-ocr page 1-
Pedagogische
Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
1977
Jaargang 54
Wolters-Noordhoff Groningen
-ocr page 2-
PEDAGOGISCHE STUDIËN
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
Redactieraad:
redactie:
Prof. dr. E. Velema (voorzitter)
Drs. G. Kanselaar (secretaris)
Prof. dr. E. de Corte
Dr. N. Deen
Dr. K. Doornbos
Prof. dr. J. M. van Meel
Prof. dr. C. E. Vervoort
Drs. S. de Witt
Prof. dr. A. de Block,
Drs. A. J. S. van Dam
Prof. dr. R. Eikeboom
Prof. dr. L. van Gelder
Dr. J. H. G. I. Giesbers
Dr. J. H. N. Grandia
Prof. dr. J. Koning
Prof. dr. M. J. Langeveld
Prof. dr. N. F. Noordam
Prof. dr. C. F. van Parreren
Prof. dr. R. L. Plancke
Prof. dr. H. Rigaux
Prof. dr. K. Rijsdorp
Dr. J. Rispens
Prof. dr. J. Sixma
Prof. dr. H. W. F. Stellwag
Prof. dr, K. Swinnen
Prof. dr. R. van der Vegt
Dr. A. J. Wilmink
Brieven en stukken voor de redactie zenden aan: Drs. G. Kanselaar, Postbus 251, Arnhem
uitgever:
Wolters-Noordhoff bv, Postbus 58, Groningen, tel. 050-162933, giro 1308949. Correspondentie over abonnemen-
ten, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
043 5408
-ocr page 3-
INHOUDSOPGAVE
JAARGANG 54
1977
AUTEURSREGISTER
artikelen:
Appelhof, P.
Evaluatie van curriculum innovatie. Het D.A.L.- Onderzoek (III).......... 1
Aquarius, P. G. A. zie Smits, B. W. G. M.
Assink, E. H. M. en Verloop, N. Het aanleren van deel-geheel relaties in het aanvan- kelijk rekenonderwijs........ 130
Beishuizen, M. zie Brabander, C. J. de
Bergen, Th. C. M. zie Smits, B. W. G. M.
Brabander, C. J. de. Beishuizen, M. en Jong, D. de Media in funktie van individualisering van het on- derwijs ............. 426
Brinkerink-Carlier, M. zie Püning, H. F.
Corte, E. De, en Verkens, A. Foutenanalyse en constructie van afleiders voor meerkeuzevragen: een empirisch onderzoek . . 168
Delgorge, M. zie Dijkstra, W.
Dijkstra, W. en Delgorge, M. Een onderzoek naar de effekten van het 'Learning to think' programma van Thelma Thurstone . . 89
Duijker, H. C. J. De verliezer wint; zelfontplooiing en onderwijs. Een antwoord aan dr. G. Huizinga . . . . 313 |
Dumont, J. J., Hamers, J. H. M. en Ruijssenaars, A. J. J. M.
Rekenstoornissen. De samenhang van technisch en begrijpend rekenen met enkele psychologische variabelen............ 386
Elshout-Mohr, M. De theorie van het cognitieve leren en de praktijk van het kennisverwerven....... 280
Franssen, H. en Meijer, K. Curriculumontwikkeling in de opleiding aan de Pedagogische Akademie........ 271
Gils, M. van
De onbetrouwbaarheid van selektieve tekstbegrip- toetsen ............. 52
Groot, A. D. de Na de school op eigen kracht...... 157
Haan, J. en Huigen, J. Zelfevaluatie als doel van stagebegeleiding . . 349
Hamers, J. H. M. zie Dumont, J. J.
Hammes, J. G. fV. zie Vries, J. H. de
Heeringa, J. zie Veenman, S. A. M.
Huigen, J. zie Haan, J.
Huizinga, G.
Zelfontplooiing: Ideologie of realiteit? Reactie op 'De ideologie der zelfontplooiing' van prof. dr. H. C. J. Duijker, (Ped. Stud. 1976 (10) 358-373) . 307
Jong, D. de zie Brabander, C. J. de
Jongeneel, R. S. zie Magito, T. A. A. |
-ocr page 4-
40
INHOUDSOPGAVE 54STE JAARGANG 1977
Kappers, E. J. en Scholten, H. Klankonderscheiding in zinvolle en zinloze woor- den in het voorbereidend leesonderwijs . . . |
Prein, H. C. Af. en Knip, J. L. Verschillen in opleidingsvisies tussen studieafde- lingen in een sociale akademie...... |
Klerk, L. F. fV. De invloed van feedback op het onderwijs-leer- proces .............
Knip, J. L. zie Prein, H. C. M. |
Randoe, I. zie Lentz, H.
Rispens, J.
Funktietrainingsprogramma's: ondanks alles ... toch maar doen?.......... |
Laak, J. J. F. ter Interne validering als haalbare strategie om pro- gramma's te evalueren........ 14
Lagerweij, N.
Een onderzoek naar het functioneren van hand- leidingen bij schoolboeken....... 31
Langeveld, M. J. Brezinka als exponent der wereldvervreemding . 123 |
Ruijssenaars, A. J. J. Af. zie Dumont, J. J.
Scholten, H. zie Kappers, E. J.
Smits, B. fV. G. Af. en Bergen, Th. C. Af. De struktuur van de school-en-studie-vragenlijst onderzocht in het perspectief van de mogelijkheden tot het opzetten van begeleidingsprogramma's |
Langeveld, fV.
Maatschappijleer op orde? Opmerkingen bij een nota............. |
Smits, B. W. G. Af. en Aquarius, P.G. A. Ondei-zoek naar het beoordelings- en attributie- gedrag van leerkrachten........ |
Lentz, H. en Randoe, L
De ontwikkeling van een vakdidactiek leesonder- wijs voor 12-16-jarigen aan de lerarenopleiding . |
Souren, C. J. M. H. Management aspecten van het vraagstuk van de educational change in de U.S.A., deel 1 . . . |
Lowyck, J.
Bedenkingen bij 'Kanttekeningen van Curricu- lumontwikkeling ...' van Olgers, A. J. en Riesen- kamp, J. (Ped. Stud. 1976 (12) 471-472) . . . |
Thio, K. D.
CITO-commentaar op Van Gils': 'De onbetrouw- baarheid van selectieve tekstbegriptoetsen' (Ped. Stud. 1977 (2) 52-61)........ |
Magito, T. A. A. en Jongeneel, R. S. Mediatie-therapie op de kleuterschool .... 220
Meer, A. van der, en Plomp, TJ. Kontekstevaluatie van Individuele Studie Systemen 235
Meijer, K. zie Franssen, H.
Michon, J. A. zie Molen, H. H. van der
Molen, H. H. van der, en Michon, J. A. Leentje, Lotje en de Lange Lindelaan, bespiege- lingen over verkeerseducatie en verkeersveiligheid 327
«
Pijning, H. F. en Brinkerink-Carlier, M.
De betekenis van mentale oefening bij het leren van motorische vaardigheden...... 245
Plomp, Tj.
zie Meer, A. van der |
Veenman, S. A. M. en Heeringa, J. Ontwikkeling en evaluatie van de minikursus: het organiseren van zelfstandig leren..... 176
Verkens, A, zie Corte, E. De
Verloop, N. zie Assink, E. H. M.
Vries, J. H. de, en Hammes, J. G. W. Een evaluatie-onderzoek naar het effekt van vier funktietrainingsprogramma's...... 77
Vroede, M. F. V. De Pedologie: de aanzet tot de experimentele pedago- giek in België, ca. 1895-1914 ...... 373
Wolters, B. J. Creativiteit en intelligentie: een zinvol onder- scheid? ............. 288
'Ideational fluency': de enige, echte divergente denkvaardigheid?.......... 442 |
-ocr page 5-
INHOUDSOPGAVE 54STE JAARGANG 1977
Wolters, M. A. D. Mathematische problemen, oplossingsmethoden en de kognitieve ontwikkeling van de leerlingen van de basisschool.......... 298
Zwarts, M.
Bijdragen tot de begripsvaliditeit van enkele lees- toetsen m.b.t. de begrippen technisch en begrijpend lezen............. 398 |
Cools, A. en Hermanns, J. Vroegtijdige onderkenning van problemen in de ontwikkeling van kinderen (/. Rispens) ... 465
Dalhuisen, L., Geurts, P. en Toebes, J. (Red.) Geschiedenis op school in theorie en praktijk (J. H. G. I. Giesbers).......... 71
Dekkers, P
Taal op de kleuterschool; een taakverkenning (J. Pieters)............ 466 |
pedagogische kroniek:
Freudenthal, H. Brokjes semantiek
Kamp, M. van der Het AERA-Congres 1976
Nijhof, W. Onderwüsresearchdagen 1977
Reus, J. de International Bureau of Education Het Zweedse onderwijs anno 1977
Sandbergen, S. Vernieuwingsonderzoek in Europa; onderwerpen, omstandigheden..........
Santema, M, Enkele nieuwe onderzoekscentra in de Bondsrepu- bliek .............
Tyerman, M. Research into monitoring national Standards of
educational achievement.......
Research on science education in Europe; Im- provement of research activities and results . .
461
23
227
68 450
406
362
110 317 |
Els, T. van. Extra, G., Os, Ch. van, Bongaerts, Th. Handboek voor de toegepaste taalkunde. Het leren en onderwijzen van moderne vreemde talen (M. C. Schouten-van Parreren)........ 466
Gall, A. Ie
Vaders van nu. Visies op de crisis van het vader- schap (M. J. Langeveld)........ 268
Goor-Lambo, G. van Wat wordt er van dat kind? (M. J. Langeveld) . 268
Graafsma, T. L. G. Identiteitskonflikten in de adolescentie (M. J. Lan- geveld) ............. 321
Hilten, W. van Naar een nieuwe basisschool {P. Appelhof) . . 192
Kent, L. R.
Taaltrainingsprogramma voor ontwikkelingsgestoor- de kinderen (J. Rispens) ....... 467
Kogan, M.
The politics of education; Edward Boyle and An- thony Crosland in conversation with Maurice Ko^n (M. Santema)........ 117
Koningsveld, H. Het verschijnsel wetenschap. Een inleiding tot de wetenschapsfilosofie (J. D. Imelman) .... 230 |
boekbesprekingen:
Becker, H., Dahrendorf, R., Glotz, P, en Maier, H. Die Bildungsreform - eine Bilanz (M Santema) . 195
Block, A. de
Taxonomie van leerdoelen (H. P. Stroomberg) . 70 Braun, W.
Einführung m die Pädagogik (M J. Langeveld) . 367 |
Kunert, K.
Einführung in die Curriculare Unterrichtsplanung (W.J. Nijhof)..........
Langmeier, J. en Matëjcëk, Z. Psychological deprivation in childhood (M. J. Langeveld)............
Liedtke, M.
Pestalozzi (M. J. Langeveld)......
Lievegoed, B. De levensloop van de mens (M. J. Langeveld) |
72
-ocr page 6-
INHOUDSOPGAVE 54STE JAARGANG 1977
Lohmar, U. en Ortner, G. E. (Red.) Die deutsche Hochschule zwischen Numerus clau- sus und Akademikerarbeitslosigkeit. Der doppelte Flaschenhals fM .......
Mommers, M. J. C. Lezen met de vingers (J. Rispens).....
Mönks, F. J. en Knoers, A. M. P. Ontwikkelingspsychologie. Inleiding tot de ver- schillende deelgebieden fAf./. La/i^-eveW^ . .
Müller-Küppens, M. (Red.) Modern opvoeden. Grondslagen - Problemen -Op- lossingen (M. J. Langeveld).......
Mussen, P.
De psychologische ontwikkeling van het kind (M. J. Langeveld).........
Naschold, Fr. Schulreform als Gesellschaftskonflikt (M. Sante- ma)............. |
Siegers, F. M. J., Haan, P. M., Knoers, A. M. P. (Red.)
Supervisie 2, praktijk en onderzoek (M. Beukema) 116
Vollmer-Jensen, R. Katja, een 'moeilijk' kind ... en hoe het geholpen werd (M. J. Langeveld)........ 269
Westrhenen, J. van Aardrijkskundige onderwijsdoelen (K. Doornbos) 469
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid Commentaar op de nota Contouren van een toe- komstig onderwijsbestel ('Af. . . . 118
Wieringen, A. M. L. van De identiteit van het hoger beroepsonderwijs (J. H. G.LGiesbers).......... 119
Wit, J. de. Bolle, H. en Meel, J. M. van (Red.) Psychologen over het kind, 4 (M. J. Langeveld) . 72
Wit, J. de en Veer, G. van der Psychologie van de adolescentie (M. J. Langeveld) 322 |
-ocr page 7-
Evaluatie van curriculum innovatie
Het D. A.L.-onderzoek (III)
pieter Appelhof
Vakgroep Onderwijskunde,
I.P.A.W., R.U. te Utrecht
Schooladviescentrum te Utrecht
Samenvatting
Dit artikel handelt over de aanleiding, betekenis, aard, opzet, uitvoering en de wijze van beschrijving van het D.A.L.-onderzoek (S.V.O. 0204). In het bijzonder wordt de toepassing van het evaluatie model voor curriculum innovatie van R. Stake bij de beschrijving van het onderzoek uiteengezet.
Het D.A.L.-onderzoek werd uitgevoerd in Utrecht, Den Haag en Rotterdam. Het onderzoek is toegespitst op de ejfekten van een begeleidingspro- gramma voor de Differentiatie van het Aanvankelijk ^esonderwijs van het S.A.C. te Utrecht (D.A.L.- projekt) op het handelen van leerkrachten en op de lees- en samenwerkingsprestaties van leerlingen.
1 • De aanleiding voor het onderzoek
Het Schooladviescentrum (S.A.C.) in Utrecht ging reeds vanaf de aanvang van haar begeleidingsaktivi- teiten (1968) ervan uit dat bij onderwijsinnovatie op plaatselijk- en regionaal niveau ontwikkelings-, begeleidings- en onderzoekstaken zijn te onder- scheiden. Een onderwijskundig verantwoorde inno- vatie achtte men niet mogelijk zonder ontwikkeling van leerpakketten en de evaluatie van de uitge- voerde begeleiding. Aan haar hoofdtaak, het bege- leidingswerk in de scholen, koppelde het S.A.C. dan ook ontwikkelingsaktiviteiten en evaluatie- onderzoek. (Appelhof, 1976a).
Het S.A.C. had zelf reeds enige jaren (1971-1973) onderzoeksresultaten op het terrein van de differen- tiatie van het aanvankelijk lezen verzameld. Deze uitgevoerde onderzoekingen leidden tot de vaststel- ling dat de begeleidingsprogramma's geen invloed hadden op de verbetering van de lees- prestaties. (Zwarts, 1976a). Bij dit onderzoek werd echter steeds reeds begeleid onderwijs (Ie jaar) vergeleken met voortgezet begeleid onderwijs (2e jaar). Het reeds uitgevoerde onderzoek dat betrek- king had op het effekt van begeleiding op het hande- len van leerkrachten was ook voor een belangrijk deel op te zwakke empirische basis gefundeerd om tot geldige uitspraken te komen. (Appelhof, 1976a). Deze eerste beperkte onderzoekservaringen gaven echter voldoende aanleiding dergelijk onderzoek voort te zetten m.b.v. een verbeterde onderzoeks- opzet, waarbij het effekt van begeleiding zal worden vastgesteld na vergelijking van niet-begeleid onder- wijs met begeleid onderwijs. |
2. De betekenis van het onderzoek voor het onder- wijs
In de periode 1%5-1973 vond een sterke ontwikke- ling plaats van het plaatselijke- en regionale school- begeleidingswerk. Vanaf 1970 werden de begelei- dingsprogramma's in toenemende mate bestemd voor verbetering van onderwijsleersituaties (micro- niveau van het onderwijs) en op verbetering van het schoolsysteem (meso-niveau van het onderwijs). In de discussienota 'Schoolbegeleiding' van het Minis- terie van Onderwijs (1975) wordt deze begeleiding met 'systeembegeleiding' aangeduid.
Veel systeembegeleidingsprojekten richtten zich op de verbetering van de aansluiting kleuterschool- basisschool en op de differentiatie en individualisatie binnen het lees-taal onderwijs in de lagere klassen. Er vond echter nauwelijks evaluatie-onderzoek plaats naar het effekt van deze systeembegeleiding. Een uitzondering vormden de onderzoekingen naar de effekten van de kompensatieprogramma's. (Van Calcar 1967).
Na aanvankelijk optimisme over de aangetoonde resultaten raakte men er rond 1971 toch van over- tuigd dat de effekten van kortdurende kompensatie- en aktiveringsprogramma's op leerprestaties zeer beperkt bleven en ook het onderwijs middels deze programma's niet struktureel werd gewijzigd (Brands 1973). Men stelde nu dat juist systeemwijzi- ging in het onderwijs noodzakelijk was om potentieel zwakke leerlingen betere schoolkansen te bieden. (Contourennota, Ministerie van Onderwijs 1975). Zo verwachtte men, mede op grond van deze gegevens, |
Pedagogische Studiën 1976 (53) 1^70 469
-ocr page 8-
P. N. Appelhof
dat differentiatie binnen onderwijsleersituaties een betere bijdrage zou kunnen leveren aan de verbete- ring van de lees-taal prestaties van potentieel zwakke leerlingen.
De betekenis van het D.A.L.-onderzoek is dan ook dat met dit onderzoek gegevens worden verkre- gen over de waarde van begeleiding gericht op systeemverandering van het onderwijs op micro- niveau en de effekten daarvan op de leerlingen.
3. De aard van het onderzoek
Het D.A.L.-onderzoek stelt zich ten doel het effekt van een systeembegeleidingsprogramma voor diffe- rentiatie van het aanvankelijk lezen op leerkrachten en leerlingen vast te stellen. Daartoe wordt getracht veranderingen in het didaktisch handelen in de rich- ting van 'differentiërend didaktisch handelen' en verbeteringen in leesprestaties en samenwerkings- gedrag vast te stellen. Het onderzoek is van summa- tief karakter, omdat het zich ten doel stelt het Produkt van de begeleiding vast te stellen. Men kan het onderzoek kenschetsen als een evaluatie- onderzoek dat betrekking heeft op de innovatie van onderwijs middels systeembegeleiding, waarin het gebruik maken van een vernieuwd curriculum een belangrijke rol speelt. Wij noemen het dan ook een evaluatie-onderzoek naar het effekt van 'curriculum innovatie'. (Stake 1969).
4. De opzet van het 'onderzoek
De belangrijkste vragen die het onderzoek wil be- antwoorden, zijn:
1. Leidt begeleiding tot differentiërend didaktisch handelen bij leerkrachten.
2. Leidt begeleiding tot vergroting van de samen- werking tussen leerlingen.
3. Leidt begeleiding tot verbetering van leespresta- ties.
Om deze vragen te kunnen beantwoorden wordt onderzoek verricht naar veranderingen in het leer- lingengedrag en in het handelen van leerkrachten tijdens een schooljaar waarin de leerkrachten niet worden begeleid (1974-1975) en het daaropvolgende schooljaar waarin dezelfde leerkrachten wel worden begeleid. Deze opzet komt overeen met een 'non- experimentalpretest-post-test design'. (Campbell & Stanley 1966). De leerlingengroepen zijn dus ver- schillend, maar de leerkrachten zijn dezelfde in beide jaren. |
Om de uitvoering van het onderzoek mogelijk te maken zijn observatie-instrumenten ontwikkeld voor het observeren van het didaktisch handelen van leerkrachten en het samenwerkingsgedrag van leer- lingen (Pruyser 1977, Vis 1974), maar ook aanvul- lende gestruktureerde interviews, rating scales, checklists en vragenlijsten. Er werden bestaande leestoetsen gebruikt voor het vaststellen van de leesvorderingen.
Een volledige verantwoording van het gebruikte instrumentarium vindt plaats in een van de interim- verslagen van het D.A.L.-onderzoek (Zwarts 1976b).
5. De uitvoering van het onderzoek
Het D.A.L.-onderzoek werd in 1973-1974 en 1974-1975 uitgevoerd in Utrecht, Den Haag en Rotterdam; het belangrijkste deel in Utrecht en aanvullende delen in de andere steden.
Voor de uitvoering van een vergelijkend onder- zoek was het van belang een zo groot mogelijk aantal niet-begeleide, met de Caesarmethode werkende leerkrachten bij het onderzoek te betrekken. Van de 61 beschikbare niet-begeleide scholen uit Utrecht bleken er 21 aan de opname kriteria te voldoen (Zwarts 1976b). In totaal werden 23 leerkrachten bij het onderzoek betrokken, waarvan in het tweede onderzoeksjaar 7 leerkrachten afvielen. De scholen besloten na voorbereidende besprekingen aan het begeleidingsprogramma en het onderzoek deel te nemen. In verband met de opzet van het onderzoek betekende dit dat de leerkrachten in 1973-1974 alleen bij de onderzoeksaktiviteiten van het D.A.L.-onderzoek werden betrokken en pas in 1974-1975 begeleid werden door het S.A.C.
De nauwe relaties tussen S.A.C. en D.A.L.- onderzoek, veel overleg voor, tijdens en na het onderzoek hebben de uitvoering van het begeleidings- en het onderzoeksprogramma moge- lijk gemaakt. Een uitvoerige beschrijving over de relatie onderzoek en innovatie is opgenomen in een paper voor de O.R.D. 1976 (Appelhof 1976b). Hierin wordt geconcludeerd dat evaluatie-onderzoek op empirische basis in het kader van onderwijsinnova- tie dermate hoge eisen stelt aan onderzoeksveld, de innovatie instantie en de onderzoeksinstantie, dat slechts bij ideale kondities en relaties dergelijk on- derzoek kan worden uitgevoerd.
6. De beschrijving van het evaluatie-onderzoek Na de studie van enkele evaluatie modellen (Stuffle- |
-ocr page 9-
Evaluatie van curriculum innovatie
beam, Provus, Alkin en Stake (MacKay and Ma- quire 1971), is het model van Stake gekozen. Wij kozen dit model omdat het flexibel in zijn toepas- singsmogelijkheden is. Het model leent zich bijzon- der voor een beschrijving van een curriculum produkt-evaluatie onderzoek, zonder dat de proces-evaluatie wordt vergeten. Zowel informele- als formele evaluatie kunnen ermee op een systema- tische wijze worden beschreven. Het model van Provus is eveneens geschikt voor de evaluatie van curriculum innovatie en lijkt erg op het model van Stake. Dit model is, dachten wij, meer geschikt voor een formatieve evaluatie van een curriculum ont- wikkelingsproces dan het model van Stake. De modellen van Stufflebeam en Alkin die ook op elkaar lijken, zijn meer geëigend voor de evaluatie van beleidsprocessen op macro-niveau.
6.1. Het evaluatiemodel van Stake
Wij geven hier eerst een korte beschrijving van het model om het vervolgens toe te passen op het D.A.L.-onderzoek. (Zie figuur 1).
Stake heeft een model opgesteld dat hij onderver- deeld in een beschrijvingsmatrix en een waarder- ingsmatrix. (Stake, 1%9).
De beschrijvingsmatrix is bestemd voor een empi- rische evaluatie van het programma. Bij deze evalua- tie gaat het Stake om de beschrijving van het efifekt van een programma op de leerlingenprestaties, de beschrijving van het geboden onderwijs, de be- schrijving van de kondities en de beschrijving van de relatie tussen kondities, het geboden onderwijs en de leerlingenprestaties. Stake wil evenveel aandacht schenken aan de produkt evaluatie als aan de proces evaluatie. |
De waarderingsmatrix is bestemd voor de syste- matische oordeelsvorming over de waarde van het programma voor een specifieke onderwijsleersitua- tie. Deze oordeelsvorming vindt plaats door het programma (waarvan de eflfekten bekend zijn) te toetsen aan absolute kriteria die men aan een pro- gramma kan stellen of te vergelijken met andere beschikbare programma's.
Wij beperken ons bij dit artikel tot de weergave van de beschrijvingsmatrix.
Zoals we zien worden bij de beschrijvingsmatrix onderscheiden de geplande ('intended') kondities, transakties en resultaten en de gerealiseerde ('ob- served') kondities, transakties en resultaten.
Terzijde behoort de rationale vermeld te worden: 'the philosofic background and basic purposes of the program'. (Stake, 1969, p. 353). De specifieke doel- stellingen (geplande resultaten) behoren een logische samenhang te vertonen met de algemenere doelstel- lingen.
Onder de kondities ('antecedents') worden ver- staan de voorwaarden die van belang zijn voor de uitvoering van het onderwijsprogramma en de resul- taten ervan.
De transakties ('transactions') hebben betrekking op het uit te voeren programma ter realisering van de onderwijsdoelstellingen. Er wordt daarbij ook aan- dacht geschonken aan de relaties tussen de bij het onderwijs betrokkenen (begeleiders, leerkrachten, leerlingen, ouders).
De resultaten ('outcomes') hebben betrekking op de doelstellingen en verwachte effekten van het programma.
Wanneer nu de gegevens voor al deze cellen verzameld zijn (Stake geeft beknopt aan welke gegevens relevant zijn), wordt bepaald of er een logische samenhang (iogjcal contingency') tussen de kondities, transakties en doelstellingen van het geplande programma en een empirische samenhang is tussen de gerealiseerde- en geobserveerde kondi- ties, transakties en resultaten van het programma. (Zie figuur 2) |
(intents)
gepland
programma
(observations)
gerealiseerd
programma
(judgements)
oordeels-
vorming
kondities
(antecedents)
transakties
(transactions)
resultaten
(outcomes)
_I L
beschrijvingsmatrix waarderingsmatrix
Fig. I. Het model voor de evaluatie van curriculum evaluatie van R. Stake
-ocr page 10-
P. N. Appelhof
Fig. 2. Samenhangen en overeenkomsten van de descriptieve gegevens
Nu we het model in kort bestek hebben uiteenge- zet, zullen we enkele kritische kanttekeningen plaat- sen bij de gebruikswaarde van het model.
Het model van Stake heeft zijn sterke en zwakke kanten. Wij noemen eerst een tweetal positieve kenmerken van het model:
- Alle relevante gegevens ten behoeve van empirische- en waarderende evaluatie kunnen in model geplaatst worden door de brede basis die gekozen is voor verzameling van gegevens en het vaststellen van mogelijke relaties.
- Het model is bijzonder geschikt om onderwijspro- gramma's te vergelijken op empirische basis, om- dat de komponenten van didaktische modellen in het model van Stake geplaatst kunnen worden. Zo kan men in termen van het model van de didiikti- sche analyse de antecedenten, gelijkstellen aan 'beginsituatie', indien men dit begrip niet uitslui- tend interpreteert als gemeten entreegedrag, maar als beschrijving van alle relevante kondities m.b.L een onderwijsleerproces. De transakties kunnen beschouwd worden als het onderwijsleerproces en de uitkomsten hebben betrekking op de doel- stellingen (geplande resultaten) en de evaluaties (gerealiseerde resultaten).
Het model heeft ook enkele bezwaren:
- De ruimte die het model biedt om alle releveuite gegevens op te nemen, is tegelijk de zwakte van het model. Het model nodigt sterk uit tot pure beschrijving, zonder acht te slaan op de intenties van de evaluatie. De omschrijving van de matrix- cellen zijn b.v. vaag, waardoor de inhoud ervan afhangt van de doelstellingen van de evaluatie. Bij een beperkte doelstelling zullen waarschijnlijk een aantal cellen niet gevuld worden, waardoor de gebruikswaarde van het model voor de evaluatie al minder wordt. |
- Stake zegt weinig over de te volgen onderzoeks- strategie om zowel de produkt- als de proceseva- luatie enige empirische hardheid te geven. Men zou een beleidsgerichte empirische onderzoeks- strategie kunnen toepassen waarmee de intenties en de aard van de evaluatie nader bepaald kunnen worden.
- De wijze waarop een vergelijking plaats kan vin- den tussen het geplande en uitgevoerde program- ma, het vaststellen van overeenkomsten, wordt niet aangegeven. De toetsing van processen en Produkten van programma's aan absolute kriteria is hachelijk omdat de kriteria meestal arbitrair zijn.
- De waarderingsmatrix is onvoldoende uitgewerkt om een systematische waardering te kunnen op- zetten. In een lezing die Stake in Enschede hield op 26 november 1973 werkte hij een opzet voor waarderende evaluatie uit. Hij noemde de aanpak: 'responsive evaluation'. Een dergelijke evaluatie is gebaseerd op de door de belanghebbende doel- groepen gevraagde informatie, op hun verschil- lende waardeperspektieven en richt zich meer op de programma aktiviteiten dan op de programma- doelen (Stake 1973, blz. 8).
6.2. Toepassing van het model bij het D.A.L.- onderzoek
Bij het D.A.L.-onderzoek wordt het beschrijvings- model van Stake zowel toegepast op de evaluatie van het effekt van de begeleiding op het didaktisch handelen van leerkrachten als op de evaluatie van het effekt van het begeleide onderwijs op de lees- prestaties en het samenwerkingsgedrag van leerlin- gen. M.a.w. het beschrijvingsmodel wordt tweemaal toegepast.
Bij de evaluatie onderscheiden we:
a. t.a.v. de begeleiding een proces (het begelei- dingsprogramma) en een produkt (de verbetering van het didaktisch handelen);
b. t.a.v. het begeleide onderwijs een proces (het didaktisch handelen) en een produkt (de verbete- ring van de leesprestaties en het samenwerkings- gedrag).
In het D.A.L.-onderzoek wordt bij de evaluatie van de begeleiding de verbetering van het proces van onderwijzend handelen als produkt van de begelei- ding beschouwd en geëvalueerd. Wij passen in dit artikel het beschrijvingsmodel |
-ocr page 11-
Evaluatie van curriculum innovatie
voor evaluatie van curriculum innovatie alleen toe op de evaluatie van de begeleiding. Het begelei- dingsprogramma staat hierbij in de plaats van het curriculum. BijhetD.A.L.-projektvanhetS.A.C. is dat goed mogelijk, omdat van het begeleidingspro- gramma de doelstellingen en middelen beschreven zijn.
6.2.1. De rationale
Wij geven hier een tweetal op elkaar aansluitende uitgangspunten (uitspraken). Ze kunnen vooriopig als begeleidingsrationale van het D.A.L.-projekt beschouwd worden.
- Het bestaande schoolsysteem dwingt kinderen en leerkrachten in een positie waarin zij worden belemmerd de primaire onderwijs- en opvoe- dingsdoelstellingen te realiseren.
- Verandering van het schoolsysteem is noodzake- lijk om een opvoedings- en onderwijsklimaat te scheppen, waarin leerkrachten 'kinderen tot hun recht kunnen laten komen'.
Op deze rationale heeft het S.A.C. een verander- ingsstrategie gebaseerd. Verandering van het schoolsysteem kan volgens het S.A.C. het beste plaatsvinden door leerkrachten in staat te stellen onderwijsleersituaties in te richten waarin kinderen 'tot hun recht kunnen komen'. M.a.w. van de verbetering van de onderwijsstrukturen wordt een oplossing verwacht voor de leerlingen die door het huidige onderwijs in hun ontwikkeling belemmerd worden en onvoldoende van de scholingskansen kunnen profiteren. Men acht de systematisering en differentiatie binnen de onderwijsleersituatie het be- ste onderwijskundige middel om de mogelijkheden en kansen van zoveel mogelijk kinderen te vergro- ten. Vanuit deze begeleidingsrationale is men geko- men tot de opzet van een begeleidingsprogramma dal zich richt op de verbetering van onderwijsleersi- tuaties op micro-niveau. Deze onderwijsleersituatie kan alleen verbeterd worden door de verbetering van het didaktisch handelen van de leerkracht. Het adequaat gebruikmaken van een voor de gewenste onderwijsleersituatie afgestemd curriculum is daar- bij essentieel. Wij hebben deze vorm van begeleiding en onderwijsvernieuwing gekarakteriseerd als 'cur- riculum innovatie'.
6.2.2. De geplande begeleiding I |
Wij gaan nu over tot de vulling van de cellen van de beschrijvingsmatrix voor de evaluatie van de bege- leiding. Met behulp van een tekensysteem wordt ook visueel aangeduid, welke cel van de beschrijvings- matrix wordt beschreven, (zie figuur 1)
De geplande kondities In deze cel worden de kondities en voorwaarden aangegeven m.b.t. leerlingen, leerkrachten, school- teams, schoolsituaties, ouders, besturen, gemeente, rijksinspektie, waarmee de begeleiders wensten re- kening te houden bij de uitvoering van het begelei- dingsprogramma. De gegevens werden verzameld uit bij het S.A.C. aanwezige bronnen, zoals brieven, interne stukken, agenda's en vragenlijsten.
De geplande transakties In deze cel wordt het geplande begeleidingspro- gramma beschreven. Het S.A.C. heeft een begelei- dingsprogramma opgesteld, waarin aantal bijeen- komsten, onderwerpen per bijeenkomst, de settings en de middelen zijn aangegeven. De onderwerpen zijn afgeleid van de begeleidingsdoelstellingen.
De geplande resultaten In deze cel worden de beoogde resultaten beschre- ven. Het S.A.C. heeft in 1973 voor het begeleidings- projekt differentiatie aanvankelijk lezen 17 doelstel- lingen geformuleerd die betrekking hebben op het didaktisch handelen van de leerkracht. De doelstel- lingen zijn afgeleid van het ontwikkelde onderwijs- leerprogramma dat is opgesteld volgens het model der didaktische analyse en bestemd is voor een omschreven vorm van differentiërend onderwijs. (Appelhof 1974). De doelstellingen hebben dan ook betrekking op de verschillende komponenten van een omschreven vorm van differentiërend didak- tisch handelen.
6.2.3. De gerealiseerde begeleiding
In de kolom 'observations' worden de gegevens omtrent de gerealiseerde begeleiding en verandering beschreven.
De gerealiseerde kondities In deze cel worden de kondities en voorwanden aangegeven die zijn aangetroffen of gerealiseerd m.b.t. de bij het begeleidingsprogramma betrokken personen, groepen en instanties.
Een belangrijke vaststelling bij de kondities is of |
-ocr page 12-
P. N. Appelhof
de veronderstelling dat in niet-begeleide scholen klassikaal onderwijs wordt gegeven, juist is. Hier- over zijn empirische gegevens verzameld.
De gerealiseerde transakties 5
In deze cel wordt de uitgevoerde begeleiding be- schreven. Het uitgevoerde begeleidingsprogramma, inzoverre het de 10 begeleidingsbijeenkomsten be- treft is op geluidsband vastgelegd. De waarderingen van de leerkrachten voor de bijeenkomsten zijn eveneens verzameld.
De gerealiseerde resultaten In deze cel worden de resultaten van de begeleiding beschreven. Ter bepaling van de resultaten zou moeten worden nagegaan of de doelstellingen (ge- plande resultaten) zijn bereikt. Het probleem doet zich dan voor dat geen normen of kriteria bekend zijn waarmee een empirische vergelijking mogelijk is. De resultaten van de begeleiding zijn daarom gedefinieerd in termen van verandering van het didaktisch handelen in de richting van diCferentië- rend didaktisch handelen. Er is een observatie- instrument ontwikkeld waarmee deze veranderin- gen in het handelen van leerkrachten kunnen worden aangetoond.
Behalve het observatie-instrument zijn checklists, interviews en vragenlijsten gebruikt met behulp waarvan gegevens zijn verzameld over het begelei- dingseffekt. (Zwarts 1976b)
6.2.4. De samenhang
De logische samenhang van de geplande begelei- ding
Na de beschrijving van de kondities, transakties en doelstellingen kan worden vastgesteld of er samen- hang aanwezig is.
Onder samenhang verstaan we hier in navolging van Stake, die het woordt 'contingency' gebruikt, de verbanden tussen de variabelen die een bepaalde afhankelijkheid inhouden.
Deze samenhang blijkt uit de afleiding van het programma uit de doelstellingen en de keuze van de konditie variabelen. Bij de bepaling van de samen- hang van de geplande begeleiding kan tevens de samenhang tussen de rationale en de specifieke doelstellingen worden vastgesteld. |
De empirische samenhang van de gerealiseerde begeleiding
Stake schrijft: 'Evaluation of Observation contin- gencies depends on empirical evidence.' (Stake 1969, blz. 355).
Het D.A.L.-onderzoek zal het algemeen begelei- dingseffekt op grond van het uitgevoerde empirische onderzoek kunnen aantonen. Daarbij kan niet wor- den nagegaan of onderscheiden begeleidingsvaria- belen het efifekt veroorzaken, omdat de onder- zoeksmogelijkheden daartoe te beperkt waren. Er kan waarschijnlijk wel worden vastgesteld of be- paalde kondities (beginsituaties) samenhangen met begeleidingseffekt.
6.2.5. De overeenkomst tussen de geplande en de gerealiseerde begeleiding
Bij de kondities kan met de verzamelde gegevens worden vastgesteld of veronderstelde en/of gewen- ste kondities aanwezig waren of zijn gerealiseerd. Bij de transakties wordt het geplande begeleidingspro- gramma vergeleken met het gerealiseerde en geregi- streerde begeleidingsprogramma. Bij de resultaten wordt op grond van het uitgevoerd empirische on- derzoek het effekt van de begeleiding bepaald.
7. Slot
Wij hebben ons in dit artikel m.b.t. de rapportage van het D.A.L.-onderzoek beperkt tot de toepassing van de beschrijvingsmatrix van het evaluatie-model van Stake op de evaluatie van het begeleidingseffekt.
In het eindverslag van het D.A.L.-onderzoek wordt het model van Stake ook toegepast op de evaluatie van het efifekt van het begeleide onderwijs op de leerlingenprestaties. In dit verslag zal tevens, met behulp van gegevens uit literatuurstudie verkre- gen over begeleiding (Timmer 1977) en diËFerentiatie (van Noordenburg 1975), een poging worden onder- nomen de waarderende evaluatie volgens het model van Stake uit te voeren.
Literatuur
Appelhof, P.N. Een onderzoek naar de differentiatie van het aanvankelijk lezen binnen het kader Aran de school- begeleiding. S.V.0. 0204. Interimverslag 1, Utrecht 1974. |
-ocr page 13-
Evaluatie van curriculum innovatie
Appelhof, P. N. Ontwikkeling en evaluatie van een begeleidingsprojekt voor differentiatie van het aanvan- kelijk leesonderwijs. Het D.A.L.-onderzoek (1). Peda- gogische Studiën (53) 1976a, 42M30.
Appelhof, P. ^.Evaluatie van een lokaalinnovatieprojekt. Spanningen tussen evaluatie en innovatie (paper). O.R.D. 76, Groningen, Utrecht 1976b.
Brands, J. Kompensatie ondemijs, School en Milieu. Nijmegen 1973.
Calcar, C. van. Leren lezen. Groningen 1%7.
Campbell, D. T. en Stanley, J. C. Experimental and Quasi Experimental Designs for Research. Chicago 1966.
Mackay, D. A. and Maquire, T. O. Evaluation oflnstruc- tional Programs. Human Resources Research Council, Edmanton Alberta Eric Report nr 066788. Washington 1971.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Contouren van een toekomstig onderwijsbestel. Den Haag 1975.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Discussie- nota Schoolbegeleiding. Den Haag 1975.
Noordenburg, H. G., van. Interne differentiatie in het basisonderwijs. S.V.0. 0204. Interimverslag4. Utrecht 1976. |
Pruyser, G. Een evaluatie van een begeleidingspro- gramma gericht op samenwerkingsgedrag tussen leer- lingen. S.V.0. 02(M. Interimverslag 7. Utrecht 1976 (in voorbereiding).
Stake, R. E. The countenance of educational evaluation. In: Current Research in Instruction, Anderson, R. C., New Jersey 1969.
Stake, R. E. Program evaluation particularly responsive evaluation. C.D.O., T.H. Twente, Enschede 1973.
Timmer, J. B. H. Over innovatie-strategieën in relatie tot verbetering van het onderwijs. S.V.O. 0204. Interim- verslag 8. Utrecht 1977. (in voorbereiding)
Vis, Th. J. M. Evaluatie van samenwerken tussen leerlin- gen bij gedifferentieerd onderwijs. S.V.O. 0204. Inte- rimverslag 2. Utrecht 1974.
Zwarts, M. Het effekt van voortgezette begeleiding van het aanvankelijk lezen op de leesprestaties van leerlin- gen. Pedagogische Studiën (53) 1976a, 430-434.
Zwarts, M. Het instrumentarium van het D.A.L.- onderzoek. S.V.O. 02(M. Interimverslag 6. Utrecht 1976b (in voorbereiding). |
-ocr page 14-
De invloed van feedback op het onderwijs-leerproces^)
L. F. W. de Klerk,
Vakgroep onderwijspsychologie Katholieke Hogeschool Tilburg
Samenvatting
Eén van de uitgangspunten van individuele studie- systemen is dat de leerling regelmatig informatie krijgt over zijn prestaties en vorderingen (feedback). Dit artikel betreft een onderzoek naar de invloed van verschillende aspecten van de feedback op de leer- prestatie, te weten: onmiddellijke versus uitgestelde feedback; kennis van resultaten versus kennis van correcte resultaten; en feedback per item versus feedback per toets.
De leerstof bestond uit zinvol, verbaal materiaal. Gebleken is dat de instructie van dien aard was dat het prestatieniveau na de instructie door de feed- back verder verbeterd kon worden. In hoeverre dit inderdaad het geval was bleek sterk afhankelijk te zijn van de specifieke feedback-condities.
De resultaten kunnen als volgt worden samenge- vat: 1. uitstel heeft geen nadelig effect op de leer- prestaties;!. kennis van correcte resultaten is effec- tiever dan kennis van resultaten; 3. feedback per item werkt beter dan feedback per toets.
Verreweg de beste resultaten werden behaald via enigszins uitgestelde kennis van correcte resultaten per item. Een nadeel van deze feedback-procedure is echter dat het associatief leren in de hand werkt. Mede hierdoor is het positieve effect niet van duur- zame aard.
1. Inleiding
De laatste jaren wordt - vooral in het kader van Individuele Studie-Systemen (Verreck, 1976) en van Computer Gestuurd Onderwijs (Van Hees, 1976) - betrekkelijk veel aandacht besteed aan de invloed van feedback op het onderwijsleerproces. 'De leer- lingen moeten regelmatig informatie krijgen over hun vorderingen t.o.v. de onderwijsdoelen (terug- koppeling), enerzijds om richting te geven aan het leren en anderzijds om het leerresultaat te verster- ken', aldus Van Hees. |
Sinds het werk van Skinner (1958) wordt vaak van de veronderstelling uitgegaan dat onmiddellijke feedback (OF) tot betere leerprestaties leidt dan uitgestelde feedback (UF). Echter, de resultaten van onderzoek op dit terrein convergeren niet tot een- duidige conclusies. Aanvankelijk leek het er op dat OF een gunstig effect heeft bij dierexperimenten (op het gebied van conditionering) en bij het leren van zinloos materiaal (Renner, 1964). Later onderzoek trekt deze conclusie enigszins in twijfel (zie o.a. Seligman, 1972).
Ook binnen het terrein van (geprogrammeerd) onderwijs is het niet duidelijk wat de invloed is van uitgestelde feedback op de leerprestatie. Een aantal studies (waaronder: Brackbill et al., 1964; Kulhavy & Anderson, 1972; More 1969; Sassenrath & Yonge, 1968, 1969, 1972; Sturges, 1969, 1972; en Surber & Anderson, 1975) heeft aannemelijk gemaakt dat UF geen nadelig effect heeft op de leerprestatie en zelfs een gunstig effect heeft op de retentie: het onthouden van de leerstof.
Kulhavy & Anderson (1972) hebben ter verklaring van dit retentie-effect de zgn. 'perseveratie- interferentie hypothese' opgesteld. Antwoorden op een toets hebben de neiging te persevereren, doordat tijdens de toets-afname bepaalde 'response tenden- cies' ontstaan. Indien de leerling via de feedback verneemt dat zijn antwoord fout is en tevens wat het correcte antwoord is dan zal proactieve inhibitie optreden. Foutieve antwoorden zullen interfereren met de correcte antwoorden. Volgens Kulhavy & Anderson zal de perseveratie van foutieve antwoor- den vooral het geval zijn bij onmiddellijke feedback; bij uitgestelde feedback zullen item-antwoord com- binaties vergeten worden, waardoor interferentie afneemt.
Eén van de consequenties van de theorie van Kulhavy & Anderson is dat het effect van UF groter zal zijn naarmate het uitstel groter is. Echter, een studie van Spartz & Sassenrath (1972) heeft aange- toond dat zowel onmiddellijke feedback (= geen uitstel), een uitstel van 4 uur, als ook een uitstel van 1 dag wel, maar een uitstel van 3 dagen' geen positief effect heeft op een retentietoets. Dit resultaat is niet |
Pedagogische Studiën 1976 (53) 8-472 471
-ocr page 15-
De invloed van feedback op het onderwijs-leerproces
in overeenstemming met de theorie van Kulhavy & Anderson.
In de meeste van de hierboven genoemde studies is de feedback gebaseerd geweest op de resultaten van een meervoudige keuze-toets. Een dergelijke toets bestaat uit een aantal items, waarbij elk item is samengesteld uit een stam en een aantal antwoordal- tematieven. Sassenrath & Yonge (1969) hebben onderzocht wat het effect van UF is indien feedback per item (dus na elk antwoord in plaats van na afloop van de gehele toets) wordt gegeven. In deze studie werd met een zeer kort uitstel gewerkt, namelijk van 10 sec.
De resultaten waren vrijwel gelijk aan die welke verkregen zijn door feedback per toets te verschaf- fen. UF heeft een enigszins gunstig effect op een retentie-toets, doch vrijwel geen effect op een toets die direct na de feedback werd afgenomen.
Ter verklaring van de hierboven vermelde resulta- ten sluiten wij aan bij Sturges (1972). Verondersteld wordt dat de feedback informatie verschaft aan de leerling. Deze informatie zal zo goed mogelijk ver- werkt moeten worden. Dit hangt af van verschil- lende factoren, waaronder:
1. uitstel van de feedback. Vooral wanneer veel informatie per item verstrekt wordt zal het 'ver- werkingssysteem' enige tijd (= uitstel moeten hebben om na een gegeven antwoord 'om te schakelen' (resetting);
2. het type feedback. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen kennis van resultaten (KR) en kennis van correcte resultaten (KCR). Bij KR wordt aangegeven of het antwoord goed of fout is. Bij KCR wordt in het geval van een fout antwoord bovendien het correcte antwoord ge- presenteerd. KCR zal meer informatie verschaf- fen dan KR.
3. de 'organisatie' van de feedback. Hieronder wordt verstaan of de informatie per item of per toets wordt verschaft. In het eerste geval mag worden aangenomen dat de leerling in staat zal zijn de informatie die de feedback verschaft direct te relateren aan de inhoud van het toetsitem. Indien de feedback pas na afloop van de toets wordt gegeven zal de cognitieve belasting veel ^oter zijn bij het opnemen en verwerken van de informatie. De leerling zal eerst moeten vaststel- len welke items wel en welke niet correct zijn beantwoord (discriminatie). Bovendien zal hij/zij zich niet altijd direct realiseren wat de inhoud van de fout beantwoorde items is. Dit hangt uiteraard af van de presentatie van de feedb^k als ook van de geheugenwerking. In sommige gevallen zal de leerling de inhoud van een item opnieuw moeten identificeren (bijvoor- beeld door de stam te lezen). Aangenomen wordt dat het proces van discriminatie en identificatie een nadelige invloed heeft op de verwerking van de informatie die de feedback verschaft, al- thans meer tijd kost. |
2. Hypothesen
Hl: UF leidt tot betere prestaties op een toets die na
de feedback wordt afgenomen dan OF; H2: KCR per item is effectiever dan KR per item; H3: KCR per item is effectiever dan KCR per toets.
3. Experiment^)
3.1. materiaal
Voor dit experiment werd zinvol, verbaal materiaal gebruikt. De leerstof bestond uit een lesbrief over het onderwerp 'electronische schakelingen'^) dat geschikt geacht kan worden voor het niveau van de laagste klas electrotechniek van de M.T.S.
Over de inhoud van deze les werden 30 items geconstrueerd, elk item bestaande uit een stam en vier antwoordaltematieven, waarvan er slechts één juist is.
3.2. proefpersonen
In het totaal namen 69 proefpersonen deel aan dit experiment. Deze proefpersonen waren leerlingen uit de laagste klassen van de afdelingen werktuig- bouwkunde en procestechniek van de Katholieke M.T.S. te Tilburg.
Deze leerlingen waren niet vertrouwd met het onderwerp electronische schakelingen (zie 3.1.).
3.3 procedure
Tijdens de eerste fase van het experiment werd aan alle leerlingen de toets afgenomen (voortoets). Dit gebeurde schriftelijk op school.
De tweede fase van het onderzoek vond plaats in de zgn. 'feedback classroom' van de vakgroep On- derwijspsychologie van de Katholieke Hogeschool te Tilburg.
De leerlingen kregen een leerboekje waarin de les over electronische schakelingen was opgenomen. De leerlingen werden gedurende 20 minuten in de gelegenheid gesteld dit boekje te bestuderen. Direct daarna werd hun kennis getoetst met behulp van dezelfde toets (natoets). Alleen de volgorde van de |
-ocr page 16-
L. F. W. de Klerk
items was gewijzigd.
De feedback die de leerlingen kregen was geba- seerd op de resultaten van de natoets. Na de feed- back werd nagegaan in hoeverre de feedback effect gesorteerd heeft. Dit gebeurde eveneens met de- zelfde toets (controletoets), waarbij de volgorde van de items wederom gewijzigd was.
Tijdens de derde fase van het experiment werd nagegaan in hoeverre het geleerde onthouden was. Dezelfde toets fungeerde nu als retentietoets. In dit geval was de helft van de items gelijk aan die van de voorafgaande toetsen. Van de overige 15 items was de volgorde der alternatieven gewijzigd.
De retentietoets werd een week na de controle- toets op school afgenomen.
Schematisch kan de procedure als volgt worden weergegeven: |
KCR ging er bovendien een lampje branden onder die druktoets die correspondeerde met het correcte antwoord.
De presentatietijd van de feedback was constant, namelijk 5 sec.
De reacties van de leerlingen werden automatisch geregistreerd door middel van een PDP 11/45 com- puter.
Indien informatie per toets werd gegeven dan bestond de feedback uitsluitend uit KCR. De leerlin- gen werden geïnstrueerd na de presentatie van elk natoetsitem het juiste alternatief aan te kruisen op een speciaal voor dit doel ontworpen antwoordfor- mulier. Na afloop van de toets werd een soortgelijk formulier, maar nu één waarop de correcte ant- woordaltematieven duidelijk waren aangegeven, via een 'over head projector' geprojecteerd. De totale |
De afhankelijke variabelen in dit onderzoek waren de scores die de leerlingen hebben behaald op respectievelijk: de voortoets, de natoets, de contro- letoets en de retentietoets.
De onafhankelijke variabelen waren:
1. het uitstel (d.w.z. het tijdsinterval tussen natoets en feedback); de mogelijkheden waren: Ui = O (onmiddellijke feedback), U2 = 30 sec en Us = 1 dag.
2. het type feedback; hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen Ii = kennis van resultaten (KR) en I2 = kennis van correcte resultaten (KCR).
3. de 'organisatie' van de feedback. Ook hier wer- den twee niveau's onderscheiden: Oi = informa- tie per item en O2 = informatie per toets.
Wanneer informatie per item werd gegeven dan werd gebruik gemaakt van de in de feedback class- room aanwezige apparatuur. Na de presentatie van een natoetsitem werd de leerling verzocht één van de vier druktoetsen (die gemonteerd waren op een ta- feltje waaraan hij zat) in te drukken. Deze druktoet- sen waren aangeduid met de letters a t/m d, corres- ponderend met de vier antwoordaltematieven. Als feedback gegegen werd in de vorm van KR dan ging er een rood lampje branden als het antwoord fout was en een groen als het goed was. In het geval van prestatietijd was (30 x 5 =) 150 sec. Gedurende deze tijd werd verondersteld discriminatie, identificatie en verwerking van de informatie (die de feedback verschafte) plaats te vinden. |
3.4 experimentele opzet
De 69 leerlingen die aan dit experiment deel namen werden ingedeeld in zeven groepen. Hierbij werd zoveel mogelijk uitgegaan van bestaande schoolklassen. Deze zeven groepen werden toege- wezen aan zeven experimentele condities en wel op de volgende wijze: |
10
-ocr page 17-
De invloed van feedback op het onderwijs-leerproces
3.5 resultaten
De gemiddelde scores (= aantal goed beantwoorde items) zijn voor elk van de zeven experimentele condities weergegeven in tabel 1.
experimentele voortoets natoets controle retentie conditie: toets toets |
1: OihUi |
8.8 |
—>) |
17.8 |
14.1 |
2: O1I1U2 |
10.5 |
14.1 |
16.0 |
14.4 |
3: O1I2U1 |
8.9 |
13.1 |
21.5 |
16.3 |
4: O1I2U2 |
9.2 |
13.1 |
23.8 |
15.3 |
5: O2I2U1 |
8.9 |
12.8 |
14.2 |
13.02) |
6: O2I2U2 |
8.9 |
12.1 |
14.8 |
14.83) |
7: O2I2U3 |
9.4 |
14.6 |
15.3 |
13.8 |
gemiddeld: |
9.2 |
13.3 |
17.6 |
14.5 |
|
Tabel 1: gemiddelde scores per toets per conditie
1. door éen computer-storing was het niet mogelijk deze data te registreren.
2. bij de retentietoets was 1 leerling afwezig. Bij de statistische verwerkingis hiermede rekening gehouden;
3. bij de retentietoets waren 5 leerlingen afwezig. Bij de statistische verwerking is hiermede rekening gehouden. |
E)oor middel van een variantie-analyse is nagegaan of de zeven groepen van elk£iar verschilden met betrekking tot de voortoets-scores. Dit bleek niet het geval te zijn (F = .62).
Ten einde na te gaan in hoeverre uitstel en type feedback effect hebben gehad is een 2 x 2 variantie- analyse uitgevoerd over de gegevens van de condi- ties It/m 4 (zie tabel 1). De data waren de individuele verschilscores van controletoets en voortoets. De resultaten zijn samengevat in tabel 2:
bron
MS
U: uitstel I: type feedback Uxl residu totaal
Tabel 2; de resultaten van een 2x2 variantie-analyse
Een soortgelijke analyse is uitgevoerd met betrek- king tot de data van de condities 3 t/m 6 (zie tabel 1). Gebleken is dat KCR per item tot significant hogere resultaten leidt dan KCR per toets (F = 40.3; p < .01). Uitstel bleek geen merkbaar effect te hebben op de leerprestatie (F 1,24; p > .05). |
Door het ontbreken van de natoetsgegevens van conditie 1 (OiIiUi) is het niet mogelijk de natoetsge- gevens te gebruiken voor het vergelijken van de groepen. Ten einde vast te stellen of de verschillen tussen natoets- en controletoets-scores significant zijn, zijn t-toetsen berekend (voor de condities 2 t/m 7). Dit bleek alleen het geval te zijn voor de condities 3 (t = 3.16; p < .01) en 4 (t = 2.87; p < .05).
Uit tabel 1 kan worden afgeleid dat in het geval informatie per toets wordt verstrekt de lengte van het interval tussen toets en feedback er niet toe doet (F = .15).
Ten slotte kan worden opgemerkt dat de signifi- cante verschillen tussen condities uitsluitend aange- troffen zijn bij de controle-toetsen. Uitgebreide ana- lyses van de gegevens van de retentietoets tonen aan dat deze effecten van tijdelijke aard zijn.
4. Discussie
De resultaten tonen aan dat uitgestelde feedback geen nadelige invloed heeft op de leerprestaties. Het is blijkbaar niet noodzakelijk bij het geven van informatie over individuele prestaties en vorderin- gen volgens het 'contiguïteitsprincipe' te werk te gaan.
Uit de variantieanalyse blijkt dat er een signifi- cante interactie bestaat tussen uitstel en type feed- back in het geval dat informatie per item wordt versü-ekt (F(UxI) = 4.9; zie tabel 2). Uitstel heeft alleen een positief effect als feedback gegeven wordt in de vorm van kennis van correcte resultaten per item. De eerste hypothese is dus slechts ten dele bevestigd (zie Hl).
De KCR verschaft meer informatie dan KR. Dit blijkt uit het feit dat I (het type feedback) zeer significant is (F= 25.9). Hypothese 2 is dus beves- tigd.
Voorts kan worden geconstateerd dat informatie per item tot betere resultaten leidt dan informatie per toets (zie H3). Deze conclusie moet echter met de nodige voorzichtigheid worden getrokken. Immers, de condities Oi en O2 verschillen niet alleen in niveau van informatie maar eveneens in de wijze waarop de toets wordt afgenomen (indrukken van druktoetsen versus aankruisen van antwoorden). In hoeverre de wijze van antwoorden van invloed is geweest is niet te zeggen.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de positieve effecten van uitstel, type informatie en organisatie van de informatie, van betrekkelijk |
11
-ocr page 18-
L. F. W. de Klerk
tijdelijke aard zijn. Uit de retentietoetsscores valt af te leiden dat deze effecten na een week nagenoeg geheel verdwenen zijn. Een mogelijke verklaring voor dit tijdelijk karakter van de gevonden effecten kan als volgt worden geformuleerd. Verondersteld wordt dat de leerling de informatie die de feedback verschaft zo goed mogelijk tracht te verwerken. Dit houdt o.a. in dat de leerling analyseert waarom zijn/haar antwoord fout is en waarom het gepresen- teerde antwoord (KCR) goed is. Met andere woor- den, het leren op grond van de feedback wordt verondersteld plaats te vinden op een cognitief niveau.
Het is echter niet onmogelijk dat KCR tevens meer associatieve vormen van leren in de hand werkt. De leerling reageert op item a met antwoord b. Het correcte antwoord blijkt c te zijn. Door KCR zal de foutieve associatie a-c gevestigd worden. Mede door perseveratie en interferentie zullen de nieuwe associaties op den duur eerder verdwijnen dan de oude (vgl. Kulhavy & Anderson, 1972).
Analyse van de retentietoetsscores doet vermoeden dat associatief leren inderdaad heeft plaats gevon- den. In 3.3. werd uiteengezet dat de helft van de retentietoets-items gelijk was aan die van de controletoets-items. Van de overige 15 items was de stam wel gelijk, maar de positie van de alternatieven niet. Inspectie van de data toont aan dat onder KCR-condities de verschilscores voor de gewijzigde items significant groter is dan de verschilscores voor de ongewijzigde items (t = 4.51, p < .03). Dit effect werd niet gevonden voor de KR-condities (t = 1.01, p > . 10). Dit zou er op kunnen wijzen dat associatief leren (althans voor een deel) heeft plaats gevonden. Dit zou tevens een verklaring kunnen zijn voor het feit dat de effecten op de retentietoets verdwenen zijn.
Een remedie tegen het (ongewenste) neveneffect van KCR treffen we aan bij Van Hees (1976). Hij heeft er onlangs op gewezen dat terugkoppeling per item - dat eveneens een belangrijke rol speelt in het 'computer ondersteund onderwijs' - tevens kan dienen voor het geven van adviezen aan de leerlin- gen, bijvoorbeeld in de vorm van concrete aanwij- zingen voor herhalingsstudie of remediële instructie met betrekking tot dat deel van de leerstof dat gerelateerd is aan het item in kwestie.
Een bezwaar van de feedback procedures zoals die in dit onderzoek gebruikt zijn is, dat de leerling betrekkelijk passief is tijdens de feedback. Door 'actieve' feedback-procedures te gebruiken zou het wellicht mogelijk geweest zijn het leerproces beter te sturen. Deze mening treffen we eveneens aan bij |
Tait et al. (1973). Deze auteurs verstaan onder 'active feedback' een werkwijze die leidt tot 'an overt response to each element in the procedure for Computing the answer'. Op deze wijze kan worden getracht het associatieve leren te onderdrukken en het cognitieve leren - waarbij het accent ligt op de verwerking van de informatie die de feedback ver- schaft - te bevorderen.
Noten
1. Dit onderzoek was een onderdeel van een vakgroep- sproject. Het werd uitgevoerd door F. H. Greidanus, J. C. M. W. van Huygenvoort en J. Rosenboom. Zij hebben hun bevindingen vastgelegd in de vorm van een scriptie: Het effect van verschillende vormen van feedback op het leren en onthouden van betekenisvol lesmateriaal.
2. Dit experiment is in de eerste plaats opgezet als een exploratief onderzoek; als zodanig was het de eerste van een reeks experimenten op het gebied van informa- tieve feedback. Bovendien betreft het een 'leer- experiment' in het kader van de opleiding onderwijs- psychologie. Ondanks mogelijke tekortkomingen en 'schoonheidsfoutjes' in de opzet en verwerking menen wij dat de resultaten van dien aard zijn dat publikatie gerechtvaardigd is. In ieder geval fungeerden zij reeds als inspiratiebron voor voortgezet onderzoek.
3. Zowel de les als de toets is samengesteld door Ir. R. Kok, secretaris van de werkgroep experimenten van de Commissie Modernisering Leerplan Electronica en Electrotechniek (CMLEE).
Referenties
Brackbill, Y., Wagner, J. E., & Wilson, D., (1964): Feedback delay and the teaching machine. Psychology in the schools, I, 14&-156.
Hees, E. J. W. M. van, (1976): Karakteristieken van het Eindhovense computerondersteund onderwijssysteem. Pedagogische Studiën, 53, 3, 8&-90.
Kulhave, R. W., & Anderson, R. C., (1972): The delay retention effect with choice tests. Journal of Educatio- nal Psychology, 63, 505-512.
More, A. J., (1969): Delay of feedback and the acquisition and retention of verbal materials in the classroom. Journal of Educational Psychology, 60, 339-342.
Renner, K. E., (1964): Delay of reinforcement: a historical review. Psychological Bulletin, 61, 341-361.
Sassenrath, J. M., (1972): Effects of delay of/eedback and length of postfeedback interval on retention of prose material. Psychology in the schools, 9, 194-197. |
12
-ocr page 19-
De invloed van feedback op het onderwijs-leerproces
Sassenrath, J. M., & Yonge, G. D., (1968): Delayed Information feedback, feedback cues, retention set, and delayed retention. Journal of Education Psychology, 59,
Sassenrath, J. M., & Yonge, G. D., (1969): Effects of delayed information feedback and feedback cues in learning on delayed retention. Journal of Educational Psychology, 60, 174-177.
Seligman, M. E. P., & Hager, J. L., (1972): Biological Boundaries of Learning. Appleton, Century Crofts, New York.
Skinner, B. F., (1958): Teaching Machines. Science, 128, 969-977.
Spartz, L. R., & Sassenrath, J. M., (1972): Retention of reacüng material as a function of feedback time and testing. Cal. Journal of Educational Research, 23, 182-187. |
Sturges, P. T., (1969): Verbal retention as afunction of the informativeness and delay of informative feedback. Journal of Educational Psychology, 60, 11-14.
Sturges, P. T., (1972): Information delay and retention: effect of information in feedback and tests. Journal of Educational Psychology, 63, 32-43.
Surber, J. R., & Anderson, R. C., (1975): delay retention effect in natural classrom settings. Journal of Educatio- nal Psychology, 67, 1, 170-173.
Tait, K., Hartley, J. R., & Atkinson, R. C., (1973): Feedback procedures in computer assisted arithmetic Instruction. British Journal of Educational Psychology, 43, 161-171.
Verreck, W. A., (1976): Individuele studiesystemen in het wetenschappelijk onderwijs. Pedagogische Studiën, 53, 5, 153-162. |
13
-ocr page 20-
Samenvatting
Programma's zijn gehelen van systematische aktivi- teiten om van te voren min of meer gespecificeerde doelen te bereiken. Aan programma's liggen veron- derstellingen ten grondslag m.b.t. gedrags(verande- ring) van leerlingen, leerkrachten en soms ouders. Aan konceptuele analyse van programma's kunnen valideringsprocedures gekoppeld worden. Dit is te definiëren als interne validering. De meer gevraagde externe validering vereist in strikte zin een experi- mentele procedure, waardoor het programma als oorzaak kan worden aangewezen voor de gedrags- verandering. Dit is in de praktijk gewoonlijk niet haalbaar en onderzoeksmatig moeilijk te realiseren. De experimentele opzet voor dit type probleem wordt niet algemeen meer als nuttig gezien. Een benadering om van externe validiteit te spreken, is de korrelationele studie. Hier wordt samenhang met toekomstige kriteria verwacht. Dit is vaak onwaar- schijnlijk middels de gebruikelijke korrelationele technieken, soms ongewenst en gezien de vraag van onderwijsgevenden om direkte konstruktieve sug- gesties, niet zo relevant. Een enkel facet van de werkwijze bij interne validering wordt toegelicht aan de hand van twee programma's voor het kleuteron- derwijs: het curriculum schoolrijpheid van Dumont en Kok en themaprojekten, zoals ontwikkeld door Van Calcar c.s.
1. Inleiding
Het aanbod van programma's voor het kleuteron- derwijs is relatief groot. Inhoud, werkwijze, doelstel- lingen en doelgroepen lopen uiteen. Kompensatie- programma's worden geacht niet-specifieke achter- stand op te heffen door training op vooral de taal. Programma's voor fiinktie ontwikkeling nemen meer 'bedrijfsmatig' de kriteriumsituatie als uit- gangspunt en geven voorbereiding op specifieke schoolse taken. Themaprojekten hebben als inspira- tie, dat de dagelijkse leefsituatie en de schoolsituatie bij vooral de arbeidersmilieus uiteengegroeid zijn. De Projekten hebben als doel de diskontinuïteit terug te dringen. |
Afgezien van de verschillen in probleemdefinitie en- probleemsituering kan men een programma op- vatten als een leer- of veranderingsplan om gespeci- ficeerde doelen te bereiken. De inhoud, vorm en werkwijze van een programma veronderstelt begin- gedrag en een proces van gedragsverandering bij leerlingen, leerlaachten en soms ouders. Koncep- tuele analyse van een programma geeft aanwijzingen m.b.t. verwacht begingedrag, het veronderstelde veranderingsproces en de te bereiken doelstellingen. Deze analyse is nodig, omdat programma's daarover niet altijd uitdrukkelijk zijn en veelal gericht zijn op het geven van konkrete aktiviteiten. De konceptuele analyse maakt empirische validering mogelijk, mits het gelukt de veronderstellingen m.b.t. begin- en eindgedrag te operationaliseren en in de veronder- stelde veranderingsprocessen meetpunten te defi- niëren.
Dit wordt interne validering genoemd en is zo strikt mogelijk aan het programma zelf en de situatie, waarin het wordt uitgevoerd, gekoppeld. Interne validering als hier bedoeld, is wat Snow (1975, pag. 275) de 'central region of referent generality' en Campbell en Stanley (1963) 'internal validity' noe- men. De term slaat bij genoemde auteurs op onder- zoeksopzetten. Hier wordt het begrip toegepast op programma-opzetten. Het begrip heeft hier een wat ruimere betekenis, omdat vaststelling van verwacht begingedrag en binnen het programma te definiëren doelen tot de interne valideringsprocedure gerekend worden. Dit laatste is voor onderzoeksopzetten niet zo relevant, omdat proefpersonen, die niet voldoen aan verwacht begingedrag voor onderzoek uit de proefgroep verwijderd worden. Doelen tot de in- terne valideringsprocedure rekenen is in vergelijking met de onderzoeksopzet wat ongewoon, omdat bij onderzoek de beantwoording van een vraag en bij een programma te bereiken doelen voorop staan. Dat het in de gewenste richting sturen van een antwoord op een vraag (bepaalde doelen willen
Interne validering als haalbare strategie om programma's te evalueren
Jan J. F. ter Laak
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, R.U. te Leiden |
14 Pedagogische Studiën (54) 14-22
-ocr page 21-
Interne validering als haalbare strategie om programma's te evalueren
bereiken) een wetenschappelijk geldige werkwijze kan zijn onder bepaalde kondities geeft Van Stnen (1975) aan. Externe validering verwijst in abstrakte zin naar het invariant zijn van een (expenmentele) behandeling voor populaties proefpersonen en situa- ties (Bracht en Glass, 1968). De werkwijze om in strikte zin aan deze invariantie-eis te voldoen is het experiment; een benadering is de korrelationele studie. Experimentele studies met programma's houden in, dat variatie in de onafhankelijke variabele (gewoonlijk wel of niet deelname aan een pro^am- ma) de gedragsvariatie in afhankelijke variabele verklaart. Andere invloeden (rijping, effekten van de specifieke proefgroep, interaktie tussen proefgroep en behandeling) zijn uitgesloten. Men kan middels deze procedure een antwoord geven op de vraag naar het effekt van een programma, in de zin dat de gedragsverandering veroorzaakt is door het pro- gramma. In zoverre die gedragsverandering bedoeld is kan men in zijn algemeenheid van een programma zeggen, dat het voldoet. Deze opzet is in de praktijk gewoonlijk niet haalbaar, alleen al, omdat het niet gewenst is de populatie, waarvoor hulp gevraagd wordt, te verdelen in experimentele- en kontrole- groep. Onderzoeksmatig blijkt deze opzet ook moei- lijk realiseerbaar. Campbell en Stanley (1963) wijzen er op, dat er veel meer quasi-experimentele dan experimentele opzetten vigeren. Afgezien van de praktische en onderzoeksmatige haalbaarheid van deze opzet is er de wetenschapstheoretische discus- sie over de vruchtbaarheid van deze aanpak voor de menswetenschappen. Het type kennisprodukt, dat het experiment moet opleveren is Cartesiaans. Al- dus de Zeeuw en Soudijn (1975) wordt dit type kennisprodukt steeds gevraagd, omdat het voor de natuurwetenschappen succesvol is gebleken. Of men dit analoog ook moet verwachten voor de menswetenschappen is niet noodzakelijk. Korrela- tionele studies zijn een benadering om tot externe validiteit van een programma te besluiten. |
Een gebruikelijke procedure is de variantie in resultaten zoals (naar wordt aangenomen) ontstaan door de behandeling te vergelijken met variantie op toekomstige kriteria. Resultaten op programma's voorspellen prestaties in het basisonderwijs. Deze benadering om het programma extern valide te noemen stelt problemen. Hoge korrelaties zijn on- waarschijnlijk door snelle wisseling van de krite- numsituatie. Hoge korrelaties zijn ook onwaar- schijnUjk, omdat niet aannemelijk is, dat de behande- ling op de basisschool de rangorde van de leerlingen ongemoeid laat (interaktie tussen proefpersonen en behandeling). Soms zijn hoge korrelaties ongewenst en gelden indien gevonden, als afwezigheid van bedoelde effekten. Dit is het geval bij de opheffing van achterstandsituaties. Een gelijke startkans d.m.v. een programma realiseren betekent immers variantie in prestaties gekoppeld aan sociaal milieu tot nul reduceren. Tenslotte is er het probleem, dat onderwijsgevenden niet om prediktieve informatie vragen, maar om informatie, die direkt zijn neerslag heeft op het onderwijsproces. De korrelationele benadering kan niet altijd een bijdrage leveren om iets te zeggen over de externe validiteit van het programma; het is wel informatief, maar levert niet de bedoelde informatie. De vlucht van de korrelatio- nele benadering heeft wellicht te maken met de stelling, dat iedere wetenschappelijk verantwoorde aktie, iedere wetenschappelijke uitspraak tot voor- spellingen moet leiden. (De Groot, 1%1). Op pro- gramma's kan deze stelling niet in zijn algemeenheid van toepassing geacht worden.
Externe validering, experimenteel en korrelatio- neel is met programma's moeilijk haalbaar. Interne validering is bij een in de praktijk uitgevoerd pro- gramma haalbaar. Een enkel facet ervan wordt toegelicht aan de hand van de uitvoering van twee programma's. Achtereenvolgens komt aan de orde: een korte beschrijving van het programma, de kon- krete uitvoering op kleuterscholen, de konceptuele analyse, vraagstellingen op basis van de konceptuele analyse en de empirische resultaten.
2. Het programma voor fimktie-ontwikkeling van Dumont en Kok
Dumont en Kok (1970) hebben een programma ontwikkeld om 'schoolrijpheid' te bevorderen. Zij onderscheiden 63 'funkties' of onder bepaalde naam samengenomen aktiviteiten, die, na geobserveerd te zijn, geoefend kunnen worden. De 63 funkties zijn elk geleed in een vijftal stappen. Bij elke stap, op elke funktie, worden trainingsaktiviteiten beschreven. Dit curriculum heeft als voordeel, dat diagnostiek (observatie door de leerkracht) en begeleiding (kon- krete aktiviteiten bij elk niveau op elke funktie) onmiddellijk op elkaar aansluiten. Het programma is uitgevoerd in een speciaal samengestelde 'over- gangsklas' met voor dat doel geïnstrueerde leer- krachten. Dumont en Kok (1970) noemen het pro- gramma suksesvol onder verwijzing naar de bereikte niveaus van de leerlingen na afloop van het pro- gramma in vergelijking tot het beginniveau.
Het programma is door de vele konkrete train- ingsaktiviteiten ook in andere situaties bruikbaar. |
15
-ocr page 22-
Jan J. F. ter Laak
2.1. Uitvoering van gedeelten van het programma
Gedeelten van het oorspronkelijke programma wer- den uitgevoerd op een 18-tal kleuterscholen1) door 62 leidsters met die groep kleuters, die volgens de normering van de N.S.T. (Mönks,e.a., 1969) niet-of twijfelachtig schoolbekwaam waren. Het aantal te observeren en te oefenen funkties werd beperkt tot 13. In de gewone kleuterschoolsituatie (geen spe- ciale overgangsklas) werden de oorspronkelijke 63 door de leerkrachten niet haalbaar geacht. De selek- tie vond plaats op grond van waargenomen overlap met al geprogrammeerde aktiviteiten op de kleuter- scholen. Aldus kwamen voor observatie en training door leerkrachten in aanmerking: visuele waarne- ming (konkreet, abstrakt, geheugen); akoestische waarneming (analyse, geheugen); ruimtelijke oriën- tatie (situaties, abstrakt, konkreet); denken (katego- riaal ordenen, serieel ordenen); voorbereidend re- kenen (hoeveelheid, konkreet, getalbegrip). De 13 funkties werden aangeboden als 9-punts observatie- schalen, waarbij de verbaal omschreven stappen bij elke funktie als ankers dienden. Het programma werd uitgevoerd bij 131 kleuters op 18 scholen gedurende het gehele schooljaar te beginnen vanaf november. De N.S.T. werd aan het begin van het schooljaar afgenomen bij alle oudste kleuters door daartoe geïnstrueerde leerlingen van de hoogste klas van de opleiding tot kleuterleidster (n = 942).
Aan het eind van het schooljaar werd de N.S.T. nogmaals afgenomen bij de 131 aanvankelijk niet- of twijfelachtig schoolbekwame kleuters. Gedurende het schooljaar werd 3 keer geobserveerd. De obser- vaties werden besproken en trainingsaktiviteiten vastgesteld. Bij hun eerste observatie waren de leerkrachten niet op de hoogte van de N.S.T. scores van de kleuters.
2.3. Konceptuele analyse
Uit de vorm, inhoud en voorgeschreven werkwijzen van een programma kan men afleidingen maken m.b.t. de doelstellingen (de aard ervan bv. de gedif- ferentieerdheid), m.b.t. wat geleerd en onderwezen wordt en m.b.t. wat verondersteld wordt voor de begeleiding en het soort begeleiding. Dit afleiden is vereist om meetpunten te definiëren, zodat interne validering mogelijk wordt. Het afleiden bevat een zekere willekeur, die groter is naarmate het pro- gramma minder expliciet is. |
Onderstaande afleidingen hebben niet de pretentie volledig te zijn. Het is bedoeld als een eerste aanzet, waarbij duidelijk wordt, dat interne validering moge- lijk en voor het onderwijs-leerproces nuttig is.
Dumont en Kok hebben een duidelijk doel met het programma: het schoolrijp maken van kleuters.
Deze eindterm is geoperationaliseerd als een be- paald niveau op een 63-tal funkties. De vaststelling van het niveau is rationeel; d.w.z. op basis van ideeën over wat een Ie klasser basisonderwijs moet kunnen en niet empirisch, d.w.z. op basis van onderzoek over wat gemiddelde Ie klassers feitelijk behalen op de funkties. De keuze voor 63 funkties is er een geweest met het oog op volledigheid (hoge inhoudsvaliditeit) en een analytische beschrijving van de kleuters. Bruikbaarheid is, aldus de auteurs, een kriterium geweest om niet nog meer funkties te definiëren. De eindterm wordt geacht bereikt te worden, doordat de kleuter een aantal stappen door- loopt. Deze stappen zijn enerzijds didaktisch; men weet op welk niveau er training moet worden gege- ven en er is individualisering van training mogelijk. Anderzijds zijn er aanwijzingen, dat de stappen een ontwikkelings- of leerproces beschrijven: struktu- rele verandering door differentiatie. Dit laatste komt in de opbouw van de stappen bij o.a. de waarneming naar voren. Overweegt de didaktische benadering dan moet aangetoond worden, dat de gelede aanpak, gemiddeld genomen, hogere kriteriumprestaties le- vert dan een niet-gelede (het gewoonlijk verwachte effekt van individualisering). Overweegt het feit, dat de stappen een ontwikkelings- of leerproces be- schrijven dan dient dit proces in de gegevens terug- gevonden te worden. Beide benaderingen sluiten elkaar niet uit. Afhankelijk van de nadruk op een van beide zal de interne validering zich daarop richten.
Het uitvoeren van dit programma veronderstelt het kunnen diagnostiserenbij leidsters. Het is niet bij voorbaat noodzakelijk, dat de verbale ankers bij de niveaus door leidsters betrouwbaar waar te nemen zijn bij de kleuters. De omschrijvingen van de aktiviteiten bij elk niveau in het curriculum moeten uitvoerbaar zijn.
Het programma op papier behoeft niet samen te vallen met het programma in het gebruik. Verder dient het programma te passen in de (waargenomen) taak van het kleuteronderwijs.
2.3. Vraagstellingen
Dumont en Kok hebben gekozen voor een 63-tal funkties. Dit samen met de 5 niveaus op elke funktie staat een analytische beschrijving van iedere leerling toe in een profiel (matrix) van 63 bij 5. Op basis van |
16
1 Dit Projekt werd uitgevoerd door P. Maes en auteur op
kleuterscholen te Haarlem.
-ocr page 23-
Interne validering als haalbare strategie om programma's te evalueren
een beslissingsregel kan men dan kiezen voor train- ingsaktiviteiten, bv. trainen op alle funkties, waarop het hoogste niveau niet gehaald wordt; trainen op alle funkties, die het laagst gescoord worden, enz. De vraagstelling is of er sprake is van een 'true profile' (Cronbach, 1975), d.w.z. zijn de dimensies betrouwbaar en empirisch relatief onafh^elijk? Leveren de funkties inderdaad analytische informa- tie of meet (en traint) men, extreem gesteld, steeds dezelfde dimensie? Er is gekozen voor een geleding van de funkties in 5 stappen. De vraagstelling tóerbij is, doet deze volgorde zich empirisch voor of zijn het slechts benamingen waaraan geen ontwikkelings- c.q. leerproces beantwoordt?
De leerkrachten dienen aan de hand van de labels bij elk niveau vast te stellen op welk niveau elke leerling thuishoort. Is gedifferentieerde schaling door relatief ongetrainde leidsters mogelijk aan de hand van de omschrijvingen? Het programma moet ingevoerd worden in de situatie van de kleuter- school. De vraag is of de bedoeling van het pro- gramma, waarbij systematische training voorop- staat, past in de doelstellingen waarvoor kleuterleid- sters opteren m.b.t. het onderwijs?
Het programma invoeren in een gewone kleuter- school is nieuw. De implementeerbaarheid dient nagegaan te worden. Tenslotte is er de vraag of het programma beantwoordt aan zijn doel, d.w.z. door- lopen kleuters de schaal en neemt de schoolrijpheid toe. Dit is geen strikte vraag naar het effekt en geen vraag naar samenhang met toekomstige kriteria. De vooruitgang wordt binnen het programma vastge- steld.
2.4. Procedure en Resultaten
Om na te gaan in hoeverre er sprake is van relatief onafhankelijke dimensies zouden de 63 funkties gescoord moeten worden bij een grote groep kleu- ters. In dit onderzoek werden de funkties beperkt tot 13. Bij 73 oudste kleuters, die volgens de normering van de N.S.T. niet- of twijfelachtig schoolbekwaam waren, werd de interkorrelatie-matrix berekend. Als scores dienden de waarden, die de leidsters op de dertien 9-puntsschalen invulden aan het begin van het schooljaar (zie tabel 1).
De scores op de 13 schalen uit dit voornamelijk kognitieve gebied blijken nogal hoog te korreleren bij de hier gekozen vorm van observatie. Faktoranalyse op de interkorrelatiematrix middels zwaartepuntme- thode geeft hoge ladingen op de Ie faktor. De tweede faktor neemt relatief weinig variantie voor zijn reke- ning. (zie tabel 2). |
Tabel 1. Interkorrelatiematrix van 13 observatiescha- len bij 73 niet- of twijfelachtig school bekwame kleuters (zie voor de omschrijving van de variabelen tabel 2). |
|
1 2 3 4 5 6 7 8 9 |
10 |
11 12 |
1
2 |
Al |
|
|
3 |
.68 .68 |
|
|
4 |
.58 .42 .57 |
|
|
5 |
.55 .65 .67 .55 |
|
|
6 |
.53 .57 .64 .67 .66 |
|
|
7
8 |
.49 .60 .41 .46 .60 .65 .38 .42 .48 .40 .52 .60 .54 |
|
|
9 |
.43 .52 .51 .55 .64 .51 .55 .50 |
|
|
10 |
.44 .48 .46 .36 .46 .45 .54 .32 .47 |
|
|
11 |
.69 .53 .58 .55 .53 .59 .54 .39 .47 .49 |
|
12 |
.54 .39 .48 .49 .41 .56 .44 .42. 38 |
.57 |
.75 |
13 |
.63 .56 .53 .63 .56 .63 .56 .48 .51 |
.57 |
.72 .74 |
|
Bij deze groep kleuters (niet- of twijfelachtig school- bekwaam) wordt geen analytische informatie ver- kregen middels de door het programma voorge- schreven wijze van dataverzameling (observatie door kleuterleidsters) bij 13 funkties.
Voor dit resultaat zijn meer oorzaken als verkla- ring mogelijk. De hoge ladingen op de eerste faktor kunnen een beoordelings- of observatie-efiFekt zijn. In dit geval moet de informatie-verzameli^ gewij- zigd worden. Verder kan men het toeschrijven aan kenmerken van de groep kleuters: bij deze groep l^e scoorders op de N.S.T. is nog geen differentia- tie opgetreden. Dit zou als implicatie kunnen heb- ben, dat het programma verschillend kan worden
Tabel 2: Faktorladingen ongeroteerd op de Ie en 2e faktor (zwaartepunt-methode) van de 13 ob- servatieschalen bij 73 niet- of twijfelachtig schoolbekwame kleuters. |
|
|
aji |
aj2 |
1 |
Visuele waarneming (konkreet) |
.74 |
—.24 |
2 |
Visuele waarneming (abstrakt) |
.73 |
—.12 |
3 |
Visuele waarneming (geheugen) |
.77 |
.18 |
4 |
Akoesties analyserende waarneming |
.72 |
—.14 |
5 |
Akoesties geheugen |
.78 |
.11 |
6 |
Ruimtelijke oriëntatie (situaties) |
.81 |
.07 |
7 |
Ruimtelijke oriëntatie (abstrakt) |
.73 |
.12 |
8 |
Ruimtelijke oriëntatie (konkreet |
.63 |
—.16 |
9 |
Denken (kategoriaal ordenen) |
.70 |
—.20 |
10 |
Denken (serieel ordenen) |
.66 |
—.14 |
11 |
Voorbereidend rekenen (hoeveelheid) .80 |
.27 |
12 |
Voorbereidend rekenen (konkreet) |
.72 |
—.20 |
13 |
Voorbereidend rekenen (getalbegrip) .82 |
.09 |
|
|
n
-ocr page 24-
Jan J. F. ter Laak
uitgevoerd bij gedefinieerde groepen. Dit is de idee, welke ten grondslag ligt aan de Aptitude- Treatment-Interaction opzetten (Cronbach en Snow, 1%9). Tenslotte is een mogelijke verklaring, dat, indien de schalen ontleend zijn aan de bestaande praktijk, deze praktijk weinig gedifferentieerd iS en men vooral een algemene faktor oefent. Cronbach (1975) noemt deze werkwijze van observeren en trainen als start goed, maar er moet een schatting gemaakt worden van het 'true profile' en dit wijkt af van het geobserveerde, omdat 'outcomes are corre- lated and mastery tests are none too accurate' (pag. 9). Op dat 'true profile' dient de training aan te sluiten.
Op basis van de hoge samenhang tussen de 13 funkties werd in dit projekt gekozen voor training op steeds 3 a4 schalen, die het laagst gescoord werden. |
Een volgend facet van interne validering is de status van de stappen of niveaus bij elke funktie. Bij de eenmalige uitvoering was een vergelijking tussen een gelede en niet-gelede aanpak niet mogelijk. Wel is nagegaan of de opklimming een ontwikkelings- c.q. leerschaal vormde. Als model voor de ontwik- kelingsschaal werd de perfekte schaal genomen in de zin van Guttman's scalogramanalyse (Guttman, 1944). Van de Hoogen-Lamers (1972) zette daartoe de schalen om op een wijze dat elke stap meetbaar werd en objektief te beslissen was of een kleuter de stap behaalde of niet. Alle 13 funkties werden taken met scoringssystemen. Bij 20 kleuters (4-6 jaar) bleken de reproduceerbaarheidskoëfficiënten te lig- gen tussen de .80 en .90. De variantie over de schalen per kleuter bleek gering. Of de Guttman-schaal zich ook voordoet bij de oorspronkelijke werkvidjze: observatie op de funkties, is niet nagegaan. Bij de aanpak met scoorbare taken bij elke funktie voldoet de schaal aan de eisen van een Guttmanschaal. De niveau-verdeling wordt empirisch ondersteund. Het betrof een voor de leidsters nieuw programma. Het programma veronderstelt dat leidsters op basis van de verbale ankers bij de niveaus leerlingen kunnen schalen. Om deze veronderstelling te toet- sen werden drie poepen samengesteld van 20 kleu- ters getrokken uit de totale groep (n = 942). De groepen werden samengesteld op basis van de empi- rische verdeling van de N.S.T.-scores: groep è 120, groep g 104 ^ 109 en groep 92. Deze groepen werden door de leidsters geobserveerd op 9-punts observatieschalen bij de 13 funkties. De leidsters waren niet op de hoogte van de N.S.T.-scores van de te observeren kleuters. Tabel 3 geeft de resultaten van de vergelijking. Hier is ook een vergelijking gemaakt tussen de niet- en twijfelachtige schoolbe- kwame ^oep. De observaties blijken in de ver- wachte richting te differentiëren vooral voor de 'gemiddelde' en de niet- en twijfelachtige schoolbe- kwame groep samen.
Tabel 3: t-toets voor verschillen tussen gemiddelden van de skores op de observatieschalen bij groepen samengesteld op grond van NST-skores (±20 aselekt getrokken ppn. uit elke groep). |
|
gemid- |
gemid- |
t |
gemid- |
gemid- |
t |
gemid- |
gemid- |
t |
|
delde |
delde |
|
delde |
delde |
|
delde |
delde |
|
|
NSTê89 |
NSTg8i |
? |
NST |
NST g 92 |
|
NSTê |
120 NST |
|
|
g92 |
|
|
104-109 |
|
|
|
104-109 |
|
1 |
4.58 |
3.15 |
3.246 + + |
6.53 |
3.91 |
4.226 + + |
7.39 |
6.53 |
1.075 NS |
2 |
6.28 |
4.28 |
3.223 + + |
7.89 |
5.62 |
4.127+ + |
8.50 |
7.89 |
1.974 NS |
3 |
5.49 |
3.69 |
3.750+ + |
6.10 |
4.63 |
2.227 + |
7.83 |
6.10 |
3.460+ + |
4 |
4.42 |
3.98 |
0.957 NS |
7.58 |
4.20 |
5.086 + + |
7.33 |
7.58 |
-.410 NS |
5 |
6.11 |
5.37 |
1.762 NS |
8.13 |
5.79 |
4.406 + + |
8.71 |
8.13 |
1.381 NS |
6 |
5.02 |
3.85 |
2.433 + |
7.00 |
4.50 |
4.032 + + |
8.00 |
7.00 |
2.273 + |
7 |
4.17 |
2.59 |
3.681 + + |
6.87 |
3.36 |
5.725 + + |
7.76 |
6.87 |
1.589 NS |
8 |
3.34 |
2.88 |
0.917 NS |
6.13 |
3.12 |
5.137+ + |
6.54 |
6.13 |
0.621 NS |
9 |
5.55 |
4.32 |
3.199+ + |
7.26 |
4.46 |
5.458 + + |
7.73 |
7.26 |
1.068 NS |
10 |
4.06 |
2.94 |
2.894 + |
6.15 |
3.32 |
5.442 + + |
8.24 |
6.15 |
3.167+ + |
11 |
5.02 |
3.35 |
3.431 + + |
6.63 |
4.09 |
3.908+ + |
8.22 |
6.63 |
5.113 + + |
12 |
3.44 |
2.56 |
1.852 NS |
5.50 |
2.98 |
3.993 + + |
7.17 |
5.50 |
1.853 NS |
13 |
3.84 |
3.10 |
1.691 NS |
5.29 |
3.46 |
4.186+ + |
6.67 |
5.29 |
2.091 + |
|
g .05; ++p |
ë .01 |
|
|
|
|
|
|
|
|
Bij de 'gemiddelde' en 'hoge' groep blijkt op 8 schalen geen verschil, bij de niet schoolbekwamen, t.o.v. de twijfelachtige schoolbekwame groep blijkt op 5 schalen geen verschil.
De veronderstelling m.b.t. de diagnostische akti- viteiten van de leidsters blijkt een redelijke. |
18
-ocr page 25-
Interne validering als haalbare strategie om programma's te evalueren
De meest direkte interpretatie van deze verschillen, samengenomen met het feit, dat alle 13 schalen hoog laden op de eerste faktor (zie tabel 2) is, dat leidsters op één faktor de kleuters onderscheiden; waarbij de fijnheid het grootst is tussen 'gemiddelde-' en niet- twijfelachtig schoolbekwame groep samen, minder bij de groepen niet- t.o.v. twijfelachtig schoolbe- kwaam en nog minder bij de 'gemiddelde' t.o.v. de 'hoge' groep. Andere interpretaties van de verschil- len zijn niet uitgesloten: differentiële betrouwbaar- heid van de schalen en een differentieel ontwikke- lingsverloop van de fiinkties.
Het programma schrijft observatie en begeleiding door de leidsters voor. Het curriculum geeft kon- krete aktiviteiten bij elk niveau op elke funktie. Het geheel dient als bedoeld uitvoerbaar te zijn m de gewone kleuterschoolsituatie. De meest juiste pro- cedure om dit na te gaan zou zijn het verzamelen van observatiegegevens tijdens de uitvoering door de leidsters. Deze tijdrovende procedure is in dit pro- jekt niet jgebruikt.
Een meer verwijderde procedure is een vragenlijst na afloop van het projekt aan de leidsters. Het bezwaar van deze vragenlijst is, dat men geen gedrag tijdens uitvoering meet, maar beoordelingen achter- af van gedrag. De vragenlijst werd na afloop van het Projekt toegezonden aan de 62 deelnemende leid- sters; 56 werden geretourneerd. Enkele resultaten ni-b.t. de achteraf waargenomen of beoordeelde uitvoerbaarheid: 53 % vond het aantal (13) schalen voldoende, 47 % te veel; 86 % oordeelde de niveaus bij de fiinkties voldoende onderscheiden; 67 % stelde d.m.v. de voorgeschreven observaties meer infor- matie m.b.t. de kleuters te krijgen dan die waarover ze op basis van ongewapende waarneming van gedrag in de klas al beschikten. De gemiddelde tijd, besteed aan het invullen van het niveau op alle 13 tunkües bedroeg volgens opgave IV2 uur, 76 % achtte dit gezien de informatie, die dit m.b.t. de kleuters opleverde niet te veel. 93 % gaf als mening, dat de konkrete aktiviteiten uit het curriculum vol- doende aansloten bij de geobserveerde niveaus op de fiinkties, 87 % nam vooruitgang waar bij de kleuters, die getraind werden d.m.v. de aktiviteiten als beschreven in het curriculum. 72 % van de respondenten wilde observatie en training in deze ^orm handhaven, 90 % wilde na lichte herziening een soortgelijke werkwijze voor het volgende schooljaar. |
De mediaan van de opgegeven tijd, besteed aan konkrete aktiviteiten uit het curriculum bedroeg Vb uur per week. Leidsters, die opgaven meer dan 2V2 uur per week besteden, hadden kleuters in de klas, waarbij de verschilscore van de tweede t.o.v. de eerste N.S.T. gemiddeld 14.52 punten bedroeg. Zij, die opgaven minder dan 2V2 uur te besteden, kwa- men tot verschilscores met een gemiddelde van 10.31 punten. Dit verschil is signifikant: t= 2,0147; p ë .05. Dit resultaat is betrekkelijk vanwege de onbetrouw;baarheid van verschilscores (Cronbach en Furby, 1970) en vanwege het feit, dat het beoor- delingsgegevens betreft. Het curriculum definieert de kleuterschool als een fase, waarin systematische voorbereiding op het basisonderwijs plaatsvindt. Het is niet bij voorbaat bekend of deze opvatting past in de opvattingen, die leerkrachten hebben van het kleuteronderwijs. Om dit na te gaan zijn een 4-tal doelstellingen voor het kleuteronderwijs geformu- leerd, waaraan de leidsters (n = 56) rangorden van belangrijkheid toekenden (1: belangrijkste-, 4: minst belangrijke doelstelling). Tabel 4 geeft de percenta- ges over leidsters van de keuzen.
Tabel 4: Rangorde (belangrijkst: 1, minst belangrijk: 4) van doelstellingen van het kleuteronderwijs als waargenomen door kleuterleidsters (« = 56;, in procenten afgerond.
Doelstellingen kleuteronderwijs
1 2 3 in%
Spel en kreatief bezig zijn a 15 40 38 8
Sturen tot rustig en ordelijk gedrag b O 13 23 65
Zelfstandig worden en aangepast
gedrag c 68 20 10 O
Systematische voorbereiding d.m.v.
programma's op het basisonderwijs d 17 27 29 27
Uit tabel 4 blijkt, dat systematische voorbereiding op het basisonderwijs d.m.v. programma's, over leid- sters genomen, niet als belangrijkst wordt waarge- nomen. Het zelfstandig worden en het vertonen en aanleren van aangepast gedrag blijkt in de waarne- ming van leidsters centraler. Op kategorie 'd' zijn de responsen regelmatig over de rangorden verdeeld. Dit is niet eenzinnig te interpreteren. Als alternatie- ven zijn denkbaar: er zijn duidelijke verschillen in opvatting m.b.t. kategorie d; vervolgens, gezien de bijna kansniveau responsen in de 4 rangorden kaQ men interpreteren, dat er m.b.t. 'd' nauwelijks een mening gevormd is. Dit laatste analoog aan de kansverdeling van responsen over kennisvragen in een meerkeuze-test. Leerkrachten, die kategorie 'd' rangorde 1 of 2 gaven blijken kleuters te hebben met hogere ruwe winstscores op de twee N.S.T.- |
19
-ocr page 26-
Jan J. F. ter Laak
afnames dan leerkrachten, die dezelfde kategorie rangorde 3 of 4 toekenden (t = 2.315, p ^ .05). Dit maakt de laatste interpretatie minder aannemelijk. D.m.v. konceptuele analyse zijn enkele afleidingen uit het programma gemaakt, waardoor een enkel facet van interne validering mogelijk werd. De vali- dering heeft betrekking op een gedeelte van het curriculum (13 schalen). De observatie blijkt onvol- doende valide als manier om analytische informatie m.b.t kleuters te verkrijgen. De geleding in stappen blijkt empirisch een pendant te hebben in gedrag van kleuters..Hiertoe zijn evenwel niet observaties gehanteerd, maar gestandaardiseerde taken. Leer- krachten blijken gedifferentieerd waar te nemen met de stappen, als verbaal omschreven in het curricu- lum, als ankers. Deze differentiatie is dan wel op één faktor en de verdeling van de fijnheid van diskrimi- natie ligt vooral in het onderscheiden van 'gemiddel- de' - 'zwakke' kleuters, als gemeten met de N.S.T. De uitvoerbaarheid in de kleuterschool blijkt voor ongeveer de helft een behoorlijke belasting. De door het programma aangenomen kijk op de doelstellin- gen van het kleuteronderwijs wordt niet door de overgrote meerderheid van de leidsters gedeeld. Het curriculum maakt veronderstellingen m.b.t. gedrag van kleuters, van leidsters en veranderingsproces- sen in het gedrag van kleuters als gedefinieerd door het curriculum maar ten dele waar. De interne valideringsprocedure spoort dit op en kan een begin zijn om het curriculum bij te sturen, of gedragsvoor- waarden m.b.t. het curriculum aan te brengen.
3. Themaprojekten
De begeleidingsvorm en -inhoud, die men kiest hangt samen met de optiek die men heeft op school en maatschappij. De doelstelling van themaprojek- ten is de dagelijkse werkelijkheid meer bij de school (en omgekeerd) te doen aansluiten, vooral voor die groep kinderen bij wie de diskontinuïteit het grootst is: de arbeiderskinderen. Deze themaprojekten zijn ontwikkeld door Van Calcar c.s. Er zijn een aantal Projekten zoals 'Winkel', 'Post', 'Eten' uitgegeven.
3.1. Uitvoering van twee themaprojekten
Op een 10-tal kleuterscholen met voornamelijk ar- beiderskinderen werden door resp. 33 en 28 leidsters twee Projekten ('Winkel' en 'Post') uitgevoerd.1) De |
Projekten werden omschreven aangeboden aan de leerkrachten. Dit betrof de inhoud (welke aktivitei- ten met de kleuters uit te voeren) en de werkwijze (verzamelen van ideeën bij de kleuters, informeren en rapporteren over het projekt aan de ouders). Een themaprojekt neemt ongeveer IVi week in beslag. Na afloop van een projekt werd door de leidsters, na instruktie over afname en scoring, een schriftelijke meerkeuze-toets afgenomen bij de oudste kleuters. Op grond van informatie uit de toets (per leerling en per klas) werden aktiviteiten gesuggereerd aan de leidsters.
3.2. Konceptuele analyse
De doelstelling van de themaprojekten is het door- breken van de diskontinuïteit tussen school en dage- lijkse leefsituatie. Het operationaliseren van deze eindterm is door de ongebruikelijkheid ervan niet eenvoudig. Gebeurtenissen, die geacht worden bij te dragen aan het bereiken van deze eindterm worden genoemd of zijn af te leiden: wijziging in de rol van de leerkracht Cideeën en materialen van de kleuters zelf worden uitgangspunt voor het onderwijs) wijziging in de rol van de ouders (aktieve deelname aan het onderwijs, direkt of indirekt); bij de kleuters worden een aantal begrippen en taairelaties geoefend, die belangrijk geacht worden voor het schoolbegjn. De inhoud van deze begrippen is niet gedefinieerd: de projektboekjes geven wel aanwijzingen. De afleidin- gen voor interne validering zijn in behoorlijke mate arbitrair, omdat de eindtermen weinig geoperationa- liseerd zijn, de werkwijzen niet uitdrukkelijk om- schreven zijn en de 'pool' van begrippen niet vast- gesteld is. Wel is het van belang, dat het zover komt. Onderstaande procedure is een allereerste aanzet om tot interne validiteitsbepaling van dit programma voor het kleuteronderwijs te komen.
3.3. Procedure en resultaten
Onderwijs geven in de vorm van themaprojekten veronderstelt, dat een aantal begrippen en taalrela- ties, van het belang geacht voor het basisschoolbe- gin, aangeleerd worden. De werkwijze dient de kans te vergroten dat de begrippen en taalrelaties beklij- ven. Door de begrippen in verband met het dage- lijkse leven te brengen, wordt geacht een bezwaar van kompensatie-programma's (het verdwijnen van het aangeleerde na afloop van het programma) te zijn ondervangen.
Op basis van lezing van het projektboeTcje bij het betreffende projekt werd een 40-tal begrippen vast- |
20
1 Dit projekt werd uitgevoerd door E. van Doremaele, H.
Kuijpers, M. Reynders en auteur op kleuterscholen in
Breda.
-ocr page 27-
Interne validering als haalbare strategie om programma's te evalueren
gesteld. De begrippen betroffen rekentaal, ruimte- lijke posities, kleuren, eigenschappen van Objekten enz. Deze begrippen werden vooraf aan de leidsters doorgegeven, zodat ze uitdrukkelijk in het projekt aan de orde zouden komen. Na afloop van het Projekt werd een 4-keuze toets afgenomen bij de oudste kleuters door de leidsters. Begrippen van het eerste projekt werden herhaald in het tweede projekt wanneer 30 % van de kleuters een bepaald begrip niet beheerste. De toetsen zijn bedoeld als 'forma- tieve' studietoetsen. Beide toetsen bevatten 72 vra- gen. De mediaan ruwe score voor resp. 'Winkel' en 'Post' was 64, 41 en 64,00. De hoogste en laagste gemiddelden per klas waren bij de respektievelijke Projekten: 68,17 en 48,38; 69,00 en 43,00. Over Wassen blijkt 88 % van de aangeboden begrippen gekend te zijn. De range van de gemiddelden maakt duidelijk, dat m.b.t. de hier gevraagde taalrelaties arbeiderskinderen geen homogene groep vormen. Dit resultaat is uitdrukkelijk geen bewijs voor het feit dat het projekt de oorzaak is voor het aanleren van de begrippen. De hier gevolgde procedure (het Vooraf geven van de begrippen en de schriftelijke toetsing daarvan) is niet met het programma gege- ten. Het is een poging wat verondersteld wordt geleerd te zijn te toetsen als onderdeel van interne Validering. De nog belangrijkere veronderstelling yan het programma is dat de begrippen beklijven. Dit is ook toetsbaar op deze wijze. Dit is in dit projekt niet gebeurd. Om stringentere afleidingen uit het programma te maken zou de fundering en struktuur van te leren begrippen nodig zijn (keuze voor een theorie over taalontwikkeling). |
Het programma veronderstelt een bepaalde werk- )vijze van de leerkracht: divergente produktie van Ideeën door de kleuters dient gestimuleerd en geho- noreerd te worden. Materialen en begrippen uit het d^elijks leefmilieu dienen funktioneel in het onder- lijs gebruikt te worden. De leidsters worden geacht de ouders te stimuleren tot betrokkenheid en deel- name. Het operationaliseren van uit het programma ^ te leiden gedragswijzen (doceerstijlen) van leid- sters moet grotendeels nog gebeuren. Observatie op bovengenoemde dimensies zou daartoe een eerste ^nzet kunnen zijn. In dit projekt is voor de zwak- kere aanpak gekozen: een vragenlijst, waarmee en- kele beoordelingen door leidsters en feitelijke ge- peurtenissen werden vastgelegd. Er werden 28 Winkel' en 33 'Post' vragenlijsten verzonden met elk een respons van 82 %. Aan het verzoek een op schrift gesteld draaiboek voor de introduktieperiode en een lesschema voor de uitwerkingsfase van het Projekt te maken werd door 56 % van de leidsters voldaan. Alle leidsters rapporteerden de ouders vooraf geïnformeerd te hebben; O % middels huisbe- zoek en 10 % d.m.v. individuele gesprekken met ouders. Terugrapportage aan de ouders na het pro- jekt vond volgens opgaaf in 76 % van de gevallen plaats, waarvan de helft d.m.v. ouderbijeenkom- sten. Het aantal ouders dat aan de organisatie van het projekt deelnam door materialen en ideeën werd op 80 % geschat. De deelname van de kleuters aan het projekt 'Winkel' werd tussen 75 % en 100 % geschat. Deelname door kleuters aan het projekt 'Post' werd minder geschat (50 %), aldus de leidsters was hiervoor de reden, dat dit projekt te 'kognitief was voor met name de jongste kleuters. Alle kleuters brachten materialen mee, die zinvol waren voor het projekt. In het geval er ouderbijeenkomsten werden gehouden, verschenen volgens opgaaf tussen 50 en 75 % van de ouders. Middels de vragenlijst kwam naar voren, dat de verschillen tussen scholen groot en binnen scholen gering waren m.b.t. de wijze van uitvoering. Het onderdeel van de veronderstelde werkwijze van de leerkracht vereist verdere uitwer- king. Uitwerking van een model voortvloeiend uit het programma is hiertoe een vereiste. Dit zal een procesmodel dienen te zijn, hetgeen meer is dan een multidimensionele beschrijving van leerkrachtge- drag. Een model om een beschrijving te hebben voor betrokkenheid van ouders bij het onderwijs kan ontleend worden aan de sociaal-psychologische lite- ratuur over attitude-verandering (zie bijv. Van de Meer, e.a., 1976). Het werk van Kratwohl e.a. (1964) met betrekking tot affektieve leerdoelen kan de werkwijze beschrijven en empirisch toetsbaar ma- ken.
Bovenstaande is een zeer bescheiden aanzet tot interne validering voor themaprojekten. Na vastleg- gen van aan te leren begrippen kon nagegaan worden of de begrippen inderdaad gekend zijn. De spreiding over klassen m.b.t. de gekende begrippen was groot, hetgeen niet de bedoeling is van de projekten. Het programma werd standaard aangeboden; er was evenwel veel variantie in uitvoering tussen scholen, niet binnen scholen. Dit staat het programma toe. Men kan evenwel spekuleren, dat de variantie in uitvoering aan kleuters gebonden kan worden en niet zo zeer aan scholen. Iets meer dan de helft van de leidsters maakte een draaiboek en een lesschema, zoals bedoeld. Blijkbaar pasten de programmavoor- schriften niet als bedoeld in de werkwijze van de overgrote meerderheid van de leidsters.
4. Dis kus sie
Wanneer men programma's opvat als beschrijvingen |
21
-ocr page 28-
Jan J. F. ter Laak
van leerling- leerkracht- en oudergedrag, dan zijn daaraan procedures te verbinden om het programma intern te valideren. De leerling wordt in het pro- gramma van Dumont en Kok beschreven als een 'mastery-leamer' naar het kriterium van de Ie klas basisschool. Hij wordt geacht dit op een bepaalde manier te doen. Aan de leerkracht stelt het bepaalde eisen van observatie en begeleiding. Deze opvattin- gen over leerling en leerkracht dienen empirisch steun te hebben. In themaprojekten wordt een leer- ling beschreven als iemand, die ervaringen uit het dagelijks leven in de schoolsimatie struktureert en organiseert. Deze opvatting vereist een uitgewerkter theorie dan nu binnen de themaprojekten aangege- ven is. De interne validering is op dit moment dan ook nog zeer beperkt. Ook stelt de beschrijving eisen aan de leerkracht en de ouders.
Voorlopig is dit gedefinieerd als een herdefinitie van de rol, waardoor het toegankelijk kan worden voor toetsing.
Programma's worden gewoonlijk ingezet als 'ex- periment' hetgeen in tegenstelling tot de oorspron- kelijke betekenis is gaan inhouden, dat men een aansprekend idee in nauwelijks omschreven akties omzet, waarvan het resultaat bij gevolg alleen be- oordeeld kan worden. Interne validering kan een bijdrage zijn om 'de aansprekende idee' in gedrags- termen te definiëren en te toetsen. De werkwijze vereist een uitdrukkelijke vaststelling van wat en hoe geleerd en onderwezen wordt. Dit kan door koncep- tuele analyse afgeleid worden. In deze zin is de meest centrale 'region of referent generality' (Snow, 1975) van een programma te toetsen.
Literatuur
Bracht, G. H. & G. V. Glass, The extemal validity of comparative experiments in educational and the scx;ial sciences, American Educational Research' Journal, 1968,5, 437-474.
Calcar, C. van. Evaluatierapport, RITP, Amsterdam, 1974.
Campbell, D. & J. Stanley, Experimental and quasi expe- rimental design for research on teaching. In: N. L. Gage (Ed.), Handbook of Research on Teaching, Rand McNally, 1%3, pp. 171-246.
Cronbach, L. J., On the design of educational measures. |
Paper presented to the second international symposium on educational testing, Montreux, July, 1975.
Cronbach, L. J. & L. Furby, How should we measure change, or should we? Psychol. Buil., 1970, 71, pp. 68-80.
Cronbach, L. J. & R. E. Snow, Individual dijferences in learning ability as a function of instructional variables. Final report to USOE, March 1%9, Stanford Universti- ty, School of Education, Contract N DEC 061,4-6-061, pp. 269-1217.
Dumont, J. & J. Kok, Curriculum Schoolrijpheid, Malm- berg, Den Bosch, 1970.
Groot, A. D. de, Methodologie, Mouton, Den Haag, 1961.
Guttman, L., A basis for scaling qualitative data, Am. Sociol. Rev., 1944, pp. 139-150.
Hoogen-Lamers, A. van de, Toetsopgaven bij 13 kogni- tieve schalen gebaseerd op curriculum schoolrijpheid van Dumont & Kok. Niet gepubliceerde skriptie, Nij- megen, 1972.
Krathwohl, D., B. Bloom & B. Masia, Taxonomy of educational objectives, Handbook II, Affective Do- main, New York, 1964.
Meer, F. van der & A. Berghuis, Attitudes en instrumenta- liteit van gedrag. Gedrag, 4, 1976, pp. 24-39.
Mönks, F., H. Rost & N. Coffie, Nijmeegse Schoolbe- kwaamheidstest. Monografie en Handleiding, Berk- hout, Nijmegen, 1969,4e druk, 1972.
Snow, R. E., Representative and quasi-representative designs for research on teaching, Review of Educational Research, 1975,12, pp. 265-291.
Strien, P. J. van. Naar een methodologie van het praktijk- denken in de sociale wetenschappen, Ned. Tijdschr. Psychologie, 1975, iO, pp. 6Q1-621.
Zeeuw, G. de en K. A. Soudijn, Over rechtvaardiging van onderzoeksvoorschriften, Ned. Tijdschr. Psychologie, 1975, iO, pp. 621-647.
Curriculum vitae
Jan J. F. ter Laak (1944) studeerde ontwikkelingspsycho- logie aan de K.U. te Nijmegen. Was werkzaam op de K.U. te Nijmegen, Hogeschool te Tilburg en de schoolbegelei- dingsdienst te Breda. Is momenteel werkzaam bij de vakgroep ontwikkelingspsychologie R.U. te Leiden. Adres: Kwikstaarthoek 31, Leiden |
22
-ocr page 29-
Het AERA-congres 1976
De American Educational Research Association (AERA) is de Amerikaanse beroepsvereniging van onderzoekers van het onderwijs en va]t qua doelstelling en opzet enigs- zins te vergelijken met de Nederlandse Vereniging voor Onderwijsresearch. De AERA, onderverdeeld in een 8-taI 'divisions' en meer dan 45 'special interest groups', telt maar liefst 12.000 leden, waaronder een toenemend aantal Europeanen en heeft grote invloed op de richting waarin de onderwijsresearch zich ontwikkelt. De AERA verzorgt de uitgave van een aantal tijdschriften zoals haar lijfblad de Educational Researcher, de Review of Educational Re- search, de American Educational Research Journal en steunt daarnaast andere publikaties. Verder houdt de AERA zich onder andere bezig met arbeidsbemiddeling Voor jonge academici, de organisatie van workshops en postdoctorale trainingen. Het organiseren van het jaarlijks congres vormt echter een van de belangrijkste activiteiten. Een week nadat in Groningen voor de derde keer de Onderwijsresearchdagen waren gehouden') organiseerde de AERA van 19 tot 23 april in San Francisco haar zestigste' Annual Meeting'. Door een subsidie van de SVO \verd ik in de gelegenheid gesteld om dit congres bij te Wonen en er een voordracht te houden.^)
Kreeg men als bezoeker van de ORD '76 soms het gevoel in een eervolle winkel rond te lopen, het AERA- congres doet denken aan een gigantisch warenhuis. Zo Waren er meer dan 5000 geregistreerde deelnemers (ORD: die gedurende vier d^en een keuze konden maken Uit een programma dat ruim 400 sessies omvatte. Het aantal deelnemers vormde overigens een recordaantal Voor de Annual Meetings. De sessies werden gehouden in twee hotelkolossen San Francisco Hilton en Sir Francis, hetgeen allerminst bijdroeg tot een knusse sfeer. De sessies Waren samengesteld uit een aanbod van meer dan 2000 Papervoorstellen (ORD: 64), terwijl daarnaast ook yoor- ^nstaande onderzoekers werden uitgenodigd om lezingen |e houden. De toelatingspercentages van de papervoorstel- 'en zijn de laatste jaren steeds scherper gedaald: 87 % in '97l,64%in 1972,60%inl973,58%in 1974,52 %in 1975 en in 1976 nog maar 42 %. (ORD: 77 %). De selectie van de Papervoorstellen vindt gedecentraliseerd plaats door de j^visions' en 'special interest groups', die hun eigen beoordelaars aanwijzen. De deelnemers ontvingen ruim twee maanden voor het congres een programma en enkele Weken voor de start van het congres een overzichtelijk samengesteld boek met abstracts van alle symposia en papers. Er vindt verder geen verspreiding in de vorm van een congresboek plaats, maar alle papers worden op microfiche in het Educational Resources Information Cen- ter (ERIC) opgeslagen, terwijl het onder Amerikaanse onderzoekers een ingeburgerde gewoonte is om kopieën van papers bij elkaar aan te vragen. |
Tijdens het AERA-congres worden verschillende werk- vormen gebruikt zoals de 'ronde-tafel-sessie', het 'conversatie-uur', de 'kritiek-sessie', de 'mini-cursus' en de 'voor- en nasessies'. De ronde-tafel-sessie is een werk- vorm waarbij de onderzoeker gedurende 1V2 uur met 5 tot 15 man over zijn onderzoek discussieert. Deze werkvorm werd in het algemeen erg gewaardeerd, omdat het een diepgaander discussie mogelijk maakt en er naar aanleiding van gemeenschappelijke problemen vaak persoonlijke contacten tussen onderzoekers uit voortvloeien. Een zeer Amerikaans aandoende werkvorm is het conversatie-uur. Hierbij kan men de gelegenheid te baat nemen om coryfee- en van de Amerikaanse onderwijsresearch (o.a. Camp- bell, Glass, Popham en Scriven) persoonlijk vragen te stellen. Men dient voor zo'n bijeenkomst van te voren in te schrijven en krijgt dan met hooguit een dertigtal anderen de gelegenheid om gedurende een uur de meest uiteenlopende vragen af te vuren. Deze vragen worden doorgaans met veel flair beantwoord. Ook voor de minicursus is slechts beperkte inschrijving mogelijk en moet bovendien een extra bedrag ($ 5,-) betaald worden. In een minicursus wordt getracht om de deelnemers in vier uur een aantal specifieke vaardigheden bij te brengen. Zo waren er o.a. minicursussen over 'Utilizing the ERIC system', Crite- rium Referenced Observational Measurement in the Class- room', Ethnografic Research in the Study of Education' en 'Multivariate Analysis of Non Orthogonal Designs'. Na de voordracht van een drietal papers wordt er bij de kritiek- sessies door een deskundig kritikus met enige faam op het betreffende terrein kritiek geleverd. Deze kritiek was meestal niet mals en was zowel voor de auteurs als voor de zaal erg leerzaam. De voor- en nasessies van het AERA- congres bestaan uit twee- of driedaagse trainingscursus- sen, waarvoor men 60 tot 90 dollar dient te betalen en die gericht zijn op de bijscholing van onderzoekers. Er waren o.a. cursussen van Wright over het Raschmodel, Bank over formatieve evaluatie, Scriven over evaluatie en Lutz over antropologische veldmethoden. Een curieuze zaak is |
Pedagogische Studiën 1976 (53) 23-468 465
-ocr page 30-
Kroniek
de jaarlijkse uitreiking van de 'AERA-Awards'. Op een druk bezochte bijeenkomst werden verschillende prijzen toegekend aan onderzoekers, die zich op een of andere wijze verdienstelijk hebben gemaakt voor de Amerikaanse onderwijsresearch, (d.m.v. een voortreffelijk artikel, een goed opgezet onderzoek e.d.). De belangrijkste prijs, de 'AERA-Award for Distinguished Contributions to Educa- tional Research' ging dit jaar naar Robert Glaser, hoogle- raar aan de Universiteit van Pittsburgh, die met deze erkenning zeer verguld leek te zijn. Verder kon men tijdens het congres een marktpresentatie bezoeken. Hier hadden uitgevers stands ingericht, kon men kennis maken met het ERIC-systeem en waren er stands van het National Insti- tute of Education en Educational Testing Service.
Van de vorm nu naar de inhoud van het congres. Het spreekt vanzelf dat men als deelnemer aan een zo'n massaal opgezette wetenschappelijke markt selectief te werk moet gaan om niet door de informatie overspoeld te geraken. Wil men echter een indruk krijgen van de onder- werpen die op het congres centraal stonden dan biedt de 'subject index' van het boek met abstracts enig houvast. Door te turven hoeveel sessies gewijd waren aan bepaalde onderwerpen ontstaat het volgende beeld. Niet minder dan 33 sessies werden gewijd aan evaluatie, terwijl curricu- lumonderzoek en -ontwikkeling met 21 sessies eveneens veel aandacht genoten. Het gedrag en de opleiding van onderwijzers vormen in de Verenigde Staten belangrijke objecten van onderzoek (resp. 16en 14 sessies), evenals de 'klassieke' onderwerpen leren (20) en meten (19). Aan innovatie en veranderingen van het onderwijs werden 15 sessies gewijd, terwijl het onderwijsbeleid evenals in Ne- derland een snel opgekomen topic is (19). Meer in de middenmoot zien we onderwerpen als counseling (10), accountability (7), CAI (6), organisatie van de school (8), terwijl affectief onderwijs (7) meer aandacht kreeg dan wiskunde (4). Ook onder aan de lijst vallen enkele dingen op. Aan 'equality and educational opportunity' werden in totaal slechts twee sessies gewijd. Doelstellingenonder- zoek (3) werd veelal in samenhang met curriculumontwik- keling en evaluatie behandeld. Baysiaanse statistiek, dat in Nederland de laatste jaren nogal wat aandacht heeft gehad, kreeg slechts één sessie, terwijl aan het Raschmodel, dat in de Verenigde Staten sterk in opkomst is, 3 sessies werden gewijd. Opmerkelijk is tenslotte dat aan het volwassen- onderwijs op het AERA-congres zo goed als -geen aan- dacht werd besteed.
Naast een verscheidenheid van onderwerpen was er een verscheidenheid van wetenschapsopvattingen op het AERA-congres te bespeuren. Humanistische, fenomeno- logische, psycho-analytische, ecologische, metafysische en meta-analytische, gezichtspunten ontbraken niet. Meer duidelijkheid bracht dit niet, maar een en ander lijkt indicatief voor het feit dat men in de Amerikaanse onder- wijsresearch zoekt naar nieuwe paradigma's. Een greep uit de titels van een aantal lezingen zal dit illustreren. The Ecology of Education, Alternative perspectives on Socia- lization in School, Ethical and Methodologjcal Issues in Field Work, The Contribution of modem Psycho-analytic Theory to Education, Psycho-history of Education, Crea- tivity, where is it going? On the need for a new paradigm for assessing competence, enzovoort. . . |
Ook voor wat betreft evaluatie en curriculumonderzoek, waar mijn persoonlijke belangstelling op was gericht, kon men een dergelijke verscheidenheid constateren. Met name op het terrein van evaluatie-onderzoek wordt door een aantal mensen als Eisner en Stake naar nieuwe wegen gezocht. Niet zozeer als alternatief, maar veeleer als aanvulling op de meer conventionele aanpak. Zij trachten daarbij gebruik te maken van verworvenheden op gebie- den als de micro-etnografie, de antropologie, de kunstkri- tiek e.d. Hoewel er in deze richting wel aanzetten tot onderzoek zijn gedaan (Vallance, Mc.Donald, Stake e.a.) bevinden de meeste voorgestelde 'modellen' zoals 'Aes- thetic Criticism' (Eisner), 'illuminative evaluation' (Mc.Donald) en 'Responsive Evaluation' (Stake) zich nog in het stadium van conceptualisaties. Het lijkt echter de moeite waard deze ontwikkelingen goed te volgen. Wel- licht leveren ze bruikbare strategieën op voor de Neder- landse evaluatoren, die tot taak krijgen onderwijskundige experimenten te evalueren.
Voor mijzelf was het bezoeken van het AERA-congres een boeiende en leerzame ervaring^). Allereerst was het interessant om een vergelijking te maken met de Neder- landse Onderwijsresearchdagen. Een opvallend verschil is de veel betere presentatie van onderzoek door de Ameri- kaanse onderzoekers in vergelijking met hun Nederlandse vakgenoten. Verder was het nuttig om geconfronteerd te worden met de recente ontwikkelingen in de Amerikaanse onderwijsresearch, die ons via de normale publikatiekana- len gewoonlijk veel later bereiken. Tenslotte was het niet alleen leuk om een aantal bekende coryfeeën eens in levende lijve te aanschouwen en met sommige van hen van gedachten te wisselen, maargavenjuist de gesprekken met de 'modale' Amerikaanse onderzoeker veel inzicht in de (vaak gemeenschappelijke) problemen die zich kunnen voordoen bij onderzoek van het onderwijs.
Gezien de massale belangstelling voldoet het AERA- congres ook bij de Amerikaanse onderzoekers aan een behoefte. Dat wil echter niet zeggen dat het congres niet voor verbeteringen vatbaar is. Ondanks de strenge toela- tingscriteria werd er in de wandelgangen evenals in het Academiegebouw in Groningen nogal eens geklaagd over de kwaliteit van het gebodene. Men wil in de toekomst de trainingsmogelijkheden van onderzoekers uitbreiden. Verder wil men het congres gebruiken voor het verbeteren van de communicatie met de onderwijspraktijk door b.v. 'state-of-the-art' -presentaties te geven met betrekking tot bepaalde onderzoeksthema's.
Het AERA-congres 1977 zal van 4 tot 8 april gehouden worden in New York.
Max van der Kamp
Noten
1. Vgl. de kroniek van H. Franssen over de Onderwijsre- searchdagen 1976 in Pedagogische Studiën, 53 no. 5, 1976, 175-176 |
24
-ocr page 31-
Kroniek
2. Kamp, M. van der en L. J. Th. van der Kamp, 3. Een uitvoeriger rapport is op aanvraag verkrijgbaar bij
Evaluation of Educational Research in the Nether- het Kohnstamm Instituut, Keizersgracht 119, Amster-
lands. Paper presented at the 1976 AERA Annual dam
Meeting, San Francisco (opgenomen in BRIC)
25
-ocr page 32-
Boekbespreking
F. J. Mönks en A. M. P. Knoers: Ontwikkelingspsychologie. Inleiding tot de verschillende deelgebieden. 1975,233 blz.
ISBN 90.255.9833.1. Ing. ƒ 32,50. Dekker & Van de Vegt. Nijmegen (besteladres: Van Gorcum, Assen).
Wij bezaten in het Nederlandse taalgebied verschillende boeken, die zich „ontwikkelingspsychologie" noemen. Om ons tot de meest recente te beperken b.v. de Geneti- sche Psychologie van Kriekemans, waarvan het Ie deel in 1968 verscheen; vervolgens de Nederlandse bewerking van Stone en Church door Van Meerten, 1972 en eerder; later is dit boek door Homminga in de 8e druk aangevuld, 1976. Noch het ene noch het andere boek vindt vermel- ding. Wij betreuren dit o.a. omdat opzet en documentatie zeer uiteenlopen en diskussie oproepen. De afstand tot antropologisch-pedagogisch denken is het kleinst bij Krie- kemans, het grootst bij het onderhavige boek, maar is in geen van de drie aan de orde. De school van Thomae zien wij hier voortzetting vinden en de relatie met het pedagogi- sche is derhalve wel aanwezig maar zeer weinig ontwik- keld. Het is niettemin verheugend, dat deze drie werken in de Nederiandse taal nu beschikbaar zijn. Des te bevreem- dender is het, dat wij de twee voorgangers van recente aard nergens aantreffen in dit boek. Het ontbreken van pedago- gische bibliografie is nog meer opvallend. Minder treft ons het feit, dat ook hier amper franstalige bibliografie voor- komt (op 9 bladzijden bibliografie staan in totaal 7 titels, waaronder één van Piaget). Er ontstaan nu - zoals wij dat uit de Amerikaanse literatuur massaal kennen - misver- standen. Zo wordt b.v. Piaget's Jugement Moral, dat van 1930 dateert, in 1954 geplaatst, omdat toen een Duitse vertaling van dit boek verscheen. Het voorwoord vestigt terecht de aandacht op de gevolgen van de mammoetwet voor de kennis van moderne talen, maar de konsekwenties worden niet voldoende gezien. Evenwel: dat is geen speciaal voor dit boek geldend bezwaar. Wel andere merkwaardigheden trekken onze aandacht. Als de auteurs b.v. een voorbeeld van het ,,endomorfe" type moeten noemen, wordt Paus Johannes XXIII genoemd, „ekto- morf' is Paus Pius XII, „mesomorf' blijkt John F. Kennedy. Dit is ongeveer even duidelijk voor vele jonge- ren als wanneer men Iwan de Derde, Bollnow en Simon Stevin genoemd had. Als men een volkomen onhoudbaar boek als Bloom's Stability and Change (p. 35) aanhaalt alsof het een autoriteit is, zal men de in 1967 en '68 gepubliceerde, uitvoerige en vernietigende kritiek er op moeten weerieggen. Wij stemmen geheel in met de kritiek op Chomsky en op de beperktheid van Dale's theorie, maar missen het zinsklankvorm-begrip van Reichling. Ook Roman Jakobson's Lautentwicklung, zijn Schichtenbau des Sprachlautsystems kunnen wij in een taalontwikke- lingsbeeld, ook na Kari Bühler niet missen. |
Zou de sehr, het echt menen, als hij zegt „Wij kunnen uit die gegevens zonder meer afleiden dat iemand b.v. bij zijn geboorte een I.Q. van 100 heeft".. ? Ofwel, wij lezen,dat Piaget „enige kleine wijzigingen" heeft aangebracht in zijn theoretisch concept. Zijn die echter „klein" te noemen ^s Piaget eerst beweert, dat „alle mensen het stadium der formele operaties zouden bereiken tussen 11 en 14 jaar" maar dan deze leeftijdsgrenzen „uitbreidt tot de leeWjds- range van 15 tot 20 jaar"?! Of we lezen, „dat de vooral bij meisjes voorkomende nerveuze vermagering ('anorexia nervosa') een gevolg is van psychische spanningen van allerlei aard". Hier staat immers een macht van onderzoek en publikatie ten volle tegenover. De anorexia nervosa vindt dan geenszins zijn oorsprong- wel: zijn expressie-in ,.psychische spanningen" en: men weet bepaalde zaken nog geheel onvoldoende (b.v. de rol van hypothalamische-hypofysaire-thyrioïdale funkties in dit ziektebeeld). In een hoogst complexe problematiek vinden wij b.v. de standpunten van b.v. Hilde Bruch (Houston, Texas), die niet te ver van het in dit boek gestelde afliggen, tegenover dat van het Leidse research-team, het team van het Instituto Nacional de la Nutrición (Mexico), van de onderzoekers in de University of Iowa, van St. George's Hospital (Londen), enz. En haalt men er de ,.anorexia nervosa" eenmaal bij - m.i. dus het tegengestelde van wat een juiste naam geweest ware -, dan zal men ook op de puberteitsintree en m.n. de meriarche dieper moeten in- gaan dan door het aangeven van leeftijdsgemiddelden. Te gemakkelijk volgen de,,leken" de artsen, die bij ,,latere"- en wanneerdat?-intrede, zeggen: „Zie je nou wel!" En die verontruste ouders over het uitblijven der menarche meedelen, dat ,,'t vanzelf wel in orde komt". Een vooruit- ziend oordeel dat men aan onzelieveheer moet overlaten. Dat hier hormonale processen meespelen, is veelal onmis- kenbaar. Dat deze constitutioneel veelzijdiger gerelateerd zijn dan alleen met ,,puberteitsintree" is al even onmis- kenbaar. Men zie b.v. Development and Regeneration in the nervous system (Brit. Med. Bull, mei 1974) en Brain development and thyroid deficiency (ed. CJuerido en Swaab. North-HoUand Publ. Co., Amst. 1975). Dit zijn niet alleen „metrische" kwesties maar antropologische die dus direkte ontwikkelingsgevolgen tonen die'psycholo- gisch en pedagogisch van het allergrootste belang zijn. |
Pedagogische Studiën 1976 (53) 26-476 475
-ocr page 33-
Boekbespreking
Waar Kohlbergs theorieën over het ontstaan van ge- slachtsgebonden gedrag besproken worden, kan ik de eindconclusie van de auteurs waarderen: biologische fac- toren vormen de basis, sociale leerprocessen dragen veel bij, enz. Maar dan dient in een boek dat ontwikkelingspsy- chologisch ook de pedagogische vorming bevorderen moet, zeker de lichamelijke zelfbeleving uitvoerig bespro- ken te worden, terwijl bij de ,,sociale " ,,leer"-processen een reeks van zaken als b.v. de sociaal-kulturele levens- en |
stijlvorming aan de orde gesteld moet worden.
Dit boek vraagt dus voor de lezer die het wil inleiden een m.i. voortdurende, deskundige en kritische begeleiding. Onder de druk van de huidige universitaire rommel is dit moeilijk te verwezenlijken en wellicht zijn de auteurs zelf in allerlei opzichten onder gelijke omstandigheden tot sneller klaarkomen gedwongen geweest dan hun lief was.
M. J. Langeveld. |
27
-ocr page 34-
Redactioneel
Het eerste nummer van de nieuwe jaargang is op een andere wijze tot stand gekomen dan de nummers van de voorafgaande 53 jaargangen. Door de veranderingen in de grafische industrie zijn ook wij genoodzaakt om van loodzetsel over te gaan op het langs fotografische weg vervaardigen van het tijdschrift. Het corrigeren van druk- proeven gebeurt nu niet meer op de bok met de losse letters in de letterkasten, maar met de schaar. Het corrigeren van drukproeven blijft ook bij dit procédé echter een dure en tijdrovende zaak en wij willen auteurs daarom verzoeken hun manuscript nog eens grondig op stijl en vorm na te zien voor zij het naar de redactie sturen.
De uitgever is per 1 januari weer Wolters-NoordhoflF i.p.v. Tjeenk Willink.
In het afgelopen jaar zijn er twee nieuwe leden in de redactie gekomen. Reeds een jaar geleden is melding gemaakt van de opvolging van prof. De Wit door prof. Van Meel per 1 januari '76. Per 1 oktober '76 heeft prof. Vervoort de plaats ingenomen van prof. Van Parreren. Prof. Van Paireren is gedurende 8 jaar aktief geweest in de redactie. Vooral de laatste jaren is door zijn werk de lezer van Pedagogische Studiën geïnformeerd over ontwikke- lingen in de onderwijspsychologie in de Sovjet-Unie. Met de benoeming van prof. Vervoort heeft de redactie de interdisciplinariteit van het tijdschrift ook naar de kant van de onderwijssociologie willen onderstrepen.
In de redactieraad zijn per 1 oktober benoemd prof. Eikeboom, dr. Rispens en prof. Sixma. Dr. Rispens is in de plaats gekomen van prof. Kok, die bedankt heeft daar hij zich de laatste tijd meer op de institutionele orthopedago- giek richt dan op de orthodidaktiek.
Het aantal aangeboden manuscripten is in 1976 iets lager geweest dan in 1975. Daartegenover staat dat het aantal boekbesprekingen aanmerkelijk is toegenomen. Het aantal abonnees vertoonde het afgelopen jaar opnieuw een stij- ging. De stijging van arbeids-, papier- en verzendkosten betreuren wij echter. Een verhoging van de abonne- mentsprijs is hierdoor niet te vermijden.
Onderwijssociologische conferentie
Onder auspiciën van de Stuurgroep Onderwijssociologie organiseert SIS WO op donderdag, 17 en vrijdag 18, maart 1977 de derde onderwijssociologische conferentie in 'De |
Blije Werelt' te Lunteren, met als thema: Vrijheid van onderwijs. Opzet:
1. Algemene inleidingen door prof. dr. Th. van Tijn, dr. M. A. J. M. Matthijssen en drs. J. F. Masuch
2. Discussie over verschillende aspecten van vrijheid van onderwijs in subgroepen n.a.v. een aantal schriftelijke deelbijdragen
3. Vrijheid van Onderwijs in de praktijk van de Amster- damse Geert Grooteschool.
Inlichtingen en aanmelding bij het secretariaat: Stichting Interuniversitair Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek (SISWO), J. de Mulder, Oude Zijds Achter- burgwal 128, Amsterdam, tel.: 020-240075.
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 15e jaargang, november 1976, nr. 11
In memoriam Prof. Dr. W. E. Vliegenthart Van de redactietafel
Het Z.M.O.K. in orthopedagogische zin, door S. J. Red- meijer
Town en gown, door Th. Tillemans
Een jaar werken met het Frostig programma in een
speel-leerklas van een m.l.k. school, door B. de Wit en D.
Lettinga
Boekbesprekingen Berichten
Ontvangen boeken
Appel R., Hubers G. en Meijer G., Socio-linguïstiek, Het Spectrum, Utrecht, 1976, ƒ 9,50
Hendriksson St., Lesgeven in onze tijd, (vertaling van: Att undervisa idag, 1973), Wolters-Noordhoff, Groningen, 1976, ƒ 16,75
Hentig H. von, Strezekewicz W., Rieselbach L., Patrick J., Ackermann P., Ott E., Fackinger K., Politieke Vor- ming, Visies en Methoden (Serie: Onderwijs, Maatschap- pij en Politiek), Tjeenk Willink, Groningen, 1976, ƒ 27,50
Kallen D. B. P., (Red.) Wederkerend onderwijs (Serie: Vormingswerk), Tjeenk Willink, Groningen, 1976, ƒ 19,50
Leune J. M. G., Onderwijsbeleid onder druk (Serie: Onderwijskunde), Tjeenk Willink, Groningen, 1976, f 40,- |
28 Pedagogische Studiën 1977 (54) 28-29
-ocr page 35-
Mededelingen
Ontvangen rapporten
Sluyter H. H., Bibliografie van literatuur over audiovi- suele media (bijlage bij COVAM-nota 2), C.O.V.A.M., Hoevelaken, 1976, ƒ 6,- (excl. portokosten) |
Vereniging De Samenwerkende Landelijke Pedagogische Centra, Current Contents, derde kwartaal 1976, Afd. Documentatie en Informatie van de LPC, Amsterdam |
GEU-exposities 1977
Informatie over uitgaven voor:
- kleuteronderwijs
- lager onderwijs
- algemeen voortgezet onderwijs
- beroepsonderwijs
door de Groep Educatieve Uitgeverijen
GEU-secretariaat:
Nieuwe Zijds
Voorburgwal 44,
Amsterdam,
telefoon (020)
22 27 79 / 25 70 39
29
-ocr page 36-
onder redactie van dr. H. P. M. Creemers,
prof. dr. P. J. D. Drenth, prof. drs. D. B. P. Kallen,
dr. P. Span, prof. dr. R. Vandenbergfie en
dr. F. J. W. Wielemans
Het eerste nederlandstalige naslagwerk waarin alle
relevante aspecten van de onderwijskunde bijeen zijn
gebracht: Psychologie van het leren, buitenschoolse
vorming, onderwijsbegeleiding, curriculumontwikkeling,
... dit onderwijskundig lexicon geeft u de mogelijkheid
tot een snelle oriëntatie.
Als zodanig is dit nieuwe lexicon het ideale naslagwerk
voor iedereen die kennis en vaardigheden moet (gaan)
overbrengen en derhalve gebaat is bij een permanent
overzicht van wat er op (zijn) onderwijskundig terrein
gaande is.
De eerste aflevering verschijnt eind januari!
De eerste aflevering van Losbladig Onderwijskundig
Lexicon (1 band, ca. 225 pagina's) gaat normaal f 45,—
kosten.
Wie echter intekent voor 15 februari a.s. betaalt
voor deze eerste aflevering slechts f 27,50.
De volgende afleveringen (ca. 3 per jaar) worden
berekend tegen de geldende paginaprijs, die momenteel
18 cent bedraagt.
Telefonische bestellingen: (01720) 6 21 20
Ook verkrijgbaar via de boekhandel.
Hoofdindeling
Psychologie van de ontwikkeling, het leren en het
onderwijzen
Scholingsgebieden
Het didactisch handelen
Curriculumontwikkeling
Differentiatie en individualisering in het onderwijs
Onderwijsmeetkunde
Onderwijsmedia (technische aspecten)
Onderwijsbegeleiding
Schoolbeheer/bestuur
Leren buiten de school
Onderwijsvisies
Onderwijsstelsels
Buitengewoon onderwijs
Onderwijsbeleid
LOSBLADIG ONDERWIJSKUNDIG
LEXICON
Samsom Uitgeverij, Wilhelminalaan 1, Alphen aan den Rijn
-ocr page 37-
Een onderzoek naar het functioneren van
handleidingen bij schoolboeken
Nijs Lagerweij
Instituut voor Onderwijskunde der Rijksuniversiteit te Groningen
Samenvatting
Regelmatig worden bij schoolboeken handleidingen voor de leerkracht op de markt gebracht. Van de kant van het onderwijskundige onderzoek is tot op heden relatief weinig aandacht besteed aan nut, effect en kwaliteit van dergelijke vormen van bege- leiding van leerkrachten.
Het artikel geeft een beeld van gegevens die verkregen werden in een onderzoek betreffende het functioneren van handleidingen bij schoolboeken voor de brugklas (vakken: Engels, Moedertaal en Wiskunde).
Na een uitwerking van het begrip functioneren volgen enige gegevens die met behulp van een vragenlijst werden verzameld bijeen representatieve steekproef van leerkrachten die lesgeven in de brug- klas.
Aan de orde komen het gebruik en het bezit van handleidingen, zoals deze zich in de steekproef manifesteerden. In het materiaal werd tevens een groot aantal verbanden tussen verschillende varia- belen nagegaan. Hiervan wordt verslag gedaan over de relaties tussen bezit, gebruik en fimctioneren enerzijds en enige onafliankelijke variabelen ander- zijds. Tenslotte worden verbanden beschreven tus- sen het effect van het gebruik en enige andere aspecten van het functioneren.
pedagogische studiën 1977 (54)31-39
1. Inleiding
Steeds vaker kan men op de leermiddelenmarkt vaststellen, dat door educatieve uitgevers bij een schoolboek (ook wel aangeduid als methode) een handleiding voor de leerkracht wordt aangeboden. Ook in zogenaamde Curriculum-projecten in binnen- en buitenland blijken handleidingen een rol te moeten vervullen. Zo'n handleiding bevat meestal een overzicht van de achtergronden van de methode en geeft in veel gevallen aanwijzingen voor het |
gebruik in het onderwijs.
Men kan zich afvragen wat het nut en effect van deze vorm van begeleiding van de leerkracht zijn. Gebruikt men die handleidingen wel en laat men zich er bij het lesgeven door inspireren? Welke fiincties kunnen handleidingen vervullen en hoe hanteert men de bestaande handleidingen in de praktijk?
Het blijkt dat in de onderwijskundige literatuur weinig antwoorden aan te treffen zijn op boven- staande vragen. Uitgaande van de opvatting, dat een handleiding een belangrijk hulpmiddel voor de leer- kracht kan zijn bij het didactisch handelen (i.e. het voorbereiden, uitvoeren en evalueren van onder- wijsleerprocessen) lijkt het relevant door onderzoek wat meer licht te brengen in de gestelde problema- tiek. Het spreekt overigens vanzelf, dat ook in het kader van curriculumontwikkeling en -verspreiding betekenis gehecht moet worden aan de mogelijkhe- den van begeleiding en verantwoording door middel van schriftelijk materiaal.
In het raakvlak van curriculumtheorie en theo- rieën van het didactisch handelen krijgt de handlei- ding betekenis als middel tot verantwoording van de methode c.q. het onderwijsleerpakket en als hulp- middel ter ondersteuning van het didactisch hande- len.
Tegen deze achtergrond is een onderzoek in de Nederlandse onderwijssituatie opgezet en uitge- voerd. Het project werd gesubsidieerd door de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO) en had plaats in de periode van 1 april 1973 tot 1 november 1975.
Het doel van het onderzoek was naast het be- schrijven van de bestaande situatie in (een deel van) het onderwijsveld, ook het opsporen van variabelen en de onderiinge relaties tussen deze variabelen die van invloed zijn op het functioneren van handleidin- gen. Het geheel was gericht op het vinden van aanwijzingen op grond waarvan een verantwoorde ontwikkeling - en in samenhang daarmee een goed gebruik - van handleidingen verwacht mogen wor- den.
Op grond van de literatuurstudie kon weinig hou- |
-ocr page 38-
Nijs Lagenveij
vast gevonden worden voor het geven van aanwij- zingen ter optimalisering van het ontwikkelen en functioneren van handleidingen. Met het oog daarop leek een empirisch onderzoek in (een deel van) het onderwijsveld verantwoord. Ten gevolge van de grote omvang en verscheidenheid van de leermidde- lenmarkt diende dit onderzoek zich o.a. om beheers- technische redenen wel te beperken tot een onder- deel van die markt. Gekozen werd voor handlei- dingen bestemd voor de vakken Engels, Wiskunde en Moedertaal in de brugklas (van het lager beroeps- onderwijs en het algemeen voortgezet onderwijs).
In het empirisch gedeelte van de studie zijn twee delen te onderscheiden. In het ene deel werden de aangetroffen handleidingen nader geanalyseerd. Met behulp van een daartoe ontworpen analysemodel werd de inhoud van 37 handleidingen (15 voor Engels, 8 voor Wiskunde en 14 voor Moedertaal) in kaart gebracht. Door interviews met auteurs en uitgevers werd informatie verkregen over onder- werpen als de relatie tussen uitgever en auteur, het ontwikkelingsproces van methode en handleiding en het doel van de handleiding. Uit interviews met leerkrachten kwamen wensen naar voren betref- fende inhoud en vormgeving van handleidingen.
In het tweede deel van het onderzoek is gepoogd gegevens te verkrijgen over het functioneren van handleidingen. Ook hier weer beperkt tot de ge- noemde drie vakken in de brugklas. In dit artikel wordt alleen ingegaan op hetgeen in het tweede deel van het onderzoek naar voren is gekomen. In het volgende wordt voornamelijk aandacht besteed aan de resultaten van genoemd onderdeel uit het onder- zoek. Theoretische en methodologische aspecten worden slechts aangeduid voor zover van belang voor het volgen van de tekst.
Voor meer informatie over deze aspecten als ook over de mogelijke bijdrage die door de studie is geleverd aan het optimaliseren van ontwikkelen en functioneren van handleiding moet worden verwe- zen naar de publikatie: Handleidingen in het onder- wijs (1).
2. Wat is functioneren?
Teneinde een empirisch onderzoek naar het functio- neren van handleidingen mogelijk te maken is eerst het functioneren nader gespecificeerd. Daarna werd een instrument geconstrueerd waarmee het functio- neren gemeten kan worden. |
Uitgangspunt was dat het voor de leerkracht mogelijk is de handleiding te raadplegen. Dat raad- plegen bestaat dan uit het ter hand nemen van het betreffende voorwerp om de daarin voorkomende informatie te lezen. Het gebruiken van een handlei- ding - synoniem voor 'raadplegen' - kan op verschil- lende wijzen plaats hebben. Teneinde die verschillen in kaart te kunnen brengen is in het onderzoek een aantal aspecten aan het functioneren onderscheiden t.w.
- Frequentie - het aantal keren dat de handleiding wordt geraadpleegd.
- Doel - datgene waarvoor de handleiding geraad- pleegd wordt. Hierin werd onderscheid aange- bracht tussen: (1) het gebruiksmoment, de fasen van het didactisch handelen, t.w. het voorberei- den, uitvoeren en evalueren; (2) de componenten van het onderwijsleerproces, t.w. doelen, didacti- sche werkvormen, leerinhouden, evaluatie.
- Ejfect - de gevolgen van het raadplegen op het didactisch handelen. Hier wordt onderscheid ge- maakt tussen: (1) volgzaamheid, het opvolgen van de aanwijzingen uit de handleiding; (2) satisfactie, oordeel over de handleiding in het algemeen, over het werken met de handleiding, over de vorm waarin deze beschikbaar is en over de bruikbaar- heid van onderdelen uit de handleiding.
Hiermede wordt duidelijk, dat het onderzoek naar het functioneren voornamelijk gericht is op de ge- bruikswijze(n) van leerkrachten en in mindere mate op het object handleiding.
Mede op grond van ander, verwant onderzoek, werd verwacht, dat er variabelen zijn, die met het al of niet functioneren samenhangen^. Deze varia- belen zijn in drie hoofdgroepen onderscheiden:
- Algemene persoonsgegevens (leeftijd, geslacht); autonomie (volgens Janssen, De Kuyper)^;
- Beroepsgegevens (opleiding, onderwijservaring, vak, enz.);
- Werksituatie (soort school, samenwerking colle- ga's, enz.).
In het onderzoek is nagegaan op welke wijze deze variabelen in verband staan met het functioneren. Op grond van eventueel voorgaand onderzoek was het echter niet duidelijk welk soort verband ver- wacht mocht worden (b.v. positief of negatief, rem- mend of stimulerend). Om dat verband op het spoor te komen was een exploratieve fase noodzakelijk.
De stand van kennis maakte het nauwelijks moge- lijk uit te gaan van hypothesen ten aanzien van het functioneren. Dit ten gevolge van het ontbreken van theorie en empirisch onderzoek op het onderhavige terrein. In aansluiting op hetgeen o.a.'De Groot daarover schrijft is gekozen voor een zo volledig |
32
-ocr page 39-
Een onderzoek naar het functioneren van handleidingen bij schoolboeken
mogelijk universumonderzoek teneinde de waarde van een aantal variabelen voor alle individuen te bepalen"».
Het gaat om een onderzoek met een voornamelijk descriptief en exploratief karakter. De doelstelling is niet alleen het verkennen van het veld of het registre- ren van verschijnselen: "De onderzoeker gaat wel uit van zekere verwachtingen, van een min of meer vaag theoretisch raam, hij is gericht op het vinden van bepaalde soorten samenhangen in zijn materiaal, maar deze zijn niet in de vorm van scherp gestelde (toetsbare) hypothesen vooraf door hem geformu- leerd, zodat ze ook niet in eigenlijke zin getoetst kunnen worden"®.
In het hiernavolgende zal een aantal van de be- schrijvende gegevens en een aantal van de aangetrof- fen relaties worden weergegeven. Deze gegevens zijn verkregen met behulp van een vragenlijst (post- enquête). Dit instrument werd na enige proefne- mingen met leerkrachten in een definitieve vorm gesteld en gezonden naar een representatieve steek- proef van leerkrachten, die lesgeven in de brugklas 'n de vakken Wiskunde, Moedertaal en Engels. De totale response (2063 lijsten) bedroeg 56 % en is voor een post-enquête goed te noemen*.
Beschrijvende gegevens
De ruim 2000 respondenten (34% Wiskunde, 35% Moedertaal en 30% Engels), die representatief geacht worden voor de populatie brugklasleerkrach- ten voor de vakken Wiskunde, Moedertaal en En- pls, blijken samen gebruik te maken van ruim honderd verschillende methodes. Handleidmgen komen voor bij 16% van de Wiskunde methodes, 29% van de methodes voor Moedertaal en 53% van de methodes Engels. |
Bijna tweederde van de leerkrachten is in het bezit van een methode waarbij een handleiding ontwik- keld is. Het bleek, dat de helft van de respondenten tot gebruikers kon worden gerekend^. De totale groep is percentueel samengesteld zoals in figuur 1 is weergegeven.
Bijna de helft van de bezitters geeft aan dat de handleiding elke week gebruikt wordt, terwijl 1/5 deel de handleiding bij elk lesuur gebruikt. Duidelijk werd, dat de handleiding vooral bij de voorbereiding van het lesgeven een rol speelt.
Om een antwoord te krijgen op de vraag welke onderdelen in de handleiding voorkomen en welke daarvan vooral geraadpleegd worden, werd de res- pondenten een zestal componenten voorgelegd. Deze componenten zijn ontleend aan een binnen het onderzoek ontwikkeld analysemodel voor handlei- dingen®. Het betreft de volgende componenten:
- Algemene principes waarop de methode is geba- seerd;
- Didactische aanwijzingen voor het aanbieden en behandelen van de leerstof;
- Aanwijzingen voor te gebruiken hulpmiddelen
(media);
- Aanwijzingen om de leerresultaten van de leeriin- gen te bepalen (evaluatiemiddelen)-,
- Informatie over inhoud (doel) van de te behande- len leerstofonderdelen (doelstellingen)-,
- Een categorie anderszins (door respondenten zelf in te vullen).
Ten aanzien van bovenstaande componenten moes- ten de respondenten twee vragen beantwoorden. Ten eerste: Welke van de gegeven componenten komt in uw handleiding voor? Ten tweede: Welke van deze componenten worden door u met name geraadpleegd? (maximaal 3 aankruisen). De resulta- ten van dit onderdeel van de vragenlijst zijn neerge- legd in tabel 1. De eerste twee kolommen in de tabel geven het percentage leerkrachten met een handlei- ding waarin een bepaalde component niet respectie- velijk wel voorkomt. In de derde kolom is het percentage leerkrachten vermeld die een bepaalde component hebben gerekend tot een van de drie door hen het meest geraadpleegde onderdelen van de handleiding. Daarbij is het aantal leerkrachten bij wie de component in hun handleiding voorkomt op 100 % gesteld.
Uit het overzicht blijkt dat de component 'didac- tische aanwijzingen' bij bijna alle leerkrachten in de handleiding voorkomt (93.1%) en door 79.7% van die leerkrachten die een handleiding hebben, waarin deze component voorkomt, geraadpleegd wordt. Ook de componenten 'algemene principes' en 'doel- |
33
-ocr page 40-
Nijs Lagerweij
Tabel I. Vraag: Overzicht percentages leerkrachten bij wie bepaalde component in de handleiding (niet)
voorkomt en geraadpleegd wordt.
komt niet voor bij komt voor bij wordt m.n. geraadpleegd door
75.3 %
93.1 %
56.4 %
53.8 %
74.4 %
9.7%
componenten
algemene principes
didactische aanwijzingen
media
evaluatiemiddelen
doelstellingen
anderszins*
22.9 %
5.1 %
41.8%
44.4 %
23.8 %
88.5%
17.4 %
79.7 %
37.6 %
56.7%
47.7 %
6^.9%
* De opmerkingen die bij deze component gemaakt werden, bleken betrekking te hebben op het voorkomen
van de volgende onderdelen: extra/alternatieve leerstof {34x); antwoorden, oplossingen (24x); tekst van tapes
bij Engels (llx); planning v.d. leerstof in tijd (9x); achtergrondinformatie (7x); niet in te delen (9x). In 10
gevallen kon het antwoord ondergebracht worden in de gegeven componenten.
stellingen' komen in de handleidingen van leerkrach- ten vrij frequent voor (resp. bij 75.3 % en 74.4 %van de leerkrachten). Het raadplegen van deze compo- nenten is echter aanzienlijk minder vaak gescoord n.1. door resp. 17.4 % en 47.7 % van die leerkrach- ten. Hoewel aanwijzingen betreffende te gebruiken hulpmiddelen (media) bij meer dan de helft van de respondenten in de handleiding voorkomen (56.4 %), blijkt slechts 37.6 % van de leerkrachten, bij wie dat het geval is, deze aanwijzingen te rekenen tot de drie meest geraadpleegde componenten.
In de vragenlijst werd ook geïnformeerd naar de mate van het opvolgen van de aanwijzingen uit de handleiding. Het bleek dat ruim 40 % van de hand- leidinggebruikers de gegeven aanwijzingen nooit, zelden of zo nu en dan opvolgt. Het oordeel over de handleiding bleek in het algemeen nogal positief te zijn. Omstreeks 80 % geeft aan dat men het werken met de handleiding plezierig vindt en eenzelfde percentage zegt positief tegenover de in gebruik zijnde handleiding te staan.
In de volgende tabel is weergegeven hoe de leerkrachten het werken met de handleiding beoor- delen in relatie tot het lesgeven.
Tabel 2. Percentage leerkrachten dat het werken met de handleiding als beter, gemakkelijker, moeilijker ervaart. |
lesgeven |
beter? |
gemakkelijker? |
moeilijker? |
Ja |
39 % |
63.5 % |
4.6 % |
nee |
23 % |
20.5 % |
85 % |
weet niet |
35.2 % |
14.2 % |
8.2% |
|
100 % |
100 % |
100 % |
|
|
Wanneer de antwoordcategorieën 'nee' en 'weet ik niet' samen worden genomen lijkt de volgende inter- pretatie van de tabel gerechtvaardigd. Dat door het gebruik van een handleiding het lesgeven verbetert (subjectief gezien) is voor 39 % van de leerkrachten het geval. Duidelijk is dat het lesgeven voor 63.5 % wordt vergemakkelijkt en voor 85 % er niet moeilij- ker op wordt.
4. Exploratie naar verbanden
Zoals hiervoor reeds opgemerkt werd, leent het gevonden materiaal zich voor het nagaan van ver- banden tussen een groot aantal variabelen. In deze paragraaf wordt een overzicht gegeven van enige resultaten. Er zijn twee onderdelen. Eerst komen aan bod de relatie tussen bezit, gebruik en functione- ren van een handleiding enerzijds en enige onafhan- kelijke variabelen anderzijds. Daarna worden ver- banden beschreven tussen het effect van handlei- dinggebruik en enkele andere aspecten van het functioneren.
(Voor de toetsing is gebruik gemaakt van verschil- lende, nagenoeg steeds verdelingsvrije, technieken'. De keuze ervan is voornamelijk bepaald door het meetniveau van de betreffende variabelen.)
4.1. Relaties tussen bezit, gebruik en functioneren en enige onafliankelijke variabelen
Hier volgt een omschrijving van de verbanden voor de overzichtelijkheid geordend per onafhankelijke variabele. Hoewel er erg veel significante verbanden |
34
-ocr page 41-
Een onderzoek naar het functioneren van handleidingen bij schoolboeken
(alle a < .05) aangetroffen zijn, kan gelet op het exploratief karakter van het onderzoek, alleen ge- sproken worden van veronderstellingen. De aange- troffen significante verbanden zouden in een vol- gend onderzoek als toetsbare hypothesen dienst kunnen doen. De afhankelijke variabelen zijn:
- Het bezit van een handleiding;
- Het gebruik van een handleiding;
- Het functioneren van de handleiding; hiervoor werd een onderscheid gemaakt tussen de frequen- tie (het gebruik gelet op de mogelijkheden), het opvolgen van de aanwijzingen, de algemene hou- ding tegenover de handleiding, (uitgedrukt in de vierpuntsschaal van zeer positief tot zeer negatief) en het verbeteren van het lesgeven (door het gebruik van een handleiding.)
De volgende onafhankelijke variabelen hangen op verschillende wijze samen met de drie afhankelijke variabelen:
- Leeftijd
Bij stijging van de leeftijd neemt het bezit van handleidingen toe, terwijl het gebruik van een hand- leiding daarbij afneemt. Het opvolgen van aanwij- zingen uit de handleiding neemt toe met het stijgen van de leeftijd, terwijl het oordeel over de handlei- ding dan tevens positiever wordt. Bovendien treft men dan meer de opvatting aan dat het lesgeven verbetert door de handleiding.
~ Ervaring
Bij toename van het aantal jaren ervaring in het onderwijs stijgt het bezit van een handleiding. Het gebruik neemt echter af bij toename van de ervaring. De frequentie van het gebruik (een niet monotoon verband) is het hoogst bij de groep met de minste ervaring. Leerkrachten met de meeste ervaring ge- bruiken daarna de handleiding het meest. De groep met 2 tot 6 jaar ervaring gebruikt de handleiding het minst frequent. Er werd eveneens een niet mono- toom verband gevonden bij twee andere aspecten van het functioneren. Leerkrachten met de meeste ervaring volgen het meest de aanwijzingen op, daarna komen de minst ervarenen. De groep met 2 tot 6 jaar ervaring volgt het minst de aanwijzingen op. Dezelfde volgorde doet zich voor bij de alge- mene houding ten opzichte van de handleiding (de groep met de meeste ervaring het meest positief, enz.). Naarmate de ervaring toeneemt, denkt men vaker, dat het lesgeven door het gebruik van een handleiding verbetert. |
- Geslacht
Het gebruik van een handleiding komt bij een hoger percentage vrouwen voor dan mocht worden ver- wacht. Andere significante verbanden zijn met be- trekking tot bezit en functioneren niet gevonden.
- Opleiding
Leerkrachten met kweekschool (pedagogische aca- demie) bezitten vaker een handleiding dan anders opgeleide collega's. Universitair opgeleiden en MO-B bezitters gebruiken de handleiding aanzienlijk minder dan de andere leerkrachten. Zij hebben verder een minder positief oordeel over de handlei- ding en vinden ook minder dat het lesgeven er door verbetert. De kweekschool (PA) gediplomeerden volgen de aanwijzingen meer op dan de overige leerkrachten.
- Vak
Bij leerkrachten Engels komen vaker het bezit en het gebruik van een handleiding voor dan bij Moedertaal en Wiskunde. Ook worden de Engelse handleidin- gen in een hogere frequentie gebruikt. Vaker worden bij Engels de aanwijzingen opgevolgd en is het oordeel positiever. Leerkrachten Engels verwach- ten vaker een verbetering van het lesgeven dan leerkrachten Wiskunde en Moedertaal.
- Tevredenheid met opleiding
Leerkrachten die tevreden zijn met hun pedagogisch-didactische opleiding nemen een posi- tieve houding in ten opzichte van de eigen handlei- ding. Zij die hun vakkennis voldoende achten, con- stateren minder vaak een verbetering van het lesge- ven dan leerkrachten die hun opleiding ten aanzien van de vakkennis onvoldoende vinden.
- Autonomie
Autonomie (i.e. mate waarin de rol van de leerkracht bij het onderwijsproces wordt gezien als de centrale, alleen verantwoordelijke, figuur) heeft geen verband met het bezit van een handleiding. Wel neemt het aantal gebruikers toe naarmate men een lagere autonomie-score heeft. Naarmate men meer auto- noom is, maakt men minder frequent gebruik van en is men minder positief over de handleiding. Er is geen relatie tussen autonomie en het opvolgen van aanwijzingen. Hoe meer autonoom men is, des te minder vindt men dat het lesgeven verbetert door handleidinggebruik. |
35
-ocr page 42-
Nijs iMgerweij
- Schoolgrootte
Bij stijging van het aantal leerlingen per school nemen het bezit en het gebruik van handleidingen af.
- Soort brugklas
Leerkrachten L.B.O. zijn eerder bezitters en ge- bruikers van handleidingen dan leerkrachten van het algemeen voortgezet onderwijs. In het lager beroep- sonderwijs worden handleidingen frequenter ge- bruikt. Bij het A.V.0. volgt men minder de aanwij- zingen op, staat men minder vaak positief tegenover de handleiding. Bij het L.B.O. verwacht men ook meer verbetering van het lesgeven dan bij het A.V.0.
- Opvattingen over handleidingen
Teneinde nadere informatie te verkrijgen over hoe de respondenten dachten over enkele aspecten van de handleiding werden tien uitspraken (opvattingen) in de vragenlijst opgenomen. Van de voorgelegde uitspraken blijken er vijf zowel met het bezit als met het gebruik van een handleiding samen te hangen.
Het gaat om de volgende verbanden:
Uitspraak 1: 'Een handleiding is voor mijn vak noodzakelijk'. Naarmate men het meer met deze opvatting oneens is, nemen de percentages bezitters en gebruikers af.
Uitspraak 2: 'Handleidingen worden door de leer- krachten nauwelijks gebruikt'. Het aantal bezitters en het aantal gebruikers nemen toe naarmate men het meer oneens is met deze uitspraak.
Uitspraak 3: 'Bij een goede methode is een hand- leiding overbodig'. Het aantal bezitters en het aantal gebruikers nemen toe naarmate men het meer on- eens is met deze uitspraak.
Uitspraak 4: 'De bestaande handleidingen dragen niet bij tot verbetering van de praktijk'. Naarmate men het met deze opvatting minder eens is, stijgt het aantal bezitters en het aantal gebruikers.
Uitspraak 5: 'Vanwege mijn opleiding heb ik geen handleiding nodig'. Naarmate deze uitspraak minder wordt onderschreven neemt het aantal bezitters en gebruikers toe. |
Op grond van de aangetroffen relaties is enig com- mentaar wel op zijn plaats. Een aantal van de relaties lijkt nogal voor de hand te liggen. Zo mocht toch aangenomen worden, dat leeftijd en ervaring op nagenoeg dezelfde wijze verband zouden houden met de aangegeven variabelen. Minder vanzelfspre- kend is wellicht, dat de volgzaamheid van de oudere leerkrachten groter is dan van de jongeren. Een soortgelijke situatie werd in het onderzoek van Santini^o gesignaleerd. Het geven van verklaringen voor dat verschijnsel is op grond van de onderzoek- gegevens niet mogelijk. Ook Santini veronderstelt wel enige oorzaken, maar de werkelijke waarde daaWan blijft vooralsnog onopgehelderd. (Willen jongeren meer gedetailleerde aanwijzingen? Staan zij kritischer tegenover bestaande handleidingen?) Evenmin duidelijk is waarom vrouwen meer gebruik maken van de handleiding dan mannen. Het valt op dat leerkrachten met kweekschool (PA) opleiding zich in veel gevallen onderscheiden van collega's met zogenaamd hogere opleidingen. De laatstge- noemde groep blijkt van mening dat voor hen hand- leidingen niet zo erg zinvol zijn. Zij gebruiken deze dan ook minder en oordelen minder positief dan de eerstgenoemde groep.
Het verschil tussen de vakken wijst erop, dat leerkrachten Engels meer waardering voor de hand- leiding hebben dan de overige respondenten. Ten aanzien van de autonomie-score zou men de ver- wachting kunnen hebben dat naarmate men zich meer autonoom instelt het gebruik van de handlei- ding minder is. Het gaat bij de autonomie immers om de opvatting dat de leerkracht al of niet de centrale alleenverantwoordelijke figuur is. De aangetroffen verbanden passen wel in deze verwachting, maar het opvolgen van aanwijzingen bleek niet samen te hangen met de autonomie.
In het lager beroepsonderwijs heeft de handleiding op verschillende variabelen meer betekenis dan in het A.V.O. Mogelijkerwijs is hier opnieuw de oplei- ding van invloed, in die zin dat hoger opgeleiden meer voorkomen in het A.V.O. Verscheidene ver- banden tussen de uitspraken enerzijds en bezit en gebruik anderzijds lijken eveneens nogal voor de hand te liggen. Het is bijvoorbeeld bepaald niet verrassend, dat de noodzaak meer wordt beaamd door hen die ook zelf een handleiding bezitten en gebruiken dan door leerkrachten bij wie dat niet het geval is. En wie meent op grond van zijn opleiding geen handleiding nodig te hebben, zal dan ook wel minder daarvan gebruik maken dan personen die deze mening niet zijn toegedaan.
4.2. Relaties tussen het effect van het gebruik en enkele andere aspecten van het functioneren
In totaal is van 15 vragen nagegaan of er verband |
36
-ocr page 43-
Een onderzoek naar het functioneren van handleidingen bij schoolboeken
Tabel3. Relaties tussen effect van handleiding-gebruik en enkele andere aspecten van het functioneren.
vraag 51
vergemak-
kelijken
vraag 52
moeilijker
lesgeven
t =
raadplegen voor de voorbereiding [frequentie] raadplegen tijdens de les [frequentie] raadplegen bij de beoordeling [frequentie] gebruiksfrequentie gelet op de mogelijkheden opvolgen van de aanwijzingen [frequentie] houding t.o.v. de eigen handleiding werken met de handl. [plezierig-onplezierig] bruikbare weergave doelstellingen bruikbaarheid leerstofoverzicht bruikbaarheid achtergrondinformatie zinvolle uiteenzetting didactische principes bruikbare weergave leerdoelen bruikbare aanwijzingen voor leerstofaanbieden
bruikbaarheid aanwijzingen voor gebruik
leer- en hulpmiddelen
bruikbaarheid aanwijzingen voor evaluatie
41
42
43
46
47
48
49
55
56
57
58
59
60
61 62
-0.41 0.64 -0.88 -1.43 -0.73 -2.27 -2.64 1.37 0.46 2.18 0.66 -0.14
fn.s.]
[n.s.j
[n.s.]
[n.s.]
[n.s.]
[<.05]
[<•05]
[n.s.]
[n.s.]
[<.05]
[n.s.]
[n.s.]
9.49 [<.01]
6.72 [<.01] 4.71 [<.01]
0.20 [n.s.]
2.18 [<.05] -0.26 [n.s.[ |
9.59 |
<.01 |
10.32 |
,<.01 |
11.08 |
<.01 |
10.96 |
<.01 |
8.47 |
<.01 |
6.90 |
<.01 |
12.83 |
<.01 |
12.61 |
<.0I |
11.27 |
<.01 |
10.43 |
<.01 |
12.50 |
<.01 |
13.32 |
<.01 |
11.67 |
<.01 |
6.70 |
<.01 |
6.22 |
<.01 |
5.92 |
<■01 |
7.36 |
<.01 |
8.33 |
<.01 |
6.88 |
<.01 |
5.35 |
<.01 |
8.35 |
<.01 |
7.26 |
r<.01 |
8.74 |
<.0I |
7.78 |
<.01 |
|
8.98 [<.01] |
<.01) <.01] |
bestaat tussen deze vragen en de uitspraak dat hiet lesgeven erdoor verbetert, erdoor vergemakkelijkt of er moeilijker door wordt. In tabel 3 worden de gevonden t-waarden alsmede het significantieniveau aangegeven (t-standaard normaaJ verdeeld). Vooraf Wordt nog opgemerkt, dat het ogenschijnlijk niet nodig is om zowel naar het vergemakkelijken als ook naar het moeilijker worden te vragen. Toch zijn beide vragen opgenomen, omdat weliswaar het les- geven door de handleiding kan verbeteren, maar dat hoeft nog niet in te houden, dat door gebruik van de handleiding het lesgeven gemakkelijker c.q. moeilij- ker wordt. Alle drie vragen werden dan ook in de vragenlijst opgenomen teneinde meer informatie te Verkrijgen omtrent de mogelijke samenhang.
In de tabel wordt duidelijk dat alle 15 vragen significant samenhangen met de uitspraak dat door het gebruik van een handleiding het lesgeven verbe- tert en vergemakkelijkt. Aangezien het hier verloop- toetsen betreft volgens Cochran Armitage" kan Verondersteld worden dat naarmate men meer (of Vaker) op de 15 vragen positief scoort men meer (of vaker) van mening is dat het lesgeven verbetert of vergemakkelijkt door gebruikmaking van de hand- leiding. Samenvattend gesteld: De leerkrachten die de handleiding gebruiken, zien ook verbetering van het didactisch handelen. Bovendien zijn zij van mening dat het lesgeven erdoor vergemakkelijkt. |
Hoe frequenter men gebruik maakt, de aanwijzingen opvolgt, de eigen handleiding positief waardeert, hoe meer verbetering en vergemakkelijking men ziet. Eveneens geldt, dat hoe plezieriger men het werken met de handleiding vindt en hoe bruikbaar- der men de verschillende aanwijzingen voor de componenten, zoals doelstellingen, leerstofover- zicht, achtergrondinformatie acht, hoe beter men erdoor meent les te geven, resp. hoe meer men van mening is dat dat vergemakkelijkt.
Voor het verband met de vraag of het lesgeven moeilijker wordt door gebruikmaking van de hand- leiding kan worden vastgesteld dat slechts voor vier vragen een significante relatie is gevonden. Naar- mate men positiever oordeelt over en/of plezieriger werkt met de eigen handleiding is men minder vaak van mening dat het lesgeven er door bemoeilijkt wordt. Naarmate de achtergrondinformatie bruik- baarder is, wordt eveneens het lesgeven moeilijker. Dat geldt ook voor de toename van bruikbaarheid van aanwijzingen voor gebruik van leer- en hulp- middelen. De laatste twee relaties liggen voor de hand, daar immers met achtergrondinformatie alléén nog niet een verbetering te verwachten is.
Gebruik van meer leer- en hulpmiddelen vraagt vanzelfsprekend meer inspanning en organisatie van de leerkracht en kan zeker als 'moeilijker lesgeven' geïnterpreteerd worden. |
37
-ocr page 44-
Nijs Lagerweij 5. Besluit
Het heeft weinig zin alleen op basis van het boven- staande een uitvoerige nabeschouwing te houden. Zoals in de inleiding reeds vermeld werd, bestaat er weinig systematisch verzameld materiaal omtrent aanwezigheid en gebruik van handleidingen bij schoolboeken. In het voorafgaande is vermeld wat in het onderzoek over de betekenis van aanwezige handleidingen bij de onderzochte groep leerkrachten naar voren is gekomen. Het bleek o.a. dat de variabele 'vak' invloed heeft op onafhankelijke va- riabelen zoals bezit, gebruik en functioneren. Het generaliseren van de resultaten naar andere vakken is dan ook niet goed mogelijk. Ook de gegevens die in het exploratief gedeelte van het onderzoek verkre- gen zijn, dragen nog een voorlopig karakter. De vele gevonden samenhangen kunnen worden beschouwd als toetsbare hypothesen voor volgend onderzoek. Daarmee komen wij, zoals zo vaak in sociaal weten- schappelijk onderzoek, tot de vaststelling, dat met publikatie van de resultaten de problematiek nog niet volledig is opgelost. De onderhavige studie maakt daarop geen uitzondering: verder onderzoek is noodzakelijk en aanbevelenswaardig.
De studie is opgezet vanuit de opvatting dat handleidingen een belangrijk hulpmiddel voor de leerkracht kunnen zijn. In deze opvatting wordt de handleiding niet gezien als een eventueel commer- cieel aantrekkelijk lokmiddel bij een onderwijspak- ket. Veeleer gaat het om een onmisbaar middel ter informatie aan (a.s.) gebruikers omtrent verant- woording van doelstellingen, uitgangspunten en ontwikkelingswijze van de betreffende methode. In het onderzoek is gebleken, dat zo'n hulpmiddel ook door practici op prijs gesteld wordt. Er zijn bouw- stenen aangedragen voor de verdere opbouw van theorievorming rondom de gestelde problematiek. Voortzetting van bestudering van vraagstukken rond de handleiding moet ook voor de .onderwijs- praktijk van belang geacht worden.
Voor verder onderzoek komen nog vele mogelijk- heden in aanmerking. Gedacht kan worden aan een replicatie in andere delen van het onderwijsveld, terwijl ook een meer toetsend onderzoek zou kun- nen worden opgezet. In het bijzonder zou in het kader van een curriculumproject gebruik kunnen worden gemaakt van de in de studie gerapporteerde gegevens. Anderzijds zou door hantering van andere onderzoekstechnieken, bijvoorbeeld door (les)ob- servatie, meer informatie verkregen moeten worden over de feitelijke invloed van de inhoud van de handleiding op het leerkrachten gedrag. |
Uitbreiding van het onderzoek in de richting van het schoolboek zou zeker ook aanbeveling verdie- nen. Ten onrechte is er tot nu toe in de onderwijsre- search relatief erg weinig aandacht besteed aan het schoolboek. Toch speelt een dergelijk leermiddel, zoals ieder ook uit eigen ervaring wel weet, een grote rol in het onderwijzen en leren op school. Onderzoek dat zich b.v. richt op kwaliteitsverbetering van dit leermiddel verdient een hoge prioriteit^^.
De bedoeling van dit artikel is onder meer de aandacht te vestigen op de mogelijkheid van voort- zetting.
Noten
1. Zie: N. Lagerweij, Handleidingen in het onderwijs. Een onderwijskundig onderzoek naar het functioneren van handleidingen hij schoolboeken in de brugklas. Ten Brink, Meppel, 1976.
2. Met verwant onderzoek worden o.a. bedoeld:
P. H. Taylor, f/oii' teachers plan their courses. Lon- don, 1970.
B. Santin!, Das Curriculum im Urteil der Lehrer. Basel, 1971.
U. P. Lundgren, Frame factors and the teaching process. Stockholm, 1972.
K. Aregger, Interaktion im lehrerzentrierten Curricu- lumprozess. Basel, 1973.
H. P. M. Creemers, Evaluatie van onderwijsstijlen binnen het aanvankelijk lezen. Utrecht, 1974. J. A. M. Carpay, Onderwijs-leerpsychologie en leer- gangontwikkeling in het moderne vreemdetalen- onderwijs. Utrecht, 1975.
3. G. Janssen, A. de Kuyper, Meting van de houding tegenover onderwijsvernieuwing. Ped. Stud., 1974 (51), p. 280-293. Uit dit onderzoek werden negen met elkaar samenhangende uitspraken (items) overgeno- men. In het onderzoek betreffende handleidingen bleek, dat de negen items hoog correleren met het gemiddelde en dat ze onderling laag correleren. Op basis daarvan is geconcludeerd, dat de schaal in de nieuwe situatie opgenomen evenzeer een autonomie- factor meet als in het onderzoek van Janssen en De Kuyper (zie ook Lagerweij, o.e.. 1976, p. 83).
4. A. D. de Groot, Methodologie. Den Haag, 1%2, p. 319.
5. Ibid., p. 322.
6. Vgl. L Gadourek, Sociologische onderzoekstechnie- ken. Arnhem, 1969, p. 202.
7. Tot de groep gebruikers worden gerekend de leer- krachten die 'ja' antwoordden op de vraag: 'Hebt u de handleiding ingezien?' en die vervolgens behoren tot degenen die dat inzien niet langer dan één cursusjaar geleden deden.
8. Zie ook N. Lagerweij, R. Clements, D. Kuipers, K. Westerhof, Een onderzoek naar het funktioneren van |
38
-ocr page 45-
Een onderzoek naar het functioneren van handleidingen bij schoolboeken
handleidingen bij leerboeken. Interiiimrapport. Gro- ningen, 1974.
9- Voor nadere verantwoording zie Lagerweij, o.e. 1976, P. 214-218.
10- Zie: B. Santini,o.e., p. 76.
11- Zie: H. de Jonge, G. Widenga, Statistische methoden voor psychologen en sociologen. Groningen, 1%3, p. 267 e.v.v.
Zie: N. A. J. Lagerweij, Onderwijskundige kantteke- ningen bij de beoordeling van schoolboeken. In; Voordrachten gehouden tijdens de nationale onder- wijstentoonstelling 1976. Utrecht, 1976, p. i 11-119. |
Curriculum Vitae
N. A. J. Lagerweij (1938). Opleiding tot onderwijzer (1958). Studeerde vanaf 1965 pedagogiek aan de Rijksuni- versiteit te Groningen. Na het doctoraalexamen (1970, specialisatie onderwijskunde) werd hij wetenschappelijk medewerker bij het Instituut voor Onderwijskunde te Groningen met als werkterrein didaxologie. Daarvoor was hij enige jaren werkzaam als leerkracht bij het lager onderwijs en lager en hoger beroepsonderwijs. Sinds 1973 is hij voor 4/5 weektaak lid van de Innovatiecommissie Middenschool. Hij promoveerde in 1976 op het proef- schrift: Handleidingen in het onderwijs.
Adres: Couwenhoven 61-24, Zeist. |
39
-ocr page 46-
Verschillen in opleidingsvisies tussen studie-afdelingen in
een sociale akademie1
Een oriëntatie op samenwerkingsproblemen in onderwijsorganisaties
H. C. M. PreinenJ. L. Knip
Instituut voor Sociale Psychologie, Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
In dit artikel wordt getracht een beschrijvingsmodel voor opleidingsvisies te ontwikkelen en aan de hand van dit model bepaalde verschillen tussen afdelin- gen in een onderwijsorganisatie te beschrijven. De verwachting over de mate en de richting van verschil in opleidingsvisies ontlenen we aan organisatie- onderzoek in onderwijsorganisaties, eerder door de auteurs gedaan.
Hiertoe is in samenwerking met een kontaktgroep uit een sociale akademie een vragenlijst ontwikkeld, die is afgenomen aan de gehele akademiebevolking. In ons onderzoek bleken - zoals elders in de litera- tuur wel wordt verondersteld - kuituuroverdracht en kuituurinnovatie als primaire onderwijsoriëntaties geen polen van éénzelfde dimensie te zijn, maar twee onafhankelijke faktoren. De wijze, waarop men zijn opleidingsvisies struktureert blijkt sterk situatiege- bonden te zijn, afhankelijk onder meer van de mate van polarisatie van meningen. In onze akademie ging de voorkeur voor maatschappij-verandering samen met die voor zelfontplooiing. In ons onderzoek bleken studie-afdelingen, die op- leiden voor een welomschreven beroepsveld, te kie- zen voor een professioneel onderwijsmodel (kuituur- overdracht), terwijl andere voor wie het beroepsveld minder overzichtelijk is, meer nadruk leggen op zelfontplooiing en maatschappijverandering. Aan het slot van het artikel worden de resultaten vertaald naar andere ondenvijsorganisaties (zoals universi- teit) en de konsekwenties hiervan besproken voor het organisatorisch funktioneren van onderwijsorgani- saties, met name ten aanzien van samenwerking tussen afdelingen. |
1. Inleiding
In veel onderwijsorganisaties vinden hedentendage felle diskussies plaats over doelstellingen van het onderwijs, wetenschapsopvattingen, maatschappe- lijke fiinktie van het onderwijs, demokratisering en dergelijke. De diskussies betreffen vaak deelpro- blemen. De meningen lopen soms dermate uiteen, dat samenwerking tussen groeperingen met derge- lijke gepolariseerde meningen zeer moeilijk wordt.
Het wekt daarom geen verwondering dat deze doelstellingenproblematiek ook onderwerp is ge- worden van sociaal-wetenschappdlijk onderzoek. Zo hebben Bergenhenegouwen en Matthijssen (1971) een analysemodel voor doelstellingendiskus- sies ontwikkeld, waarin ze de belangrijkste elemen- ten van een onderwijssysteem hebben onderge- bracht. Bergen en Voeten (1972) hebben getracht de wetenschapsopvattingen bij pedagogiekstudenten en -docenten te ordenen door een aantal uitspraken over wetenschaps- en pedagogiekbeoefening te fak- toranalyseren. In een onderzoek in het voortgezet onderwijs van het Instituut voor Toegepaste Socio- logie te Nijmegen en het bureau Vis en Malotaux (1969) wordt ook ruime aandacht besteed aan de taakopvattingen (lees opleidingsvisies) van leraren én de mate waarin zij hierin van elkaar verschillen.
Terwijl het mogelijk lijkt op basis van de resulta- ten uit deze onderzoekingen wat orde brengen in de chaos van doelstellingendiskussies, staan deze ana- lyses naar onze mening te veel op zich zelf. Er ontbreekt bijvoorbeeld - dit geldt in mindere mate voor het ITS-onderzoek - een organisatiekundig kader van waaruit we de polarisatie van meningen beter kunnen begrijpen. In een eerste, rpeds elders gerapporteerd onderzoek (Knip en Prein 1974; Knip, 1975) hebben we aanwijzingen gevonden van moge-
pedagogische studiën 1977 (54) 40-51 |
1 Deze studie vormde een onderdeel van een breder
opgezet onderzoeksprojekt naar het verband tussen intra-
en intergroepsrelaties, onder supervisie van Prof. Dr. J. M.
Rabbie en gesubsidieerd door de Nederlandse Organisatie
voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO).
Aan dit onderzoek werd meegewerkt door W. Bos en H.
van Voorthuizen. We danken de organisatieleden van de
betrokken sociale akademie voor hun bereidwillige mede-
werking.
-ocr page 47-
Verschillen in opleidingsvisies tussen studieafdelingen in een sociale akademie
1'jke organisatiekundige faktoren die verschillen in opleidingsvisies van groepen organisatieleden in- zichtelijk maken. Dit onderzoek was gericht op de positie van en de relatie tussen de studie-afdelingen, als belangrijkste subsystemen in een sociale akade- mie.
Leidraad voor deze studie vormde de aanname dat processen van samenwerking en gemeenschap- pelijke besluitvorming tussen groepen of afdelingen in een (onderwijs)organisatie sterk beïnvloed wor- den door de positie en eigenschappen van de ver- schillende subsystemen afzonderlijL Men treft bin- nen één organisatie soms aanzienlijke verschillen in struktuur en oriëntatie (waaronder opleidingsvisies) tussen de subsystemen. Het bestaan van dergelijke verschillen hebben we, in navolging van Lawrence en Lorsch (1%7; 1969), aangeduid met het begrip differentiatie.
Lawrence en Lorsch verklaren - althans een deel van - deze differentiatie vanuit de zogenaamde kontingentiehypothese. Volgens deze gedachten- gang ontwikkelen zich de struktuur van een organi- satie en de oriëntaties van haar leden mede afhanke- lijk van - of kontingent met - bepaalde eigenschap- pen van de omgeving, zoals de mate van stabiliteit en zekerheid. Aangezien de deelsystemen - hier studie-afdelingen - veelal op verschillende omge- vingssegmenten zijn gericht, zijn van hieruit de soms aanzienlijke verschillen in struktuur en oriëntatie te verklaren.
We hebben in genoemde studie in een sociale akademie ondersteuning gevonden voor deze ge- dachtengang. Uit ons onderzoek kwam naar voren, dat naarmate een beroepsveld waar een bepaalde studie-afdeling voor opleidt meer overzichtelijk is en de beroepsuitoefening meer is geprofessionaliseerd, de onderwij sstruktuur in de betreffende studie- afdeling meer zal zijn geformaliseerd (nadruk op kennisoverdracht en gespecificeerde onderwijspro- gramma's). Bovendien zijn de doeloriëntaties van de leden van de betreffende studie-afdelingen meer gericht op professionalisering van het beroep en op een nauwe relatie met het geïnstitutionaliseerde beroepsveld (bestaande welzijnsinstellingen). Onze bevindingen kwamen overeen met de veronderstel- ling van Lawrence en Lorsch dat, naarmate de zekerheid of stabiliteit van een relevante omgevings- sektor groter is, de struktuur van het betreffende subsysteem van de organisatie meer geformaliseerd zal zijn. |
De relatie tussen kenmerken van een subsysteem Van een organisatie enerzijds en van een relevante omgevingssektor anderzijds is uiteraard van kom- plexe aard. Kondities in de omgeving beïnvloeden organisatieleden; aan de andere kant kunnen organi- satieleden stelling - en eventueel afstand - nemen ten aanzien van ontwikkelingen in de omgeving, ze kunnen proberen de omgeving te beïnvloeden. Zo kwam in onze eerste studie naar voren, dat leden van alle studie-afdelingen de overtuiging hadden dat opvattingen binnen hun studie-afdeling op ontwikke- lingen in de praktijk vooruitliepen. Bovendien heb- ben bijvoorbeeld stafdocenten in een sociale akade- mie vaak intensief kontakt met de beroeps-praktijk waar hun opleiding op gericht is, soms hebben ze zelf in de praktijk gewerkt of werken er nog part-time.
Konkluderend zijn we op basis van onze eerste studie tot de overtuiging gekomen dat inzicht in doeloriëntaties - zoals aanwezig bij individuen, in groepen of binnen afdelingen van de organisatie - onontbeerlijk is om de wisselwerking tussen de organisatie en haar omgeving en de daarmee gepaard gaande differentiatie tussen bijvoorbeeld subsyste- men beter te kunnen begrijpen. Dit vormde het motief dergelijke doeloriëntaties, in onze situatie vertaald naar het begrip opleidingsvisies, in een vervolgonderzoek nader te analyseren. We deden dit wederom in een sociale akademie.
2. Probleemstelling en opzet van het onderzoek
2.1. De sociale akademie als organisatie
De sociale akademie is een vieijarige hogere beroeps- opleiding voor diverse funkties in het welzijnswerk. Ze is ontstaan uit de vroegere school voor maat- schappelijk werk. Behalve een dagopleiding voor abituriënten van de middelbare school (minimaal HAVO) verzorgt de akademie meestal ook een parttime- of urgentie-opleiding, bestemd voor vijf- entwintigjarigen en ouder.
Er zijn op het ogenblik twintig sociale akademies in ons land, variërend in grootte van 300 tot ongeveer 1500 studenten (inklusief de parttime-opleiding). Het onderwijssysteem op de akademie is onderverdeeld in studierichtingen en studiejaren. De opleiding om- vat een periode van vier jaar. Ze begint met een gemeenschappelijk basisjaar (bsj). Na het eerste jaar kunnen de studenten kiezen voor één van de specia- lisatierichtingeni. In het tweedejaar vindt een theo- retische en methodische verdieping plaats en de voorbereiding op de praktijkstage. Het derde jaar wordt besteed aan een stage in het beroepsveld en het vierdejaar staat in het teken van de integratie van |
4]
-ocr page 48-
theorie en praktijk. De meest voorkomende speciali- satierichtingen zijn maatschappelijk werk (mw), kul- tureel werk (kw), inrichtingswerk (iw) en perso- neelswerk (pw). Maatschappelijk werk vormt de grootste studierichting op alle akademies en is ook de oudste van de bestaande specialisatierichtingen. De studierichtingen iw en pw treft men niet op alle akademies aan.
De staf en de studenten zijn meestal per specialisa- tierichting in studie-afdelingen georganiseerd. De studie-afdeling kent een vrij grote mate van zelfstan- digheid, heeft een afdelingsstruktuur met eigen over- legorganen, etc. Ook het basisjaar heeft meestal de status gekregen van een aparte afdeling met een eigen onderwijsstaf.
Om deze reden beschouwen we in ons onderzoek de studie-afdelingen als de belangrijkste subsyste- men van een sociale akademie.
2.2. Een beschrijvingsmodel voor opleidingsvisies
Doelstellingendiskussies betreffen vaak deelpro- blemen. Het is de verdienste van Bergenhenegou- wen en Matthijssen (1971) geweest, dat ze op grond van een inhoudsanalyse van diskussienota' s over het universitaire onderwijs een kategorieënsysteem hebben ontwikkeld, waarin de verschillende elemen- ten van het onderwijsproces op een inzichtelijke manier zijn samengebracht. We zullen hiervan een korte samenvatting geven, zoals wij het in ons onderzoek hebben gebruikt, hier en daar aangepast aan de konkrete situatie van de sociale akademie.
Opleidingsvisies hebben zowel betrekking op de eigenlijke doeleinden of funkties van de opleiding als op de vormgeving van het onderwij s(leer)proces. We definiëren opleidingsvisies daarom ook als 'het geheel van opvattingen van leden of van groeperin- gen binnen de akademie over de doelstellingen die de akademie zou moeten nastreven en hoe de opleiding idealiter gestruktureerd zou moeten zijn'.
2.2.1. Visies op de doeleinden van het onderwijs
We willen deze visies omschrijven als 'het geheel van opvattingen over de centrale doelstellingen van de akademie en haar funktie in de maatschappij'. Uit deze omschrijving volgt, dat we ons beperken tot de algemene doelstellingen (van de akademie en studie-afdeling) en meer specifieke doelstellingen (bijv. leerdoelen van leergroep, studie-onderdeel, persoon e.d.) buiten beschouwing laten (vgl. Marx 1975, pag. 52). Deze beperking lijkt ons gewettigd.
H. C. M. Prein enJ. L. Knip |
aangezien we immers de differentiatie tussen studie-afdelingen willen bekijken.
Er zijn een tweetal hoofdfunkties te onderschei- den, die aan het onderwijs worden toegeschreven:
a. maatschappelijke dienstbaarheidsfunktie. De akademie heeft als beroepsopleiding de funktie om te voldoen aan de vraag van de maatschappij naar geschoolde beroepskrachten en dus om studenten voor te bereiden op een beroep in de samenleving. De vraag hierbij is, hoe nauw de opleiding zich moet aansluiten bij de bestaande wensen van de huidige beroepspraktijk: moet ze zich volledig afhankelijk opstellen t.o.v. die vraag of kan ze ook autonomer en kritischer tegenover die maatschappelijke behoeften opereren.
b. individuele ontplooiingsfunktie. Anderzijds dient de akademie bij te dragen tot de optimale ont- plooiing van de individuele student. De vraag hierbij is, hoeveel ruimte er moet zijn voor de individuele vrijheid van iedere student. Voor sommigen is het voldoende de student gelegen- heid te bieden om te kiezen uit verschillende studierichtingen, die het meest met eigen interes- se, kapaciteiten en motivatie overeenkomen. Voor anderen moet de student evenwel voortdu- rend vanuit zijn eigen waarden- en maat- schappij-oriëntatie zèlf zijn eigen onderwijspro- gramma kunnen bepalen in aansluiting op zijn specifieke kapaciteiten etc.
Beide hoofdfunkties kunnen min of meer strijdig met elkaar zijn en wel in die zin, dat wanneer men aan de ene absolute prioriteit verieent, de andere zonder meer in het gedrang komt. Bergenhenegou- wen en Matthijssen (1971) komen zo tot de formule- ring van een tweetal aan elkaar tegengestelde doel- oriëntaties (zij noemen het referentiekaders):
- kuituuroverdracht: in het onderwijs dient de fiink- tie van maatschappelijke dienstbaarheid benad- rukt te worden, ten koste van die van ontplooiing;
- kuituurinnovatie: de funktie van zelfontplooiing dient prioriteit te krijgen ten koste van maat- schappelijke dienstbaarheid.
Beide doeloriëntaties vormen dan de polen van één dimensie, die loopt van nadruk op kuituuroverdracht naar het aksent op zelfontplooiing. Ze veronderstel- len hiermee ons inziens ten onrechte, dat zelfont- plooiing altijd leidt tot afwijzing van kuituurover- dracht, dat - omgekeerd - zelfontplooiing en kul- tuurvemieuwing onlosmakelijk verbonden zijn én dat kennisoverdracht louter een kultuurkonserve- rende funktie (d.i. strijdig met kultuurvemieuwing) heeft. Men zou hier tegenover kunnen stellen, dat zelfontplooiing - soms - met behulp van kennis- overdracht gerealiseerd kan worden, dat de funktie |
42
-ocr page 49-
Verschillen in opleidingsvisies tussen studieafdelingen in een sociale akademie
van kultuurvemieuwing (maatschappijverandering) evenzeer in strijd kan zijn met zelfontplooiing (vgl. de Jong, 1972; van Strien, 1970) en dat kennisover- dracht óók kan leiden tot verandering van de maat- schappij. Ons lijkt het daarom juister uit te gaan van twee min of meer onafhankelijke funkties, met be- trekking waarop opvattingen en visies van elkaar kurmen verschillen.
2.2.2. Visies op de vormgeving van het onderwijs
Vanuit iemands opvatting over de centrale funk- ties van het onderwijs zijn eisen af te leiden ten aanzien van de vormgeving en inrichting van het onderwijsleerproces. Er bestaat tussen beide uiter- aard geen logisch dwingend verband, zodat het een niet zonder meer uit het ander af te leiden is. Hoe beide empirisch samenhangen, zullen we in ons onderzoek nagaan. De opvattingen over de wense- lijke richting van het onderwijs kunnen betrekking hebben op:
- het leerproces zelf (inhoud en methoden): moet het leren bijvoorbeeld in hoofdzaak kognitief ge- richt zijn, óf moeten ook niet-kognitieve aspekten (morele, emotionele, sociale vorming e.d.) bena- drukt worden en/of moeten ook vaardigheden geoefend worden (vgl. Marx 1975, pag. 53)?
- de rolverdeling tussen docent en student: hoe moet de invloedsverdeling zijn tussen docenten en studenten bij de tot standkoming van het onder- wijsprogramma? Welke rol moet de docent in het onderwijs vervullen: die van 'leermeester' of die van 'begeleider'?
- de beoordeling: welke funktie moet beoordeling hebben (selektie, feedback, evaluatie van het on- derwijsprogramma) en door wie moet die geschie- den?
2.3. Opleidingsvisies en onderwijsstruktuur: wens- denken en feitelijke gang van zaken
We hebben boven gezien uit welke elementen naar ons inzicht opleidingsvisies zijn opgebouwd. We spraken daarbij van wenselijke opvattingen van organisatie-leden. Daarnaast hebben we ook in ons onderzoek opgenomen de feitelijke onderwijsstruk- tuur, d.i. de wijze waarop bovengenoemde opvattin- gen hun neerslag hebben gevonden in het feitelijk beleid en funktioneren van het onderwijsleerproces. Ze zijn af te leiden uit konkrete maatregelen die genomen worden en uit de manier waarop het onderwijs feitelijk is ingericht. We hebben hiervoor dezelfde indelingskategorieën gebruikt als die voor de opleidingsvisies in 2.2. onderscheiden zijn. |
2.4. Twee onderzoeksvragen
De onderzoeksvragen hebben betrekking op zowel het analysemodel voor doelstellingendiskussies van Bergenhenegouwen en Matthijssen (zie 2.2.) als op het in de inleiding geschetste organisatieloindige kader.
In de eerste plaats willen we nagaan in hoeverre de opleidingsvisies van de akademieleden beschreven kunnen worden met behulp van een tweepolige dimensie die loopt van kuituuroverdracht naar zelf- ontplooiing. Boven hebben we reeds gesteld, dat het ons juister lijkt uit te gaan van twee min of meer onafhankelijke funkties. Daarbij zijn we er ook nog in geïnteresseerd, hoe iemands visie op de wense- lijke vormgeving en inrichting van het onderwijs samenhangt met bovengenoemde funkties.
In de tweede plaats willen we nagaan of we met behulp van het juist gegeven beschrijvingsmodel, dezelfde verschillen in opleidingsvisies en onder- wijsstruktuur tussen studie-afdelingen kunnen vast- stellen als in ons eerste onderzoek naar voren zijn gekomen. We gaan er - op grond van dat onderzoek - vanuit, dat het beroepsveld van mw meer overzich- telijk is en de beroepsuitoefening meer geprofessio- naliseerd (dus 'zekerder en stabieler') dan bij kw^. We verwachten daarom op grond van de kontingen- tiehypothese van Lawrence en Lorsch in ons onder- zoek te zullen vinden, dat mw meer dan kw gericht zal zijn op kennisoverdracht en minder dan kw na.druk zal leggen op zelfontplooiing. Op de akade- mie in dit onderzoek was, in afwijking met die in het eerste, géén afdeling iw, maar wél een afdeling pw aanwezig. We verwachten dat pw kwa positie en oriëntatie het meest verwant zal zijn aan iw, d.i. nog meer van kw zal verschillen dan mw. We verwach- ten dit, omdat pw wat kenmerken van haar beroep- spraktijk betreft, het meest lijkt overeen te komen met iw.
2.5. Opzet van het onderzoek
In een bepaalde sociale akademie zijn door ons de verschillende elementen van bovengenoemde oplei- dingsvisies nader gekonkretiseerd. We deden dit door middel van een serie interviews met leden van de akademie én op basis van gegevens uit een |
4]
-ocr page 50-
observatieperiode, waarin een aantal vergaderingen is geobserveerd (onderwijsiconimissie, akademie- raad, afdelingsvergadering) waar over het onderwijs- prognunma werd gediskussieerd. Bovendien is ge- bruik gemaakt van bestaande doelstellingennota's, Produkten van de doelstellingenkommissie etc. Met behulp van dit materiaal hebben we een vragenlijst samengesteld in samenwerking met een kontakt- groep uit de akademie.
ƒƒ. C. M. Prein en J. L. Knip
De vragenlijst had betrekking op zowel de wense- lijke opleidingsvisies als op de feitelijke gang van zaken. Ieder item, dat betrekking had op de wense- lijke opleidingsvisies, had een parallelvraag waarin gevraagd werd naar de feitelijke gang van zaken in het laatste semester voor de drie belangrijkste studie-onderdelen (onderwijsstruktuur). Daarnaast zijn ook nog een aantal uitspraken opgenomen die grotendeels betrekking hadden op alleen voor deze akademie relevante zaken. De vragenlijst is verzon- den aan alle docenten (40); zo nodig is persoonlijk gerappeleerd. De vragenlijst is zoveel mogelijk groepsgewijs aan de studenten (531) voorgelegd, waardoor het mogelijk was om ondanks een zekere absentie toch een vrij groot antwoordpercentage te bereiken. Dit bedroeg voor de docenten 87,5 % en voor studenten 70 %.
3. Resultaten
3.1. De faktoranalyse: twee onafhankelijke dimen- sies
De antwoorden van alle respondenten (n = 403) op de vragen met betrekking tot de visies op doeleinden zijn samen met die over de visies op de vormgeving van het onderwijs (totaal 40 vragen) gefaktoranaly- seerd Na bepaling van het aantal faktoren (met behulp van 'Screetest' vgl. Ueberla 1971, blz. 127), hebben we een viertal faktoren orthogonaal gero- teerd met varimax rotatie, die 40 % van de totale variantie verklaren. De faktoranalyse leverde 2 grote (eigenwaarde resp. 7.31 en 3.09) en een tweetal kleinere (1.77 en 1.24) faktoren op, zie tabel 1. We zullen ons hier tot de eerste twee beperken, aange- zien hoofdzakelijk deze twee hoofdfaktoren de hele range van elementen van het analysemodel bestrij- ken. De andere twee faktoren verklaren weinig variantie en bevatten uitsluitend items over een specifiek onderwerp (resp. kontakt met het praktijk- veld en de eensporigheid van de opleiding)®. De twee |
hoofdfaktoren vertonen sterke gelijkenis met resp. het overdrachts- en innovatiemodel van Bergenhe- negouwen en Matthijssen (1971). Het feit, dat het hier gaat om twee onafliankelijke faktoren is even- wel strijdig met hun opvatting. Immers als Bergen- henegouwen en Matthijssen (1971) gelijk hebben en dus kuituurinnovatie staat tegenover kuituurover- dracht, hadden beide de polen moeten vormen van één faktor. We zullen hieronder de beide typen opleidingsvisies, zoals die in onze faktoranalyse naar voren kwamen, kort behandelen.
a. overdrachts- of professiemodel (faktor 1)
- t.a.v. doeleinden:
De akademie heeft primair de funktie om in de maatschappelijke behoefte aan geschoolde be- roepskrachten te voorzien. Ze moet zich daarbij baseren op de huidige beroepsopvatting, zoals die leeft bij erkende instellingen en beroepsverenigin- gen. Het ministerie en het bestuur dienen dan ook invloed te kunnen uitoefenen op de gang van zaken binnen de akademie. Hieruit volgt dat de akademie zich niet primair kan opstellen als aktiecentrum, van waaruit de samen- leving veranderd kan worden.
- t.a.v. vormgeving en inrichting van het onderwijs: Inhoud en methoden van het leerproces: in de opleiding dient het overdragen van kennis, het leren van beroepsgerichte vaardigheden en vak- methodieken ruime aandacht te krijgen. De be- staande specialisatierichtingen (kw, mw, pw) zijn voor dit beroepsgerichte onderwijs onontbeeriijk. Men heeft voorkeur voor een meer traditionele manier van lesgeven. Het studieprogramma dient voorgestruktureerd en vastgelegd te worden. Hierop dienen ministerie en bestuur invloed te hebben.
Rolverdeling docent-student: de docenten dienen in grote mate invloed te hebben op het studiepro- i gramma en dienen niet een afwachtende, maar initiërende houding aan te nemen. De docent dient de rol van 'leermeester' ten opzichte van de leerlin- gen te vervullen.
Beoordeling: de funktie van beoordeling dient selektief te zijn. Er dienen hogere eisen gesteld te worden bij de overgang van het ene naar het andere studiejaar en bij het eindexamen.
b. (zelf)ontplooiingsmodel of zelfbeschikkingsmo- del (faktor 2)
- t.a.v. doeleinden:
Het gaat in de opleiding primair om het ontwikke- len van persoonlijke bekwaamheden en interes- |
44
-ocr page 51-
Verschillen in opleidingsvisies tussen studieafdelingen in een sociale akademie
Tabel 1: geroteerde faktormatrix met ladingen (> +.34 en <-.34) van principale componentenanalyse na
varimaxrotatie: gewenste opleidingsvisies
t.a.v. doeleinden I II III IV
1 invloed van ministerie moet groot zijn +.351 -.463 - -
2 invloed van bestuur moet groot zijn +.341 - - -
4.1 invloed van praktijkveld via overleg met beroepsverenigingen
moet groot zijn - - +.427 -
4.2 invloed van praktijkveld via werkzaamheden stafdocenten
moet groot zijn - - +.668 -
4.3 invloed van praktijkveld via werkzaamheden uurdocenten
moet groot zijn - - + .673 -
4.4 invloed van praktijkveld via jaarstages studenten moet groot
zijn - - +.550
4.5 invloed van praktijkveld via praktijkoriëntaties studenten
moet groot zijn - - +.633 -
4.6 invloed van praktijkveld via werkzaamheden studenten moet
^ootzijn - - +.669 -
4.7 invloed van praktijkveld via projekten studenten moet groot
zijn - - +.597 -
6 sociale akademie: aktiecentrum van waaruit maatschappij
verandering - +.463 - -
8 de sociale akademie dient primair te voldoen aan de vraag aan
geschoolde beroepskrachten +.531 - - -
9 akademie dient op te leiden voor algemeen agogische
beroepen, niet voor beroepen in specifieke velden _ _ _ +.432
10 akadetnie dient zich te baseren op de huidige beroepsopvatting
zoals die leeft bij erkende instellingen en beroepsverenigingen +.398 _ _ _
14.3 in de opleiding moet aan de orde komen: ontwikkelen van
persoonlijke bekwaamheden en interesses - +.495 - -
49.16 door al het gepraat over verandering van strukturen dreigt
hulp aan mensen in nood op de achtergrond te raken +.389 _ _ _
49.22 de maatschappij heeft behoefte aan geschoolde
beroepskrachten +.463 - - -.361
49.29 samenleving vraagt welzijnswerkers (geen mwers, pwers,
kwers) - - - +.716
49.41 niet ongelimiteerd experimenteren met nieuwe
onderwijsvormen; alle onkosten worden betaald door
overheid (gemeenschapsgelden) +344 _ _ _
t.a.v. vormgeving en inrichting van het onderwijs
inhoud en methoden leerproces:
11 studenten moeten een vast (voorgestruktureerd) programma
volgen +.449 -.356 -
13 studenten gelegenheid om m.b.v. aanwezige bronnen eigen
studieprogramma samen te stellen - +.494 - -
14.1 in de opleiding aan de orde: verwerven en kunnen toepassen
van kennis +.574 - - -
14.2 in de opleiding aan de orde: kunnen hanteren van
vakmethodieken +.504 - - -
14.4 in de opleiding aan de orde: het verkrijgen van inzicht in
sociaal funktioneren van zichzelf en anderen - +.463 - -
14.5 in de opleiding aan de orde: het verkrijgen van inzicht in
maatschappelijke strukturen - +.516 - -
42.1 aksent in opleiding op overdragen van kennis van docenten
naar studenten + .622 _ _ _
-ocr page 52-
H. C. M. Prein en J. L. Knip
|
|
I |
II III |
IV |
42.3 |
aksent in de opleiding op het leren van vaardigheden |
+ .567 |
— — |
— |
42.4 |
aksent in de opleiding: a.h.v. eigen ervaringen werken aan |
|
|
|
49.3 |
zelfgekozen problemen |
— |
+ .538 |
— |
afdelingen vormen kunstmatige scheiding tussen de velden |
- |
- - |
+ .628 |
49.13 |
als je van de akademie komt, moetje over een flinke dosis |
|
|
|
|
kennis beschikken |
+ .533 |
- - |
- |
49.15 |
voorkeur voor oude (traditionele) lesvorm |
+ .468 |
-.415 |
- |
49.33 |
bestaande afdelingen zijn onontbeerlijk voor de opleiding |
|
-.361 |
-.559 |
rolverdeling docent - student |
|
|
|
41.1 |
docenten grote invloed op samenstelling studieprogramma |
+ .354 |
— — |
_ |
41.2 |
studenten grote invloed op samenstelling studieprogramma |
— |
+ .543 |
- |
43.1 |
docent rol van leermeester t.o. leerling |
+ .363 |
-.376 - |
- |
43.4 |
rol van docent: partner in gemeenschappelijk leerproces |
- |
+ .394 |
- |
44 |
houding van docent dient afwachtend te zijn |
-.385 |
+ .361 |
— |
beoordeling |
|
|
|
46 |
beoordeling door studenten zelf |
- |
+ .340 - |
- |
48.1 |
funktie van beoordeling: selektie |
+ .548 |
— — |
- |
48.3 |
funktie van beoordeling: evaluatie onderwijsvorm |
- |
+.352 |
- |
49.27 |
voorkeur voor hogere eisen bij de overgang |
+ .355 |
|
|
ses. Daarom mag de invloed van ministerie en bestuur op de gang van zaken binnen de akademie niet groot zijn. De funktie van de akademie als aktiecentrum, van waaruit de samenleving veran- derd kan worden, wordt onderschreven. - t.a. v. vormgeving en inrichting van het onderwijs: Inhoud en methoden van het leerproces: in de opleiding dient het sociaal funktioneren van zich- zelf en anderen ruime aandacht te krijgen, evenals het verkrijgen van inzicht in maatschappelijke strukturen. De bestaande studierichtingen vor- men een belemmering om tot een geïntegreerde opleiding voor welzijnswerker te komen; een der- gelijke opleiding wordt als zeer wenselijk gezien. Men wijst een traditionele manier van lesgeven af en pleit voor een leermethode, waarbij de student aan de hand van eigen ervaringen kern werken aan zelfgekozen problemen. Het studieprogramma dient niet vast voorgestruktureerd te worden. De akademie dient de studenten de gelegenheid te geven om met behulp van de aanwezige kompe- tentie, bronnen en middelen een eigen studiepro- gramma samen te stellen. Rolverdeling docent-student: de invloed van stu- denten op de samenstelling van het studiepro- gramma dient groot te zijn. Docenten dienen een afwachtende houding, d.i. reageren op wat stu- denten zelf initiëren, aan te nemen. De docent dient niet de rol van 'leermeester', maar die van 'partner in een gemeenschappelijk leerproces' te vervullen. |
Beoordeling: de funktie van beoordeling is evalua- tie van de gebruikte onderwijsvormen. De beoor- deling dient te geschieden door alle deelnemers van het leerproces, studenten en docenten in de leergroep, en niet door een autonome docent.
Dat beide dimensies (kuluuroverdracht en zelfont- plooiing) onafhankelijk zijn en niet - zoals Bergen- henegouwen en Matthijssen (1971) veronderstellen- komponenten van één kontinuüm is onder meer te illustreren aan de hand van het volgende. Uit tabel 1 blijkt, dat slechts vijf items op beide hoofdfaktoren relatief hoog laden. Dit zijn evenwel allemaal items, die op (een van) beide faktoren niet hoger laden dan .36. Bovendien is uit tabel 2 af te lezen, dat items die tot faktor 1 (kennisoverdracht: item 8 t/m 49.22) behoren, slechts laag korrelen (gemiddeld . 14) met items die tot faktor II (zelfontplooiing: item 1 t/m 42.4) gerekend kunnen worden. Deze korrela- ties zijn beduidend lager dan onderlinge korrelaties binnen faktor I (kennisoverdracht, rechterbene- |
46
-ocr page 53-
Verschillen in opleidingsvisies tussen studieafdelingen in een sociale akademie
dendriehoek gemiddeld .31) of binnen faktor II zelfontplooiing, linkerbovendriehoek gemiddeld .29) en niet - als Bergenhenegouwen en Matthijssen gelijk hadden - hoog negatief.
Tabel 2: korrelatiematrix van items met een faktorlading > .40 op faktor 11 (item I t/m 42.4) en op faktor 1 (item 8 t/m 49.22) |
1 |
1 |
6 |
13 |
14.3 |
14.4 |
14.5 |
41.2 |
42.4 |
8 |
11 |
14.1 |
14.2 42.1 42.3 |
48.1 |
49.13 49.22 |
1 6 |
-.41 |
_ |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
13 |
-.32 |
+ .37 |
— |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
14.3 |
-.15 |
+ .22 |
+ .22 |
— |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
14.4 |
-.18 |
+ .24 |
+ .17 |
+ .43 |
- |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
14.5 |
-.27 |
+ .35 |
+ .34 |
+ .25 |
+ .41 |
- |
|
|
|
|
|
|
|
|
41.2 |
-.29 |
+ .24 |
+ .32 |
+ .28 |
+ .21 |
+ .29 |
|
|
|
|
|
|
|
|
42.4 |
-.29 |
+ .32 |
+ .43 |
+ .24 |
+ .19 |
+ .31 |
+ .33 |
- |
|
|
|
|
|
|
8 |
-h.30 |
-.35 |
-.22 |
-.05 |
+ .01 |
-.12 |
-.14 |
-.19 |
- |
|
|
|
|
|
11 |
+ .41 |
-.31 |
-.35 |
-.21 |
-.11 |
-.15 |
-.24 |
-.31 |
+ .36 |
|
|
|
|
|
14.1 |
+ .15 |
-.17 |
-.06 |
+ .12 |
+ .05 |
-.00 |
-.01 |
-.13 |
+ .26 |
+ .23 |
— |
|
|
|
14.2 |
+ .16 |
-.14 |
-.08 |
+ .04 |
+ .04 |
-.00 |
+ .00 |
-.07 |
+ .33 |
+ .20 |
+ .42 |
— |
|
|
42.1 |
+ .28 |
-.26 |
-.26 |
+ .03 |
-.01 |
-.14 |
-.06 |
-.21 |
+ .28 |
+ .32 |
+ .47 |
+ .27 - |
|
|
42.3 |
+ .10 |
-.09 |
-.06 |
+ .18 |
+ .16 |
+ .02 |
+ .12 |
+ .10 |
+ .32 |
+ .20 |
+ .28 |
+ .43 +.33 - |
|
|
48.1 |
+ .35 |
-.32 |
-.19 |
-.07 |
-.05 |
-.16 |
-.17 |
-.21 |
+ .34 |
+ .42 |
+ .27 |
+ .25 +.39 +.26 |
- |
|
49.13 |
+ .19 |
-.27 |
-.17 |
+ .00 |
-.10 |
-.10 |
-.08 |
-.13 |
+ .34 |
+ .26 |
+ .38 |
+ .22 +.33 +.33 |
+ .33 |
- |
49.22 |
+ .26 |
-.22 |
-.21 |
+ .00 |
-.04 |
-.13 |
-.11 |
-.17 |
+ .35 |
+ .30 |
+ .25 |
+ .26 +.26 +.24 |
+ .33 |
+ .46 - |
|
Tabel 3: Resultaten van de variantie-analyse (totale groep n = 358) over verschillen tussen studie-afdelingen per faktor, zowel voor wenselijke opleidingsvisies als feitelijke onderwijspraktijk |
|
overdrachtsmodel |
|
ontplooiingsmodel |
|
|
|
wenselijk |
feitelijk |
wenselijk |
feitelijk*) |
|
|
|
|
|
1. zelfontplooiing |
2. zelfbepaling |
F |
24.718 |
4.832 |
.066 |
5.497 |
24.718 |
df |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
a |
.001 |
.009 |
ns |
.005 |
.001 |
|
*) Het ontplooiingsmodel wordt op feitelijk nivo aangeduid met twee subfaktoren (zie noot 4) |
3.2. Verschillen tussen studieafdelingen in wense- lijke opleidingsvisies en feitelijke onderwijs- struktuur |
Om de verschillen tussen de studie-afdelingen te kunnen vaststellen hebben we gemiddelde faktor- skores berekend per studie-afdeling. De faktorskore is samengesteld door de ruwe skore van elke res- pondent op ieder item om te zetten in een z-skore, te vermenigvuldigen met de betreffende faktorlading en per faktor te sommeren (Nie e.a. 1975,489). We hebben dit gedaan voor de items over de wenselijke opleidingsvisies en de feitelijke onderwijsstruktuur. Per faktor hebben we voor onze hele populatie (docenten en studenten) een variantie-analyse uitge- voerd, waarvan de resultaten vermeld staan in tabel 3. Vier van de vijf factoren bleken significant te discrimineren tussen de studie-afdelingen. Vervol- gens hebben we (voor studenten en docenten afzon- deriijk) nagegaan of de verwachtingen uit ons eerste onderzoek bevestigd werden of niet. We hebben hiervoor m.b.v. een t-toets de gemiddelde faktor- skores twee aan twee getoetst. Bij de studenten (zie tabel 4) blijken alle verschillen tussen mw en kw significant te zijn en in de voorspelde richting: mw vertoont (zowel feitelijk als wenselijk) een grotere voorkeur voor het overdrachtsmodel; kw geeft blijk (zowel feitelijk als wenselijk) van een grotere voor- keur voor het ontplooiingsmodel. Ten aanzien van pw ligt het evenwel minder duidelijk. De verhouding tussen pw en kw is wel in de verwachte richting. Pw |
47
-ocr page 54-
H. C. M. Prein en J. L. Knip
blijkt een grotere voorkeur te hebben dan kw voor het overdrachtsmodel (uitsluitend feitelijk) en ook het ontplooiingsmodel sterker af te wijzen (uitslui- tend feitelijk Ie faktor, de 2e faktor is in de tegen- overgestelde richting). Minder duidelijk wordt het als we pw en mw met elkaar vergelijken. We hadden veiAvacht dat pw een grotere voorkeur voor het overdrachtsmodel en een kleinere voorkeur voor het ontplooiingsmodel dan mw zou hebben: de verschil- len blijken evenwel niet significant (overdrachtsmo- del) of in de tegenovergestelde richting (ontplooi- ingsmodel). Pw heeft zelfs op één faktor (2e faktor feitelijk, ontplooiingsmodel) een grotere voorkeur voor het ontplooiingsmodel dan kw. Dit onver- wachte resultaat is misschien te verklaren door het feit dat pw een zeer kleine afdeling is, waar om die reden al veel ruimte is voor de individuele interesses van de student. De kwaliteit en aard van de interaktie van het opleidingsproces zal om die reden anders zijn dan van een veel grotere afdeling als mw of kw. Bij de docenten (zie tabel 5) zijn slechts drie verschil- len significant. Met de interpretatie van de resultaten moeten we voorzichtig zijn, aangezien het hier om zeer kleine aantallen gaan, ongelijk verdeeld over de studie-afdelingen (resp. 2,12, en 9; de rest werkt bij het basisjaar of bij meerdere studie-afdelingen). De kw-docenten en (in iets mindere mate) de mw- docenten blijken een grotere voorkeur voor het ontplooiingsmodel (wenselijk) dan de pw-docenten. De pw-docenten blijken (feitelijk) minder van het overdracht model te realiseren dan de mw-docenten.
Tabel 4: Gemiddelde faktorskores per studie-afdeling (studenten) resultaten T-test, eenzijdig getoetst |
|
overdrachtsmodel |
|
ontplooiingsmodel |
|
|
|
wenselijk |
feitelijk |
wenselijk |
feitelijk*) 1 |
2 |
pw (n = 33) mw (n = 160) kw(n= 142) a: pw/mw a: pw/kw a: mw/kw |
.0604 .1034 -.1268
<.028 |
-.2261 -.2275 -.7152
<.007 <.000 |
-.0838 -.4742 -.1252 <.022
<.002 |
-.0114 -.2967 + .2750 <.018 <.016 <.000 |
+ .4700 -.0743 + .1937 <.000 <.023 <.010 |
Tabel 5: Gemiddelde faktorskores per studie-afdeling (docenten) resultaten T-test, eenzijdig getoetst |
|
overdrachtsmodel |
|
ontplooiingsmodel |
|
|
|
wenselijk |
feitelijk |
wenselijk |
feitelijk*) 1 |
2 |
pw (n = 2) mw(n = 12) kw (n = 9) a: pw/mw a: pw/kw a: mw/kw |
+ .6862 + .1828 -.0863 |
-.6177 + .1410 -.5062 <.014 |
-1.4435 -.2319 + .0761 <.003 <■001 |
-.1246 + .1159 + .4882 |
+ .0110 -.3274 + .1927 |
|
*) Het ontplooiingsmodel wordt op feitelijk nivo aangeduid met twee subfaktoren resp. zelfontplooiingen en zelfbepaling (zie noot 4). |
|
4. Diskussie
4.1. Het beschrijvingsmodel nader bekeken
Op basis van onze onderzoeksresultaten Komen we tot de konklusie dat kuituuroverdracht en kuituurin- novatie als primaire onderwijsoriëntaties geen polen |
48
-ocr page 55-
Verschillen in opleidingsvisies tussen studieafdelingen in een sociale akademie
van één dimensie zijn. Dat we, in afwijking met wat onder meer Bergenhenegouwen en Matthijssen ver- onderstellen, twee min of meer onafhankelijke facto- ren vinden, kan ons inziens als volgt verklaard worden: In de eerste plaats is de sociale akademie, in tegenstelling tot de universiteit waarover Bergenhe- negouwen en Matthijssen spreken, een duidelijke beroepsopleiding. Ook onder voorstanders van zelf- ontplooiing en maatschappij-verandering zijn waar- schijnlijk mensen te vinden die een goede voorberei- ding op de beroepspraktijk onontbeerlijk achten. Ze wijzen niet beroepsopleiding als zodEinig af, maar geven er een andere inhoud aan. De akademie moet niet opleiden tot maatschappelijk werker, perso- neelswerker of kultureel werker, maar tot welzijns- werker. Kennis, deskundigheid en dergelijke zal door verschillende mensen dan ook verschillend gewaardeerd kunnen worden. Ook sociale aktie- maatschappijverandering- vraagt om training en kennisoverdracht. Verder wijst Kerlinger (1%7) op het feit dat in studies over attituden ten opzichte van het onderwijs vaak twee onafhankelijke faktoren gevonden worden, "progressivism'' en 'traditional- ism\ Hij verklaart dit met behulp van het begrip 'critical referent'. Dit betreft zaken (begrippen) die voor het betrokken individu als standaard fungeren. Volgens Kerlinger hebben 'traditionals' en 'progres- sivists' verschillende 'critical referents': voorde eer- ste groep bijvoorbeeld tucht en orde, kennis en morele discipline; voor de tweede ^oep behoeften van leerlingen, individuele verschillen en sociaal leren. Wat kritische referenten zijn voor de ene groep, behoeven het nog niet te zijn voor de andere groep. We kunnen met andere woorden de attitudes van 'progressivists' ten aanzien van de traditionele referenten niet voorspellen.
Onze beide modellen hebben ook een kleur van een traditioneel respektievelijk progressief onder- wijsmodel. Er zijn maar weinig items die op beide modellen relatief hoog laden en dus betrekking hebben op 'critical referents' waarover beide kate- gorieën en respondenten een mening hebben. Dit zijn dan onderwerpen die misschien logisch gespro- ken slechts in één van beide modellen thuishoren, maar waar in de akademie al zo vaak over gepraat is, dat de andere kategorie respondenten zich daar tegen is gaan afzetten. |
Dit biedt een aanzet tot verklaring van het verschil tussen de gedachtengang van Bergenhenegouwen en Matthijssen én de uit ons onderzoek naar voren gekomen resultaten. Onze verwachting is, dat in gepolariseerde (konfklikt)situaties, wanneer men sterk geneigd is om in tegenstellingen te denken, de beide typen (of onderwijsmodellen) wèl meer de polen van eenzelfde dimensie gaan vormen. De situatie, die Bergenhenegouwen en Matthijssen (1971) hebben geanalyseerd, was zo'n konfliktsitua- tie. De nota's die zij voor hun inhoudsanalyse hebben gebruikt, waren alle bedoeld als bijdrage voor de vaak zeer verhitte doelstellingendiskussies binnen het universitaire onderwijs. Of faktoren on- afhankelijke dimensies weergeven óf bipolair zijn, is blijkbaar sterk situatiegebonden^.
In ons onderzoek kwam de nadruk op maatschap- pijverandering én op zelfontplooiing binnen dezelfde hoofdfaktor terecht. Het is zeer wel denkbaar dat, indien het begrip zelfontplooiing specifieker dan nu het geval was gedefinieerd zou worden naar wat wel wordt genoemd 'persoonlijke groei', in bepaalde onderwijsorganisaties sprake zou kunnen zijn van minstens drie min of meer onafhankelijke onder- wijsmodellen. We noemen in dit verband de indeling die Crowfoot en Chesler (1974) geven als ze trachten uiteenlopende perspektieven op sociale veranderin- gen te omschrijven. Ze onderscheiden een professioneel-technische, politieke en 'countercul- tural' oriëntatie. Bij de professioneel-technische oriëntatie staat de rol van de deskundige centraal bij de oplossing van maatschappelijke problemen; in de politieke oriëntatie dienen onderdrukte groepen in de samenleving bewust gemaakt en gemobiliseerd te worden om grotere macht en meer hulpbronnen te bereiken ten koste van de huidige onderdrukkers; in de 'countercultural' oriëntatie tenslotte ligt de na- druk op individuele verandering in het 'zelf en de eigen levensstijl, op intieme relaties en individuali- teit. De parallel met respektievelijk het professie-, het maatschappijveranderings- en het zelfont- plooiingsmodel van onderwijs is evident.
4.2. Differentiatie tussen afdelingen en samenwer- kingsproblemen
In ons onderzoek hebben we voor een deel een bevestiging gevonden van de verwachtingen uit ons eerste onderzoek: we troffen een sterke mate van differentiatie aan tussen kw en mw en tussen kw en pw, ofschoon mw niet duidelijk een middenpositie innam tussen kw en pw.
Een sterke differentiatie naar opleidingsvisies binnen dezelfde onderwijsorganisatie treffen we be- slist niet alleen in sociale akademies aan. In onze Utrechtse subfakulteit psychologe worden op dit moment grote verschillen in opleidingsvisies zicht- baar. De vakgroep (funktiepsychologie) die het meest uitgaat van en streeft naar een welomschreven |
49
-ocr page 56-
H. C. M. Prein en J. L. Knip
beroepsbeeld van de psycholoog, kiest volledig voor een professioneel onderwijsmodel. De vakgroep (zoals ontwikkelingspsychologie) die het beroeps- beeld van de psycholoog juist ter diskussie stelt en met de psychologie een bijdrage wil leveren aan de emancipatie van achtergestelde groepen in de sa- menleving kiest voor een maatschappijverande- ringsmodel van onderwijs. In het eerste geval ligt de nadruk op kennisoverdracht en wetenschappelijk onderzoek, in het tweede geval op projektonderwijs en aktie(onderzoek) in de praktijk. Andere vakgroe- pen nemen een tussenpositie in waarbij soms ele- menten van het zelfontplooiingsmodel benadrukt worden soms elementen uit een ander model. In de subfakulteitsraad - het belangrijkste integratieve orgaan - vindt dan ook een ontmoeting, of liever gezegd konfrontatie, plaats tussen vakgroepen met zeer uiteenlopende doeloriëntaties en daardoor zeer verschillende onderwijskundige visies. De uitgangs- situatie voor samenwerking is op zijn minst niet eenvoudig te noemen. Gezien de vaak grote verschil- len tussen bij samenwerking betrokken afdelingen wordt het - in de huidige ontwikkelingsfase van onderwijsorganisaties - van groot belang vast te stellen in hoeverre en in welke opzichten integratie en afstemming tussen afdelingen werkelijk nodig is. Indien we ons beperken tot het onderwijsbeleid en bijv. de verdeling van schaarse middelen buiten beschouwing laten, blijken de samenwerkingspro- blemen zich uiteraard vooral voor te doen ten aan- zien van onderwijsaktiviteiten die onder gemeen- schappelijke verantwoordelijkheid vallen. In de so- ciale akademie is dit het gemeenschappelijke basis- jaar en binnen een universitaire (sub)fakulteit bij- voorbeeld de propedeuse. In beide situaties doet zich het specifieke probleem voor dat een stuk samenwerking op beperkt gebied gerealiseerd moet worden door studie-afdelingen en vakgroepen, die verder in grote mate autonoom zijn in hun taakfor- mulering en taakuitoefening. De positie van het gemeenschappelijk basisjaar in de sociale akademie illustreert de problemen die dan gaan ontstaan. Dit basisjaar vereist samenwerking tussen de studie- afdelingen (i.e. specialisatierichtingen) zowel ten aanzien van het gemeenschappelijk plannen en uit- voeren van het eerstejaars studieprogramma, als ten aanzien van de afstemming hiervan op de studiepro- gramma's van de specialisatierichtingen. Op dit moment funktioneert het basisjaar in een sociale akademie vaak zeer onafhankelijk van de specialisa- tierichtingen. In tegenstelling met vroeger, toen meestal docenten uit specialisatierichtingen voor een deel van hun tijd tijdelijk gedetacheerd werden in het basisjaar, heeft het eerste jaar tegenwoordig vaak een zelfstandige staf die in eigen verantwoorde- lijkheid met de eigen studenten het studieprogramma opstelt, uitvoert en beoordeelt. Op de akademie waar ons onderzoek plaatsvond, bezat de staf van het basisjaar de mogelijkheid om naar eigen inzicht - soms tegen de wil van bepaalde specialisatierichtin- gen in - besluiten te nemen die van grote invloed waren voor de rest van de akademie. Zo schafte ze - enige tijd - iedere vorm van beoordeling af; ze bepaalde zelf op grond van welke kriteria men aspirant eerste jaars al of niet zou aannemen; ze besloot in haar programma vooral de nadruk te leggen op zelfontplooiing van de studenten (bijvoor- beeld wél relatietraining, geen kursorisch onder- wijs). Vanuit enkele studie-afdelingen gingen stem- men op de verzorging van het eerste jaar binnen de specialisatierichtingen te halen. Dit zou de greep van de studie-afdelingen op het eigen basisjaar vergro- ten, maar de noodzaak tot verdere samenwerking met andere studie-afdelingen nog verder doen afne- men. Dit verwijst naar een ons inziens voor onder- wijsorganisaties zeer karakteristieke manier van konfliktoplossing: het konflikt ontlopen door de partijen te scheiden, een oplossing die fünktioneel kan zijn in situaties, waarin er een geringe mate van afhankelijkheid bestaat tussen de partijen (Prein, 1976). |
We hebben tot nu toe twee faktoren beschreven die de uitgangssituatie voor samenwerking tussen bijvoorbeeld studie-afdelingen in een sociale aka- demie of vakgroepen binnen een universitaire (sub)fakulteit bemoeilijken. Aan de ene kant konsta- teerden we een soms sterke differentiatie naar oplei- dingsvisies tussen sommige afdelingen; aan de an- dere kant is het gebied waarop samengewerkt moet worden meestal beperkt en biedt de grote autonomie van de afzonderlijke afdelingen de mogelijkheid de beperkte noodzaak tot samenwerking verder in te krimpen. Deze situatie stelt de hoogste eisen aan de (centrale) organen waar afstemming en integratie tussen verschillende deelgroepen gerealiseerd moe- ten worden. Uitwerking van dit probleem valt buiten het kader van dit artikel, maar zal onderwerp vor- men van een volgende publikatie.
Noten:
1. Op enkele akademies zijn op dit moment de gangbare specialisatierichtingen opgeheven en wordt er gestreefd naar een meer 'éénsporige' opleiding.
2. In deze studie zijn kenmerken van de beroepspraktijk geformuleerd naar de mate van professionalisering van het beroep, naar de mate waarin het beroep in verander- ing en ontwikkeling is én de oriëntaties op de funktie |
50
-ocr page 57-
Verschillen in opleidingsvisies tussen studieafdelingen in een sociale akademie
van het beroep in de samenleving. Verder worden kenmerken van het beroepsveld onderscheiden, zoals de mate van homogeniteit en organisatiegraad. Kenmerken van het onderwijs binnen de studie- afdelingen werden geformuleerd naar oriëntaties op doelstellingen van het onderwijs, oriëntaties op de vormgeving van het onderwijs én de mate van formali- sering van het onderwijsprogramma (Knip en Prein, 1974; Knip, 1975).
3. De faktorstruktuur die we hier bespreken, is het resul- taat van de analyse over de antwoorden van al onze respondenten, studenten en docenten gezamenlijk. Ber- gen en Voeten (1972) komen tot de 'vooriopige kon- klusie' dat in hun onderzoek de faktorstruktuur bij docenten niet geheel identiek is aan die bij studenten. Een vergelijking van de faktorstruktuur voor docenten met die voor de studenten in ons onderzoek evenwel wettigt een dergelijke konklusie niet. Een procrustesro- tatie volgens Schönemann (1%6) - waarbij we de faktormatrix voor de studenten als een criteriummatrix hebben gebruikt, waar de faktormatrix voor docenten zo dicht mogelijk naar toe moet geroteerd worden - leverde slechts een 'total stress' van .20 op. De korrela- tie tussen de geroteerde faktormatrix (docenten) met de criteriummatrix (studenten) bedroeg voor faktor 1 .89 en voor faktor 2 .62. Wij hebben daarom gemeend docenten en studenten tot een en dezelfde populatie te kunnen rekenen. Voor de procrustesrotatie hebben we gebruik gemaakt van een komputerprogramma van het technisch centrum van de F.S.W. te Amsterdam, voor het gebruik op onze Utrechtse komputer aangepast door G. v.d. Vorst van het Utrechtse Centrum voor Data Analyse.
4. We volstaan hier met de bespreking van de faktorana- lyse van de wenselijke opleidingsvisies. De faktorstruk- tuur van de items over de feitelijke onderwijspraktijk stemde hiermee vrijwel geheel overeen. Het enige verschil is, dat faktor 2 bij wenselijke visies (ontplooi- ingsmodel) uiteen viel in twee subfaktoren, resp. zelfontplooiing (bijv. 'het ontwikkelen van persoon- lijke bekwaamheden en interesses krijgt veel aandacht') en zelfbepaling ('invloed van studenten is groot').
5. Voor een behandeling van de twee kleinere faktoren verwijzen we naar Bos en Voorthuizen, 1973.
6. Ook de eerstejaars studenten hebben we bij onze analyse ingedeeld in een van de drie studie-afdelingen. We hebben dit gedaan op basis van de studierichting die ze later (in augustus/september) hebben gekozen, hoe- wel dit ten tijde van de uitvoering van het onderzoek (april/mei) nog niet voor ieder bekend was. Deze indeling is onder meer gedaan om naast verschillen tussen studie-afdelingen ook die tussenjaren te kunnen nagaan. Aangezien het in dit artikel handelt over ver- schillen tussen studie-afdelingen, rapporteren we hier verder niet over verschillen tussen studiejaren.
7. Een vergelijkbare opvatting treft men aan in de recent |
verschenen studie van het Instituut voor Toegepaste Sociologie naar 'het vormingswerk voor jeugdigen' (1976, zie literatuuropgave).
Literatuur
Bergen, J. B. A. M. van en M. J. M. Voeten, Weten- schapsopvattingen van pedagogiek-docenten en -studenten. Pedagogische Studiën, 1972 (49) 325-340.
Bergenhenegouwen, G. J. en Matthijssen, M. A. J. M., Het universitaire onderwijs in disl<ussie. Assen, 1971.
Bos, W., en Voorthuizen, H. v., Doelstellingen en oplei- dingsvisies, Intern rapport Instituut voor Sociale Psy- chologie, Utrecht, 1973.
Crowfoot, J. E. en Chesler, M. A., Contemporary per- spectives on planned social change: a comparison. Journal of Applied Behavioral Science, WA (10) 278-3(W.
Giesbers, J. H. G. I. en Van der Vegt, R., Organisatie ontwikkeling in schoolsystemen: een introduktie. Peda- gogische Studiën, 1974 (51) 522-530.
Instituut voor Toegepaste Sociologie, De taak van de leraar in het voortgezet onderwijs, Nijmegen, 1969.
Instituut voor Toegepaste Sociologie (i.s.m. het N.O.K.), Een oriënterend onderzoek naar het funktioneren van het vormingswerk voor jeugdigen, Nijmegen, 1976.
Jong, T. de,Demokratisering als experiment, Amsterdam, 1971.
Keriinger, F. The first and second order factorstructures of attitudes towards education. Am. Ed. Res. Journal, 1%7 (3) 191-205.
Knip, J. L. en Prein, H. C. M., Sociale akademie en omgeving. Publikatie van Instituut voor Sociale Psycho- logie, Utrecht, 1974.
Knip, J. L., Differentiatie en integratie in onderwijsorgani- saties. Tijdschrift voor Agologie, 1975 (4) 80-100.
Lawrence, P. R. en Lorsch, J. W., Organization and enviroment. Boston, 1967.
Lawrence, P. R. en Lorsch, J. W., Developing organiza- tions, Reading Mass., 1969.
Marx, E., Organisatie van scholengemeenschappen in onderwijskundige optiek, Tjeenk Willink, Groningen, 1975.
Nie, Norman, H. e.a., Statistical package for the social sciences, New York, 1975.
Perrow, Ch., Analysis of goals in complex organizations, American Soc. Rev., 1%1 (26) 854-865.
Prein, H. C. M. Stijlen van konflikthantering, Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 1976 (31), 321-346.
Schönemann, P. H., A generalized Solution of the ortho- gonal procrustes problem, Psychometrika 1966 (31), 1-10.
Strien, P. J. van. Van radenuniversiteit naar open ar- beidsorganisatie. Rotterdam, 1970.
Ueberla, K., Faktoranalyse, Beriin, 1971. |
51
-ocr page 58-
Samenvatting
Dit artikel draagt een wat provocerende titel. Het pleegt een aanslag op de axioma's van de neo- Ebeliaanse psychometrie en kant zich met name tegen rigoreus selektief gebruik van objektieve tekstbegriptoetsen in A.V.O.-eindexamens.
Het bekende adagium: 'A test must be reliable to bevalid. . .'(Ebell965:343) is niet kompleet zonder de belangrijke toevoeging: '. . . but reliability does not guarantee validity.' Desondanks handelen di- verse toetswiskundige publikaties voornamelijk over de 'betrouwbaarheid', terwijl theoretisch en empi- risch gefundeerde bezwaren tegen de validiteit van multiple-choicetesis naar verhouding weinig aan- dacht krijgen. De kwantitatieve informatie die in de C.I.T.O.-examenverslagen wordt verstrekt, heeft zelfs uitsluitend betrekking op het homogeniteitsas- pekt; en bovendien maakt de begeleidende tekst lang niet altijd scherp onderscheid tussen validiteit en betrouwbaarheid.
Een nader onderzoek van het gekompliceerde homogeniteitsnetwerk wijst uit, dat alle daartoe behorende indices kunnen worden gedefinieerd als funkties van elkaar en van het aantal toetsitems. De ClTO-voorlichting aan de buitenwacht kan zonder enig informatieverlies beperkt blijven tot slechts enkele gegevens: de gemiddelde item-testkorrelatie en de standaardmeetfout (uitgedrukt in tienpuntenschaal-intervallen) geven een onverte- kend beeld van de testhomogeniteit en van de onzekerheidsmarges rond de cijfers die uiteindelijk aan individuele leerlingen worden toegekend.
Tenslotte kan worden gekonkludeerd, dat de mul- tiple-choicetest ook op zijn 'sterkste' punt kwetsbaar is. Uit enkele meettechnische manipulaties met re- cent cijfermateriaal blijkt althans, dat in 1974 en 1975 de selektierelevante betrouwbaarheid van de eindexamentoetsen voor de vakken Frans, Duits en Engels niet indrukwekkend hoog was. |
1. Betrouwbaarheid als kompensatie voor invalidi- teit
De toets-wiskunde speelt tegenwoordig een belang- rijke rol in de centraal-schriftelijke eindexamens A.V.O. Bij de vakken Frans, Duits en Engels meet men sinds enkele jaren het tekstbegrip van de kandi- daten met behulp van multiple-choicetests. Deze wijze van examineren laat weinig ruimte voor men- selijke beoordelingsfouten, omdat een groot deel van de korrektieprocedure objektief-mechanisch kan worden afgewikkeld. Toch heerst onder de moderne talendocenten geen algemene tevredenheid.
Uit een enquêteverslag dat opent met de zin: 'Studietoetsen hebben hun beperkingen' (Wesdorp 1975: 346), blijkt duidelijk, wat er volgens het 'veld' aan de nieuwe examens mankeert. Enerzijds zijn de vragen niet altijd voldoende objektief: de leraren verschillen dan van mening met de officiële korrek- tiesleutel (item no. 1 van de enquête). Anderzijds zijn ze vaak te weinig specifiek en kunnen de leerlingen schertsafleiders ontmaskeren zonder veel begrip van de aangeboden teksten (item no. 6,7 en 10). Het valt inderdaad niet mee toetsitems te ver- vaardigen die zowel objektief als specifiek zijn (Ebel 1965: 296-300), vooral niet als het gaat om tekstbe- grip op de hoogste leesniveaus (Van Gils 1976: 17). Op dit punt biedt het enquêteverslag van Wesdorp (1975: 354) eigenlijk geen verrassing: de validiteit van de talen-toetsen wordt door de docenten in twijfel getrokken, en volgens de rapporteur op goede gronden.
Van sociolinguïstische zijde is tegen de objektieve taalvaardigheidstest aangevoerd, dat deze de com- municative competence geweld aandoet (Bonset 1975). Ook in dat licht bezien zijn Wesdorps konsta- teringen geloofwaardig. Als de rapporteur gelijk heeft, dan schieten de examentoetsen tekort op het meest wezenlijke punt: hun reden van bestaan is dubieus. Dat nadeel kan natuurlijk nooit worden gekompenseerd door eventuele kwaliteiten op an- dere gebieden.
Het 'tegenargument' van Wesdorp (t.a.p.) dat er
De onbetrouwbaarheid van selektieve tekstbegriptoetsen
Maarten van Gils |
52 pedagogische studiën 1977 (54) 52-61
-ocr page 59-
De onbetrouwbaarheid van selektiere tekstbegriptoetsen
nauwelijks klachten zijn over de betrouwbaarheid, is dan ook moeilijk te plaatsen. Vooreerst is het maar de vraag, in hoeverre akkurate metingen van een zo gekompliceerde vaardigheid als tekstbegrip noodza- kelijk, wenselijk en mogelijk zijn: het klassieke ideaal, 'a collection of items which has a high av- erage correlation with total scores and is dominat- ed by one factor only' (Nunnally 1%7:255) lijkt hier niet gemakkelijk te realiseren. Maar bovendien: als een tekstbegriptoets iets anders toetst dan tekstbe- grip, dan doet het weinig meer ter zake, hoe akkuraat de metingen zijn van het attribuut dat de tekst wèl bestrijkt.
In dit artikel zal de validiteit van de talen-examens pas aan het slot weer ter sprake komen. Wij koncen- treren ons in de hoofdstukken 2 tot en met 5 op de toetseigenschap waarover aanzienlijk meer meet- technische informatie voor handen is: de 'betrouw- baarheid' of homogeniteit. In het voetspoor van Ebel presenteren sommige psychometrici deze ei- genschap nogal nadrukkelijk als een speciale kwali- teit van multiple-choicetests. Ik hoop hierna aanne- melijk te maken, dat de praktische betekenis van de zogenaamde betrouwbaarheid niet mag worden overschat.
2. Op zoek naar een neutraal referentiekader
De verdiensten van objektieve studietoetsen worden veelal in een eufemistentaal beschreven. Sommige 'synoniemen' verdoezelen een wezenlijk onder- scheid: soortgenoot-validiteit en parallel- betrouwbaarheid bijvoorbeeld. Andere termen heb- ben een Newspeak-funktie: zo stellen under- achievers en face-validity de subjektieve lerarencij- fers al bij voorbaat in een minder gunstig daglicht. Een tegengesteld jargon is best op te bouwen: men kan dan bijvoorbeeld spreken van over-scorers op child-gradable multiple-guess tests (Hoffmann 1%7). Ik maak liever zo lang mogelijk gebruik van een 'neutraal' referentiekader: een wiskundig in- strumentarium vergemakkelijkt technische opera- ties en kan tot falsifieerbare konklusies leiden. Men mag zulke konklusies nog altijd vanuit verschillende ideologieën interpreteren, maar zelfs dan moet daar- over zakelijk worden gediskussieerd.
In de tabellen en in de begeleidende tekst van dit artikel komen diverse lettersymbolen en afkortingen voor. Sommige daarvan zijn in de literatuur gebrui- kelijk, andere werden speciaal om druktechnische redenen voor de gelegenheid ontworpen. Hun bete- kenis is als volgt. |
Variantiegegevens
k: aantal items. De te bespreken examen- toetsen bestaan uit vijftig items, zodat steeds k = 50. SD: standaarddeviatie van een gegeven toets SD^: testvariantie SE: standaardmeetfout SE^: foutenvariantie Spq: som van de k itemvarianties Homogeniteitsindices
phi: (gemiddelde) item-itemkorrelatie RIR: (gemiddelde) item-restkorrelatie RIP: (gemiddelde)item-paralleltestkorrelatie RIT: (gemiddelde) item-testkorrelatie KR: (gemiddelde) test-paralleltestkorrelatie
of homogeniteit (KR-20) F: signaal-ruisverhouding
Overige aanduidingen
it.: aantal 'psychometrisch geslaagde items' (theoretisch maximum: it. = k = 50). Volgens CITO-normen wordt dit predikaat toegekend aan items met een p-waarde boven 0,50 en een RIT boven 0,30.
M: gemiddelde testskore (theoretisch maximum: M = k = 50. In de examen- praktijk varieert M tussen 28 en 39) C: theoretische cesuurskore (varieert ge- woonlijk tussen 22,5 en 33,5) % onv.: percentage examenkandidaten dat voor een gegeven toets een lager decimaal cijfer behaalde dan 5,45 (in de praktijk 10a25%)
M ± 2 SE: 95 % betrouwbaarheidsinterval rond de gemiddelde testskore
3. Bijdragen aan de toetswiskunde 3.1 De Paramaribo-formules Jaarlijks na afloop van de eindexamens A.V.0. publiceert het CITO een groot aantal getallen, ook over de talen-toetsen. Elk afzonderiijk verslag bevat onder meer het aantal psychometrisch geslaagde items (it.), de homogeniteitskoëfficiënt die geacht wordt de parallelbetrouwbaarheid aan te geven (KR), de gemiddelde item-testkorrelatie (RIT), de standaardmeetfout (SE) en de standaarddeviatie (SD). Al deze gegevens, over 24 examentoetsen ontleend aan Meijering e.a. (1974; 1975), vinden we straks verzameld in tabel 2; de toetsen zijn daar gerangschikt naar hun homogeniteit, zodat in de eerste drie getallenrijtjes een regelmatige stijging zichtbaar is.
Hoewel de CITO-rapporteurs hun examens als |
53
-ocr page 60-
Maarten van Gils
wijnjaren beschrijven, negeren ze de relaties tussen de diverse kwaliteitsaanduidingen. Vergelijkingen met de vorige oogst wijzen telkens uit, dat KR en RIT beide gestegen of beide gedaald zijn. In het laatste geval kan het kommentaar luiden: 'De ge- middelde RIT van de gehele toets (i.e. het examen VWO Duits 1974, M.v.G.) bedroeg 0,22, een lichte daling vergeleken bij vorig jaar (0,24). De betrouw- baarheid van het examen, uitgedrukt in de KR-20- formule, vertoonde eveneens een lichte daling: van 0,66 tot 0,62.' (Meijering e.a. 1974: 15). Dit soort informatie is nogal redundant, omdat KR en RIT in wezen hetzelfde meedelen (vgl. tabel 1 en 2). Het hechte verband tussen deze beide indices is bijvoor- beeld zichtbaar te maken met behulp van multipele- korrelatietechnieken.
Over de relaties tussen de gemiddelde RIT en de overige homogeniteitsindices zijn de meeste psy- chometrische handboeken opmerkelijk zwijgzaam. Zodoende presenteren ze de toetsalgebra als een geheimzinnig oerwoud van korrelatiekoëfficiënten, waarin alleen ervaren kaartlezers zouden kunnen doordringen. Toch is het plaatselijke wegennet min- der ingewikkeld dan de reisgidsen suggereren. De voornaamste verbindingen zijn:
phi = RIP x RIT = RIP2: KR = KR x RIT^ KR = RIP : RIT = RIP^ : phi = phi : RIT^
Deze eenvoudig te verifiëren formules (vgl. Guliik- sen 1950:88-107) berusten op de gebruikelijke voor- onderstelling, dat items als parallelle subtests mogen worden behandeld (vgl. Guilford 1973 : 414 -416). Met behulp van deze basisrelaties kunnen we in principe alle gewenste homogeniteitsindices om- schrijven als funkties van elkaar en van het aantal toetsitems. Bij wijze van voorbeeld volgen hier drie definities die voorzover ik weet in deze vorm nog niet zijn gepubliceerd. Ik heb ze uitgeschreven tij- dens een verblijf in Suriname en presenteer ze daarom als de Paratnaribo-formules.
1. Phi = ;^
k(RIT^) — 1
2. RIP =
V(F+ 1)(F + k) (k—1)RIT
k(RIP)—I
3. KR =
F+ 1 |
Bij het opstellen van deze formules, waarin RIT, RIP en phi opnieuw gemiddelde korrelaties repre- senteren, kon ik gebruik maken van het feit dat KR zich tot F verhoudt als een gekwadrateerde sinus tot een gekwadrateerde tangens. Strikt genomen gelden de formules alleen voor toetsen die zijn opgebouwd uit parallelitems. Empirisch kan echter worden aan- getoond, dat ze voor examentoetsen even goed voldoen als bijvoorbeeld de testverlengingsformule van Spearman en Brown. In de praktijk zijn RIP en RIR nagenoeg identiek, zodat de tweede Paramaribo-formule doorgaans bruikbaar is als defi- nitie van de gemiddelde RIR. Iets nauwkeuriger is echter de volgende variant.
2a. RIR =
V{F + k/(k-l)} (F+k)
k(RIT^)—1 Vk(k —2)RIT2+ 1
3.2 Het homogeniteitsnetwerk
De ParamariboformuJes ontsluiten de hoofdwegen door het psychometrische oerwoud en tonen boven- dien aan, dat het praktisch nut van de kronkelige zijpaden dubieus is. Een examentoetsanalyse die van elk item niet alleen de RIT vermeldt maar ook de RIR (en soms nog alternatief-test- en altematief- restkorrelaties), is weinig meer dan een imposante verzameling tautologieën.
Het netwerk van homogeniteitsindices kan ad infinitum worden uitgebreid, bijvoorbeeld met de 'coëfficiënt of alienation' en de 'index of forecasting efficiency' (Guilford 1973: 344-349). De termen suggereren enigszins dat het gaat om validiteitsaan- duidingen, maar niets is minder waar. De bijbeho- rende formules berusten eenvoudig op het axioma dat elke toets zijn eigen kriterium is. Deze misvatting verdient naar mijn oordeel in voorkomende gevallen een krachtige bestrijding (Van Gils 1975: 418-426). In dit verband mag er nog wel eens tegen gewaar- schuwd worden, dat ClTO-publikaties de KR-20 presenteren als 'een getal dat aangeeft hoe constant de toets de vaardigheid van de leerlingen meet' (bijv. Meijering e.a., 1975: 14); het - door mij gekursiveerde - bepaalde lidwoord wekt de indruk dat er geen val iditeitsvraag meer hoeft te worden gesteld.
In konkrete gevallen berekent het CITO de test- homogeniteit uit de p-waarden der items en de |
54
-ocr page 61-
De onbetrouwbaarheid van selektiere tekstbegriptoetsen
testvariantie. De toegepaste methodes zijn rijkelijk ingewikkeld. Een efficiënt programma gaat uit van de gemiddelde item-testkorrelatie; heeft men hierna nog behoefte aan andere indices, dan kan de hoogte daarvan worden geschat met behulp van Paramaribo-formules.
1. RIT2 = SD2 : k(Spq)
2. phi = {k(RIT2)—1} :(k—1)
3. RIP = phi: RIT
4. RIR = RIP (±)
5. KR = RIP : RIT
6. F = RIP: (RIT —RIP)
Omdat deze zes homogeniteitsaanduidingen trans- formaties van elkaar zijn, kan men ze desgewenst op vele andere manieren uitrekenen. Voor de nauwkeu- righeid van de uitkomsten maakt het weinig uit, aan welke formules uit het netwerk men de voorkeur geeft; het lijkt raadzaam niet de moeilijkste te kiezen. Tabel 1 toont enkele getalswaarden die de indices konkreet kunnen aannemen voor 50-itemtoetsen. De onderlinge verschillen zijn goeddeels te verklaren uit het feit dat telkens in een andere schaal gewerkt wordt; daarbij moeten we overigens aantekenen, dat negatieve indexwaarden in de praktijk zelden voor- komen. De bovenste en onderste rijen van tabel 1 geven een aardige indruk van de theoretisch moge- lijke minima en maxima; maar bij examentoetsen liggen de F's meestal tussen 2 en 7, zodat de tussenliggende rijen nu voor ons het interessantst zijn. |
Tabel 1 wijst dan duidelijk uit, dat KR het best geschikt is om een hoge toetskwaliteit te suggereren. De zogenaamde betrouwbaarheid, eens getypeerd door Freudenthal (1975: 46) als 'een vergoelijkende functie van de toets-steekproeffout', komt al snel in de buurt van zijn maximum en onderscheidt zich des te gunstiger van RIT en phi naarmate het aantal items groter is. In de Ebeliaanse psychometrie staat de KR-20 zeer hoog aangeschreven, terwijl de recht- lijnige F en de zeer weinig 'vergoelijkende' phi in toetsanalyses zelden of nooit vermeld worden.
Tabel 1: Samenhangende waarden van homogeniteitsindices (berekend voor 50-itemtoetsen) |
F |
KR |
RIT |
RIP |
RIR |
phi |
— 1 |
min oneindig |
0 |
min oneindig |
—1 |
—0,0204 |
0 |
0 |
0,1414 |
0 |
0 |
0 |
1 |
0,5000 |
0,1980 |
0,0990 |
0,0985 |
0,0196 |
2 |
0,6666 |
0,2401 |
0,1601 |
0,1595 |
0,0384 |
3 |
0,7500 |
0,2747 |
0,2060 |
0,2055 |
0,0566 |
4 |
0,8000 |
0,3042 |
0,2434 |
0,2429 |
0,0740 |
5 |
0,8333 |
0,3302 |
0,2752 |
0,2747 |
0,0909 |
6 |
0,8571 |
0,3535 |
0,3030 |
0,3026 |
0,1071 |
7 |
0,8750 |
0,3746 |
0,3278 |
0,3273 |
0,1228 |
50 |
0,9803 |
0,7141 |
0,7001 |
0,7000 |
0,5000 |
100 |
0,9900 |
0,8205 |
0,8124 |
0,8123 |
0,6666 |
150 |
0,9933 |
0,8689 |
0,8631 |
0,8630 |
0,7500 |
oneindig |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
|
De itemhomogeniteit verschijnt in de CITO- verslagen als RIT en dus is de getalswaarde meestal positief. Bij de interpretatie van zo'n index moeten we echter rekening houden met de systematische fout die erin verstopt zit: als 50 parallel-items gemid- deld nihil interkorreleren, dan is elke RIT toch nog 0,1414, namelijk de reciproke vande wortel uit het aantal toetsitems (vgl. Guilford 1973: 321). Treffen we dus in een voorbeeldlabd van Van der Hoeven (1975: 150-151) negen items aan met een RIT van 0,14 of minder, dan is de konklusie onontkoombaar: in de desbetreffende herexamentoets zullen heel wat negatieve interkorrelaties zijn voorgekomen.
Het psychometrische netwerk is nodeloos ge- kompliceerd en bovendien vrijwel onbegrensd: pu- bliekgericht werkende voorlichters zullen zich bij het hanteren van termen en begrippen enige beper- king moeten opleggen. Wie aan ^endocenten iets wil meedelen over test- of itemhomogeniteit, kan gelukkig volstaan met één redelijk doorzichtige, efficiënte rekeneenheid: daarvoor is zo op het oog de (gemiddelde) RIT nog het best geschikt.
Een lastig multiple choicevraagje tot slot van deze paragraaf. Wie het goed oplost, heeft het netwerk doorzien. Welke homogeniteitsindex kan als volgt worden gedefinieerd?_
((k— 1) RIP -I- V(k—l)^RlP^+4k} : 2 k
Vul in: a. KR b. RIT c. RIR d. phi. |
55
-ocr page 62-
Maarten van Gils
3.3 Maximale item-testkorrelaties
De in de toetspraktijk bereikte RIT-waarden liggen gewoonlijk aanzienlijk lager dan 1 en dat kan worden gezien als een verontrustend verschijnsel. CITO- medewerkster M. van der Linden-Mulder (1972: 10) neemt aan, dat de RIT's niet kunnen uitgaan boven bepaalde maxima die afhankelijk zouden zijn van de p-waarden der items. Zij brengt deze opvatting als volgt in kaart:
P-WAARDE
100 en O 90 en 10 80 en 20 70 en 30 60 en 40 50
MAXIMALE RIT O
0,57 0,70 0,77 0,78 0,80
Dit zonderlinge tabelletje berust vermoedelijk op een grafiek van Nunnally (1967: 132-133), die de maximale korrelatie uitbeeldt tussen een dichotome variabele met p-waarden tussen O en 1 en een normaal verdeelde variabele. Vertaalt men deze grafiek echter zonder meer naar de in Nederland gebruikelijke vierkeuzetoets, dan heeft dat conse- quenties voor bijvoorbeeld de KR-20: en men kan dan moeilijk blijven beweren, dat 'de betrouwbaar- heid wordt uitgedrukt in een getal tussen O en 1' (Van der Linden-Mulder 1972: 5). Als namelijk een per- fekt homogene toets theoretisch denkbaar is, dan volgt daaruit noodzakelijk, dat zo'n toets ongeacht de p-waarde der items met elk van die items perfekt positief zal korreleren. De vraag is dus maar, welke vooronderstellingen hier wèl voor RIT, maar niet voor KR zijn ingebouwd.
Het is een van de basisassumpties van Nunnally (1%7: 26), dat testskores altijd normaal zijn ver- deeld. Echter: realistische frequentieverdelingen zijn moeilijk verenigbaar met maximale homogeni- teit (Wijnen 1971: 106-113). Nunnally's assumptie impliceert dus, dat ook het KR-maximum aanzien- lijk lager ligt dan 1. Voor een gegeven studietoets van 36 items berekende Wijnen (t.a.p.) een theoretisch maximale homogeniteit van 0,88; op grond van de formules uit paragraaf 3.1 zou daarmee een gemid- delde RIT van 0,44 overeenkomen. Homogene test- verlenging tot 50 items kan desnoods een KR van 0,91 en RIT's van gemiddeld 0,43 opleveren. Binnen zo'n toets zouden naast RIT's van 0,57 ä 0,80 (vgl. Van der Linden-Mulder) ter kompensatie veel lagere RIT's moeten voorkomen om het gemiddelde van 0,43 veilig te stellen. |
Dit cijfervoorbeeldje bevestigt nog eens, dat KR stijgt bij homogene testverlenging, maar dat de RIT's dan geneigd zijn te dalen. Het laatste is niet moeilijk te verklaren. Elk item draagt zelfbij aan de testvariantie, maar deze bijdrage is van groter ge- wicht naarmate de toets korter is: in het meest extreme geval korreleert een toets die uit slechts één item bestaat, perfekt met zichzelf. Kortom, een definitie van de maximale RIT mag de faktor k niet verwaarlozen en moet verder berusten op dezelfde axioma's als die welke aan een definitie van de maximale KR ten grondslag liggen.
4. Zwevende homogeniteitskriteria
Wanneer is een selektieve toets homogeen genoeg om een rol te mogen spelen in het eindexamengebeu- ren? Het schijnt lastig te zijn deze beleidsrelevante vraag met een hard getal te beantwoorden: exakt- heid van nonnen is bepaald geen kenmerk van de toets-wiskunde. Van der Hoeven (1975: 48) vindt een KR van 0,70 voor talen-toetsen 'vrij goed', maar Meijering e.a. (1974; 1975) veimelden herhaalde- lijk, dat een KR van 0,75 'wenselijk is voor het nemen van beslissingen'. In de handboeken worden veel hogere maatstaven genoemd (KR's van 0,80 ä 0,90), waaraan echter blijkens tabel 2 alleen de toetsen voor de heterogene MAVO-3-populaties we- ten te voldoen. Een en ander doet vermoeden, dat de CITO-normen meer op een empirische dan op een theoretische basis zijn gefundeerd.
Uit het vorige hoofdstuk valt onder meer te konkluderen, dat de 'normen' voor aanvaardbare hoogten van KR en RIT met elkaar zouden moeten harmoniëren. De KR-norm van 0,75 korrespondeert (bij 50 items) met een gemiddelde RIT van 0,27. Daarentegen verwachten Meijering e.a. van hun 'psychometrisch geslaagde items' een RIT boven 0,30; zouden per toets 50 items nog net aan die voorwaarde voldoen, dan mochten we een KR van 0,79 verwachten. Zelfs binnen één en hetzelfde normenstelsel is de speelruimte mijns inziens nogal groot.
Uit tabel 2 kunnen we aflezen, dat de examentoet- sen in het algemeen voldoen aan de KR-norm van Van der Hoeven. Ongunstige uitzonderingen zijn alleen de VWO- en HAVO-opgaven voor het vak Duits, waarover enquêteur Wesdorp (1975: 353 -354) vele klachten kreeg. We moeten overigens konstateren, dat ook deze toetsen in 1974 en 1975 onverkort werden gebruikt 'voor het nemen van beslissingen'. Als het er op aan komt, zijn de kriteria geheel vrijblijvend.
Niet anders is het gesteld met de normen voor de 'psychometrisch geslaagde items' (vgl. tabel 2). Wie |
56
-ocr page 63-
De onbetrouwbaarheid van selektiere tekstbegriptoetsen
op dit punt een hard empirisch kriterium wenst, kan uit het resultatenlijstje wellicht de eis distilleren dat er van elke 50 examenvragen minstens 22 meettech- nisch in orde moeten zijn. Maar het predikaat (of het ontbreken daarvan) heeft geen enkele consequentie: itemselektie ä la Nunnally (Wijnen 1971: 114-119) blijft achterwege en alle items, psychometrisch ge- slaagd of niet, tellen gewoon mee 'voor het nemen van beslissingen'.
Het ontbreken van vastomlijnde homogeniteits- normen is op zichzelf nog niet zo bezwaarlijk. Men beschikt immers altijd over de mogelijkheid om in de laatste fase van de skoreverwerking de meetvaar- digheid van een toets in de normen te verdiskonte- ren. Zo zou bijvoorbeeld een lage homogeniteit automatisch een lage aftestgrens en weinig onvol- doendes kunnen opleveren, indien de cesuurbepa- ling zou geschieden volgens de methode van Wijnen (1971). Een duidelijk zwakke toets hoeft dan niet al te veel schade aan te richten, omdat met de spreiding van de decimale cijfers redelijk te manipuleren valt (vgl. Rommes 1974).
Tabel 2: CITO-gegevens betreffende de tekstbegriptoetsen Duits, Engels en Frans (Centraal Schriftelijk Eind- examen MAVO, HAVO en VWO, 1974 en 1975) |
No. |
Examen |
vak |
jaar |
it. |
KR |
RIT |
SE |
SD |
M |
C |
7o onv. |
1 |
VWO |
D |
74 |
9 |
0,62 |
0,22 |
2,56 |
4,09 |
38,81 |
33,5 |
10 |
2 |
HAVO |
D |
75 |
10 |
0,66 |
0,24 |
2,98 |
5,23 |
33,32 |
28,5 |
18 |
3 |
VWO |
O |
75 |
10 |
0,68 |
0,24 |
2,70 |
4,87 |
36,14 |
31,5 |
17 |
4 |
HAVO |
D |
74 |
12 |
0,72 |
0,26 |
3,08 |
5,70 |
30,27 |
24,5 |
16 |
5 |
HAVO |
E |
75 |
20 |
0,73 |
0,27 |
3,11 |
6,10 |
30,85 |
26,5 |
24 |
6 |
MAVO-4 |
E |
75 |
17 |
0,74 |
0,27 |
3,04 |
6,03 |
30,62 |
26,5 |
24 |
7 |
MAVO-4 |
E |
IA |
16 |
0,76 |
0,28 |
2,86 |
5,83 |
32,77 |
29,5 |
27 |
8 |
VWO |
E |
74 |
18 |
0,76 |
0,28 |
2,85 |
5,85 |
36,15 |
30,5 |
17 |
9 |
VWO |
E |
75 |
19 |
0,76 |
0,28 |
2,84 |
5,93 |
36,31 |
30,5 |
17 |
10 |
HAVO |
E |
74 |
21 |
0,77 |
0,29 |
3,05 |
6,30 |
32,24 |
27,5 |
23 |
11 |
MAVO-4 |
D |
74 |
15 |
0,77 |
0,29 |
3,01 |
6,28 |
34,19 |
28,5 |
18 |
12 |
HAVO |
F |
75 |
17 |
0,77 |
0,29 |
2,86 |
6,05 |
34,85 |
29,5 |
19 |
13 |
HAVO |
F |
74 |
22 |
0,77 |
0,29 |
2,82 |
6,04 |
36,76 |
30,5 |
16 |
14 |
MAVO-4 |
D |
75 |
23 |
0,78 |
0,29 |
2,85 |
6,17 |
34,19 |
28,5 |
18 |
15 |
VWO |
F |
75 |
22 |
0,79 |
0,30 |
2,83 |
6,29 |
36,17 |
30,5 |
19 |
16 |
VWO |
F |
74 |
25 |
0,81 |
0,30 |
2,67 |
5,95 |
38,45 |
32,5 |
17 |
17 |
MAVO-3 |
E |
74 |
26 |
0,81 |
0,31 |
2,97 |
6,80 |
32,12 |
27,5 |
24 |
18 |
MAVO-3 |
D |
IA |
30 |
0,82 |
0,32 |
2,97 |
7,11 |
33,25 |
27,5 |
21 |
19 |
MAVO-3 |
E |
75 |
33 |
0,82 |
0,33 |
2,91 |
6,94 |
32,12 |
27,5 |
24 |
20 |
MAVO-4 |
F |
74 |
31 |
0,84 |
0,34 |
2,73 |
6,82 |
35,25 |
29,5 |
20 |
21 |
MAVO-3 |
D |
75 |
35 |
0,85 |
0,35 |
2,77 |
6,96 |
36,23 |
30,5 |
21 |
22 |
MAVO-4 |
F |
75 |
35 |
0,86 |
0,36 |
3,07 |
8,10 |
31,87 |
24,5 |
20 |
23 |
MAVO-3 |
F |
74 |
30 |
0,87 |
0,37 |
3,05 |
8,42 |
28,56 |
22,5 |
24 |
24 |
MAVO-3 |
F |
75 |
28 |
0,88 |
0,38 |
3,10 |
8,88 |
29,46 |
22,5 |
25 |
Gemiddeld (24 examens) |
|
|
22 |
0,78 |
0,30 |
2,90 |
6,36 |
33,79 |
28,5 |
20 |
|
|
Uit tabel 2 zijn echter weinig duidelijke relaties te extrapoleren tussen KR en RIT enerzijds en het toetsgemiddelde (M), de cesuur (Q en het percen- tage onvoldoendes anderzijds. Hoogstens kan uit tabel 3 worden gekonkludeerd, dat de verschillen in moeilijkheidsgraad tussen de toetsen ten dele in verband staan met schooltype en vak. Het ziet er dus naar uit, dat van de hier geschetste mogelijkheden tot kompensatie van een gebrekkige meetbetrouw- baarheid in de praktijk weinig gebruik wordt ge- maakt. Dat vermoeden zal in het volgende hoofdstuk worden bevestigd.
5. Selektierelevante betrouwbaarheid
5.1 Standaardmeetfouten in verschillende schalen
De zes homogeniteitsindices die in paragraaf 3.2 ter |
57
-ocr page 64-
Maarten van Gils
sprake zijn gekomen, delen iets mee over de verhou- ding tussen standaardmeetfout en standaarddevia- tie: bij een KR van 0,75 (een van de CITO-normen) is SE =y2SD en moeten we dus rekenen op 50 % steekproef-fouten. Het is helaas nooit te achterha- len, welke individuele testskores het meest van meetfouten te lijden hebben. Wel is SE een nuttig gegeven om de onzekerheidsmarges enigszins te schatten. Gerekend over verschillende toetsen is SE bovendien een tamelijk konstante ^ootheid, terwijl daarentegen SD in grootte meer varieert (zie tabel 2). Relatief de hoogste SD's komen (natuurlijk) voor bij de examens MAVC)-3 en bij het vak Frans. Zijn k, SD en Spq bekend, dan kan SE rechtstreeks worden berekend met behulp van een formule die tot het homogeniteits-netwerk behoort: |
k(Spq)— SD^ k—1
Voor examenkandidaten en hun docenten is SE een veel interessanter gegeven dan KR of RIT. SE kan bovendien worden vertaald in de geijkte tienpunten- schaal, waarmee alle betrokkenen vertrouwd zijn. Hoe de transformatie van ruwe testskores in exa- mencijfers verloopt, wordt onder meer uiteengezet door Van der Hoeven (1975: 151-153). Uit diens verslag blijkt, dat behalve het aantal, items, de standaarddeviatie en de som van de itemvarianties nog een vierde inputgegeven van belang is, namelijk
Tabel 3: Selektierelevante betrouwbaarheid van de tekstbegriptoetsen uit tabel 2 |
Rangno. |
Schooltype |
Skoreschaal |
Transformaties in de decimale schaal |
vgl. tabel 2 |
vak en jaar |
M |
SE |
Intervallen |
SE |
M + 2 |
|
|
|
|
5,45 — 10,0 |
|
SE |
|
VWO |
|
|
|
|
1 |
Duits 74 |
38,81 |
2,56 |
16,5 X 0,2758 |
0,71 |
5,6 — 8,1 |
3 |
Duits 75 |
36,14 |
2,70 |
18,5 X 0,2459 |
0,66 |
5,3 — 7,8 |
8 |
Engels 74 |
36,15 |
2,85 |
19,5 X 0,2333 |
0,66 |
5,6-7,9 |
9 |
Engels 75 |
36,31 |
2,84 |
19,5 X 0,2333 |
0,66 |
5,6 — 8,1 |
16 |
Frans 74 |
38,45 |
2,67 |
17,5 X 0,2600 |
0,69 |
5,8 — 8,2 |
15 |
Frans 75 |
36,17 |
2,83 |
19,5 X 0,2333 |
0,66 |
5,6-8,1 |
|
HAVO |
|
|
|
|
|
4 |
Duits 74 |
30,27 |
3,08 |
25,5 X 0,1784 |
0,55 |
5,5 — 7,5 |
2 |
Duits 75 |
33,32 |
2,98 |
21,5 X 0,2116 |
0,63 |
5,3 — 7,7 |
10 |
Engels 74 |
32,24 |
3,05 |
22,5 X 0,2022 |
0,62 |
5,3 — 7,6 |
5 |
Engels 75 |
30,85 |
3,11 |
23,5 X 0,1936 |
0,60 |
5,2 — 7,5 |
13 |
Frans 74 |
36,76 |
2,82 |
19,5 X 0,2333 |
0,66 |
5,8 — 8,1 |
12 |
Frans 75 |
34,85 |
2,86 |
20,5 X 0,2219 |
0,63 |
5,6 — 7,8 |
|
MA VO-4 |
|
|
|
|
|
11 |
Duits 74 |
34,19 |
3,01 |
21,5 X 0,2116 |
0,64 |
5,6 - 7,9 |
14 |
Duits 75 |
34,19 |
2,85 |
21,5 X 0,2116 |
0,60 |
5,6 — 7,9 |
7 |
Engels 74 |
32,77 |
2,86 |
20,5 X 0,2219 |
0,63 |
5,1 —7,3 |
6 |
Engels 75 |
30,62 |
3,04 |
23,5 X 0,1936 |
0,59 |
5,2 — 7,3 |
20 |
Frans 74 |
35,25 |
2,73 |
20,5 X 0,2219 |
0,61 |
5,6 — 7,8 |
22 |
Frans 75 |
31,87 |
3,07 |
25,5 X 0,1784 |
0,55 |
5,7 - 7,9 |
|
MA VO-3 |
|
|
|
|
|
18 |
Duits 74 |
33,25 |
2,97 |
22,5 X 0,2022 |
0,60 |
5,6 — 7,8 |
21 |
Duits 75 |
36,23 |
2,77 |
19,5 X 0,2333 |
0,65 |
5,6 — 8,1 |
17 |
Engels 74 |
32,12 |
2,97 |
22,5 X 0,2022 |
0,60 |
5,3 — 7,6 |
19 |
Engels 75 |
32,12 |
2,91 |
22,5 X 0,2022 |
0,59 |
5,3 — 7,6 |
23 |
Frans 74 |
28,56 |
3,05 |
27,5 X 0,1655 |
0,50 |
5,5 — 7,4 |
24 |
Frans 75 |
29,46 |
3,10 |
27,5 X 0,1655 |
0,51 |
5,7 — 7,5 |
|
|
58
-ocr page 65-
De onbetrouwbaarheid van selektiere tekstbegriptoetsen
de theoretische cesuurskore.
De theoretische cesuurskore C (zie tabel 2) ligt midden tussen de hoogst mogelijke onvoldoende en de laagst mogelijke voldoende prestatie, en komt overeen met het decimale cijfer 5,45. De bijbeho- rende hypothetische testskore wordt aangewezen via een 'absoluut' normeringssysteem dat volgens skeptici neerkomt op een toepassing van de Wet van Posthumus. Als tweede vaste punt fungeert altijd het decimale cijfer 10,0, dat toegekend wordt aan een kandidaat die alle 50 items korrekt heeft beant- woord. De plaats waar men de cesuur vastlegt, is dus beslissend voor de feitelijke grootte van een item- interval en daarmee voor de feitelijke grootte van SE. De formule voor de berekening van standaard- meetfouten kan dus enigszins worden uitgebreid en toegespitst op de uiteindelijke examencijfers:
gg _ 10 — 5,45 yjk (Spq) _
V21,125(Spq) - 0,4225 SD^
50 —C
Alleen in de noemer van de breuk speelt C een rol. Nu zal de selektierelevante standaardmeetfout vol- gens de formule groter zijn, naarmate C dichter bij 50 ligt. Is dus de gemiddelde testskore hoog en wil men toch aan een groot aantal leerlingen onvoldoende cijfers toekennen, dan kan in de slotfase zelfs een hoge toetshomogeniteit volledig worden verknoeid. Tabel 3 verschaft enig inzicht in de werking van dit mechanisme: zo heeft bijvoorbeeld de VWO-toets Frans 1974 (no. 16) oorspronkelijk een lage SE, die echter na vertaling in de decimale schaal als een der hoogste uit de bus komt. Voor de kandidaat die zich door het uitgereikte absolute cijfer gedupeerd acht, is het vermoedelijk maar een schrale troost, dat zijn relatieve plaats in de groep 'betrouwbaar' is vast- gesteld.
5.2 Royale betrouwbaarheidsintervallen |
De onzekerheidsmarges rond de feitelijk toegekende examencijfers komen het best uit, wanneer niet de standaardmeetfout, maar het betrouwbaarheidsin- terval onze aandacht krijgt. Een 95-procentsinterval is in de sociale wetenschappen gebruikelijk; dat omvat ongeveer vier standaardmeetfouten, zodat de marges aan beide zijden van een tekstbegrip-cijfer ruwweg 1 ä IV4 punt in beslag nemen (zie tabel 3, laatste kolom). Hierbij doet zich de moeilijkheid voor, dat betrouwbaarheidsintervallen niet symme- trisch zijn ten opzichte van de ruwe testskores, maar ten opzichte van de bijbehorende 'ware'skores, die jammer genoeg onbekend zijn. Deze moeilijkheid, die beschreven wordt door Nunnally (1967: 220-221) en Wijnen (1971: 97-100), heb ik hier omzeild door per toets het 95-procentsinterval rond de gemiddelde skovQ als vergelijkingsobjekt te kie- zen. Vervolgens heb ik aan de hand van Meijering e.a. (1974; 1975) mogen vaststellen, welke decimale cijfers binnen de bij elke examentoets gehanteerde schaal nog juist vielen binnen het gebied 'M ± 2 SE'.
Uit de laatste kolom van tabel 3 blijkt nu, dat voor een gegeven onderwijssituatie 'typische' kandidaten per jaar en per vak met uiteenlopende cijfers beloond kunnen worden, soms zelfs met cijfers boven öf onder de cesuurskore 5,45. Het 95-procents be- trouwbaarheidsinterval is niet alleen onbehooriijk ^oot, het heeft bovendien geen vaste plaats op de tienpuntenschaal. Een en ander komt natuuriijk, doordat telkens tegen het eind van de relatieve meetprocedures 'absolute' normen zijn ingevoerd in de berekeningen. Mutatis mutandis geldt ook voor andere dan 'gemiddelde' prestaties, dat de daaraan toegekende cijfers over de jaren heen moeilijk met elkaar te vergelijken zijn.
Dit probleem wordt ook gesignaleerd door Prick (1976). Hij suggereert, gesteund door een bekende tabel van Van den Ende en De Groot, de volgende oplossing: stem in de zeventiger jaren de AVO- examennormen af op de cijferkonventies die om- streeks Kerstmis 19^7 van kracht waren in het VHMO, zodat bijvoorbeeld 25 % van de kandidaten een 4 of een 5 krijgt en 30 % een 6. Dankzij deze systematische Posthumusering zou telkens opnieuw bevestigd kunnen worden, dat de opeenvolgende leeriingenpopulaties kwalitatief niet uiteenlopen en dat het algemene taalvaardigheidsniveau van jaar tot jaar konstant blijft (vgl. Van der Hoeven 1975: 147-148). Mijns inziens leidt het opvolgen van Pricks advies in het gunstigste geval tot een gering verlies aan selektierelevante betrouwbaarheid en tot grote winst aan 'faith validity'.
Men kan een betere vergelijkbaarheid van lande- lijke examencijfers ook op andere manieren nastre- ven. Wie - in tegenstelling tot Prick - wil vasthouden aan lineaire transformatie van ruwe testskores, han- delt waarschijnlijk het meest rationeel als hij rela- tieve cesuren hanteert die uitsluitend worden be- paald door gemiddelde en standaardmeetfout (Wij- nen 1971). Kent hij bovendien aan M-2 SE, M en M + 2 SE vaste plaatsen toe op de tienpuntenschaal (bijvoorbeeld resp. 5,5, 6 en 6,5), dan zal het infor- matiegehalte van de centrale beoordelingscijfers zonder twijfel sterk toenemen. De spreiding van die |
59
-ocr page 66-
Maarten van Gils
cijfers zal in het algemeen gering zijn bij een lage testhomogeniteit, misschien zelfs zo gering dat de theoretische raadskore als 'bijna voldoende' moet worden gewaardeerd (vgl. Rommes 1974). Maar ook in dat extreme geval kan men tegen de gang van zaken moeilijk gefundeerde bezwaren aanvoeren.
6. Selektief gebruik van de tekstbegriptoetsen
De multiple-choicetests hebben minder winst aan selektie-relevante betrouwbaarheid opgeleverd dan de CITO-voorlichting doet vermoeden. Wij kunnen de grote hoeveelheid homogeniteitsinformatie uit de examenverslagen over 1974 en 1975 in één simpel gegeven samenvatten: de standaardmeetfout van de gemiddelde talen-toets bedraagt ongeveer 0,6 punt op de gebruikelijke tienpuntenschaal (vgl. tabel 3). En daarna is de vergelijking met een meer traditio- neel examenonderdeel illustratief. Het opstel voor Nederlands, dat als een zeer onbetrouwbaar meetin- strument bekend staat, hield er bij het HAVO- examen 1972 een SE van naar schatting 0,8 punt op na (Van Gils 1975:415). Het relatief geringe verschil tussen 0,6 en 0,8 kan moeilijk worden opgevoerd als een krachtig empirisch bewijs voor de stelling dat vierkeuze-items in het algemeen akkurater meten dan minder gesloten vraagvormen. Zeker mag men er nooit een verwijzing op baseren naar mogelijke relaties tussen betrouwbaarheid en validiteit (vgl. Ebel 1965:376-395), in antwoord op theoretische en intuïtieve bezwaren tegen aard en inhoud van kon- krete toetsitems.
De eindexamens Frans, Duits en Engels bestaan thans uit twee onderdelen: schoolonderzoek en lan- delijke toets. Naar ik meen worden de schoolonder- zoekcijfers door de vakdocenten in het algemeen valide geacht; dat ze ook betrouwbaarder (homoge- ner) zouden zijn dan de landelijke testresultaten, lijkt voorshands minder aannemelijk. Toch bevat de examenwetgeving zeer strakke bepalingen inzake het middelen van de beide eindcijferkomponenten. De vigerende afrondingsregels zijn tot op procenten van punten bindend, zelfs binnen de grenzen van een halve standaardmeetfout: (5,3 + 5,6): 2 = 5,45 = 5, maar (5,4 -h 5,6) : 2 = 5,50 = 6. Zulk wiskundig purisme is onder de gegeven omstandigheden niet verdedigbaar. Als de CITO-toetsen een rol blijven spelen in de selektieprocedure, dan kan men mijns inziens nog maar het best terugkeren naar de toe- stand van vóór 1973: de laatste verantwoordelijkheid voor de definitieve individuele eindcijfers berustte toen bij subjektief oordelende examinatoren en niet bij het objektieve toeval. |
In recente publikaties over de AVO-eindexamens heeft het betrouwbaarheidsaspekt onevenredig veel aandacht gekregen. Het is zaak, dat voortaan de validiteit (weer) centraal komt te staan en dat de selektieve funktie van de huidige examens daarmee in verband wordt gebracht. Mocht nader onderzoek uitwijzen dat de kritische opmerkingen van Bonset (1975) en van de geënquêteerde talen-leraren (Wes- dorp 1975) terecht zijn (persoonlijk acht ik dat nader onderzoek niet eens meer nodig), dan is er in toekomstige selektieve examens geen plaats meer voor tekstbegriptoetsen met vierkeuzevragen. Dit soort opgaven kan dan waarschijnlijk nog wel wor- den ingezet voor een strikt evaluatieve, niveaube- wakende funktie.
Literatuur
Bonset, H., Enkele sociolinguïstische bezwaren tegen objektieve toetsen voor taalvaardigheid. Levende Ta- len, no. 313, aug. 1975, p. 335-345.
Ebel, R. L., Measuring Educational Achievement. Eng- lewood Cliffs, New Jersey, 1965.
Freudenthal, H., Een internationaal vergelijkend onder- zoek over wiskundige studieprestaties. Pedagogische Studiën,ig. 52, no. 2, februari 1975, p. 43-55.
Gils, M. van. De middelmatige opsteljury. Levende Talen, no. 314, oktober 1975, p. 409-428.
Gils, M. van, Toetsen tekstbegriptoetsen tekstbegrip? Moer,yg. 1976 no. l,p. 12-19.
Guilford, J. P. en B. Fruchter: Fundamental Statistics in Psychology and Education (fifth edition). Tokyo etc., 1973.
Gulliksen, H., Theory of Mental Tests. London-Sydney 1950.
Hoeven, H. C. van der. De normering van het centraal schriftelijk meerkeuzewerk. Levende Talen, no. 311, april 1975, p. 146-154.
HofFmann, B., The Tyranny of Testing, A reasoned attack on the exaggerated claims of mass 'objective' testing and its damaging effects on the vitality of the nation (tweede druk als pocket). New York-London, 1%7.
Linden-Mulder, M. van der. Toelichting bij de in de verslagen gebruikte statistische en psychometrische be- grippen, in: De eindexamens 1972 in de vorm van meerkeuze-toetsen (CITO-publikatie no. 23). Arnhem, 1972.
Meijering e.a., P. H.,De eindexamens AVO-VWO1974 in de vorm van meerkeuze-toetsen (CITO-publikatie no. 32). Arnhem, 1975.
Meijering e.a., P. H.,De eindexamens AVO-VWO 1975 in de vorm van meerkeuze-toetsen (CITO-publikatie no. 39). Arnhem 75.
Nunnaly, J. C., Psychometrie Theory. New York etc., 1%7.
Prick, L., Het normeren van examens. Levende Talen, m. |
60
-ocr page 67-
De onbetrouwbaarheid van selektiere tekstbegriptoetsen
317, april 1976, p. 190-196. Rommes, A. E. N., Van toetsscores naar tentamencijfers.
Onderzoek van Onderwijs ,}g. 3 no. 2, juni 1974, p. 8-13. Wesdoip, H., De eindexamentoetsen Moderne Talen. Meningen van MAVO-, HAVO-, VWO-docenten over de kwaliteit van de toetsen en de invloed ervan op het onderwijs. Levende Talen, no. 313, augustus 1975, p. 346-355.
Wijnen, W. H. F. W., Onder of boven de maat. Een methode voor het bepalen van de grens voldoende-on- |
voldoende bij studietoetsen. Amsterdam, 1971. Curriculum vitae
M. J. A. M. van Gils (geb. 1939) doorliep te Breda het gymnasium alpha en studeerde Nederlandse taal- en let- terkunde te Nijmegen (doctoraalexamen in 1965, hoofd- vak: diachronische taalkunde). Hij is leraar Nederlands aan het Henric van Veldekecollege en taalbeheerser- vakdidacticus aan de Katholieke Leergangen. Privé-adres: Churchill-laan 40, Maastricht |
61
-ocr page 68-
De heer Van Gils is, in overleg met de redactie van Pedagogische Stadiën, zo vriendelijk geweest ons de tekst van zijn artikel te voren toe te zenden. Zo- doende heeft hij ons de gelegenheid tot een weer- woord in ditzelfde nummer gegeven. Daarvoor dank.
Het opstellen van zo'n weerwoord is evenwel moeilijk geworden door de overladenheid van het artikel met bijthema's: (1) aanmerkingen op de CITO-examenverslaggeving, (2) uithalen naar de psychometrie i.h.a., (3) eigen vingeroefeningen met psychometrische formules, (4) opmerkingen over zaken van examenbeleid, (5) toespelingen op validi- teitsproblemen. Dit leidde tot een overdaad aan bijzonderheden die het beoogde hoofdthema: de betrouwbaarheid van tekstbegriptoetsen in het ge- bruikskader: eindexamens, dreigen te overschadu- wen.
Wij beperken ons tot het hoofdthema en tot zaken in verband met de CITO-verslaggeving; daarnaast beperkte aandacht schenkend aan de hijthema's en aan zaken die wij als technische misverstanden zien.
Ad: 'Samenvatting'
Omdat een samenvatting door zijn bondigheid een bijzondere indruk kan achterlaten, gaan we daar even op in.
Het artikel pleegt beslist géén 'aanslag op de axioma's van de neo-Ebeliaanse psychometrie'. Ten eerste bestaat die zó niet. Er is wel een 'testtheorie' (door Van Gils 'toetswiskunde' genoemd), die alle testvaklieden als leidraad dient. Ten tweede raakt het artikel de axioma's van die theorie (die er wel zijn) niet; geeft er zelfs geen blijk van dat de auteur ze uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien.
De aanhaling plus toevoeging: a test must be reliable to be valid . . . but reliability does not guarantee validity' is op zich juist, maar kan licht de
*Dit artikel is een reactie op het artikel van Van Gils in dit nummer. |
62 indruk achterlaten dat betrouwbaarheid van geen enkele betekenis is voor de validiteit en die indruk is nu weer niet juist en zelfs gevaarlijk. Over het gewicht van de 'theoretisch en empirisch gefun- deerde bezwaren tegen de validiteit van multiple choice tests' valt te twisten. Dat 'alle indices van het homogeniteitsnetwerk als functies van elkaar gede- finieerd kunnen worden' is maar tot op zekere hoogte juist wegens de statistische aard van de verbanden.
Over de CITO-voorlichting aan de buitenwacht: men kan twisten over de hoeveelheid aan te bieden informatie. Zelfs als sommige indices algebraïsch uit elkaar af te leiden zijn; moet men dat zijn lezers, meestal technisch leken, maar zelf laten doen? Wel zijn we het met Van Gils eens dat het geen zin heeft om alles wat er maar uit te rekenen valt over de hoofden van de buitenwacht uit te storten. Maar aan zo'n overdaad menen wij ons niet schuldig te maken.
Op de 'kwetsbaarheid van meerkeuzetoetsen op hun sterkste punt' en de weinige 'indrukwekkend- heid' van de betrouwbaarheid van de tekstbegrip- examentoetsen komen we nog terug.
Ad par. I: 'Betrouwbaarheid als compensatie voor invaliditeit'
In het algemeen zA geen testtheoreticus beweren dat betrouwbaarheid een vergoeding is voor 'invalidi- teit'. Natuurlijk zul je in de eerste plaats moeten proberen een testinhoud te vinden die zo goed mogelijk voldoet aan het doel van de testprocedure. Maar is die testinhoud eenmaal omschreven, zo goed en kwaad als dat gaat, dan zul je je daarna ook moeten bekommeren om de betrouwbaarheid, als maat voor de verfijning waarmee je verschillen tus- sen geteste personen kunt vaststellen (onderschei- dingsvermogen). Dit is dan de 'praktische' betekenis van testbetrouwbaarheid. Maar die betrouwbaar- heid is ook van principiëler belang dan uit Van Gils' artikel blijkt. Dit blijkt uit de 'attenuatiefórmule' van de testtheorie:
pedagogische studiën 1977 (54) 62-67
CITO-commentaar op Van Gils': 'De onbetrouwbaarheid van selectieve tekstbegriptoetsen"*
K. D. Thio CITO, Arnhem |
-ocr page 69-
CITO-commentaar
r(X, Y) = itX., YO . Vr(X,X).r(Y,Y)
waarbij r(Xt, Y,) de 'ware' correlatie is tussen twee variabelen X en Y die je zou vinden als je X en Y beide foutvrij zou kunnen meten; r(X, X) en r(Y, Y) de meetbetrouwbaarheden zijn van de procedures (tests) waarmee je X en Y in feite meet, en r(X, Y) de correlatie die je in feite kunt krijgen. Stel eens dat Y een 'ideale' (volmaakt valide en meetfoutvrije) test van tekstbegrip is: dus r(Y, Y) = 1. Laat verder X een concrete tekstbegriptest zijn, die we tegen het ideaal willen houden. In het gunstigste geval is X in beginsel (d.w.z. afgezien van meetfouten) geheel valide. Dan is r(Xt, YO = 1. Invullen in de attenuatie- formule geeft dan:
r(X, Y) = 1 . Vr(X, X). 1 = Vr^TX).
Hieruit blijkt dat de validiteit van een concrete test, opgevat als correlatie met een 'ideale' test, aan de bovenzijde begrensd wordt door (de wortel uit) zijn meetbetrouwbaarheidscoëfificiënt! Dit is van belang voor een nuchtere waardering van beoordelingspro- cedures waaraan 'men' veel validiteit toedicht, maar die een lage betrouwbaarheid blijken te hebben.
De mogelijke gevolgen van dit alles zijn met een hypothetisch voorbeeld verder te verduidelijken. Laat Y weer de ideale tekstbegriptest zijn, zodat weer r(Y, Y) = 1. Laat X een in beginsel geheel valide, maar onbetrouwbare test zijn, zodat r(X„ Yt) = 1, maar r(X, X) bijvoorbeeld 0,40. Laat tenslotte Z een minder valide, maar betrouwbare test zijn, zodat bijvoorbeeld r(Z„ Y,) = 0,80 en r(Z, Z) = 0,90. Toepassing van de attenuatiefor- mule geeft dan voor X een validiteitscoëfFiciënt van 0,63 en voor Z één van 0,76! Meetbetrouwba^heid kan dus wel degelijk een zeker gebrek aan validiteit vergoeden, in die zin dat een wat minder goed deWcende maar betrouwbare beoordelingsproce- dure in een feitelijke toepassing méér 'meeneemt' van het ideaal dan een (in beginsel) beter dekkende, maar minder betrouwbare beoordelingsprocedure. Deze wellicht wat verrassende, testtheoretische uit- komst verdient wel eens aandacht gezien de vaak ongenuanceerde tegenoverelkaarstelling van be- trouwbaarheid en validiteit. We willen overigens niet beweren dat inhoud en opzet van toetsen er niet toe doen, zolang ze maar betrouwbaar zijn.
Ad par. 2: 'Op zoek naar een neutraal referentieka- der' |
De KR 20 is niet zozeer een 'gemiddelde test-paral- leltest correlatie', maar een ondergrens, 'onder- schatting', van de testbetrouwbaarheid zelf. Ten- slotte: de termen 'soortgenoot validiteit' en 'under- achievers' worden door Van Gils op kleurrijke wijze opgevoerd, maar door ons in examenverslagen niet gebruikt.
Ad par. 3: 'Bijdragen aan de toetswiskunde'
Deze paragraaf bevat, naast eigen psychometrische vingeroefeningen van Van Gils, een aantal uithalen naar de psychometrie. We zijn het met de voorstel- ling van zaken in vele gevallen niet eens, maar daarop ingaan zou leiden tot uitweidingen over technische bijzonderheden, die teveel ruimte zou- den vragen en voor het hoofdthema o.i. van geen wezenlijk belang zijn. Zulke aangelegenheden lenen zich meer voor rechtstreekse gedachtenwisseling met de auteur. We beperken ons tot enkele (hoofd-)zaken.
De psychometrische vingeroefeningen van de au- teur, hoe leuk ook gevonden, zijn ten eerste geen aanval op de axioma's van de testtheorie. Ze lopen uit op algebraische identiteiten tussen psychometri- sche kengetallen, bereikt door sterker vereenvoudi- gende aannamen in te voeren dan de testtheorie gewoonlijk doet. Langs deze weg is geen weerleg- ging van axioma's (bijv. onafhankelijkheid van ware en fout-scores; homoscedasticiteit van meetfoutva- rianties, etc.) te verkrijgen. Ten tweede is het nut van de formules van Van Gils voor toetsverslagge- ving zeer betwistbaar. Het 'oerwoud' wordt er voor het lezerspubliek alleen nog warriger door. Ten derde leggen die formules soms betrekkingen vast, die - hoewel juist onder de ingevoerde aannamen - geen belangwekkende interpretatiemogelijkheden bieden, zeker niet voor de toetspraktijk. Wat heeft het onderwijspubliek aan een omrekening van bij- voorbeeld phi naar RIP^?
Verder suggereert de hele wijze van behandelen en vergelijken van psychometrische kengetallen ('weinig vergoelijkende phi', het citaat uit Freuden- thal, e.d.) een toekenning van morele eigenschappen aan puur vaktechnische indices, die o.i. niet terzake doet. Zo kun je ook zeggen dat de Fahrenheitschaal de 'echte' temperatuur teveel flatteert, vergeleken bijv. met de Celsiusschaal. De KR 20 is technisch de meest zinnige maat voor betrouwbaarheid binnen de huidige examenprocedures, die alleen psychometri- sche uitspraken toelaten over het onderscheidings- vermogen van déze toets binnen déze jaargang van examenkandidaten. Datphi's en RIT's lager zijn dan bijv. de KR 20 is voor de statistisch ingevoerde lezer 'nogal wiedes'. |
63
-ocr page 70-
K. D. Thio
Adpar. 4: 'Zwevende homogeniteitskriteria'
Van Gils vindt kennelijk dat er een hard getal (norm?) gegeven zou moeten worden voor de be- trouwbaarheid, resp. homogeniteit, van een exa- mentoets en verwijt de 'toetswiskunde' zo'n hard getal niet te geven. Deze voorstelling is misleidend. De testtheorie is een geformaliseerd model van de werkelijkheid waarmee je allerlei betrekkingen kunt doorrekenen en in dit opzicht exact genoeg. Zo'n theorie kan vaak helpen vaststellen wat onmo- gelijk is (denk bijv. aan de attenuatieformule), maar kan niet volledig voorschrijven wat je in een be- paalde praktische situatie moet doen of eisen. Wie dat meent, verwart normatief met descriptief den- ken. De in CITO-verslagen gegeven 'normen' voor homogeniteitswaarden, RIT's e.d. kunnen niet an- ders dan enigszins willekeurig zijn; het zijn vuistre- gels, aan de testliteratuur ontleend. We willen nog eens nagaan of ze in deze vorm zinvol genoeg zijn om ze in verslagen op te nemen.
Ad par. 5: 'Selektierelevante betrouwbaarheid'
In deze paragraaf komen allerlei moeilijkheden aan de orde, die deels samenhangen met het norm(cesuur-)vaststellingsprobleem, deels met de betrekkelijke willekeurigheid in de omrekening van ruwe scores naar de officiële cijferschalen, deels met technische kwesties rondom 'ware' scores e.d. Veel daarvan heeft te maken met 'examenbeleid'. Deze paragraaf biedt, ondanks de titel, geen aanknopings- punten voor discussie over wat dan 'selektierele- vante betrouwbaarheid' mag heten. Een opmerking: een deel van de interpretatie- en normeringsproble- men bij de examens zou verholpen kunnen worden door invoering van een 'geëquivaleerd' testsysteem; wat dan wel een verandering van examenorganisatie zou meebrengen.
Ad par. 6: 'Selektiefgebruik van tekstbegriptoetsen'
Eerst een terminologische zaak. Van Gils stelt in deze paragraaf 'selektief gebruik van tekstbegrip- toetsen tegenover gebruik in 'strikt evaluatieve, nivobewakende funktie'. Dit is echter in het raam van de AVO/VWO-examens een onjuist gebruik van psychometrische terminologie, dat overigens nogal eens voorkomt. Het begrip selektie heeft te maken met de toepassing van tests voor het uitzoeken van de 'meest geschikte' sollicitanten (voor een bepaalde bedrijfsfunktie), kandidaten (voor een bepaalde op- leiding), e.d. De psychometrische theorie over se- lektie is opgehangen aan predictieve validiteiten, d.w.z. aan correlaties van de selektietests met uit- wendige slaagmaatstaven. |
Bij de huidige examens is een dergelijke selektie- probleemstelling formeel niet aan de orde. Ze gaan in beginsel uit van de gedachte dat de kandidaten beoordeeld moeten worden op het (in meer of mindere mate) bereikt hebben van de onderwijsdoe- len: meer een (onderwijskundig) 'beheersingsge- zichtspunt' dan een (psychotechnisch) selektiege- zichtspunt. Maar zodoende hebben de examens bij uitstek een 'nivobewakende evaluatieve funktie'! Vergelijking van meerkeuze-tekstbegriptoetsen met andere beoordelingsmethoden op het stuk van selek- tie is hier niet terzake en blijft onberedeneerd. Het hele artikel overziende, krijgt men de indruk dat Van Gils met 'selektierelevante betrouwbaarheid' eigen- lijk 'onderscheidingsvermogen' bedoelt, een testei- genschap die meer met betrouwbaarheid dan met validiteit te maken heeft en voor de 'nivobewakende funktie' van examens niet onbelangrijk is. Alleen wordt deze zaak hier binnen een verkeerde termino- logie ingevoerd.
Ten tweede Van Gils' betwisting van het be- trouwbaarheidsvoordeel van tekstbegriptoetsen. Deze zaak is in zijn algemeenheid niet zo eenvoudig; wij komen er in de slotbeschouwing op terug. Hier zij alleen de vinger op een technische misvatting gelegd. Van Gils stut zijn geringe waardering voor de betrouwbaarheidswinst van de tekstbegriptoetsen op een vergelijking van (in 10-cijferschaal uitgedruk- te) standaardmeetfouten: 0,6 bij de gemiddelde tekstbegriptoets en 0,8 bij een opstel- beoordelingsonderzoek door Jansen en Wesdorp, aangehaald in een ander artikel van zijn hänc. (Van Gils, 1975). Maar je mag betrouwbaarheden niet vergelijken op grond van standaardmeetfouten al- léén! Er is nJ. een analytisch verband tussen be- trouwbaarheid, standaardmeetfout en standaardaf- wijking.
Het aangehaalde artikel raadplegend (blz. 415 daar- van) vindt men een gemiddelde standaardafwijking van 1.04 (in 10-cijferschaal uitgedrukt) en een ge- middelde standaardmeetfout van 0,78 of 0,79 (in dezelfde schaal). Met de kleinste van die twee geeft de formule
waarbij r(X, X) de betrouwbaarheid; 8^(7) de 'ware' |
64
-ocr page 71-
CITO-commentaar
variantie; s^(E) de foutenvariantie en s^(X) de testva- riantie is, aan dat
il-.«
moet zijn. Deze waarde geeft Van Gils in dat artikel zelf ook; het is de betrouwbaarheid van de gemid- delde, enkele beoordelaar in dat onderzoek. Maar we gaven de formule boven, omdat deze ons ook vertelt dat de opstelbeoordelingsprocedure met één beoordelaar per opstel, globaal maar 44 % 'ware' variantie (variantie toe te schrijven aan 'ware' sco- res, aan 'echte' verschillen tussen getesten) bevat. De tekstbegriptoetsen met gemiddeld KR 20 = 0,78 mogen evenwel minstens 78 % ware variantie op hun rekening schrijven en dat scheelt nogal wat. Het onderscheidingsvermogen van de tekstbegriptoet- sen is echt veel groter dan dat van de opstelbeoorde- lingsprocedure met één beoordelaar per opstel. Tenslotte een opmerking over Van Gils' vaststelling dat de schoolonderzoekcijfers, hoewel misschien wat minder betrouwbaar, 'door de vakdocenten in het algemeen valide worden geacht' en dat (daar- om!?) de subjektief oordelende examinatoren in plaats van 'het objektieve toeval' de laatste verant- woordelijkheid voor de individuele eindcijfers moe- ten hebben. Deze redenering onderstelt een, door niets in het artikel gesteunde, grotere validiteit van het schoolonderzoek en miskent eisen die de open- bare legitimeringsfunktie van diploma's aan exa- mens stelt: betrouwbaarheid, uniformiteit e.d.
Slotbeschou wing
1. De CITO-verslaggeving
De kritiek daarop omvat aanmerkingen op meer of minder gelukkige zinsneden in de CITO- examenverslaggeving, op een vermeende overdaad (redundantie) aan psychometrisch gedoe en op een verwaarlozing van validiteit ten gunste van be- trouwbaarheid. |
Over de wijze van aanbieding in onze verslagge- ving willen wij best verder nadenken; wij zijn daar trouwens steeds mee bezig. De beschuldiging van overdaad wijzen wij af; zeker de laatste jaren is het cijfermateriaal (nog) soberder geworden. De vele vaktermen die Van Gils in dit artikel bij elkaar heeft gesleept geven, door de hele aanbiedingswijze, de lezer in dat wij dit alles in onze examenverslaggeving ook elke keer overhoop halen; niets is minder waar. Blijft het voor eeuwige twist vatbare vraagstuk hoever je met bijv. psychometrische gegevens in bijzonderheden moet afdalen. Je moet evenwel re- kening houden met vele lezers en iets meer bieden dan waar de minst belangstellende om vraagt. In dit verband is het wel aardig te noemen dat het door Van Gils aangehaalde enquêteverslag van Wesdorp ge- middeld 67 % positieve reacties aangeeft (enquête- vraag nr. 70) op de CITO-verslaggeving. We zouden het trouwens de docenten-lezers niet graag aandoen om hun de theoretisch kleinstmogelijke verzameling gegevens te bieden, waarna ze dan, bijv. met behulp van Van Gils' formules, de rest maar zelf moeten uitrekenen. We houden verder staande dat de KR 20 in de gegeven omstandigheden het meest toepasse- lijke en eenvoudige kengetal is voor de betrouw- baarheid (onderscheidingsvermogen) van de toet- sen. Tenslotte dan over het verwijt van teveel aan- dacht voor 'betrouwbaarheid' ten koste van 'validi- teit': verrichten van psychometrische analyse is bij elke examenafname gewenst, als algemene nacon- trole en om opduikende problemen (bijv. een niet goed afgestemde moeilijkheidsgraad van toetsen) zo vlug mogelijk te onderkennen. Uitgebreid ingaan op het 'validiteitsvraagstuk' heeft alleen zin als er iets nieuws - ingrijpende wijziging van toetsopzet - te melden valt en dat is zelden het geval.
In alle nuchterheid moet worden gezegd dat snelle en dramatische ontwikkelingen (vooruitgang) op validiteitsgebied eenvoudig niet te verwachten zijn.
2. De (on-)betrouwbcmrheid van tekstbegrip- toetsen
Welke betrouwbaarheidswinst hebben de tekst- begriptoetsen feitelijk gebracht? Deze vraag vraagt op zijn beurt weer naar een vergelijking met open vraagvormen voor hetzelfde doel. Rechtstreekse vergelijkingen binnen de situatie waar het hier om gaat zijn helaas niet mogelijk bij gebrek aan bijv. cijfermatige analyses van de betrouwbaarheid van vóór het tekstbegriptoets- tijdperk gebruikte beoordelingsmethoden. Zou- den we de betrouwbaarheid van bijv. opstel- beoordeling met één beoordeling per opstel als aanknopingspunt beschouwen, dan was de kous snel af: de tekstbegriptoetsen winnen het dan met vele lengten (zie ons commentaar bij par. 6). Maar opstelbeoordeling is een bijzonder berucht vraag- stuk en misschien niet helemaal eerlijk als verge- lijkingspunt. Dan blijven alleen de algemene on- derzoeksbevindingen over open vraagvormen over als aanknopingspunten.
Overzichten als bijvoorbeeld in Coffman (1971) en Mellenbergh (1971) geven een wisselend beeld. Tussenbeoordelaarscorrelaties kunnen bijv. van |
65
-ocr page 72-
K. D. Tino
0.44.tot 0,96 lopen; zie tabel 1 op blz. 10, 11 bij Mellenbergh. De interpretatie van zulke literatuur- overzichten is niet eenvoudig. Er is een verband met het 'vak': bij exacte vakken kunnen vaker hogere betrouwbaarheden worden bereikt dan bij de talen. Verder zijn niet alle open vragen over één kam te scheren: kort-antwoord-vragen geven meestal hogere betrouwbaarheden dan vragen die uitgebreider stelarbeid van de kandidaat vergen. Van belang is ook hoeveel open vragen je binnen een bepaalde testtijd wilt of kunt stellen: hoe meer afzonderlijke vragen, hoe betrouwbaarder de pro- cedure in het algemeen wordt. Verder zitten er technische en theoretische problemen aan het vergelijken van betrouwbaarheden van open en gesloten vraagvormen. De betrouwbaarheids- theorie voor procedures met menselijke beoorde- laars is ingewikkelder dan die voor geprecodeerde toetsen; o.a. door de moeilijk grijpbare gedrags- verschillen tussen beoordelaars. Betrouwbaar- heidscoëfficiënten voor open werk, uitgedrukt in tussenbeoordelaarscorrelaties, overschatten de werkelijke tussenbeoordelaarsovereenstemming, omdat het mechaniek van de correlatieberekening verschillen in gestrengheid en variabiliteit tussen beoordelaars wegwerkt. Zulke correlaties geven in hoofdzaak een rangorde overeenstemming aan, en niet zonder meer de mate waarin beoordelaars als 'paralleltests' te beschouwen zijn. Maar ver- schillen in gestrengheid en variabiliteit tussen beoordelaars werken zich natuurlijk wel uit in de feitelijke scores die kandidaten krijgen!
De algemene slotsom uit onderzoeksbevindingen is en blijft dat objectieve testvormen hogere be- trouwbaarheden bereiken dan procedures met 'opstelvragen'. Bovendien hebben objectieve testvormen een testeconomisch voordeel (goed- koper scoring en meestal méér 'meetpunten' per eenheid testtijd) dat groter wordt naarmate het om meer kandidaten gaat en naarmate men het open werk betrouwbaarder tracht te maken door meervoudige beoordeling. Twee vragen blijven staan:
1. Is het betrouwbaarheidsvoordeel van de tekst- begriptoetsen belangwekkend genoeg?
2. Is hun betrouwbaarheid als zodanig hoog ge- noeg voor het doel: de AVO/VWO-exa- mens? |
Vraag 1. is bij gebrek aan rechtstreeks toepasse- lijke gegevens alleen schattenderwijs en algemeen te beantwoorden. Laten we de betrouwbaarheid van tekstbegriponderzoek met andere middelen dan geprecodeerde toetsen en met één beoorde- laar per kandidaat, schatten op 0,70. Dat is het gemiddelde van de coëfficiënten in tabel 1 van Mellenbergh en, gezien de overwegingen boven, zeker vrijgevig genoeg. Dat is ook minder dan de gemiddelde KR 20 van de tekstbegriptoetsen, 0,78, maar het verschil is niet zo groot. Wel geeft de noodzakelijke tussenkomst van één beoorde- laar per kandidaat bij de grote aantallen kandida- ten in moderne talen examens nog altijd een testeconomisch voordeel voor de tekstbegriptoet- sen. Stel nu dat we twee 'parallelle' beoordelaars per kandidaat invoeren. Dan geeft toepassing van de Spearman-Brown formule:
Kr(X, X)
R(X,X) =
1 + (K - 1) r(X, X)
waarbij r(X, X) de oorspronkelijke betrouwbaar- heid en R(X, X) de betrouwbaarheid na verlenging met factor K, aan dat de betrouwbaarheid van de fiveevoudige beoordelingsprocedure:
RfX XI- -2^^=082
wordt. Dit is hoger dan de gemiddelde KR 20, 0,78, van de tekstbegriptoetsen. Om te berekenen hoeveel de tekstbegriptoetsen verlengd zouden moeten worden om ook gemiddeld 0,82 te behalen is dezelfde formule te gebruiken, waarbij dan K opgelost moet worden:
K(0,78)
= Uitgeeft K = 1,28.
De huidige tekstbegriptoetsen zouden dus met 28 %, d.w.z. met 14 items (ongeveer twee tekst- fragmenten plus vragen) verlengd moeten wor- den. Hieruit blijkt o.i. dat de tekstbegriptoetsen, zowel wat betrouwbaarheid als testeconomie be- treft, en zowel feitelijk als potentieel (bij het nastreven van verdere verbeteringen in de exa- mens) nog altijd aanmerkelijke voordelen hebben. Daarbij komt dat geprecodeerde testvormen veel beter hanteerbaar zijn binnen een verfijnder exa- mentechniek.
Vraag 2. - is de betrouwbaarheid van de tekstbe- griptoetsen hoog genoeg voor het doel - vraagt naar een stellige uitspraak over het voor de huidige examens te eisen onderscheidingsvermogen. Zo'n vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden omdat daarvoor een harde 'kostenschatting' nodig is |
66
-ocr page 73-
CITO-commentaar
voor met name aantallen misdassificaties rondom de 'ware' cesuurscore, die van een bepaalde (on) betrouwbaarheidsgraad het gevolg zijn: je moet dan aangeven wat het individu en samenleving kost als een kandidaat een niet terechte voldoende dan wel een niet terechte onvoldoende krijgt. Zo'n schatting is, zeker bij de eindexamens, moeilijk te geven bij gebrek aan goede aanknopingspunten ervoor. (Het probleem is trouwens nog ingewik- kelder door de compensatieregels voor groepen vakken.) Maar algemeen kan men dit stellen: bij een gegeven examenopzet en afgezien van validi- teitsvragen, is een beoordelingsprocedure die be- trouwbaarder en 'testeconomischer' is dan an- dere (voor hetzelfde doel) ook inderdaad verkies- lijker. De tekstbegriptoetsen voldoen o.i. wel aan deze uitspraak, al is hun betrouwbaarheid zeker voor verbetering vatbaar. Daarvoor zou öf een verfijnder examentechniek nodig zijn, öf brute toets verlenging. Maar in ieder geval verwachten wij dat verbetering van de betrouwbaarheid goed- koper zal zijn voor tekstbegriptoetsen dan voor tekstbegriponderzoek met open vragen. Ons voorbeeld: verlenging van de tekstbegriptoetsen met 28 % geeft ongeveer dezelfde betrouwbaar- heid als tekstbegriponderzoek met open vragen onder rvveevoudige beoordeling. |
Betrouwbaarheid en testeconomie overtuigen natuurlijk niet als men stelt dat de tekstbegriptoet- sen zo weinig validiteit in zich dragen dat die voordelen dit gebrek niet meer kunnen compense- ren. Hierop verder ingaan zou leiden tot bespre- king van de 'theoretisch en empirisch gefundeerde bezwaren tegen tekstbegriptoetsen', maar dat wordt - gegeven het hoofdthema van het artikel - een ander verhaal.
Literatuur
Coffman W. E.: Essay Examinations. In: Thorndike, R. L. (ed.): Educational Measurement, ACE, Washing- ton, 1971, Ch. 10. Mellenbergh, G. J.: Studies in Studietoetsen (diss.), Psychol. Laboratorium, U.V.A., 1971. |
67
-ocr page 74-
Op 4 mei werd een bezoek gebracht aan het International Bureau of Education (IBE) in Genève, met het doel betere informatiemogelijkheden te verkrijgen ten behoeve van stafmedewerkers van de LPC. Het betrof hier in de eerste plaats de mogelijkheid tot gebruik van een zeer omvangrijk tijdschriftenbestand (+ fotocopieservice) en in de tweede plaats het onderzoeken van een eventuele microfiche- service van het ERIC-systeem - een service, die ondanks herhaald en krachtig aandringen van de centra en van bepaalde universitaire instituten door het Ministerie van O en W nog steeds niet is verwezenlijkt.
Bij het gesprek dat hierover in Genève werd gevoerd met Mme Wanda Rokicka, documentaliste, werd door haar de mogelijkheid geopperd om deze microfiches in Genève aan te vragen. Een eerste, vrij omvangrijke aan- vrage, is inmiddels verzonden en we moeten nu afwachten in hoeverre deze informele toezegging wordt gehonoreerd.
Het IBE, sedert 1%9 opgenomen in de UNESCO, is de eerste internationale organisatie op het terrein van het onderwijs (in 1929 opgericht o.l.v. bijv. Piaget e.a.). 21 Leden-staten van de UNESCO vormen een soort beheers- raad hierin is momenteel ook Nederland opgenomen.
Het IBE is een soort internationaal centrum van verge- lijkende onderwijskunde met de taak studies te verrichten (coördineren) die voor alle staten van belang kunnen zijn. De contacten tussen deze staten en het Bureau worden via de Beheersraad, via de UNESCO of langs niet- institutionele weg onderhouden. Bij het gesprek met Ro- kicka heb ik op deze mogelijkheid gewezen i.v.m. onze aanvrage van microfiches.
Tot de regelmatig terugkerende activiteiten van het Bureau behoren o.a. de tweejaarlijkse conferenties, waar- bij hoge ambtenaren van de diverse ministeries elkaar kunnen ontmoeten. Op de agenda hiervan staat steeds een algemeen debat over politieke tendensen m.b.t. het on- derwijs en eveneens een debat over onderwijshervormin- gen; daarna worden doorgaans meer specifieke topics besproken. Zo namen er bijv. 403 deelnemers en waarne- mers uit 1(X) landen en veleriei internationale organisaties deel aan de conferentie van 1975. 85 Rapporten werden in diverse talen onder de deelnemende staten verspreid. Aan deze conferenties mag, indien hiervoor plaats beschikbaar is, ook door belangstellenden worden deelgenomen. De informatie vindt ook plaats in de vorm van diverse rappor- tages: |
- een eindverslag, dat kort na elke conferentie wordt gepubliceerd;
- een beschouwend overzicht met de belangrijkste on- derwijstendensen. Dit is in voorbereiding voor het jaar 1975;
- een speciaal thema, bijv. over het drop-out probleem. In voorbereiding is een verhandeling over de rol van de leraar;
- de nationale rapporten en werkdocumenten worden op microfiches verkrijgbaar gesteld, op aanvrage bij het IBE tegen kostprijs;
- om snel een overzicht te hebben van de actuele onder- wijssituatie (d.w.z. met een time-gap van ca. 3 jaar gemiddeld) geeft het IBE een losbladig systeem uit dat 42 landen dekt ('Profils des systèmes d'éducation'). Men wenst dit informatiesysteem tot op de laatste twee jaar bij te houden.
Met het oog op de volgende conferentie (1977), gewijd aan 'Informatieproblemen op nationale en internationale schaal i.v.m. ondenvijshervormingen' houdt het IBE zich bezig met de collectie van gegevens uit de diverse landen. Dit zal resulteren in een aantal publicaties die begin 1977 ten behoeve van de conferentie zullen worden uitgegeven.
Een nieuwe activiteit van het IBE is de 'International Educational Reporting Service' (IERS), die in 1974 werd gestart. Het gaat hier om een speciale informatieve taak ten behoeve van onderwijspolitici in de ontwikkelingslanden. Dit moet het mogelijk maken om de ervaringen op het terrein van onderwijsinnovatie uitwisselbaar te maken. Voor de spreiding van de door het IBE verzamelde en tot abstracts verwerkte materiaal moeten de regionale kanto- ren van de UNESCO in de verschillende werelddelen zorg dragen.
Broadhurst merkte op, dat de informatiespreiding bin- nen deze gebieden uiterst moeizaam tot stand komt. Opnieuw blijken de industrielanden het meest te profiteren van deze door het IBE opgezette service.
Tot deze service behoort het volgende materiaal, dat in het Engels, Frans en Spaans gratis ter beschikking staat:
- het blad INNOVATION, dat elke twee maanden ver- schijnt;
- het 'Bulletin signalétique' van het IERS ^tweemaande- lijks);
- de serie 'Experiments and Innovation in Education' -
Kroniek
International bureau of education
pedagogische studiën 1977 (54) 68-69 |
-ocr page 75-
Kroniek
deze legt zich toe op deelproblemen van diverse ontwik- kelingslanden.
Sedert 1975 houdt het IBE zich ook bezig met een meer fundamenteel onderzoek n.1. een vergelijkende studie van onderwijstheorieën en doelstellingen. Dit onderzoek vindt plaats onder auspiciën van de afdeling 'filosofie' van de UNESCO, een groep van adviseurs die eenmaal per jaar bijeen komt. De resultaten van dit onderzoek verschijnen in de serie van het IBE: 'Etudes et enquêtes d'éducation comparée' (ook in het Engels).
De documentatieservice van het IBE Documentatiewerkzaamheden en het verienen van infor- matie behoren tot de voornaamste werkzaamheden van het IBE. Dit houdt in dat men enerzijds tracht mee te werken aan de opzet van een netwerk dat de bestaande instituten in de verschillende ledenstaten met elkaar ver- bindt en dat anderzijds wil bijdragen aan de systematische verbetering van documentatie- en informatietechnieken op internationaal niveau.
Tot de instituten die deelnemen aan het hiergenoemde netwerk behoren o.a. de vier regionale bureaus van de UNESCO (Dakar, Santiago, Bangkok en tot voor kort ook Beiroet, dat inmiddels tengevolge van de chaos in Libanon naar Caïro is verhuisd), voorts diverse belangrijke natio- nale en internationale organisaties op het terrein van het onderwijs. Tot de versterking van het netwerk draagt bij een driemaandelijkse publikatie 'IBEDOC information'.
Voor de verspreiding van educatieve informatie wordt gebruik gemaakt van geavanceerde documentatietechnie- ken, waarbij ook de computer van de ILO (International Labour Organization) wordt ingeschakeld. |
Om de computer bij het zoeken naar informatie te kunnen inschakelen is een vastomlijnd trefwoordensys- teem nodig, een lijst van 'descriptoren' in het Engels en Frans voor het indexeren van de desbetreffende documen- ten, die met behulp hiervan in de computer kunnen worden opgeslagen en teruggevonden. Deze 'Unesco Thesaurus' wordt elk jaar gereviseerd en voorzien van de nieuwe woordenschat die de onderwijsliteratuur telkens verrijkt.
Speciale woordenlijsten voor het buitengewoon onder- wijs en de adult education zijn in voorbereiding.
Hoewel het de bedoeling is, dat door middel van dit documentatieapparaat antwoord moet worden gegeven op specifieke vragen, wordt er ook op een andere manier informatie verschaft, en wel via het 'Bulletin signalétique de riERS' en via de op microfiche weergegeven serie van onderwijsrapporten (SIRE).
Tenslotte is er binnen het IBE een afdeling die zich toelegt op het uitgeven van analytische abstracts, die vanuit de afzonderlijke nationale talen in het Frans en Engels worden vertaald.
Elke drie maanden verschijnt bovendien een thematisch opgezette bibliografie, die de gehele wereld moet bewa- ken. De in 1975 en 1976 uitgegeven themanummers waren de volgende:
No. 194: De rol, functie en status van de leraar No. 195: Trends en vernieuwingen in de lerarenopleidin- gen
No. 196: Onderwijs en vorming voor vrouwen
No. 197: Onderwijs voor onderling internationaal begrip
No. 198: Onderwijs aan migranten-arbeiders
No. 199: Pedagogische methoden en mondelinge overie-
veringen
No. 200: Milieu-onderwijs
No. 201: Tweetaligheid in het onderwijs.
Ook deze publikaties verschenen in het Engels en Frans
(soms Spaans). J. de Reus. |
69
-ocr page 76-
Deze taxonomie van leerdoelen is ontstaan op basis van een vormingstheorie die zich in het begin van de jaren '50 ontwikkeld heeft en uitgegroeid is tot de didactische theorie van de auteur (zie: A. de Block, Algemene didac- tiek, 1973). De taxonomie zelf is eveneens gelijktijdig ontstaan najaren reflectie en discussie met wetenschappe- lijke medewerkers, universiteitsstudenten in de pedago- giek, met vakdidactici, inspecteurs en velerlei geïnteres- seerden op dit gebied, (p. 28).
De opzet van het boek is als volgt:
In de eerste vier hoofdstukken wordt het ontstaan en de opbouw van de taxonomie weergegeven; vervolgens ver- gelijkt De Block zijn model met o.a. de bekende taxo- nomieën van Bloom, Krathwohle.a. ;deconclusie van De Block is dat zijn indeling beter is (d.i. o.a. beter bruikbaar voor het onderwijs) dan die van Bloom e.d., een conclusie die wij van harte onderschrijven.
Na deze vergelijking bespreekt De Block verschillende soorten leerdoelen en toepassingsmogelijkheden, terwijl het laatste hoofdstuk ca. 50 pagina's met voorbeelden van leerdoelen voorde verschillende vormingsgebieden bevat.
Het belangwekkende van het boek van De Block is dat deze auteur consequent en systematisch heeft gestreefd naar het opbouwen van een taxonomie van onderwijsdoel- stellingen op basis van een didactische theorie. Zelf geeft hij de volgende criteria voor een voor het onderwijs toepasbare taxonomie, namelijk: er moet een didactische basis zijn, maar de taxonomie moet neutraal zijn - d.w.z. zich niet als taxonomie uitspreken over de juistheid of onjuistheid van doelstellingen, maar de eventuele inconse- quenties daarin wel zichtbaar maken -; de ordening zelf binnen een taxonomie is echter wel normerend, omdat de structuur van de taxonomie berust op regels, normen en principes; de taxonomie dient algemeen toepasbaar te zijn en de taxonomie moet hiërarchisch zijn opgebouwd, waarbij gestreefd moet worden naar logica en duidelijkheid in de opbouw.
De taxonomie van De Block is ons reeds bekend geworden door publikaties in tijdschriften (o.a. Gepro- grammeerde Instructie, 4, 2, 61-65, 1968 en in een wat andere vorm in Onderwijs en Media, 2,1,58-61,1970) en zal de meeste lezers wellicht enigszins bekend zijn. Niet- temin geven we hier de hoofdprincipes.
In tegenstelling tot vele systemen waar men een zgn. 'doelstellingenmatrix' propageert is het model van De |
Block drie-dimensionaal. Hij onderscheidt de volgende dimensies: gedragsniveaus, namelijk: weten, inzien, toe- passen, integratie; inhoudsniveaus: feiten, begrippen, rela- ties, structuren, methoden, attituden; transferniveaus: vaktypische transfer (leerdoelen die specifiek gebonden zijn aan een bepaald vak), vrij algemene transfer (leerdoe- len die niet meer specifiek aan een bepaald vak gebonden zijn), algemene transfer (leerdoelen die in elk gebied toepasbaar zijn).
We hebben hier de transfemiveaus kort toegelicht om- dat juist daarin de bijdrage ligt van De Block, namelijk het bij elke doelstelling rekening houden met de toepasbaar- heid (binnen een vak, tussen enkele vakken, op alle vakken) omdat met name die vorming in onderwijsleer- processen wordt beoogt.
Een probleem hierbij is echter dat het voorbeeld dat De Block geeft op pagina 60 niet direct duidelijk maakt waar het om gaat. De auteur noemt 'weten dat Parijs een centrum is voor filosofie' een vaktypisch leerdoel; het leerdoel 'weten dat Parijs een wetenschappelijk centrum is' wordt een vrij algemeen leerdoel genoemd en 'weten dat Parijs een cultuurcentrum is' wordt een algemeen leerdoel genoemd.
Onduidelijk is hier naar mijn mening wat De Block als transfer veronderstelt, of het moet liggen aan de vulling die leeriingen weten te geven (op grond van ontvangen onder- wijs) aan de termen: filosofie, wetenschappelijk en cultuur.
Niettemin geeft De Block een goede visie op het onder- wijs door het probleem van de transfer - dat ook aangeduid kan worden als het probleem van de toepasbaarheid van het geleerde - dat over de eigenlijke onderwijsvakken heengrijpt, maar daar wel op betrokken is, een duidelijke plaats te geven in zijn taxonomisch model.
Een tweede belangrijk aspect is dat de De Block m.i. een juiste visie heeft op attituden door deze niet los te plaatsen van de cognitieve ontwikkeling, c.q. de ontwikkeling van cognitieve vaardigheden. Hij omschrijft ze als:'. . . sta- biele instellingen, houdingen, gezindheden of gerichthe- den, die tot uiting komen in overeenstemmende gedragspa- tronen' (p. 52).
Het is voor mij echter de vraag of de categorie 'attituden' bij de inhoudsniveaus opgenomen moet worden. Naar mijn mening zou deze categorie ook - en misschien zelfs beter-bij de gedragsniveaus thuishoren. Een voordeel van de taxonomie van De Block (ook wel aangeduid als
Boekbesprekingen
A. de Block, Taxonomie van leerdoelen, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen - Amsterdam, 1975, 257 pag., Bfrs. 650, ISBN 90.02.129769
pedagogische studiën 1977 (54) 70-74 |
-ocr page 77-
Boekbesprekingen
'vormingskubus', zie R. Standaert: Doelstellingen in de didactische praktijk, Antwerpen, 1974 p. 109) is dat met behulp van zijn 4 x 6 x 3 = 72 cellen, alle mogelijke doel- stellingen zijn te classificeren.
Voor praktisch gebruik in het onderwijs is het echter niet nodig om alle coderingen te gebruiken en kan men zich beperken tot de eerste twee dimensies. Dit betekent dat men het leerdoel alleen classificeert naar het gedragsni- veau en de inhoud, zodat men op die wijze komt tot 4 X 6 = 24 leerdoelcategorieën.
Het classificatiesysteem lijkt ons een belangrijk middel om te komen tot vergelijkend leerplanonderzoek.
Ten slotte nog enkele kritische kanttekeningen: - het is de vraag of het juist is om van evaluatieve doelstellingen te spreken (p. 129), naar onze mening is het duidelijker om over evaluatieve operationalisaties van |
doelstellingen te spreken; op deze manier valt de tot veel misverstanden aanleiding gevende categorie 'operationele doelstellingen' weg;
- een punt dat bij het classificeren van doelstellingen een rol zal blijven spelen is het kennis- c.q. ontwikkelingsni- veau van de lerenden; wat voor de een weten is, is voor de ander inzien; wat voor de een een relatie is, is voor de ander een feit. Het is vooralsnog onduidelijk hoe dit probleem opgelost kan worden door middel van een taxonomie.
Het boek van De Block lijkt ons echter op vele manieren bruikbaar, zowel voor vergelijkend leerplanonderzoek als voor die docenten en onderzoekers die menen dat een nadere bestudering van het doelstellingenprobleem de moeite waard is.
H. P. Stwomberg |
L. Dalhuisen, P. Geurts en J. Toebes (red.) Geschiedenis op sdxool in theorie en praktijk. Uitg. Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1976; 356 bladzijden; ƒ 30,-.
Het is verheugend dat de vakdidactiek op de universiteiten en de nieuwe lerarenopleidingen de laatste jaren duidelijk in betekenis is toegenomen. Ook de belangstelling voor didactiek van de leraren bij het voortgezet onderwijs begint bij vele vakken merkbaar te groeien.
Ten aanzien van het vak geschiedenis is die didactische interesse vooral gestimuleerd door de V.G.N. (Vereniging van leraren Geschiedenis en Staatsinrichting in Neder- land), die met haar blad Kleio en diverse didactische conferenties temidden van de professionele organisaties een bijzondere plaats inneemt.
Bovengenoemd boek, dat grotendeels bestaat uit een reeks didactische lesbrieven voor een cursus her- en bijscholing van eerste graads geschiedenisleraren is een vooriopige bekroning van het didactisch vemieuwings- werk dat sinds een jaar of vijftien begonnen is. Het is tevens, althans wat het voortgezet onderwijs betreft, het eerste didactisch handboek voor de geschiedenis in Neder- land.
Het werk bestaat uit een 18-tal hoofdstukken, geschreven door 16 auteurs, merendeels vakdidactici. Na een inlei- dend algemeen didactisch hoofdstuk over het onderwijs- leerplan (Giesbers) volgen hoofdstukken over de doelstel- lingen, de betekenis van de (leer-)psychologie, leerstof- keuze en -ordening en over diverse didactische werkvor- men en media (o.a. groepswerk, discussiemethode, onder- zoekende methode, werken met bronnen, dia's, transpa- ranten, geluidsopnamen en films), terwijl ook museum, archief en excursies aandacht krijgen. Het boek wordt besloten met een hoofdstuk over toetsproblematiek en een over staatsinrichting dat sinds 1968 geïncorporeerd is met de geschiedenis. Een personen- en zakenregister ont- breekt.
Het kan niet anders of de kwaliteit van de verschillende hoofdstukken, geschreven door een zo groot aantal au- teurs, moet wel wisselend zijn. |
Ook, maar dat vermelden de redacteuren al in hun verant- woording, komen er nogal wat overlappingen voor. Te- vens valt op dat de benadering per auteur wel erg verschil- lend is. Terwijl Dalhuisen en Toebes blijkens hun bijdra- gen over doelstellingen en leerstofkeuze en -ordening, hun thema vanuit dezelfde uitgangspunten behandelen, is dat bijvoorbeeld veel minder het geval met de auteurs die het visuele onderwijs belichten. De Jong en Dalhuisen probe- ren hun onderwerp theoretisch te funderen, terwijl Dijk- stra en Baalbergen een m.i. eenzijdige nadruk leggen op praktische gebruiksmogelijkheden. Een vergelijkbaar verschil in benadering vindt men ook in het hoofdstuk over museum, archief en excursies, ge- schreven door Visser, Geurts en de Wolff, Eerstgenoemde levert een enthousiast en goed gedocumenteerd betoog; de tweede auteur geeft een beknopte samenvatting van een rapport uit 1974 over het werk van het archiefwezen in Nederiand in verband met het onderwijs; het voor het (geschiedenis)onderwijs toch zo belangrijke thema excur- sies komt tenslotte in ruim twee bladzijden onvoldoende uit de verf.
Wat de overiappingen betreft, die zijn met name te consta- teren ten aanzien van de overigens interessante hoofd- stukken over de onderzoekende methode (Dalhuisen en Latour), de bijzondere onderwerpen (Gieles) en werken met bronnen (Fontaine). Alle auteurs zijn voorstanders van zelfwerkzaamheid van leeriingen en van bronnenge- bruik in de les. Hun uitgangspunten zijn echter ver- schillend. Dalhuisen legt, sterk beïnvloed door de Amerikaanse inquiry-methoden hetgeen ook blijkt uit zijn hoofdstukken over doelstellingen en toetsing, de nadruk op hypothesevorming bij het bronnenonderzoek, gefun- deerd op de wetenschappelijke historische methode. Gie- les lijkt wat 'praktischer', is wat minder op de historische methode georiënteerd. Hij legt uit hoe een werkstuk in de bovenbouw van Mavo, Havo en VWO tot stand moet komen; bij hem staat het inoefenen van algemene vaardig- heden centraal. Fontaine houdt een uitvoerig, goed ge- |
71
-ocr page 78-
Boekbesprekingen
schreven pleidooi voor het werken met bronnenreeksen in de klas, met vragen en opdrachten. Over hypothesevor- ming en het systematisch oefenen van vaardigheden vindt men bij hem niet zoveel. Een dergelijke pluriforme aanpak heeft ongetwijfeld voordelen. Men kan zich echter ook afvragen of drie hoofdstukken over verwante aanpakken wel zo nodig zijn. Theorievorming komt rijkelijk voor in het hoofdstuk van Toebes over de betekenis van de (leer-)psychologie, waaruit blijkt dat de geschieddidactici nogal wat commentaar hebben op de leeftijdsgrenzen die Piaget aangeeft voor zijn fasen. Het niveau van de formele operaties zou, volgens Engelse en Duitse onderzoekers, in veel gevallen, althans wat de geschiedenis betreft, pas op 16-jarige leeftijd bereikt worden hetgeen zou samenhangen met de complexiteit van het vak geschiedenis. De auteur steunt in zijn leerpsychologische beschouwingen op au- teurs als Gagné en Skowronek. Deze oriënterende bijdrage is gebaseerd op literatuuronderzoek en is een nuttige eerste aanzet tot een verdergaande bezinning op datgene wat de leerpsychologie voor de geschieddidactische praktijk kan bieden. |
De ondertitel van het boek luidt: in theorie en praktijk. Vandaar dat aan verschillende hoofstukken ook praktische voorbeelden zijn toegevoegd. De keuze van de voorbeel- den vertoont een zekere eenzijdigheid. Men kan zich bijv. afvragen of bij het hoofdstuk over doelstellingen naast voorbeelden van doelstellingen bij de onderzoekende me- thode ook geen voorbeelden van doelstellingen bij ander- soortige, meer traditionele lesvormen, bijv. een doceer- les, een vertelling, een onderwijsleergesprek, die uitgaan van een 'gewoon' schoolboek, gegeven hadden kunnen worden. Voor veel geschiedenisleraren staan m.i. de gegeven voorbeelden nogal ver van hun onderwijspraktijk af.
Resumerend: het boek is een belangrijke aanwinst voor de vakdidactiek geschiedenis. Bij een alleszins verdiende herdruk zou men moeten trachten:
- de hoofdstukken wat meer op elkaar af te stemmen en doublures op te heffen;
- bepaalde hoofdstukken te herschrijven omdat deze theoretisch te mager zijn;
- wat meer variatie in de voorbeelden aan te brengen;
- te algemene stukken wat meer op de geschieddidactiek af te stemmen;
- een personen- en/of zakenregister toe te voegen.
J. H. G. I. Giesbers |
Psychologen over het kind, deel 4 (red. De Wit, Bolle, van Meel); auteurs: van Lieshout, van Hekken & van Bekkum,
Wels e.a., Riksen-Walraven, Bodnar, Mönks, G. A. Kohnstamm, Verdonck, Wolters, van Oudenhoven, v. Dijk en v.
Uden, Dumont, Lancée, Bartels, v.d. Veer, Lange. - 392 biz. ƒ 48,- Tjeenk Willink, Groningen 1976. - ISBN
90.01.95503.7.-
Het is niet mogelijk, een werk van 21 auteurs in het toelaatbare bestek van een recensie in dit tijdschrift goed gedifferentieerd en genuanceerd te bespreken. Als geheel is het een informatief boek op een goed niveau.
Het ontbreken van een zaakregister maakt het vrijwel onmogelijk de thematiek te volgen door het boek als geheel. In het algemeen kan men zeggen, dat de pedagogi- sche beleidsbepaling van waaruit de relevantie van pro- bleemstellingen of hulpverlening geschiedt, intuïtief plaatsvindt, terwijl de research-methodiek naar iets als de vroegere (?) methodologie van De Groot neigt. De bewe- ringen over Beekman-Feyerabend op blz. 158 lijken mij op onnodige misverstanden te berusten. Op dezelfde bladzij echter stelt de auteur: 'bij ons groeit het inzicht dat onze huidige methodologie te kort schiet voor onze nieuwe en gewenste agogische bezigheden', hij vreest ook een 'af- zakken' 'tot het methodologisch anarchisme van Feyera- bend'. Ik geloof niet, dat men iets dergelijks aan Feyera- bend mag toeschrijven. Te sympathieker is dan niettemin de bereidheid 'zich te laten ondervragen', zoals een peda- gogiserende ontwikkelingspsycholoog (G. A. Kohn- stamm, blz. 159) dat aanbiedt. Het ontbreken van iedere fenomenologische analyse maakt zowel Feyerabend als |
een ondervraging-als-aangeduid echter uitermate dubieus.
Enkele studies, die onze aandacht in 't bijzonder waard zijn, zijn n.m.m. die van Van Lieshout (De ontwikkeling van prosociaalgedrag blz. 3-26), daaraan gerelateerd: Van Hekken en Van Bekkum: Ontwikkelingen in 'waa nemen van de ander' en de relatie van deze ontwikkeling met sociaal gedrag in de kindeijaren (blz. 27-57), Verdonck: Herstel van het Gestel. Over lichaamsbouw en gedragsas- pecten bij kinderen (blz. 165-205), Oudenhoven: Cogni- tieve stijl bij zwakzinnige kinderen (blz. 229-245), Van Dijk en Van Uden: Communicatieproblemen bij dove kinderen (blz. 247-266), Dumont: Programma-evaluatie of effectme- ting van orthodidactische behandeling van kinderen met leesstoornissen (blz. 267-288). Ook de artikelen van Lan- cée (gedragsmodificatie in een school voor buitengewoon onderwijs), Bartels (Ambulante gedragstherapie als hulp- verlening van 'delinquente' adolescenten, v.d. Veer (Het wegloopverschijnsel in de adolescentie). Lange (gezins- therapie).
Als geheel dus een bundel, die informatief genoemd mag worden en op goed niveau.
M. J. Langeveld
Bernard Lievegoed: De levensloop van de mens. - Lemmiscaat, Rotterdam 1976. - ISBN 90.6069.3000. - 202 blz. - ƒ 24,50,-.
Naar alle waarschijnlijkheid is deze 'Bernard' de nieuwe aanduiding van Prof. Dr. B. C. J. Lievegoed, de bekende 72 |
-ocr page 79-
Boekbesprekingen
antroposofische arts, organisatie-adviseur. Men kan over de Goethe-Steiner-mystiek denken zoals men wil - en men kan er de voorgeschiedenis bijv. eens van nalezen in § 2 van Überwegs Grundriss der Geschichte der Philo- sophie het blijft een feit, dat we in dit wereld- en mens-beeld één aspekt voor ons hebben van een door- braak naar 'menswetenschappen'. Over hetgeen daar dan uitkomt, kan men desgewenst twisten. Dat Lievegoed een mensbeeld tracht te geven, te volgen en aannemelijk te maken, is zowel zijn goed recht als een onontkoombaar aspekt van een geschrift over 'de levensloop' van 'de mens': 'de'. - Van het werk van Thomas en Lehr in Duitsland of van Delacroix, Rey, Debesse, Chateau, Zazzo (B) in Frankrijk, enz. vinden we geen woord en geen teken. Een humane mensinterpretatie valt niet te ontken- nen en levert een vaak sympathiek - discutabel ontwikke- lingsbeeld op, zij het met wat onverwacht-mystieke Parcival-illustraties. Het boek polemiseert weinig - soms in een op zichzelf interessante context - maar soms, zoals bijv. in een voetnoot (blz. 62) tegen 'de psychoanalytische school', of in een andere voetnoot (blz. 94) tegen 'de zegeningen van onze wet op het voortgezet onderwijs'. Wie over de levensloop van gedachten wil wisselen of de stimulatie van een interpretatie vanuit een filosofisch- mystisch mensbeeld zoekt, vindt in dit boek de ontmoeting met een interessant gedocumenteerde gesprekspartner. |
M. J. Langeveld |
M. Müller-Küppers (red.): Modern Opvoeden. Grondslagen - Problemen - Oplossingen. - 240 blz. - ƒ 29,50 Agon
Elzevier, Amsterdam - Brussel 1975. - ISBN 90.10.10528.8.-
De samensteller van het boek gaat van de gedachte uit, dat 'de opvatting steeds meer veld wint, dat ouders geen geboren opvoeders zijn maar moeten leren, hun kinderen op te voeden'. Vroeger zei men dan in ons land: 'de eerste is de broddellap', en dat komt op hetzelfde neer: op de eerste moesten de ouders het leren. Ze moeten, zegt het boek: 'nog enige pedagogische vuistregels paraat hebben' en voorzover ze die hebben, plegen ze te berusten op wat zij zich nog van hun ouders herinneren. Een kinderpsycho- loge, een huisarts, een kinderpsychiater, enkele orthope- dagogen en zelfs een pedagoge zijn er aan te pas gekomen om dit boek te componeren. Het is in de alfabetische vorm van een encyclopedie(-tje) gegoten, zodat ouders het trefwoord kunnen opzoeken dat zij in verband met hun problemen menen nodig te hebben. Ik zoek bijv. op 'Liegen'. Wat doe ik nu ik gemerkt heb dat Jantje gelogen heeft? Eigenlijk niks: 'Het zou een stap in de goede richting zijn te accepteren dat het gedrag van een kind niet altijd te doorgronden is, omdat zij nog niet in de wereld van volwassenen leven' (blz. 126). Nou - dat levert dan niet veel op. Dan 'Maatschappelijke zorg voor jongeren'. Daar komt een instelling', eventueel een opvoedingsinrichting' aan te pas. En 'in feite moet het kind boeten voor de fouten van anderen, c.q. de ouders die niet in staat zijn geweest het sociale gedrag in goeden banen te leiden'. En zo ga ik dan gauw naar blz. 195 om te lezen, hoe je dat doen moet. Ik verneem o.a.: 'Het sociale bewustzijn zal dan ook niet langer een soort lijstje zijn waarop staat wat wel en wat niet mag en dat door het kind moet worden geraadpleegd om te weten hoe het zich in een bepaalde situatie moet gedragen, maar een innerlijke leidraad aan de hand waarvan het zijn sociale gedrag kan bepalen omdat het weet wat de gevol- gen zijn'. Dus: hoe kom ik als opvoeder aan de leidraad om die 'inneriijke leidraad' bij mijn kind te laten ontstaan? Ik ben er nog niet en Jantje ook niet. Een eerste, te uiteriijke en te theoretisch blijvende aanwijzing helpt de ouders niet veel verder. De algemene omlijsting van een probleem is in het algemeen te algemeen. Dit wil niet zeggen, dat men het op wetenschappelijke gronden zou afwijzen of dat men er niet zekere algemene oriëntatie, zeker oook op allerlei praktische gebieden zou vinden. |
Slechts op één punt moet ik zeer ernstig waarschuwen. Op blz. 225-226 wordt geschreven over 'Weigering tot eten van meisjes in de puberteit'. De hier ter sprake gebrachte 'anorexia nervosa' (ziekelijke magerzucht') bij meisjes met uitblijvende menstruatie, waarvan de geneeskunde tot voor kort niets begreep, werd ter bescherming van de alwetendheidsaura der geneeskunde tot een 'ernstige psy- chische stoornis' herleid. De totale theorie ('existentiële levensangst' en 'ze willen kind blijven en verzetten zich hartstochtelijk tegen het vrouw worden', enz.) is volledig onhoudbaar. De hypothalamische dysfunktie krijgt steeds duidelijker een primaire betekenis voor het verstaan van dit tragische niet-geneeslijke fundamentele ontwikke- lingsdefekt. Het is hier niet de plaats hierop dieper in te gaan. De psychische verschijnselen zijn in dit geval secun- dair t.o.v. lichamelijke oorzaken, die door het kind, later het jonge meisje, de ouders verwerkt moeten worden. Na jarenlange begeleiding van enkele dergelijke gevallen en na de ontwikkeling der endocrinologie o.a. van het centrale zenuwstelsel en recente publicaties, ben ik van mening dat aan de mythen die ook in dit boek weer verteld worden beslist geen waarde gehecht mag worden. -
M. J. Langeveld |
Kunert, K., Einführung in die Curriculare Unterrichtsplanung, Ein Arbeitsbuch für Lehrer aller Schulstufen,
Kösel-Verlag München, 1976, 167 pag. DM 19,80. ISBN 3 466 30168-8
|
Kunert heeft getracht op basis van eigen ervaring en op basis van zijn wetenschappelijk werk een hulpmiddel te verschaffen voor leerkrachten van alle scholingsniveaus. Het boek moet een handreiking bieden bij het plannen van |
73
-ocr page 80-
Boekbesprekingen
curricula, waarbij curriculum moet worden opgevat in termen van de leertheoretische didaktiek: de voorberei- ding van een onderwijsfase op basis van een goede analyse van alle van belang zijnde componenten van het onder- wijssysteem. Kunert wil voor leerkrachten een handelings- technologie bieden die zelfstandig toe te passen is, sterk decisiegericht werkt en pragmatisch is georiënteerd. Daar- toe baseert hij zich sterk op het denken van Gagné. Het boek is opgebouwd op een stringent logisch afleidingspro- ces, analoog aan de taakanalyse van Gagné. Deze aflei- dingsprocedure toegepast op de curriculumplanning houdt in dat vanuit een aantal opvattingen over schooltheorie en een zeer beknopte omschrijving van een aantal curricu- lumopvattingen, vooral de problematiek van de leerdoelen aan de orde komt (aspekten van leerdoelen - operationali- sering, taxonomisering en evaluatie - de afleiding van leerdoelen, de leerdoelsekwens en het meten van beginsi- tuaties van leeriingen in het licht van de doelstellingen).
Vervolgens komt de inrichting van onderwijsleersitua- ties aan de orde, waarvoor Kunert een heuristiek tracht te geven.
Tenslotte besteedt hij aandacht aan de evaluatie op basis van leerdoel-georiënteerde tests. Daarbij komen alleriei aspekten aan de orde die met het samenstellen, het betrouwbaar maken en valideren van een test te maken hebben.
Het boek is opgebouwd volgens het schema: zeer beknopte informatie geven, enkele problemen uitwerken, tenslotte opgaven voor uitwerking (oefenopdrachten). Het boek is gebaseerd op een zestal uitgangspunten;
1. het is een inleiding in de planning van het onderwijs d.m.v. curricula
2. het is een werkboek
3. het is gebaseerd op wetenschappelijke kennis
4. het is gericht op het praktisch handelen
5. het moet de kommunikatie tussen leerkrachten en wetenschappers bevorderen
6. het moet geëigend zijn voor leerkrachten van alle scholingsniveaus.
Met name het laatste uitgangspunt lijkt mij voor het boek van Kunert wel hoog gegrepen, wanneer onder scholings- niveaus de hele range van kleuterieidster tot universitair docent wordt gevat. Kunert veronderstelt in zijn tekst - ondanks het feit dat het boek als inleiding is bedoeld - nogal wat aan begrippen, kennis die gebruikelijk zijn in de onderwijskunde. Vergelijken we zijn boek met dat van Heimann, Otto en Schulz: Unterricht, Planung und Ana- lyse (Hannover, 1%9), dan werkt Kunert op basis van inzicht in betrekkelijk lastige problematiek. Heimann e.a. werkten vooral d.m.v. voorbeelden. Kunert heeft zoveel mogelijk feedback ingebouwd in zijn boek via opdrachten, maar veel opgaven veronderstel- len teveel van de lezer, gesteld dat men blanko - dus zonder enige voorkennis - aan dit boek begint. Verder is het boek buitengewoon pragmatisch. Dit kan zowel winst als verlies zijn. De winst zit hem daarin dat Kunert betrekkelijk gemakkelijk een keuze maakt uit beschikbare technieken die ontwikkeld zijn binnen de onderwijskunde, terwijl hij de wetenschapstheoretische problemen die daarmee samenhangen mij soms wat te gemakkelijk af doet met de opmerking dat veel daarvan fraseologie is. Zo kiest hij voor de formuleringsaanpak van Mager en de taxonomische werkwijze van Bloom en Gagné, somt hij in kort bestek een aantal nadelen op maar kiest voor de pragmatiek: er valt mee te werken. |
De hele werkwijze van het boek ademt deze pragmati- sche sfeer. Waar mee te werken valt, wordt binnen dit boek opgenomen, vrij lastige problematiek wordt eigenlijk mondjesmaat behandeld of terzijde geschoven. Zo ont- breekt een kort overzicht van schooltheorieën, terwijl hij aan de rol en funktie van de nieuwe schooltheorie bij de keuze van curriculaen de leerdoel-legitimering een plaats toekent, hij wijst de bestaande vakkenstructuur af (blz. 72) maar kiest uiteindelijk toch voor de 'macht van de be- staande vakken' (blz. 75). Kunert is tegen een eenzijdige cognitieve gerichtheid bij de doelproblematiek, maar hij zegt zelf ook niet te kunnen ontkomen aan de overaksen- tuering van cognitieve doelstellingen in verhouding tot de meer affectieve, terwijl over psychomotorische doelstel- lingen helemaal niet gesproken wordt (blz. 61).
Kunert aksentueert bij het organiseren van onderwijs- leersituaties de implicaties tussen leerdoelen en randvoor- waarden. Toch tracht hij een afleidingsmodel te hanteren (blz. 103) dat veel stringenter is, dan de implicaties veron- derstellen.
Binnen de huidige benaderingen van planning van on- derwijsleersituaties ontbreken ons volgens Kunert:
- een ordening en onderlinge afstemming van afzonder- lijke leerorganisatiekategorieën (blz. 103)
- ook ontbreken handelingskonsepten voor de vertaling van psychologische onderzoeksgegevens (bijv. motiva- tiepsychologische) in curriculaire maatregelen.
Dit zijn twee nogal forse problemen, waarop Kunert ook zelf het antwoord schuldig blijft.
Zo zijn er nog een serie vragen aan toe te voegen: Hoe speelt een schooltheorie een rol bij de keuze van didakti- sche werkvormen (blz. 106)? Verwacht Kunert dat leer- krachten de hele cyclus van schooltheoretisch ontwerp- leerdoelformulering en legitimering-organisatie van de on- derwijsleersituatie en toetsontwikkeling ter hand neemt? Of verwacht hij inzicht in de problemen, zodat de leer- kracht doeltreffend zijn problemen kan formuleren bij hulpverlenende instanties?
Kunerts boek is eigenlijk een nadere uitwerking van de verschillende komponenten van het basic teaching model van Glaser, waarbij hij de verschillende praktische oplos- singen en mogelijkheden aangeboden heeft maar teveel heeft nagelaten zelfs bij wijze van inleiding - om ietwat meer overzicht en inzicht te geven in de achtergronden van bepaalde problemen. Toch is het boek als werkboek geschikt voor studenten aan Pedagogische Akademies en Lerarenopleidingen, vanwege de heldere indeling, de logi- sche opbouw en de vele nog te behandelen vragen. Als diskussie- en werkboek geschikt, maar wel als er een goede vertaling c.q. bewerking van gemaakt wordt.
W. J. Nijhof. |
74
-ocr page 81-
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift Forum voor Opvoedkunde
Ie jaargang, november 1976, nr. 9
Leesbaarheidsformules voor de Nederlandse taal, door R. H. M. Brouwer
Enkele problemen betreffende het innovatiebeleid in het
onderwijs, door R. Vandenberghe
Het uitstellen van het schriftbeeld in de aanvangsfase van
het vreemde-talenonderwijs, door W. Decoo
Onderwijsresearchdagen
Kroniek en documentatie
Uit andere tijdschriften
Boekbespreking
Uitbreiding redactieraad
Persoon en Gemeenschap
29ste jaargang, november 1976, nr. 3
Het Gentse kleuterschoolproject (1), door A. de Meyer,
L. Heyerick en J. van Cauwenberghe-Faes
Wat met het modewoord 'psychomotoriek'? (3), door G.
Dille
Geen numerus clausus in het onderwijs, door R. Dujardin Didactisch georiënteerde lichamelijke opvoeding, een ex- periment, door B. Doriné Her en der
De geïntegreerde werkperiode, door G. van de Velde
pedagogische studiën 1977 (54) 75-76
Persoon en Gemeenschap
29ste jaargang, december 197.6, nr. 4
Het Gentse kleuterschoolproject (2), door A. de Meyer, L. Heyerick en J. van Cauwenberghe-Faes Pleidooi voor meer eenheid in het rijksonderwijs, door H. Schoeters
De Europese Scholen, door R. van den Eede Boekbesprekingen
Uit de congressenzaal, door H. van Daele
Hendrik de Man (1885-1953), pedagoog, door R. Merecy |
Vernieuwd secundair onderwijs. Het probleem van diffe- rentiatie in de wiskundelessen, door R. Laumen Her en der
Schoolmediathieken. Met de tijd mee? door R. Rau De universitaire lerarenopleiding. Kanttekeningen bij de problematiek, door N. Rowan Lerarenopleiding aan de V.U.B., door F. Moerkerke
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 15e jaargang, december 1976, nr. 12 Redactioneel
Doman en Delacato betere alternatieven in de hulpverle- ning? door R. de Groot Reisdromen, door W. ter Horst Boekbesprekingen Berichten
Ontvangen boeken
Albert H., Rationaliteit in wetenschap en samenleving. Opstellen over wetenschap, ideologie en politiek, geredi- geerd en ingeleid door F. D. Heyt, Samsom, Alphen aan de Rijn, 1976
Boorsma J. P., Wie niet horen wit moet lezen. Feiten en meningen over educatieve radio en schoolradio, Zwijsen, Tilburg, 1976, ƒ 15,-
Brugman G. en Dudink, A., De vraag naar creativiteit; een onderwijspsychologische bijdrage, Boom, Meppel, 1976, ƒ 22,50
Bruyne H. C. D. de. Blokken in het onderwijs, Tjeenk Willink, Groningen, 1976, ƒ 27,50
Jansen Th. en Kammen A. R. van, Projekt onderwas; afleren en aanleren, Muusses, Purmerend, 1976, ƒ 10,-
Knibbeler W., Het onafliankelijk leren van een vreemde taal door volwassenen, Tjeenk Willink, Groningen, 1976, ƒ26,-
Kohnstamm R., e.a.. Had de proejkreche effekt? Van Gorcum, Assen, 1976, ƒ 29,50
Kooreman H. J., lAO-henadering toegepast op het lezen |
-ocr page 82-
Mededelingen
en spellen, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1976, ƒ 25,-
Mulder J. M. de, e.a.. Op weg naar criteria voor onder- zoeksbeleid, Wolters-Noordhofif, Groningen, 1976, ƒ 27,50
Murdock G. en Phelps G., Jeugd en massamedia (verta- ling van: Mass Media and the Secondary School, 1973), Stafleu, Leiden, 1976
Schraag J. A., Hendriks E. J. en Rijst J. van der, Toege- paste onderwijskunde voor de natuurwetenschappen. Informatie- en werkboek, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1976, ƒ 51,75 per 2 delen
S.V.O. Reeks 1, Programmering van onderwijsonder- zoek, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1976
Talland G. A., Leer- en geheugenstoornissen (vertaling van: Disorders of memory and leaming, 1968) Combo Uitgeversgroep, Baam, 1976, ƒ 18,-
Westrhenen J. van. Aardrijkskundige onderwijsdoelen, Krips Repro, Meppel, 1976 |
Ontvangen rapporten
Breuker J. en Camstra B., Concept hased computer assisted Instruction. A proposal for the development of an intelligent language understanding teaching system (COWO-rapport 7601-01), Universiteit van Amsterdam, 1976
Kohnstamm Instituut, Van Idee naar Instrument (DOE- project) (researchrapport)
Het experiment eindexamens handenarbeid, muziek, te- kenen en textiele werkvormen (DOE-project) Meningen over 3 E DOE-project
Pedagogisch-Didactisch Instituut voor de Leraarsoplei- ding, Eerste verslag van de afdeling Begeleidingstaken, Rijksuniversiteit te Utrecht
Stuurgroep Herstrukturering m.h.n.o./m.s.p.o.. Verslag van een studiereis naar Engeland 1-4 december 1975, Stuurgroep Herstrukturering, Zeist |
76
-ocr page 83-
Samenvatting
Vier funktietrainingsprogramma's werden op hun effekt getoetst op 3 schooltypen: de kleuterschool, in de eerste klas van het Lager Onderwijs en op de L.O.M.-school. De programma's hadden betrek- king op de volgende funkties:
1. analyse van komplexe figuren en figuur- achtergrondrelaties;
2. het diskrimineren van het schema der ruimtelijke koördinaten;
3. informatie-winning uit volgorde-effekten;
4. de intermodale koppeling van auditieve en vi- suele waarneming.
Twee van deze funkties (1 en 2) blijken trainbaar op de 3 schooltypen. Eénfunktie (4) blijkt trainbaar in de eerste klas van het Lager Onderwijs en de L.O.M.-school. Bij één funktie (3) werd geen train- ingseffekt gemeten op enige der drie schooltypen. Door middel van een vragenlijst en gesprekken met leerkrachten werd nagegaan wat hun mening was over de inhoud, vorm en werkbaarheid van de 4trainingsprogramma's. Als opinie kwam naar vo- ren dat de trainingsprogramma's aansloten bij de gekonstateerde moeilijkheden van het kind, maar dat inpassing van de trainingsprogramma's in het lesrooster moeilijkheden opleverde. Door middel van een analyse van de programma's zelf werden suggesties gedaan voor de verbetering van train- ingsprogramma's.
Inleiding
Het hier voorliggende verslag behelst een bespre- king van een evaluatie-onderzoek naar het effekt van een viertal trainingsprogramma's. Deze trainings- programma's op hun beurt zijn het resultaat van de aktiviteiten van een werkgroep van psychologen en leerkrachten, die vanuit hun praktische ervaringen met L.O.M.-kinderen, de behoefte voelden de diag- nostiek van funktie-tekorten aan te vullen met daar- bij aansluitende didaktische hulpmiddelen. |
De afgelopen jaren hebben veel aktiviteiten op dit terrein te zien gegeven. Veel programma's zijn ontwikkeld, weinige op hun effekt geëvalueerd. Dit is begrijpelijk wanneer men zich realiseert welke praktische en theoretische moeilijkheden zich bij een evaluatie-onderzoek voordoen.
Ook dit evaluatie-onderzoek heeft met deze moei- lijkheden te kampen gehad. Evalueren is een proces, het is nooit geheel afgesloten en dat geldt dus ook voor de evaluatie van deze trainingsprogramma's. Niettemin menen wij, dat in de fase waarin we nu zijn en met de informatie waarover we nu beschik- ken, het aanvaardbaar en zinvol is met deze pro- gramma's in het praktische veld te gaan werken. De programma's kunnen lakunes vullen, die door verge- lijkbare programma's niet geheel worden bestreken.
Een goede diagnostiek van het individuele kind met leermoeilijkheden is noodzakelijk om een maximaal rendement van de programma's te ver- werven. Zij moeten ook zinvol worden opgenomen in het totale pakket van orthopedagogische en or- thodidaktische aktiviteiten en mogen niet als een 'Fremdkörper' in de school funktioneren.
Aan dit evaluatie-onderzoek hebben velen mee- gewerkt. De algehele leiding van het onderzoek berustte bij Prof. dr. J. M. van Meel.
1. Voorgeschiedenis en verloop van het onderzoek
Naar aanleiding van een konferentie voor het L.O.M.-onderwijs, waar vanuit onderwijskringen de vraag kwam naar kompensatieprogramma's voor het L.O.M.-onderwijs, startte op 20 maart 1968 te Leiden een werkgroep van 14 medewerkers die verbonden waren aan L.O.M.-scholen in de Rand- stad. Deze werkgroep stelde zich oorspronkelijk ten doel een trainingsprogramma te ontwikkelen voor een aantal perceptuele funkties ten behoeve van L.O.M.-kinderen die op dit gebied stoornissen ver- toonden. De werkgroep bestond uit psychologen verbonden aan een Universiteit, psychologen werk- zaam in de praktijk en leerkrachten van L.O.M.-
Een evaluatie-onderzoek naar het effekt van vier funktietrainingsprogramma's
Mej. Drs. J. H. de Vries en Drs. J. G. W. Hammes Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, K. Hogeschool, Tilburg |
Pedagogische Studiën 1977 (54) 77-88 77
-ocr page 84-
J. H. de Vries en J. G. W. Hammes
scholen.
Op grond van theoretische overwegingen m.n. ontleend aan het werk van Piaget, Witkin, empiri- sche gegevens en een taakanalyse van het aanvanke- lijk lees- en schrijfproces werd beoogd 4 progiam- ma's te maken die betrekking hadden op:
1. oriëntatie in de twee-dimensionale ruimte;
2. volgorde;
3. fipurachtergrondrelatie;
4. distraktie gevoeligheid.
Dit laatste doel werd gedurende de onderzoeks- fasen veranderd. In plaats hiervan werd getracht een programma te maken, dat betrekking had op de audio-visuele analyse.
Deze indeling was gebaseerd op veel voorko- mende moeilijkheden van L.O.M.-kinderen bij het lezen en schrijven, zijnde:
a. omkeringen van letters (b/d, p/b enz.)
b. omkeringen van woorden (aap/paa enz.)
c. gebrek aan analyse en een te globaal waarnemen bij het lezen
d. een gebrekkige auditieve analyse en spatio- temporele ordening (intermodale koppeling van fonemen en grafemen).
In aansluiting op deze indeling ontstond een pro- gramma met boekjes met oefeningen voor de onder- delen:
1. analyse van komplexe figuren en figuur- achtergrondrelaties, 'Zoeken en Vinden!'.
2. training van het schema der ruimtelijke koördina- ten, 'Van welke Kant?'.
3. informatie-winning uit volgorde effekten, 'Achter Elkaar!'.
4. oefenmateriaal voor de intermodale koppeling van auditieve en visuele waarneming, speciaal het omzetten van auditief temporele volgorde in spatieel temporele strukturen, 'Waar hoor ik het?'.
Bij het totaal aan oefenmateriaal werd een hand- leiding gemaakt met enige inleidende teksten voor het gehele programma, zowel als voor de deelpro- gramma's en verslagen van het reeds verrichte onderzoek naar het effekt van training van deze specifieke funkties.
In het vooijaar van 1970 werd het eerste pro- gramma in een vooronderzoek geëvalueerd. Dit programma had betrekking op de training van de analytische waarneming en toonde een signifikant positief effekt van training aan. Hetzelfde jaar kon nog een onderzoek naar het effekt van een trainings- programma van het schema der ruimtelijke koördi- naten bij kinderen met leesmoeilijkheden van start gaan. Bij een evaluatie van dit programma werd geen signifikant resultaat gevonden. In het vooijaar van 1971 werd ook het derde deel van het trainingspro- gramma geëvalueerd. Dit onderzoek naar het effekt van een trainingsprogramma voor volgorde-effekten bij kinderen met taalmoeilijkheden leverde geen signifikante resultaten op bij de trainingsgroepen. |
Na deze periode, waarin met 3 programma's een vooronderzoek werd gedaan, werden deze drie pro- gramma's aan de hand van de verkregen resultaten, verbeterd. Tegelijkertijd werd het 4e programma gemaakt. Nadat het gehele programma zijn inhoud en gestalte had gekregen in het werken met indivi- duele kinderen en kleine groepjes, zijn met herziene versies van het materiaal pilot studies verricht, waarna wederom verbeteringen zijn aangebracht.
Nadat van S.V.O. een subsidie verkregen was op 5 mei 1971 kon in hetzelfde jaar nog gestart worden met het vervaardigen en drukken van trainingsmate- riaal en de bijbehorende handleidingen van de expe- rimentele uitgave.
Een van de laatste stappen in dit ontwikkelings- proces was, met deze experimentele uitgave op grotere schaal en zoveel mogelijk in de normale onderwijssituatie het onderhavige evaluatie- onderzoek te verrichten, dat wil zeggen dat nu niet alleen op L.O.M.-scholen het programma geëva- lueerd zou worden, maar ook op de Lagere School en de Kleuterschool.
Betekenis voor het onderwijs
Hoewel het programma vooral geënt is op ervarin- gen uit het L.O.M.-onderwijs, betekent dit niet dat de bruikbaarheid beperkt zou zijn tot de L.O.M.- scholen. Integendeel, afhankelijk van de tijd en de aandacht die de leerkracht aan het programma wil en kan besteden (slechte lezers zullen vaker een meer tijdrovende verbale instruktie behoeven), achten wij programma-onderdelen ook geschikt voor het ge- bruik in andere vormen van het Buitengewoon Onderwijs. Denkende aan schoolrijpheid en preven- tie van leermoeilijkheden zou het programma als oefenmateriaal kunnen dienen voor de ontwikkeling van eerder genoemde funkties op de Kleuterschool en zouden leermoeilijkheden opleverende funktie- achterstanden bij het begin van de Lagere Schooltijd verholpen kunnen worden.
2. De opzet van het onderzoek
2.1. De doelstelling van het onderzoek - training van enkele funkties op het gebied van de visuele en auditieve waarneming - is ontstaan vanuit de be- |
78
-ocr page 85-
Een evaluatie-onderzoek naar het effekt van vier funktietrainingsprogramma's
hoefte van de leerkrachten en psychologen van L.O.M.-scholen.
De in dit onderzoek gevolgde werkwijze sluit dan ook aan bij de praktijk van leerstoornissen en is niet gericht op het beantwoorden van leer- en funktie- theoretische problemen. We hebben daarbij enkele in de praktijk gehanteerde uitgangspunten en proce- dures gevolgd:
2.1.1. Dat leermoeilijkheden samen kunnen hangen met onderliggende tekorten in de ontwikkeling van bepaalde funkties (zie ook: Van der Laan 1973), en dat de ontwikkeling van de achtergebleven funktie gestimuleerd kan worden door het trainen van de betreffende funktie (zie ook: Dumont, 1971).
2.1.2. Dat het trainen van onderliggende funktiete- korten effekt heeft op het verbeteren van het leer- proces van het aanvankelijk lezen en schrijven.
2.1.3. Dat het trainen van funkties die normaal ontwikkeld zijn minder zinvol is, mede in verband met het toch al tijdrovende aspekt van de training zelf. Alleen die funkties worden getraind, waarbij ontwikkelingsachterstanden worden gemeten.
2.1.4. Een gebruikelijke procedure in de praktijk is om via testen funktietekorten op te sporen, vervol- gens te trainen en het effekt van training te meten met een post-toets.
Het bovenstaande heeft voor ons onderzoek tot gevolg gehad, dat de proefpersonen niet allemaal dezelfde trainingsprogramma-onderdelen hebben gehad. De entree-test gaf aan op welke funktie een trainingsprogramma ingezet zou worden. De evalua- tie richtte zich op het aangeven van een vorderings- effekt bij de post-test van de betreffende funktie in vergelijking met de pré-test van die funktie.
2.2. De algemene vraagstelling hield het volgende in:
2.2.1. Op welke van de vier onderscheiden funkties heeft het trainingsprogramma een positief effekt?
2.2.2. Voor welke groep van kinderen kan het pro- gramma het meest effektief worden ingezet?
Om de vraag 2.2.1 te beantwoorden werden pré- testen afgenomen bij de experimentele-groep en de kontrole-groep. Daarna werden de kinderen uit de experimentele-groep geoefend met het trainingspro- gramma (door de leerkrachten van de leerlingen). Voor de kinderen in de kontrole-groep die het trainingsprogramma niet kregen, ging het normale lesprogramma gewoon door. Nadat de training van de proefpersonen uit de experimentele-groep was voltooid, werden alle groepen wederom getest (post-test).
Om vraag 2.2.2 te beantwoorden werden 3 groe- pen kinderen in het onderzoek betrokken. |
a. Leerlingen van de oudste groep van de Kleuter- school, waarvan verwacht werd, dat ze in augus- tus 1973 naar de Lagere School zouden gaan (leeftijd 5 jaar en 2 maanden - 6 jaar en 2 maanden).
b. Leerlingen van de eerste klas van de Lagere School (in het begin van het kursusjaar) (leeftijd 5 jaar en 9 maanden - 6 jaar en 10 maanden).
c. Leerlingen van L.O.M.-scholen, uit de jongste leeftijdskategorie (7 jaar - 9 jaar).
De deelnemende scholen werden bovendien ge- spreid genomen door het land; in Haarlem, Den Haag en Tilburg om de invloed van plaatselijke faktoren te beperken.
2.3. Om na te gaan op welke funkties het trainings- programma diende te worden ingezet werden bij een grote groep kinderen van de eerste klas van het Lager Onderwijs, de oudste groep van het Kleuter- onderwijs en de jongste groep van de L.O.M.- scholen uit Haarlem, Den Haag en Tilburg 4 testen afgenomen. Uit deze groep werd de experimentele en kontrole-groep geselekteerd.
Het plan was het volgende onderzoeksdesign tot stand te brengen: zie tabel L
Tabel I: Onderzoeksplan met het aantal proefpersonen
Onderwijs- soort |
Plaats van onderzoek |
Experimentele groep |
Kontrole groep |
L.0. |
Tilburg Den Haag Haarlem |
20 p.p.'s 20 p.p.'s 20 p.p.'s |
20 p.p.'s 20 p.p.'s 20 p.p.'s |
L.O.M. |
Tilburg Den Haag Haarlem |
20 p.p.'s 20 p.p.'s 20 p.p.'s |
20 p.p.'s 20 p.p.'s 20 p.p.'s |
Kl.S. |
Tilburg Den Haag Haarlem |
20 p.p.'s 20 p.p.'s 20 p.p.'s |
20 p.p.'s 20 p.p.'s 20 p.p.'s |
L.0. = Lager Onderwijs L.O.M. = School voor leer- en opvoedings- moeilijkheden KI.S. = Kleuterschool p.p. = proefpersoon
2.4. De selektie van de proefpersonen (zowel van de experimentele als de kontrole-groep). |
79
-ocr page 86-
J. H. de Vries en J. G. W. Hammes
De selektie verliep in 2 fasen: Eerste fase:
de proefpersonen werden geselekteerd op grond van een vragenlijst aan de leerkrachten en/of gege- vens van de school-psychologische dienst ter plaat- se. Per schooltype werden deze proefpersonen tel- kens verdeeld in twee groepen: een kontrole-groep en een experimentele groep. Van de basisscholen werden leerlingen uit het begin van het eerste leer- jaar genomen (leeftijd ± 6 - ± 7 jaar); kinderen waarvan verwacht werd dat ze voldoende schoolrijp waren om het basisonderwijs te volgen, maar even- tueel met funktionele tekorten. Kinderen die zijn blijven zitten werden uitgesloten. Van de scholen voor leer- en opvoedingsmoeilijkheden werden leer- lingen uit de jongste leergroepen genomen (leeftijd 7-9 jaar); kinderen die gestrand waren in het basis- onderwijs en waarvan werd aangenomen, dat zij in hun ontwikkeling achter waren op hun leeftijdgeno- ten. Van de kleuterscholen werden leerlingen geno- men uit de oudste leeftijdsgroep; kinderen die op de grens van schoolrijpheid werden geacht en die in augustus van hetzelfde jaar naar de Lagere School zouden gaan. Tweede fase:
Vier pré-testen werden afgenomen (zie de pagi- na's 82 en 83).
a. de test 'Achter Elkaar!' (afgekort A.E.), beho- rende bij het trainingsprogramma 'Achter El-
Tabel II. Gemiddelde leeftijden maanden (M), aantal proefpersonen (N), aantal jongens (j) en meisjes (m) per test en schooltype. |
|
AE |
|
AST |
|
WT |
|
FAP |
|
|
EXP. |
KONTR. |
EXP. |
KONTR. |
EXP. |
KONTR. |
EXP. |
KONTR. |
|
M 78 mnd. |
77 mnd. |
80 mnd. |
77 mnd. |
79 mnd. |
77 mnd. , |
79 mnd. |
78 mnd. |
|
(6; 6) |
(6; 5) |
(6; 8) |
(6; 5) |
(6; 7) |
(6; 5) |
(6; 7) |
(6; 8) |
|
N 62 |
61 |
40 |
40 |
79 |
79 |
79 |
76 |
GLO |
j 33 |
36 |
23 • |
23 |
44 |
47 |
43 |
41 |
|
m 29 |
25 |
17 |
17 |
35 |
32 |
36 |
35 |
|
M104mnd. |
103 mnd. |
101 mnd. |
98 mnd. |
104 mnd. |
102 mnd. |
104 mnd. |
102 mnd. |
|
(8; 8) |
(8; 7) |
(8; 4) |
(8; 2) |
(8; 8) |
(8; 6) |
(8; 8) |
(8; 6) |
|
N 38 |
35 |
21 |
16 |
41 |
37 |
42 |
36 |
LOM |
j 30 |
28 |
17 |
12 |
33 |
17 |
34 |
28 |
|
m 8 |
7 |
4 |
4 |
8 |
10 |
8 |
8 |
|
M 72 mnd. |
71 mnd. |
73 mnd. |
72 mnd. |
73 mnd. |
71 mnd. |
72 mnd. |
71 mnd. |
|
(6;0) |
(5; 11) |
(6; 1) |
(6;0) |
(6; 1) |
(5; 11) |
(6;0) |
(5; 11) |
|
N 27 |
39 |
14 |
14 |
67 |
81 |
68 |
82 |
KLS |
j 13 |
24 |
7 |
6 |
27 |
39 |
28 |
. 40 |
|
m 14 |
15 |
7 |
8 |
40 |
42 |
40 |
42 |
|
|
kaar!'.
b. de Analyse Synthese Toets (afgekort A.S.T.), behorende bij het trainingsprogramma 'Waar hoor ik het?'.
c. de Wegentest (afgekort W.T.), behorende bij het trainingsprogramma 'Van welke Kant?'.
d. de Figuur Achtergrond Proef (afgekort F.A.P.), behorende bij het trainingsprogramma 'Zoeken en Vinden!'.
Vervolgens werd van ieder kind nagegaan op welke test hij meer dan 10 procent fouten had. De groep kinderen, die tenslotte overbleef, werd ad random verdeeld over de experimentele-groep en de kontrole-groep. Ieder kind kreeg die trainingspro- gramma's, die aansloten bij de gekonstateerde funk- tietekorten; als kriterium werd hierbij genomen: meer dan 10 procent fouten op de betreffende test. Niet ieder kind kreeg dus alle 4 de trainingspro- gramma's.
Testperioden: Afname pré-testen Kleuterscholen: maart 1973. Afnamepost-testenKleuterscholen: mei/juni 1973. Afname pré-testen Lagere Scholen en L.O.M.- scholen: september/oktober 1973.
Afname post-testen Lagere Scholen en L.O.M.- scholen: februari/maart 1974.
Na het volgen van deze selektieprocedure ont- stond het volgende onderzoekdesign (zie tabel II). |
80
-ocr page 87-
Een evaluatie-onderzoek naar het effekt van vier funktietrainingsprogramma's
2.5. De evaluatie beperkte zich niet tot de experi- mentele toetsing volgens de procedure die boven omschreven werd. Even belangrijk zijn de indruk- ken en de ervaringen die de leerkrachten opdeden met het gebruik van het trainingsprogramma in de klas en hun beoordeling van de effekten van het trainingsprogramma in de leersituatie. Daarom werd ook de mening gevraagd van de leerkrachten die met de trainingsprogramma's hebben gewerkt. Hiervoor werd een vragenlijst gebruikt, gesprekken met de leerkrachten gevoerd, terwijl ook de ervaring van de medewerkers bij de begeleiding van de leerkrachten werd ingebracht. Bovendien werd een kwalitatieve analyse van het trainingsprogramma uitgevoerd. De wijze waarop het kind het trainingsprogramma heeft doorgewerkt, biedt de mogelijkheid het trainings- programma zelf te analyseren met betrekking tot: de technische uitvoering van het programma, de item- volgorde, de moeilijkheidsgraad van de items, de duidelijkheid van de instrukties. Met behulp van deze gegevens kan feed-back geleverd worden naar het programma zodat het verbeterd kan worden.
3. Het trainingsmateriaal
3.1. Het trainingsmateriaal omvat:
a. Het trainingsprogramma. Dit bestaat uit de on- derdelen: 'Zoeken en Vinden!'; 'Van welke Kant?'; 'Achter Elkaar!'; 'Waar hoor ik het?'
b. Handleiding bij het trainingsprogramma voor het struktureren van de visuele en auditieve waar- neming.
c. Drie sets van een stereo-cassetterecorder (Merk: Philips N2400) met 10 hoofdtelefoons (Merk: Sennheiser HD414) en drie banden (Merk: Philips compact cassette C-90, low noise), ten behoeve
van onderdeel 4.
3.2.1. Programma-onderdeel: 'Zoeken en Vinden!' a. Doel
Het doel van dit programma-onderdeel is het bevorderen van de analytische waarneming. Voor een bespreking van het begrip analytische waarne- ming, zie Witkin, 1962.
Bij onderzoek is gebleken, dat kinderen met lees- moeilijkheden een duidelijke achterstand hebben in de andy tische waarneming, Jansen, A. Th. (1964) en Hammes,!. G. W. (1970).
Bij een onderzoek van Witkin (1%2) naar veldaf- hankelijkheid, waarbij de analytische waarneming een belangrijke rol speelt, werd deze dimensie ge- koppeld aan diverse persoonlijkheids- en cognitieve variabelen. |
b. Inhoud
In het programma-onderdeel zijn vier fasen te onderscheiden:
I.
a. Het zoeken van zinvolle, konkrete gehelen in een ongestruktureerd veld - dingen en voorwerpen die het kind goed kent, b.v. dieren in z.g. zoek- plaatjes. Een 'Gestalt' is aanwezig.
b. Zinvolle gehelen die elkaar overtappen. Eenvou- dige onderbreking van de 'Gestalt'.
c. Abstrakte figuren herkennen, b.v. vierkant, drie- hoek; hier is een analyse vereist, de 'Gestalt' is onderbroken.
II. Volgen van lijnen.
Doel is het zich niet laten beïnvloeden door niet- relevante informatie uit de visuele omgeving.
a. lijnen volgen met potlood.
b. lijnen volgen met de ogen.
III. Een figuur in een achtergrond ontdekken.
a. zinvolle figuren - b.v. boom, huis, tent.
b. geometrische figuren.
IV. Woorden in een tekst opsporen.
a. 'normaal' woorden (uit de leesmethode van Hoogeveen).
b. gewone woorden.
3.2.2. Programma-onderdeel: 'Van welke Kant?'
a. Doel
Het doel van het programma-onderdeel is de kinderen te leren de tweedimensionale representatie van de ruimte te interpreteren. Gepoogd wordt het kind een intern schema te laten opbouwen, dat voor hem als leidraad kan funktioneren bij plaats en richting bepaling in zijn persoonlijk beleefde ruimte.
b. Opzet
De oefenstof is onderscheiden in 9 fasen. Voor elk der fasen zijn een aantal oefeningen in één boekje gebundeld. Per boekje zijn de oefeningen gerang- schikt naar toenemende graad van moeilijkheid.
Er zijn voorbeeld-items, informatie-items, items die een deel der informatie herhalen, items die op generalisatie gericht zijn en 'fading'-items. De hints (cues/prompts) zijn zowel van thematische, als for- mele aard. Getracht is 'feed-back' door middel van het juiste antwoord te geven door het kind zelf per onderdeel zijn antwoorden te laten korrigeren. Bij elk boekje is daarvoor een antwoordenblad.
c. Inhoud
Ie boekje: vlakverdeling (links, rechts, midden). 2e boekje: links en rechts als richting (het kind kan van eigen positie uitgaan).
3e boekje: links en rechts als richting met draaiing hoeken die van grootte verschillen (het kind kan van eigen positie uitgaan maar moet in gedachten een |
81
-ocr page 88-
J. H. de Vries en J. G. W. Hammes
telkens verschillend aantal graden draaien). 4e boekje: links en rechts als richting vanuit spie- gelbeeldpositie (het kind moet zich verplaatsen in een positie die 180° van de zijne verschilt). 5e boekje: links en rechts als richting vanuit spie- gelbeeldpositie met draaiingshoeken die van grootte verschillen (het kind moet zich verplaatsen in een positie tegenovergesteld aan de zijne, telkens in gedachten een verschillend aantal graden draaien). 6e boekje: als 5e boekje. Bedoeld als extra oefenma- teriaal.
7e boekje: plaats van een voorwerp ten opzichte van een centraal punt; in dit geval een figuur in dezelfde positie als het kind (kombinaties van links, rechts voor en achter onder verschillende hoeken). 8e boekje: als 7e boekje, maar dan uitg£iande van een figuur die 180° gedraaid is ten opzichte van de positie van het kind (het kind verplaatst zich in gedachten in positie tegenovergesteld aan de zijne en bepaalt vanuit deze positie de plaats van het voor- werp).
9e boekje: richtingen ten opzichte van een centraal punt, bestaande uit een figuur dat vanuit een positie gelijk aan die van het kind een telkens verschillend aantal graden gedraaid is.
10e boekje: als 9e boekje, maar dan uitgaande van een figuur 180° gedraaid ten opzichte van de positie van het kind.
3.2.3. Programma-onderdeel: 'Achter Elkaar!'
a. Doel
Dit onderdeel beoogt het aan een tijdsverloop (in presentatie en in waarneming) impliciete aspekt van de volgorde te leren gebruiken als informatiebron.
b. Opzet
Het programma-onderdeel is gericht op het oefe- nen van spatiëel temporele strukturen. De oefenin- gen zijn zo gekozen dat het kind ervaart dat een bepaalde betekenis moet worden toegekend aan de volgorde waarin de informatie wordt aangeboden.
c. Inhoud
De volgende leerfasen zijn te onderscheiden:
a. het aanleren van orde.
b. het aanleren van volgorde-visueel.
c. het aanleren van volgorde binnen een in de tijd verlopende handeling.
d. het aanleren van volgorde ten aanzien van de begrippen lengte, dikte etc.
e. het aanleren van volgorde binnen een toepassing van volgorde in ruimte en tijd bij de geschreven taal.
3.2.4. Programma-onderdeel: 'Waar hoor ik het?' a. Doel |
Het programma-onderdeel heeft tot doel: het oe- fenen van de omzetting van een auditief-temporele volgorde in een spatiëel-temporele struktuur (inter- modale koppeling van fonemen en grafemen).
b. Uitvoering
Om dit doel te bereiken werd gebruik gemaakt van een stereofonische geluidstechniek, waarbij aan een auditief-temporele volgorde een ruimtelijke dimen- sie werd gegeven, zodat klanken die achtereenvol- gens het woord vormen, naast elkaar (links-midden- rechts) gelokaliseerd worden. Normaal heeft geluid geen ruimtelijke ordeningskader, maar uitsluitend een temporele struktuur. Door middel van een be- paalde opnametechniek van een stereofonische ge- luidsband ontstaat het effekt dat het geluid van liiJis naar rechts kan bewegen.
De fonemen van een woord worden daardoor in hetzelfde ruimtelijke kader geplaatst als de grafe- men: de klanken verplaatsen zich namelijk in de hoofdtelefoon van links - naar het midden - naar rechts, overeenkomend met de plaats die de grafe- men in het woordbeeld hebben.
c. Inhoud
Het programma heeft 3 fasen:
1. Oefeningen in geluidslokalisatie met de begrippen eerste, middelste, laatste, aan de hand van tekenin- gen.
2. Oefeningen met fonemen en grafemen, waarbij de grafemen voorgedrukt zijn (intermodale koppe- ling).
3. Oefeningen in de orthografie, achtereenvolgens met 3-letter- en 4-letterwoorden (de steun van de geluidslokalisatie vermindert langzamerhand bij oe- feningen met de intermodale koppeling).
4. De tests
Voor het meten van het effekt van het trainings- programma werd het hiervolgende testmateriaal ge- bruikt.
De betrouwbaarheid van de 4 gebruikte tests werd voor dit onderzoek getoetst volgens Kuder- Richardson (K.R. 20; Guilford, 1973).
4.1. De Figuur-Achtergrond-Proef
Deze proef meet de figuur-achtergrondherken- ning op het gebied van de visuele waarneming. Het is een Nederlandse bewerking van een test uit het 'Leistungsprüfsystem' van Dr. Hom, uitgave Ho- grefe, Göttingen. Deze test is door Drs. R. Gestel van de Schooladviesdienst te Haarlem bewerkt voor
^ ^ 4
intern gebruik. Voor dit onderzoek werd de betrouwbaarheid van |
82
-ocr page 89-
Een evaluatie-onderzoek naar het effekt van vier funktietrainingsprogramma's
de test (K.R. 20) gemeten voor de Kleuterschool en de Lagere School, die respektievelijk 0,80 en 0,74 was.
Validiteitsgegevens:
De figuur-achtergrond-proef differentieert signi- fikant (5 proc.-nivo) tussen L.O.M.-kinderen en G.L.O.-kinderen variërend in de leeftijd van 8-12 jaar (Hammes, 1970).
4.2. De Analyse-Synthese-Toets
Deze meet het proces van analyse en synthese op het gebied van de auditieve waarneming en de koppeling van auditief-temporele informatie aan visueel-ruimtelijke informatie. (Deze test is ontwor- pen voor intern gebruik in de Schooladviesdienst te Haarlem door Drs. J. G. W. Hammes).
Voor dit onderzoek werd de betrouwbaarheid van de test (K.R. 20) gemeten voor de Kleuterschool en de Lagere School, die respektievelijk 0,87 en 0,92 was.
Validiteit:
Deze test heeft een korrelatie van 0,57 met aan- vankelijk lezen, gemeten volgens de K.A.L.O.M.^ (leestoets van het C.I.T.0. te Arnhem). Ongepubli- ceerd onderzoek van de Schooladviesdienst te Haar- lem; Drs. R. Gerstel en Drs. J. G. W. Hammes).
4.3. De test 'Achter Elkaar!'
Deze test werd door de vakgroep Ontwikkelings- psychologie te Tilburg ontworpen, ten behoeve van de evaluatie van het trainingsprogramma, naar ana- logie van de Morse-proef, die gebruikt werd ais zoektaak door J. M. van Meel en M. J. A. Feltzer en R. F. Schutte. Bij deze taken werd een signifikant verschil (5 procent) gevonden tussen L.O.M.- kinderen en G.L.O.-kinderen. (Van Meel et al. 1972).
De test 'Achter Elkaar!' is echter een 'matching- taak', hetgeen meer in de lijn ligt van het trainings- programma 'Achter Elkaar!'.
De betrouwbaarheid van de test (K.R. 20) was voor de Kleuterschool 0,79, voor de Lagere School 0,94.
4.4. De Wegentest
Deze test werd door de vakgroep Ontwikkelings- psychologie te Tilburg ontworpen, ten behoeve van de evaluatie van het trainingsprogramma, naar ana- logie van de Road-Map Test van John Money (uitgave: The Johns Hopkins Press, 1%5, The Johns Hopkins University School of Medicine).
De test bestaat uit twee gedeelten:
Subtest A. |
Deze heeft betrekking op opdrachten, waarbij de richting wordt aangegeven vanuit de eigen positie gezien.
Subtest B.
Deze heeft betrekking op opdrachten, waarbij de richting wordt aangegeven, gezien vanuit de positie van een ander.
De betrouwbaarheid van subtest A is respektieve- lijk voor de Kleuterschool 0,42 en voor de Lagere School 0,49 (K.R. 20). De betrouwbaarheid van subtest B is respektievelijk voor de Kleuterschool 0,58 en voor de Lagere School 0,51 (K.R. 20).
5. Analyse-methoden
De resultaten werden geanalyseerd aan de hand van een variantieanalyse. Het lag in de bedoeling de data per test in één design te analyseren. Bij de Fi- guur-Achtergrond-Proef en de Wegentest werd dit ook gerealiseerd. Bij de uitslagen van de Analy- se-Synthese-Toets en de test 'Achter Elkaar!' de- den zich echter in sommige cellen zulke grote ver- schillen voor per schooltype, dat deze data per test niet in één design geanalyseerd konden worden. Bovendien was bij het trainingsprogramma 'Waar hoor ik het?' gebleken, dat kinderen van de Kleuter- school grote problemen hadden met het werken met de bandrecorder. De analys&-Synthese-Toets werd daarom per schooltype geanalyseerd, waarbij de verschilskores tussen de pré- en posttest van de experimentele- en kontrole-groep getoetst werden met een t-toets. Ook bij de test 'Achter Elkaar!' werden de verschilskores tussen de pré- en posttoets van de experimentele- en kontrole-groep getoetst met een t-toets.
6. Resultaten
De Figuur-Achtergrond-Proef en de Wegen test
De gegevens werden bewerkt met een variantie- analyse; een 2 (experimenteel-kontrole) x 3 (G.L.0. - Kl.S. - L.O.M.) X 2 (pré-test - post-test) faktorendesign met repeated measures op de laatste faktor (Winer, 1970).
Op beide post-testen bleek een signifikant verschil (P = 0,01) tussen de resultaten van de experimentele en de kontrole-groep ten gunste van de experimentele-groep. Dit verschil deed zich voor bij alle scholen van de experimentele groep (G.L.O., Kl.S. en L.O.M.). Er is dus een effekt van training op het G.L.O., de Kleuterschool en de L.O.M.- school. |
83
-ocr page 90-
J. H. de Vries en J. G. W. Hammes
De AnalyseSynthese-Toets
De verschillen tussen de resultaten van de pré- en post-toetsen werden per schooltype getoetst met een t-toets (Fisher; Guilford, 1973). Bij de experimentele groep van het G.L.O. en de L.O.M.-school werd een signifikante vooruitgang (respektievelijk op 5 procent-nivo en 2 procent-nivo) gemeten op de A.S.T., terwijl dit bij de kontrole-groep niet het geval was. Bij de Kleuterschool werd geen verschil gevonden tussen de resultaten van pré- en post- testen van de experimentele- en kontrole-groep. Er is dus een effekt van training op de L.O.M.-school en het G.L.O.
De test 'Achter Elkaar!'
Noch de experimentele-, noch de kontrole- groepen bleken bij de skore op de post-test 'Achter Elkaar!' signifikant vooruit te zijn gegaan. Hier is dus geen effekt van training op enige der drie schooltypen.
8. De leerkrachten over het trainingsprogramma
Het programma werd bij de introduktie enthousiast ontvangen. De waardering van de leerkrachten (40 reflektanten) van inhoud, vorm en werkbaarheid van hettrainingsprogramma,naar voren gekomen tijdens de begeleiding in de trainingsperiode en de afron- dingsgesprekken daarna, en de antwoorden op de door ons aan hen voorgelegde vragenlijst betreffen:
a. het effekt van de training;
b. organisatorische aspekten (inpassing in het ge- bruikelijke onderwijsprogramma, de trainings- volgorde der programma-onderdelen, de voor de training benodigde tijd, de ideale grootte van een trainings^oepje);
c. inhoudelijke aspekten (aansluiting bij de stoornis- sen en het ontwikkelingsnivo van de kinderen, aard van de stof en de moeilijkheidsgraad der oefeningen, opwekken en vasthouden van de motivatie van het kind);
d. technische aspekten (formaat van de boekjes, wijze van instruktie, gebruik van de bandrecor- der en de uitvoering van de tekeningen).
In dit artikel wordt voornamelijk ingegaan op de opmerkingen die voor het gehele programma gelden. Voor informatie met betrekking tot de afzonderlijke onderdelen verwijzen wij naar ons rapport, evenals voor specifieke suggesties voor verbeteringen.
a. Het effekt van de training
Op de vraag of effekt van de trainingen merkbaar is op de schoolprestaties van de kinderen wordt door |
de leerkrachten met grote voorzichtigheid ingegaan. Als beperking voor de mogelijkheid van het geven van een oordeel wordt genoemd: moeilijk te bepalen i of gekonstateerde vooruitgang ook zonder of met een ander programma tot stand gekomen zou zijn. De konstateringen van positief effekt werden voor- namelijk gedaan door leerkrachten van scholen waar het gebruikelijk was de kinderen regelmatig nauwlet- tend te observeren. Uiteindelijk wordt toch door 40 procent (G.L.O./L.O.M.) op deze vraag een beves- ^ tigend antwoord gegeven. Daarnaast ondervonden ' wij tijdens de begeleiding dat het oordeel van de leerkrachten nogal wisselend was per onderdeel, zonder duidelijk meer positieve of negatieve verkla- - ringen voor een der onderdelen. '
Hierbij meenden wij een verband te bespeuren tussen op het eerste gezicht ervaren zinvolheid plus de moeite die het kind moet opbrengen bij het voltooien van de oefeningen en het later genoemde effekt. Zeer vaak genoemd werden een verhoogde koncentratie, een verbeterde werkhouding, een be- ter taakbesef, een verhoogde motivatie voor alle schoolwerk.
Daarbij werd ook aangegeven, dat op meer sociale / of emotionele aspekten vorderingen waren ge- maakt.^ De gekonstateerde vooruitgang in de waar- neming betreft met name het visueel diskrimineren, de auditief-visuele analyse en synthese. (
Voor de ruimtelijke oriëntatie wordt de vooruit- gang veel wisselvalliger genoemd evenals de voor- uitgang in de zuiver auditieve sfeer matig genoemd wordt. Aanwijsbare voorbeelden zijn het verminde- ren van omkeringen bij lezen en schrijven, het plotseling gebruik kunnen maken van de ruimtelijke oriëntatie, het ineens op gang komen van het lees- ' proces en het kunnen analyseren van woorden op eenvoudig nivo (hetgeen direkt toegeschreven wordt aan het deel 'Waar hoor ik het?'). Dergelijke bijna te < omschrijven 'van niets naar alles' overgangen wer- ' den voor individuele kinderen met name op het L.O.M. gekonstateerd.
i
b. Organisatorische aspekten
Inpassing in het lesrooster werd door 85 procent der leerkrachten moeilijk gevonden. Zo rees de vraag op welk tijdstip getraind moest worden en moet training in de plaats komen van de reken-, taal- of tekenles. 35 procent gaf te kennen niet precies te zien waar zij het programma op de inhoud van het eigen onderwijs, taal, lezen, rekenen of speciale aktiviteiten, moesten laten aansluiten. Ook de inpas- sing in de bestaande groepssituatie leverde wel moeilijkheden op. Vooral het individualiserend wer- ken bracht moeilijkheden mee; dit nog het minste bij |
84
-ocr page 91-
Een evaluatie-onderzoek naar het effekt van vier funktietrainingsprogramma's
het Kl.0. De kinderen vroegen bij de training nogal veel aandacht van de leerkracht, waardoor bij deze het gevoel ontstond de rest van de klas of de groep tekort te doen. Aanwezigheid van andere kinderen bij training werkt weieens storend en de leerkrachten voelden zich lang niet altijd voldoende voorbereid om met een dergelijk programma te werken; het Werken met een bandrecorder in de klas vond men een onmogelijkheid.^
De programma-delen werden niet achter elkaar Regeven, maar aan sommige delen werd tegelijker- tijd gewerkt; in de handleiding worden hiervoor suggesties gegeven. In 80 procent van de gevallen Vond men de volgorde wel goed.
We hebben ons programma geïntroduceerd met de veronderstelling dat het programma in maximaal 60 dagen door te werken was, wanneer er plus minus 30 minuten per dag getraind werd.
Representatief voor de aan het totale programma bestede tijd zijn de volgende cijfers: 50 dagen: 10 ä 25 minuten per dag 40 dagen: 30 ä 45 minuten per dag 60 dagen: 25 ä 30 minuten per dag 80 dagen: 15 ä 20 minuten per dag
De totaal bestede tijd per onderdeel liep uit van: voor 'Zoeken en Vinden!': 300-600 minuten voor 'Van welke Kant?': 300-750 minuten
voor 'Achter Elkaar!': 40- 60 minuten
voor 'Waar hoor ik het?': 180-400 minuten
Gaan we van een half uur training per dag uit dan zien we dat het aantal trainingsdagen ligt tussen de 28 en 61. Uiteraard heeft het onderzoekskader hier een rol gespeeld. We zouden er zelf de voorkeur aan hebben gegeven wanneer een grotere spreiding mo- gelijk was geweest, afhankelijk van de individuele behoefte van het kind.
De gemiddelde als ideaal aangegeven groeps- ^ootte:
'Zoeken en Vinden!' bij het KI.0. 2-4 kinderen
biJ het L.O.M. 4-5 kinderen biJ het G.L.O. 4-8 kinderen
1-3 kinderen
3-5 kinderen
4-5 kinderen
2-4 kinderen
4-5 kinderen
5-8 kinderen
'Van welke Kant?'
bij het Kl.O. bij het L.O.M. bij het G.L.O.
'Achter Elkaar!'
bij het Kl.O. bij het L.O.M. by het G.L.O. |
'Waar hoor ik het?'
bij het Kl.0. bij het L.O.M bij het G.L.O.
2-3 kinderen 4-5 kinderen 4-6 kinderen
Opgemerkt werd dat de grootte van de groep mede afhankelijk is van het ontwikkelingsnivo van de kinderen. Kunnen de kinderen zelfstandig werken, dan kan de groep groter zijn dan wanneer er veel hulp geboden moet worden.
Een enkeling meende dat het trainen in een groepje voor de tijdsduur van de training en de individuele prestaties een bezwaar is.
c. Inhoudelijke aspekten
Wanneer het gaat over de aansluiting bij de stoor- nissen en het ontwikkelingsnivo van de kinderen en de aard en moeilijkheidsgraad van de oefeningen komt een zekere differentiëring naar schooltype tot uiting wat betreli funktienivo. 75 procent gaf te kennen dat het programma als geheel wel aansloot bij gekonstateerde moeilijkheden. Nog eens 10 pro- cent vond, dat als de moeilijkheidsgraad aangepast zou worden, het wel aan zou sluiten. Er werden opmerkingen gemaakt over een te hoog moeilijk- heidsnivo betreffende taalbegrip. Voor de kleuters en de allerzwaksten op het G.L.O. slaan de pro- gramma's niet altijd aan op het ontwikkelingsnivo van het kind; daarvoor zou het dienstig zijn het programma naar beneden uit te bouwen en voor dezelfde onderdelen eenvoudiger oefeningen te ontwikkelen.
Uit de gesprekken bleek, dat men het er vrijwel unaniem over eens was, dat het programma als geheel van zodanige inhoud is, dat het aansluit bij de aan deze groepen te onderrichten stof in het alge- meen. Bepaalde onderdelen zou men willen relate- ren aan bepaalde vakken zoals bij voorbeeld 'Waar hoor ik het?' aan de leesles. Een enkele maal werd opgemerkt dat tussen het visuele en het visueel- auditieve programma geen aansluiting was, hetgeen aangevuld zou kunnen worden door een zuiver auditief onderdeel. Ook de aantrekkelijkheid van het programma voor het kind werd hoog gewaardeerd.
Over het algemeen sprak het programma de kin- deren in eerste instantie wel aan. Bij de kleuters waren de programma-delen al snel te moeilijk (uitge- zonderd 'Achter Elkaar!'), waardoor de interesse daalde. Hoe meer het kind in staat was zelfstandig te werken, des te aantrekkelijker werd het programma gevonden. Toch vergt de training op sommige on- derdelen veel explikatie en stimulering van de leer- kracht. |
85
-ocr page 92-
J. H. de Vries en J. G. W. Hammes
Voor veel kinderen was het gehele programma te veel achter elkaar.
De mogelijkheden voor zelfwerkzaamheid van de leerling vond men te beperkt. Er is zeer veel indivi- duele begeleiding nodig gedurende de training.
Men verschilde nog van mening over het eigen aandeel in de uitwerking.
Er waren er die het programma, zoals bedoeld, als schema voor oefeningen gebruikten en dit naar ervaringsoefeningen, werken met ander materiaal etc., uitbreidden.
Andere leerkrachten voelden zich te veel gebon- den door het programma.
Enkele wijzigingen werden wenselijk geacht, zoals bijvoorbeeld voor het KI.O. en G.L.0. geen woorden in de instruktie gebruiken; de instruktie zo wijzigen dat kinderen zelfstandig kunnen werken.
d. Technische aspekten
Over de uitvoering van het programma kunnen de opvattingen worden weergegeven met 'keurig en aantrekkelijk'. Daar kinderen het fijn vinden een boekje uit te hebben, wil men bij voorkeur kleine eenheden geven, m.n. van het onderdeel 'Zoeken en Vinden!'. Met betrekking tot het programma 'Waar hoor ik het?': Betere geluidsopnames, koptelefoons die niet warm worden."*
Konklusies die we aan de gegevens uit dit deel van het onderzoek hebben verbonden
40 procent van de leerkrachten merkt een effekt van training op in de leersituatie in de school. Genoemd werden, naast verbetering der funkties, een verhoogde koncentratie, een verbeterde werk- houding, een beter taakbesef, een verhoogde moti- vatie voor alle schoolwerk.
De door ons bedoelde aansluiting op stoornissen bij het kind werd in een tot tevredenheid stemmende mate gekonstateerd.
De zorg die aan het programma is besteed wordt duidelijk gewaardeerd. Technisch kan het pro- gramma nog geperfektioneerd worden. Toch den- ken we erin geslaagd te zijn een voor de kinderen aantrekkelijk programma te ontwikkelen.
Gezien onze ervaringen zijn wij ervan overtuigd dat de aantrekkelijkheid van het programma onder- steund kan worden door een soepele hantering aangepast aan het individuele kind. Wij kregen de indruk dat er een recht evenredig verband bestond tussen het enthousiasme van de train(st)er en dat van de getrainde kinderen.
Het lijkt ons zinvol in de handleiding van het programma wat meer suggesties te geven voor oefe- ningen rond het programma om als stimulans te |
dienen voor de leerkrachten om zèlf op het indivi- duele kind gerichte oefeningetjes te verzinnen.
Wanneer het kind op alle punten die het pro- gramma omvat zwak is, kan het beste begonnen worden met het onderdeel 'Achter Elkaar!'. Dit programma vormt een gemakkelijke en snel door te werken introduktie, waardoor het kind kan wennen aan de training. De programma-onderdelen 'Zoeken en Vinden!' en 'Van welke Kant?' ondersteunen elkaar. Deze onderdelen zouden goed naast elkaar gegeven kunnen worden, zodat een grotere trai- ningsperiode bestreken wordt.
Daar het bekend zijn met de begrippen links en rechts impliciet bij het programma-deel 'Waar hoor ik het?' wordt verondersteld, kan het nuttig zijn dit te kontroleren voorafgaande aan training met dit pro- gramma.
Uit de door ons opgedane ervaringen en de hier weergegeven meningen zouden we willen konklude- ren dat de figuur van de 'remedial teacher' de aangewezen persoon is om met optimaal profijt met i ons programma te werken.
Overzien we het in dit deel behandelde, dan komen we tot de slotsom, dat het pro^amma over het geheel genomen in goede aarde is gevallen en bij gericht en gedifferentieerd gebruik in kleine groepjes zeker goede perspektieven biedt. Tevens dat bij de huidige stand van zaken binnen het onderwijs, het programma het meest op zijn plaats is in handen van een remedial teacher. Ook omdat deze meer erva- ring heeft met trainingen en eerder in de gelegenheid is in aansluiting op het aangeboden trainingsmate- riaal eigen initiatieven te ontplooien en het indivi- duele kind over drempels heen te helpen.
9. Kwalitatieve analyse
Ook het door een deel der proefpersonen gebruikte trainingsmateriaal is onderzocht. Dit om nader in- zicht te kunnen krijgen in de wijze en kwaliteit van werken van kinderen en train(st)ers, en meer nauw- keurige aanwijzingen te verkrijgen voor het wijzigen en aanvullen van het programma.
Aangezien het hier een funktietrainingspro- gramma betreft, is het van belang dat de moeilijkheid van het materiaal groter wordt met het oplopen van de bladzijden en de items onderling op één bladzijde. Tevens dat alle benodigde leerfasen aan bod komen en op het juiste moment voldoende doorgetraind worden. Door een leereffekt binnen een fase moet het aantal fouten kunnen afnemen, d^ wel het type fouten veranderen. Zo ook zou de aard van de door de leerkracht verstrekte aanwijzingen zich moeten |
86
-ocr page 93-
Een evaluatie-onderzoek naar het effekt van vier funktietrainingsprogramma's
wijzigen en de hoeveelheid geboden hulp afnemen.
Aan de hand van de resultaten van de proefkinde- ren kan men de volgorde van de items en de bladzijden kontroleren en fouten in de technische uitvoering van het trainingsmateriaal opsporen, zo- wel als enige aanwijzingen verzamelen over belang- rijke aspekten in de begeleiding door de leerkrach- ten.
De letterlijke resultaten zijn in het kader van dit artikel niet van belang. Het trainingsmateriaal werd aan een nauwkeurige kontrole onderworpen, aan de hand van een schema. Gelet werd op aantal en typen Van fouten, waarbij met name aandacht is geschon- ken aan eventueel aanwezige trends, aantal en type van korrekties door de leerkrachten en daaruit af te leiden zwakke punten in het programma; volgorde der leerfase en moeilijkheidsgraad der oefeningen per leerfase, zowel als aan een te veel of te weinig aan oefeningen per leerfase. Daarnaast werd geke- ken naar verschillen tussen de drie schooltypen.
Konklusie van de kwalitatieve analyse
In het algemeen kan men zeggen dat de kwalita- tieve analyse een grote hoeveelheid gegevens heeft opgeleverd voor het wijzigen en aanvullen van het programma. Vooral de volgorde van de bladzijden kan gewijzigd worden en in de tekeningen kunnen verbeteringen worden aangebracht. Bovendien zouden trainingsbladzijden toegevoegd kunnen Worden, zodat na elke fase van een programma een leereffekt zou moeten blijken uit het afnemen van het aantal fouten.
. De training van sommige aspekten behoeft duide- lijk verlenging.
Hoewel we zeer sterke aanwijzingen hebben voor opvallende verschillen in resultaten per train(st)er kon hier geen konklusie aan verbonden worden, pzien het te geringe aantal leeriingen per train(st)er. Wel benadrukt het nogeens het belang van een uitgebreide introduktie en voorbereidingsperiode voor de klasseleerkracht.
10- Konklusie en bespreking
De evaluatie van het trainingsprogramma voor het struktureren van de visuele en auditieve waarneming geschiedde op drie wijzen:
1 • door middel van een experimentele-toetsing via een pré- en post-test bij een experimentele- en een kontrole-groep uit drie schooltypen. 2. door middel van een vragenlijst en gesprekken met leerkrachten.
door middel van een kwalitatieve analyse van het trainingsprogramma zelf. |
ad 1 .a. Naar aanleiding van de variantie-analyse van de Figuur-Achtergrond-Proef en de Wegentest konkludeerden we, dat er een effekt van training was op het G.L.O., de Kleuterschool en de L.O.M.- school.
We interpreteren deze gegevens als volgt:
- de funkties die gemeten worden met de Fi- guur-Achtergrond-Proef en de Wegentest (res- pektievelijk analytisch waarnemen en waarne- ming van de ruimte in een twee-dimensionale representatie) zijn trainbaar.
- de gegevens suggereren, dat het trainingspro- gramma bruikbaar is op alle drie de schooltypen, die bij het onderzoek betrokken waren.
b. De resultaten op de Analys&-Synthese-Toets suggereren, dat de onderliggende funktie (intermo- dale koppeling van auditieve en visuele waarneming) trainbaar is bij L.O.M.- en G.L.O.-kinderen. Bij de Kleuterschool was een definitieve evaluatie niet mogelijk. Twee oorzaken zouden hierin een rol hebben kunnen spelen:
ten eerste was het programma-deel dat geschikt was voor gebruik op de Kleuterschool zéér kort;
ten tweede is door de leerkrachten gesignaleerd dat de kleuters bang waren voor het werken met de nogal grote hoofdtelefoons, zodat er een negatief effekt uitgegaan kan zijn naar dit programma- onderdeel.
c. Op de test 'Achter Elkaar!' werd op geen van de drie schooltypen effekt van training gemeten.
Deze resultaten roepen de vraag op, of we er hier wel in geslaagd zijn een adekwaat programma te ontwikkelen voor de onderiiggende funktie van het spatieel-temporeel struktureren, dan wel dat de kinderen op dit gebied reeds een zodanige ontwikke- ling hadden dat training niet meer zinvol was. Moge- lijk is ook, dat de test niet precies de beoogde funktie heeft gemeten.
ad. 2. De konklusie uit de gesprekken met de leer- krachten interpreteren we als volgt: de train(st)ers hebben in het algemeen graag met hel trainingsmate- riaal gewerkt, ook al deden zich onvolmaaktheden in het programma voor.
Een knelpunt is de invoeging in het lesrooster, vooral wanneer het in kleine groepjes door de leer- kracht moet worden toegepast binnen de door het leerplan afgebakende schoolsituatie.
De konkrete pedagogisch-didaktische ervaringen van de train(st)ers suggereren, dat het trainingspro- gramma met name effektief te gebruiken is bij die kinderen, waar specifieke tekorten gesignaleerd worden. 75 procent van de leerkrachten vond dat het programma aansloot bij de gekonstateerde moeilijk- |
87
-ocr page 94-
J. H. de Vries en J. G. W. Hammes
heden van het kind. Herhaaldelijk wordt een positief effekt op de schoolprestaties vermeld. Niet alleen vermeldt men een effekt op het gebied van de waarneming, maar ook bij de koncentratie en de werkhouding.
Als het programma individueel gehanteerd kan worden (groepjes van plus minus 6 kinderen) via Remedial Teaching, verwacht men het beter te kunnen gebruiken.
ad. 3. Uit de analyse van de trainingsboekjes blijkt, dat nog een aantal technische verbeteringen wense- lijk worden geacht, die in het onderzoeksverslag nader beschreven worden. Deze wijzigingen zijn meer van 'technische' aard, dan dat het meer fun- damentele wijzigingen betreft. Bij een definitieve uitgave zouden deze wijzigingen dienen te worden aangebracht.
Deze resultaten samengenomen zouden we tot de konklusie willen komen, dat het nuttig is tot een definitieve uitgave van dit trainingsprogramma te komen, nadat de nodige korrekties zijn aangebracht.
Het trainingsprogramma kan het beste worden ingezet op individueel nivo bij kinderen waar speci- fieke flinktietekorten worden vermoed.
Aan de hand van de bijbehorende toetsen kan het vermoeden worden geverifieerd en kunnen die on- derdelen van het trainingsprogramma geselekteerd worden die betrekking hebben op de gesignaleerde tekorten.
Het lijkt aan te bevelen de training in kleine groepjes (plus minus 4-6 kinderen) te introduceren via Remedial Teaching voorzover het kinderen be- treft uit het Lager Onderwijs.
In het algemeen dient het programma als aanvul- ling of als startpunt voor andere additionele hulp- middelen.
Noten
1. (K.A.L.O.M. is een afkorting van Klassikaal Afneem- bare Leestoets voor Onderzoek naar de Mechanische leesvaardigheid).
2. Een enkele maal was middels het programma een goed en intensief kontakt tussen het kind, de ouders en de school ontstaan, wat mede bijgedragen zal hebben tot het geboekte resultaat. |
3. Bij sommige kleuters moest ook een bandrecorder- angst overwonnen worden.
4. De bandopnames zijn inmiddels verbeterd.
Literatuur
J. J. Dumont, Leerstoornissen, Rotterdam, 1971.
J. P. Guilford, Fundamental Statistics in psychology and education, New York, Mc Graw-Hill, 1973.
J. G. W. Hammes, De L.O.M.-school in 'DePsycholoog', 1970, V, nr. 8.
A. Th. Jansen, Cognitieve stijl. Ongepubliceerde dokto- raalskriptie. Leiden, 1964.
H. van der Laan, Leren, lezen, schrijven en rekenen, Diss. Groningen, 1973.
J. M. van Meel, M. J. A. Feltzer & R. F. Schutte, Strategies in leaming structure, a comparative analysis of normal children and children with leaming difflcul- ties; in: F. J. Mönks, W. J. Hartup, J. de Wit: Determi- nants of behavioral development. Academie Press, London, 1972, 583-589.
B. J. Winer, StatisticalPrinciples in Experimental design, New York, 1970.
H. A. Witkin, Psychological Differentiation: Studies of development, New York, 1%2.
Het evaluatie-onderzoek was een S.V.O.-projekt (0217). Het eindverslag van dit projekt, getiteld: 'Het eindverslag van het trainingsprogramma voor het structureren van de visuele en auditieve waarneming', werd uitgebracht door de vakgroep ontwikkelingspsychologie, Tilburg.
Curricula vitae
Joke de Vries (1948), doctoraal examen psychologie (1973) te Leiden. Als student-assistente betrokken bij de ontwik- keling van het trainingsprogramma voor het struktureren van de visuele en auditieve waarneming. Sinds 1973 verbonden aan de vakgroep ontwikkelingspsychologie van de K. Hogeschool te Tilburg.
J. G. W. Hammes, doctoraal examen psychologie (1961). Tot 1975 betrokken bij het schooladvies- en begeleidings- werk te Haarlem. Sinds 1975 verbonden aan de vakgroep ontwikkelingspsychologie van de K. Hogeschool te Til- burg. |
88
-ocr page 95-
Samenvatting
Een gedeelte van het 'Learning to think' funktie- trainingsprogramma van Thelma Thurstone werd geëvalueerd met behulp van een pretest-posttest- kontrolegroep design.
Vijftien kinderen vanMLK-scholen en 39 kinderen van LOM-scholen werkten een jaar met het rode en blauwe boek. Eenzelfde aantal kinderen uit beide schooltypen, gematcht op leeftijd, milieu en sexe met de experimentele groep, fungeerde als kontrole- groep. De gebruikte pre- en posttests lagen op het terrein van de intelligentie, het lezen, het rekenen en de ruimtelijk-konstruktieve ontwikkeling. Kova- riantie-analyse (met de pretest als ko variabele) gaf geen duidelijk positieve resultaten te zien. De interne validiteit van het onderzoek werd bevredigend ge- vonden. Gepleit wordt voor een andere aanpak van onderzoek naar trainingsprogramma's en leermid- delen.
1- Inleiding
Op het Pedologisch Instituut te Rotterdam verzamelt en katalogiseert men reeds geruime tijd funktietrai- ningsprogramma's. Een van de meest aantrekkelijke onder deze programma's leek het 'Learning to think' programma van Thelma Thurstone (1948, 1969, 1972). Het programma zou voor alle intelligentiefak- toren een gerichte training bieden, en er was een test aan verbonden, de PMA K-1 test, die als in- en uitstap test dienst kon doen. De vraag rees of er mogelijkheden waren om het programma te vertalen en de Nederlandse bewerking meer systematisch te evalueren. Binnen het Pedologisch Instituut (PI) "berden pedagogen gepolst om mee te werken aan het uitproberen van het programma. Daarnaast leefde binnen de Amsterdamse werkgroep van het |
NIP, waarin ook Pl-functionarissen vertegenwoor- digd waren, de wens om in scholen voor het Buiten- gewoon Onderwijs, programma's te brengen en daar een effektonderzoek aan vast te koppelen.
Een en ander resulteerde in het opzetten van een evaluatieonderzoek naar het 'Learning to think' programma in één projekt, waarvoor de deelne- mende scholen geleverd werden door enerzijds een aantal leden van de werkgroep, en anderzijds het Pedologisch Instituut, die deze scholen begeleidden.
2. Beschrijving van het programma
Het programma maakt deel uit van een groter ge- heel, betiteld als het 'Learning to Think System'. Het is gebaseerd op L. L. Thurstone's opvattingen over intelligentie (Thurstone, 1938, 1941) die door hem opgebouwd wordt gedacht uit 'primary mental abilities'. De training die het systeem voorstaat is dan ook gericht op het tot ontwikkeling brengen van de belangrijkste mentale vaardigheden bij kinderen van de kleuterschool en eerste klas basisschool. Het systeem omvat twee hoofdbestanddelen:
- De 'Learning to Think' serie is de basis van het systeem. Deze serie bestaat uit vier werkboeken (achtereenvolgens het rode, blauwe, groene en gouden boek), die elk 96 uitgewerkte lessen bie- den. Zowel lessen als boeken hebben een geleide- lijk opklimmende moeilijkheidsgraad. Elk boek is ontworpen voor een werkperiode van een half jaar.
- De 'Beginning to Learn' serie is een uitwerking en verdieping van de 'Learning to Think' serie. Deze serie bestaat uit twee onderdelen, namelijk 'Fine Motor Skills' en 'Perceptual Skills'. Deze serie is in het evaluatieonderzoek niet opgenomen.
De start van het programma wordt, zo mogelijk, voorafgegaan door de afname van de PMA K-1 test. De skores die deze test opleveren geven een 'PMA- leeftijd' aan. Deze biedt de mogelijkheid kinderen in
Een onderzoek naar de efifekten van het 'Leaming to think' programma van Thelma Thurstone1
Wil Dijkstra Mart Delgorge |
Ped agogische Studiën 1977 (54) 89-97 89
1 Dank wordt betuigd aan Maija Vinjé en Charlotte
Boevé, die de omvangrijke scoringswerkzaamheden ver-
zorgden en het rekenwerk verrichtten.
-ocr page 96-
Wil Dijkstra en Mart Delgorge
te delen in het programma; een indelingsschema wordt door de auteur gegeven.
Het materiaal van elk van de werkboeken uit de 'Leaming to Think' serie geeft stof voor één les per dag. De leerkracht heeft een handleiding en klassi- kale platen nodig; de leerling een werkboek, een aanwijskaart en een potlood. De les bestaat uit twee delen: een groepsles met een klassikale plaat en een individuele les in het werkboek. Aan de hand van de klassikale plaat wordt een probleem gesteld, dat, nadat de leerlingen begrepen hebben wat er van hen gevraagd wordt, in de individuele les nog eens geoefend wordt. Een les duurt ongeveer 20 minuten.
De lessen in de 'Leaming to Think' serie zijn opgebouwd uit de volgende, belangrijkste, 'Primary Mental Abilities': woordenschat, ruimtelijk inzicht, redeneren, rekenvaardigheid, verbale vlotheid, ge- heugen, oog-hand coördinatie en visuele waarne- ming. Voor de jongere leerlingen valt de nadruk op de oog-hand coördinatie en visuele waarneming, terwijl bij oudere kinderen het redeneren, de reken- vaardigheid en de verbale vlotheid beklemtoond wordt. De woordenschat krijgt in de hele serie nadruk.
Het materiaal van de 'Leaming to Think' serie is tot ontwikkeling gebracht door een zeer groot aantal papier- en potloodtaken met duizenden leerlingen gedurende een groot aantal jaren uit te proberen. De taken die de beste resultaten opleverden, dat wil zeggen, het meest effektief waren voor wat betreft het trainen van de verschillende mentale vaardighe- den, werden uitgezocht om deel uit te maken van de inhoud van de serie. Research heeft duidelijk aange- toond, zo stelt de auteur, dat jonge leerlingen duide- lijke vooruitgang vertonen in hun mogelijkheden problemen op te lossen op het gebied van de 'pri- mary mental abilities'. Overigens zijn deze re- searchgegevens erg summier; literatuurverwijzingen ontbreken.
3. Opzet van het projekt
Door het Pedologisch Instituut werd het programma vertaald en geschikt gemaakt voor de Nederlandse onderwijssituatie. Op enkele scholen voor het Bui- tengewoon Onderwijs te Rotterdam, werd drie maanden met het rode boek gewerkt, om te kijken hoe het programma beviel.
In het schooljaar 1974/1975 kon gestart worden met het programma voor alle samenwerkende scho- len. De bedoeling was in twee jaar de gehele 'Lear- ning to Think' serie af te werken. Er vonden zeer regelmatig bijeenkomsten plaats met leerkrachten. |
begeleidende psychologen en pedagogen. Ervarin- gen met het programma werden uitgewisseld en (vooriopige) onderzoeksresultaten besproken. Een van de belangrijkste vraagpunten was de mate waarin het programma het veronderstelde effekt had. Hiertoe werd een effektmeting opgezet. In eerste instantie zou de effektmeting alleen plaatsvin- den over het rode en het blauwe boek, dus over een periode van één jaar. De verdere planning zou ten dele afhangen van de resultaten hiervan. Dit verslag heeft betrekking op de effektmeting over het rode en het blauwe boek. De details hiervan en de resultaten zullen worden besproken in de volgende hoofdstuk- ken.
4. Experimentele opzet 4.1 Design
De effektmeting werd uitgevoerd volgens het pretest-posttest-controlegroep design. Het random toewijzen van elke pp aan experimentele of contro- legroep was niet mogelijk, aangezien het organisato- risch niet haalbaar bleek de bestaande klassen iedere dag gedurende het programma-lesuur te hergroepe- ren. Om de interne validiteit niet al te veel in gevaar te brengen werd de volgende procedure ontworpen. Alle beschikbare klassen werden toegewezen aan experimentele of controlegroep. Aangezien de animo om aan het programma zelf mee te doen zeer groot was, kon niet vermeden worden dat het aantal klassen dat in de experimentele groep gephuitst werd ongeveer tweemaal zo groot was als het aantal klassen dat in de controlegroep geplaatst werd. Random verdelen van de klassen over beid e groepen was evenmin mogelijk. In feite was men aangewezen op de welwillende bereidheid van scholen en bege- leidende instanties om controlegroepen te leveren. Overigens bestond er geen reden om aan te nemen dat experimentele en controlegroep op essentiële punten van elkaar verschilden.
Aangezien het totaid aantal ppn vrij aanzienlijk was, bestond in principe de mogelijkheid experimen- tele en controlegroep op belangrijk geachte punten zo gelijk mogelijk aan elkaar te maken, ten koste van het aantal ppn dat uiteindelijk in het design geplaatst zou worden. Besloten werd de ppn te matchen op leeftijd, sexe en milieu, vóórdat de resultaten van pre- en posttest bekend waren. De mate waarin experimentele en controlegroep aan elkaar gelijk zouden blijken te zijn met betrekking tot hun skores op de pretest, gaf dan enige waarborg voor de interne validiteit van het experiment. |
90
-ocr page 97-
De effekten van het 'Learning to think' programma van Thelma Thiirstone
4.2 Proefpersonen
Aan het projekt namen 238 kinderen van LOM- scholen deel, waarvan er in eerste instantie 154 in de experimentele groep werden geplaatst en 84 in de controlegroep. Daarnaast leverden een aantal MLK-scholen 130 kinderen, namelijk 99 in de expe- rimentele groep en 31 in de controlegroep. Tot slot waren er nog 32 leerlingen van Pl-scholen, die allen het programma kregen. Van 400 leerlingen van verschillende schooltypen werden zodoende gege- vens verkregen met betrekking tot een aantal pre- tests^ Van praktisch al deze kinderen werden ook posttestgegevens verzameld. Slechts enkele kinde- ren vielen af vanwege ziekte, verhuizing of soortge- lijke omstandigheden. Daarnaast werden gegevens verzameld m.b.t. sexe, leeftijd en milieu. Voor wat betreft het milieu werd de indeling van Kalverboer en Sanders-Allersma (1972, p. 72) aangehouden. Zij onderscheiden drie kategorieën: laag (III), midden (II) en hoog (I), op basis van het beroep van de vader. Vanwege het praktisch ontbreken van de hoogste milieugroep in het huidige onderzoek, wer- den de groepen I en II samengevoegd. In milieu- groep III zitten dan kinderen met vaders uit de ongeschoolde beroepen en in milieugroep I & II kinderen met vaders uit de geschoolde beroepen. Het milieu werd per kind beptiald; dit in tegenstelling tot Kalverboer en Sanders-AIlersma, die dit per school vaststelden, afhankelijk van in welke milieu- groep zich het merendeel van de desbetreffende vaders bevindt.
Na de in 4.1 beschreven procedure te hebben toegepast resteerden 108 kinderen, namelijk 30 MLK-kinderen en 78 LOM-kinderen. Deze kinde- ren werden in het design geplaatst. De verdeling over sexe, milieu en leeftijd is weergegeven in tabel 1. |
4.3 Pre- en posttests
Het hanteren van de PMA K-1 als pre- en posttest lag voor de hand. Deze test bestaat uit een viertal onderdelen, namelijk de PMA-V (verbal meaning), de PMA-P (perceptual speed)), de PMA-N (number facility) en de PM A-S (spatial relations). Daarnaast wordt nog een totaalskore berekend: de PMA-T.
Het leek verder zinvol om eventuele eflfekten ten aanzien van schoolse vakken als rekenen en lezen vast te kunnen stellen. Een probleem dat zich hierbij voordeed, was dat het niet opportuun werd geacht dezelfde lees- respektievelijk rekentest, zowel als pre- en posttest te gebruiken. Aangezien alle kinde- ren afkomstig waren uit aanvangsgroepen, werd verondersteld dat lees- en rekentests niet voldoende zouden diskrimineren vanwege een te hoge moei- lijkheidsgraad, wat betreft de pretest. Een voor- Wcxardentest werd in deze adekwater geacht. Voor de posttest zou een voorwatirdentest echter wellicht te makkelijk zijn en derhalve evenmin diskrimine- ren; althans met betrekking tot de LOM-scholen. Voor de MLK-scholen werd dit bezwatir minder gevoeld. Deze overwegingen leidden tot de volgende pre- en posttests. Als leesvoorwaardentest werden een aantal subtests van de Sixma Leesvoorwaarden- toets gekozen; met name die subtests wjuirvan be- kend was dat ze redelijk hoog korreleerden met leestests (Sixma, 1972). Dit waren de subtests 2 (visuele diskriminatie), 4 (ta^lIbeheersing), 6 (audi- tieve diskriminatie) en 7 (visuele diskriminatie). Deze vier subtests werden gekombineerd tot een totaalskore. Deze test fungeerde als pretest, zowel op de LOM-scholen als de MLK-scholen. Daarnaast werd deze test op de MLK-scholen tevens als posttest afgenomen. Zowel op de LOM-scholen als de MLK-scholen werden als posttest met betrekking |
Tabel 1: ppn verdeeld over milieu, sexe, leeftijd en sehooltype. Dc verdeling is gelijk voor experimentele en
kontrolegroep.
milieu I & II
jongens
12
4
O
0
2
1
milieu III
jongens
4
6
1
4
7
O
91
-ocr page 98-
Wil Dijkstra en Mart Delgorge
tot het lezen, de Enschedese Leeskaarten (Van reden hiervoor was dat in de MLK-groep de meisjes
Calcar, Koch en Tellegen, 1969) afgenomen. geheel ontbraken, terwijl het zinvol werd geacht
Een rekenvoorwaardentest was niet beschikbaar. deze faktor voor de LOM-groep in het design op te
De subtest Kwantiteit van de AKIT (Drenth, Petrie nemen. Bovendien waren de verschillende pre-
en Bleichrodt, 1968) leek goed aan de eisen te test-posttest kombinaties niet geheel gelijk voor
voldoen. Deze test werd in alle gevallen als pretest LOM-groep en MLK-groep. Zodoende werd voor
gehanteerd, en daarnaast op de MLK-scholen als de MLK-groep een 2x2 design verkregen, met het
posttest. Als posttest voor zowel de LOM-scholen tijdstip van testafname en treatment als onafhanke-
als de MLK-scholen fungeerde voorts de Schie- lijke variabelen, elk op twee niveaus (pretest-post-
damse Rekentest van v.d. Wissel, Heesen en Stre- test en experimentele groep-controlegroep). Geana-
litski (1968). lyseerd werd met behulp van een kovariantieanalyse
Tot slot werd de Profieltest van Kalverboer (1970) volgens de methode van de partiële korrelaties (vgl.
zowel in de pretest- als de posttestbatterij opgeno- Bay en Hakstian, 1972). Hierbij wordt de partiële
men. De test meet de ruimtelijk-konstruktieve ont- korrelatie berekend tussen posttest en treatment,
wikkeling, en dit leek aan te sluiten bij een aantal waarbij de controlegroep en de experimentele groep
aspekten van het 'Leaming to Think' programma. dummyskores krijgen van respektievelijk O en 1, en
de pretest wordt uitgepartialiseerd. Een positieve
4.4 Statistische bewerkingen partiële korrelatie is een indikatie voor een positief
treatmenteffekt.
De statistische bewerkingen werden afzonderlijk Bij de LOM-groep was sprake van een 2 x 2 x 2
uitgevoerd voor de MLK- en de LOM-kinderen. De design: sexe was als onafhankelijke variabele toege-
Tabel 2: gemiddelde skores van experimentele en controlegroep op de diverse pre- en posttests {MLK-scholen) |
|
experimentele groep |
controle- groep |
partiële correlatie |
t-waarde |
pretest: PMA-V posttest: PMA-V |
30.5 35.4 |
|
29.7 35.3 |
.09 |
.47 |
pretest: PMA-P posttest: PMA-P |
17.7 21.3 |
|
18.9 21.5 |
—.08 |
—.42 |
pretest: PMA-N posttest: PMA-N |
12.1 16.9 |
|
13.3 16.9 |
—.05 |
—.27 |
pretest: PMA-S posttest: PMA-S |
13.4 15.7 |
|
13.3 15.9 |
—.03 |
—.14 |
pretest: PMA-T posttest: PMA-T |
73.7 • 89.3 |
|
75.1 89.6 |
—.05 |
—.28 |
pretest: Sixma 2,4, 6,7 posttest: Sixma 2,4,6,7 |
18.3 24.3 |
|
20.6 25.7 |
—.11 |
—.56 |
pretest: Sixma 2, 4, 6, 7 posttest: Ensch. Leesk. |
18.3 72.2 |
|
20.6 105.1 |
—.21 |
-1.13 |
pretest: AKIT-kwantiteit posttest: AKIT-kwantiteit |
13.9 16.0 |
|
15.4 18.6 |
—.23 |
-1.22 |
pretest: AKIT-kwantiteit posttest: SRT |
13.9 23.6 |
|
15.4 16.0 |
.27 |
1.46 |
pretest: Profieltest posttest: Profieltest |
8.1 6.9 |
0 |
7.7 5.5 |
.07 |
.38 |
t.95 = 1.703, bij df= 27 |
|
92
-ocr page 99-
De ejfekten van het 'Learning to think' programma van Thelma Thurstone
Tabel 3: gemiddelde skores van experimentele en controlegroep, uitgesplitst naarsexe, op de diverse pre- en posttests (LOM-scholen) |
|
experimentele groep |
controlegroep |
|
|
jongens |
meisjes |
jongens |
meisjes |
pretest: PMA-V |
40.5 |
39.9 |
41.6 |
40.1 |
posttest: PMA-V |
43.9 |
42.8 |
44.0 |
41.2 |
pretest: PMA-P |
23.3 |
23.7 |
23.5 |
25.2 |
posttest: PMA-P |
24.6 |
25.1 |
26.7 |
26.4 |
pretest: PMA-N |
19.0 |
19.5 |
20.5 |
19.9 |
posttest: PMA-N |
20.9 |
22.8 |
22.3 |
21.5 |
pretest: PMA-S |
16.6 |
16.3 |
17.1 |
18.1 |
posttest: PMA-S |
18.6 |
19.2 |
21.2 |
20.9 |
pretest: PMA-T |
99.4 |
99.4 |
102.6 |
103.3 |
posttest: PMA-T |
108.0 |
109.9 |
114.2 |
109.9 |
pretest: Sixma 2, 4, 6, 7 |
26.8 |
27.4 |
26.8 |
27.4 |
posttest: Ensch. Leesk. |
157.7 |
195.3 |
171.0 |
162.9 |
pretest: AKIT-kwantiteit |
20.2 |
19.6 |
22.0 |
20.5 |
posttest: SRT |
59.3 |
57.8 |
59.6 |
67.5 |
pretest: Profieltest |
10.4 |
9.5 |
8.4 |
10.2 |
posttest: Profieltest |
9.8 |
11.5 |
9.5 |
12.5 |
Tabel 4: resultaten van de kovariantieanalyses, per pretest-posttest kombinatie, op de LOM-scholen |
pretest |
posttest |
variatiebron |
F |
P |
PMA-V |
PMA-V |
treatment |
3.11 |
< .10 |
|
|
treatment x sexe |
< 1 |
n.s. |
PMA-P |
PMA-P |
treatment |
2.88 |
< .10 |
|
|
treatment x sexe |
< 1 |
n.s. |
PMA-N |
PMA-N |
treatment |
< 1 |
n.s. |
|
|
treatment x sexe |
4.28 |
< .05 |
PMA-S |
PMA-S |
treatment |
7.86 |
< .01 |
|
|
treatment x sexe |
1.17 |
n.s. |
PMA-T |
PMA-T |
treatment |
< 1 |
n.s. |
|
|
treatment x sexe |
5.85 |
< .05 |
Sixma 2,4, 6,7 |
Enschedese |
treatment |
< 1 |
n.s. |
|
Leeskaarten |
treatment x sexe |
1.77 |
n.s. |
AKIT-kwantiteit |
Schiedamse |
treatment |
< 1 |
n.s. |
|
Rekentest |
treatment x sexe |
1.41 |
n.s. |
Profieltest |
Profieltest |
treatment |
1.65 |
n.s. |
|
|
treatment x sexe |
< 1 |
n.s. |
In alle gevallen is dfi = 1 en dfz = 73 |
|
|
|
|
|
|
|
93 |
|
-ocr page 100-
Wil Dijkstra en Mart Delgorge
voegd. De resultaten werden bewerkt met een kova- riantieanalyse volgens de methode van ongewogen gemiddeldes (Winer, 1971), met de pretest als kova- riabele. De analyses werden uitgevoerd voor de diverse pretest-posttest kombinaties; getoetst werd op het 5 % signifikantieniveau.
5. Resultaten
Tabel 2 geeft een overzicht van de resultaten voor de MLK-scholen, alsmede de resultaten van de statisti- sche toetsing. Voor geen van de verschillende pre- test-posttest kombinaties blijkt er sprake te zijn van een signifikant positief effekt van het fiinktietrai- ningsprogramma.
De resultaten op de LOM-scholen zijn nauwelijks beter. In tabel 3 zijn de gemiddelde skores weerge- geven. Uit tabel 4 blijken enige signifikante effekten ten gevolge van treatment of treatment x sexe^. Deze effekten zijn alleen te konstateren bij de PMA-N en de PMA-S (als de totaalskore buiten beschouwing wordt gelaten). Bij de PMA-V en de PMA-P blijken de treatment effekten bijna signifikant te zijn (p < .10). Het lijkt zinvol de vier PMA subtests aan een nadere beschouwing te onderwerpen. In tabel 5 zijn de gemiddelde skores op de posttest weergegeven, waarbij gekorrigeerd is voor verschillen in pretest- skores voor de verschillende groepen, om de inter- pretatie te vereenvoudigen. De gemiddelde skores kunnen gelezen worden alsof de vier subgroepen even hoog hebben geskoord op de pretest.
Uit tabel 5 blijkt dat voor wat betreft de PMA-V gesproken kan worden van een tendens tot een positief eflfekt, terwijl er bij de PMA-P blijkbaar een tendens tot een negatief effekt is. Voor zover het de PMA-N betreft heeft het programma een positief effekt voor de meisjes en een negatief effekt voor de jongens, terwijl het programma een negatief effekt heeft voor zover het de PMA-S betreft.
Uit tabel 5 blijkt tevens dat, voor zover de effekten signifikant zijn, ze zeer gering zijn. Een verschil van een of twee punten kan weinig indrukwekkend genoemd worden. Bovendien zijn de effekten nau- welijks konsistent te noemen.
Vatten we een en ander samen, dan kan gekon- kludeerd worden dat een positief effekt van het programma niet aangetoond is kunnen worden.
Een andere vraag is of gekonkludeerd mag wor- den dat het programma geen effekt heeft. Aan de beantwoording van deze vraag zitten een aantal meer algemene aspekten vast met betrekking tot effektmetingen. We zullen hier wat dieper op ingaan.
De keuze van de tests. In het algemeen geldt dat |
Tabel 5: gemiddelde skores van experimentele en con- trolegroep, uitgesplitst naar sexe, op de posttests van de vier PMA-subtests, gekorrigeerd voor de pretestskores (LOM-groep)
PMA-V
jongens meisjes |
experimentele groep controlegroep |
43.9 43.5 |
43.1 41.4 |
PMA-P |
jongens |
meisjes |
experimentele groep controlegroep |
24.8 25.8 |
25.2 25.9 |
PMA-N |
jongens |
meisjes |
experimentele groep controlegroep |
21.2 22.0 |
22.9 21.4 |
PMA-S |
jongens |
meisjes |
experimentele groep controlegroep |
18.7 21.2 |
19.4
20.5 |
|
hoe nauwer de tests aansluiten bij het programma, des te groter de kans dat er effekten te konstateren zijn. Verwacht mag worden dat de PMA-K-1 test nauw genoeg bij het programma aansluit om effekt te konstateren, gesteld dat er iets te konstateren valt. Het lijkt hoogst onwaarschijnlijk dat een inhoudelijk andere keuze van pre- en posttests, wel positieve resultaten zou hebben laten zien.
Het niveau van de tests. Het niveau van de test kan te hoog zijn of te laag zijn voor de te testen groep. In dat geval zal de test niet of nauwelijks diskrimine- ren tussen verschillende niveaus van presteren. Zoals uit 4.3 gebleken is, is dit probleem onderkend. Desondanks is het zeker dat in het huidige onder- zoek een foute beslissing is genomen, in die zin dat de leesvoorwaardentest van Sixma te makkelijk bleek voor de LOM-groep. De gehele LOM-groep behaalde een gemiddelde skore van 27, terwijl de maximale skore op de vier subtests samen 32 is. Voor de MLK-groep gold dit niet. Wat de andere tests betreft, sloot het niveau redelijk goed aan bij de onderzochte groepen.
Het onderzoeksdesign. In het algemeen is het pretest-posttestcontrolegroep design goed geschikt om na te gaan of programma's effekt sorteren (vgl. Campbell & Stanley, 1969). Bezwaarlijk is als ge- |
94
-ocr page 101-
De effekten van het 'Learning to think' programma van Thelma Thiirstone
bruik gemaakt moet worden van bestaande groepen, zodat gelijkheid van experimentele met controle- ^oep dubieus kan zijn. De gehanteerde kovarian- tieanalyse controleert feitelijk maar voor steeds één variabele. Het blijft altijd mogelijk dat beide groepen in andere opzichten van elkaar verschillen, die op meer of minder complexe wijze kunnen interakteren met de treatment variabele. De hier gevolgde proce- dure sloot wat dat aangaat mogelijke storende effek- ten ten gevolge van leeftijd, sexe en milieu uit.
Een indikatie voor de gelijkheid van beide groepen wordt verkregen door hun skores op de pretest te vergelijken. Op geen enkele pretest bleken er signifi- kante verschillen te bestaan tussen experimentele en controlegroep, blijkens t-toetsen bij de MLK-groep en variantieanalyses bij de LOM-groep (alle p-waarden waren groter dan . 10).
Niet gemeten effekten. Uit besprekingen met leerkrachten bleek dat zij over het algemeen met veel animo het programma afgewerkt hebben. Boven- dien konstateerden ze dat de kinderen er met veel plezier aan werkten en er positieve elfekten waren op gebieden als motivatie en concentratie. Dit type faktoren is in het onderzoek niet opgenomen. Wel moet worden opgemerkt dat indien inderdaad de motivatie en de concentratie een gunstige invloed ondervonden van het programma, deze hogere mo- tivatie en betere concentratie toch niet geleid hebben tot betere testprestaties.
De uitvoering van het programma. Het pro- gramma werd gegeven door de leerkrachten van de aanvangsgroepen zelf, in praktisch alle gevallen in de loop van de eerste helft van de ochtend.
Voorafgaande turn de start van het programma werden de leerkrachten geïnstrueerd over het ge- bruik ervan. Daarnaast bood het programma zelf uitvoerige instrukties. Tijdens de bijeenkomsten met de leerkrachten in de loop van het programma, kwam de duidelijkheid van de opdrachten aan de orde. De tweede auteur bezocht het merendeel van de deelnemende scholen en woonde daar een 'les" van het programma bij. Duidelijk werd dat de leer- krachten geen moeite hadden met de instmkties en zich er over het algemeen nauwlettend ;um hielden. Gekonkludeerd kan worden dat het programma uitgevoerd werd zoals de bedoeling van de maker was.
6. Konkhtsie |
De overwegingen uit de vorige paragraaf leiden niet tot een andere konklusie: het programma heeft klaarblijkelijk geen effekt hoven het normale leer- programma. Dat betekent niet dat het programma absoluut gezien geen effekt zou hebben. Zouden we in een denkbeeldig onderzoek een experimentele en een controlegroep in isolatie opvoeden, maar de experimentele groep éénmaal daags vergasten op het 'Leaming to Think' programma, dan zouden na een jaar ongetwijfeld de positieve effekten van het pro- gramma eenvoudig aangetoond kunnen worden. Wat bedoeld wordt, is dat normaliter het effekt van een programma nooit 'clean' bepaald kan worden. Wat wordt vastgesteld is altijd een effekt ten op- zichte van, en meestal ook nog in het kader van een normaal onderwijsprogramma. Bepaald worden re- latieve effekten, of differentiële effekten: het effekt van programma A minus het effekt van programma B. Het is zeer de vraag of deze verschillen over het algemeen groot genoeg zijn om ze betrouwbaar te kunnen meten met het huidige beschikbare instru- mentarium. Daarnaast is het de vraag of de verschil- len groot genoeg zijn om ze relevant te kunnen noemen ten aanzien van een decisie over het te gaan hanteren onderwijsmateriaiil.
Hiertegen zou kunnen worden ingebracht dat er toch vaak genoeg positieve effekten worden gekon- stateerd van uiteenlopende functietrainingspro- gramma's. Nadere beschouwing van dit soort on- derzoeken leert echter dat het merendeel methodo- logisch zeer zwak is opgezet, terwijl de statistische procedures niet altijd adekwaat zijn. Zo bespreken Hallahan & Cruickshank (1973) 42 evaluatieonder- zoeken, en concluderen dat er slechts een zevental serieus genomen kunnen worden op grond van methodologische overwegingen. Daarnaast kan nog vermeld worden de tendens om alleen onderzoeken met positieve resultaten te publiceren. Het boven- staande moet niet begrepen worden als een aanspo- ring om effektmetingen in het vervolg maar achter- wege te laten, en trainingsprogramma's, of meer algemeen, leermiddelen, alleen nog maar te evalue- ren met behulp van dezelfde klinische blik waarmee veel sociale wetenschappers hun medemens te lijf giuin. Watir wij voor zouden willen pleiten is onder- zoek naiu" faktoren die de bruikbaiirheid van trai- ningsprogramma's of leermiddelen beptilen. Het is duidelijk dat er bij de leerkrachten een grote be- hoefte is aan vooriichting en advies bij de samenstel- ling van een leermiddelenpakket. Dat men zich bij een desbetreffende keuze alleen zou moeten laten leiden door de mate van effekt is een al te simplisti- sche gedachtengang, die even onjuist is als de idee dat men op het blote oog de bmikbiuirheid ervan zou kunnen bepalen.
Een evident kriterium ter bepiiling van de bruik- baju'heid, ligt in het verbeteren van de schoolpresta- |
95
-ocr page 102-
Wil Dijkstra en Mart Delgorge
ties. Dat functietrainingsprogranuna's hiertoe een bijdrage kunnen leveren, vindt zijn grond in een tweetal aannamen. Ten eerste wordt aangenomen dat training in bepaalde senso-motorische functies een positief effekt hebben op de kognitieve ontwik- keling; ten tweede dat stimulering van de kognitieve ontwikkeling betere schoolprestaties oplevert.
Uit dit onderzoek blijkt dat het 'Leaming to Think' programma niet, of niet voldoende, voldoet aan de eerste aanname: het programma brengt geen positieve eflfekten op de PMA-test met zich mee. Dat er evenmin positieve resultaten op schoolprestaties zijn gevonden, mag dan ook geen verbazing wekken.
Al deze overwegingen roepen toch enige twijfels op over de mate waarin functietrainingsprogram- ma's als zodanig voldoen aan het bruikbaarheidskri- terium van het verbeteren van schoolprestaties. De relevantie van dit type programma's is voorts mede afhankelijk van het beschikbaar zijn van andere middelen om schoolprestaties te verbeteren. De huidige resultaten zouden onderzoek in deze richting kunnen stimuleren. Een mogelijkheid is bijvoor- beeld het in termen van het basic teaching model van Glaser (1%2) vaststellen van de beginsituatie en het daarop afstemmen van de onderwijs-leersituatie. De nadruk kan dan vallen op het formuleren van deel- leerprocessen(zieb.v. Struiksma, 1974). Een derge- lijke procedure kontrasteert sterk met een gerichte training van intellectuele en kognitieve functies, zoals geboden wordt door functietrainingsprogram- ma's.
Het verbeteren van de schoolprestaties is niet het enige bruikbaarheidskriterium. Ook faktoren als kostprijs, aantrekkelijkheid van het materiaal voor de leerkracht, plezier dat de kinderen hebben in het werken ermee, etc. zijn van belang. Bovendien zijn dit faktoren die kunnen interakteren met variabelen als de mogelijkheden van de school, kenmerken van kinderen en leerkrachten; etc.
Het komt ons voor dat gekoördineerd onderzoek hiernaar, naast vergelijkend onderzoek naar onder- wijsmodellen, een zeer nuttige bezigheid zou kunnen zijn van schooladviesdiensten, pedagogische centra, en andere instituten met een dienstverlenende taak ten aanzien van het onderwijs.
Noten
1. Deze gegevens gaven een groot aantal interessante resultaten te zien. Een en ander is samengevat in een afzonderiijk paper. Voor geïnteresseerden is dit te verkrijgen bij het Gemeentelijk Pedologisch Instituut, Burg. de Josselin de Jonghlaan 23, Rot'erdam-8. |
2. In twee gevallen is er een sexe hoofdeffekt; op de PMA-V skoren de jongens hoger dan de meisjes (p < .05), terwijl op de Profieltest door de meisjes hoger wordt geskoord (p < .01).
Literatuur
Bay, K. S. en R. Hakstian, Note on the equivalence of the significance test of the partial point-biserial correlation and the one-factor analysis of covariance for two treatment groups. Multivariate Betuivior Research, 1972, (7), 391-3%
Calcar, C. van, J. Koch en B. Tellegen, De Enschedese Leesliaarten, Swets & Zeitlinger, Amsterdam, 1969
Campbell, D. T. en J. C. Stanley, Experimental and quasi-experimental designs for research. Rand McNally & Company, Chicago 1%9 (5th pr.)
Drenth, P. J. D., J. F. Petrie en N. Bleichrodt, A/jjift-/- damse Kinder Intelligentie Test, Swets & Zeitlinger, Amsterdam 1968
Glaser, R., Psychology and Institutional Technology. In: R. Glaser (ed.), Training research and education. University of Pittsburgh Press, Pittsburg, l%2
Hallahan, D. P. en W. M. Craickshank, Psychoeducatio- nal foundations of learning disabilities. Prentice-Hall Inc., Englewood Cliifs, New Jersey, 1973
Kalverboer, A. F. en H. J. Sanders-Allersma, De ontwik- keling van een Profieltest voor de visuo-motorische ontwikkeling. In: Bijdragen uit de klinische psycholo- gie. Van Loghum Slaterus, Deventer, 1972
Sixma, J. Leesvoonmarden. Wolters-Noordhoff, Gronin- gen 1972
Struiksma, A. J. C. Lezen en leren lezen. Intern rapport Paedologisch Instituut, Vrije Universiteit, Amsterdam 1974
Thurstone, L. L. Primary Mental Ahilities. Psychometrie Monographs. no. 1. University of Chicago Press, Chi- cago 1938
Thurstone, L. L. en Th. G. T\\[xxf,\.one.,Factorialstudies of intelligence. Psychometrie Monographs, no. 2. Uni- versity of Chicago Press, Chicago 1941
Thurstone, Th. G. Learning to Think series. SRA, Chi- cago 1972 (eerdere publikaties in 1948 en 1967)
Wissel, A. v.d., H. Heesen en D. Strelitski, Schiedamse Rekentest. Wolters-Noordhoff, Groningen 1968 |
96
-ocr page 103-
De effekten van het 'Learning to think' programma van Thelma Thiirstone
Curricula Vitae
Wil Dijkstra (geb. 1945) studeerde psychologie (spedalisa- Mart Delgorge (geboren in 1940) studeerde eveneens
tie sociale psychologie en methodologie) aan de Universi- psychologie aan de Universiteit van Amsterdam (speciali-
teit van Amsterdam. Na zijn afstuderen in 1973 was hij 2 satierichting ontwikkelingsleer). Sinds zijn afstuderen in
jaar werkzaam op het Pedologisch Instituut te Rotterdam. 1969 is hij werkzaam geweest bij het Buitengewoon On-
Momenteel doet hij in het kader van een ZWO-projekt derwijs. Onlangs heeft hij het Pedologisch Instituut te
onderzoek naar interviewbias aan de Vrije Universiteit te Rotterdam verlaten voor een functie bij de lerarenoplei-
Amsterdam. ding te Delft.
97
-ocr page 104-
Funktietrainingsprogramma's: ondanks alles . . . toch maar
doen?
Enkele opmerkmf>en over effektiviteit en uitgangspunten van funktietrainingsprogramma's
J. Rispens
Instituut voor Onderwijskunde, R.U. te Groningen
Samenvatting
In dit artikel worden enkele problemen besproken rondom de effektiviteit en de theoretische achter- grond van funktietrainingsprogramma's. Vastge- steld wordt, dat veel ejfektiviteitsonderzoek is ver- richt; het beeld dat daaruit naar voren komt is niet erg bemoedigend. In de eerste plaats blijkt, dat in vrij veel onderzoek niet kon worden aangetoond, dat er verbeteringen in het perceptueel-motorischfunk- tioneren optraden als gevolg van het gebruik van programma's. De transfer naar leren lezen, spellen en rekenen is zeer gering.
Deze conclusies dienen wel met enig voorbehoud te worden geïnterpreteerd, gezien de geringe kwali- teit van het evaluatieonderzoek.
Vervolgens wordt gekonstateerd dat de theoreti- sche achtergrond van funktieprogragramma's ver- dere doordenking behoeft. Speciaal wordt daarbij gewezen op de noodzaak van een individualiserende aanpak.
1. Inleiding
1.1 Doelstelling van deze bijdrage Bij de onderwijskundig-orthodidaktische behande- ling van kinderen met leermoeilijkheden wordt in toenemende mate gebruik gemaakt van funktietrai- ningsprogramma's. Het gaat hier vooral om Ameri- kaanse programma's, die de laatste jaren - soms bewerkt en min of meer aangepast aan de Neder- landse situatie - ter beschikking zijn gekomen. (Kephart, 1973; Bannatyne, 1975; Frostig, z.j.)
Hoewel de populariteit toeneemt, worden ook wel kritische geluiden vernomen. Sommigen menen dat het gebruik van deze programma's niet erg zinvol is, gezien het feit dat onderzoek naar de effektiviteit vrijwel altijd tot negatieve konklusies komt. Ook moet worden vastgesteld, dat de theoretische basis van verreweg de meeste programma's onvoldoende is uitgewerkt en allerlei assumpties bevat die nadere toetsing behoeven. |
In dit artikel zullen we die vraag naar de bruik- baarheid van deze programma's aan de orde stellen. Daartoe zullen we eerst ingaan op de resultaten van evaluatieonderzoek. Vervolgens zullen we enkele aspekten van de theoretische basis van funktietrai- ning belichten; met name de relatie tussen perceptie en motoriek enerzijds en leermoeilijkheden aan de andere kant zal daarbij aandacht krijgen.
Gezien de omvang en complexiteit van het pro- bleemveld kan op voorhand worden vastgesteld, dat onze beschouwing eerder het karakter zaJ hebben van een probleeminventarisatie dan zal uitmonden in enkele eenduidige uitspraken over betekenis en waarde van funktietrainingsprogramma's.
Voorafgaande aan een nadere uitwerking van deze probleemstelling is het wenselijk ter vermijding van terminologische misverstanden aan te geven wat wij onder funktietraining verstaan en op welk toe- passingsgebied onze beschouwing betrekking heeft.
1.2. Omschrijving van funktietrainingsprogram- ma's
Het is niet zo eenvoudig een omschrijving te geven van wat onder een funktietrainingprogramma moet worden verstaan. De terminologische verwarring op dit gebied is groot. Men komt begrippen tegen als: perceptuomotoriek, sensomotoriek, psychomoto- riek, intermodale integratie, sensoriek etc. De defi- niëringen daarvan lopen nogal uiteen. Iets van de verwarring wordt duidelijk in een overigens verhel- derend artikel van Nakken c.s., die, in een poging tot ordening, tot de volgende omschrijvingen komen:
'Psychomotoriek = de koppeling tussen allerlei psychologische processen zoals kognitie, perceptie, emotie en frustratie en motoriek (het bewegen van een menselijk lichaam onder invloed van spierwer- king);
Perceptuomotoriek = de koppeling tussen percep- tie en motoriek. In de meeste gevallen wordt percep- tie opgevat als een kognitief proces en valt dan binnen het psychologische proces.' (Nakken et al., 1976, p. 170). Gezien deze omschrijving lijkt het ons |
98 Pedagogische Studiën 1977 (54) 98-109
-ocr page 105-
Fimktietrainingsprogramma's: ondanks alles . . . toch maar doen?
voor de hand liggend, psychomotoriek en percep- tuomotoriek als nagenoeg gelijke termen op te vat- ten.
Het zou te ver voeren uitvoerig te analyseren waar de verschillen tussen de diverse omschrijvingen liggen. We baseren ons in onze omschrijving van funktietraining en de in dat kader te hanteren begrip- pen op de opvattingen van Gibson (1969) en Wedell (1973). Funktietrainingsprogramma's richten zich op een of meer aspekten van het perceptueel- motorisch funktioneren, met de bedoeling daarin door gerichte oefening verbetering aan te brengen. Veelal gebeurt dit in het kader van het streven achterstanden bij kinderen op het terrein van het leren op school, in te lopen.
Wedell geeft in bovenstaand model aan, welke deelfunkties in de perceptueel-motorische kompo- nent kunnen worden onderscheiden. Onder perceptie verstaan we in het vervolg van dit artikel: die funkties die in het model worden aange- geven als receptor funktie, sensorische integratie en 'decision making processes' - daarmee worden o.m. kognitieve variabelen b.v. in verband met klassifica- tie van waarnemingen, aangeduid. Motoriek heeft betrekking op zowel de motorische organisatie als de effektor funktie.
We maken dus geen onderscheid tussen percep- tuomotoriek en sensomotoriek (c.q. sensoriek en perceptie), omdat ze naar ons idee synoniem zijn. (Dember, 1964, p. 8). Ook het gebruik van de term psychomotoriek achten we, gezien de onderlinge gerelateerdheid van de in het model onderscheiden funkties, weinig zinvol.
In het onderstaande richten we ons uitsluitend op het gebruik van funktietrainingspro^amma's ten behoeve van kinderen met leermoeilijkheden. We gebruiken de term 'leermoeilijkheden' ('leerstoor- nissen') louter descriptief, vooralsnog zonder enige etiologische bijbetekenis, om er de groep kinderen mee aan te duiden die tegen de verwachting in, moeite hebben met het leren lezen, spellen en reke- nen, zodanig, dat extra hulp nodig is. |
Tenslotte: er zijn zeer veel funktietrainingspro- gramma's beschikbaar. Onze beschouwing heeft een soort grootste gemene deler uit dat ruime assorti- ment als onderwerp; het zou veel te ver voeren op alle programma's afzonderiijk in te gaan.
2. Onderzoek naar de effektlviteit van funkt iet rai- ningsprogramma 's
2.1. Inleiding
De hiatste jaren hebben een sterke toename te zien gegeven in onderzoek naar de effektiviteit van de trainingsprogramma's. Het grootste deel van dat onzerzoek richt zich op een aantal al wat oudere, veel gebruikte programma's als Doman-Delacato, Frostig-Home, Kephart, Getman etc. Er zijn zeker over de honderd onderzoeksverslagen beschikbaar, waarin wordt nagegaan of de doelstelling van die programma's wordt bereikt.
In de eerste plaats betekent dit onderzoek naar de vraag of verbetering van het perceptueel-motorisch funktioneren wordt bewerkstelligd, dank zij het gebruik van het programma. Daarnaast - en dit krijgt meestal de grootste aiindacht - wordt bezien in hoeverre het programma van betekenis is voor (verbetering van) schoolprestaties.
Het onderzoek vertoont een grote heterogeniteit. Dit geldt zowel de samenstelling van de proefgroe- pen, de duur van de training en de intensiteit ervan, als de zorgvuldigheid waarmee richtlijnen ten aan- zien van het programmagebruik (opeenvolging van de onderdelen, wel of niet mogen weglaten van onderdelen etc.) zijn opgevolgd. Opgemerkt moet ook worden, dat veel evaluatieonderzoek in wezen niet als zodanig is opgezet: ontwikkelingsonderzoek in het kader van de konstruktie en verbetering van een programma, beschrijvingen van het gebruik van een programma in het kader van een onderwijs-cx- periment, en onderzoek dat echt met evaluatieve
Receptors
Sensory Organization
Decision
Motor |
|
arousal |
making |
Organization |
|
|
cue selection |
processes |
|
|
|
analysis |
|
|
|
|
|
intersensory |
|
|
|
|
|
Integration |
\ |
f |
|
> |
|
Figuur 1. Functions relevant to sensory and motor Organization. (Wedell, 1973, p. 8) |
|
99
-ocr page 106-
J. Rispens
bedoelingen is geëntameerd, lopen door elkaar en worden niet strikt van elkaar gescheiden. Uiteraard bevordert dit de duidelijkheid niet.
In onderstaande samenvatting geven we de hoofd- lijnen uit het onderzoek weer. De resultaten worden niet gedifferentieerd per leeftijdsgroep of aard van de samenstelling van de proefgroep (moeilijk lerend, leergestoord, cultureel gedepriveerd etc.) bespro- ken; het gaat ons erom, in verband met onze doel- stelling, enkele trends weer te geven.
2.2. Onderzoeksresultaten
Overziet men de resultaten van het onderzoek naar de effektiviteit van funktietrainingprogramma's zoals dat in talrijke overzichten van onder meer Hallahan en Cruickshank (1973), Robinson (1972), Hammill, Goodman en Wiederholt (1974), Myers en Hammill (1970), Cratty (1970), Fleming (1972), etc. aan de orde wordt gesteld, dan lijken de volgende konklusies gerechtvaardigd:
a. De resultaten zijn relatief inconsistent
De onderzoeksresultaten van verschillende pro- gramma's blijken nogal tegenstrijdig te zijn. Waar de ene onderzoeker een duidelijke vooruitgang vindt bij de kinderen die een programma hebben gevolgd, komen anderen tot de conclusie dat er geen signifi- cante verschillen zijn tussen experimentele en con- trolegroepen. (Een illustratie van dit gegeven vindt men bij vergelijking van de artikelen van Dijkstra en Delgorge (1977) en De Vries en Hammes (1977)).
Overigens is de opmerking van Fleming (1972, p. 264) dat tegenover elk verslag met negatieve onder- zoeksbevindingen wel een positief resultaat kan worden gesteld, onjuist. Als men een groot aantal onderzoeken analyseert, blijkt wel degelijk, dat het aantal onderzoeken waarbij men geen effekt vindt, overheerst.
b. Het is zeer de vraag of funktietrainingspro- gramma's wel leiden tot perceptueel-motorische verbetering
Hammill c.s. (1974) geven aan, dat in meer dan de helft van de door hen geanalyseerde onderzoeken inzake het Frostig-programma geen significante ver- betering van de visuele waarneming kon worden gekonstateerd. Robinson (1972) komt tot eenzelfde bevinding, evenals Valtin (1972).
In het zojuist genoemde overzicht van Hamill et al. werden 42 onderzoeken ten aanzien van de Kephart en Getman programma's geanalyseerd. Daarvan waren er 11 die zich bezig hielden met' . . . the eflfects of visual-motor training on visual-motor performance. In all, twenty-five measures of visual motor ability were included in the posttest batteries of these studies. The results were for the most part insignificant. The experimental subjects performed significantly better than the control subjects in only four instances.' (Hammill et al. 1974, p.474). |
Hier komt al een methodologisch probleem naar voren. In veel onderzoek blijkt het moeilijk te beoordelen of er nu wel of niet sprake is van perceptueel-motorische verbeteringen, omdat de testuitslagen niet consistent zijn. Ter illustratie: in een onderzoek van Edgar et al. (1%7) bleek bij een groep kleuters het Kephart programma tot een ver- betering in de links-rechts discriminatie-bepaald via een aangepaste versie van de test van Head - te leiden. Op de Benton-test kwam deze verbetering niet naar voren!
Uiteraard kan in ons voorbeeld het verschil tussen tests een rol spelen: het is niet ondenkbaar, dat ze, hoewel ogenschijnlijk een grote overeenkomst ver- tonend, toch een beroep doen op verschillende vaardigheden. Er moet echter wel vastgesteld wor- den, dat in veel onderzoek een wel erg eenvoudig design wordt gehanteerd. Vaak komt men als pre- test tegen: de Frostig-test voor visuele waarneming; vervolgens wordt het Frostig trainingsprogramma afgewerkt en wordt als posttest wederom de Frostig afgenomen. In geval van significant hogere scores op de posttest - die overigens in lang niet alle gevallen worden bereikt - is het de vraag, of men gegeven de opzet van het onderzoek, deze wel als visuele perceptiewinst mag interpreteren.
Samenvattend kan worden gesteld, dat het evalua- tieonderzoek duidelijk maakt, dat het gebruik van een funktietrainingsprogramma lang niet altijd leidt tot verbetering van het perceptueel-motorisch funk- tioneren.
c. Het is waarschijnlijk, datfunktietraining niet leidt tot verbetering van schoolprestaties De geringe effektiviteit van trainingsprogramma's komt nog duidelijker naar voren als het gaat om de relatie met schoolprestaties. Nu moet op voorhand worden vastgesteld, dat lang niet alle programma's de pretentie hebben de schoolprestaties te verbete- ren. Aan de andere kant krijgt men sterk de indruk, dat de meeste gebruikers wel degelijk verwachtingen in dezen hebben.
Beziet men de resultaten van het onderzoek na- der, dan lijken deze verwachtingen niet gerecht- vaardigd. Vrijwel alle onderzoek komt tot de kon- klusie, dat na het gebruik van een programma, van een duidelijke vooruitgang op het gebied van de schoolprestaties - meestal wordt de aandacht gericht op het lezen - niet gesproken kan worden. |
100
-ocr page 107-
Fimktietrainingsprogramma's: ondanks alles . . . toch maar doen?
Ter illustratie geven we de resultaten van een onderzoek van Belmont en Birch (1974). Zij ver- deelden 60 kinderen die samen de 20 % laagste scores op een leesrijpheidstest behaalden, over 4 groepen: een groep laeeg perceptuele training, een groep kreeg een remediërend leesprogramma, de derde groep kreeg een placebo spelprogramma ter- wijl met de vierde groep in het geheel geen extra aktiviteiten werd ondernomen. De groepen waren qua leeftijd, sexe, milieu, IQ en beoordeling van de kleuterschoolprestaties gematched.
De perceptietraining bestond uit Frostig- en Kephart-aktiviteiten. Elke trainingssessie duurde een half uur en vond vier keer per week gedurende 7 maanden plaats.
De resultaten van dit onderzoek zijn zeer opmer- kelijk: er blijkt na de training geen enkel verschil in leesprestaties te zijn tussen de groepen. De toch vrij intensieve perceptuele training heeft geen aanwijs- baar surplus-elfekt gehad op verbetering van de leesprestaties.
Uiteraard zijn er wel onderzoeken waarin wel een positieve invloed op de schoolprestaties kan worden aangetoond. Ter illustratie: Elkind en Deblinger vormden 2 groepen tweedeklassers (n=30) gemat- ched op leesprestaties en perceptuele prestaties. De experimentele groep kreeg 3 keer per week een half uur nonverbale perceptuele training, gedurende 15 weken. De controlegroep kreeg extra leesoefening.
Na afloop werden enkele perceptietests en een leestest afgenomen. Op vrijwel alle testonderdelen presteerden de kinderen uit de experimentele groep enigszins beter, slechts op één perceptietest en het onderdeel 'word recognition' uit de leestest signifi- cant beter. (Elkind en Deblinger, l%9)
Een dergelijk positief resultaat is echter een uit- zondering. In alle door ons genuidpleegde onder- zoekssamenvattingen wordt vastgesteld, dat er in verreweg het grootste deel van het evaluatieonder- zoek geen positieve relatie tussen het gebruik van funktietrainingsprogramma's en een verbetering van schoolprest£Uies kon worden vastgesteld. Dit geldt zowel ten aanzien van het gebruik van deze pro- gramma's om leesprestaties te verbeteren als de toepassing ervan in het kader van leesvoorberei- dingsaktiviteiten.
Overziet men de resultaten van het evaluatieon- derzoek, dan moet worden vastgesteld, dat deze Weinig aanleiding geven tot optimisme: het recht- streeks doel - verbetering van het perceptueel- motorisch funktioneren - wordt vaak niet bereikt, terwijl de invloed van het gebruik van deze pro- gramma's op verbetering van de schoolprestaties verwaarloosbaar is. |
2.3. Evaluatieproblemen
2.3.1. Inleiding
Men zou op grond van de resultaten van het evalua- tieonderzoek, het gebruik van deze programma's kunnen afwijzen. Velen doen dit ook, vooral om te voorkomen dat in het onderwijs aan leergestoorde kinderen die soort programma's als een tovermiddel wordt aangewend. Saphir (1973) stelt, dat als een kind leesmoeilijkheden heeft, men hem het best goed leesonderwijs kan geven. De gedachte, dat als een kind maar genoeg driehoeken heeft overgetrokken of goed door een ton kan kruipen, het lezen ook wel zal verbeteren, achten velen belachelijk. De feiten schijnen hen in veel gevallen in het gelijk te stellen.
Daar staat tegenover, dat funktietraining in de behandeling van leergestoorde kinderen een lange traditie heeft. Iets waar velen zolang en zoveel vertrouwen in hebben gehad, kan toch niet helemaal zonder betekenis zijn?
Ook bij klinisch gebruik van deze programma's wordt steeds weer gerapporteerd dat er duidelijk verbeteringen, ook in de leerprestaties, worden ge- vonden. (Terzijde zij opgemerkt, dat deze stand van zaken geheel overeenkomt met die op het bredere terrein van het onderzoek nciar de effektiviteit van remediële programma's: ook daar kan over het algemeen maiir weinig (blijvend) succes worden aangetoond, tegen de klinische ervaringen van de gebniikers van bepaalde methodieken in.)
Een van de mogelijkheden om deze discrepantie tussen intuïtie en ervaring enerzijds en onderzoeks- resultaten anderzijds, op te lossen wordt gevonden in het min of meer ter discussie stellen van de resultaten van het evaluatieonderzoek. Hidlahan en Cniickshank (1973) menen, dat merendeel van de evciluatieonderzoeken zulke ernstige methodologi- sche leemtes bevat, dat vooralsnog geen konklusies mogelijk zijn. Fleming (1972) komt ook tot zo'n standpunt. Dumont geeft aan dat'. . . het onderzoek naar effektiviteit bescheidenheid (past) omdat de onderzoeksmethodiek nog niet zo zuiver is dat er alle bewijskracht aan toegeschreven kan worden.' (Du- mont, 1976, p. 210)
Om dit argument op zijn wiuirde te toetsen, gaan we nader in op de kwaliteit van het evaluatieonder- zoek.
2.3.2. De kwaliteit van het evaluatieonderzoek Het is niet moeilijk een groot tuint kritische opmer- kingen te maken over de kwaliteit van het onder- zoek. Gewezen kan worden op:
- het ontbreken van controlegroepen in een vrij
groot aantal onderzoeken; |
101
-ocr page 108-
J. Rispens
- te kleine proefgroepen;
- het niet gebruiken van een placebo-programma voor de controlegroep;
- te korte trainingsperioden;
- het gebruiken van hele schoolklassen waarin zich grote aantalen 'no risk'-kinderen bevinden, als experimentele resp. controlegroep;
- het gebruik van tests, waarvan betrouwbaarheid en validiteit dubieus zijn. (Men denke in dit ver- band aan de kritiek op de veel gebruikte Frostig- test. (Valtin, 1972).)
- onvoldoende oog voor de betekenis van het IQ bij de analyse van de resultaten.
Een drietal punten van kritiek willen we iets meer uitwerken.
a. De variabele 'leerkracht' c.q. 'proefleider' wordt vrijwel altijd buiten beschouwing gelaten
Veel onderzoek wordt uitgevoerd in de gewone klassesituatie, met de leerkracht als proefleider. (Zelfs in de fase van de ontwikkeling van een programma gebeurt dit wel.) Uit een oogpunt van ecologische validiteit moge dit voordelen bieden, het vereist wel van de onderzoeker dat hij controle uitoefent op de wijze waarop het programma wordt gehanteerd. Wie ook maar enigszins op de hoogte is van de onderzoeksliteratuur omtrent 'teacher com- petence' weet om welk een variantiebron het hier gaat. Uit het onderzoek van Nakken komt naar voren, met welk een vrijheid programma's in de praktijk worden gebruikt. (Nakken et al, 1976)
De meeste onderzoeksverslagen schenken aan dit aspekt geen enkele aandacht. Dit is des te meer te betreuren, omdat de meeste handleidingen erg summier zijn in het geven van aanwijzingen omtrent instruktie, wijze van korrigeren van fouten etc. Te vrezen valt, dat veel onderzoek op dit punt onbe- trouwbaar is.
b. Aan de selektie van proefgroepen wordt weinig aandacht besteed
Het valt op, dat in de meeste evaluatieonderzoeken proefgroepen worden samengesteld zonder werke- lijk grondig onderzoek naar de aard en ernst van eventuele perceptueel-motorische achterstanden. Men gebruikt soms kinderen die als leergestoord, cultureel gedepriveerd, 'mental retarded' (in onze terminologie: leerlingen van M.L.K.-scholen) etc. zijn geklassificeerd en van wie op voorhand wordt aangenomen dat ze op perceptueel-motorisch gebied een achterstand hebben. |
Het hangt uiteraard in hoge mate af van de duidelijkheid op diagnostisch terrein of het gerecht- vaardigd is per definitie stoornissen op dit gebied te veronderstellen. Zeker in de Nederiandse situatie - en voorzover ons uit de literatuur is duidelijk gewor- den: ook in de Amerikaanse - is er bij elke diagnosti- sche categorie sprake van heterogeniteit. Zonder werkelijk grondig onderzoek is op voorhand geen uitspraak te doen over de aard en de ernst van de perceptueel-motorische achterstanden.
Soms ook worden proefgroepen samengesteld op basis van de scores op een pre-test, die perceptueel-motorische deficiënties zou aangeven. Men kan, gezien de kwaliteit van deze tests enerzijds en de criteria die gehanteerd worden om de mate van deficiëntie te bepalen anderzijds, de waarde van deze procedure ernstig betwijfelen.
Een konsekwentie van deze werkwijze is, dat men veelal met heterogene proefgroepen werkt. Aan- dacht voor de eventuele relaties van de perceptueel-motorische tekorten met organische dysfunktie enerzijds en interrelaties met milieuva- riabelen anderzijds ontsnappen zo aan de aandacht. Dit heeft veelal tot gevolg, dat een gedifferentieerde interpretatie van de resultaten erg moeilijk is. Dit blijkt, ter illustratie, heel duidelijk uit een onderzoek van Van der Kooy. Hij vergeleek de prestaties van een groep basisschoolleerlingen en een groep LOM- leeriingen (n=l(X)) op een aantal tests, zoals die Bender, een mozaïektest, links-rechts dominan- tieonderzoek, een dictee etc. Zeer opmerkelijk is, dat bij de LOM groep geen enkele test significante correlatie vertoont met het aantal fouten in het dictee.
Van der Kooy komt dan ook tot de veronderstelling, dat zijn proefgroep zo heterogeen van samenstelling is c.q. dat leermoeilijkheden zo'n complex achter- grond hebben, dat 'gemakkelijke' verklaringen niet verantwoord zijn. (Van der Kooy, 1975.)
c. onvoldoende data-analyse In samenhang met hetgeen in punt b. werd opge- merkt, valt op, dat men in het onderzoek gewoonlijk werkt met groepsgemiddelden: men vergelijkt de pre- en posttest-scores per groep met elkaar. Om het overall-effekt van een programma na te gaan is dit ook een voor de hand liggende procedure. Wil men echter het niveau van vrij globale uitspraken omtrent de efïektiviteit te boven komen, dan dient men gedetailleerder data analyses te entameren.
In de eerste plaats kan in veel onderzoek uitge- breider aandacht (via b.v. covariantie analyse, mul- tipele regressie etc.) worden besteed aan de verwer- king van de gegevens. Dit zal in een aantal gevallen verhelderend werken. Het onderzoek van Sabatino, Ysseldyke en Woolston (1973) kan als voorbeeld |
102
-ocr page 109-
Fimktietrainingsprogramma's: ondanks alles . . . toch maar doen?
dienen. Zij vergeleken de effekten van auditieve en visuele training in relatie tot leesprestaties bij een drietal groepen E.M.R.-kinderen. In eerste instantie leek er dankzij het oefenen duidelijk winst op per- ceptueel gebied te zijn geboekt (verbetering van de leesprestaties kon niet worden vastgesteld). Cova- riantieanalyse echter toonde aan, dat de verbeterde prestaties niet gerelateerd konden worden aan de training als zodanig.
In de tweede plaats lijkt het van belang na te gaan, of zich in de proefgroepen subgroepen bevinden, die extra (of eventueel beneden het gemiddelde) hebben geprofiteerd van de training. Analyse van de gege- vens per proefpersoon lijkt daarom voor de hand liggend, zeker in de fase waarin het onderzoek zich thans bevindt, op grond waarvan het nauwelijks mogelijk is zinvolle hypothesen te ontwikkelen.
In de derde plaats zal men, gezien de resultaten van het onderzoek tot op heden, moeten afstappen van het gebruik van al te eenvoudige designs. Veel onderzoek laat, doordat men alleen de beschikking heeft over pre- en posttest-scores betreffende de geoefende perceptueel-motorische aspekten, nau- welijks zinvolle conclusies toe. In dit verband kan gewezen worden op onderzoek van Kohlberg naar de invloed van het gebiaiik van ontwikkelingsmate- riaal op de kognitieve ontwikkeling bij kleuters. Het bleek dat positieve effekten feitelijk voortkwamen uit een verbeterde aandacht en concentratie ('bij- produkten' van de training.) (Kohlberg, 1968; Van der Klis, 1975) In het evaluatieonderzoek zal men daarom verder moeten gaan dan het berekenen van verschil-scores.
2.3.3. Samenvatting
Het zal op grond van het bovenstaande duidelijk zijn, dat op de kwaliteit van het evaluatieonderzoek een en ander valt aan te merken. Overziet men het geheel, dtui dient in de eerste phiats te worden vastgesteld, dat veel onderzoek de toets der kritiek niet dan doorstaan. Van het merendeel der onder- zoeken is de conclusie niet serieus te nemen. Over-. igens geldt dit voor zowel positieve onderzoeksbe- vindingen cils bij onderzoek waar men geen effekt vindt.
In de tweede plaats komt men tot veel te globale conclusies. Het alleen vermelden van positieve c.q. geen trainingseffekten, zonder daarbij aan de samenstelling van de proefgroep, de wijze waarop geoefend werd etc. aandacht te besteden, verhindert het verkrijgen van gedifferentieerde informatie om- trent de gebruiksmogelijkheden. Ook dit tekort hangt nauw samen met de gebrekkige kwaliteit van het onderzoek. |
Een en ander neemt niet weg, dat er toch nog wel voldoende onderzoek van redelijke kwaliteit aanwe- zig is. Het verwerpen van de conclusies van het evaluatieonderzoek op grond van de methodologi- sche tekortkomingen ervan, lijkt ons niet juist. Ook de opvatting van Hallahan en Cruickshank (1973) dat het vooral een kwestie van tijd is, dat wil zeggen dat verbetering van de leerprestaties wel komt, omdat het kind als gevolg van de training perceptueel adequaat funktioneert, achten we onjuist.
In de eerste plaats is het lang niet zeker dat de training werkelijk verbetering tot stand brengt op het gebied van waarneming en motoriek. In de tweede plaats is de vanzelfsprekende relatie tussen perceptueel-motorische variabelen en schoolpresta- ties veel minder voor de hand liggend dan hier wordt gesuggereerd. (Zie verder par. 3.2.)
De conclusie, dat het gebruik van funktietrain- ingsprogramma's met het oog op verbetering van schoolprestaties weinig zinvol lijkt, kan niet terzijde worden geschoven door te verwijzen naar de slechte kwaliteit van het evaluatieonderzoek. De impliciete suggestie: verbetering van de kwaliteit van het on- derzoek zal leiden tot het vinden van meer positieve trainingsresultaten, is minstens nmef. Daar waar wat geacheveerder opzet en data-verwerking in een on- derzoek werden toegepast, was eerder een tegen- overgestelde trend merkbaar.
Wel moet hiervoor worden opgemerkt dat het doen van evaluatieonderzoek in onderwijssituaties vele problemen kent en dat een idetile opzet moeilijk te realiseren valt.
2.4. Konsekwenties die het evaluatieonderzoek dient te hebben
We merkten al op, dat men op grond van de uitkomsten van het evtUuatieonderzoek de praktikus het gebruik van veel van deze programma's niet kan adviseren. Negatieve beschouwingen hebben ech- ter, wat hun praktisch effekt betreft, veel gemeen met recensies (in de progressieve pers) van t.v.- amusementsprogramma's: het helpt niets, want de programma's blijven populair.
Het komt ons voor, dat deze oefenprogramma's niet alleen voorzien in een - hoe dan ook ontstane behoefte - maar wel degelijk nsuir het gevoel van de gebruikers aansluiting vinden bij theorieën op het gebied van zowel leesstoornissen, als bij ontwikke- lingspsychologische gedachten. De suggestie dat ze basale tekorten verhelpen, spreekt de praktikus zeker aan.
Dit is voldoende reden om na te gaiin of het mogelijk is deze programma's te verbeteren. Wil dat met enige kans op succes gebeuren, dan is vooral de |
103
-ocr page 110-
J. Rispens
vraag naar de achtergrond, de theoretische basis van de bestaande programma's van belang. Immers, het ontwikkelen van nieuwe programma's (c.q. het ver- beteren van bestaande) is alleen maar goed mogelijk, als voldoende duidelijk is op grond van theorievor- ming en onderzoek, welke min of meer schijnbaar vanzelfsprekende uitgangspunten houdbaar zijn.
In het onderstaande zullen we dit probleem aan de orde stellen.
3. Achtergronden van funktietrainingsprogram- ma's
3.1. Inleiding
Analyse van de theoretische basis van fiinktietrai- ningsprogramma's is geen eenvoudige zaak. In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat verreweg de meeste programma's zich weinig bekommeren om verheldering van uitgangspunten en achtergron- den. Ter illustratie: het vrij veel gebruikte pro- gramma van Valett onderscheidt zonder enige toe- lichting een achttal te trainen deel-aspekten op per- ceptueel gebied. Saphir merkt naar aanleiding daar- van op: 'Valett's work is a good example of the art of perceptual training - a laundry list of perceptual subcategories based on intuiton and logic rather than research.' (Saphir, 1973, p.58)
Voor vrij veel programma's geldt dat ze lijken te zijn gebaseerd op theorieën waarin ontwikkelings- psychologische en -neurologische bevindingen ge- kombineerd met enkele pedagogische principes een mixture vormen, waarvan de stelligheid van poneren omgekeerd evenredig is met de geftindeerdheid er- van. Het dubieuze Doman-Delcato programma spant in dezen wel de kroon.
Dit gebrek aan expliciete theoretische onderbou- wing van veel programma's bevordert een doorden- king, met het oog op verbetering, van de problema- tiek niet. We menen, dat de gedachtengang op grond waarvan funktietraining bij kinderen met leermoei- lijkheden wordt aanbevolen en gestimuleerd, als volgt weergegeven kan worden:
a. aan het ontstaan van leermoeilijkheden liggen mede perceptueel-motorische achterstanden en deficiënties ten grondslag;
b. het is nodig, in het kader van de remediëring - en eventueel de preventie - van leermoeilijkheden deze achterstanden weg te werken via gerichte oefening;
c. deze training kan geschieden middels min of meer gestandaardiseerde programma's (de hier be- sproken funktietrai ningsprogramma' s); |
d. de toewijzing van leerlingen aan dergelijke pro- gramma's kan betrekkelijk eenvoudig geschieden aan de hand van - al dan niet bij het programma behorende - perceptueel-motorische tests; e. het is mogelijk dergelijke programma's te (laten) gebruiken in het kader van het leerplan van een school voor basis- of buitengewoon onderwijs. Het is niet doenlijk in het bestek van een artikel dit geheel van assumpties afdoende te bespreken. We zullen ons daarom beperken tot het maken van enkele opmerkingen, die vooral ten doel hebben aan te tonen, dat bij het ontwerpen en gebruiken van deze programma's een zeer veel gedifferentieerder gezichtspunt noodzakelijk is, dan thans gebruikelijk.
We gaan daarom, ter illustratie van deze opvat- ting, op punt a wat uitvoeriger in; met name de vraag in hoeverre onderzoeksgegevens duidelijk maken in welke mate er bij kinderen met leermoeilijkheden sprake is van senso-motorische achterstanden zal aan de orde komen. De andere, ad b tot e geformu- leerde uitgangspunten zullen we slechts van een kort kommentaar voorzien.
3.2. Leermoeilijkheden en perceptueel-motorische achterstanden
3.2.1. Theorievorming
In de theorievorming omtrent kinderen met leer- moeilijkheden komt men veelvuldig een perceptueel-motorische komponent tegen. De ac- centuering van het belang daarvan gebeurt vanuit verschillend perspektief. (Lemer, 1974; Hallahan en Cruickshank, 1973.) We noemen een tweetal invals- hoeken van waaruit de relatie tussen leermoeilijkhe- den en waarneming-motoriek wordt verkhuird.
In de eerste plaats is er een groep onderzoekers die de senso-motorische basis van de kognitieve ontwikkeling tot uitgangspunt nemen. Leermoeilijk- heden ontstaan in deze visie door achterstanden en deficiënties op het terrein van motoriek en senso- motoriek in de periode voorafgaande aan de lagere schoolleeftijd. Bekend is het schema van Kephart, dat dit ontwikkelingsverioop demonstreert. (Ter- zijde zij opgemerkt, dat impliciet bij veel program- ma's een dergelijke opvatting een rol speelt).
1. motor stage,
2. motor-perceptuel stage,
3. perceptual-motor stage,
4. perceptual stage,
5. perceptual-conceptual stage,
6. conceptual stage,
7. conceptual-perceptual stage.
In ons land heeft vooral Bladergroen de betekenis van motorische en sensomotorische ontwikkelings- |
104
-ocr page 111-
Fimktietrainingsprogramma's: ondanks alles . . . toch maar doen?
achterstanden voor het ontstaan van leermoeilijkhe- den benadrukt.
Een tweede invalshoek wordt gevormd door be- schouwingen over het 'minimal brain damage' (M.B.D.)-syndroom. Bij alle verschillen in inhoude- lijke vulling van dit concept, zijn onderzoekers het wel eens over de aanwezigheid van perceptuele stoornissen, m.n. figuur-achtergrond verwarring wordt frequent genoemd. Bij veel Amerikaanse onderzoekers lijken de termen leermoeilijkheden ('leaming disabilities') en M.B.D. synoniem; per defmitie doen zich dan bij kinderen met leermoei- lijkheden perceptuele stoornissen voor.
Tenslotte moet er op worden gewezen, dat vooral bij het ontstaan van leesmoeilijkheden het vermoe- den van een organische (vooral visuele) komponent voor de hand ligt. In het onderzoek op het terrein van leesspellingsmoeilijkheden heeft die gedachte veel invloed gehad; de verouderde - en onjuiste - term: woordblindheid wijst hier nog op.
3.2.2. Onderzoeksgegevens
3.2.2.1. Inleiding
Het is uiteraard de vraag, of theorieën omtrent het ontstaan van leermoeilijkheden, en dan met name de rol van perceptueel-motorische aspekten daarin, door onderzoeksgegevens kunnen worden gestaafd. De literatuur overziende, krijgen we de indruk, dat leerstoornissen weliswaar vaak samengaan met waamemings- en motorische achterstanden, maar dat dit lang niet altijd het gevtd hoeft te zijn. Ook het omgekeerde doet zich voor: perceptueel-motorische achterstanden hoeven niet noodzakelijk te leiden tot leermoeilijkheden.
We zullen dit illustreren door kort in te gaan op de onderzoeksbevindingen betreffende de relatie tus- sen visuele en visueel-motorische stoornissen en leesmoeilijkheden. Dit is een willekeurig gekozen aspekt; het zou niet moeilijk zijn ten aanzien van andere thema's als links-rechts dominantie, stoor- nissen in het lichaamsschema e.t.q. eenzelfde beeld te schetsen.
3.2.2.2. Leesmoeilijkheden en visuele stoornissen De literatuur betreffende het onderzoek naar de relatie tussen leesmoeilijkheden en visuele stoornis- sen vertoont een gedifferentieerd beeld. (Valtin, 1970; Oehrle, 1975; Vemon, 1971). In de eerste plaats worden verschillende visuele en visueel- motorische aspekten in het onderzoek betrokken: visuele diskriminatie; vormperceptie; oog-hand coördinatie; waamemingssnelheid; figuur- achtergrond waarneming, etc. Sommige variabelen - b.v. waamemingssnelheid - kan men relatief be- trouwbaar meten; andere - vormperceptie b.v. - bieden veel grotere psychometrische problemen. Het gebruik van de Bender Gestalt test heeft op dit gebied een grote vlucht genomen; de scoring daar- van is echter geen sinecure en leidt tot verschillen in mening die de interpretatie van de onderzoeksbe- vindingen in hoge mate kunnen beïnvloeden. (Ver- non, 1971.) |
Een en ander betekent, dat de onderzoeksgege- vens van zeer uiteenlopende aard en kwaliteit zijn: soms zeer objektief verkregen, maar betrekking hebbend op wel erg kleine gedragsentiteiten, soms 'de' oog-hand coördinatie of'de' waarneming betref- fend, maar dan verkregen middels procedures die de toets van ook milde kritiek niet kunnen doorstaan.
Het hoeft dan ook niet te verwonderen, dat er nogal wat verschil in opvatting bestaat. Sommige onderzoekers, Crosby (1968), Goldberg en Schiff- man (1972) zijn van oordeel dat visuele tekorten de grootste rol spelen bij het ontstaan van leesmoeilijk- heden. Klasen (1970) vindt in haar onderzoek dat bij ruim 60 % van de kinderen uit de onderzoeksgroep sprake is van visuele tekorten. Stanley (1975) toont aan, dat bij leesgestoorde kinderen zich op het gebied van 'visual Information processing' achter- standen voordoen.
Daiir staat tegenover, dat er ook zeer veel onder- zoek voorhanden is, waarin niet of nauwelijks vi- suele achterstanden konden worden aangetoond.
Oehrie vergeleek in haar onderzoek een groep leesgestoorde kinderen (n=36) met een even grote, qua leeftijd, sexe, milieu, IQ en schooljaar vergelijk- bare, kontrolegroep. Ze nam een zestal visuele waamemingsaspekten in beschouwing. Ze komt tot de zeer verrassende konklusie, dat de kinderen met leesmoeilijkheden op alle onderdelen beter preste- ren dan de kontrolegroep.
Ook Valtin (1970) was op grond van haar onder- zoek tot de konklusie gekomen dat aan visuele faktoren geen bijzondere betekenis kan worden toe- gekend. (Opmerkelijk is, dat ze voor een deel het- zelfde onderzoeksmaterituil gebruikt als Edith Kla- sen (1970), maar tot geheel andere konklusies komt.)
Larsen en Hammill analyseerden 62 onderzoeken op dit gebied. In figuur 2 geven ze de meditum van de correlatiecoëfficiënten tussen lees-taiü-reken- prestaties en enkele visueel-perceptuele aspekten.
Het is hier niet de plaats uitvoerig in te gaan op de aard en de oorzaak van de verschillen tussen de onderzoeksbevindingen. Het is wel duidelijk, dat in lang niet alle gevallen leesmoeilijkheden samengiuin met visuele en of visueel-motorische stoornissen. |
105
-ocr page 112-
J. Rispens
zoals op grond van sommige theorieën feitelijk ver- wacht mocht worden.
3.2.2.3. Samenvatting en kommentaar Bovenstaande samenvatting van enkele onder- zoeksresultaten op het gebied van een aspekt van de perceptueel-motorische komponent geeft duidelijk aan, dat niet zonder meer aangenomen kan worden dat bij alle leesgestoorde kinderen extra training op het terrein van de funktieontwikkeling nodig is.
Het is niet moeilijk voor dit verschijnsel een verklaring te vinden. Immers, met het label 'leer- stoornissen' duidt men een groep kinderen aan, die wat betreft etiologie, wijze van manifesteren van de moeilijkheden en de te volgen aanpak ten aanzien van de remediering sterk uiteenlopen. Dit inzicht is bepaald niet nieuw; in elke studie van enige omvang over het verschijnsel leerstoornissen wordt er op gewezen. Toch blijkt steeds weer, dat er een sterke neiging is tot generalisering, zowel ten aanzien van de resultaten van een onderzoek naar een aspekt van de etiologie, als ten aanzien van de behandeling.
Het lijkt ons overduidelijk, dat bij lang niet alle kinderen met leerstoornissen sprake is van een perceptueel-motorische achterstand. Dit betekent, dat het zonder meer gebruiken van funktietrainings- programma's, hetzij preventief, hetzij remediërend zonder gericht individueel diagnostisch onderzoek naar de achterstanden van de leerling, naar ons oordeel zinloos is. |
Voor de verdere ontwikkeling van programma's betekent dit, dat veel meer aandacht za] moeten worden geschonken aan de indikatiestelling, op grond waarvan gebruikers kunnen beoordelen of het zinvol is het programma in te schakelen in hun hulpverleningspakket. Dit impliceert, dat ontwikke- lingsonderzoek nodig is, dat streeft naar een gediffe- rentieerd en genuanceerd inzicht in de bij leermoei- lijkheden voorkomende perceptueel-motorische achterstanden. We zijn het wat dat betreft eens met Kalverboer, die opmerkt in het kader van een beschouwing over de relatie tussen (gestoorde) her- senfunktie en gedrag: 'Bij nauwkeurig onderzoek blijkt de variatie in het gedrag echter dermate groot, dat algemene begrippen als hyperaktiviteit, links- of rechtshandigheid, leesgestoord, welke ongeacht de situatie aan kinderen worden toegekend, zonder uitzondering een redelijk begrip in de weg te staan.' (Kalverboer, 1976, p. 334) Hij komt dan tot de conclusie: 'Binnen een experimentele ortho- didaktiek en -pedagogiek dienen m.i. programma's voor action-research te worden ontwikkeld, waarin empirisch per kind de grenskondities van het meest adequate funktioneren worden onderzocht', (p. 335).
Het zal duidelijk zijn, dat op grond van de onder- zoeksresultaten, het eerste door ons geformuleerde uitganspunt: aan leermoeilijkheden liggen mede perceptueel-motorische achterstanden ten gronds- lag, niet zozeer onjuist is, als wel nader onderzoek behoeft als men op grond daarvan praktische maat- regelen wil treffen. Deze nuancering is ook nodig ten aanzien van de theoretische fundering van funktie- training, zoals deze in 3.2.1. kort werd weergegeven. Aan schema's als van Kephart ligt de gedachte ten grondslag, dat ontwikkeling een vast verioop kent, waarin de diverse fases zich in een invariante se- quentie voltrekken. Dit lijkt op zijn minst een wat starre opvatting. Bower (1976) wijst op het bestaan van cyclische ontwikkelingsmomenten: bepaalde verworvenheden verdwijnen, om later weer terug te komen, ertoe leidend dat het opnieuw te doorlopen leerproces zich gemakkelijk voltrekt.
academie |
|
|
visual-perceptual abilities |
|
ability |
memory |
discrim. spat. rel. AVI |
total |
reading |
ns |
.26 |
.29 ns |
.24 |
arithmetic |
.26 |
.30 |
.26 |
.29 |
spelling |
ns |
.20 |
.24 |
.23 |
total |
ns |
.26 |
.28 ns |
.25 |
|
(Spat. rel = ruimtelijke relatie; AVI = auditief visuele integratie.) (Larsen en Hammill, 1975, p. 285) |
Figuur 2. Median coefficients depicting the relationship between visual-perceptual and academie ahilities. |
106
-ocr page 113-
Fiinktietrainingsprogramma's: ondanks alles . . . toch maar doen?
In dit verband dient een tweede opmerking ge- maakt te worden omtrent de mogelijkheid van het bestaan van individuele variaties binnen het globale ontwikkelingsschema. Zo merkt Bims, op grond van onderzoek naar de reaktie van pasgeborenen op auditieve en taktiele stimuli, op: 'Consistent indivi- dual differences in response intensity during the first few days of life were the major fmding in the study.' (Bims, in: Stone, Smith en Murphy, 1974, p. 33)
Het handhaven van een individualiserend en diffe- rentiërend gezichtspunt is in de funktie- en in min- dere mate ook in de ontwikkelingspsychologische onderzoekstraditie moeilijk gebleken. Toch lijkt het - wil men ooit funktietrainingsprogramma's ontwik- kelen die voldoende recht doen aan individuele verschillen - van belang vanuit dit perspektief on- derzoek te doen met de bedoeling de globale ontwik- kelingsschema's te nuanceren.
3.3. Nog enkele opmerkingen omtrent de uitgangs- punten
De in 3.1. geformuleerde uitgangspunten zouden we tenslotte nog van enig kommentaar willen voorzien.
In de eerste plaats lijkt ons de opvatting, dat achterstanden en deficiënties - het verschil is, em- stige pathologie van het c.z. buiten beschouwing gelaten, vaak op voorhand moeilijk vast te stellen - moeten worden ingelopen, voor diskussie vatbaar. Verschillende overwegingen spelen hier een rol.
In de eerste plaats moge vanuit ontwikkelingspsy- chologische theorieën (Bmner, Piaget) een bepaalde opeenvolging worden gepostuleerd op grond wiiar- van de relatie tussen motoriek, sensomotoriek, en cognitieve ontwikkeling duidelijk wordt, het is nog wel de vraag of stadia ingelopen kunnen worden, dan wel aan de hand van een serie oefeningen als het ware verbeterd kunnen worden. Bovendien is het de vraag, of het eventuele trainingsresultiuit dan over- eenkomt met de via 'spontane' ontwikkeling tot stand gekomen vaardigheden. We hebben sterk de indmk, dat ook dit aspekt in nader onderzoek bezien zal moeten worden.
In dit verband is een onderzoek van Kershner (1974) bij een groep lichamelijk gehandicapte kinde- ren - wellicht zonder hersenorganische beschadigin- gen - van belang. Hij vond, dat de sterk ingeperkte bewegingsmogelijkheden wel degelijk van invloed waren op aspekten van de cognitieve ontwikkeling; met ntime de ontwikkeling van het mimtelijk inzicht bleef sterk achter bij een kontrolegroep.
Op zich lijkt dit een argument voor de sensomoto- rische onderbouw van de kognitieve ontwikkeling. Kershner - een Piaget adept - interpreteert zijn bevindingen dan ook als zodanig. Hij wijst echter wel op een tweetal beperkingen, als het gaat om het generaliseren van deze konklusies. |
In de eerste is er bij de groep in verbaal opzicht van veel minder achterstand sprake. Op een intelli- gentietest vindt men een duidelijke discrepantie tussen verbale, reproduktieve aspekten en nonver- bale, kreatieve prestaties. De kans dat deze kinderen op school toch nog wel een aantal mogelijkheden vinden om alleszins redelijk mee te doen is, gezien het accent daar op verbale vaardigheden, aanwezig.
In de tweede plaats merkt hij op, dat het vaststel- len van een achterstand niet zonder meer dient te betekenen dat men dan moet gaan oefenen. 'The proposition that movement is priniary during neona- tal development, infancy and early childhood is quite different from the assertion that one can retum to these periods and reclaim pretermitted developmen- tal phases.' (Kreshner, 1974, p. 101.)
Uiteraard doet zich de vraag voor, of het mogelijk is bepaalde tekorten, van b.v. visuele of auditieve aard, te kompenseren resp. in het onderwijs te trachten andere modaliteiten te gebmiken. Dit is een veel gehoorde gedachte, die van een aiintrekkelijke eenvoud is, maar daarom praktisch nogal wat moei- lijkheden met zich meebrengt. Om te beginnen betekent dit weer een sterk accent op het analyseren van het individuele geval: de vraag is, waar de grenzen liggen en op welke wijze gekompenseerd kan worden. (De geschiedenis van de remediële technieken is in dit opzicht vol met alleriei idiosyn- cratische oplossingen: wat leerkracht A in een kli- niek weet te bereiken met b.v. inschakeling van de tastzin, lukt collega B in het geheel niet.) Bovendien doet het gevtü van een geïsoleerde stoornis zich zelden voor. Vaak is er wel degelijk een siunenhang met concentratie- en geheugenachterstanden, tewijl het falen op school ook emotioneel niet aan een kind voorbij gtiat. Dit maakt een analyse van grenzen en mogelijkheden wel moeilijk.
Het zal duidelijk zijn, dat we nogal wat bezwaren hebben tegen de o.i. veel te globale uitganspunten van funktietraining. Deze bezwaren hebben ook een onderwijskundige komponent. We krijgen de in- druk, dat de ontwikkeling van deze trainingspro- gramma's zich voltrekt buiten enig kontakt met ontwikkelingen in de reguliere didaktiek en metho- diek van het leren lezen, schrijven en rekenen. Dit leidt ertoe, dat gebmikers van een programma feite- lijk niet weten wat het gewenste eindniveau van de training moet zijn: tot hoever moet men gaan om met het lezen (weer) te kunnen beginnen? De prakticus dient zelf de verbinding met de 'gewone' methodiek te leggen. |
107
-ocr page 114-
J. Rispens
4. Ondanks alles . . . toch maar doen?
We beantwoorden de in de titel gestelde vraag t.a.v. het wel of niet gebruiken van trainingsprogramma's liever met een tegenvraag: waarom zou men feitelijk deze programma's willen gebruiken?
Het gebruik van een trainingsprogramma lijkt ons alleen zinvol, als men over voldoende informatie beschikt omtrent de achterstanden van de leerling in het perspektief van datgene wat men hem wil leren. Analyse van de achterstanden van de kinderen dient niet plaats te vinden met een soort gemiddelde van wat op deze leeftijd verwacht kan worden als crite- rium, maar in het perspektief van de taak die men aan het kind wil voorieggen. De relatie tussen trai- ningsaktiviteit en uiteindelijke leertaak dient in ieder geval voor de onderwijsgevende duidelijk te zijn en zo mogelijk ook voor de leerling. (Terzijde zij opge- merkt, dat dit meer garanties biedt tot het voorko- men van eindeloos doortrainen.)
Het zal duidelijk zijn dat we vooral beducht zijn voor het gevaar dat de beschikbaarheid van deze programma's de gerichte aandacht voor de indivi- duele leerling zal verdringen. Dit is de kern ook van ons bezwaar tegen de theoretische basis: ze heeft te weinig oog voor individuele verschillen, in zowel tempo als niveau, in de ontwikkeling. Het zal nodig zijn, wil men met de ontwikkeling van deze pro- gramma's ooit verder komen, dat men ontwikke- lingsonderzoek in deze richting opzet, resp. komt tot integratie van al aanwezige kennis en informatie. Daarbij dient men af te zien van de neiging om onmiddellijk de verworven deel-inzichten om te zetten in trainingsprogramma's. (De neiging is sterk, als in onderzoek wordt aangetoond dat er een relatie is tussen auditief-visuele integratie en leesmoeilijk- heden, een trainingsprogramma te ontwikkelen. Veelal is de theoretische basis dan nog onvoldoen- de.)
In de tweede plaats lijkt het wenselijk dat de ontwikkeling van trainingsprogramma's mede plaats vindt in het kader van curriculumontwikkeling op het gebied van lezen, spellen, rekenen, wereldoriën- tatie etc. Het gescheiden optrekken van enerzijds onderzoek ten behoeve van b.v. verbeteringen op het gebied van het lezen en anderzijds onderzoek en theorievorming op het gebied van de funktie- ontwikkeling dient niet tot onoverbrugbare kloven te leiden. Vanuit de konstruktie van funktietrainings- programma's bezien, is kontakt met onderwijskun- dige ontwikkelingen van grote betekenis.
De stand van zaken op het gebied van de ontwik- keling van funktietrainingsprogramma's is zodanig, dat de prakticus bij het gebruik van een programma |
zeer zorgvuldig te werk dient te gaan. Dit betekent, dat hij dient na te gaan wanneer hij een programma wil inzetten, de voortgang ervan goed dient te bewaken en tijdig tot beëindiging moet overgaan. Binnen dit kader van gerichte aandacht zijn een aantal programma's zeker bruikbaar.
Literatuur
Bannatyne, M. en A.: Training van het lichaamsschema. Rotterdam, 1975.
Belmont, I., Birch, H.H.: The effect of supplemental intervention on children with low reading-readiness scores. Journal of Special Education 1974, p. 81-81.
Bims, B.: Individual differences in human neonates' res- ponses tostimuli, (in: Stone, J. L., Smith, H., Murhy,L. (eds.) The competent infant. London, 1974).
Bladergroen, W. J.: Vroegtijdige onderkenning van leer- stoornissen? Tft. V. Orthopedagogiek, 1975, 329-343.
Bower, T. G. R.: Repetitive processes in child develop- ment. Scientific American, nov. 1976, p. 38-48.
Cratty, B. J.: Some educational implications of movement Washington, 1970.
Crosby, R. M. N., Liston, R. A.:Reading and the dyslexie child. London, 1968.
Delacato, C. H.: The diagnosis and treatment of speech and reading Problems. Springfield, 1964.
Dember, W.: The psychology of perception. New York, 1964.
Dumont, J.: 'Voorwoord'. TJ;. v.-Orthopedagogiek, 1976, p. 208-211.
Dijkstra, W., Delgorge, M.: Een onderzoek naar de effek- ten van het 'Leaming to think' progiamma van Thelma Thurstone. Pedagogische Studiën, 1977 (3).
Edgar, C. L., Ball, T. S.: The effectiveness of sensory motor training in promoting generalized body image development Journal of Special Education, 1%7, p. 387-395.
Elkind, D.. Deblinger, J. A.: Perceptual training and reading achievement in disadvantaged children. Child Development. 1969, p. 11-19.
Fleming, J. W.: Perceptual-motor programs. In: R. N. Singtx (td): Psychomotor domain. Philadelphia, 1972.
Frostig, M., Home, D.: The Frostig program for the development of Visual perception. Chicago, 1964. |
108
-ocr page 115-
Fiinktietrainingsprogramma's: ondanks alles . . . toch maar doen?
Gibson, E. J.: Principles of perceptiialdevelopment. New Jersey, 1%9.
Goldberg, K., Schiffman, G. B.: Dyslexia. Problems of reading disabilities. New York, 1972.
Hammill, D., Goodman, L., Wiederholt, J. L.: Visual- motor processes. Can we train them? The reading teacher, 1974, p. 469^478.
Hallahan, D. P., Cruickshank, W.: Psychoeducational foundations oflearning disabilities. New Jersey, 1973.
Kalverboer, A. F.: Vroegtijdige onderkenning van hersen- stoomissen in verband met leer- en gedragsmoeilijkhe- den bij kinderen. Tft. v. Orthopedagogiek, 1976, p. 329-341.
Kephart, N.: Hekkesluiters. (Ned. bewerking: J. Valk) Rotterdam, 1973.
Khsen,E.: Das Syndrom der Legastlienie. Bern, 1970.
Klis, P. v.d.: Tussen negatie en integratie. Pedagogische Studiën, 1975, p. 276-277.
Kershner, J. R.: Relationship of motor development to visual-spatial cognitive growth. Journal of Special Edu- cation, 1974, p. 91-103.
Kohlberg, L.: Montessori with the culturaliy disadvanta- ged. In: Hess, R., Bear, R. M. (eds.): Early education, current theory, research and action. Chicago, 1%8.
Kooy, v.d., R.: Een onderzoek mmr achtergronden van leerstoornissen binnen de Groninger School. Tft. r. Orthopedagogiek, 1975, p. 288-302.
Larsen, S., Hammill, D. D.: The relationship of selected visual-perceptual abilities to school leaming. Journal of Special Education, 1975, p. 281-291.
Lcmer, J. W.: Children with learning disabilities. Boston, 1974.
Myers, P. I., Hamill, D. D.: Methods for learning disor- ders. New York, 1%9.
Nakken, H., Boelen-v.d. Loo, W. J. C., Palm, J.: Een kritische beschouwing over de theorie en het gebiuik van psycho-motorische trainingsprogramma's. Tft. v. Orthopedagogiek, 1976, p. 169-189. |
Oehrle, B. D.: Visuelle Wahrnehmung und Legasthenie. Weinheim, 1975.
Robinson, H. M.: Perceptual training, does it result in reading improvement? In: Aukerman, R. (ed.): Some persistent questions to beginning reading. Newark, 1972.
Sabatino, D. A., Ysseldyke, J. E., Woolston, J.: Diagnostic-prescriptive perceptual training with men- tally retarded children. Am. Journal of mental deficien- cy. 1973, p. 7-14.
Saphier, J. D.: The relation of perceptual -motor skills to leaming and school succcss. Journal oflearning disabili- ties, 1973, p. 583-593.
Stanley, G.: Visual memory processes in dyslexia. In: Deutsch, D. en J. (eda.)Short-term memory. New York, 1975.
Valtin, R.: Legasthenie. Weinheim, 1970.
Valtin, R.: Empirische Untersuchungen zur Legasthenie. Hannover, 1972.
Vemon, M. D. Reading and its difficulties. Cambridge, 1971.
Vries, J. H. de, Hammes, J. G. W.: Een evaluatie- onderzoek naiir het effekt van vier funktietrainingspro- gramma's. Pedagogische Studien, 1977 (3).
Wedeil, K.: Learning and perceptuo-motor disabilities in children. London, 1973.
Curriculum vitae
J. Rispens (1939) volgde de onderwijzersopleiding te Zwolle en was enige jaren werkziuim als onderwijzer bij het buitengewoon onderwijs te Rotterdam. Studeerde (ortho)pedagogiek te Utrecht (1964-1969) en was vervol- gens als wetenschappelijk medewerker verbonden tuin de vakgroep orthopedagogiek van de R.U. Utrecht. Sinds 1974 medewerker aan het Instituut voor Onderwijskunde te Groningen. Promoveerde in 1974 op proefschrift 'Audi- tieve aspekten van leesmoeilijkheden'. |
109
-ocr page 116-
Deze tekst is geschreven door Dr. M. Tyerman, Head of Educational Research Section, Division for Educational Documentation and Research van de Raad van Europa, n.a.v. een 'European Contact Workshop', die onder aus- piciën van de Raad van Europa van 13-18 juni 1976 in Berkshire, Engeland, is gehouden.
1. The theme
The purpose of the workshop was to help leading re- searchers in member states develop methods by which they might regularly assess (monitor) the achievement of pupils at a national level as a means of studying the processes and effectiveness of their school systems.
This paper is an attempt to summarise the proceedings in a non-technical way that does not refer to particular papers. A more detailed account together with the work- shop documents edited by the organiser (Dr. R. Sumner) is expected shortly to be published by the National Foundation for Educational Research Publishing Compa- ny, Jennings Buildings, Windsor, Berkshire, England.
2. Why monitor?
The last twenty years have seen an enormous growth in educational opportunity. School provision and ancillaiy services have increased and there is growing emphasis upon education for adults and the concept of lifelong education. In some European countries the cost of such facilities amounts to 7 % and more of the gross national product. But with greater opportunity and increased ex- penditure there is mounting criticism of educational sys- tems, disappointment with the results of increased school- ing, and disenchantment with the view that a better education for al! will necessarily lead to a better life for all. |
In such a Situation there are powerful utilitarian argu- ments for monitoring Standards within schools. Taxpayers should be shown that their money is well spent, self- interest demands effective education, and national pride and international status is bound up with the educational level of the electorate. But, if taxpayers are not getting value for money, what then? Not all govemments wel- come weakness in their systems being exposed, and when defects and limitations are revealed it is much easier to publicise them than to remedy them.
Additionally, there is the need to discover the special educational problems of socially disadvantaged groups, such as poor indigenous workers and certain immigrants and migrants, so that their Situation may be improved. The generally slow progress of their children in school has led to a re-examination of the concept of equality of educa- tional opportunity, and to an awareness of a need to assess accurately and continuously the effects of change. This in its tum has furthered the shift of attention from 'inputs" into the educational system such as increasing the number of schools, lengthening schoollife, lowering pupil-teacher ratios, and devising new curricula, to 'Outputs', to assess- ing the effects upon the pupils of such developments. Equal progress is now seen as the criterion of equal opportunity, not equal resources.
3. What should he monitored?
A country's educational system reflects its social and political philosophy. The Standards to be monitored should, therefore, be those which indicate most clearly the progress that is being made towards achieving its goals. But these aims are usually described in vague philosophi- cal language rather than in clearly defined behavioural terms that relate to limited specific objectives. Progress towards such objectives can usually be measured, that towards aims cannot.
One cannot assess in any yalid way the progress that a national sample of pupils is making towards such aims as 'the fulfilment of potenti;il'. In practice, therefore, re- searchers have tended to concentrate upon a limited number of cognitive skills, especially reading and arithme-
Kroniek
Research into monitoring1 national Standards of educational achievement |
110 Pedagogische Studiën 1977 (54) 110-113
1 'To monitor' is te vertalen met 'evalueren'; 'monitoring
Standards' is ook als 'niveau-bewaking' te lezen.
-ocr page 117-
Kroniek
tic. This has the advantage of relative simplicity and of focusing upon immediate concerns. For, whilst discus- sions of educational aims may very properly centre on developing responsible Citizens of good character, the Chief criticism made of schools is usually that many of the children leaving them cannot read or write properly. Furthermore, there are reliable and valid objective tests of reading and arithmetic which can be easily administered and marked.
But school subjects that are the easiest to measure are not necessarily the most important nor the most indicative of general attainment. For example, the ability to do everyday arithmetic or spell correctly could properly be regarded as a valid indication of whether or not a primary school system was effective, only if the school system considered such skills as being of first importance.
In one member country an official handbook encourages a deliberate move away from leaming factual material towards a fostering of curiosity in the child and developing his capacity to discover things for himself whilst ensuring that the fundamental skills of reading, writing and arithme- tic remain as basic clements of the school course. How do you defme 'curiosity'? How do you define 'the capacity to discover things for himself? How do you assess it?
It can be argued that the only fair way tojudge the effects of schools is to assess the work that is being done in them. This would demand evaluative techniques that accord with the goals and curricula of the schools, but there may be little agreement in explicit terms on what those goals shouid be, whether in a centralised system, such as that of France, or one that is decentralised, such as that of England.
4. How shouid Standards he measured?
The first step must be to decide which educational objec- tives are sought, and what their relative orders of import- ance might be. Thcy shouid be defined preferably in ways that can lead to objective as well as subjective assessment. Such measurement shouid not be limited to those concepts that are deliberateiy taught but shouid encompass the various facets of school life and the incident:ü leaming from the 'hidden curriculum'. Questions shouid then be designed or selected that relate to these objectives and whose answers would show which items of knowledge have been assimilated and which skills have been leamed. There shouid be a large enough number of questions to prevent chance affecting the score and they shouid be so constructed that they could be fairiy regarded as a random sample of all the questions ofthat type. In other words they shouid be generalised and the error in the genenüisability of the questions must be estimated before conclusions are drawn.
The usual technique has been to apply standardised objective norm-reference tests over a range of subject areas. These tests generally contain a large number of questions (fixed content) that have been tried out (standardised) on a representative sample of pupils of par- ticular ages. Such standardisation enables the test con- structor to retain only the most disciminating questions, and to calculate average levels of attainment (norms) for pupils of different ages. The use of such tests allows national or local Standards to be assessed and comparisons between different areas of the same country to be made. |
Norm-reference tests have, however, intrinsic limita- tions and are unsuitable for judging changes in pupils' attainments over a period of time. They measure a very random range of skills and they cannot take into account the variety of curricula and approaches followed in differ- ent schools or by the same schools in different years. In other words they can lack content validity.
Most studies of achievement have tended to be cross- sectional rather than longitudinal, for example, they have assessed a sample of 8-year-old pupils and a sample of 10-year-old pupils. The results are taken to show the attainment of pupils at 8, and at 10, and the diflerences between the Standards of the two samples to show the work of the two years between 8 and 10. Leaving aside such questions as whether the samples of children studied are truly representative of all pupils of that age, and whether the tests being used give consistent results and measure what they are supposed to measure, such an approach does not allow cumulative processes to show.
In a longitudinal study the progress of the same children is assessed at intervals of time using the same tests or different tests. If the same test is used its content may be outdated tifter the first occasion and there is a practice effect to be calculated. If a different test is employed there is the Problem of ensuring comparability between it and the earlier test. This has led to the development of item banks.
If the same questions cannot be used again and again a large number of questions or items of comparable difficulty is required. Such a collection of items with ctilibrated data on their measurement characteristics constitutes an item bank. Two tests made up of separate items from the bank can be interpreted one in terms of the other. Year by year test items are added to the bank or dropped when their usefulness has been outlived. 'Multiple matrix sampling indicates that such a procedure is valid and that a test so made has no major disadvantages compared to a test with a fixed content. Furthermore, such item banks are particu- lariy well adapted for criterion reference evaluation.
A test is criterion referenced when provision is made for translating the score into a statement about the behaviour to be expected from a person gaining that result. A norm-reference test indicates how a person or group compares with another person or group. The criterion reference test describes what he or they are able to do either by describing the actual level of performance or by an expectancy statement predicting performance in a Situation unlike that of the test, for example, interpreting the results of a reading test by newspapers that a child with such a score might be expected to understand.
It is increasingly agreed that the results from normative tests shouid be supplemented by data from criterion reference tests, and that these deUiils shouid be balanced by Information that is based on first-hand Observation. To use the current phraseology, evaluation based on the results of tests must be iiluminated by a more subjective |
111
-ocr page 118-
Kroniek
yet systematic Observation of pupils' work over a wide range of subjects, and by a judgment of the qualitative aspects of pupils' own work. An appraisal of attainment in school subjects is needed at a deeper and wider level than the marking of responses to tests, and some judgment of progress in personal development is essential, for exam- ple, in such qualities as emotional maturity, sociability and perseverance.
5. Implications for governmental policy
Two Problems in particular face an administrator. How to ensure that the best use is made of limited fmancial resources, and secondly, having made the provision, how to discover whether the additional resources are in fact making any difference.
There is a notable difference between the ways in which decisions on education are reached and those in certain other areas. Usually economists try and compare the ad- vantages of increasing or directing expenditure in differ- ent ways, but in education it is usually difficult to foresee exactly what will result from any change in financial or other provision. Attempts to measure academie progress and Personality development and then to relate it to the type and extent of the education received have given different results.
There is little general agreement on what are the condi- tions which contribute most significantly to the knowledge or skills of pupils. Most of the situations (variables) that have been examined in such investigations tend to be closely associated (correlated) with each other. To try and assess their separate and collective weights highly sophis- ticated statistica] techniques have been employed. In general, such analysis has suggested that home back- ground may be more potent than conditions within the school in determining the attainment of pupils. Thus achievement may be more areflection of pupils' family and social circumstances than of the education given them.
In a country with an educational system where there is central control of curriculum content as well as of resource availabilitiy, the development of valid performance mea- sures might well make central decision-making more effec- tive. In countries with an overtly federal Organisation of education performance monitoring would probably be more significant at provincial than at national level. In countries where the Organisation of education is diffused the results of monitoring seem likely to appear in different ways. For example, any national assessment model must be able to respond, at least in part, to local as well as to national requirement and uses. However, in six recent situations in which evidence of pupils' attainments influen- ced govemement action regarding education, it was clear that in no case was their performance the sole determining factor. |
Changes in educational policy and practice require changes in methods of assessment; similarly new techni- ques in evaluation might make it possible to specify the objectives of particular policies more precisely. This whole issue of the relation between monitoring and governmental policy raises philosophical and ethical problems. Is moni- toring concemed with the goals of education or with the goals of an educational system? Is there a danger that national monitoring might become political involvement? And, are there situations which would warrant researchers withholding the results of their enquiries from the public? Is it justifiable to carry out national surveys purely for use within ministries? And if not, how can the Information obtained be presented in a way that is useful to teachers and other members of the public? If policy should be determined by the electorate, how can the results of national surveys be presented in a way that is meaningful to them?
6. Results and follow-up: comment by the Secretariat
The discussions of the workshop indicate that whilst there is widespread and growing concern over educational Standards, there is at the same time a lack of agreement on the relative importance of different educational objectives and on what constitutes an acceptable line of progress towards them. In such a Situation, sweeping statements about the success or failure of schooling in general and of particular practices within educational systems do not seem justified.
There are plenty of opinions about educational Stand- ards but few facts. Monitoring attempts to supply those facts.
Monitoring is here to stay. At Windsor there were reports on national surveys from France, the Federal Republic of Germany, Ireland, Switzeriand and the United Kingdom, and similar enquiries have been undertaken or are being planned in other countries. A knowledge of the basic principles of monitoring and how it can be carried out at national or local level if essential for administrators, inspectors and teachers.
It is now true to say that:
1. Many of the technical problems that are faced in designing national surveys and measuring pupils' achievement have been solved. The Rasch model, Bayesian theory and generalisability theory are particu- larly important here.
2. Techniques of testing are now so sophisticated that by using banks of test items, children in one age group can be compared with those in another even when they do not answer the same questions.
Yet these developments are only the first steps in an exceedingly difficult and complex research process. It is still not known how to measure accurately
1. pupils'original work, nor
2. their personality development,
though the growth of creativity and emotional nTaturity are fundamental educational goals. And whilst it is clear that monitoring makes great demands upon money, time and expertise, there are no figures available to give precise details. |
112
-ocr page 119-
Kroniek
In monitoring the following two points are also evident.
1. Scientific and technical aspects cannot be divorced from educational and socio-political issues. Such mat- ters as, for example, confidentiality must be resolved in the early planning stages and the co-operation of teach- ers obtained
2. The reasons for undertaking the enquiry must be clear to all concemed and the objectives of the schools or system being investigated must be understood. These considerations will determine the ways in which the Information is to be collected, and how it is to be analysed and interpreted. The Statistical criteria must al ways be balanced by educational judgments. For this reason methods adopted and conclusions reached in one country may not be applicable in another country without considerable modification.
Advances in monitoring will depend upon field work in |
which data is analysed in different ways and surveys are repeated with different samples of pupils. A variety of approaches will be required. For this work the skills of researchers are not enough. They need the co-operation, special knowledge and active help of ministry officials, administrators, inspectors and teachers. The ex tent to which this is given will depend in its turn upon how far monitoring is seen as useful by such people in determining both the day-to-day problems and the long-term policies with which they are involved.
To enable educators from various countries to discuss this point and the other issues raised in this paper at a practica] level a meeting arranged by the Council of Europe might be helpfial. Readers who would like to suggest that such a meeting be held are invited to inform the Secretariat (Division for General and Technical Edu- cation). |
113
-ocr page 120-
Deze artikelen-bundel is een produkt van het 'Forschungs- und Entwicklungszentrum für objektievierte Lehr- und Lemverfahren' te Paderborn.
Aan de publikatie ging een konferentie vooraf. Hoewel de vierentwintig auteurs zich uitsluitend bezighouden met de situatie bij en rond het hoger onderwijs in de bondsre- publiek (en Oostenrijk), zijn vrijwel alle bijdragen ook van belang voor de Nederlandse situatie. De diskussie over het hoger onderwijs is er ons inziens op een aantal punten duidelijk iets verder gevorderd.
De toestand bij en rond het hoger onderwijs wordt zoals de titel reeds aangeeft, als vrij zorgwekkend ervaren. Over de therapie (alsmede de diagnose) verschillen de auteurs af en tóe sterk van mening. Desalniettemin menen de redak- teuren in het voorwoord te mogen konkluderen, dat de schrijvers het er in het algemeen over eens zijn, dat principiële politieke beslissingen aangaande het onderwijs- en het tewerkstellingssysteem een eerste vereiste zijn om de twee gekonstateerde hoofdknelpunten ('der doppelte Flaschenhals') op te heffen, namelijk die bij de overgang van het voortgezet onderwijs naar het hoger onderwijs en die bij de intrede vanuit het hoger onderwijs in het arbeidsbestel. Onderwijspolitiek dient niet langer los te worden bedreven van het tewerkstellingssysteem. Juist over de raakvlakken tussen, en de overlappingen van onderwijs(-politiek) en tewerkstellingsysteem ontbreken tot dusver duidelijke politieke uitspraken. Beslissend voor het hoger onderwijs (nieuwe-stijl) lijkt het de redakteuren of het lukt om de maatschappelijke 'Stellenwert' van een hoger-onderwijsopleiding los te koppelen van hoger inko- men en status.
Politici alsmede funktionarissen in de algemene onder- wijsadministratie en het universitaire bedrijf hebben veelal nauwelijks tijd voor een kritisch-diagnostische inventarisa- tie, laat staan voor het ontwikkelen van therapieën op middellange en lange termijn. In deze leemte tracht de onderhavige bundel enigermate te voorzien door experts van diverse pluimage (uit verscheidene disciplines, vanuit verschillende werksituaties, vanuit diverse ideologische posities en meer of minder theorie- of praktijk-gericht) de nodige inventarisatie, analyse en therapie te laten plegen. |
Aan de presentatie is de nodige zorg besteed. Zo is de tekst in het algemeen goed leesbaar, ook voor betrekkelijk leken. Aan elk artikel gaat een korte typering van de inhoud vooraf. Het boek wordt behalve door een per- sonen- en zakenregister, alsmede enige relevante infor- matie over de loopbaan van de auteurs, gekompleteerd door een gesystematiseerde literatuuriijst met 2436 titels en 12 bibliografieën. Deze lijst geeft een behoorlijke indruk van de snelle groei van het betrekkelijkjonge, vrij zelfstan- dige wetenschapsgebied der onderwijspolitiek, -planning en -ekonomie.
Het boek is ingedeeld in drie delen, die zijn ingebed tussen een inleiding en een aanhangsel.
In het inleidende gedeelte 'Zur Situation des deutschen Hochschulsystems (Hochschulausbildung, Hochschule und Hochschulabsolventen am Ende der Expansion)' menen de redakteuren in de verzamelde bijdragen een viertal onderwijspolitieke ideaaltypen te kunnen onder- scheiden nl.: die fortschreibende Bildungspolitik (die Stra- tegie des Bildungsgesamtplans), die dynamische Bil- dungspolitik (die Strategie der integrierten Gesamthoch- schule), die selbstregelnde Bildungspolitik (Steuerungs- vorstellungen im marktwirtschaftlichen Zusammenhang) und die qualifikationsorientierte Bildungspolitiek (Steue- rungsvorstellungen unter Berücksichtigung des Beschäfti- gungsgesamtsystems). In een tweede artikel 'Gestaltung und Steuerung der tertiairen Bildung: Problemeinführung und Problemstruktürierung' offreert Ortner ons een vrij uitvoerige en overzichtelijke inleiding-met-enig- samenvattend-karakter. Er wordt onder andere een op- somming gegeven (pag. 37) van de punten waarover aangaande de vormgeving en sturing in de 'onderwijseko- nomische' theorie en de praktijk van het hoger onderwijs vrij brede overeenstemming lijkt te bestaan.
Het eerste gedeelte van de bundel 'Die Hochschulbil- dung: Bildungssystem-Bildungspolitik-Bildungstheorie (Tertiaire Bildung im politischen, wirtschaftlichen und institutionellen Zusammenhang)' bevat zes artikelen. Met onder andere bijdragen van de onderwijsekonomen Wid- maier en Hegelheimer, alsmede de journalist-publicist Elitz.
Het tweede gedeelte uit de bundel 'die Hochschulen: quantitative Expansion und qualitative Reform (Möglich- keiten und Grenzen der Gestaltung und Steuerung von Forschung, Lehre und Verwaltung)' bevat tien artikelen. Kell, die mede zorg droeg voor de wetenschappelijke begeleiding van het bekende modelexperiment met de
Boekbesprekingen
Ulrich Lohmar en Gerhard E. Ortner (red.), met medewerking van Manfred Bayer; Die Deutsche Hochschule zwischen Numerus clausus und Akademikerarheitslosigkeit. Der doppelte Flaschenhals, Herman Schroedel Verlag K.G., Hannover/Dortmund/Darmstadt/Berlin, 1975, 508 blz., prijs D.M. 28,60. |
114 Pedagogische Studiën 1977 (54) 114-119
-ocr page 121-
Boekbesprekingen
'Kollegstufe' in Nordrheinland-Westphalen (boven- school), waarbij 'Doppeltqualifikation' (nl. 'Studienbe- rechtigung' en 'Berufsqualifikation') in de tweede fase van het sekundair onderwijs wordt nagestreefd, gaat diepgaand in op de aansluitingsproblematiek tussen het sekundaire en het tertiaire onderwijs. Geipel en Becker snijden het thema onderwijsinstelling-regio aan, dat ook in ons land naar we mogen verwachten aan gewicht zal winnen. Het meest spektakulair dringt dit thema zich op bij nieuwe vestigingsplaatsen voor hoger onderwijs, bijv. Maastricht en Leeuwarden. Bij de aanvangende horizontalisering van ons onderwijssysteem zal deze problematiek naar ver- wacht mag worden, niet alleen de aandacht vragen op het tertiaire en kwartaire onderwijsniveau, doch ook - zij het in wat mindere mate - op het sekundaire en primaire niveau.
Het derde gedeelte van de bundel 'Die Hochschulabsol- venten: Ausbildung und Berufschancen (Modelle für eine Anpassung von Hochschulbildung und Akademikerbe- schäftigung)' bevat vier substantiële artikelen elk met een sterk onderwijsekonomische inslag. Riese houdt een be- langwekkend pleidooi voor de strategie der 'integrierte Gesamthochschule', die volgens hem de konservatieve planningsaanzetten (waartoe hij ook de social demand of burgerrecht-benadering rekent) kan overwinnen. De be- schouwingen van Von Weiszäcker over de struktuur van het hoger onderwijs en het marktsysteem hebben ons land reeds via de pers bereikt. Men hoeft het (zoals uw recensent) niet geheel eens te zijn met de door Von Weiszäcker voorgestane vorm van zelfregulering als stra- tegie van de vervlechting van het onderwijs- en tewerkstel- lingssysteem, r>m toch te erkennen, dat hij enkele zeer rake opmerkingen plaatst. |
In een tweede bijdrage sluit Hegelheimer nauw aan bij zijn eerste. Op de hem kenmerkende degelijke wijze gaat hij nader in op de relatie tussen 'Qualifikationsbedarf en 'Bildungsgesamtsystem'. Hij acht een omvattende 'quali- fikatorische Manpower-Forschung' een voorwaarde voor een fundamentele verandering van de onderwijsstruktuur. De visie van Hegelheimer verschilt duidelijk van die van met name Elitz, Riese en Kell. Hij blijft als één van de weinigen zijn trouw betuigen aan de manpower- benadering. De bundel wordt besloten met een bijdrage van Clement over: modelontwikkeling, maatschappelijke orde en alternatieve strategieën ter realisering van onder- wijspolitieke koncepten.
Konklusie: een zeer waardevolle bundel, mede vanwege het uitgebreide bronnenmateriaal dat op zeer systemati- sche wijze in een aanhangsel is opgenomen.
M. Sautema |
Naschold, Fr.: Scliiilrefonn als Gesellschaftskonflikt, Athenäum Verlag, Frankfurt/M., 1974, 113 blz., D.M. 12,(X).
De auteur is hoogleraar politieke wetenschappen aan de universiteit te Konstanz. Hij keert zich in dit boek tegen de overheersende praktijk der politiek van de rijksoverheid in de bondsrepubliek om de talrijke en diepgaande problemen van het onderwijssysteem te ontpolitiseren teneinde een slechts onbeduidend veranderde status quo 'fort zu schrei- ben' op een zo laag mogelijk konfliktniveau. Naschold typeert de publikatie als een 'tussentijds verslag'. De inhoud ervan is voortgekomen uit onderwijspolitieke dis- kussies met onderwijsgevenden aan 'Gesamtschulen', er- varingen opgedaan in advieskommissies, alsmede eigen onderzoekingen. Hij probeert een stuk theoretisch geo- riënteerde empirie en een zekere mate aan praktische handelingsoriëntering in de lopende diskussie over on- derwijshervorming in te brengen.
In het eerste gedeelte van het boek worden problemen van de staatstheoretische diskussie gekonfronteerd met de empirische feiten op het terrein van de onderwijspolitiek en onderwijsplanning. Achtereenvolgens worden een tian- tal probleemgebieden behandeld, namelijk: theoretische Verklaringen van de onderwijsplanning door de overheid (besproken worden: de theorie der systeempolitiek, de traditionele theorie van de pluralistische proces- en verde- lingspolitiek, onderwijs-ekonomische theorieën van niarxistische snit en de politieke krisistheorie); de klasse- struktuur van het opleidingssysteem (volgens Naschold Wordt de tegenstelling tussen 'school' en 'fabriek' in toenemende mate belangrijk); het 'recht op onderwijs' van de werkenden en omgekeerd het 'recht op werk' van de leeriing/studenten krijgen steeds meer het accent; politieke filterprocessen in de onderwijshervormingspolitiek (hier- door wordt het politieke konflikt potentieel zover ver- kleind, dat de overblijvende problematiek door het be- staande systeem kan worden geabsorbeerd); beperkingen van de politieke onderwijsplanning (gewezen wordt hier met name op de invloed van het ministerie van financiën op de doel- en programma-oriëntering van de onderwijsplan- ning); het 'symbolic use of politics', alsmede het konflikt- vermogen van reproduktiegebieden. |
In het tweede gedeelte van het boek wordt ingegaan op de institutionele hervormingen van het schoolwezen. Met betrekking tot de huidige onderwijskrisis worden een aantal verklaringsmodellen beschreven, die blijken te kor- responderen met specifieke hervormingsmodellen (de meest vergaande visie is die, welke de schoolkrisis als een therapeutisch probleem ziet). Naschold probeert in dit tweede deel via een analyse van de huidige onderwijshervormingsstrategie in de bondsrepubliek (spe- ciaal aan de hand van het gebeuren rond het Bildungsstnik- turplan) te komen tot een grove schets van een tütematieve onderwijshervormingspolitiek. Bij deze analyse miuikt hij gebruik van een kwalitatief simulatie-model van het schoolwezen, dat acht deelsystemen bevat, waarvan het schoolwezen in enge zin er zelf één vormt. Met nadruk wijst Naschold op de centrale betekenis van participatie- en autonomiseringsprocessen. Van veel belang is zijns inziens, hoe dergelijke processen het best op gang kunnen worden gebracht. Hij geeft de voorkeur a;in een politiek- mobiliserend model boven een technokratisch of syndika- listisch model. Diverse vormen van bundeling aan de basis worden van veel belang geacht, evenals de houding van de vakbeweging ten opzichte van onderwijshervormingen. |
115
-ocr page 122-
Boekbesprekingen
Het derde gedeelte van het boek houdt zich bezig met de grenzen van de analyse-kapaciteit van de onderwijsplan- ning door de overheid.
In het vierde gedeelte wordt gewezen op de noodzaak een strategie der tegenplanning te ontwikkelen. De status quo van het in stand houden en intelligent 'fortschreiben' van het bestaande onderwijssysteem is geen reëel alterna- tief meer, want dit betekent in feite 'Fortschreibung' van de huidige onderwijskrisis. Naschold eindigt met een schets van een meer op de lange termijn gerichte analyse- methode, bestaande uit een zevental stappen. |
De analyse die Naschold ons hier aanbiedt van het onderwijsbeleid in de B.R.D. kan naar alle waarschijnlijk- heid ook de kijk op het onderwijsbeleid in ons land eniger mate verhelderen. De verhandeling blijft echter nog wat magertjes-abstrakt, hetgeen Naschold zelf blijkens zijn slotzin ook beseft (hij heeft het daar over 'een voorlopige opwekking' voor een politiek van tegenplanning op lange termijn). In dit verband zij ook opgemerkt, dat hij zich op blz. 94 vrij pessimistisch uitlaat over de kansen op fiinda- mentele, strukturele hervormingen op dit moment (de buitenschoolse-maatschappelijke realiteit lijkt slechts ruimte te laten voor een Münchausen-strategie binnen de school, formulering M.S.). Ongeduldige 'reformisten' worden dus (in elk geval in de B.R.D.) wel zwaar op de proef gesteld.
In de huidige restauratieve golf zijn we wellicht geneigd de wat schematische inhoud van het boek te zeer tijd (en plaats) gebonden te achten (geschreven in de sfeer van de periode 1970-1973), hopelijk en waarschijnlijk ten dele ten onrechte.
M. Santema |
F. M. J. Siegers, P. M. Haan en A. M. P. Knoers (red.), 'Supervisie 2, praktijk en onderzoek.' Uitgave: Samson, Sociale
en culturele reeks. Alphen aan den Rijn, 1976, 255 blz., ƒ 32,50.
'Supervisie 2, praktijk en onderzoek' is een vervolg op 'Supervisie 1, theorie en begrippen', dat in het november- nummer besproken werd. Deze tweede bundel bevat vrijwel uitsluitend nieuwe bijdragen: slechts één hoofdstuk - over onderzoek - is overgenomen uit de oude reader. 'Supervisie 2' is een praktijkboek, opgebouwd uit een aantal opstellen die variëren in stijl en benaderingswijze en die gegroepeerd zijn rond enkele thema's. Daaruit ont- stond de volgende onderverdeling:
A. Aktiviteiten van de supervisor.
B. Opleiding van superviseren.
C. Velden (maatschappelijk werk, vormingswerk, pasto- rale supervisie en supervisie in de verpleging).
D. Onderzoek.
ad A. De bedoeling van de redaktie was, het waas van geheimzinnigheid rond supervisie weg te nemen en deze leermethode wat meer toegankelijk te maken. Daarin zijn de vier supervisoren die deze artikelen schreven, zeker geslaagd, naar mijn mening. Zij presenteren een konkreet verslag van hun aktiviteiten in de supervisie en hun omgaan met o.a. kontraktering, leerdoeleen, leerstij- len, leerstof en evaluatie. Op zeer verschillende wijze wordt door de auteurs een antwoord gegeven op de vraag, wat de methode van supervisie in het algemeen behelst. De Bock blijft dicht bij de praktijk, geeft veel voorbeelden en een boeiende beschrijving van zijn werk als supervisor. Jonker en Zuidgeest opereren op een wat hoger abstraktie- niveau en leveren zo een zeer heldere en overzichtelijke bijdrage. |
ad B. Over het opleiden van supervisoren hebben Stapert en Benjamins hun licht laten schijnen. Hun ervaring met het hier beschreven trainingsmodel - hoewel beperkt - wekt de verwachting dat een hecht doortimmerde supervi- sorenopleiding tot de mogelijkheden behoort, ad C. De artikelen die supervisie in de verschillende velden behandelen, beogen een uitwerking te geven van de algemene methoden zoals beschreven in het kader van de aktiviteiten van de supervisor. Daarbij wordt een interes- sant probleem zichtbaar, met name in de bijdrage van Zeillemaker, getiteld 'Supervisie komt generiek niet voor'. Er lijkt een vraag te bestaan of er wel terecht gesproken kan worden van een generieke basis van supervisie. De redaktie signaleert tenminste, dat Zeillemaker die gene- rieke basis niet onderschrijft. Een vaststelling die mij zowel begrijpelijk als onjuist voorkomt. Begrijpelijk, om- dat Z. letterlijk zegt: 'Misschien O is het bijvoorbeeld bij een pastorale supervisie niet alleen van een andere inhoud dan bij vormingswerksupervisie, maar ook van een andere aard.' (p. 136) Onjuist, omdat deze opmerking doelt op het gehalte van het specifieke van supervisie in verschillende werkvelden, en niet op supervisie in het algemeen. De vraag blijft dan wel, wat nu precies bedoeld wordt met die 'andere aard van het gehalte van het specifieke'. Voor alle artikelen in dit kader geldt, dat het boeiend is te zien hoe bij de uitwerking van de methode van supervisie naar de specifieke werkvelden, aksen ten en verfijningen worden aangebracht en eigen-aard-igheden benadrukt. Daarmee wordt echter de algemene basis van de methode niet aangetast, dunkt me. Wel wordt de vraag naar over- eenkomsten en verschillen ten aanzien van supervisie in verschillende werkvelden sterker, ad D. Dat aan onderzoek in deze bundel niet meer dan 23 pagina's is gewijd, is tekenend. Van Praag heeft een onderzoek naar doeleinden van supervisie ingesteld, en die poging verdient alle lof. Maar de kwaliteit van het onder- zoek is minder bevredigend: de resultaten zijn soms onduidelijk en kunnen tot verkeerde konklusies leiden. Opvattingen over hulpverlening worden zonder meer als supervisiedoel gepresenteerd, en waar zo'n opvatting luidt: 'jezelf erbuiten houden' is dat zo multi-interpretabel, dat het nauwelijks een resultaat genoemd mag jvorden. De onderzoeker onderkent deze moeilijkheid, maar doet er verder niets mee. Het vervolgonderzoek heeft als grootste bezwaar, dat er resultaten gepresenteerd worden op basis van een minimum aantal respondenten. Waardoor het gevaar van onterechte generalisaties levensgroot wordt. |
116
-ocr page 123-
Boekbesprekingen
Kortom, het onderzoek naar supervisie staat nog in de- zelfde kinderschoenen als vijfjaar geleden.
Ten aanzien van de bundel als geheel kan nog opgemerkt worden, dat die op vele plaatsen blijk geeft van het toenemend gebruik van wetenschappelijk materiaal dat voor supervisie van belang is. Zo wordt bijvoorbeeld de leerstijltest van Kolb door meerdere schrijvers genoemd. Efeze test roept overigens bij mij de vraag op, of 'Supervi- sie r (de praktijk) niet beter vooraf zou kunnen gaan aan 'Supervisie 2' (theorie en begrippen). Mijn beperkte erva- ring met deze test suggereert namelijk, dat de meeste welzijnswerkers makkelijker leren door vanuit de konkrete ervaring te komen tot abstrakties en konsepten, dan |
andersom.
Tenslotte, in de bespreking van 'Supervisie 1' sprak ik de hoop uit dat het tweede deel aandacht zou besteden aan de bestaande pogingen in de richting van een supervisie- praktijk die sterker de maatschappelijke verhoudingen ter diskussie stelt. 'Supervisie 2' stelt in dit opzicht teleur, helaas, al zijn er wel enkele aanzetten.
Desondanks beveel ik dit boek hartelijk ter lezing aan, niet alleen aan superviseren, maar vooral ook aan hen die moeten beslissen over het invoeren of handhaven van supervisie in verschillende opleidingen.
M. Beukema. |
The politics of education; Edward Boyle and Anthony Crosland in conversalion with Maurice Kogan, Penguin Bocks
Ltd., Harmondsworth, Middlesex, England, 1971, 208 blz.
Deze 'penguin' werpt indirekt enig licht op de momenteel in ons land door Van Kemenade c.s. geïntensiveerde diskussie over de herstrukturering en herprogrammering van ons schoolwezen. Maurice Kogan, een voormalig I topman op O. en W. (thans 'professor of govemment and social administration'), brengt hier verslag uit van ge- sprekken die hij gevoerd heeft met twee zeer bekwame oud-ministers van onderwijs, die in funktie waren tijdens vijf van de 'most formative years' van het Engelse onder- wijsbeleid na 1945, welk beleid zeer duidelijk vóór ligt op het onze. Het betreft: Edward Boyle (conservative) van juli 1%2 tot april 1964 en Anthony Crosland (de huidige labour-minister van buitenlandse zaken) van januari 1%5 tot augustus 1%7. De interviewer-auteur Kogan heeft onder beiden gediend. Als deskundig en vrij scherp obser- vator biedt hij ons ondermeer een unieke gelegenheid om eens achter de schermen in de politieke keuken te kijken.
Kogan tracht in dit boek primair de rol van minister te analyseren. Daartoe stelt hij aan de twee voornoemde oud-ministers een aantal vragen (waarom politicus wor- dend? verschil met het hogere-ambtenaar-zijn? wie maakt het onderwijsbeleid? relatie met resp. premier, kabinet en Financiën? invloed pariementsleden? wat zijn de relaties tussen de centrale overheid en de lokiile/regionale overhe- den? idem met de meer informele 'power networks' der onderwijsorganisaties, vereniging(en) van lokale/regionale overheden en organisaties, de pers, de akademische intel- ligentsia? invloed adviesraden? daadwerkelijke speel- ruimte van een minister?). De vragen worden vrij uitvoerig en spontaan betintwoord. De beide gentleman-ministers komen ook als persoon - staand in hun tijd en specifieke situatie - ons inziens goed uit de verf. Crosland, de scherpste van de twee, is meer geladen en gelooft sterk in rationele en pragmatisch verantwoorde aktie. Zijn beleids- daden worden opgesomd op blz. 146 en 147. Voor ons ' lijken vooral van belang: het gevoerde middenschoolbe- leid, het stimuleringsbeleid, het beleid ;iangaande het hoger onderwijs (hij is voor een bimür systeem!), alsmede onder- zoek en planning. Boyle, vooruitstrevend lid van de konservatieven, is meer eklektisch ingesteld ('still mudd- ling through'). Zijn beleidsdaden staan vermeld op blz. 66 en 67. Hij heeft veel oog voor de kontinuïteit en pluriformi- teit. Hij kiest nadrukkelijk voor het principe der positieve diskriminatie en is uiteindelijk voor 'comprehensiviza- tion' (middenscholen in plaats van of naast de bestaande onderwijsroutes). Volgens Kogan is zijn grote verdienste, dat hij de houding van veel konservatieven t.o.v. het onderwijs (alsmede het rassenvraagstuk en de afschaffing van de doostraf) opnieuw mede gevormd heeft. In de partij stuitte hij wat zijn tolerante houding t.o.v. de 'compre- hensive school' betreft, op een sterke oppositie, die werd aangevoerd door de huidige voorzitster van de konserva- tieve partij Mrs. Thatcher. Zij ook was het, die als opvolgster van Crosland, diens bekende door inspraak gematigde circulaire aangaande 'comprehensivization' vrijwel van de ene dag op de andere verving door een nieuwe; zonder enige inspraak van de betrokkenen, zoals Crosland fijntjes opmerkt (ook wijst hij er op dat in twee 'konservatieve' regio's nadien de 'comprehensive school' alsnog is ingevoerd). |
Het boek begint met een uitvoerige inleiding, waarin Kogan de interviews op eigen wijze samenvat. Zijn kijk als voormalig topambteniuir verschilt een enkele maal duide- lijk van die der twee ministers. Vervolgens wordt verslag uitgebracht van de interviews met resp. Boyle en Cros- land. De tekst is rijk voorzien van verklarende voetnoten, waardoor de inhoud beter in een nwm geplaatst en/of verlevendigd wordt. Het boek wordt gekompleteerd met een gekombineerd niuim- en zakenregister.
We lichten tot slot twee aktuele onderwerpen uit de informatie-rijke tekst, namelijk het onderwerp (de-)- centralisatie en dat der pressiegroepen.
In het per traditie sterk gedecentraliseerde Engelse onderwijsbestel viilt een lichte tendens tot verschuiving van de invloed der 'Local Education Authorities' naar het ministerie vtin O. en W. waar te nemen. De (relatieve) autonomie van de L.E.A.'s blijft desalniettemin grotit. Crosland typeert de houding van vertegenwoordigers der centrale overheid t.o.v. regionale organen als ietwat 'schi- zofreen'. Boyle lijkt nog iets meer dan Crosland oog te hebben voor de waarde van de speelruimte die de centrale overheid de regio in het kader van een indikatieve planning qua stijl en inhoud van het onderwijsbeleid hiat. Hij wijst onder meer op de verschillende middenschoolmodellen die |
117
-ocr page 124-
Boekbesprekingen
in de regio ontstaan zijn. Ook Crosland blijkt in zijn bekende Circular 10/65 deze ontwikkelingen in het veld te honoreren: hij 'vraagt' daarin de L.E.A.'s schema's voor een 'comprehensive schoolsystem' op te stellen en in te dienen (hij 'eist' dit dus niet); een zestal basismodellen zijn daarbij toegestaan. |
Zeer belangwekkend is hetgeen over betreffende pres- siegroepen te berde wordt gebracht. Boyle wijst in dit verband nadrukkelijk op de grote betekenis van 'the educational world' met zijn eigen 'logic as it was develo- ping'; Kogan maakt een zeer verhelderend onderscheid tussen de oude en de nieuwe onderwijs-establishment. De rol van de oude gevestigde orde (de organisaties van onderwijsgevenden, van de onderwijsdistrikten en meer recentelijk ook de ouders) wordt indringend beschreven. De nieuwe establishment bestaat uit (sociale) wetenschap- pers en journalisten. Crosland die later de diverse onder- wijsraden ophief, die na hun zeer belangrijke initiërende funktie als maar dikker wordende rapporten gingen publi- ceren (onderzoek kan volgens Crosland het politieke proces ook afremmen!), maakte gebruik van een groep met Labour sympatiserende adviseurs (o.a. Michael Young en John Vaizey). Ook riep hij enkele advieskommissies in het leven die meer specifieke problemen aanvatten. Trots is hij op zijn internationale primeur: het bijsturend evalueren van middenschool-experimenten.
Konklusie: een zeer informatief en boeiend boekwerkje.
M. Santema |
Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid; Commentaar op de nota Contouren van een toekomstig onderwijs-
bestel, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1976, 151 blz.
Dit 'Commentaar' van de wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid (W.R.R.) is even leesbaar, helder en com- pact geschreven als de Contourennota. De inhoud lijkt sterk beïnvloed door het denken in het wetenschappelijke forum rond de O.E.C.D. (de Van Kemenade recentelijk vanuit deze kring toegezwaaide lof klinkt minder duidelijk door). Het rapport opent met een samenvatting waarin een reeks behartenswaardige, over het algemeen vrij kritische kanttekeningen en suggesties zijn vervat. Ter zijde: som- mige boze Haagse tongen beweren, dat de voorzitter van de W.R.R., Kremers (bij de laatste kabinetsformatie vol- gens insiders enige tijd in de running - van K. V.P.-zijde - voor het ministerschap op O. en W.), in het rapport af en toe een plaagstootje uitdeelt in de richting van de huidige bewindsman.
De belangrijkste bijdrage van de W.R.R. aan de diskus- sie over de Contourennota achten wij de gedane kosten- ramingen (o.a. voor het jaar 2000 zonder Contourennota, idem met Contourennota en wel resp. bescheiden inge- voerd dan wel meer volledig). De kosten zijn bovendien enigermate naar onderdelen van het Contourenplan gespe- cificeerd. Aan de ramingen liggen vanzelfsprekend tal van (veelal geëxpliciteerde) veronderstellingen ten grondslag. In de tweede versie van de Contourennota 'zal deze bijdrage van de W.R.R. zeker dienen te worden gehono- reerd.
Uit hoofde van haar taakstelling (geïntegreerde beleids- voorbereiding op lange termijn) konfronteert de raad de inhoud van de Contourennota met die van een zestal nota's van andere departementen dan O. en W. Aan de onder- linge afstemming van het toekomstige beleid der departe- menten blijkt nog betrekkelijk weinig te worden gedaan. Ook de raad zelve gaat in haar 'Commentaar' sterk O. en W.-(en C.R.M.-)gecentreerd te werk. Op vragen van maatschappelijke en ekonomische orde, verdeling van arbeid(-splaatsen), meer systematische beïnvloeding van de vraagzijde (arbeidsplaatsen-struktuur en arbeidsmarkt- beleid e.d.) wordt bijv. nog onvoldoende ingegaan.
Volgens de raad dient meer aandacht te worden besteed aan de evaluatie van het onderwijs. Zeer terecht wordt erop gewezen, dat een belangrijk grensgebied tussen O. en |
W. en C.R.M. niemandsland dreigt te worden (kompetentie-kwesties, met name betreffende de 'perma- nente educatie?' M.S.). Het op de blz. 42 t/m 44 met betrekking tot de vrijheid van onderwijs, en wel in het bijzonder betreffende de samenwerkings-school gestelde, doet wel erg de-huidige-situatie-verdedigend aan.
Bepaalde denkbeelden van Emmery (en indirekt Illich C.S.?) lijken wat al te lichtvaardig te worden aangewend om te konkluderen, dat 'kansarmen' naar alle waarschijnlijk- heid beter af zijn met minder formeel onderwijs. Op de slotpagina worden aan deze groepering(en) in dit verband zelfs (exklusief?) een aantal 'leuke dingen' in de zachte C.R.M.-sfeer in het vooruitzicht gesteld, o.a. buurtwerk! Harde claims ten gunste van voornoemde groepering(en) (laat staan garanties) blijven echter achterwege, evenals pogingen om tot een meer motiverende en minder ver- vreemdende inhoud van onderwijs en vorming te komen (bijv. aansluitend bij reformpedagogen als Dewey, Peter- sen e.a.). Dat de vraagzijde (arbeidsplaatsen-struktuur en arbeidsmarktbeleid) vrijwel buiten schot blijft, memoreer- den we reeds. Regering en parlement zouden wat de aanbodzijde (het onderwijs) betreft bijv. kunnen worden uitgedaagd om periodiek uit te spreken wat men minimaal (eventueel ook maximaal) zowel meer direkt als indirekt aan onderwijs en vorming in elke Nederlander wenst te investeren in het licht van levenskansen, eventueel ten dele mede gelieerd aan het levensduur-inkomen. Voorts had men kunnen pleiten voor een gedifferentieerde een- heidsschool, zo (spoedig als) mogelijk tot 18 jaar en integrale of gedeeltelijke invoering van een horizontaal onderwijs- en vormingssysteem in experimenteer- gebieden met o.a. lower-secondary education d.w.z. een middenschool, upper-secondary education d.w.z. een bo- venschool* en hoger-onderwijs-nieuwe-stijl.
Eindoordeel over deze W.R.R.-publikatie desalniette- min: een gedegen, zeer informatieve studie. Hpt lezen ten volle waard.
M. Santema
* In Nordrheinland-Westphalen tracht men momenteel |
118
-ocr page 125-
Boekbesprekingen
een bovenschool te ontwikkelen, waarin de studenten een dubbele kwalifikatie verwerven. Bij het verlaten van de bovenschool ('Kollegstufe') kunnen ze dan zowel verder studeren als wel de maatschappij in gaan. Een dergelijke bovenschool past ons inziens beter bij een systeem van recurrent education met tweede-weg en tweede-kans on- derwijs dan de bovenschool die Van Kemenade ons aanbiedt. |
|
A. M. L. v. Wieringen: De identiteit van het hoger beroepsonderwijs, H. D. Tjeenk Willink, Groningen 1976 250 blz.,
ƒ 27,50, ISBN 90.01.57221.9.
De centrale stelling van dit boek, een bewerking van het proefschrift waar de auteur in 1975 op promoveerde, is dat het HBO in een identiteitskrisis verkeert en dat deze krisis om een onderwijsbeleid vraagt dat niet streeft naar integra- tie HBO-WO maar het HBO in zijn traditionele waarde laat. De identiteit van het HBO werd en wordt bepaald door twee samenhangende funkties: de overdracht van beroepskwalificaties op hoger niveau en het bieden van een onderwijsweg aan studenten die elders geen mogelijk- heden hebben. Eerstgenoemde funktie raakt op de achter- grond door het streven naar veralgemening van het be- roepsonderwijs en door een versterking van de theoreti- sche inslag van de leerinhouden; beroepsonderwijs als tweede' Bildungsweg' komt in gevaar door verzwaring van de toelatingseisen, in sommige gevallen verlenging van de opleiding, numerus fixus e.d. Deze de identiteit van het HBO bedreigende ontwikkelingen worden versterkt door- dat deze scholen steeds meer toeleveringsscholen voor WO worden, waardoor ze hun karakter van eindopleiding verliezen en degraderen tot vooropleidingen van universi- teiten en hogescholen. Dat de auteur dit gevaar niet overdrijft wordt m.i. goed gedemonstreerd door de tweede- en derdegraads lenirenopleidingen die door een groeiend aantal studenten beschouwd worden als voorpor- talen tot het WO. |
De oplossing van deze identiteitsproblemen, aldus van Wieringen, moet niet gezocht worden in integratie HBO-WO maar in een zg. twee-sektoren-beleid, dat HBO en WO langs gescheiden wegen ontwikkelt. Door de banden met het MBO en eventueel het onderwijs aan werkende jongeren nauwer aan te halen zal het HBO zijn oorspronkelijke identiteit herwinnen en kunnen uitgroeien tot een onderwijsvorm met een wijd scala van program- ma's, gericht op velden van werkzaamheden en tegemoet- komend aan de behoeften aan verticale doorstroming van niet-universitaire studenten. 'Het hoger beroepsonderwijs wordt in deze opvatting hoger onderwijs binnen de traditie van het beroepsonderwijs' (p. 187). De schrijver ontwik- kelt zijn diagnose en therapie in een zestal hoofdstukken waarin hij de geschiedenis van het beroepsonderwijs schetst, de soms gespannen verhouding algemeen onder- wijs - beroepsonderwijs beschrijft, de taken en funkties van het HBO analyseert, nagaat hoe in Engeland, de V.S. en West-Duitsland vergelijkbare problemen worden be- handeld en aan de hand van het huidige onderwijsbeleid demonstreert dat aanzetten aanwezig zijn in de richting van het door hem bepleitte twee-sektoren-beleid.
Zowel de Contouren-nota als de nota Hoger Onderwijs in de Toekomst kiezen voor een gefaseerde ontwikkeling naar een situatie waarin 'een primair onderscheid naar instellingen wordt vervangen door een primair onder- scheid naar programma's, (CN. p. 72) en waarin sprake zal zijn van een eenheid van stelsels van hoger onderwijs met als enig onderscheid het onderwijskundig 'verschil in typen van onderwijsprogramma's'. (HOT, p. 28).
Het is duidelijk dat bij het denken over hoger onderwijs nieuwe stijl de thans nog problematische relatie HBO-WO een van de kernproblemen z:il zijn. M.i. is de goed gedocumenteerde, informatieve en zeer wel leesbare dis- sertatie van dr. van Wieringen, waarvan de empirische bijlage op luinvraag verkrijgbiuir is, verplichte literatuur voor allen die betrokken zijn zowel bij het HBO als het WO.
J. /ƒ. G. /. Giesbers. |
119
-ocr page 126-
Leren begeleiden 1973-1976
Verslag van de voorgeschiedenis en het eerste experimen- tele jaar van een nieuw bijvakprogramma 'pedagogiek en algemene didaktiek van het voortgezet onderwijs' in het perspectief van het niet-vakspecifieke gedeelte van de lerarenvariant.
Verkrijgbaar ä ƒ 6,50 (incl. verzendkosten) bij de afde- ling Leraarsopleiding van het Pedagogische-Didactische Instituut van de Universiteit van Amsterdam, Prinsen- gracht 227, Amsterdam.
Inhoud andere tijdschriften
Info
7e jaargang, nr. 6, juli 1976
Opvattingen over wetenschappelijk werken in het onder- wijs: een voorstudie, door W. L. Wardekker Theorievorming rond de school: Theorie der Schule, door K. J. Westerhof en W. J. Timmerman Informeel onderwijs in Engeland en Amerika, door G. van der Werff
Info
8e jaargang, nr. 1, september 1976
Het legitimeringsbegrip in de curriculumontwikkeling,
door G. J. van den Brink
Aspecten van een kritische didaktiek, door A.A.- Feenstra
Persoon en Gemeenschap 29ste jaargang, januari 1^7, nr. 5
Het Gentse kleuterschoolproject (III), door A. de Meyer, L. Heyerick en J. van Cauwenberghe-Faes Het experiment vernieuwde wiskunde in het basisonder- wijs; rijksscholen: centrum Gent (juli 1976), door F. van Lauwe
Beschrijving van een poging tot integratie van de kleuter- school met de lagere school, door P. Thewissen Een nieuw vak: computerkunde? door K. Cuypers Her en Der Boekbesprekingen
Pedagogisch Tijdschrift Forum voor Opvoedkunde *
Ie jaargang, december 1976, nr. 10 |
Didaktische foutenanalyse: voorstel van een systemati- sche methode, door E. de Corte en A. Verkens Tussentijdse balans. Prof. dr. J. W. van Hulst emeritus, door U. J. Rijpma-Boersma
Over 'optimaJisering' van het onderwijs door N. F. Noordam
Piëtisten en borstvoeding, door L. F. Groenendijk
Kroniek en documentatie
Boekbespreking
Uit andere tijdschriften
Ingekomen boeken
Inhoud Ie jaargang
Pedagogisch Tijdschrift 2e jaargang, januari 1^7, nr. 1
De zich bewegende mens in agogisch perspektief, door J. W. I. Tamboer
Foutenanalyse: didaktische bijdrage tot de constructie en de interpretatie van afleiders in meerkeuzevragen, door E. de Corte en A. Verkens
Het sociaalpedagogisch aspekt van de beroepskeuze, door K. Sietaram
Kroniek en documentatie Boekbespreking Ingekomen boeken
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 16e jaargang, januari 1977, nr. 1
Redactioneel
De pedagopog bij de multi-disciplinaire begeleiding van het zieke kind
Een reaktie uit het veld, door H. A. Zwaan
Over oorzaken van stoornissen in het proces van het leren
rekenen, door J. Nelissen
Boekbesprekingen
Berichten
Ontvangen boeken
Doom J. A. A. van, en Lammers C. i.. Moderne sociolo- gie, Het Spectrum, Utrecht, 1976, ƒ 9,90
Elias N. en Scotson J. L., De gevestigden en de huiten- staanders (vertaling van: The established anÜ the outsi- ders, 1%5), Het Spectrum, Utrecht, 1976, ƒ 9,90
Hall C. S. en Nordby V. L, De psychologie van Jung: een inleiding (vertaling van: A primer of Jungian psychology, 1973), Kooyker, Rotterdam, 1976, ƒ 18,50 |
120 Pedagogische Studiën 1977 (54) 120-121
-ocr page 127-
Mededelingen
Mussen P., De psychologische ontwikkeling van het kind Ontvangen rapporten
(vertaling van: The psychological development of the
child, 1973), Het Spectrum, Utrecht, 1976, ƒ 6,90 Een geïntegreerd leerplan voor administratieve beroepen.
Wagenaar J., Kindercentra, Van Loghum Slaterus, De- Voorstellen van de Zweedse Vakbond TCO. Red. J. de
venter, 1976, ƒ 36,50 Reus, Vereniging De Samenwerkende Landelijke Pedago-
Janssens J. M. A. M., Begeleiding van ouders van geeste- S'^'^he Centra, Amsterdam, ƒ 6,-
lijk gehandicapte kinderen, Swets & Zeitlinger, Lisse,
1977,/28,60
121
-ocr page 128-
GEMEENTE AMSTERDAM
Burgemeester en Wethouders roepen sollicitanten op voor de functie van
hoofd
van de openbare school voor kinderen die langdurig in een ziekenhuis verblijven.
Ervaring in het buitengewoon onderwijs liefst ge- paard gaand met theoretische verdieping strekt tot aanbeveling. Goede contactuele eigenschappen zijn in verband met het werken met multidisciplinaire teams gewenst.
Inlichtingen bij de gemeentelijke inspecteur van het onderwijs, de heer J. R. C. Heijning, telefoon 02153- 1 45 68 na 19.00 uur.
Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad te zenden aan Burgemeester en Wethouders, Stadhuis, kamer 257 onder vermelding van nummer 0999/48. |
Zojuist is verschenen Voordracht no. 33, gehouden voor de Gelderse Leergangen te Arnhem
Mentale bereikbaarheid of:
het grootste gelijk van de vismarkt
Mevr. drs. M. Zijlstra f6,50. ISBN 90 01 33219 6
Een kleine rondvlucht boven het gebied van de communi- catie tussen mensen. Centraal staat de gedachte dat ieder mens er op uit Is, zich een territorium te verwerven, dat uit te breiden, en dat te beschermen. Veel communicatie mislukt en mondt uit in mentale onbereikbaarheid omdat de spreker zijn boodschap presenteert in termen die de aangesprokene kan opvatten als bedreiging van zijn terri- torium in plaats van als een kans tot uitbreiding daarvan.
Verkrijgbaar bij de boekhandel.
Wolters-Noordhoff
4364-367 |
DE AEMSTELHORN
kath. sociale akademie te Amsterdam.
De afdeling KADER- en DOCENTENOPLEIDING GEZONDHEIDSZORG vraagt per
1 augustus a.s. een
onderwijskundige (voor
Vereisten M.O.-B of universitaire opleiding Onderwijskunde; ervaring in de Gezondheids-
zorg kan een aanbeveling zijn.
De taak zal omvatten:
— het verzorgen van gemiddeld 6 lessen Onderwijskunde per week,
— praktijkbegeleiding van kursisten van de docentenopleiding verpleegkunde,
— het verrichten van stafwerkzaamheden.
Vanaf 1 mei a.s. tot het begin van het nieuwe studiejaar bestaat de mogelijkheid in een dienstverband van
dag p.w. te worden ingewerkt door de huidige onderwijskundige.
Rechtspositie en salariëring worden vastgesteld volgens de bepalingen van het Rechtspositiebesluit W.V.O.; de
premie AOW/AWW is voor rekening van de werkgever.
*
Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij drs. P. Gassman, koördinator van de Kader- en Docentenopleiding
Gezondheidszorg, tel. 020-44 15 56, tst. 128. ^
Schriftelijke sollicitaties binnen 14 dagen te richten aan de directeur, mr. C. W. Kroft, De Cuserstraat 83 te
Amsterdam-Buitenveldert.
-ocr page 129-
Brezinka als exponent der wereldvervreemding1
'Weltentfremdung, und nicht Selbstentfremdung,
wie Marx meinte, ist das Kennzeichen der Neuzeit".
Hannah Ahrendt}
Samenvatting
Het wetenschapsbegrip, dat o.a. bij Brezinka in zijn pedagogisch denken mede betrekking heeft op onder- zoek op het gebied der opvoeding, stamt uit een idealistisch-filosofische, Kantiaanse denktrant. Het is vreemd aan iedere onmiddellijk pedagogische relatie en situatie. Zijn methodologische grondhouding maakt empirische onderzoeken niet reëel mogelijk door de afwezigheid van de grondveronderstellingen van een op handelen en dus situationeel gerichte wetenschap.
pedagogische studien 1977 (54) 123-129
Als Brezinka in 1971 zijn "Von der Pädagogik zur Erziehungswissenschaft' uitgeeft^, meent hij minder ver af te staan van wat hij de 'hermeneutici' noemt (Spranger, Litt, Nohl, Wilhelm Flitner, Bollnow e.d.). Hij heeft de pedagogiek nu ingedeeld in drie werkrichtingen 'opvoedingswetenschap', 'filosofie van de opvoeding' en 'praktische pedagogiek'. Ergens moet die wetenschap beginnen en, meent hij, zij is 'auf das vorwissenschaftliche Wissen ange- wiesen'. Men zou haast denken, dat de fenonmeno- logie een kans kreeg. Maar hij ziet deze voorweten- schappelijke fase als een verzameling van nu een- maal onontkoombare leken-oordelen. D.w.z.: als wij eenmaal de wetenschap hebben gemaakt zal van onze uitgangsideeën niets meer over zijn, hoewel zij het beginpunt van ons denken op dit gebied - i.e. dat van de opvoedingswetenschap - waren. Bij Brezinka gaat het zeer duidelijk om 'voor-oordelen' in een historisch vroegere periode. Het gaat niet om de empirisch blijvende 'Lebenswelt' van de fenomeno- logen^. Hij staat dan ook in de houding der 'Kritik', niet in die van de analyse. Uiteraard gaat de kritiek eeuwig ook op meer wetenschappelijke en nog meer wetenschappelijke niveau's door. En wij moeten Brezinka's kennistheorie dus als idealistisch en voor- fenomenologisch beschrijven. Het is niet een analyse van een gebeuren in een voor-theoretische leef- wereld; het is een analyse van theorieën: vroegere, naïeve, zwakke en meer moderne, 'dus' kritischere en 'dus' betere. Popper zou dan die vroege beelden 'mythen' noemen. Brezinka blijft de leefwereld als een primitief soort ervaringswereld zien, waaruit 'vooroordelen' ontstaan en meer niet en anders niet. We bedenken ze - zegt hij - op grond van een theo- retische constructie die weer op grond van een stel 'uitgekozen aspekten van de werkelijkheid berusten' en die aspekten zijn 'erdacht auf Grund unseres vorläufigen Wissens'. |
Hoe en waarom juist die aspekten 'uitgekozen' of 'uitgedacht' zijn, blijft duister. En wij moeten vooral niet denken, dat de empirische methode bestaat in het 'Fortschreiten von Beobachtung und Experi- ment zur Theorie', want vóór de waarneming moeten verwachtingen, theoretische veronderstel- lingen, hypothesen liggen. Klaarblijkelijk moeten wij dus vooroordelen hebben die niet op 'waarne- ming' berusten, want anders berusten die óók weer op vooroordelen, enz. 'Waarneming' wordt nu, gelijk in de experimentele natuurwetenschappen en hun afstammelingen alleen beschouwd als 'Hilfs- mittel zur Prüfung von Hypothesen'. En wéér zijn wij niet in de empirie van de leefwereld, waarin een moeder haar kind of waarin een kind zijn moeder zeer wel met dat doel maar evenzeer met geheel andere doelstellingen kan 'waarnemen'.
De bewering van Brezinka, dat de theorie aan 'jeglichen Beobachtungsdaten logisch vorgeordnet ist', aarzel ik dan ook niet, als geheel onhoudbaar te kwalificeren. De theorie volgt wel degelijk in vele gevallen pas na velerlei waarnemingen resp. leef- ervaring. Brezinka is heel duidelijk a priori buiten de leefwereld en meent, dat de waarneming voor- bereid moet worden door een zorgvuldig uitge- werkte vraagstelling. Evenwel. . .: waarop moet die uitwerking berusten? Hebben wij die zonder waar- neming bedacht? Bovendien perkt hij het begrip 'ervaring' ook nog te gemakkelijk in tot 'waarne- ming'. - Dit is om met Scheler te spreken 'eine |
1 Dit artikel stemt volgens de auteur op wezenlijke
punten overeen met de kritiek van Bollnow op Brezinka
in Zeitschrift für Pädagogik (1971).
-ocr page 130-
M. J. Langeveld
mythologische Vorannahme'.
Op deze punten zou ook Bollnow's kritische op- merking aan het adres van Brezinka van toepassing zijn, dat Brezinka, die zo hartstochtelijk het 'em- pirisch' onderzoek bepleit, 'die empirische For- schung nicht ernst genug nimmt' (Zts.f.Pk. 17(1971), 5). Een, helaas, juiste en ernstige kritiek. Onder anderen: omdat wie buiten de leefwereld zijn weten- schap begint a priori geen menswetenschap en eerst recht geen menswetenschap van handelingskarakter kan benaderen, betreden, en - laat staan - beoefe- nen. Bij Brezinka blijft 'empirisch' betekenen, wat het bij Kant en in diens ide-alisme betekende: het tegengestelde van 'rein' {'reine' Vernunft) en dat 'rein' is door apriorische, idee-kategorieën bepaald in een 'von der Erfahrung gereinigte(m) Denken'. De vraag, hoe die 'reiniging' enerzijds en de 'erva- ring' anderzijds bepaald zijn, blijft bekend veronder- steld: de processen der 'Idealisierung' worden verge- ten, heeft Gerd Brand al gezegd (§3 van zijn hierna in noot 3 genoemde boek).
Zo zijn wij dan weer niet alleen terug tot vóór Husserl maar zelfs tot bij het idealisme van Kant. En met de kritiek op 'naïef' empirisme heeft een dergelijke verzameling van kennistheoretische mis- vattingen niets te maken. Wil immers een - die benaming verdienende - 'hypothese' mogelijk zijn, dan is er niet in de leegte gedacht van een abstract- logische constructie maar van een op de zaak be- trokken, in voorafgaande ervaring reeds voorlopig bekende en waargenomen gestalte. En in de leef- wereld laat de mens de voor-kennis niet tot weten- schap maar hoogstens tot 'mijn' of 'onze' ervaring worden. Wellicht ontstaan er beelden van traditio- nele of bijvoorbeeld gelovende aard. Aan de con- structies of hypothesen die op een of andere manier 'wetenschap' genoemd worden, heeft dit alles geen deel. Zo is Brezinka een leef-wereld-vreemd denker en daarmee in de menswetenschappen zeker geen empirisch gegrond denker. Hij ziet bovendien geheel over het hoofd, dat de relaties van het wetenschap- pelijke kennen tot deze zeer diverse leefwerelderva- ringen zeer verscheiden zijn. Uit de 'vorwissen- schaftliche Aussagen' - als het belangrijkste inder- daad uit 'Aussagen' bestaat - loopt waarlijk niet één vaste baan naar de afdeling 'Bauelemente für die Erziehungswissenschaft'. Er lopen niet alleen diverse banen, maar de 'begaanbaarheid' is ook nog zeer verschillend. Daarom spraken wij zoéven al van bijvoorbeeld 'traditionele' beelden en van beelden van 'gelovende' aard. Wij zouden aan de sociaal- historische en kuituur-historische beelden en aan hun diepe en veelzijdige verankering in vele en ver- schillende richtingen kunnen herinneren. Wij kun- nen niet dan met hoogst uiteenlopende documenta- tie en analyse tot zeer diverse 'hypothesen' komen. Zeker is, dat zonder fenomenologische vooranalyse van de leefwereld geen hypothese zelf zijn volle betekenis verstaan kan. Dat er nog meer nodig is dan deze vooranalyse, spreekt dan vanzelf. Men kan op een analyse van het taalgebruik, op een herme- neutische analyse van taal- en andere semantische gehelen wijzen. Men kan de term 'hermeneutiek', als eenmaal de leefwereld ontdekt is, niet meer beperken tot 'de interpretatie-leer van handschriften', evenmin als tot het 'kunstzinnig' taalgeheel in de literatuur. |
Ook dit is niets nieuws - o.a. dankzij Linke's werk -, maar hoe dan de wegen naar de pedagogisch relevante handeling of handelingsplanning (enz.) leiden zouden zonder een fenomenologische analyse van mens-zijn in een leefwereld en zonder een inter- pretatie, een hermeneuse, van die leefwereld waar die opvoedingsrelatie ontstaat en bestaat, is onvoor- stelbaar.
Nogmaals dus: Brezinka is een leefwereld-vreem- de en daarmee een 'empirie'-vreemdeling in de op- voedingswetenschap. Weer zouden wij naar diverse plaatsen kunnen wijzen in het werk van bijvoorbeeld de filosoof Bollnow, die empirisch heel wat beter gefundeerd blijken, omdat zij van de leef-realiteit uit hun empirische analyse zinvol weten op te zetten en uit te voeren in het handelingsgebeuren.
Bij dat al zal dan juist dat veHoop van 'opgroeien', 'opgevoed-worden' en 'opvoeden' in die naïeve leef- wereld onze aandacht hebben. Bijvoorbeeld omdat wij weten, hoe onzeker een te vroege, te formele bewustheid tot inhoudsarme maar ook tot zeer rampzalige ervaringen in het volwassen leven of in dat van het kind leidt. Ofwel omdat wij de defekten, die argeloos ontstonden, moeten helpen overwinnen zonder nieuwe schaden té veroorzaken met irreëel of voor de hulpzoekende onverwerkbaar geredeneer. Ook het vertalen van onderzoeksbevindingen in leef- bare realiteit is deel van de deskundig pedagogische bemoeienis.
Nu wordt dit alles bij Brezinka alleen nog maar onmogelijker, omdat hij de menswetenschappen niet kent. Hij kent alleen 'wetenschappen' die gaan over a, b, of c, maar die als wetenschappen identiek zijn. Door zijn idealistische kennistheorie is er 'het' objekt en 'de' kennis met 'de' methode. Deze oude en argeloze traditie liep goed zolang alles wat de mens betrof in de theologie of de filosofie zijn oor- deel vond ... al was er dan wel al ook een Rechts- leer ... en een Biechtleer. Maar een taalkunde was lange eeuwen weinig meer dan een taal kunnen lezen of spreken, en daarmee zaten we dan nog goeddeels met de taal in de leefwereld. En geschiedwetenschap |
124
-ocr page 131-
Brezinka als exponent der wereldvervreemding
was ook nog slechts incidenteel en partieel bewust. Voor andere menswetenschappen geldt met name hetzelfde. Maar in de late 18e en de 19e eeuw namen deze wetenschappen geleidelijkaan hun eigen gestalten aan en gingen filosofen als Herder of Dilthey over hun methodologieën nadenken. En: het begrip 'leefwereld' ontstaat pas bij Husserl. Er ontstond een verscheidenheid van menswetenschap- pen en het was bijvoorbeeld heelwat begrijpelijker, dat een ekonomist als Marx zich /wew^wetenschap- pelijk redden moest in een maatschappijleer en dat hij ekonomie en maatschappijleer identificeerde dan dat een goede honderd jaar later bijvoorbeeld de Amerikaanse psychologen zo verschrikkelijk lang nodig hadden voor zij uit de natuurkunde beginnen te klauteren"^. De verwarring van de wetenschappe- lijke, i.e. natuurwetenschaps-methodologisch ge- dachte wereld met de leefwereld betekent niet alleen, dat de wereld zin-loos wordt maar ook dat in deze kausaal-gedetermineerde wereld-zonder-zin gehan- deld moet worden'. Voor de opvoedingsweten- schappen blijft niets anders over dan slecht lukkende wetenschappen te zijn, omdat ze zo slecht in het uniforme eenheidsbeeld passen. Probeer dus maar niet ze volgens dat vereiste beeld te ontwerpen want dat lukt toch niet®. En zo redeneren we dan in en uit. Nu worden we dan bescheiden: we moeten de mislukking aanvaarden maar het gelukken nastre- ven. Het klinkt nogal stichtelijk, maar het wordt geheel onzin, wanneer Brezinka ons predikt vooral liever ingewikkelde relaties onvolledig te verklaren (maar dan dus wel exakt. . .) dan onbenulligheden volledig te verklaren (t.a.p. blz. 81).
Evenwel: als wij nu eens antwoordden, dat wij het niet zo primair belangrijk vinden om in zijn museum- model der wetenschap te passen maar veel belang- rijker om in het pedagogische veld dat zonder de leefwereld bestaanbaar noch denkbaar is doeltref- fend te handelen? Eventueel 'intuïtief' of 'op grond van onze ervaring'. Heel onnozel maar wel zeer realistisch: 'Goed. Dan zijn we géén wetenschap maar een on-schap.' |
Nog erger: zou het in vele wetenschappen anders zijn en zou het daar altijd allemaal zo kloppen? Het 'hardste' feit kan niet irrationeler: kinderen kunnen noch om hun leven vragen noch het weigeren. Niets is zo autoritair als de natuur en de liefde. En nu moeten die geleerden in de 'opvoedingswetenschap- pen' dat met exakte middelen demokratischer in- richten? Laten wij het middelmatige gedoe der Wetenschap maar niet op onze faillissementsrekening zetten en liever proberen de mensen en hun kinderen in de leefwereld verder te helpen. En, o arme Brezin- ka, dan zullen we wel zien wat voor 'schap' dat wordt. Brezinka, die bepaald wordt door het in de natuurwetenschap reëel geworden ideaalbeeld, legt zich erbij neer, dat de opvoedingswetenschap amper voldoende halen kan en zich tevreden moet stellen met 'Theorien mittlerer Reichweite', met generalisa- ties van regionale en voor een beperkte periode geldende empirische bevindingen. Hoewel in die bewering verdedigbare aspekten zitten, zou ik er toch wel op willen wijzen, dat men de formele logika en de wiskunde niet moet verwarren met een empirische wetenschap. Ook de natuurwetenschap- pen hebben hun grenzen en de ekonomie heeft niet alleen als menswetenschap gefaald, gelijk onze tijd ons leert. Wederom: Brezinka zit in een laat 18e -vroeg 19e eeuws kennistheoretisch, formalistisch idealisme gevangen en kan langs die weg niet bij menswetenschappen ooit aankomen. Compromissen onderweg maken het mogelijk toch op die gebieden bezig te zijn maar niet ze wezenlijk te ontwikkelen tot wat zij kunnen zijn in de realisering van het (helpen) mensworden.
Uiteraard kan Brezinka nu niet meer ontkomen aan de aanval op wat in de late achttiende eeuw begint en in de 19e eeuw en 20e eeuw steeds meer gestalte begint te krijgen: een nadenken over de mens en menswetenschappen. Begrippen als 'her- meneutiek', 'Verstehen', 'historisch-systematisch', 'Anthropologie', 'fenomenologie' en - natuuriijk - 'Geisteswissenschaft', enz. enz. duiken of helemaal niet op of worden helaas meestal in de ban gedaan zonder dat een gefundeerde kennis van zaken is gebleken. Het meest valt daarbij op, dat hem de indrukwekkende en vruchtbare ontwikkelingen op deze gebieden ontgaan schijnen te zijn. Zou hij echt nooit van het formidabele werk van zijn landgeno- ten, bijvoorbeeld Brugmann (1849-1919) en Del- brück 0892-1922), op het gebied der vergelijkende taalwetenschappen of van historici als Von Ranke en Burckhardt gehoord hebben? Om maar bij zijn taal- en, op de laatst genoemde na, landgenoten te blijven. Mocht hij nooit van Gusdorf iets gelezen hebben uit diens sedert 1966 verschijnende, thans zeven delen omvattende, 'Les Sciences Humaines et la Conscience Occidentale', dan had hij al in 1960 zijn 'Introduction aux Sciences Humaines' kunnen lezen. Gusdorf besluit het 6e deel van zijn zeven- delige werk met er op te wijzen dat deze 18e en 19e eeuw de theodicee van vroeger vervangen wil door 'la nouvelle anthropodicée', de nieuwe theorie van de menswording. De metafysieken van vroeger worden vervangen door een 'méta-humanité', een superieer van de mens. We weten alles nu niet meer definitief, zoals in de theodicee of in de natuurweten- schappen voegt Gusdorf toe: 'Een waarheid van |
125
-ocr page 132-
M. J. Langeveld
menselijk formaat kan niet meer zijn dan een waar- heid die in wording is, want zij is de waarheid van een wordingsproces' (t.a.p. blz. 589).
Wat het begrip 'Verstehen' betreft - het lijkt mij ouder te zijn dan de Duitsers meestal menen"'. Evenwel: als bewuste naam van een 'wetenschap- pelijke methode' kan men een goede honderd jaar teruggaan (Droysen, 1857). Verder terug echter begint wel degelijk al een bewust menswetenschap- pelijk denken naar zijn wetenschappelijke vorm te zoeken en zijn filosofische positie ten opzichte van de dominante idealistische absolutismen te zoeken. Zo spreekt Auguste Comte bijvoorbeeld al van 'la vaine présidence scientifique . . . laissée ä l'esprit mathématique' en hij ziet het zoeken ('aveuglément') van 'une stérile unité scientifique' als deel van 'la vicieuse réduction de tous les phénomènes quelcon- ques ä un seul ordre de iois'®. En nog verder terug, in de beroemde Encyclopédie (1751-1772) van Diderot en d'Alembert, kondigen zich ten volle deze menswetenschappen aan. Methodologisch zien we bij Wilhelm von Humboldt al in 1821 een grond- concept ontstaan voor de geschiedwetenschap. Uiteraard zijn bij hem eveneens de culturele anthro- pologie en de taalwetenschap bewust aanwezig.
Brezinka gooit 'Verstehen', 'Einfühlung' en 'Intuition' op één weggooihoop. 't is allemaal een soort privé-ervaring (t.a.p. blz. 67) en aldoor weer vernemen wij, dat ze een manier zijn om de weten- schap i.q. aan kritische beoordeling te onttrekken (blz. 66 en 101). In feite wordt hiermee de leefwereld opgeruimd; het Verstehen van de daar aanwezige zinvolle samenhangen is - zegt hij - een zuiver rationele aangelegenheid. Klaarblijkelijk is daarmee verklaard, dat hij een gehuwd man is niet kinderen. Het is hun hele rantsoen: rationeel. Het 'inzicht' is de zaak. Zo begrijpt men, dat 'Verstehen' en 'Erklären' niet tegenover elkaar gesteld mogen wor- den. Eerst verklaren en dan: begrijp je het. Persoon- lijk ben ik daarover niet optimistisch. Het huwelijk van Brezinka kan ik misschien ten dele verklaren (bijvoorbeeld ze zaten bij elkaar in de klas, waren alle twee van dezelfde kerk, enz.), maar begrijpen doe ik het aldus niet. Nog minder snap ik, dat het wel of niet een 'goed' huwelijk werd. Toch kan ik - onder andere - in de opvoedingsproblematiek niet voort zonder een 'Verstehen' van zulke zaken. Overigens: dit schrijf ik zelfs Brezinka als mogelijk- heid van kennen toe, alleen: hij houdt het 'intuïtief'. En daarmee komen wij niet tot een beeld van waar- uit verantwoord wetenschappelijk denken mogelijk wordt. Maar wij menen wel, dat sommige zaken eerst verklaard en dan soms in een verstaanssamen- hang kunnen overgaan. Bij een heen-en-weergaan- tussen beide, kunnen wij Brezinka dus wellicht ontmoeten. Hij zou dan bij die gelegenheid in feite zijn bewering weerleggen, dat het 'Verstehen' (enz.) niet getoetst kan worden aan een ander. Een oude en bijna mensloze vergissing. Immers, indien het niet zo was, hoe zouden in de leefwereld wat anders kunnen bestaan dan misverstanden en ruzies-zonder- einde? |
'Hij gaat naar de verjaardag van zijn moeder'. 'Waarom?' (Een vraag die geen zinnig mens in de leefwereld stelt). 'Nou, dat kon wel 's kloppen want ze is nogal ziek geweest, hoor ik, en ze zal 't wel zo lang niet meer maken'. Toch aardig van hem'. 'Nou, dat weet ik niet. 't Kan wel 's met de erfenis te maken hebben. Hij is zo op centen'. 'Nou, maar ik geloof 't niet. Ze heeft niet veel na te laten'. 'O'. - Toetsing genoeg, maar ze kan eventueel nog voort- gezet worden. -
'Leefwereld', 'wereld der oorspronkelijke erva- ring', 'de mens in zijn oorspronkelijke zinstructuur', 'het oorspronkelijke contact van mens en wereld', 'tegenwoordigheidsveld' - zegt Bakker' - zijn sterk in zwang bij die wijsgerige richting die wij de feno- | menologie noemen''®. Diverse aanduidingen van een voor- of naïef-theoretische wereld, waarbij 'naïef' betekent, dat men generlei besef heeft dat men theoretiseert. 'Leefwereld' is een zeer late ge- boorte in het denken van de Westerse wereld. En wat Husserl ook voor verdiensten heeft bij deze ont- dekking: hoe onzeker is hij nog geweest. En: in het denken over die leefwereld moet dan nog heel veel gebeuren, bijvoorbeeld 'de ander' invoeren, of: de lichamelijke zelfbeleving. Maar hoe dit ook zij: de menswetenschappen worden mogelijk. Of daarmee de opvoedingswetenschappen aan hun wezenlijk eigen basis geholpen zijn, is een andere kwestie. Deze ligt immers in een reeks van geheel eigen feiten en opgaven:
1. er wordt een kind geboren, - dit is geheel en volledig een hulpeloos wezen, terwijl het bloot staat aan bio-fysiologische en fysico-chemische processen zoals honger, dorst, groeien, kou-warm, vallen-liggen, enz.
2. is het antwoord daarop: in het leven houden en bovendien verzorgend gerichtzijn op geleidelijke overwinning der totale hulpeloosheid en ontstaan
3. eigen vaardigheden, dan blijft nog de vraag,
4. in hoeverre de anonymiteit in de omgang over- wonnen is en het zelf-ienumd-worden is ingezet,
5. met welke bekwaamheid - in verzorging en men- selijke omgang - is dit geschied, resp. welke leemten, deformaties en traumata bleven, en hoe bekwaam-ouderlijk wordt dit voortgezet of in het ongunstige geval: overwonnen, |
126
-ocr page 133-
Brezinka als exponent der wereldvervreemding
6. en met welke betrouwbaarheid was, is en blijft vanzelfsprekend te rekenen?
7. hoe wordt de doorbreking van de organische be- perkingen (zie 2) toegeleid naar werktuiggebruik, omgang met dingen, enz. ('Instrumentalwert') en naar teken- en symboolfunkties, en
8- hoe wordt de lichamelijke zelfbeleving gevormd - samen met 7 - tot communicatie, expressie, uitbeelding (gratie, liefheid, bejegening, enz.)? hoe komt het kind over bij de ander en hoe ver- werkt het de naar 'zich' teruggespiegelde indruk die de andere terecht of ten onrechte van hem heeft^'.
Ik blijf nu maar bij dit negental grondfeiten om- trent het kinderlijke zijn in de menselijke leefwereld, ^^eze zijn nooit en nergens bij Husserl en zijn voor- treffelijke aanhangers ter sprake gebracht, laatstaan 'n hun fundamentele en consequentiële betekenis Ontwikkeld. En hoewel ik ze in mijn lezingen aan de ßerlijnse universiteit als gast van Oswald Kroh in •953 voor het eerst ter sprake bracht, in 1954 in het Duits publiceerde" en opnieuw en meer uitgewerkt '1 mijn Studien zur Anthropologie des Kindes, heeft in ieder geval ook de heer Brezinka klaarblijkelijk nooit verder gekeken dan de uiteraard Duitse versie ^an mijn Beknopte Theoretische Pedagogiek (Ie oruk, 1951; 8e druk 1973). Waar echter wordt in de Lebénswelt-problematiek voor fenomenologisch en anthropologisch minder ongeschoolden de voor- '"genomenheid der 'volwassen = mens'-theorie wel overwonnen? Wat heeft het hermeneutische, taai- analytische echter voor zin of mogelijkheden vóór kind is aangetroffen? Of men nu 'Hermeneutik jles Daseins' (Heidegger) of de hermeneutiek van historische (Gadamer) of - met Bollnow - ■^cnneneutiek in de pedagogische wereld introdu- ^^ert ofwel dit begrip ook bij Brezinka ontmoet,- de raag blijft, hoe deze hermeneutische mogelijkheid " de opvoeder-kind-relatie vóórbepaald is en in het oudcr-kind-relatie-proces zich ont- "^"^kelt en ontwikkeld wordt'^ ^ 'J 'l't alles gaat het niet om wat in Brezinka's minachtend-agressieve toon tegen zijn lezers die Pädagogiker', 'überholt' genoemd wordt. 5 p.^'gen (of Piaget's) voor-antropologische ont- ^'ng is niet een kwestie van 'verouderde' stand- kra "^^^r van vooruitgenomen, uit wetcnschaps- rnin")1^ geboren voor-tijdige misvattingen. Nog ^^ der aannemelijk - daarop hebben ook anderen gevestigd - is de verdachtmaking van 'ze iT'i!'^ '"Zicht hij niet deelt, door opmerkingen als nebben zich willen schuilhouden voor kritiek' |
gische grondels (p. 99). Ze hebben het prestige van de wetenschap 'erschlichen' - oftewel 'arglistig' willen verkrijgen (p. 19).
Wanneer hij anderen afboekt o.a. omdat ze 'nog niet' over zijn 'strenge methoden' beschikken - het- geen hij op vele plaatsen in diverse vormen mee- deelt - dan acht ik mij vrij, hem niet te ontzien. Hij geeft daartoe nog belangrijk meer aanleidingen. Wetenschap ontstaat daarbij niet, wel privé-dogma- tiek'^
Als Brezinka van de historisch-systematische methode durft beweren, dat 'weder das Attribut 'historisch' noch das Attribut 'systematisch' ernst zu nehmen (sei)', acht ik dat voor de betrokkenen een domme belediging. 'Dom' omdat men weten kan, dat juist deze auteurs zich zeer onpretentieus opstellen: zij weten dat hun aanpak niet 'voltooid' (enz.) is. En: wat draagt Brezinka hiertoe dan bij? Zijn bestrijding van Wilhelm Flitner in deze context is een kwalijke zaak. Hij stelt, dat Flitner's begrip 'systematisch' hier 'filosofisch' betekent en dat nog wel 'im Sinne einer 'lebensphilosophischen' Welt- anschauung'. Welnu: Flitner gebruikt de term zeer bepaald niet in deze betekenis en evenmin verwart hij 'filosofisch' met 'historisch'. Het is volkomen duidelijk, dat W. Flitner, evenals vele anderen op dit gebied (o.a. ikzelf) de historische informatie en analyse der problematiek waardevol achten o.a. om voor de beperkingen van de eigen probleemstellin- gen gewaarschuwd te worden. Daarmee komt men eventueel tot korrektie of verruiming van de eigen probleemstelling. Dit nog afgezien uiteraard van de bijdrage die de historie essentieel en niet alleen incidenteel levert tot het verstaan van elke en dus ook ons eigen aandeel in de 'Wirkungsgeschichte' (Gadamer blz. 283; ook blz. 253-254). Het doet mij opnieuw zeggen, dat de 'empiricus' Brezinka het empirisch onderzoek niet serieus genoeg neemt.
Als Brezinka het over de 'filosofie' van de opvoe- ding ('Philosophie der Erziehung') krijgt, zou de allereerste vraag moeten zijn, waarover die filosofie gaan moet. Over 'de opvoeding" dus. En dat zou dan 'opvoeden' kunnen betekenen. Het zou ook 'opvoe- den en opgevocd-worden' kunnen betekenen. Het zou kunnen zijn, dat er in 'opvoeden' ook 'onder- wijzen' (enz.) was opgenomen en dus bijvoorbeeld ook; het verwerken in 'leer'-processen (bijvoorbeeld leren rekenen, leren omgaan met, leren houden-van, enz.). Enz.
Hij ziet allereerst de 'Moralphilosophie' en de kennistheorie van pedagogische uitspraken en dus de logische analyse van pedagogische begrippen en stellingen, van de methodologische beweringen en |
127
1 zur Erzwisch p. 100) of voor 'de' methodolo-
-ocr page 134-
M. J. Langeveld
procedures, en van pedagogische systemen. Uiter- aard moeten de begrippen geanalyseerd en gedefi- nieerd worden. Merlcwaardigerwijs begint nu alles bij het onderzoek (enz.) van de omgangstaal. Nog merkwaardiger echter heeft er niet primair een situatie- en relatie-analyse plaats, waarin die taal gebruikt wordt en die wij 'pedagogisch' zouden moeten noemen.
We doen geen taalkunde en vragen dus, of het kind en z'n opvoeders elkaar 'verstaan': hoe? in hoeverre en: wat-dan? Antwoord? Uitwisseling? Wederkerige beïnvloeding? Of...: in de beleving van loutere aanwezigheid? In een leefwereld? Ellendig! Alweer die vraag. Wil Brezinka allereerst de 'Umgangssprache' onderzoeken, dan wordt die lange tijd gesproken in een zeer merkwaardige een- zijdigheid van de volwassenen. Het herkende gezicht, de volgehouden gewoonte, de klank van de stem, enz. zijn reeds lang communicatief, band-vormend, in de leefwereld werkelijkheden vóór de 'Umgangs- sprache' meer doet dan klinken van één kant. De kennistheoretische analyse begint dus niet waar de zaak begint maar in een reeds getraditionaliseerd betekenis-gebruik. En: hoe zit 't: alleen tussen de vaklui? Of is er een taal tussen opvoeders, opvoeder- opvoedeling? En is die wel of niet van belang voor het verstaan van de opvoedeling en dus: van wat däär geschiedt in doen-en-zeggen (waartussen, als bekend: vele mijle legge)? Taal gaat, vervolgens, veelal over iets en hoe zijn die 'objekten', 'relaties', 'handelingen' gegeven? Heel gewoon: 'wat' is er aan de hand? En: hoe begint het kennen daarvan? - Geen antwoord. De empirie begint bij Brezinka. Of begint de empirie bij de kennistheorie? Of: begint zij in de primaire ervaringswereld met z'n veelheid van Subjekten, situaties, handelingen, ob- jekten, - en ontstaat daar reeds 'ervaring', telkens opnieuw en dus: toetsbaar?
Wel toetsbaar maar zonder begin en zonder eind. De empirie begint dus niet alleen bij Brezinka en ook niet in een idealistisch vastgelegde kennistheo- rie. En zo is Brezinka dan wellicht voor en soms na de empirie maar niet in de empirie.
In dit licht past ook zijn klacht, dat de Moral- philosophie nog aldoor maar niet klaar is met de 'Erziehung'. Aangezien hij vele malen beweert, 'dass es logisch unmöglich ist, vom Sein auf das Sollen zu schliessen", zou hij moeten concluderen, de pen nu maar neer te leggen. Eveneens echter zou hij bij de geboorte van zijn kind hulpeloos, zinloos met de handen boven z'n hoofd moeten weglopen, want bij dat 'Sein' begint nu precies in de opvoeding het 'Sollen'. |
Eerst heeft hij als katholiek uiteraard geen abortus gewild en nu gooit hij de baby niet in de Ganges. Ook liquideert hij de zaak niet door te zeggen: 'Kinderen - die zijn een zaak voor de vrouwen! En als 't jongens zijn dan moeten ze net zo worden als ik, - als 't meisjes zijn moeten ze later óók weer kinderen krijgen'. Hoe kan hij er wat tegen hebben? Het is immers 'logisch unmöglich' - en daarom gaat 't in zijn 'filosofie' - om van 'Sein auf Sollen zu schlieszen'. Misschien is de zaak wel niet zo simpel. Hij is er zelf het bewijs voor: hij heeft kinderen en ze leven nog, enz. En: waarom redeneert hij eigenlijk een paar boeken vol? Hechtte hij er waarde aan, ook al vóór ze bestonden? Hij meent toch, vreemd genoeg, dat tegenover kinderen en jonge mensen
- zoals hij zegt - 'eine moralische Verpflichtung' bestaat om ze te helpen leerdoelen te bereiken (p. 163), dan is dat wel een mager geval maar hij gaat dan toch maar weer van 'Sein' naar 'Sollen'. Zou het dus niet anders in elkaar zitten dan 'unmög- lich'?
Wat zal hij anders doen dan nu de 'praktische Pädagogik' binnenstappen? Niets kan. En toch . . . 'moet' alles...: 'eine für das Handeln taugliche oder eine zum Handeln befähigende normative Theorie der Erziehung' (biz. 189): alles zit er aan. Hij ziet zeer wel dat ze natuurlijk lang geen echte wetenschap is, maar in de praktijk red je je er mee. Red je er ook het kind, de opvoedeling mee? Je kan nu eenmaal niet wachten - zegt hij op bIz. 202
- totdat 'die wissenschaftliche Forschung ergiebiger ist'. Maar in het voorafgaande hebben wij herhaal- delijk aangewezen, dat 't dan wel een andere weten- i schap is dan die van Brezinka. En . . . moet 't wel zo'n 'wetenschap' zijn? En; kan 't daaruit allemaal wel komen? Niet de moraal. Niet de werkelijkheid van de leefwereld en van de opvoeding daarin. Enzovoort: 'niet' - maar hoe kunnen we weten 'was wir mit dem Wissen tun Sollen' en hoe kunnen wc beslissingen treffen over doel-en-middelen? (Blz. 171, 186). En de 'praktische Pädagogik' is géén , toegepaste wetenschap, ze is een 'vrij', 'theoretisch' i aanbod aan de opvoeder (p. 205), die dan maar zelf beslissen moet wat hij doen gaat. Zo blijft het prak- tische: theorie. En de vraag of er wel van 'weten- \ schap' gesproken mag worden, rijst weer bij mij op-
Is het niet tevens duidelijk, dat men, tegenover i Brezinka, moet uitgaan van de opvoedingsrealiteit die met de menselijke leefwereld onontkoombaar is- Wij zien in zijn werk derhalve géén bodem, geen doel, geen middelen, geen handelingsbeleid. |
ii
128
-ocr page 135-
Brezinka als exponent der wereldvervreemding
Bibliografische notities:
Brand, Gerd: Die Lebenswelt. Eine Phiiosopiiie des konkreten Apriori. De Gruyter, Berlijn, 1971.
Brezinka: Van Brezinka heb ik hoofdzakelijk van twee werken gebruik gemaakt:
1. Erziehung als Lebenshilfe - Eine Einführung in die pädagogische Situation. 1961 (2e herz. uitg.).
2. Von der Pädagogik aus Erziehungswissenschaft. 1971. Dit boek berust grotendeels op de uitgewerkte teksten van vroegere artikelen van hem.
Kuypers, K.: Die Wissenschaften vom Menschen und Husserls Theorie der Zwei Einstellungen, in: Analecta Husserliana 'The Yearbook of Phenomenological Research, I. - Ed.: A. T. Tymieniecka, Reidel, Dordrecht, 1971.
dez.: Hermeneutik u. die Interpretation der Logos- Idee. in: Rev. Int. de Philos. 29 (1975) 1-2. dez.: The relation between knowing and making as an epistomological principle. in: Philos. and Phenom. Res. XXXV 1 (Sept. 1974). Linke, Werner: Aussage und Deutung in der Pädagogik. Dialektische, hermeneutische und phänomenologische Methodenprobleme. Quelle en Meyer, Heidelberg, 1966.
Palmer, Richard, E.: Hermeneutics, Interpretation- theory in Schleiermacher, Diithey, Heidegger und Gadamar. Northwestern Univ. Press, Evanston, 1969. Patocka. Jan: Le monde naturel comme problème Philosophique. NijhofT, Den Haag, 1976. (Uit het Tjechisch vertaald). Schütz, A en Luckmann, Th.: Strukturen der Lebens- zeit. Soziol. Texte Bd. 82, Neuwicd-Darmstadt 1975.
T"heunissen, Michael: Der Andere-Studien zur Sozial- ontologie der Gegenwert. De Gruyter, Berlijn 1965.
traten
Vgl. de Amerikaanse editie van The Human Condi- 'ion. Doubleday Anchor, 1958, blz. 231, alsook
Noot 4 op die blz. |
2. Eine Metatheorie der Erziehung. Weinheim, Beltz, 1971.
Men zie daarover vooral: Gerd Brandis boek: Die Lebenswelt. Eine Philosophie des konkreten Apriori. Berlijn, 1971.
Zie bijvoorbeeld Peter L. Berger en Luckmann: The Social Construction of reality. (1967). Deze sociolo- gen gaan ons hier alleen aan als methodologen.
5. Zie evenzo: Brand o.e. p. 28 vig. en daar geciteerde werken van John Wild, Merleau-Pomty, Habermas, e.a.
6. Blz. 88 in Von der Pädagogik zur Erziehungswissen- schaft (1971).
7. Daartegenover zie men bijvoorbeeld O. F. Bollnow: Das Verstellen. Kirchheim, Mainz, 1949.
8. Cours de phiiosopiiie positive, VI, blz. 812, 1842. - Vertaling der citaten: 'het zinloze wetenschappe- lijke overwicht dat men aan de mathematische geest gelaten heeft" - 'blindelings' - 'een steriele eenheid der wetenschap' - 'de onhoudbare herleiding van alle willekeurige verschijnselen op één enkele wet- matige orde'. -
9. R. Bakker: De geschiedenis van het fenomenologisch denken. Aula 1964, blz. 19.
10. Hoewel wij Bakker's opmerking in noot 17 op blz. 432 delen, zijn wij het geheel niet eens met Strasser's voorstel p. 74 in zijn Fenom. en Empir. Menskunde over deze zaak. Zie verder Kockelmans' De fenom. psychologie van Husserl. Tielt-Den Haag, 1964, blz. 302 vlg.
11. Ik heb dit in Die Bedeutung des eigen Körpers für das Selbsterlebnis des Kindes 'den Gespiegelten Begegnungswert'genoemd (blz. 131 in mijn:
zur Anthropologie des Kindes. Niemeyer, Tübingen, 3 Aufl. 1968; tevoren in het tijdschrift "Psychologische Rundschau' V, 3-1954). Ook de in no. 7 gebruikte term 'Instrumentalwert' komt daar reeds voor.
12. Niemand heeft in dit opzicht grotere blindheid ge- toond dan Piaget.
Zo is zijn analyse van Wilhelm Flitner's 'Das Selbstverständnis der Erziehungswissenschaft in der Gegenwert' op vele en essentiële punten eenvoudig onjuist. |
129
-ocr page 136-
Samenvatting
In dit artikel wordt een onderzoek beschreven, waarin geprobeerd werd door middel van een korte experimentele kursus de prestaties van kinderen van een tweede klas basisschool te verbeteren bij het oplossen van redaktieopgaven.
De algemene hypothese waarop deze kursus be- rustte dat de leerlingen in het algemeen bij het oplossen van deze opgaven niet zozeer faalden op grond van de tekstkomponenten, dan wel op grond van het niet of niet voldoende doorzien van de mathematische struktuur die aan de opgaven ten grondslag ligt. Wij beperkten ons tot optel- en aftrekopgaven en beschouwden, in navolging van Mikulina, het inzicht in de deel-geheel relaties als fundamenteel voor het leren uitvoeren van deze opgaven. De kursus moet dus gezien worden als een poging inzicht in deze deel-geheel relatie bij te brengen.
De klas werd in 3 gematchte groepen verdeeld; groep A kreeg het programma aangeboden, waarbij voortdurend gebruik werd gemaakt van lettersymbo- len in plaats van cijfers (dit omdat wij vermoedden dat dit de leerlingen zou dwingen zich op de deel- geheel relaties zèlf te richten, eenvoudig omdat er 'niets te rekenen' valt); groep B kreeg het pro- gramma met gewone cijfersymbolen; groep C fun- geerde als kontrolegroep en ging verder met het gewone rekenprogramma.
De effekten van ons programma gingen wij na door vergelijking van voor- en natoetsskores (voor- en natoets waren equivalent). Groep A presteerde op de natoets signifikant beter dan op de voortoets, groep B presteerde ook duidelijk beter, maar niet signifikant, terwijl groep C op de voor- en natoets een gelijk gemiddelde had. Vergelijking van de verschilskores leverde geen enkel signifikant resul- taat op. Voor- en natoets korreleerden zeer signifi- kant met de reken-rapportcijfers; daarentegen be- stond er geen verband met begrijpend lezen.
Aan het eind van de kursus werd een kwalitatieve analyse uitgevoerd bij elke leerling afzonderlijk. |
Hierbij bleek onder meer dat bepaalde 'kritische' opgaven door sommige leerlingen nog niet konden worden uitgevoerd; enige hulp leidde echter bijna altijd tot opmerkelijke prestatie-verbetering.
Het totale programma nam twaalf lessen in be- slag en werd door ons zelf, naast het gewone rekenprogramma, gegeven.
1. Inleiding*
1.1. Algemene oriëntatie: Kohnstamm en Vygotskij over 'leren denken'
De laatste jaren staat het onderwerp 'leren denken' als onderwijsdoelstelling en onderzoeksobjekt weer midden in de belangstelling (Van Parreren 1975, 363). Omdat het volgende onderzoeksverslag in zijn algemeenheid binnen dit onderwerp valt willen wij summier hier enkele opmerkingen maken over de achtergrond ervan. Ph. Kohnstamm in Nederland en L. S. Vygotskij in de Sovjet-Unie zijn te beschou- wen als grondleggers van het onderzoek op dit gebied. Beiden zijn van mening dat het kognitief ontwikkelingsverloop kultureel bepaald is. Vygots- kij stelt dat het kind onderwijsbaar is, het matikt een proces door waarin het kognitieve kultuurbezit van de volwassene wordt overgenomen.
Het aanleren van deel-geheel relaties in het aanvankelijk rekenonderwijs
E. M. H. Assink, Psychologisch Laboratorium N. Verloop,/.P.A.W., vakgroep Ondemijskimde Rijksuniversiteit Utrecht
Kohnstamm meent dat het hier gaat om de 'over- name van in de loop der eeuwen door de menselijke kuituur gevonden doeltreffende schema's en ab- strakties, de theoretische intelligentie'. De mate waarin het kind onderwijsbaar is wordt door Vy- gotskij gedefinieerd met behulp van de term 'zone van naaste ontwikkeling'; Kohnstamm spreekt van 'opnemingsvermogen van de leeriing'. Met behulp van deze termen geven beiden de rol van het onder- wijs aan. Het onderwijs moet aansluiten bij de zone van naaste ontwikkeling en steeds nieuwe zones kreëren, moet grensverleggend zijn. Kohnstamm
* Met dank cian Prof. Dr. v. Parreren voor het kritisch doorlezen van het manuscript. |
130 Pedagogische Studiën 1977 (54) 130-142
-ocr page 137-
Het aanleren van deel-geheel relaties in het aanvankelijk rekenonderwijs
zegt: 'het onderwijs moet de vereiste hulpmiddelen bieden opdat het opnemingsvermogen van de leer- ling hem brengt tot het voor hem bereikbare verzadi- gingspunt. Het onderwijs moet zich richten op de ontwikkeling van de theoretische intelligentie'.
In de volgende paragraaf komt aan de orde hoe de ideeën van Kohnstamm en Vygotskij in het re- ken/wiskundeonderwijs gestalte hebben gekregen.
1-2. Leren denken binnen het rekenlwiskundeon- derwijs
Het is duidelijk dat het rekenen al vanaf het begin is gezien als een uitermate geschikt vak om de in 1.1. genoemde ideeën te realiseren. Welk type opgave is tiu het meest geschikt om bovenstaande doelstellin- gen te realiseren? Hierop wordt vrijwel unaniem geantwoord: vraagstukjes, redaktiesommen, denk- sommen, kontekstproblemen; misschien bestaan er log wel meer termen, waarvan wij allen intuïtief aanvoelen dat er grotendeels hetzelfde mee bedoeld Wordt. Wolters (1976a) geeft de volgende definitie ^an redaktiesom: 'Een redaktiesom is een omschrij- ving van een konkreet probleem, dat op mentaal nivo opgelost moet worden en dient te resulteren in ßen aantal rekenkundige operaties'. Wanneer wij deze omschrijving vergelijken met die van Kobes ('^75, 16): 'Ein reales Problem wird mit Hilfe der natürlichen Sprache beschrieben, und es wird gefor- r^rt, diese Beschreibung struktureller Beziehungen 'n eine formale Beschreibung zu überführen, die es gestattet, einen bekannten formellen Lösungsalgo- '"'thmus (zum Beispiel Lösen linearer Gleichungen niit einer Unbekannten) anzuwenden', dan zien wij j^at Kobes' definitie verder specificeert. Idealiter Komt het oplossen van redaktieopgaven namelijk neer op twee deelprocessen: 1. de transformatie van gegeven tekst in vergelijkingen; 2. het oplossen van de vergelijkingen. Lompscher (1975, 261) geeft a's kern van het oplossingsproces het herkennen en itwerken van de essentiële mathematische betrek- 'ngen. Hieruit zijn volgens hem drie vooiwaarden ^ te leiden die voor een goede oplossing nodig zijn: ^(^rste het vinden van de relevante gegevens, /wi het begrijpen van de relaties daartussen en p} derde het juist oplossen van de vergelijking tw probleem zit met name in de eerste
.. ee fasen. In het onderwijs wordt bij de behande- ng van denkopgaven meestal begonnen met het ëeven van de vergelijking en vervolgens wordt de ji^^rking hiervan uitvoerig besproken (Steinhöfel, 5). Wordt, zoals in sommige gevallen gebeurt, het oces van het opstellen van vergelijkingen wel |
behandeld, dan gebeurt dit op een voor de leerlingen passieve manier.
Zoals hierboven al is opgemerkt zitten de moei- lijkheden vooral in de twee eerste fasen. Deze fasen noemen wij de denkfasen; hierin moeten een of meer denkstappen gezet worden om te komen tot de opstelling van een vergelijking. Met een denkstap bedoelen wij het omzetten van een probleem in mathematische termen (Wolters 1976a, 23). De moeilijkheidsfaktoren die hiermee samenhangen noemen wij A-faktoren; de moeilijkheden die voort- vloeien uit de redaktie van het probleem worden B-faktoren genoemd.
Na deze eerste oriëntatie met betrekking tot het begrip 'redaktieopgave' moeten wij ons gaan bezig houden met de vraag hoe het onderwijzen van redaktieopgaven het leren denken optimaal kan be- vorderen. Vooraf moeten wij onderscheid aanbren- gen tussen algebraïsche en rekenkundige oplos- singsmethoden.
1.3. Algebraïsche en rekenkundige oplossingsnie-- thoden
Logisch gezien richt de rekenkundige oplossingsme- thode zich op het analyseren van de gegevens en op het vinden van de relaties die tussen grootheden in opgaven bestaan. Deze analyse omvat een stapsge- wijs afwerken van een plan met vragen, dat dan uiteindelijk leidt tot de bepaling van de onbekende grootheid. De moeilijkheid bij deze methode bestaat hierin dat noch de te verrichten operaties, noch de volgorde, noch de ordening van de gegevens bekend zijn. Door deze moeilijkheid ontstaan er specifieke oplossingsmethoden voor bepaalde typen opgaven. Hieruit volgt weer dat de rekenkundige oplossings- methode geen algemene oplossingsmethode kan zijn. Dit is het essentiële verschil met de algebraïsche methode; bij laatstgenoemde methode wordt het mogelijk door invoering van een speciaal symbool voor de onbekende één vergelijking op te stellen van de gediuinte x = f(a, b, . . .). Nu de relaties tussen de gegevens bekend zijn kan de konkrete waarde van x worden uitgerekend. TeiAvijl dus de algebraïsche oplossingsmethode in één vergelij- kingsformule alle aanwezige relaties tussen bekende en onbekende grootheden vastlegt, ontbreekt deze eenheid bij de rekenkundige oplossingsmethode; hier zien wij een aantal na elkaar uitgevoerde reken- manipulaties, hetgeen dan uiteindelijk tot de oplos- sing leidt. De methode is minder inzichtelijk.
Wat betekent dit verschil tussen beide methoden nu psychologisch? Terwijl bij de algebraïsche oplos- |
131
-ocr page 138-
E. M. H. Assink en N. Verloop
singsmethode de mentale handelingen zijn gericht op het vastleggen door middel van een vergelijking van de essentiële relaties tussen bekende en onbekende grootheden (op welke manier staan alle gegevens van de opgave met elkaar in verband?), is de leerling bij de rekenkundige methode veel meer gericht op het berekenen van de konkrete getalswaarden van de onbekende grootheid (vgl. Lompscher 1975, 37; Bodanskij 1969).
Psychologisch gezien is de rekenkundige oplos- singsmethode veel moeilijker: de opgave stelt hoge eisen aan de leerling wat betreft planning en belas- ting van het werkgeheugen. Het is overigens in de denkpsychologie een bekend feit dat de subjektieve moeilijkheidsgraad van een probleem in hoge mate wordt bepaald door de wijze waarop de probleemop- losser een probleem innerlijk representeert. Be- paalde problemen zijn bij een bepaalde representa- tiewijze erg moeilijk, bij een andere representatie- wijze triviaal (Frijda en Elshout 1975, 119).
Voorbeeld: Jan, Bas en Co doen vakantiewerk. Jan verdient een bepaald weekloon. Bas verdient drie keer zo veel en Co verdient de helft van Bas Hoeveel verdient Jan als je weet dat ze samen per week 110 gulden verdienen? Rekenkundig is dit een moeilijke opgave, algebraisch gemakkelijk (x -t- 3x -h iy2x = 110).
1.4. Rekenkundige of algebraïsche oplossingsme- thoden in de basisschool?
In de dertiger jaren en opnieuw in de jaren zestig heeft zich een diskussie afgespeeld tussen voor- en tegenstanders van rekenkundige en algebraïsche oplossingsmethoden van denkopgaven. De argu- menten van de voorstanders van de rekenkundige oplossingsmethode zijn: ten eerste dat kinderen tot een jaar of tien vergelijkingen niet begrijpen, ten tweede dat men bij leeriingen door ze rekenkundige methoden bij te brengen waardevolle intellektuele kapaciteiten ontwikkelt. Wat het eerste argument betreft, hierop is de nadruk gelegd door Blonskij (in de jaren '20) in de Sovjet-Unie en door Bos (1936) in Nederiand. Volgens Blonskij kan een tienjarig kind alleen konkreet denken. Bos (1936) stelt dat wij het kinderiijk denken zoveel mogelijk moeten benade- ren en tot zijn recht laten komen; deze argumenta- tie doet denken aan de opvattingen van Piaget. |
Volgens Menöinskaja en Moro is echter een veel eerdere introduktie van elementen uit de algebra mogelijk (Mikulina 1%9, 3). Juist naar aanleiding van de onderzoekingen van MenCinskaja en Moro is men zich gaan afvragen of aard, volgorde en tijdstip van de abstraktienivo's zoals door Blonskij aangege- ven, nog wel juist zijn. Met name Davydov heeft uitgesproken opvattingen in dit opzicht. Volgens hem kunnen lettersymbolen al vroeg geïntroduceerd worden als middel tot het weergeven van relaties tussen grootheden. Deze opvatting heeft konse- kwenties voor het verband tussen cijfer- en letter- symboliek bij het aanvankelijk wiskundeonderwijs. Terecht merkt Wolters (1976b, 4) op dat wèl de vraag blijft liggen welke de rol en de plaats is van de lettergegevens bij het oplossen van redaktieopga- ven. In het volgende zullen wij hierop nog terug komen (2.3.).
Naar aanleiding van het tweede argument van de voorstanders van de rekenkundige oplossingsme- thode kan men opmerken dat deze 'intellektuele kapaciteiten' zouden moeten blijken als de leerlin- gen niet-stereotiepe opgaven voorgelegd krijgen. Uit empirisch onderzoek is tot nu toe hiervan niets gebleken. Waarschijnlijk is bij nieuwe opgaven niet het zelfstandig vinden van de oplossingsmethode, maar het zich herinneren en reproduceren ervan hoofdzaak.
Ons inziens is het invoeren van algebraïsche oplossingsmethoden in het onderwijs het meest be- lovend. Een dergelijke invoering leidt volgens Bo- danskij tot drie algemene probleemstellingen:
a. de vraag of leeriingen van de laagste klassen van de basisschool het mechanisme van vergelijkin- gen kunnen begrijpen en dit kunnen gebruiken voor het oplossen van eerstegraadsvergelijkin- gen met één onbekende;
b. de vraag naar een systeem van handelingen op basis waarvan zij kunnen beginnen met derge- lijke vergelijkingen te werken;
c. de vraag hoe deze handelingen enerzijds de alge- mene 'intellektuele kapaciteiten', anderzijds het beheersen van latere onderwerpen van de wis- kunde beïnvloeden.
In ons onderzoek hebben wij ons tot de eerste vraagstelling beperkt.
2. De formulering van het probleem
2.1. Afbakening van het onderzoeksterrein De problematiek van de taalfaktoren. Het ligt voor de hand bij het bepalen van de moeilijkheidsgraad van redaktieopgaven in eerste instantie te denken aan datgene wat karakteristiek is voor 'een redak- tieopgave: het feit dat de opgave in taal geformuleerd is. Over deze in de taal gelegen faktoren (B-faktoren; zie 1.2.) is reeds een en ander bekend. Zo onder- scheidt Stahl (1975a, 327) bijvoorbeeld als taalfakto- |
132
-ocr page 139-
Het aanleren van deel-geheel relaties in het aanvankelijk rekenonderwijs
ren die van invloed zijn op de moeilijkheidsgraad van redaktieopgaven:
- Art der Verwendung mathematischer Termini;
- Verhältnis der vorhandenen wesentlichen und unwesentlichen Angaben;
- Reihenfolge der Angaben im Text;
- Bekanntheitsgrad des Sachverhalts.
Een andere benadering van het probleem. In het algemeen probeert men de leerling te helpen bij het overwinnen van de storende taalfaktoren door hem op voor de opgave essentiële zaken te rich- ten middels een serie vragen als: wat wordt gevraagd, wat weet je, enz. In de litera- tuur vonden wij dat deze methode in het alge- meen tot gebrekkige resultaten leidt (Travers 1973, 1161). Vooral ook door gesprekken met Wolters (IPAW) werd onze aandacht gericht op een andere mogelijkheid om de problematiek van de redaktieopgaven te benaderen; hierbij wordt de oor- zaak van de moeilijkheden die rijzen niet gezocht in de aanwezige taal-komponenten, maar in de onvol- doende beheersing van de in de opgave gevraagde mathematische relaties. Volgens deze visie zou er dan wel enig mathematisch inzicht aanwezig zijn, maar zou in 'moeilijke' situaties als bij een redak- tieopgave (waarin het probleem immers vaak op een meuwe manier is geformuleerd) blijken dat het inzicht tekort schiet en onvolledig is. In dat geval is het dus geboden een algemeen rekenprogramma aan te bieden wtiarin de leeriing een dieper inzicht in de mathematische relaties wordt bijgebracht: na een dergelijk rekenprogramma zullen de leerlingen dan óók met redaktieopgaven veel minder moeite heb- ben.
2-2. Probleemstelling
9't het bovenstaande volgt dat onze probleemstel- luidt: Is het mogelijk het oplossen van redak- ■^opgaven te verbeteren door de leerlingen een ^'Semeen rekenprogramma aan (e bieden, wtiarin geprobeerd woidt inzicht te verschatTen in de ma- nematische struktuur van de opgaven. Wij stellen ladaikkelijk dat wij met 'redaktieopgaven" bedoe- redaktieopgaven, zoals die momenteel in de chool gehanteerd worden, en niet een speciaal door ns ontworpen soort opgaven of iets dergelijks, ssentieei in de bovenstaande formulering is ook dat 'J de leeriingen een algemeen rekenprogramma ^nbieden, dat wil zeggen een programma dat niet in ® eerste plaats op redaktieopgaven is gericht. ^ ''iperking: deel-geheel relaties. Binnen de ons ter ^schikking stciande tijd was het niet mogelijk een |
rekenprogramma aan te bieden dat het gehele gebied van het rekenen bestreek. Ten eerste moest een keus gemaakt worden voor een bepaald leeijaar en ten tweede voor een bepaald onderdeel van de leerstof. Wij zijn van mening dat onze doelstelling (inzicht geven in de mathematische struktuur) reeds vanaf klas 1 van belang is. Omdat het voor onze vraagstel- ling echter wenselijk was dat de leerlingen althans een schriftelijk gestelde redaktieopgave konden le- zen voerden wij ons onderzoek in klas 2 uit.
Wat de inperking naar leerstof-onderdeel betreft: wij zochten naar een uitgangspunt waarmee wij het grootste gedeelte van de tweede klasredaktieopga- ven (optel- en aftreksommen) konden bestrijken. In navolging van Mikulina (1969) omschreven wij dit als: deel-geheel relaties. Iedere optelling of aftrek- king is te beschouwen als een manipulatie met één of meer delen ten opzichte van een geheel. De leeriing die inziet hoe een geheel en de delen zich ten opzichte van elkaar verhouden kan in principe elke optel- en aftrekhandeling uitvoeren, onafhankelijk van de vraag of wordt uitgegaan van een deel of van het geheel.
Het opstellen van een vergelijking en het schema- tiseren. De deel-geheel relatie is ook bijzonder ge- schikt voor het in eenvoudige vorm opstellen van een vergelijking, waarbij datgene wat gevrtuigd wordt, wordt uitgedrukt in termen van de bekende gegevens. Vooral Russische onderzoekers leggen veel nadruk op het belang van het opstellen van vergelijkingen (vgl. I.4.). De grondvorm van de vergelijking is in ons geval steeds: geheel = som der delen.
Het gemak watu'mee de deel-geheel relatie zich laat schematiseren (en: zich materieel laat voorstel- len) maakt het mogelijk bij het aanleren ervan ge- bruik te maken van een Gal'perin-procedure (Van Parreren en Ciupay 1972,29 e.v.). Wij hebben hierbij in ons programma uitvoerig gebruik gemaakt van de aanwijzingen en gegevens van Mikulina (1969). Het belang van het schematiseren wordt door bijna alle onderzoekers op dit terrein benadrukt (Travers 1973, ll61;Geissler 1969, 13; Stahl 1975a, 331).
2.3. Werken met zowel letter- als djfersymbolen
In de traditionele didaktiek werd het werken met lettersymbolen gezien als een generalisatie, die pas toepasbaar was na een groot aantal 'konkrete' geval- len, wawin met cijfers werd gewerkt (waarbij het kind dan bovendien nog ontwikkelingspsycholo- gisch gezien aan deze abstraktie toe moest zijn); in de praktijk viel dit dan samen met het begin van het voortgezet onderwijs. Inmiddels is in Russisch on- |
133
-ocr page 140-
E. M. H. Assink en N. Verloop
derzoek aangetoond dat het mogelijk is in het aan- vankelijk rekenonderwijs te begnnen met letter- symbolen en pas daarna getallen in te voeren (Miku- lina 1969). Het is duidelijk dat dit laatste in ons onderzoek onmogelijk is: de leerlingen hebben al bijna twee jaar rekenonderwijs gehad, waarin uitslui- tend van cijfersymbolen gebruik gemaakt is. Wij vonden deze variabele echter zo belangrijk dat wij haar toch in ons trainingsprogramma hebben inge- bouwd: met één groep kinderen hebben wij konse- kwent met lettersymbolen gewerkt, met een andere groep met cijfersymbolen (de kontrolegroep kreeg slechts het gewone rekenprogramma).
Theoretische argumenten. Wanneer men, zoals onze doelstelling luidt, probeert algemeen inzicht in de deelgeheel relatie bij te brengen, ligt het voor de hand deze relatie ook zoveel mogelijk in algemene termen te formuleren; de algebraïsche formulering is ontegenzeglijk meer algemeen dan de rekenkundige. Belangrijker is wellicht het volgende argument: het is een algemeen bekend feit dat veel leeriingen, wanneer zij een opgave krijgen voorgelegd, zo maar 'in het wilde weg' iets gaan uitrekenen. Wanneer de opgave met behulp van lettersymbolen is geformu- leerd is dit onmogelijk. Hierdoor wordt de leeriing als het ware gedwongen zich op de mathematische struktuur zelf te richten, en wordt een 'vlucht' in rekenmanipulaties voorkomen. De argumenten die verder te noemen zijn ten gunste van het gebruik van lettersymbolen zijn in feite identiek aan de voordelen van de algebraïsche versus de rekenkundige oplos- singsmethoden (zie 1.4). In het bovenstaande zit impliciet de gedachte opgesloten dat het gebruiken van cijfers in het trainingsprogramma de leeriingen 'aan het rekenen' zou zetten en daardoor zou aflei- den van het eigenlijke mathematiseren. De cijfer- konditie werd mede ingevoerd om deze veronder- stelling te toetsen; mocht blijken dat mathematiseren in de cijferkonditie even goed wordt bereikt als in de letterkonditie dan kan men zich afvragen of het moeizame invoeren van lettersymbolen de moeite wel loont.
'Praktische' argumenten. Het is bekend dat de meeste leerkrachten van de basisschool (en zij niet alleen) wat huiverig staan tegenover het introduce- ren van 'algebra' in de basisschool. Het meest overtuigende argument vóór algebraïsering van het rekenonderwijs is waarschijnlijk niet een abstrakt- wetenschappelijk betoog, maar een duidelijk ver- schil in prestaties tussen leeriingen die wel en leer- lingen die niet gealgebraïseerd rekenonderwijs heb- ben gehad. Om de vergelijkbaarheid van de twee programma's te bevorderen hebben wij nauwgezet geprobeerd alle kondities behalve het werken met letters versus cijfers in de twee groepen identiek te houden. |
3. Opzet van het onderzoek
3.1. Beschrijving van de onderzoeksgroep Gekozen werd voor een 10-klassige school in een zgn. oude volksbuurt in Utrecht. De keus van deze school leek ons interessant gezien de samenstelling van haar populatie (veel kinderen van gastarbeiders en ongeschoolde arbeiders): ons experimentele pro- gramma zou dan in een zo ongunstig mogelijke situatie worden getoetst.
3.2. Design
Het onderzoek werd verricht bij een groep kinderen die het tweede leerjaar bijna hadden voltooid (2.2.). De klas werd in 3 gelijkwaardige groepen gesplitst, waarna 2 groepen ons programma kregen en één groep als kontrolegroep fungeerde (groep C). Van de twee experimentele groepen kreeg de ene een re- kenprogramma aangeboden waarin konsekwent met lettersymbolen werd gewerkt (groep A), in de andere groep werd met de gebruikelijke cijfersymbolen gewerkt (groep B). Behalve dit onderscheid was het programma in de experimentele groepen identiek. Ons design wordt in Campbell en Stanley (l%3) beschreven als 'design 4' (zij het dat wij in plaats van randomisering matching toepasten). In de uren dat wij met het rekenprogramma bezig waren werd door de kontrolegroep aan rekenopgaven uit het gewone schoolpro^amma gewerkt; een eventueel effekt kan dus niet zijn veroorzaakt door het feit dat de experi- mentele groepen meer tijd aan rekenen hebben besteed. Het programma nam in totaal 12 lessen in beslag (van elk ± 35 minuten). Tijdens het pro- gramma werden korte evaluatie-opgaven ingelast (meestal schriftelijk); zij dienden voornamelijk om in een meer objectieve vorm na te gaan of de leerlingen het programma konden begrijpen en verwerken. Aan het begin en aan het eind van het programma werd een schriftelijke klassikale toets afgenomen.
De matchingsprocedure. Het was een probleem hoe wij de drie groepen zodanig konden samenstel- len dat zij als aim elkaar gelijkwiuirdig beschouwd konden worden. Door de relatief geringe omvang van de groepen vonden wij a-selekte toewijzing van de proefpersonen aan de 3 kondities te riskant (te grote toevalsfaktor). Wij besloten daaróm matching toe te passen en wel op basis van de skores op de voortoets èn het laatste rapportcijfer voor rekenen (waarbij het gemiddelde van deze twee skores werd genomen). Bij deze matching moest ook nog reke- |
134
-ocr page 141-
Het aanleren van deel-geheel relaties in het aanvankelijk rekenonderwijs
ning gehouden worden met het feit dat in deze klas met twee reken-nivo's wordt gewerkt (waarbij bij- voorbeeld het rapportcijfer 7 voor het lage nivo niet vergelijkbaar is met het cijfer 7 van het hoge nivo). Wij losten dit op door de twee nivo's gelijkelijk over de kondities te verdelen en vervolgens binnen die nivo's matching toe te passen op de bekende v^a- belen. Dit leidde uiteindelijk tot een ons inziens redelijke gelijkwaardigheid qua beginsituatie van de 3 kondities. Later bleek met betrekking tot de voortoetsskores dat de verdeling over de 3 kondities was zoals in Tabel 1 aangegeven.
Tabel l. Gemiddelden en spreiding van de voortoets- skores.
Sx
groep A groep B groep c
Voor alle mogelijke verschillen tussen de gemid- delden werden de t-waarden berekend; zij bleken niet signifikant te zijn. Ehvivalentie van de programma's van groep A en Het onderscheid tussen groep A en groep B nebben wij gemaakt om het specifieke efïekt van het J^erken met lettersymbolen op de uiteindelijke pres- ^tie (het maken van redaktieopgaven in de natoets) na te gaan; zie ook 2.3. Het was dus belangrijk alle ändere variabelen dan letters versus cijfers zo kon- ^lant mogelijk te houden. Omdat de lessen aan beide ßroepen om schoolorganisatorische redenen steeds P hetzelfde tijdstip gegeven moesten worden was l^et voor de proefleiders niet mogelijk eikaars lessen U te Wonen om zodoende de gelijkheid van de P ogramma's te bevorderen. Oorspronkelijk waren 'J Van plan steeds beurtelings een les in groep A en ^oep B te geven. Na uitvoerig overieg over de voor- la '^adelen hiervan werd gekozen voor de vaste ^oppeling van een persoon aan een konditie. Voor e ekwivalentie van de programma's hebben wij ^org gedragen door: net vooraf uitgebreid bespreken van het verioop Van een les (speciaal wat te doen bij eventuele
^ moeilijkheden);
net van te voren zo letteriijk mogelijk uitschrijven ^ van de lessen;
et op de band opnemen en vervolgens analyseren ^ van eikaars lessen; ^et geven van identieke (uiteraard behalve letters ersus cijfers) tussentijdse evaluatie-oefeningen. |
3.3. Het Davydov-trainingsprogramma
Zoals wij reeds hebben uiteengezet komt ons reken- programma over de deel-geheel relatie in grote lijnen overeen met het programma van Mikulina (1969). Om met dit programma te kunnen beginnen is echter ten aanzien van bepaalde zaken een voorkennis vereist die wij bij onze leerlingen niet aanwezig mochten veronderstellen. In het Russische pro- gramma over de deel-geheel relatie hebben de kinde- ren eerst het rekenprogramma gevolgd zoals dat is samengesteld door Davydov (1966) en Minskaja (1966). Met name de kennis uit het eerstgenoemde programma achtten wij essentieel voor het met sukses volgen van het programma over deel-geheel relaties. Mikulina geeft zelf ook expliciet aan dat deze kennis bekend verondersteld wordt (Mikulina 1969, 14). Wij zagen ons dus genoodzaakt om voor- afgaande aan de kursus deel-geheel relaties een soort voor-trainingsprogramma te geven waarin bepaalde zaken uit het rekenprogramma van Davydov wor- den aangeleerd. Het leek ons konsekwent de schei- ding tussen letter- en cijferkonditie naar dit voor- trainingsprogramma (hierna te noemen: Davydov- programma) door te trekken. Wij kozen uit het Davydov-programma datgene wat naar onze mening van direkt belang was voor ons eigen programma. Uiteindelijk besloten wij de volgende onderwerpen te kiezen (vgl. Davydov 1966, 228-230):
- het gelijkmaken en luinvullen van Objekten;
- de operatie van het optellen (aftrekken);
- de overgang van een ongelijkheid van het type
A < B naar een gelijkheid via de operatie van het
optellen (iiftrekken).
Het zijn met name deze manipulaties met onge- lijke hoeveelheden (waarbij het deel kleiner is dan het geheel) die in het programma over deel-geheel relaties terugkomen.
3.4. De voor- en natoets
Volgens onze probleemstelling (2.2.) proberen wij na te gaan of het mogelijk is door middel van ons rekenprogramma het oplossen van redaktieopgaven in de reële klassesituatie te verbeteren. Dat betekent ons inziens dat wij voor de voor- en natoets redak- tieopgaven moeten nemen die ontleend zijn £ian de alledaiigse schoolpraktijk; aan de hand van de skores op de voor- en natoets willen wij immers uitspraken doen over het efïekt van ons programma.
Voor de selektie van opgaven hebben wij op het dokumentatiecentrum van het Utrechtse Schoolad- viescentrum een aantal rekenmethodes (Nieuw Re- kenen; Hoi Rekenen; Nivo Kursus Rekenen; Naar zelfstandig rekenen) geanalyseerd en een inventari- satie gemiuikt van de soorten redaktieopgaven die in |
135
-ocr page 142-
E. M. H. Assink en N. Verloop
klas 2 voorkomen, met name lettend op de mathema- tische struktuur die aan de opgaven ten grondslag ligt. Het feit dat de korrelatie tussen de rapportcijfers voor rekenen en de skores op onze voor- en natoets voor de totale groep respektievelijk signifikant was op,0.004- en 0.02^nivo geeft aan, dachten wij, dat wij niet met 'school-vreemde' opgaven hebben ge- werkt. De voor- en natoets bestonden elk uit 10 opgaven. De mathematische struktuur van de opga- ven in beide toetsen is volkomen identiek; ook de volgorde van de opgaven is in de voor- en natoets identiek. Er is naar gestreefd de moeilijkheidsgraad van de gebruikte getallen gelijk te houden. In de toetsen werden opgaven gebruikt als: Een winkelier had op maandag 20 potten jam in zijn winkel. Op dinsdag verkocht hij er 10, op woensdag verkocht hij er nog wat. Op donderdag had hij nog 6 potten over. Hoeveel potten had hij op woensdag verkocht? (voortoets).
Tante heeft 25 appels. Aan Petra geeft ze er 7 en aan Els ook een paar. Ze heeft er nu nog 13 over. Hoeveel heeft ze er aan Els gegeven? (natoets).
■I .■ ■ ■
3.5. Kwalitatief onderzoek |
Het doel van het kwalitatief onderzoek was het in kaart brengen van de handelingsstruktuur van het kind tijdens het oplossingsproces en vooral het nagaan in hoeverre de aangeboden stof inderdaad was begrepen; het dient dus om na te gaan of de kwantitatieve verbetering op de natoets inderdaad mag worden beschouwd als resultaat van een beter inzicht in de mathematische struktuur van de opga- ven. Het kwalitatief onderzoek hebben wij daarom dan ook aan het eind van ons programma uitge- voerd. Het bestond uit een individueel onderzoek van elke leerling waarbij de leerling een aantal vragen werd gesteld en problemen voorgelegd; hier- uit zou naar onze mening kunnen blijken wat de leerling wel en niet van het programma heeft begre- pen. Zowel de begin-vragen als de toegestane aan- wijzingen en helpende opmerkingen hebben wij zoveel mogelijk van te voren vastgelegd en gestan- daardiseerd; dit om de onderlinge vergelijkbaarheid te bevorderen. De inhouden en resultaten van het kwalitatief onderzoek zullen in 5.2. worden bespro- ken.
' 'j'; VOORTOETS (lO-tal redaktieopgaven) |
M A T C HIN G (op voortoets + rapportcijfer rekenen)
- :(■ I- .. ' |
• iV.' ' A |
B |
C |
Davydov-training (met letters) |
Davydov-training (met cijfers) |
Werken
aan het
gewone
rekenprogramma |
Programma deel-geheel relaties (met letters) |
Programma deel-geheel relaties (met cijfers) |
Kwalitatief individueel onderzoek |
^ NATOETS (10-tal redaktieopgaven) |
|
f;l -i'! .
Figuur I. Schematisch overzicht van het onderzoek. |
3.6. Schematisch overzicht van het onderzoek Zie Figuur 1. |
136
-ocr page 143-
Het aanleren van deel-geheel relaties in het aanvankelijk rekenonderwijs
4. Samenvatting van het experimentele programma
Het totale programma nam 12 lessen in beslag, Waarvan er 4 besteed werden aan de in 3.3. ge- noemde voortraining. Deze bestond uit een selektie uit het Davydov-programma voorde introduktie van het begrip grootheid (Davydov 1966). Wij kozen die onderdelen uit het programma, die wij als noodz^e- lijke voorkennis vereist achtten voor ons eigenlijke programma deel-geheel relaties. In het volgende Worden de hoofdlijnen van zowel de Davydov- voortraining als het eigenlijke programma puntsge- wijs weergegeven, vergezeld van eventuele opmer- tóngen. (Voor een volledige weergave van het expe- rimentele programma wordt verwezen naar de tekst van het onderzoeksverslag; Assink en Verloop, 1976).
4.1. De Davyüov-lraining
Het vergelijken van ohjekten en vastleggen van de ^^sultaten daarvan in een formule (gelijkheidjonge- lijkheid).
De leerlingen leren konkrete Objekten met elkaar vergelijken op één parameter (bijv. 2 flessen met ongelijke inhoud).
- Het leren noteren van het resultaat van de verge- lijking. Hierbij werden de symbolen < > en = geïntroduceerd met behulp van een Gal'perinpro- cedure.
~ Het juist leren plaatsen van de symbolen tussen konkrete Objekten die vóór de leerling op tafel geplaatst worden. Ook het omgekeerde: het zoe- ken van 2 passende Objekten bij een gegeven
symbool.
Het overstappen van het werken met konkrete Objekten ntuir het weergeven hiervan door teke- ningen.
- De overgang van het 'natuurgetrouwe' tekenen van Objekten na;ir het abstrakt weergeven van de relatie, (zie figuur 2)
n;mr
>
^'Siiiir 2. Overfiani' van natuiireetroiiwe naar abstrakte |
Dit abstrakt weergeven kan uiteraard op meerdere manieren: met lijnen, cirkeltjes enz.
- Vervanging van de verschillende mogelijke ma- nieren van weergeven van Objekten door letters (A-konditie) of doorcijfers (B-konditie). Hiervoor was nodig dat in de B-konditie een korte meet- training werd gegeven: 2 Objekten kunnen pas op de betreffende parameter worden vergeleken na- dat een meeteenheid voor die parameter is inge- voerd: de kinderen meten vloeistof met kopjes, lengte met centimeters enz. (Zie voor een bespre- king van het belang van meettrainingen: Koster 1975).
De operaties van optellen en aftrekken
- Demonstratie dat Objekten kunnen toenemen en afnemen volgens een bepaalde parameter (bijv. bij het toevoegen van suiker op een weegschaal).
- Het laten zien dat deze verandering beschreven kan worden: de leerlingen hebben bijvoorbeeld 2 gelijke stroken A en B; van strook A knippen we een stuk K af. Samen met de kinderen wordt de notatie gevonden: A - K < B. (Inde cijferkondi- tie werd gewerkt met stroken, waarop een centi- meteraanduiding was aangebracht. Hier kon dus bijvoorbeeld genoteerd worden: 10 - 3 < 10).
- Introduktie van methoden om op nieuwe gelijkhe- den over te gaan: als wij in het voorgaande voorbeeld 2 ongelijke stroken overhouden laten wij zien dat een manier om tot een nieuwe gelijk- heid te komen bestaat uit het toevoegen of wegla- ten van een 'gelijk stuk'. De kinderen werken met formules van het type:
A = B A + K > B A + K = B + K
Uiteraard is in de cijferkonditie het werken met dit
type opgaven bijna triviaal.
De overgang naar een nieuwe gelijkheid door de
operaties van optellen en aftrekken.
- Begonnen wordt met 2 Objekten die ongelijk zijn op één parameter. Daarna wordt de kinderen gevraagd hoe wij dit moeten noteren, waarbij oplossingen komen als: M < N. Na een diskussie over de vraag hoevéél M minder is dan N komt de klas uiteindelijk tot de konklusie dat wij dit niet weten; wij spreken iif dat wij dit onbekende verschil voortaan X noemen,
- Invoering van de formele substitutie van de onbe- kende grootheid in formules: uitgalmde van A < B komen wij via A 4- 'verschilstuk' = B tot A -I- X = B. Vervolgens: x = B - A en dus: A -I- (B - A) = B. De verschillende stappen in dit proces worden met behulp van konkreet mate- riaal (papierstroken) gemaakt. |
137
-ocr page 144-
E. M. H. Assink en N. Verloop
4.2. Het programma deel-geheel relaties
- Introduktie van de begrippen 'deel' en 'geheel' aan de hand van konkreet materiaal. Bij het zelf bedenken van voorbeelden kwamen de leerlingen tot verrassende antwoorden als: de klas is een geheel, ons groepje is er een deel van.
- Het aantonen van de relativiteit van deze begrip- pen: je kunt niet zo maar zeggen of iets een geheel of een deel is; gehelen kunnen weer deel zijn van nóg grotere gehelen en omgekeerd (de klas is weer deel van de school).
- Abstraktie van deel-geheel relaties door middel van 'natuurgetrouwe' afbeeldingen van Objekten, die door de leerlingen op het bord en schriftelijk gemaakt worden.
- Het weergeven van deel-geheel relaties door mid- del van diverse abstrakte representaties, analoog aan de gang van zaken in de voortraining. Hier vertoont de afbeelding dus geen gelijkenis meer met de realiteit.
- Introduktie van een algemeen deel-geheel sche- ma: we spreken af dat we het geheel weergeven door een lijn, de delen zijn stukken van die lijn. Van dit algemeen schema uitgaande worden de volgende opgaven gemaakt: (a) het zoeken van Objekten die passen bij een gegeven schema; (b) het maken van schema's bij nieuwe deel-geheel relaties; (c) het veranderen van een deel-geheel schema nadat in de deel-geheel relatie van kon- kreet materiaal een verandering is aangebracht (wij werkten met stroken); (d) het omgekeerde: het veranderen van het konkrete materiaal naar aanleiding van een verandering in het schema.
- Werken met deel-geheel relaties in teksten. Doel is dat de kinderen verbaal beschreven situaties leren schematiseren: zij krijgen teksten waarin deel- geheel situaties verstopt zitten; deze worden ge- zamenlijk opgezocht en besproken. Daarna moe- ten de leeriingen bij een gegeven schema zelf een tekst bedenken. De volgende stap is dat zij inzien dat dergelijke schema's ook in formulevorm kun- nen worden samengevat, bijv.: ik heb p knikkers, ik veriies er q en heb dan nog r knikkers over: p - q = r. Bovendien laten wij zien dat één relatie in meerdere formules kan worden weerge- geven: p = q-f-r;q = p-r;r = p-q. |
- Het leggen van een uitdrukkelijke koppeling tus- sen het schema en de formule wordt gerealiseerd met behulp van speciale opgaven waarvan in Figuur 3 een voorbeeld is gegeven, (naar een idee van Wolters).
Doel hiervan was het 'handelen aan schema's' bij de leerlingen zoveel mogelijk te bevorderen.
- In de laatste fase van het programma wordt de leeriingen er op gewezen dat zij een deel-geheel situatie in een deel-geheel opgave kunnen veran- deren door een willekeurig lid van de relatie tot 'onbekende' te promoveren, die met het symbool X wordt aangeduid, (in het voorprogramma was aan het invoeren van de onbekende met het bijbehorende symbool de nodige aandacht be- steed). Het programma werd afgesloten met het leren schematiseren van deel-geheel opgaven en het korrekt opstellen van de bijbehorende formu- les.
5. Resultaten
5.1. Kwantitatieve analyse De voor- en natoets bestonden uit een tiental qua mathematische struktuur identieke redaktie- opgaven, waarbij wij geprobeerd hebben twee series van gelijke moeilijkheidsgraad samen te stellen, (zie 3.4.). Wij menen dat dit goed gelukt is, en wel om de volgende redenen: (a) de korrelatie tussen de voor- en natoetsskores over de totale groep is, gezien de steekproefomvang, zeer hoog, nl. 0.56 (signifikant op 0.002-nivo). Dit duidt er op dat de aard der mentale aktiviteiten die gevraagd worden in de voor- en natoets gelijk is (een leeriing die op de voortoets hoog skoort doet dit ook op de natoets); (b) de kontrolegroep behaalde op de voor- en natoets een exact gelijk gemiddelde: 5.75. Dit maakt de konklu- sie gewettigd dat waarschijnlijk ook het nivo van de gevraagde aktiviteiten in beide toetsen gelijk is.
|
A |
|
Vul in: 'DEEL' of'GEHEEL': |
|
H-^— |
|
|
B |
c |
D |
zonder..........B en zonder..........D. |
|
Figuur 3. Koppeling schema-formule. |
|
138
-ocr page 145-
Samenhang tussen toetsskores en schoolvakken. Vanaf het begin van het onderzoek waren wij geïnte- resseerd in de vraag, of de door ons afgenomen toetsen als representatief voor de alledaagse school-aktiviteiten beschouwd mochten worden. Vanzelfsprekend werd hierbij allereerst gedacht aan ^e prestaties voor het vak rekenen; in 3.4. noemden wij reeds de hoge korrelaties die gevonden werden tussen de rapportcijfers voor rekenen en onze voor- en natoets, resp. 0.53 en 0.39 (signifikant op resp. 0-004- en 0.029-nivo). Omdat de rapportcijfers per rekennivo waren toegekend kon de korrelatie slechts op ordinaal nivo worden berekend (Spearman's Ts). Omdat veel onderzoekers een samenhang rapporte- ren tussen prestaties bij denkopgaven en bij begrij- pend lezen (in bijv. Travers 1973, II60, worden een 5-tal studies genoemd waarin het verband werd gevonden), berekenden wij ook de korrelatie tussen onze voor- en natoetsskores en het rapportcijfer Voor begrijpend lezen; tussen deze variabelen von- den wij geen enkel verband (de korrelatie tussen begrijpend lezen en de voortoets is slechts 0.08 en die tussen begrijpend lezen en de natoets is zelfs zwak negatief: -0.17). Dit is te meer opmerkelijk omdat het verband tussen de rapportcijfers voor rekenen en begrijpend lezen zeer duidelijk ai\nwezig 's: 0.53 (signifikant op 0.004-nivo). Statistisch is een dergelijke situatie te verklaren door middel van het innemen van gemeenschappelijke faktoren tussen ^^mijds rekenen en anderzijds onze toetsen en het pegrijpend lezen, die elkciar echter binnen de vana- bele'rekenen' niet overlappen(McNemar 1969,210, oespreekt verwante problematiek in verband met het interpreteren van multiple-korrelaties). Wat wij bij deze faktoren moeten voorstellen en wat hun relatieve gewicht is zou slechts met behulp van taktor-analyse uitgemaakt kunnen worden. Wij zijn echter van mening dat bij het geringe iumtal varia- belen dat wij beschouwd hebben het toepassen van faktoranalyse slechts tot schijn-resultaten zou lei- den. |
Resultaten voor de afzonderlijke kondities. Wij berekenden de gemiddelde skore op de voor- en natoets voor de drie afzonderlijke groepen en gingen met behulp van een t-toets na of deze verschillen signifikant waren. De resultaten zijn in Tabel 2 weergegeven.
Deze resultaten spreken in feite voor zich; het werken met lettersymbolen levert een vooruitgang op die praktisch op 5%-nivo signifikant is, de groep met cijfersymbolen gaat ook duidelijk vooruit, maar niet signifikant, terwijl de kontrolegroep op het- zelfde nivo blijft. Bij het resultaat van groep A is nog het volgende op te merken: het feit dat groep A al een relatief hoge voortoetsskore heeft (hoewel niet sig- nifikant verschillend van de andere groepen; zie 3.2.) maakt de signifikantie van het voortoets-na- toetsverschil nog opvallender; men zou voor de natoets juist geen sterke toename meer verwachten (regressie-effekt).
Toetsing door middel van verschilskores. Wij besloten de verkregen skores niet alleen per konditie te vergelijken, maar ook een vergelijking te maken tussen de verschilskores (d.i. de skores die het verschil tussen de voor- en natoets aangeven) bij de kondities onderiing. Bij deze procedure worden dus in elke konditie de verschilskores per leerling bere- kend; de drie series verschilskores die nu ontstaan worden onderiing vergeleken. Er kan nu door middel van een t-toets voor afhankelijke steekproeven be- paald worden of de paren verschilskores signifikant van elkaar verschillen (ofwel: of er een verschil is in de mate van vooruitgang tussen de drie groe- pen). Deze toetsing leverde in geen van de gevallen signifikante resultaten op (evenmin bij gebruikma- king van de door McNemar 1969, 97, ciangegeven procedure waarbij de korrelatie tussen de twee groepen bij de toetsing in rekening wordt gebracht;
Het aanleren van deel-geheel relaties in het aanvankelijk rekenonderwijs Tabel 2. Overzicht van de resultaten per konditie. |
|
voort oets- gemiddelde |
natoets- gemiddelde |
t-waarde |
df |
p-waarde (2-zijdig) |
groep A Oetters) |
6.00 |
7.37 |
-2.31 |
7 |
0.054 |
groep B (cijfers) |
5.12 |
6.12 |
-1.37 |
7 |
0.214 |
groep C (kontrole) |
5.75 |
5.75 |
0.00 |
7 |
1.000 |
|
|
139
-ocr page 146-
E. M. H. Assink en N. Verloop
t=1.41 df=7 p = 0.20).
Nadere analyse van de kwantitatieve gegevens. In 3.2. wezen wij op het feit dat in deze klas met twee rekennivo's wordt gewerkt. Van de 24 leerlingen die deelnamen aan het onderzoek zaten er 9 in het lage rekennivo. Dit betekende dat in elk van de kondities 3 kinderen uit het lage en 5 uit het hoge nivo zaten. Wij zijn geïnteresseerd in de vraag of de kinderen uit het lage nivo even veel (of misschien méér) van ons programma geprofiteerd hebben dan de kinderen uit het hoge nivo. Gezien de mate waarin in ons pro- gramma op materieel-aanschouwelijk gebied ge- werkt is zou een relatief grotere vooruitgang voor kinderen uit het lage rekennivo niet verwonderlijk zijn. Binnen de drie kondities gingen wij bij zowel de hoge. de lage als de totale groep na hoeveel de gemiddelde vooruitgang per leerling bedroeg. De resultaten zijn in tabel 3 weergegeven.
Tabel 3. Gemiddelde vooruitgang per leerling |
|
hoog nivo |
laag nivo |
totaal |
groep A groep B groep C |
0.80 1.00 -0.80 |
2.33 1.00 1.33 |
1.38 1.00 0.00 |
|
Zoals uit de tabel blijkt profiteert in de A-konditie het lage nivo duidelijk meer dan het hoge van het programma. In de B-konditie geldt dit niet; in de C-konditie is er in het hoge nivo sprake van een lichte achteruitgang, terwijl het lage nivo enige vooruit- gang boekt.
5.2. Kwalitatieve analyse
Het was schoolorganisatorisch onmogelijk tijdens de lessen de leeriingen individueel te testen. Om echter toch waardevolle gegevens te verkrijgen over het verioop van mentale processen bij het oplossen der opgaven bij de leeriingen afzonderlijk, besloten wij, aan het eind van de experimentele kursus, een individueel onderzoek uit te voeren. Alle leeriingen van de A- en de B-konditie waren hierbij betrokken. De afname van het onderzoek was gestandaardi- seerd en werd geprotokolleerd. De voornaamste konklusies die uit de kwalitatieve analyse getrokken konden worden waren:
a. Met name zwakkere leeriingen (lage rekennivo) hebben moeite met echt abstrakte representatie. Zij hebben voortdurend de neiging terug te vallen tot konkrete weergave. |
b. Enkele leeriingen hadden blijkbaar toch nog pro- blemen met het zien van de wezenlijke relaties binnen een deel-geheel schema en met het opstel- len van de bijbehorende vergelijking. Dit wijst op een tekortkoming in ons experimentele pro- gramma. Als verklaring hiervoor komt ons in- ziens het meest in aanmerking het feit dat wij, gezien de krappe tijd, te weinig lessen hebben kunnen besteden aan de fase van het verbaal leren omgaan met schema's, waarbij de kinderen door verbale explicitering zich de eigenschappen van deel-geheel relaties bewust worden en deze leren koppelen aan het opstellen van vergelijkin- gen. In toekomstige versies van het programma zal hieraan meer aandacht moeten worden be- steed.
c. Het feit dat bij een onjuiste oplossing enige hulp bijna altijd tot belangrijke prestatieverbetering leidde duidt er waarschijnlijk op dat het in de opgave gevraagde nivo van funktioneren voor deze kinderen tot de 'zone van naaste ontwikke- ling' behoorde.
6. Konklusies
Onze algemene konklusie is dat de benadering zoals wij die in 2.1. uiteengezet hebben (het zoeken van de moeilijkheden niet vooral in de taalkomponenten van de redaktieopgaven, maar vooral in de beheer- sing van de mathematische relaties zèlf) perspektie- ven biedt. De vergelijking van de voor- en natoets- skores wijst sterk in de richting van het grote belang van inzicht in de deel-geheel relaties als fundamen- tele voorwaarde voor het kunnen oplossen van redfiktieopgaven in klas 2.
Gezien het hoge signifikantienivo van de korrela- ties tussen onze voor- en natoetsskores en het reken-rapportcijfer aarzelen wij niet de door ons voorgelegde toetsopgaven als een representatieve steekproef uit het 'normale' programma te be- schouwen.
Wij stelden als hypothese dat het bij het aanleren van de deel-geheel relatie beter is te werken met lettersymbolen dan met cijfers; de onderzoeksresul- taten wijzen in de richting van de juistheid van deze hypothese; wij achten de gevonden verschillen tus- sen de A- en de B-konditie echter niet sterk genoeg om hier een stellige uitspraak op te baseren; verder onderzoek is hier dringend gewenst.
Het bleek dat de leeriingen uit het lage rekennivo zeker niet minder van het programma profiteerden dan die uit het hoge rekennivo.
Een belangrijke konklusie uit het kwalitatieve onderzoek is dat wij in ons programma blijkbaar toch |
140
-ocr page 147-
Het aanleren van deel-geheel relaties in het aanvankelijk rekenonderwijs
nog niet zorgvuldig genoeg de overgang van het konkrete naar het abstrakte hebben gemaakt: bij het op verschillende wijzen weergeven van een konkreet aangeboden situatie bleef een aantal kinderen nog sterk gebonden aan de konkrete 'afbeelding'; het is dan ook aan te raden om bij een volgend onderzoek de overgang van konkreet naar abstrakt wat gedetail- leerder uit te werken (bijvoorbeeld met behulp van een Garperin-procedure). Een tegenvaller bij de kwalitatieve analyse was ook dat sommige kinderen niet in staat bleken een deel te definiëren in termen van het geheel en de andere delen; daarbij was het echter wel zo dat vrijwel al deze kinderen het met enige hulp wèl aankonden. Een mogelijke faktor kan hier ook de betrekkelijk korte tijd zijn waarin wij het programma hebben ^gewerkt (het programma van Mikulina, waarin praktisch dezelfde stof wordt aan- geboden, duurt ongeveer vijf keer zo lang).
Wij menen dat de meest 'kritische' toets, de toets op de verschilskores, het best als de definitieve toetsing van de door ons bestudeerde efFekten kan Worden beschouwd. Aangezien deze toetsing resul- taten opleverde die, hoewel zij duidelijk in de rich- ting van onze vermoedens wezen, niet signifikant waren, mogen wij niet stellen dat de verschillen tussen de kondities A, B en C statistisch aiingetoond zijn. Tendenties in de door ons vermoede richting zijn echter zo sterk aanwezig dat verder onderzoek, maar dan met grotere onderzoeksgroepen, zeker aanbeveling verdient; bovendien zal zich het onder- zoek dan over een langere tijdsperiode moeten uitstrekken.
Literatuur
'^ssink. E. M. H. en N. Verloop, Hcl aanleren van deel-f>chcel relaties als bijdraf^e tot de malheniatiserin!> ^'(iii het aanvankelijk rekenen, onderzoeksverslag Psy- chologisch Ltiboratorium/IPAW, vakgroep Onderv<ijs- kunde, R.U. Utrecht. 1976.
öodanskij, F. G., Het ontwikkelen van een algebraïsche oplossingsmethode voor redaktieopgaven voor onderboiiw-leeriingen, (vert., interne publ. IPAW), in: V. Davydov (Ed.), De psyehologische monelijklie- (ien van leerlingen van de basisschool hij hel leren van ^viskiinde. Moskou, 1%9 (Russ.).
"OS, J. G.. Rekenen en algebra op de lagere school. f't'daiiOf.'ische Studiën, 1936 (17) pp. 97-111 en 146-160.
"■^ggen, J. C. V., Lcerpsyeholojiisehe ver};cliikinf;en. I-O.W.0., Utrecht, 1976.
Campbell, D. T. en J. C. Stanley. Experimental and quasi-experimental designs for research on teaching, in: N. L. Gage (Ed.), liandbook of research on teachini;. Chicago, 1963. |
iJavytiov, V. V., De introduktie van het begrip grootheid in de eerste klas van de basisschool, (Russ.), Moskou, 1966, (vert. in: C. F. v. Parreren en J. A. M. Carpay, Sovjetpsychologen aan het woord. Groningen, 1972).
Frijda, N. H. en J. J. Elshout, Probleemoplossen en denken, in: J. A. Michon, E. G. J. Eijkman en L. F. W. de Klerk (Eds.),Handboek der psychonomie. Deventer, 1975.
Geissler, E., Zur Behandlung von Text- und Sachaufgaben im Mathematikunterricht der Unterstufe, Die Unterstu- fe, Heft 12. 1%9, pp. 23-34.
Kobes, H., Bedingungen und Verlauf beim Lösen mathe- matischer Textaufgaben, Pädagogik, Beiheft 3, 1975.
Koster, K. B., De ontwikkeling van het getalbegrip op de kleuterschool, (Diss.), Utrecht, 1975.
Lompscher, J. (Ed.), Theoretische und experimentelle Untersuchungen zur Entwicklung geistiger Fähigkeiten. Berlijn, 1975.
Lompscher, J. (Ed.), Psychologie des Lernens in der Unterstufe. Berlijn, 1975a.
U<McmnT,Q.,Psychologicalstatistics. New York, 1969.
Mikulina, G. G., Psychologische mogelijkheden voor het oplossen van opgaven met lettergegevens, (vert., in- terne publ. IPAW), in: V. V. Davydov (Ed.), De psychologische mogelijkheden van leerlingen van de basisschool bij het leren van wiskunde. Moskou, l%9 (Russ.).
Minskaja, G. 1., De vorming van het getalbegrip, geba- seerd op het leren van relaties tussen grootheden, (vei1. in: J. Nelissen en C. F. v. Parreren (Eds.), Teksten en analyses Sovjet-psychologie 2: Rekenen. Groningen. 1977). in: D. B. El'konin en V. V. Davydov (Eds.), Kennisvenverving in de ontwikkeling van het kind. Moskou, 1966 (Russ.).
Neale, J. M. en R. M. Liebert. Science and behavior. Englewood Clilfs, 1973.
Nelissen, J. en C. F. v. Parreren (Eds.), Teksten en analvses Sovjet-psvcholoi;ie 2: Rekenen. Groningen, 1977.
Paneren, C. F. v., 'Leren denken' anno 1975, Pedagoi;i- sche Studiën, 1975 (52) pp. 363-369.
Paneren, C. F. v. en J. A. M. Ciuvdy.Sovjetpsychologen aan het woord. Groningen, 1972.
Stahl, R., Das Lemen im Mathematikunterricht, in: J. Lompscher (Ed.), P.Kychologie de.\ Lernens in der Un- terstujë. Beriijn, 1975a.
Steinhöfel, W., c.s.. Einige IVobleme bei der Behandlung von Sach- und Anwendungsaufgaben in den Klassen 5 und (), Mathematik in der Schule. 1975, nr. 1.
Travers, R. M. W. (Ed.). Secondhandbook of research on teaching. Chicago, 1973.
Trelfers, A., De kiekkas van Wiskobas; beschouwingen over iiitgang.spunten en doelstellingen van het aanvangs- en vervolgonderwijs in de wiskunde. l.O.W.O.-lceiplanpublikaties Wiskobas, nr. I, Utrecht, 1975.
Wolters, M. A. D., Ph. Kohnstamm en L. S. Vygotskij over de relatie: kognitieve ontwikkeling en onderwijs, Pedagogi.sche Studiën, 1976 (53) pp. 126-131.
Wolters, M. A. D., Projekt redaktiesonunen; interimrap- port lil. Utrecht, 1976a. |
Ml
-ocr page 148-
E. M. H. Assink en N. Verloop
Wolters, M. A. redaktieopgave, de oplossingsme-
thode en de kognitieve ontwikkeling van de leerlingen van de basisschool, (interne publ. IPAW), Utrecht, 1976b.
Curricula vitae
E. M. H. Assink (geb. 1944) was na de onderwijzersoplei- ding (1%5) vijfjaar werkzaam in de praktijk van het basis- en MAVO-onderwijs; begon in 1971 de studie psychologe aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; hoofdrichting funktie- leer (onderwijsproceskunde). Hoopt deze studie medio 1977 te voltooien. Interesses liggen op het terrein van onderwijsleerpsychologie en leergangontwikkeling. |
Adres: Agavedreef 25, Utrecht.
N. Verloop (geb. 1949) was na zijn onderwijzersopleiding (1970) werkzaam in het basisonderwijs. Startte in 1972 zijn studie pedagogiek (hoofdrichting onderwijskunde, specia- lisatie curriculumontwikkeling) aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hoopt deze studie eind 1977 te voltooien. Is met name geïnteresseerd in onderzoeks- en evaluatieproblema- tiek van het onderwijs.
Adres: Frans Halsstraat 22B, Utrecht. |
142
-ocr page 149-
1. Samenvatting
Het artikel beschrijft de ont\\'ikkeling van een vak- didactiek betreffende het leesonderwijs voor twee doelgroepen: studenten op de 'Nieuwe Leraren Op- leiding' en leerlingen in de leeftijd van 12-16 jaar. Wij gaan er vanuit, dat het ondenvijs aan a.s. leraren dezelfde elementen moet bevatten als het onderwijs aan hun a.s. leerlingen.
Het gaat in leerprocessen o.i. om het ontwikkelen van gedrags- en denklumdelingen door middel van activiteiten van de lerende, die aanvankelijk meer gestructureerd worden door de leraar maar die een groeiende autonomie van de leerling beogen. In- zicht van de student in de bepalende factoren van zijn leerproces zal hem helpen bij de leerlingen de desbetreffende factoren te onderkennen en als ge- gevens te beschouwen ten behoeve van het beslis- singsproces, dat een ondenvijs-leerproces mede is. Terlouw en Kooreman noemen dit het verdubbe- lingsprincipe; men hoort ook wel over 'dubbele bo- dem' spreken.'
Het artikel geeft het programma weer van een blok 'Teksten op School' en 'Leerstofontwikkeling' voor4e-jaar<istudenten Nederlands aan d'Witte Le- li. Het is een poging tot integratie van vakonderwijs en onderwijskunde. Wij hebben daarbij de lijn opge- pakt die mens- en maatschappijvernieuwende on- derwijsdoelen aangeven, door te werken met be- grippen als weerbaarheid en activiteit van de leer- ling.
Bij bepaalde opvattingen over emancipatorisch leesonderwijs (Inge Degenhardt, Malte Dahrendorf) en over de verwerving van kennis (Piaget, Gal'pe- '■"ïj vonden irt' richtlijnen voor een vakdidactiek Waarin het leerproces berust op het verwerven van inzicht in het tekstmateriaal en waarin de doelen de relevantie van de {fictionele) tekst voor de directe leefervaring van de leerling aangeven.
Wij menen dat een structurering van de leerweg noodzakelijk is, wat geen.<!zins hoeft te leiden tot een- vormige leerresultaten, zoals uit ervaring met stu- denten en op scholen gebleken is. In tegendeel. |
doordat leerlingen leren methodisch te analyseren, worden ze in staat gesteld, al naar hun ontwikke- lingsniveau en situatie een toenemend aantal hun levenssituatie bepalende factoren in hun oordeel te betrekken. Het artikel gaat in op:
- het begrip vakdidactiek vanuit de gangbare opvat- tingen over de onderwijskimde en het literatuur- onderwijs en onze kritiek daarop;
- richtlijnen waaraan wij ons gehouden hebben bij de opzet van het programma.
- aanwijzingen voor het maken van lessen
- de evaluatie van het programma.
Als Figuur 2 is toegevoegd een beschrijving van het programnul. Daar het hier gaat om een ontwikkeling van een vakdidactiek, meenden wij er goed aan te doen de lezers zowel inzicht te geven in onze over- wegingen vooraf, als in de uitvoering van het pro- gramma en de problemen die wij daarbij tegenkwa- men.
2. Vertrekpunten voor de didactiek van leesonder- wijs
Ons vertrekpunt is een kritische beschouwing van de gangbare opvattingen binnen de ondeiAvijskunde en het literatuuronderwijs geweest.
2.1. Vanuit de onderwijskunde Wij waren van mening, dat de gangbare didactische analysemodellen onvoldoende informatie geven over de materiële en mentale aspecten van het onder- wijs-leerproces. Met deze uitspraak wordt bedoeld, dat er wel een model gestioictureerd kan worden aan de hand van relevante variabelen tils: doel, begin- situatie van leerlingen, leerstof en leermiddelen, werkvormen, leeractiviteiten en evaluatie, maar dat deze geen inhoudelijke criteria bieden voor het construeren van opdrachten, oefensituaties en werk- vormen. Laten wij een aantal componenten nalopen om duidelijk te maken waar onze problemen lagen: - bij het bepalen van lesdoelen kan kennis doel op
De ontwikkeling van een vakdidactiek leesonderwijs voor 12-16-jarigen aan de lerarenopleiding
Hanneke Lentz en Irène Randoe
Nieuwe lerarenopleiding d'Witte Leli te Amsterdam |
Pedagogische Studiën 1977 (54) 143-153 143
-ocr page 150-
Manneke Lentz en Irène Randoe
zich zijn of gezien worden als instniment om inzicht te krijgen in de relatie van mens en omge- ving;
- de beginsituatie van de leerlingen in een les kan uitgedrukt worden in begrippen en vaardigheden die in voorgaande lessen behandeld zijn, maar ook in denkstructuren en denkhandelingen, die bij leeriingen voorondersteld worden alsmede de in- vloeden uit de omgeving, die gezichtsveld, menin- gen, motivatie, aandacht en veranderbaarheid van de leerling bepalen;
- voor de ordening van leerstof kan een taxonomie gebruikt worden, die meer te maken heeft met een intrinsieke wetenschappelijke ordening van be- grippen, theorieën en analysemethoden ofwel de ordening geschiedt op grond van relaties tussen kenniselementen van de leerling, die hij kan be- nutten om de werkelijkheid te benoemen en te ordenen: een proces van geleidelijke overwinning en opheffing van het egocentrisme (Piaget)^
- aan de ene kant kunnen werkvormen een effi- ciënte organisatie inhouden m.b.t. het bereiken van lesdoelen, waarbij kennis doel op zich is; anderzijds kunnen zij een organisatievorm inhou- den die meer gericht is op ontwikkelingsstadia in het leerproces, waarbij de denkstructuren en han- delingen centraal staan.
Staan de eerste twee componenten centraal, dan zullen de leeractiviteiten van de leerlingen en de evaluatie ervan zich vooral richten op de verwerving van intrinsieke kennis: afgeronde onderdelen van een vakgebied.
De andere aspecten roepen leeractiviteiten van de leeriingen op, waarbij de extrinsieke functie van kennis - o.a. het benoemen en bewustworden van de werkelijkheid, inzicht in de relatie van mens en omgeving en beheersing van die omgeving - centraal staat.
De evaluatie is vooral leerling-gericht en beoogt inzicht te krijgen en te geven in zijn 'ken-proces'.
Wij kiezen voor de benadering die leerling-ge- richt is. Maar door de onderwijskundige en didacti- sche traditie, die meer gericht was op onderwijzen dan op leren en meer de hierboven eerstgenoemde dan laatstgenoemde aspecten belicht heeft, is nog weinig informatie over leer-, ken- en bewustwor- dingsprocessen toegankelijk gemaakt voor de vakdi- dactiek. Het inzicht in leerprocessen reikte tot voor kort niet verder dan de stimulus-response ver- schijnselen, omdat men vooral geïnteresseerd was in het einddoel, het resultaat. De verwervingspro- cessen leken vrijwel niet te onderzoeken, terwijl deze processen juist mede kenmerkend blijken te zijn voor de ontwikkeling van wetenschappen.'* |
Bovendien ontbreekt het ons aan inzicht in de wijze waarop in de vakdidactiek rekening gehouden moet worden met een aantal sociale en sociaal- psychologische verschijnselen, die een goed waar- nemer in een willekeurige school voor Voortgezet Onderwijs kan zien, zoals:
- het taalgebruik en de daarmee in verband staande denkprocessen van leeriingen, en de invloed hier- van op het functioneren in werkvormen als groepswerk, discussies, zelfstandig werken
- de waiirden- en normenstructuren die zich bij de leerling hebben ontwikkeld gedurende de opvoe- ding buiten de school
- de visie van leerlingen op problemen die te maken hebben met hun leven, omgang met mensen, de wereldsituatie
- het effect van sociaal-economische factoren op de onderiinge relaties tussen leeriingen en leraar, bijv. de problematiek rond toenemende werk- loosheid, grote aantallen kinderen van buiten- landse werknemers, Surinaamse kinderen'
- de censuur van het schoolsysteem op wat in een klas besproken kan worden en het taiilgebruik. Didactisch denken heeft zin, wanneer we de for- mele structurering van de onderwijs-leersituatie evenzeer tifstemmen op vakinhouden als op de le- venssituatie en het leer-, ken-, en bewustwordings- proces van de leeriing. In de vakinhouden is alles opgeslagen wat 'de mens' te weten is gekomen over zijn omgeving: natuur, cultuur, levensgewoonten, maatschappij en vormen waarin sociale relaties be- staan.
De leeriing maakt zich deze kennis eigen, wanneer hij de kans krijgt er actief mee bezig te zijn.'
2.2. Vanuit het literatuuronderwijs
Willen we verhelderen op welke punten opvat- tingen over literatuuronderwijs verschillen, en waarom wij kiezen voor een bepiuilde opvatting, dan zullen we moeten tuingeven welke invulling van het begrip literatuur, welke waardeoordelen en welke doelen daarin een rol spelen.^
Literatinironderwijs als cidtimroverdracht Een nog steeds gepractiseerde vorm van litera- tuuronderwijs is de overdracht van kennis omtrent figuren, stromingen en teksten uit de literatuur- geschiedenis. De keuze van de teksten wordt gro- tendeels bepiiald door de op school gebruikte bloemlezing, waarvan de inhoud op zijn beurt weer een aftreksel is van de canon: de verzameling teksten die traditioneel als 'literatuur' wordt aange- |
144
-ocr page 151-
De ontwikkeling van een vakdidactiek leesonderwijs voor 12-16-jarigen aan de lerarenopleiding
duid.
Literatuur is hier de verzamelnaam voor alle als waardevol gekwalificeerde teksten, d.w.z. die teksten die deel uitmaken van het cultuurgoed, en die onderscheiden worden van subliteratuur, tri- viaalliteratuur etc. Dat onderscheid wordt op ver- schillende manieren gerechtvaardigd. Waar de een- voudige mededeling 'dit is geen literatuur' tegen- over leerlingen niet meer voldoet, kan de leraar zich beroepen op intrinsieke analyses, die immers aantonen op welke punten een fictionele-tekst- van-niveau zich van andere fictionele teksten on- derscheidt. Als onderscheid in materiaalbehandeling automatisch wordt vertaald in kwaliteitsverschil, zijn in feite maatschappelijk bepaalde waardeoor- delen in het geding. Typerend voor deze vorm van literatuuronderwijs is, dat de waardeoordelen van één maatschappelijke groepering, n.1. van degenen die deel hebben aan de officiële cultuur als absoluut worden gepresenteerd. Leren lezen van literatuur, deel krijgen aan de cultuur, zijn doelen die dit literatuuronderwijs zich stelt, met als, vaak verzwegen, vooronderstelling dat deze leiden tot ontplooiing, tot een zich vrij kunnen maken uit mciatschapelijke conventies en dus tot een com- pleter mens-zijn.
Verruimd literatuuronderwijs
Dat de hierboven aangegeven vorm van litera- tuuronderwijs problemen oplevert, weet elke inge- wijde.
Externe onderwijsdemocratisering bracht meer kinderen uit lagere milieus op schooltypen die vanouds op de betere milieus waren gericht en wtuir de vakinhouden dientengevolge zijn bepiuild door een middenklassecultuur. Hoe 'lager' het schooltype, hoe klemmender de problemen, hoe groter de discrepantie tussen leerstof en leefwe- reld , tussen 'lezen voor de lol en lezen voorde lijst' Een poging die tüstand te overbruggen wordt ge- daan in die vomi van literatuuronderwijs, die uit- giiat van een verruimd literatuurbegrip. De canon Wordt uitgebreid; Anne de Vries, Toon Kortooms en misschien zelfs de kasteelroman mogen op de lijst of in hel uittrekselschrift. Vaak is de voor- Waarde voor die vemiiming dat de leerling het kwaliteitsverschil tussen deze teksten en de échte literatuur weet luin te geven; altijd blijft er bij de leraar de illusie, zijn pupillen uiteindelijk tot lezen Van waardevolle teksten te kunnen opvoeden. Het veronderstelde verschil in uitwerking op de lezer blijft bestaan: bevestiging van het bestaande yersus kennismaking met andere, hogere mense- lijke mogelijkheden, die immers in échte literatuur worden aangegeven. De leesstof, de leesgewoonten en daarmee de gedragspatronen van grote groepen leerlingen blijven veroordeeld, overigens meestal zonder dat de leraar zich realiseert, hoe hier de waardeoordelen van de ene maatschappelijke groe- pering tegenover die van de andere staan, en hoe hij zich, als drager van de officiële culturele waar- den, tegenover zijn leeriingen opstelt. |
Emancipatorisch leesonderwijs De kwalificatie 'emancipatorisch' is er, door veel- vuldig en soms modieus gebruik, niet helderder op geworden. Wij hanteren de term hier zoals dat in de samenvatting staat aangegeven en we spreken liever van 'leesonderwijs' dan van 'literatuuronderwijs'. De nadruk ligt immers niet op kennis over bepaalde fictionele teksten, maar op de t.a.v. fictionele tek- sten aan te leren handelingen. Hierbij zijn twee be- langrijke uitgangspunten in het geding. Het eerste is, dat het literaire niveau van de fictionele tekst in-ele- vant is voor het leerproces dat wij beogen. De leraar zal, zich realiserend dat leesplezier een onmisbare voorwaarde is om zijn doelen te bereiken, werken met teksten wiuii-van hij weet dat ze zijn leerlingen aanspreken.®* Het tweede uitgangspunt is, dat lezen van welke fictionele (kwaliteits)tekst dan ook, niet zonder meer tot emancipatie leidt, maar dat een emancipatorische wijze van lezen moet worden aangeleerd. Die aan te leren 'actieve leeshouding' is niet een moeilijk omschrijlbare, op z'n best enigszins door het enthousiasme van de leraar te beïnvloeden attitude, m;uir de benaming voor een tekstbenade- ring die nauwkeurig in een aantal handelingen is uiteen te leggen. Voor die leeshouding gebiaiikten we in het geïntegreerde blok de term 'tegendraads le- zen"'; een analyse, gericht op expliciteren van mate- riaalbehandeling en inhoudelijke overdracht, om vervolgens wat de tekst aanbiedt te toetsen aan eigen inzicht en ei-varingen. (Zie voor de uitwerking hier- van 3.2.).
Wij leven in een maatschappijvorm waarin mensen geen volledig overzicht krijgen over de factoren die hun leven bepalen, zodat zij op alleriei manieren kunnen worden misleid. Dit rechtvaardigt voor ons de keuze voor een onderwijs dat erop gericht is kinderen weerbiuu" te maken, d.i. hun dié vaar- digheden te leren ontwikkelen die hen helpen de werkelijkheid (waai-van fictionele teksten een facet vormen) te gium doorzien. Als tekstuele gegevens worden getoetst op de mate waarin ze met de eigen leefsituatie verband houden, kunnen ze functione- ren ter verheldering van die leefsituatie; waxir nieu- we gegevens worden toegelaten, worden bestiuinde inzichten uitgebreid. |
145
-ocr page 152-
Manneke Lentz en Irène Randoe
Het bovenstaande geeft aan, wat we met leeson- derwijs willen nastreven. De vra^ naar de wijze waarop ligt voor de hand. Een intuïtieve didac- tiek, gebaseerd op ervaring, op vertrouwen in de mogelijkheden van het kind of op de creativiteit van de leraar is, gezien de omvang van de proble- matiek, niet toereikend. Een geplande didactiek voor leesonderwijs moet nog ontwikkeld worden. De neerlandicus zal daartoe over de grenzen van zijn vak moeten gaan.
2.3 Vragen voor de ontwikkeling van een vakdidac- tiek voor het leesonderwijs
Het voorgaande hebben we omgezet in vragen die de basis vormden voor het programma vakdidac- tiek. Het bevatte m.b.t. het leerproces van de stu- dent dezelfde variabelen, waarmee bij de planning, uitvoering en evaluatie van lessen voor 12-16-jarigen rekening moet worden gehouden om aan te sluiten bij hun leerproces. De vragen luidden:
- wat is de waarde van onderwijsdoelstellingen, wanneer leerresultaten niet kenbaar zijn in gedrag en handelen van leeriingen en wanneer zij niet relevant zijn voor de leefsituatie van de betrokke- nen? Welke doelstellingen beogen we?
(A. Doelen)
- welk waarden- en normenpatroon ligt ten grond- slag aan algemene doelstellingen voor het onder- wijs , doelen voor het leesonderwijs, het denken en handelen van leraren en leerlingen in en buiten de school, inclusief de emotionele zijde ervan, èn aan alle gedragsgewoonten waaraan we voorbijgaan, omdat ze niet meer opvallen? Met andere woor- den: welke waarden- en normenpatronen spelen een rol bij primaire en secundaire socialisatiepro- cessen en in hoeverre conflicteren zij?
(B. Socialisatie)
- waaraan zijn deze waarden- en normenpatronen herkenbaar en welke analysemethoden staan ons ter beschikking om deze in fictionele teksten terug te vinden?
(C. Materiaalbeheersing)
- welk effect op de persoonlijkheid en het gedrag van de leerling heeft de confrontatie in de onder- wijsleersituatie met voor hem andere waarden- en normenstelsels, dan waarnaar hij in zijn ouderlijk huis, familie en vriendenkring te leven heeft? (D. Confrontatie)
- op welke leer- en ontwikkelingspsychologische gegevens m.b.t. denkstructuren, denkhandelin- gen en interesse moeten leeractiviteiten van de leerlingen afgestemd worden? |
(E. Leerprocessen)
Uit de voorgaande gegevens volgen aanwijzingen om de leerweg te structureren wat betreft:
- de ordening van de leerstof, keuze van teksten en de aspecten die successievelijk aan bod kunnen komen
(F. Ordening van leerstof)
- de opeenvolging van vragen, opdrachten en han- delingen voor de leeriing, die zal verschillen al naar gelang de complexiteit van analysemetho- den, die hij aan kan
(G. Opeenvolging van vragen)
- de keuze van werkvormen (H. Werkvormen)
In Figuur I zijn deze vragen in schema weergege- ven. De letters verwijzen naar het schema.
Kooreman en Donders' hebben het begrip evalua- tie uitgebreid tot alle fasen van leerstofontwikke- ling. De eerste fase daarin is de kontekstevaluatie, waarin aangegeven wordt in welke kontekst, die af- gebakend is door: het schooltype, het totale leer- plan en dat van het vak, de verwachtingen en doelen van de betrokkenen, de specifieke doelen van één les of lessencyclus staan. In figuur 1 zijn de doelen (A) in de fase van kontekstevaluatie ondergebracht. De bouwstenen voor de planningsevaluatie - de tweede fase van leerstofontwikkeling - worden in onze benadering geleverd door de vragen met be- trekking tot socialisatie, materiaalbeheersing, con- frontatie en leerprocessen (B. t/m E.). De uitvoe- ringsevaluatie gebruikt deze bouwstenen als funda- ment voor de ordening van leerstof, opdrachten en werkvormen (F. t/m H.). De evaluatie van het produkt en proces zal vooral gericht zijn op de mate waarin de leeriing inzicht in het tekstmateriaal en de relatie hiervan met zijn directe leefsituatie heeft verworven. Er zal een voortdurende bijstelling (herstructurering) nodig zijn, zowel wat betreft de individuele leerweg van de leerling als van de di- dactiek van het leesonderwijs. Wij verwijzen hier- voor naar de paragraaf evaluatie in dit artikel.
3. Richtlijnen voor een didactiek van leesonderwijs
In deze paragrajif worden de elementen van het schema verder uitgewerkt. Zij gelden zowel bij het leerproces van de student als bij dat van de leer- lingen. Eerder spraken wij van het verdubbelings- principe. Ieder van die elementen kwam in het programma voor de studenten inhoudelijk aan de orde en werd - gehoorzamend aan onze principes - betrokken op hun leef- en leersituatie. Daarnaast dienden zij als bouwstenen voor de lesplannen |
146
-ocr page 153-
De ontwikkeling van een vakdidactiek leesonderwijs voor 12-16-jarigen aan de lerarenopleiding
Uitvoerings-evaluatie |
1
Produkt 1 |
proces |
|
|
F. ordening van leesstof
G. opeenvolging van vragen
H. werkvormen
De horizontale ordening laat zien, dat bij het opzetten van een aantal lessen of een cursus geanticipeerd moet worden
op planning, uitvoering en toetsing.
De verticale ordening laat zien, hoe het leerproces in het blok verloopt.
Figuur I. Bouwstenen voor leerstofontwikkeling
voor 12-16-jarigen, die de studenten als eindop- dracht moesten maken. Zie voor de uitwerking van de opbouw van het blok fig. 2.
3.1 Richtlijnen vanuit de onderwijskunde Wil de student, de (aankomende) leraar op een verantwoorde wijze een reeks lessen samenstellen, dan zal hij inzicht moeten hebben in leerstofont- wikkeling, waarbij hij rekening houdt met
- doelstellingen en verwachtingen van alle betrok- kenen
- socialisatieprocessen
- de gevolgen voor de leerling van confrontatie met zijn maatschappelijke realiteit
- de ontwikkelings- en leerpsychologische gege- vens, die aangeven welke leeractiviteiten de leraar van de leerlingen kan verwachten.
T.a.v. leerstofontwikkeling sluiten wij ons aan bij de opvatting die evaluatie uitbreidt tot de kon- tekst, planning, uitvoering en herstructurering van de lessen. Bij de kontekstevaluatie wordt nagegaan Welke doelen men wil bereiken en welke factoren van de onderwijsleersituatie hierop van invloed zijn. De doelen van de les worden in onze benade- ring evenzeer bepaald door de leef- en leeservaring Van de leeriing als door de intenties van de leraar en de eisen van het leerplan. Het is van essentieel belang dat de leraar zich realiseert, dat bij leeriingen en bij hemzelf zich waarden- en normenpatronen ingeslepen heben, die des te meer onuitwisbaar zijn. |
naarmate zij de persoonlijkheid van de betrokkene uitmaken. De leraar zal zich dienen te oefenen in het herkennen en benoemen van deze patronen, om vervolgens na te gaan hoe veranderbaar deze zijn, zodat hij een reële opvatting krijgt over de be- reikbaarheid van zijn vakdoelen.
De confrontatie van de leeriingen ( en de leraar) met hun eigen gedrag, de maatschappelijke be- paaldheid daarvan en het geldende waarden- en normenstelsel houdt risico's in.'" Waar deze uit- mondt in een opstandige stellingname die leidt tot conflicten met de oorspronkelijke omgeving (ouders, school, werkgevers) en die de bestaans- zekerheid van de betrokkenen in gevaar brengt, plaatsen wij vraagtekens. Wij zouden confrontatie willen omschrijven als:
- kunnen benoemen van maatschappelijke en so- ciale tegenstellingen, waarbinnen de eigen plaats wordt aangegeven
- opbouwen van criteria ter beoordeling van die situatie.
Weerbaarheid vindt hier haar basis. De belangstelling die het kind kan opbrengen voor onderwerpen buiten de eigen directe ervaring wordt bepaald door de mate, waarin hij, terwijl hij zichzelf als middelpunt ervaart, in staat is zich in anderen te verplaatsen of zich situaties en pro- blemen in te denken waaraan hij niet direct deel heeft. De ontwikkeling van die interesse houdt een vijftal denkhandelingen in: |
147
-ocr page 154-
Manneke Lentz en Irène Randoe
kontekst-
evaluatie
1. Inleiding en planning
Welke teksten
Factoren bij tekstonderwijs
2. Wetenschapstheoretische uitgangspun- ten
Argumenten voor integratie
3. Burgerlijke vs. marxistische tekstbena- dering
Tegendraads lezen
4. Socialisatie
5. Socialisatiefunctie van jeugdboeken
6. Leerpsychologie Theorie van Piaget
7. Teksten met opzettelijk aanwezig bui- tentekstueel doel Arbeidersliteratuur |
2. Doelen tekstonderwijs voor leerling, leraar, leesonderwijs, onderwijs- systeem
oriëntatie
-I-
aanbod van informatie
6. Opdracht voor analyse van verhalen op waarden en normen
4. Socialisatiefunctie van jeugdboeken |
8. Bespreking van op drie niveaus geanalyseerde verhalen
materiële
oefening
+
verwoorden
9. Confrontatie met realiteit vs. idylle van
kindertijd
10. Confrontatie met realiteit via onderwijs
11. Opvattingen over onderwijs, i.v.m. op-
vattingen over tekstonderwijs
12. Leerpsychologie
Theorieën van Piaget en Gal'perin
10. Confrontatie via fictionele teksten
12. Opvattingen over literatuuronderwijs
13. Analyse opstel
Analyse jeugdboeken
14. Tussentoets: vragen bij twee artikelen
zelfstiindig
handelen
evaluatie
15.-18. Ontwerpen en bespreken van lesplannen
19.-20. Evaluatie
Figuur 2. Opbouw van het blok vakdidactiek van het leesondenvijs
Schematische weergave van een geïntegreerd programma Nederlands-Onderwijskunde, ontstaan uit de combinatie van een blok 'Fictionele teksten op school' en een blok ' Leerstofontwikkeling'. |
De oneven zittingen zijn zittingen met het accent op het vak Nederlands, de even zittingen werden besteed aan Onderwijskunde en Nederlands.
In de literatuuropgave sttian gebruikte artikelen en boeken vermeld met het nummer van de zittingen erachter. |
148
-ocr page 155-
De ontwikkeling van een vakdidactiek leesonderwijs voor 12-16-jarigen aan de lerarenopleiding
- zich bewust worden van eigen gevoelens, menin- gen en ervaringen
- zich realiseren dat anderen ook voelen, meningen hebben en dat er situaties zijn waaraan men zelf geen deel heeft
- inzien dat de eigen situatie en die van anderen met elkaar te maken hebben, hoewel ze ogenschijnlijk geheel verschillend zijn
- eventueel kunnen abstraheren van de zelf- beleefde ervaringen om naar bredere verbanden en oorzaken te zoeken
- het ontwikkelen van een strategie om nieuwe problemen het hoofd te bieden.
Het groeiproces verloopt vanuit eigen ervaringen, via het verklaren daarvan naar het onderkennen van meer abstracte, theoretische verbanden. Ver- antwoord didactisch handelen moet zich baseren op dit proces. De beste richtlijnen voor een didactiek vonden we bij de school van Gal'perin. Deze heeft drie voor ons relevante uitgangspunten:
- kennis is een middel om inzicht te krijgen in de relatie van mens en omgeving
- kennis verkrijgt men via ervaringen; de verwoor- ding ervan is een hulpmiddel om tot generaliseer- bare mentale handelingen te komen. Dan zijn begrippen en concepten ontstaan, die de mens in staat stellen tot vormen van denken die afkunnen zien van de directe ervaring. De taal is hierbij het mechanisme waarin maatschappelijke bepaald- heid, situaties en wetenschappelijke kennis over- gedragen kunnen worden.
Inzicht in die taal-(=denk-)structuren is een voorwaarde voor weerbaiirheid
- een leerproces moet leiden tot een toenemende mate van onafhankelijkheid van de leerling t.o.v. de leraar.
In de lesuitvoering komt men op deze wijze tot de volgende fasen:
- de oriëntatiefase, waarin de leeriing inzicht krijgt in het waarom, hoe en wat van het leerproces d.m.v. voorbeelden die ten dele aanhaken op zijn intuïtieve tiialkennis en die een structurering daiirvan zijn
- de fase van materiële handelingen, waarin de leerling met oefenmatericial ervaring opdoet door de karakteristieke kenmerken van het te leren begrip te benoemen aan de hand van het materiaal
- de fase van verbale handelingen, waarin hij kan verwoorden welke handelingen hij verricht
- de fase van mentale handelingen, waarin via ver- korting van de bovenstaande uitgevoerde hande- lingen het concept of de attitude tot stand is gekomen. |
Voor een toenemende mate van oniifhankelijk- heid van de leerling is oriëntatie vooraf noodza- kelijk.
3.2 Richtlijnen vanuit het vak Hiervoor (2.2) was sprake van de in leesonderwijs aan te leren tekstbenadering. Alvorens de opeen- volgende handelingen in het leerproces aan te geven, gaan wij nader in op de bedoelde tekstbe- nadering: een analyse op drie niveaus. Een fictio- nele tekst wordt hier opgevat als een facet van de werkelijkheid waarin, 'op de wijze van de lite- ratuur', informatie over de werkelijkheid wordt gegeven.
De analyse, ook wel aangeduid als 'tegendraads lezen', is er ten eerste op gericht expliciet te maken welke schrijfmogelijkheden gebruikt zijn, d.i. de materiï^behandeling in een tekst bloot te leggen. Hulpmiddel daarbij is de zgn. intrinsieke analyse, met dien verstande dat zo veel mogelijk wordt aangegeven wat het effect van de toegepaste struc- tuurprincipes op de lezer is. Auctoriaal vertellen kan onontkoombaarheid van de ontwikkelingen suggereren, een ik-vorm werkt identificatie met de hoofdpersoon-verteller in de hand, een personale vertelwijze beperkt de betrouwbaarheid van de infonmatie. Hierbij mogen we niet over het hoofd zien dat:
- de student een uitvoeriger analyse moet maken, dan hij in zijn lessen voor leeriingen zal gebruiken: zijn materiaalbeheersing, d.i. zijn inzicht in de technische en inhoudelijke stnictuur van de tekst, vormt de basis van waaruit hij werkt, en die basis kan niet breed genoeg zijn
- de principes van een intrinsieke analyse weliswaar wat de technische kant aangaat tot eenduidige uitkomsten kunnen leiden, maar waar het gaat om het effect op de lezer verschillende uitspraken kunnen opleveren.
Op het tweede niveau giuit het om een analyse van de 'inhoud' van een tekst: welke waarden en normen, welke gedragspatronen functioneren erin? De in de eerste analyse blootgelegde structuur- principes zijn hier van belang. Via zijn materiaal- behandeling neemt de schrijver een standpunt in; wat hij afkeurt, onderschrijft, dan wel als onver- mijdelijk presenteert, wordt duidelijk door zijn wijze van schrijven, door wat hij herhaalt, bena- drukt, dan wel verzwijgt. Voor dit stadium van de analyse is essentieel, de tekstgegevens nauwkeurig te volgen en pas daiirna de optredende waarden, normen en rolpatronen, mede op grond van de ma- teriaalbehandeling, te benoemen.
Op het derde niveau volgt dan de stap van tekst- werkelijkheid niuir eigen werkelijkheid, van lees- |
149
-ocr page 156-
Manneke Lentz en Irène Randoe
naar leefervaring. Wat in de tekst is aangeboden, wordt nu geconfronteerd met al aanwezige kennis en ervaringen.
Het leerproces dat uiteindelijk moet leiden tot de zelfstandige benadering van een tekst op boven- geschreven wijze, is voor studenten en leerlingen gefaseerd volgens de in 3.1 genoemde leerpsycho- logische uitgangspunten. Ook hier geldt weer het verdubbelingsprincipe, met dit verschil, dat stu- denten in relatief korte tijd een veelomvattender analyse zullen leren maken dan 12-16-jarigen dat kunnen doen. Voor hen zou een de hele schoolop- leiding omvattend leerplan moeten aangeven, hoe in de loop der jaren via een cyclische opbouw naar een complete, zelfstandige tekstbenadering wordt toegewerkt.
4. Aanwijzingen voor het maken van lessen
De student die een lesplan ontwerpt, werkt op twee niveaus: het lesplan functioneert als toets voor zijn eigen leerproces en als planning van een aantal lessen voor leeriingen." Hij raakt dan ook verwikkeld in tegenstrijdige rollen, als lerende moet hij zijn keuzen verantwoorden, terwijl hij, in een gesimuleerde leraarspositie, dat wat hij zelf maar net beheerst, moet omzetten in gepland didac- tisch handelen.
Aansluitend bij onze eerder genoemde opvatting over evaluatie vroegen wij aan de studenten een lesopzet bestaande uit:
- kontekstevaluatie
- planning
- uitvoering.
Het lesplan houdt dan het volgende in.
Kontekstevaluatie
De student maakt zijn doelen en de eigen relevante normen en waarden duidelijk en voorzover hij daarop zicht heeft ook de normen en waarden van leerlingen en van het onderwijssysteem. Hij geeft een intrinsieke en inhoudelijke analyse van zijn teksten. Hij zal zijn tekstmateriaal perfect moeten beheersen, ook al gebruikt hij zijn analyses maar ten dele voor zijn lesplan. Hij heeft die analyses no- dig om na te gaan of een tekst zijn leeriingen kan aanspreken, om de aspecten die in zijn lessen aan de orde komen te kiezen, en om flexibel te kunnen reageren tijdens de uitvoering van zijn lessen. De student verantwoordt de keuze van zijn stof.
Planning |
De student beheerst de teksten, heeft analyses gemaakt en kernpunten gekozen. Nu volgt de opzet van de lessen, naar de fasen, die in een leerproces doorlopen worden:
- de oriëntatiefase, waarin de docent aan de hand van een voorbeeldanalyse duidelijk maakt wat, hoe en waarom er geleerd gaat worden; hoe uitvoerig deze voorbeeldanalyse is, wordt bepaald door de ontwikkelingsfase van de leeriingen/stu- denten
- de fase van de materiële handelingen waarin leer- lingen/studenten zelf die analyse oefenen d.m.v. opdrachten en vragen met begeleiding van de leraar
- de fase van de verbale handelingen waarin de leeriingen gaandeweg leren de kenmerken van de analyse onder woorden te brengen
- in de volgende fase bereiken de leerlingen een toenemende mate van zelfstandigheid; ze zijn in staat zelf nieuwe informatie uit teksten te verwer- ven en te verwerken: de fase van de mentale handelingen.
De leeriingen zullen gedurende die fasen de vol- gende vaardigheden ontwikkelen:
- de structuuranalyse
- opsporen van waarden en normen in de tekst, waarbij verband met de materiaalbehandeling wordt gelegd
- aangeven wat reël of irreëel is d.m.v. vergelijking met eigen ervaringen en met actuele en historische gegevens
- expliciteren van eigen subjectieve reactie op de tekst. De vragen en opdrachten bij een tekst klimmen op van materiële vragen naiir conclude- rende vragen miar opiniërende vragen. Anders gezegd, ze gaan via 'wat staat er', naar 'welk standpunt spreekt daaruit' naar 'wat is je mening daarover'. Het uiteindelijk doel is, de leeriingen zover te brengen dat zij zelfstandig op een ot andere manier aan fictionele teksten dergelijke vragen kunnen stellen en er conclusies voor zich- zelf uit kunnen trekken.
Uitvoering
In zijn planning heeft de leraar een overzicht ge- kregen van de materiaaleigenschappen, de fasering van het leerproces en de werkvomien; in de uit- voerende fase uit zich dat in de leeractiviteiten van de leeriingen. Wanneer leeriingen vanuit hun zienswijze met opmerkingen naiir Jianleiding van de tekst naar voren komen, ziil de leriuir door zijn materiaalbeheersing flexibel kunnen reageren.
Leeriingen moeten weten wat de doelen van een les-serie zijn; idealiter zal de leraar met hen sa- men vormen bedenken om de inhoudelijke voort- |
150
-ocr page 157-
De ontwikkeling van een vakdidactiek leesonderwijs voor 12-16-jarigen aan de lerarenopleiding
gang van hun leerproces te toetsen. De confrontatie via teksten, de verbinding met eigen werkelijkheid kan voor leerlingen bedreigend zijn. Ze zijn een leer- en leesvorm gewend waarin hun eigen realiteit juist niet wordt betrokken.'^ Dat leerlingen afha- ken kan zijn oorzaak vinden zowel in een te grote afstand tussen lezen en leven, alsook in de bedrei- ging wanneer die afstand verkleind wordt. Boven- dien kan een bij een ontwikkelingsfase passend egocentrisme een rol spelen, waardoor zij niet in staat zijn, interesse voor andermans problematiek op te brengen. De leraar zal op zijn hoede moeten zijn voor dergelijke verschijnselen en ermee reke- ning dienen te houden bij de procesevaluatie.
5. De evaluatie van het programma
Bij de evaluatie willen wij zowel de uitgangspunten en de didactiek, als het verioop van het pro- gramma betrekken.
5.1. De uitgangspunten
Het opnemen van weerbciarheid als doel heeft een aantal consequenties. In de eerste plaats is het noodzakelijk om aan te geven waiirtegen je kin- deren weerbaar wilt maken: de misleiding waaraim mensen bloot staan doordat zij geen c.q. een on- volledig overzicht hebben over de factoren die hun situatie bepalen. Iedere vergroting van dat inzicht, iedere verwerkte informatie vergroot ook de mogelijkheid van een zelfstandige keuze. Wij menen dat de beschreven benadering van fictionele teksten een middel kan zijn om kinderen die vergroting van inzicht in sociale en economische tegenstellingen én in hun eigen plaats daarbinnen te geven, en zo tot hun weerbaarheid bij te dra- gen.
Vervolgens moeten er aangepaste eofeningen en opdrachten ontwikkeld worden waarmee de leer- lingen/studenten het gestelde doel kunnen berei- ken. De leraiir die dit doel onderschrijft, heeft daar- mee een keuze gedaan, beslissingen genomen ook voor zijn leeriingen.
5.2. De vakdidactiek
De zwakste plek in de ontwikkeling van de vak- didactiek is ons gebrek tuin kennis over de leef- wereld van de leeriing. Het is in elk geval moge- lijk om via praten, kijken en luisteren in de klas tot een vertrouwelijke relatie met de leeriingen te komen. Dat vraagt van de leraar een constant gedragspatroon w;uirin taboes en censuur m.b.t. tiuilgebruik en gespreksonderweipen op school doorbroken kunnen worden. Een ander tekort in onze vakdidactiek werd gevormd door de werk- vormen. Totnogtoe waren deze uitsluitend verbaal en zij behoeven verdere uitwerking. Het formu- leren van een samenhangende reeks vragen vergde zoveel tijd en moeite, dat de omzetting ervan in andere werkvormen nog niet binnen ons bereik lag. |
5.3. Het programma
Een geïntegreerd aanbod vanuit verschillende disciplines is ongewoon in een schoolse situatie. Hierdoor rezen er bij de studenten problemen met de verwerking van de leerstof en de op- drachten. Op school is men niet gewend uiteen- lopende facetten te combineren en ook tijdens de studie wordt kennis gewoonlijk fragmentarisch aangeboden en getoetst. Daarom is bij een ge- ïntegreerd programma duidelijke structurering ge- boden, bijv. met behulp van het schema in Figuur I.
Een probleem dat bij de integratie van leerstof- gebieden voor docenten speelt, is het socialisa- tieproces dat zij in hun opleiding hebben doorge- maakt.'^ Dit uit zich in taalgebruik en in het zoeken naar eigen identiteit in de samenwerking: het wordt als bedreigend gevoeld wanneer het ob- ject van het eigen vak bij de samenwerking zijn autonomie veriiest. Het overwinnen van deze pro- blemen is een leerweg die te maken heeft met het overwinnen van dezelfde vormen van egocentrisme wtuirover eerder in dit artikel i.v.m. de keuze van leerstof voor leeriingen, is gesproken. Voor de studenten zijn, naast niet gewend zijn aan een ge- ïntegreerd tmnbod, nog enkele problemen gesigna- leerd. Het tempo waiirin een vrij omvangrijke hoeveelheid leerstof werd aangereikt, lag voor sommigen te hoog. Ook waren er studenten voor wie het tweede niveau van tekstanalyse, t.w. het benoemen van tekstgegevens, zo moeilijk was, dat dit ook in hun lesplan misukte. Tenslotte leidde het verdubbelingsprincipe voor enkelen tot verwar- ring.
Positieve punten die de studenten bij de evaluatie naar voren brachten, waren:
- meer inzicht in de (vakdidactische) problematiek rond het leesonderwijs
- meer inzicht in tekstanalyse
- toegenomen mogelijkheden om met teksten op school te werken doordat concrete handelingen zijn geleerd
- inzicht in het opstellen van samenhangende reek- sen vragen en opdrachten. |
151
-ocr page 158-
Manneke Lentz en Irène Randoe
6. Conclusies
De in dit verslag aangegeven problemen en de pogingen daarvoor oplossingen te formuleren, spelen op het niveau van de lerarenopleiding èn op dat van het secundair onderwijs (tweede- en derdegraadsveld).
Voor de lerarenopleiding zijn o.i. in dit verband de volgende eisen te formuleren:
- de vakdocent realiseert zich zijn positie als weten- schapper en vraagt zich af in hoeverre een uitslui- tende identificatie met vakinhouden relevant is voor zijn werk aan de lerarenopleiding, dan wel of dit werk een doorbreking van die vakidentificatie, minstens ten gunste van samenwerking met on- derwijskundigen, niet noodzakelijk maakt
- de docent onderwijskunde realiseert zich zijn positie als theoreticus en vraagt zich af of de didactiek die uitsluitend de formele ordenings- principes aangeeft relevant is voor een lerarenop- leiding, dan wel zoveel mogelijk gekoppeld moet worden aan vakinhouden in samenwerking met vakdocenten
- vakdidactiek aan de lerarenopleidingen beperkt zich niet tot doelstellingen-denken wat betreft vakinhouden, maar betrekt hierbij wetenschapsfi- losofische, leertheoretische en sociologische ge- zichtspunten, die rationele beslissingen in de onderwijs-leersituatie mogelijk maken, i.p.v. in- tuïtief handelen, op imitatiebasis onderwezen door 'ervaren leraren'
- aan de lerarenopleidingen wordt systematisch een geplande vakdidactiek ontwikkeld, op basis van gegevens m.b.t. leef- en leersituatie van 12-16- jarigen, leerpsychologische gegevens en zeer zorgvuldig gekozen vakinhoudelijke gegevens, zodat vormen, inhouden en de voorwaarden waaronder deze functioneren, aan elkaar gekop- peld zijn.
Wat betreft het secundair onderwijs moeten we met anderen concluderen dat aan onderzoek naar het verband tussen sociale herkomst, leef- en lees- gewoonten, alsook naar de mogelijkheid eenmaal aangeleerde leef- en leesvormen via onderwijs te doorbreken, grote behoefte is.'"
Noten
I. M. J. Kooreman en J. M. Donders hebben het begrip evaluatie uitgebreid door evaluatie niet alleen te zien als een activiteit aan het einde van het leerproces, maar eveneens te betrekken op de formulering van doelstellingen, de planning en de uitvoering. Het onderwijs-leerproces wordt daarmee in een bredere kontekst geplaatst. |
2. Egocentrisme heeft bij Piaget betrekking op de ge- richtheid van het individu wanneer hij zich op zijn omgeving oriënteert. Aanvankelijk komt deze voort uit het subject, heeft te maken met voorkeuren en werkt sterk selectief bij de waarneming en in denkpro- cessen. Gedurende de ontwikkeling moet het individu zich hiervan ontdoen en de objectieve - karakteris- tieke - kenmerken van de verschijnselen, situaties en objecten bij zijn oordeelsvorming betrekken.
3. Opgetekend in het schoolpractikum tweede- en derde- graadsgebied cursus 1975/76.
4. J. Piaget heeft in zijn studies betreffende epistomologie laten zien, dat de ontologische en filologische ontwik- keling, waar het de wetenschap betreft, overeenkom- sten vertonen. Hij beschrijft voorbeelden m.b.t. de begrippen getal, ruimte, tijd, snelheid, objectperma- nentie. Kennis wordt niet meer als een toestand maar als een proces beschouwd.
5. G. Neuner, als leerplantheoreticus, Gal'perin en de psychologen uit zijn school als leerpsychologen en in Nederiand o.a Van Parreren, Carpay en Kooreman benadrukken dat de leerling pas door zelf handelingen aan materiaal te verrichten en deze onder woorden te brengen, in staat is kennis te internaliseren en in zijn reeds aanwezige cognitieve structuur in te voegen.
6. Zie voor een overzicht van de Duitse situatie het artikel van Inge Degenhardt. Een dergelijk overzicht is zover wij weten in Nederiand niet verschenen; het hier volgende geeft slechts grote lijnen. Vergelijk ook C. Tahey en B. Schut.
7. VN-enquête febr. 1972.
8. Hierover M. Dahrendorf. Leesplezier is voorwaarde voor iedere actieve leesvorm.
9. Term ontleend aan J. F. Vogelaar. Het 'tegendraadse' zit in het terugbrengen van wat de tekst biedt, naar de maatschappelijke gegevens waardoor schrijver en tekst bepaald worden.
10. Vergelijk M. Dahrendorf over de problemen die dit voor de leraar meebrengt.
11. Het verdubbelingsprincipe (term van C. Teriouw/le- zing O.R.D. dagen '76) het onderwijs aan studenten moet op dezelfde manier opgebouwd zijn als de didactiek voor leeriingen, die gebaseerd is op het uitvoeren van handelingen.
12. M. Dahrendorf noemt de leerlingen 'textgläubig' ten- gevolge van hun schoolervaringen met (fictionele) teksten.
13. Bernstein heeft beschreven hoe een opleiding in een vak of wetenschap en het niveau, dat men erin bereikt aan een persoon een zekere identiteit verieent. Zijn gedrag, zijn taal en denkwijzen, zijn tijdsbesteding, zijn relaties e.d. worden erdoor bepaald. Dit kan belemmerend werken bij vakkenintegratie, waar hij geconfronteerd wordt met het vakjargon en het kriti- sche oordeel van collega's en het vervagen van zijn vakgrenzen.
14. Vergelijk Inge Degenhardt aan het slot van haar |
152
-ocr page 159-
De ontwikkeling van een vakdidactiek leesonderwijs voor 12-16-jarigen aan de lerarenopleiding
artikel.
15. In een werkgroep Strategie, onderdeel van de alge- mene Onderwijskunde voor d'Witte Leli, is in de cursus 1975/76 materiaal verzameld t.b.v. een strate- gische didactiek. Het materiaal bevat gegevens van leerlingen op SP-scholen en literatuur over leeiplan- ontwikkeling, die uitgaat van het leerproces en daar- bij de politieke en maatschappelijke situatie van de leerling betrekt, alsook enkele gegevens over de posi- tie van het Turkse kind op de Nederlandse school.
Literatuur
C. Bauer, Het pistool 'm Lezen met de loep, leesboek met
opdrachten voor het brugjaar, Groningen 1%9. (8) P. L. Berger en B. Berger, Hoe wordt men lid van de maatschappij in Scociologie, een biografische opzet. Bilthoven 1972. (4) B. Bernstein, On the Classification and framing of educa- tional knowledge in Michael F. D. Young ed. Knowl- edge and eontrol, Londen 1971. (2)
H. Blankertz, Didaktiek, theorieën en modellen. Utrecht/Antwerpen 1973.
Dr. J. A. M. Carpay, Onderwijs-leerpsychologie en leer- gangontwikkeling in het moderne vreemde-talen on- derwijs. Groningen 1975. M. Dahrendorf, Gesellschaftliche Probleme im Kinder- buch in Projekt Deutschunterricht /, Stuttgart 1971/1974.(5)
L. Dasberg, Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel, Meppel 1975. (9)
I. Degenhardt, Tendenzen des kompensatorischen Litera- turunterrichts in R. Brackert & W. Kaitz hrsg. Reform des Literaturiinterrichts. Frankfurt 1974. (11 en 12)
S. Firestone, Nieder mit der Kindheit in Kursbuch 34, pp.
1-24, Beriijn 1973. (9) J. Gielen, T. Koops, Ch. Leaven, G. Velders, Konklusies en konsekwenties in Massaliteratuur, een onderzoek naar de schriftroman Saskia, Nijmegen 1974. (3) E. Hulsens, Het kinderboek vanuit een andere hoek, maar
welke?, in De Groene 4.12.74. (5) H. J. Kooreman en J. M. Donders, Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een cursus in Ped. Studiën jr. 50 nr. 6, 7, 8, 9. H. J. Kooreman, Een handelingsmodel voor (a.s.) leer- krachten: uitvoeren en reguleren van het onderwijzen in Ped. Studiën jr. 53 nr. 4. P. Kuyer, P. Dijkstra en W. Pieters, Jij leest niet maarzij en
wat doen we er iuin? in Moer 72: 1. (14) H. Lcntz, Richtlijnen voor de anahse van verhalen, intern
d'Witte Leli. Amsterdam 1974. (8) M. Matthijsen, Boven- en Benedenlaag denken, inleiding gehouden op 8.4.74 tijdens een kongres over de Midden- school. (10)
A. A. v.d. Meer en 1. Randoe, Evaluatie, intern d'Witte
Leli, Amsterdam 1973. W. Meeuwese, Onderwijs-research, Utrecht/Antwerpen |
1974.
J. v.d. Molen, De droom bij open gordijnen in De Lokvogel, Culemborg 1974. (8)
A. Morriën, Een oud gebruik in Pondje Proza, verhalen- boek voor de middenklassen van het voortgezet onder- wijs, Amsterdam 1974. (8)
G. Neuner, Zur Theorie der sozialistischen Allgemeinbil- dung. Keulen 1973.
C. G. V. Parreren, Psychologie van het leren I en H, Arnhem 1%3.
J. Piaget, Strukturalisme, Meppel 1969.
J. Piaget, Psychologie en kennisleer. Utrecht/Antwerpen.
J. Piaget en B. Inhelder, La représentation de 1'espace chez l'enfant. Parijs 1972.
L Randoe, Leerpsvchologie, intern d'Witte Leli, Amster- dam 1974.(6)
L Randoe, Stageverslag van het SP, de relatie leerpsycho- logie, leerstofontwikkeling en schoolpracticum, intern d'Witte Leli, Amsterdam 1974. (14)
I. Randoe, Waarden, normen, houdingen en meningen', intern d'Witte Leli, Amsterdam 1974. (4)
1. Randoe, De relatie tussen het artikel van Matthijsen 'Boven- en Benedenlaag denken', het interview met Kok de Gram, de fragmenten van M. Dahrendorf en het blok 'Teksten op school - leerstofontwikkeling', intern d'Witte Leli. Amsterdam 1975. (II)
D. Richter, Das politische Kinderbuch. Darmstadt und Neuwied, 1973. (4)
B. Scheunemann, Kind und Buch, in Kursbuch 34. pp. 79-101, Beriijn 1973. (5)
B. Schut. C. Tahey, Literatuur, wat doe je er mee op school?, in Letteren leren lezen. Purmerend 1975. (12)
Sovjet Psychologen aan het woord, onder redaktie van prof. dr. C. F. van Paneren en dr. J. A. M. Carpay, Groningen 1972.
J. F. Vogelaar, Pleidooi vooreen tegendraadse literatuur- kritiek, in Konfrontaties. kritieken en kommentaren, Nijmegen 1974. (3)
J. F. Vogelaar, Literatuur als wapen voor de arbeiders, ibid. (7)
A. de Water, Zijn naam is arbeider in Van onderen, brieven, interviews, gedichten en verhalen uit de arbeiderswereld, Amsterdam 1973. (7)
Curricula vitae
Drs.,/. P. J. Lentz-Kropjf: geb. 1936 te Arnhem; studie Nederiands in Leiden en Utrecht; tot 1973 werkzaam geweest bij het secundair onderwijs, sindsdien docente Nederiands bij de nieuwe lerarenopleiding d'Witte Leli, te Amsterdam.
Drs. /. Randoe-Steinert; geb. 1940 te Parijs; studie sociale psychologie en pedagogie aan de G.U. te Amsterdam; sinds 1971 docente onderwijskunde bij de nieuwe lera- renopleiding d'Witte Leli te Amsterdam, diuirvoor part- time werkzaamheden o.a. in het plaatselijk vormingswerk en onderzoek bij het onderwijs. |
153
-ocr page 160-
Bulletin voor Docenten in de Biologie
Met ingang van 1 januari 1977 is het mogelijk een abonne- ment te nemen op het Bulletin voor Docenten in de Biologie.
Dit tijdschrift voor het biologieonderwijs, voor alle onder- wijstypen, werd vanaf 1969 gratis toegezonden aan hen die hiervoor belangstelling hadden. Dat deze belangstelling groot is blijkt uit de gestage groei naar een oplage van 11.000 exemplaren. Voor 1977 is de abonnementsprijs vastgesteld op ƒ 10,00 voor zes nummers. Een briefkaart naar de Redaktie, Huis te Landelaan 384, Rijswijk 2103, met naam, adres en gemeente, mtiar ook het (de) onder- wijstype(n) waanian U lesgeeft, is voldoende. Het tijd- schrift bevat de mededelingen van de Biologische Raad, de Commissie Modernisering Leerplan Biologie en haar sub- commissies Kleuter-Basisonderwijs, Lager Beroepson- derwijs en Algemeen Voortgezet en Voorbereidend We- tenschappelijk Onderwijs, de Commissie voor Natuurbe- schermingseducatie, de Nederiandse Vereniging voor het Onderwijs in de Natuurwetenschappen.
Inhoud andere tijdschriften
Info
8ste jaargang, nr. 2, december 1976
Curriculum-evaluatie, door C. Teriouw Promoties van het Instituut voor Onderwijskunde J. F. Vos, Onderwijs en Marxisme N. A. J. Lagerwey, Handelingen in het onderwijs.
Info
8ste jaargang, nr. 3, 1977
Onderwijs en kognitieve ontwikkeling, door J. A. de Jong en W. Koops
Bovenschool in Engeland: de sixth form, door T. W. H. Euverman
Pedagogisch Tijdschrift »
2e jaargang, nr. 2, februari 1977
Nogmaals de leraarsopleiding, door J. Koning 154 |
Individualisering van het onderwijs: een classificatie- schema toegepast op IPI en Open Onderwijs, door S. A. M. Veenman
De toekomst van het natuurwetenschappelijk onderwijs in de scholen voor voortgezet onderwijs, door J. W. van Hulst
Een modelmatige aanzet voor het ontwikkelen van eduka- tieve akkomodaties, door H. R. Bontekoe Kroniek en documentatie Boekbespreking
Persoon en Gemeenschap 29ste jaargang, nr. 6. februari 1977
De overgang VSO-NUHO, door G. van Vaek Bedenkingen over de opleiding op secundair niveau, door C. Crab
Het medisch schooltoezicht en zijn buitensporigheden, door R. Dujardin
Standpunt: Deskundigheid voor maatschappelijke vor- ming, door W. Dyck
Nieuwe wiskunde in het stedelijk lager onderwijs te Ant- werpen, door D. Knockaert
De plannen qua onderwijsvernieuwing van de basisschool, door P. Thewissen
Indoctrinatie op de helling, door R. de Vriese
Her en der (berichten)
Boekbesprekingen
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 16e jaargang, nr. 2, febniari 1977
Redactioneel
Psychiatrische patiënten met vakantie, door I.E.I.M. van Eynde
Analogielezen, door W. Brinkkemper Leerpsychologie en aanvankelijk schrijfonderwijs, door N. van der Spek
Antwoord aan Nelissen, door J. W. M. Borghouts-van Erp
Reactie op het artikel van drs. Redmeijer "Het Z.M.O.K.
in orthopedagogische zin' door T. P. Bouwman-Graver
Weetwinkel
Boekbesprekingen
Berichten |
Pedagogische Studiën 1977 (54) 154-155
-ocr page 161-
Mededelingen
Ontvangen boeken
Els T. van. Extra G., Os Ch. van, Bongaerts Th., Hcvul- hoek voorde toegepuste taalkunde. Het leren en onderwij- zen van moderne vreemde talen. Wolters-Noordhoft', Groningen, 1977, ƒ 42,50
Kaayk J., Education, Estrangement and Adjustment. A study among piipils and school leavers in Bukumbi, a rurai Community in Tanzania. Mouton, Den Haag, 1976, ƒ 32,- |
Kuypers K. e.a.. Encyclopedie van de filosofie, Elsevier Nederland BV., Amkerdam, 1977, ƒ 39,50 paperback, ƒ 45,- gebonden
Schouten ].,lk ben d'r ook nog. Handleiding voor asserti- viteitstraining. Boom, Meppel, 1977, ƒ 24,50
Wit J. de, en Veer G. van der, P.'iyehologie van de adolescentie. Callenbach, Nijkerk, 1977, ƒ 35,- |
155
-ocr page 162-
In de reeks Orthovisies, supplementen bij het Tijdschrift voor
Orthopedagogiek zijn verschenen
Drs. S.J. Redmeijer
Counseling in de orthopedagogische situatie
Orthovisies 1
VI + 118 pag., f 16,60. ISBN 90 01 67410 0
Het doel van de counseling moet zijn het vergroten van de
zelfstandigheid van de raadvragende. Immers, het werken met
kinderen vereist zelfstandigheid die zich uit in het initiatief, de
openheid en de creativiteit, die men nodig heeft om de risico's
te kunnen nemen die in de opvoeding onvermijdelijk zijn.
Welke factoren bedreigen het zelfstandig handelen? Wat kan
de counselor tegen die dreiging doen en wat moet de counselor
voor persoon zijn? Met dit boekje probeert de auteur op deze
vragen een antwoord te geven.
Drs. J.M.H. de Moor
De geïntegreerde behandeling van gehandi-
capte kinderen: problemen en mogelijkheden
Orthovisies 2
VII + 79 pag., f 11,75. ISBN 9001 67411 9
In dit deel worden do problemen behandeld betreffende het
samenwerken in multidisciplinaire teams en het opstellen van
geïntegreerde behandelingprogramma's.
De Nederlandse situatie wordt getoetst aan de situatie op het
Petö-instituut in Hongarije.
Bij wijze van synthese worden suggesties gedaan om, door
middel van veranderingen in de organisatiestructuur, betere
voorwaarden te scheppen voor multidisciplinaire communi-
catie en samenwerking.
Het boek eindigt met een beschrijving van een experiment in
de afdeling Zeer Jeugdigen van het Bio-revalidatiecentrum in
Arnhem.
Beide uitgaven zijn als losse delen verkrijgbaar via de boekhandel
of rechstreeks bij de uitgever. Ook bestaat de mogelijkheid
van een abonnement op Orthovisies, tegen de prijs per jaar
(vier deeltjes) 1976/77 van f 55,-. Abonnees op het Tijdschrift
voor Orthopedagogiek genieten een speciale abonnementsprijs
van f 45,- per jaargang 1976/1977.
Wolters-Noordhoff
4423-367
-ocr page 163-
Na de school op eigen kracht1
Over communale eindtermen voor alle middelbare-onderwijs-programma's
A. D. de Groot
R.I.T.P. Amsterdam
1. De titel van dit essay zal sommige lezers wel hebben herinnerd aan de spreuk: Non scholae sed vitae discimtis; Wij leren niet voor de school maar voor het leven. Ik heb dat altijd een mooie spreuk gevonden - al in mijn eigen schooltijd (om de leraar voor te houden, om zo te zeggen) - totdat iemand mij vertelde datje het eigenlijk andersom moet zeggen: Non vitae sed scholae discimus.
Hoe nu? Wel, de zaak blijkt (ook hier jüweer) iets ingewikkelder te zijn dan zij lijkt. Beide woorden, 'schola' en 'vita' kun je verschillend lezen, in ver- schillende betekenissen. De twee uitspraken zijn dan niet strijdig.
Non scholae sed vitae: Niet 'voor de school' in engere zin, als instelling met beperkte doelen, maiir voor het leven, in ruime zin.
Non vitae sed scholae: Niet voor het praktische leven, in engere zin, om er meteen wat aan te hebben, maar voor de scholing van de geest, het inzicht, de algemene ontwikkeling, de emditie, de culturele vorming als u wilt - en daarmee voor de vreugde van het leren zelf, het permanente leren.
Als je die twee interpretaties zo ntuist elkaar zet, dan zijn ze niet met elkaar in strijd. Je hoeft niet te kiezen. Dat wil ik dan ook niet doen: Als ik het eerste zeg - niet voor de school maar voor het leven - dan bedoel ik ook het tweede. Het hele leven is immers een voortdurend leerproces; dat is een essentieel element ervan. Die voortdurende lering hóórt er bij.
Sterker: van alle dingen, die het leven plezierig kunnen maken en de moeite en de zorgen waiud, is l>et plezier van hel leren - leren in mime zin (daar kom ik op terug) - het meest solide, het best bestand tegen de omstandigheden en de tijd. Ook tegen de leeftijd en de ouderdom is het bestand: het plezier om er iets bij te leren, iets beter te begrijpen, ook: ergens beter mee leren leven ómdat je het begrijpt- dat plezier is een nooit opdrogende bron. |
Dat alles bedoel ik óók als ik het heb over 'het leven' en als ik, nu, zeg dat dit het thema is: Non scholae sed vitae discimus.
2. Daar moet meteen iets aan worden toegevoegd. Er is leren - discere - en er is onderwijzen - docere. De spreuk gaat over het eerste. Maar, als die spreuk waard is om na te leven, dan geldt ook: Non scholae sed vitae docemus. Wij geven onderwijs niet voorde school maar voor het leven - en dan dus niet alleen het praktische leven mjuir óók voor dat inzicht, inzicht in de wereld en in je eigen plaats daarin, en óók voor dat permanente leren en de bevrediging die dat kan geven.
Deze variatie op het thema hoort erbij: Wij on- dei-wijzen niet voor de school (in engere zin) maiir voor het leven (in niime zin).
En daamiee zijn wc dan al bij het ondeiAverp ondenvijsdoelstellingen terecht gekomen. Daarover wordt tegenwoordig veel gesproken en geschreven - en naar ik vrees niet altijd even verstandig. Wèl belangrijk is, dat het inzicht steeds meer doordringt, dat men bij dat woord 'onderwijsdoelstellingen' niet moet denken aan wat leraren behandelen - wat zij aan onderwijs 'geven' - maar aan wat leeriingen leren - wat zij 'ontvangen'. In een recent nummer van het Weekblad voor Leraren (8, nr. 46, 12 aug. 1976, p. 2343) vond ik- ik citeer dr. R. Ferwerda, die weer anderen citeert - 'het beeld van de handelsrei- ziger. Een handelsreiziger zegt ook niet: ik heb alles verkocht, maiu" omdat de mensen niets wilden ko- pen, zit alles nog in mijn auto. Zo spreken leraren wel'. Einde citaat. Dit is natuurlijk overdreven en oncuirdig gezegd - ma;ir de bedoeling is duidelijk: onderwijsdoelstellingen geven niet aan wat leraren moeten 'behandelen' maiir wat leeriingen moeten opsteken.
Passen we dit toe op ons thema dan hebben wij het dus over wat leeriingen- aan het einde van de rit, 'na de school' - moeten hebben opgestoken (behoren te |
Pedagogische Studiën 1977 (54) 157-167 157
1 Dit betreft de tekst van een rccentclijk voor een scholen-
gemeenschap in het Zuiden des lands gehouden lezing.
Deze bijdrage moet als zodanig 'beluisterd' worden. Het
gaat vooral over doelstellingen die ons gewoonlijk tussen
de vingers doorglippen als wij ze ('didactisch' en 'evalua-
tief') trachten te realiseren, (red.)
-ocr page 164-
hebben opgestoken) aan lering voor het leven, het leven 'op eigen kracht', na het eindexamen.
Nog een beperking is nodig. Met die doelstellin- gen, die 'lering voor het leven' betreffen, bedoel ik nu niet datgene wat je aan specifieke vakkennis en vakkunde kunt hebben. Dat kan natuurlijk héél nuttig zijn voor het leven na de school - maar over wat vakonderwijs aan leerlingen over het vak leert wil ik het nu niet hebben. Het gaat mij om die algemene, niet aan één bepaald vak gebonden leer- doelen die we allemaal erg belangrijk vinden, maar die ons gewoonlijk weer door de vingers glippen als we concreet worden in de onderwijs- en examen- praktijk. Bij voorbeeld: algemene inzichten, alge- mene probleem-oplossings- en denkmethoden, al- gemene sociale vaardigheden, goede denkgewoon- ten en attituden van algemene aard. Men noemt ze wel eens, met een wat ongelukkig woord, 'formele' doelstellingen, i.t.t. 'inhoudelijke', vakgebonden doelstellingen.
Daarop, op die moeilijk te vatten doelen, wil ik mij richten.
3. U zult waarschijnlijk al gemerkt hebben dat ons thema, zo uitgelegd, een dubbele bodem heeft. Want de belangrijkste doelstelling is bij die uitleg in het voorbijgaan al genoemd. Laat ik het zo zeggen:
Een school waarin de leraren zèlf niet beseffen, of zelf wel beseffen maar leerlingen niet kunnen doen beseffen:
• dat de leeriingen niet voorde school maar voor het leven leren - op school zitten;
• dat het leven een permanent leerproces is - natuur- lijk niet een permanente 'school' in engere zin, maar wel een voortdurend leren en bijleren;
• dat dit permanente leren - mogen leren en kunnen leren, schools of buitenschools - één van de sterkste 'activa' in het leven is, en door alles heen kan blijven (tot op hoge leeftijd ook); en tenslotte, doodgewoon:
• dat leren leuk en bevredigend kan zijn
- een school waarin de ieraren er niet in slagen déze lering aan hun leerlingen over te dragen (zonder dat de goederen in de auto blijven zitten) zo'n school deugt niet.
Dat is sterk gezegd, maar ik meen het wel. Een belangrijker onderwijsdoelstelling dan 'leren leuk gaan vinden' zou ik niet weten. Mislukt dit, dan is eigenlijk alles verloren. |
Hier moet wel bij worden gezegd dat de uitdruk- king 'zo'n school deugt niet' geen beschuldiging inhoudt. De oorzaken zijn nog niet genoemd, niet geanalyseerd. Natuuriijk zijn de leraren verant- woordelijk voor het onderwijs - maar ook als zij 'doen wat zij kunnen' kan dit hoofddoel onbereik- baar zijn, door andere oorzaken. Géén beschuldiging dus, maar wel een constatering - op mijn verant- woording. Zo'n school deugt niet: werkt niet zoals zij zou moeten werken, doet een deel van haar maatschappelijke plicht niet - ongeacht waar dat aan ligt.
4. Voordat we zullen gaan proberen wat dichter bij de schoolpraktijk te komen moet ik nog een paar dingen wat nader uitleggen, en vooral een paar woorden verklaren.
Om te beginnen het hoofdwoord: LEREN. Daar- onder wil ik niet alleen schools leren verstaan, niet alleen leren waarvoor onderwijs nodig is. Ik spreek ook niet van permanente educatie, als activiteit van opvoeders, maar van het leven als permanent leer- proces - of misschien liever: als een opeenvolging en samenspel van allerlei leerprocessen. Men leert lopen, spreken, fietsen, lezen, rekenen, schrijven; men leert allerlei lessen en vakken, maar men leert ook organiseren, de weg vinden, omgaan met men- sen, zich aanpassen, tegen zijn veriies kunnen; men leert niet alleen de wereld maar ook zichzelf kennen. Daarbij moeten we er vooral niet van uitgaan dat leereffecten altijd positief zijn: ook vooroordelen worden geleerd; men kan leren inbreken en martelen - en men kan, als we wat dichter bij de school blijven, ook leren veinzen, liegen, uitvluchten vin- den, spieken, de kantjes eraf lopen, schoolziek zijn en op andere, eventueel neurotische of criminele wijze, dingen leren ontlopen die men naar of moeilijk vindt.
Ook afleren hoort erbij. Daarbij is heel duidelijk dat niet alleen slechte gewoonten kunnen worden afgeleerd, maar ook goede. B.v.: zuiver Nederlands spreken; de medemens respecteren, ook de tegen- stander of andersdenkende; beleefdheid in acht ne- men, enz. Velen leren dat af, b.v. in groepen waar het 'elitair' staat om zuiver te spreken, respect te hebben of beleefd te zijn. In ieder geval: iets afleren is óók 'leren'.
Waarom een zo ruim opgevat begrip 'leren'? U moet niet denken dat dat komt omdat ik nu toevallig psycholoog ben en psychologen nu eenmaal met dat ruime begrip - 'leaming' - plegen te werken. Er is een andere, betere reden voor: Alléén als we van zo'n ruim begrip uitgaan lopen we niet het risico dat ons alleriei leereffecten van de school - gewenste en ongewenste - ontgaan. Alléén als we van dit ruime begrip uitgaan kan men hopen tot een goede, dek- |
158
-ocr page 165-
Na de school op eigen kracht
kende beschrijving te komen van wat de school allemaal aanricht: meegeeft aan positieve en nega- tieve leereffecten. En alléén als we van dit ruime begrip uitgaan, kunnen we hopen te komen tot een beschrijving van de taak van de school in teiTnen van zoiets als een lijst van gewenste leereffecten, een lijst van onderwijsdoelstellingen die redelijk dekt wat wij echt willen en zouden moeten bereiken. Dit laatste is ons probleem.
Men kan ook zeggen dat we die ruime definitie nodig hebben om veelgemaakte fouten te vermijden. Sommige onderwijskundigen zien alleen die leer- doelen waarvan zij de effecten kunnen meten. Sommige docenten stellen hun onderwijs alleen in op wat getoetst en geëxamineerd zal worden. Som- mige leerlingen en studenten doen hetzelfde: vooral vermijden meer op te steken dan 'nodig' is. En allen tesamen maken wij geregeld de fout die leerdoelen en leereffecten te vergeten die niet bij een 'vak' thuis horen - terwijl dat vaak de belangrijkste zijn. Het is duidelijk: we moeten met een ruim begrip 'leren' beginnen; anders ontglipt ons te véél.
Kan men met zo'n ruim begrip werken? Komt men er niet mee terecht bij die hooggestemde formu- leringen die meer zweverige idealen weergeven dan concrete doelen? Dat is natuuriijk wel een gevaar; maar het is te vermijden. Uit het door ons gestelde probleem zijn beperkingen en indelingen af te leiden. D.w.z. wij houden het begrip leren zelf ruim, maai' zullen zien dat wij niet alle soorten leereffecten behoeven te bestuderen.
5. Ten eerste: Het gaat ons om eindtermen van middelbare-onderwijs-/;ro^?ra////ïi«'.v. Eindtermen zijn formuleringen van de einddoelstellingen die met een opleiding of onderwijsprogramma worden nage- streefd, formuleringen die al enigszins gericht zijn op de vraag hoe je kunt nagaan of ze bereikt zijn. Zij zijn concreter dan wat wel 'algemene doelstellingen' worden genoemd; maar natuuriijk minder concreet dan eindexamen-eisen en voowtuirden voor toela- ting tot het examen.
Een lijst van eindtermen bevat uit de aard der zaak alleen gewenste leereffecten. Dat betekent: alleen positief Xc waarderen lering. In die beperking ligt een geviuir - weer: het gevatir van over het hoofd zien van mogelijke negatieve effecten (zoals b.v.: 'balen Van' alles wat onderwijs is, omdat je overvoerd bent) - maar dat gevaar kan worden bestreden door zulke negatieve dingen positief te formuleren. Wat dit Voorbeeld betreft hebben we de oplossing al gehad: als plezier in leren een hoofddoel is, dan is 'balen Van' Ieren, als negatief, verdisconteerd. |
Maar er is nog een beperking. Wij zijn het er wel over eens dat de school haar leeriingen niet mag 'dresseren', in de zin van: ze dingen leren waarvan ze zelf geen notie hebben waarom, en vooral, waar- van ze zelf niet weten dat zij ze geleerd hebben. Dat laatste kan wel degelijk en gebeurt ook voortdurend; ik denk nu aan wat psychologen 'conditioneren' noemen. Wij zijn allemaal onderhevig aan sociale conditioneringsprocessen, waardoor wij ons 'van- zelf' aanpassen aan de eisen van ons milieu. Som- mige gedragswijzen worden in een gemeenschap - ook in een schoolgemeenschap of in bepaalde groe- pen of clubjes daarin - stilzwijgend afgekeurd ('so- ciaal gestr^t'), andere worden stilzwijgend ciange- moedigd ('sociaal beloond'). Dit gebeurt, overal-en het is uiterst belangrijk in een ontwikkelings- en opvoedingsproces.
Maar: zulke zaken kan men niet opnemen in de lijst van doelstellingen van een school, zeker niet van een middelbare school. Dit is een morele eis: leeriin- gen, zeker van deze leeftijd, mag men niet 'manipu- leren'. Zij moeten weten, dat zij geacht worden iets te leren, en zij moeten weten wat zij leren. Zij moeten ook ongeveer begrijpen in grote lijn, iiY/aTO/;; zij geacht worden het te leren.
Dit betekent - en hier neemt het betoog om zo te zeggen een 'Europese', niet-behavioristische wen- ding, waardoor wij ver uit de buurt van systemen als die van Benjamin Bloom terecht komen - dit bete- kent, dat wij als het om school-doelstellingen en eindtermen gaat, alléén kijken naar dingen die leer- lingen hewnst leren. Bij ieder bereikt leereffect uit onze lijst moet de leeriing kunnen zeggen: 'Ik heb geleerd dat . . .'of:'Ik heb geleerd, hoe . . .'.Deeis is dat de leeriing moet kunnen beschikken over wat hij geleerd heeft. Hij (of zij) heeft er een 'vaardig- heid' of een 'mentaal programma' bijgekregen, bij- geleerd, dat hij zelf kan lumzetten en kan sturen. Alleen zulke leereffecten zijn aanvaardbaar als schooldoelstellingen.
Deze beperking tot bewust leren - weten dat, wat en waarom iets geleerd wordt - lijkt misschien weinig ingrijpend. U denkt waarschijnlijk: 'Natuur- lijk' of: 'Allicht'. Toch is er een belangrijke conse- quentie aan verbonden. Zoals u weet vat men doel- stellingen van onderwijs vaak samen met de termen: 'kennis, vaiudigheden en attitudes'. Als nu echter alleen bewuste leerefïecten, in onze zin, aanvaard- baar zijn, dan betekent dit dat vorming van attitudes op zichzelf geen leerdoel kan zijn. Van kennis en vaiu'digheden weetje datje ze geleerd hebt, wat dat inhoudt en watje eraan hebt, maar bij attitudes-b.v. vroomheid, liefde voor het koningshuis', nivelle- ringsdrang (als attitude t.o.v. sociale verschillen). |
159
-ocr page 166-
eerbied voor cultuur - behoeft dit niet het geval te zijn. Evenals vooroordelen - algemeen als negatief beoordeelde attitudes, zoals b.v. standsvooroor- deel, rassenwaan en wrok tegen bepaalde groepen - zijn positief beoordeelde attitudes vaak grotendeels effecten van een irrationeel soort sociale conditione- ringen. Vorming van attitudes als zodanig - onver- werkt, niet bewust te verantwoorden, zonder een 'cognitieve infrastructuur' die zelf een wenselijk leereffect is (kennis) - vorming van attitudes als zodanig hoort niet thuis bij de leerdoelen, en in de eindtermenlijsten van schoolprogramma's. Ik kom echter ook hierop terug.
Nog een term uit de titel van dit essay moet worden uitgelegd: Doelstellingen of eindtermen he- ten communaal als zij geacht worden door (prak- tisch) alle leerlingen bereikt te kunnen en te moeten worden. De lijst van communale eindtermen defi- nieert de hoofdtaak van een school of opleiding (datgene wat iedere gediplomeerde geleerd moet hebben). De lijst bepaalt tevens, in principe, de minimum-eisen van het examenprogramma. 'Com- munale' doelstellingen staan tegenover 'differentië- le' doelstellingen. Bij onze speurtocht beperken wij ons nu tot communale doelen, d.i. tot leereffecten die voor alle, of praktisch alle, leerlingen wenselijk (noodzakelijk) èn haalbaar worden geacht.
Voorbeelden van leereffecten - schoolse en niet-sclioolse - in de vier cellen
Afvraagbare kennis
- 'Ik heb geleerd (wat het betekent) dat . . .':
• een 'tante Betje'-zin slecht Nederlands is
• er veel wereldbeschouwingen zijn, en welke de belangrijkste zijn
• de mens als diersoort geen natuurlijke vijanden meer heeft
Demonstreerbare vaardigheden
- 'Ik heb geleerd, hoe men . . .'
• een zakenbrief moet (kan) opschrijven
• een voordracht moet (kan) opzetten
• een vergadering moet (kan) leiden
A |
Rapporteerbaar inzicht (in het bestaan van iets)
- 'Ik heb geleerd (wat het betekent) dat het niet waar is, dat . . .'
• de wetenschap alles kan verklaren
• anderen dezelfde normen hebben als wij
• iemands waarde als mens afhangt van wat hij kan en bereikt heeft
- 'Ik heb geleerd (wat het betekent) dat er . . .'
• een wereld van de literatuur bestaat
• dingen zijn die vanzelfsprekend lijken maar het niet zijn
• mensen van groot formaat bestaan B |
C
Zelfinzicht (regels)
- 'Ik heb geleerd (wat het betekent) dat ik . . .'
• beter ben in A dan in B
• ertoe neig me terug te trekken als ik me aange- vallen voel
• (niet in de wieg gelegd ben voor . . (causeur; leider; sportsman; wiskundige; etc.)
• (niet) houd van grote gezelschappen |
D
Zelfinzicht (uitzonderingen) - 'Ik heb geleerd dat het niet waar is, dat ik . . .'
• nooit iets van wiskunde begrijp
• voor alles een slecht geheugen heb
• niet kan debatteren
• in alles op de voorste rij kan zitten
• als ik iets beter (slechter) kan dan een ander, ook altijd beter (slechter) zal blijven |
|
Beperking tot communale eindtermen betekent opnieuw een zekere vereenvoudiging van het pro- bleem.
6. We gaan nu naar het schema op p. 160: Voorbeel- den van leereffecten. Dit schema is een uitwerking van een schema dat eerder in een artikel in Pedagogi- sche Studiën heeft gestaan; dat artikel ging over iundamenlelc leerervaringen (De Groot 1974). Leer- ervaringen zijn inzichten of vaardigheden waarvan de leerling weet dat hij of zij ze heeft verworven; bewuste leereffecten dus - in principe formuleer- baar, en beschikbaar. Het schema nu geeft een twee-bij-twee-indeling van alle mogelijke leererva- ringen. Het is dus óók bruikbaar - en dat is de bedoeling - als indeling van alle mogelijke gewenste leereffecten, dus: mogelijke onderwijsdoelstellin- gen. Alleen de belangrijkste categorieën staan ver- meld (onderstreept), met eronder voorbeelden van leereffectzinnen. |
160
-ocr page 167-
Na de school op eigen kracht
Wat zijn leereffectzinnen'} U ziet het: zinnen van het type 'Ik heb geleerd dat . . of 'Ik heb geleerd hoe . . .'. Kenmerkend is dat de leerling \n zulk soort zinnen rapporteert over wat hij/zij heeft ge- leerd. Een leereffect-zin is een 'leamer report'- eenheid. Essentieel is dat alle aanvaardbare onder- wijsdoelstellingen in de vorm van zulk soort zinnen gebracht kunnen worden en in het schema, in één of meer van de vier cellen, kunnen worden onderge- bracht. We verliezen niets, zo beweer ik; er glippen ons zó geen doelstellingen tussen de vingers door.
Wat de vier cellen - A, B, C en D - betreft: de beide bovenste, A en B, bevatten leereffectzinnen die lering omtrent de wereld weergeven. Dat stond er in het artikel ook bij. De beide onderste hebben betrekking op lering omtrent je zelf, inclusief lering omtrent je eigen relatie tot de wereld: Je hebt iets voor of over jezelf geleerd dat niet noodzakelijker- wijze ook voor anderen geldt. Die zelf-kennis is in ons onderwijs en zeker in de gangbare beschou- wingen over doelstellingen, een lelijk vergeten cate- gorie: maar moeilijk te begrijpen is de indeling in twee rijen niet.
De twee kolommen hadden in het schema zoals het in het artikel stond als titel universeel en existen- tieel. Ook die vreemde woorden hebben uitleg nodig - om misverstanden te vermijden. Zij hebben niets te maken met 'het Universum', en eerst recht niet met 'existentialisme'. De onderscheiding waar het om gaat is die tussen regels en uitzonderingen; er wordt verschil gemaakt tussen het inzicht dat iets zo is of zo fnoet - altijd zo is of zo moet - en het inzicht dat iets niet zo is, of niet altijd zo moet. Abstracter: enerzijds zinnen van het universele type: 'Alle X-en zijn A', of: 'Het is altijd zo dat in situatie S, reactie R moet volgen'; anderzijds het type: 'Niet alle X-en zijn A' of: 'Het is niet waar dat in situatie S altijd R moet volgen'; of - en dat is dan de existentiële vorm: 'Er bestaan X-en (minstens één) die niet-A zijn', of: 'Sommige X-en zijn niet-A'. Het gaat dus om een onderscheiding tussen universele zinnen met 'alle', en existentiële zinnen met 'sommige': een onder- scheiding naar de logische vorm dus - in het kader dan van een logica van de \eer-ervaringen.
. Als u het schema en de voorbeelden bekijkt, dan ziet u wel dat de school verreweg het meest doet aan Wat in cel A staat, in het bijzonder aan het doen verwerven en toetsen van afvraagbare kennis.
Verder ga ik nu maar niet met de uitleg. Genoeg theorie, woordverklaring en algemeenheden. Voor de rest van dit opstel komt het er nu maar op iuin of het zal lukken om dit begin en de tekst van de Bijlage
aan elkaar te praten'! |
7. Ik recapituleer even hoe ver we gekomen zijn.
1. We willen op zoek gaan naar wenselijk, mis- schien noodzakelijk geachte communale leeref- fecten voor het einde van de middelbare school - 'communaal' nu ook in de betekenis van: leeref- fecten die bij alle leerlingen van m.a.v.o., h.a.v.o. en v.w.o. die het einde van de leerplicht achter zich hebben, zouden moeten optreden.
2. We willen vooral zoeken naar vaak vergeten effecten (of: onderwijsdoelstellingen) - in de overtuiging dat er vele zijn.
3. Om dat zoeken vruchtbaar te maken is een zoekmodel nodig, dat niet - zoals zo veel model- len - zèlf al een groot aantal mogelijkheden van belang uitsluit; zo'n model hebben we gevonden in die twee-bij-twee-indeling van leereffect- zinnen.
4. Wij hebben en passant al één uiterst belangrijk leereffect in de vingers gekregen: Leren kan leuk zijn. Dit effect kan in alle vier de vormen voor- komen. Stel dat het over leren van iets bepaalds, P, gaat: dus over P-leren, dan kunnen we dit in het schema zo invoeren: Ik heb geleerd - daar- mee begint het steeds -
A. dat alle mensen (leeriingen) - of: de meeste mensen (leeriingen) P-leren leuk vinden;
hoe men P-leren zo kan aanpakken dat het leuk is;
B. dat het niet waar is dat P-leren altijd vervelend wordt gevonden; of:
dat er mensen (leeriingen) bestaan die P-leren leuk vinden; of ook:
dat er manieren van P-leren bestium die leuk worden gevonden;
C. dat ik P-leren leuk vind (b.v. leuker dan Q-leren, of niets doen);
D. dat het niet waar is dat ik P-leren-b.v. wiskunde! - altijd vervelend moet vinden.
Dit zijn om zo te zeggen vingeroefeningen in het gebruik van het schema - zie ook de voorbeelden. Men kan kiezen tussen verschillende voiTnen. Waar het op aankomt, als men leereffecten in concreto wil phiatsen of indelen, is steeds de vraag welke vorm de leerervtiring wajir het om gaat het meest adequaat weergeeft.
8. Laten we nu macir - na deze, helaas uiterst summiere voorbereiding - de grote sprong wagen nacir dat mooie stuk proza dat u in de Bijlage vindt. Dit stukje levert wijsheid, van bijna 3(X) jaar geleden - wijsheid misschien meer voor volwassenen (en zelfs voor ouderen) dan voor jonge mensen. Het is een gewaagde onderneming om dit nu in een discus- |
161
-ocr page 168-
A.D. de Groot
sie over school-doelstellingen op tafel te leggen.
Maar ik zou toch de bijbehorende vragen v/illen
stellen:
1. Zijn hier misschien dingen bij, of uit af te leiden, die in communale doelstellingen behoren te wor- den opgenomen? Die er in thuis horen? In het onderwijs vergeten doelstellingen?
2. Zo ja, hoe kunnen wij die op een vorm brengen waarin zij als leereffecten duidelijk en aanvaard- baar zijn? En tenslotte:
3. Hoe kunnen wij ons dan voorstellen dat die leereffecten in het onderwijs, het gewone onder- wijs, worden tot stand gebracht? Communaal, nog wel?
Ik realiseer me dat ik u hiermee vooral een heel moeilijk stuk 'huiswerk' opgeef. Want van een enigszins complete behandeling kan natuurlijk geen sprake zijn. Het enige wat ik kan doen is er een paar nummers uithalen - de zinnen in de vertaling zijn genummerd - en daaraan wat analyseren en i nterpre- teren, in de zin van die drie vragen, en als proeve van bewerking; als voorbeeld.
Laten we eens kijken.
Nog een paar algemene opmerkingen vooraf.
U zult bij het doorkijken van deze 23 punten misschien denken: Hoe kun je hier nou iets uithalen dat in nuchtere, communale eindtermen kan worden opgenomen? Dit is wel mooi, maar het heeft niets te maken met schoolonderwijs, vakken, examens, de schoolpraktijk. In zekere zin hoop ik dat u dat denkt, want ik heb juist dit mooie, maar voor schooldoel- einden onwaarschijnlijke stukje gekozen om u aan de hand daarvan ertoe te brengen om dat niet te gauw te denken! Dit is om zo te zeggen de algemene denkoperatie: Niet te gauw denken dat iets niet kan. Geformuleerd als leerervaring - ai§ (door mij) ver- hoopt leereffect: Ik heb geleerd (cel B) dat dingen die onmogelijk lijken soms toch kunnen, als men ze grondig doordenkt; of (cel D): . . . dat ik mij kan vergissen in mijn mening dat iets niet kan. Die denkoperatie kan heel vruchtbaar zijn; en voor de bezinning over vergeten onderwijsdoelen hebben wij haar hard nodig.
Verder zult u ongetwijfeld denken: Deze deside- rata - de titel sluit in ieder geval mooi aan bij de idee van 'gewenste leerefYecten' - deze zinnen hebben allemaal betrekking op attitudes; en daar had ik juist van gezegd dat die 'als zodanig niet thuis horen bij leerdoelen'. Hoe nu?
Als u dat denkt, hebt u gelijk. Maar dat betekent juist dat ze moeten worden uitgewerkt - tot zinnen die wel aanvaardbaar zijn. Dat dit nodig is volgt ook |
uit het feit dat er geen directe èn onder controle te houden manier is om attitudevorming in het onder- wijs in te brengen. Je kunt houdingen voorschrijven ' - omgezet in dwingende, niet ter discussie te stellen regels: watje moet doen - maar dat is misschien wel opvoeding, maar geen onderwijs. Verder kun je houdingen, attitudes, voordoen, vóór-leven; maar [ ook dat is wel opvoeding maar op zichzelf nog geen : onderwijs. Bovendien is het effect van dat voordoen onzeker. Het kan bijzonder effectief zijn - het door de oudere gegeven echte 'voorbeeld' is nog steeds één van de belangrijkste opvoedingsmiddelen. Maar wie garandeert dat dat voorbeeld 'echt' is, als men zou stellen dat het gegeven moet worden? En wie garandeert dat het als echt overkomt, bij allen? Het kan ook averechts werken, dat is bekend. Boven- dien is bij de leeriingen de echtheid van hün even- tueel verworven attitude niet op acceptabele wijze na te gaan. Zij kunnen doen alsof en dat nog menen ook.
I
Kortom: attitudes zijn op zichzelf géén leerdoelen; dat betekent niet dat wij ze moeten afwijzen, maar: wij moeten ze uitwerken. Wij moeten huncognitieve infrastructuur analyseren en proberen die in onder- wijsdoelen om te zetten. Wat uitvoeriger gezegd:
(1) Wenselijke attitudes zijn niet zo maar 'wense- lijk'. Er zijn goede redenen voor die wenselijkheid, en die zijn uit te pellen: zij berusten op inzichten.
(2) Wenselijke attitudes zijn niet alleen maar ge- voelens, niet alleen maar 'bereidheden'. De bereid- heid heeft alleen betekenis als zij berust op verwor- ven gewoonten. Verworven gewoonten echter, die men zich bewust is zijn tevens vaardigheden.
(3) Tenslotte: Inzichten en vaardigheden zijn zeer wel op te nemen bij onderwijsdoelen; zij vormen samen wat ik de cognitieve infrastructuur van een attitude heb genoemd.
9. Laten wij nu eens een zin nemen en zien wat wij kunnen doen.
Nr. (1) gcUU over rust en stihe - nu ongetwijfeld nog veel behartigenswaardiger dan 300jaar geleden, maar misschien toch niet iets waarvoor onze tieners gemakkelijk te winnen zijn. Dat wilde ik maar laten zitten. Maar er zijn drie woorden in nr. (1) die toch een aanknopingspunt van belang bieden: Wandel uw weg.
Wat denkt u van het volgende:-
'Ik heb geleerd (wat het betekent) dat . . . het menselijk leven te vergelijken is met een weg die je wandelt, een weg die je wel moet en die je ook mag wandelen; één weg, met een begin en een eindpunt'? |
162
-ocr page 169-
Na de school op eigen kracht
Zit daar iets in? Hoewel de formule 'ik heb geleerd, dat . . die van cel A is, gaat het hier niet om afvraagbare kennis: er is geen kennis-item van enig belang van te maken. Misschien wel een demon- streerbare vaardigheid? Bij voorbeeld met betrek- king tot de beoordeling van anderen:
'Ik heb geleerd hoe men handelingen van perso- nen kan zien als gebeurtenissen op de weg die zij Wandelen, d.i. in het kader van hun herkomst en bestemming, hun verleden en toekomst'.
Dit is inderdaad al iets: een basis-vaardigheid met een psychologische inslag, ditmaal. Men kan die vaardigheid uitdrukken in meer concrete vaardighe- den: vragen kunnen stellen als: 'Hoe komt het dat iemand zoiets doet?' en: 'Wat wil hij/zij daarmee, Waar wil hij heen? Wat is zijn levensplan, waartoe doet hij dat?'.
Nu treft men onder de schoolvakken - helaas, zeg 'k er uitdrukkelijk bij - niet het vak psychologie aan; paar bij voorbeeld wel het vak geschiedenis. Is daar •ets aan dit soort zaken te doen?
Deze vraag kan nog beter worden beantwoord als We ook naar cel C kijken. B.v.:
'Ik heb geleerd wat het betekent dat ik ... een Weg wandel, dat ik één leven heb waarvoor ik zelf verantwoordelijk ben'.
Dat is de belangrijkste implicatie van (1): Wandel "H' weg'. Is dit besefin het onderwijs te bevorderen, en in de eindtermen op te nemen?
Dit zijn twee vragen - A: bevorderen in het onderwijs, B: in de eindtermen opnemen - die met geleerde woorden te beschrijven zijn als respectieve- 'Uk de didactische operationalisatie en de evalua- ^'eve operationalisatie van een leerdoel. We bespre- ken ze één voor één.
A. Bevorderen van dit besef in het onderwijs - didactische operationalisatie - kan dat, en zo ja, hoe?
Ik meen persoonlijk dat daar een probaat middel ^oor is waarvan ik nooit begrepen heb waarom a^mee zo weinig wordt gewerkt in het onderwijs. Ik denk aan het behandelen van biografieën. Als ik ^en mag getuigen van mijn eigen levens- en leer- eg, dan geloof ik te kunnen zeggen dat er niets is at zo zeer mijn besef \an de eigen te wandelen weg r mogelijkheden daartoe, de verantwoordelijk- yJ^oor en de planning ervan - heeft versterkt als et lezen van biogriifieën. Korte en lange, belang- Jke en onbelangrijke: 'levens' van mensen. Men te " voonü niet alléén grote mannen moe-
.t^" behandelen, maar ook doodgewone mensen. |
evens', in hun geheel gezien, zijn altijd interessant ~ ^"leerzaam. Dit onderwerp, met dit leerdoel, heeft zijn natuur- lijke plaats in het geschiedenis-onderwijs. Aan bio- grafische geschiedenis wordt qua wetenschap rela- tief weinig gedaan - en ik vrees dat dit ook voor het onderwijs geldt. Men praat liever over macht, oorlo- gen, sociale toestanden en economische verhoudin- gen. Als men cchtcr dit leerdoel serieuzer zou nemen
- om leerlingen dit leereffect mee te geven: voor het 'verder wandelen', na de school, op eigen kracht - dan zou men daar iets aan moeten veranderen. Dat moet kunnen.
B. Tweede vraag: Hoe neemt men zoiets op in de eindtermen?
We hebben gezien dat het belangrijkste leereffect met dat zo sterk vergeten zelfinzicht te maken heeft: cel C in dit geval. Dat is niet te meten als 'afvraag- bare kennis', niet goed te beoordelen als 'demon- streerbare vaardigheid'; het is ook niet, althans ook niet geheel, te toetsen, als 'rapporteerbaar inzicht'. Dit besef is geen inzicht in de wereld-, het gaat om inzicht in de relatie van jezelf tot die wereld. Zoiets is niet scherp te toetsen, hoe dan ook. Maar er kan wel
- heel goed zelfs - over gepraat worden. Zelf- inzicht-leereffecten zijn - zo noemen we dat - communiceerbaar, eventueel ook schriftelijk.
U zult nu misschien vragen hoe dat dan moet op het examen - of bij het schoolonderzoek. Dtuirover wil ik graag drie principiële opmerkingen maken - heel kort, want de uitwerking ervan is elders te vinden (de Groot (1968) 1971, hst. 6, p. 59^5). De eerste opmerking is: Wat men als doelstelling aan- vaardt, en in de eindtermen opneemt, moet ook, op de een of andere wijze, opgenomen worden in het programma van het totaal-examen, d.i. in het uitge- spelde prognmima van alle eisen waaraan een leer- ling moet voldoen om geëxamineerd te worden en te slagen. (Dit totaal-examen omvat dus veel meer dan wat er op de examendagen wordt gedaan; zie hier- voor ook C.O.H.0. 1972, hoofdstuk 4.)
De tweede opmerking is: Examens dienen twee doelen: nagaan of het onderwijs zijn plicht wel heeft gedaan; en nagaan, per examinandus, of hij/zij aim de eisen voldoet.
De derde opmerking is: In ieder totaiü-examen komen eisen voor en moeten ook onderdelen voor- komen, wtiarvoor de leeriing get'/i onvoldoende kan krijgen maar de school om zo te zeggen wel; d.w.z. onderdelen waarvoor een examencommissie via de leeriingen behóórt na te gaan of de school er wel voldoende aan heeft gedaan, miuu" niet of bepaalde leeriingen er voldoende of onvoldoende in zijn. Dit soort controle bestaat niet of nauwelijks in Neder- land, mciar is gewoon nodig - als we onze examens niet nog verder willen laten verarmen tot alleen dat wat meetbaar is (alleen afvraagbare kennis). |
163
-ocr page 170-
U begrijpt waar ik heen wil m.b.t. dat leereffect van 'de weg die wij wandelen' - en vele andere essentiële leereffecten, die nu onder de tafel raken: wèl in de eindtermen; wèl in het totaalexamen; wèl onder controle van de overheid die de examens bewaakt - b.v. in de vorm van gesprekken, groeps- gesprekken of opstellen - maar niet zo datje leerlin- gen erop kunt laten zakken. Dat laatste kän trou- wens niet bij zelfkennis-doelen; maar dat zou niet mogen hinderen aangezien laten zakken - selecteren - van leerlingen tenslotte niet het hoofddoel van ons onderwijs is, al lijkt dat wel eens zo . . .
Voordat ik afstap van nr. (1) - het leereffect van de levensweg - alleen nog deze opmerking, dat in het onderwijs en de schoolorganisatie natuurlijk meer aanknopingspunten te vinden zijn naast dat van het geschiedenis-onderwijs. Ik denk b.v. aan maat- schappijleer, literatuuronderwijs - en aan het werk van de schooldekaan.
10. Laten wij nu eens kijken naar nr. (3); opnieuw alleen het begin, de eerste regel.
Eerst: 'Spreek wat gij voor de waarheid houdt'. Waarheidslievendheid is een deugd - men mag niet liegen - en het is een wenselijke attitude. Vóór- schrijven en vóórdoen zijn van belang, maar daar- mee nog geen onderwijs, zoals we gezien hebben. Is er bij deze attitude ook een cognitieve infrastructuur, die wel te onderwijzen en te leren valt?
Welzeker; volwassenen kennen die ook heel goed. Een leugen kan allereerst uitkomen, je kunt tegen de lamp lopen. Jonge kinderen, die voor het eerst liegen moeten dat nog leren; ze moeten er nog achter komen dat hun, vaak magisch getinte hoop, dat het niet zal uitkomen (als ik het ontken dan is het misschien ook niet meer zo) gewoonlijk ongerecht- vaardigd is. Dat is één. Verder brengen leugens gewoonlijk de noodzaak tot nieuwe leugens met zich mee; men komt ermee van kwaad tot erger. Tenslot- te: leugens kunnen een bestaande vertrouwensrela- tie, tussen twee personen maar vooral ook in een groep, een gemeenschap, bederven en zij kunnen verhinderen dat er een vertrouwensrelatie ontstaat. Zij zijn vaak ook besmettelijk: Als A liegt (en B dat vermoedt) brengt dat B vaak ook tot liegen - zelfs ongeacht de vraag of 'het uitkomt'. Enzovoorts.
Wil men een voorbeeld, wil men bewijsmateriaal voor dit soort te leren effecten, dan komt bij voor- beeld de naam Nixon en de Watergate-affaire in de herinnering. Ik werk dit nu maar niet verder uit. |
Waarom moet men dat wat men voor de waarheid houdt, 'bedaard en duidelijk' uitspreken? Opnieuw: een attitude - met een sterke infrastructuur. Men kän alleen bedaard en duidelijk uitspreken wat men goed overwogen heeft. Verder: wat men bedaard en duidelijk uitspreekt heeft meer effect dan wat men gehaast of onduidelijk zegt. Hier staat eigenlijk vooral: Maak ernst met wat gij voor de waarheid houdt.
Hiermee in verband staande leereffect-zinnen zouden bij voorbeeld de volgende kunnen zijn:
(Cel A) 'Ik heb geleerd, dat wat men bedaard en duidelijk uitspreekt beter gehoord en begrepen wordt dan . . . enz.'
(Cel B) 'Ik heb geleerd dat het niet waar is dat wat men voor de waarheid houdt, niet gezegd kan wor- den als dat anderen onwelgevallig is; het kan (soms) wèl, als men bedaard en duidelijk zegt waar het op staat'.
(Cel C) 'Ik heb geleerd dat ik geneigd ben impul- sief te reageren en dan uit zelfverdediging halve waarheden te zeggen'.
(Cel D) 'Ik heb geleerd dat het niet waar is dat ik altijd als ik mij aangevallen voel, impulsief reageer met halve waarheid, uitvluchten of beschuldigingen van anderen;
ik heb geleerd dat het kän voorkomen dat ik, ook dan, bedaard en duidelijk uitspreek wat ik voor de waarheid houd'.
Leerervtiringen van dit laatste type (cel D) - één voorbeeld (één uitzondering) van dat ik het ook anders kan is voldoende! - kunnen fundamentele ervaringen zijn in de zelfontwikkeling. U zult dat ook aan de andere voorbeelden in cel D gemerkt hebben.
Kan men dit soort zaken in het onderwijs inbren- gen èn in eindtermen opnemen? Waarschijnlijk wel - al is het moeilijk. Wij hebben Watergate al genoemd maar er zijn andere voorbeelden te over - opnieuw voor vakken als geschiedenis, miuitschappijleer, li- teratuuronderwijs. Ik werk dit nu niet uit.
Alléén nog één opmerking - niet over onderwijs en eindtermen, meuir over het sociale klimaat in de school, in verband met waarheidlievendheid. op een school de leugen welig tiert - in typisch schoolse vormen die wij kennen - dan is dat niet alleen uit opvoedingsoogpunt een ernstige zaak maar ook een zware handicap voor goed onderwijs. Behalve Juin te weinig luindacht voor zaken als de zojuist bespro- kene en, misschien, aiin slechte voorbeelden, kan dit ook liggen luin het feit dat - in tegenstelling tot de 'sociale wet' voor goed werkende gemeenschappen - leugens en uitvluchten soms wèl sociaal beloond worden, terwijl de waxirheid wordt gestraft, ook al wordt zij bedaard en duidelijk gesproken . . . |
164
-ocr page 171-
Na de school op eigen kracht
11. Er is nog ruimte voor één poging; ik kies nr. (5). Wat hier staat is voor verschillende uitleg vatbaar. Ik lees in (5) niet een voorschrift: 'Doe dat nóóit, jezelf vergelijken met anderen' - dat zou trouwens niet op te volgen zijn. Ik lees erin: wees daar voorzichtig mee, doe het niet te veel, staar je niet blind op verschillen. Zoek je bevrediging liever in wat je er zelf van gemaakt hebt en maken wilt - en dat staat dan in (6), en in (7).
Dus: Vergelijk je zelf niet te veel met anderen. Dat 's een raad die wij in onze tijd wel heel hard in de wind slaan; we doen praktisch niets anders dan vergelijken, zo lijkt het soms! Niets lijkt ons zo sterk oezig te houden en zo problematisch te zijn gewor- den als verschillen tussen mensen, en vooral: hun voortdurende interpretatie in de zin van: wie 'klei- f^er' of wie 'groter' is dan wie. Men denke maar eens äan ras-, sexe- en generatieverschillen, aan klasse- statusverschillen, aan het thema gelijkheid en pngelijkheid, aan het streven naar nivellering van inkomens en spreiding van kennis en macht - cuin het partijprogramma van de PvdA. Wij zijn erdoor geobsedeerdIJdel' worden wij er niet zo zeer van - integendeel: wie 'groter' is geneert zich daarvoor v^k - maar 'verbittering' is wel op veel plaatsen te Z'en, in verschillende veiriaties. Wij leven temidden van ideeën waaraan zich gemakkelijk wrok, jaloezie haat kunnen hechten. Bij voorbeeld in deze vorm: heb óók recht op wat mijn buurman heeft; wie "leer heeft zS\ minderen; wie 'groot' is moet klein gekregen worden; als ik 'klein' ben dan komt dat doordat de maxitschappij mij geen kansen heeft gegeven; wie zegt, dat een bevolkingsgroep in enig opzicht minder is dan een andere, 'discrimineert'. - dan heb ik het nog niet eens gehad over prestatie- verschillen op school en de mate waarin wij daaraan vastgebakken zitten . . . Wat is er te doen tegen deze obsessie met verschil- ^n tussen mensen die inderdaad - daar is toch geen mogelijk - 'verbittering' bevordert? Wij zullen deze vraag niet meer tot in leereffect- 'nnen, eindtermen en onderwijsprogramma's uit- kerken. Ma:u- het is wel nog mogelijk kort te laten 'en dat ook dit probleem véél met onderwijs te maken heeft. De attitude die in de knel komt is die an te kunnen leven met verschillen en in het te kunnen leven met je eigen positie - nvermijdelijkerwijze tussen 'kleineren' en 'grote- afw ^^ '^"men speelt ook een rol: de
wenteling op de grote zondebok van onze tijd: de Schappij die de schuld heeft - zodat/A- die schuld red ^ zeijkritiek wordt door de gangbiire
buitenspel gezet, onnodig gem;u\kt; de wikkeling van die deugd krijgt de ruimte niet. |
We moeten echter niet gaan moraliseren, niet op de ethische toer gaan. We moeten zoeken naar elementen van de cognitieve infrastructuur van die twee houdingen: leven met verschillen, en zelfkri- tiek. Wat voor inzichten kunnen die attitudes onder- steunen?
Ik zal me beperken tot een paar duidelijke punten. Het eerste is dat het veel beter mogelijk is te leven met verschillen als men inziet dat verschillen tussen mensen vaak kwalitatief zijn, d.w.z. niet te reduce- ren tot één dimensie: wie 'groter' is, of 'minder' heeft - laat staan dat die verschillen allemaal en altijd 'onrechtvaardig" zouden zijn - zoals onze jaloezie, onze neiging tot simplificatie (en bepaalde propa- ganda) het ons ingeven. Een tweede punt is dat het veel beter mogelijk is cUin zelfkritiek toe te komen als men inziet dat veel van de gangbare meiatschappijkri- tiek - de moderne aflaat die zelfkritiek overbodig maakt - waardeloos is. Welnu, het hele veld van onze obsessie met verschillen puilt uit van de voor- oordelen en de denkfouten. Daar kan het onderwijs zich onmiddellijk op richten - en dat zou ook moeten gebeuren.
Die denkfouten zijn voor zover ik het kan zien van drie hoofdtypen:
1. kwalitatieve verschillen - b.v. tussen man en vrouw - worden ten onrechte gereduceerd tot kwantitatieve, alsof er verder niets is;
2. statistische verschillen tussen groepen - en statis- tische samenhangen, b.v. coiTelaties tussen complexe eigenschappen zoals 'sociale klasse' en 'intelligentie' - worden verkeerd of niet begrepen en ten onrechte in verband gebracht met juridi- sche of ethische problemen (b.v. 'discriminatie');
3. bij het vergelijken van mensen - 'van uzelf met anderen' - wordt de waarde van de mens ('groter' of 'kleiner') als een ééndimensionale grootheid gezien.
Dit zijn denkfouten waarvoor leeriingen door goed onderwijs grotendeels behoed kunnen worden - ondenvijs in: Nederiands (stellen, een probleem analyseren); wiskunde (logisch denken immers); statistiek (statistisch denken); aardrijkskunde en ge- schiedenis (verschillen tussen volkeren, culturen, individuen). De uitwerking in leereffecten moet ik nu achtei-wege laten, maar zo moeilijk is die niet: zij komen grotendeels in cel A (en cel C) terecht.
12. Tenslotte: wat ik heb willen zeggen is misschien het beste toe te lichten door een denkbeeldige discussie die begint met een veel gehoord verwijt: A. Wat leer je nu op school waiir je later iets aan hebt? Al die feiten en feitjes, die vakspecifieke |
165
-ocr page 172-
A.D. de Groot
'afVraagbare kennis': Daar heb je toch niets aan. B. Dat laatste is natuurlijk niet waar; die vakspeci- fieke kennis kan zeer nuttig zijn 'voor later'.
A. Nou, goed; maar wat komt er nu terecht van al die mooie leerdoelen? Van het je eigen maken van algemene denkmethoden, algemene inzichten, het aankweken van positieve attitudes - b.v. plezier in leren, studiezin, zelfkritiek? Wil je zeggen dat leer- lingen die de school verlaten daarvan veel meekrij- gen? Allereerst: krijgen ze 'plezier in leren'? Verder: leren ze nou echt goed stellen, echt logisch denken, inzicht krijgen in geschiedenis, en in hun eigen leven, leren ze 'statistisch denken' in de statistiek-les - zo dat ze wat ze geleerd hebben kunnen gebruiken?
B. Toegegeven, daar ontbreekt veel aan.
A. Dat niet alleen: het kan ook niet. De leerlingen doen hun best niet voor dingen buiten het vakken- programma. Ze lijden aan systeemscheiding: ze snappen dikwijls de algemene lering niet die er wel degelijk zit in de voorbeelden die wij behandelen. (De waar blijft in de auto zitten . . .)
Bovendien hebben wij in het onderwijs gewoon geen tijd om er veel aan te doen. Die meer algemene doelstellingen vallen af zodra het erop aankomt leerlingen voor examens op te leiden.
B. Dat zal in de gewone schoolpraktijk wel waar zijn: Maar, als je ernst wilt maken met die niet- vakgebonden doelstellingen, dan moet je dat er niet bij laten zitten. Dan moetje proberen de doelstellin- gen, die je echt belangrijk vindt, te halen uit de sfeer van de vage idealen waaraan men lippendienst be- wijst en waarvan men verder maar hoopt dat er toch nog iets van terecht zal komen. Dan moetje, met een goede methode, proberen te komen tot formulerin- gen van doelstellingen waarmee te werken valt. Formuleringen als gewenste leereffecten - in de vorm van b.v. zulke leereffectzinnen-dat is één. Als je dat serieus probeert, dan zal blijken, dat zelfs ethische doelstellingen, die er onbewerkbaar uitzien zijn om te zetten. Je moetje analyse richten op de cognitieve infrastructuur van de gewenste attitudes waar het om gaat. Doe je dat serieus dan kom je er een heel eind mee.
A. Ik ben nog wel bereid om aan te nemen dat dat helpt. Maar dan komt er toch niets van terecht zolang je het niet in de eindtermen, in het examen opneemt. En dat kan niet. (A denkt - u ziet het - te gauw dat iets niet kan).
B. Dat kan alleen niet als we zo eenzijdig over examens blijven denken als we gewoon zijn geraakt te doen! Alsof het alléén gaat om controle op de leerlingen. Werken we met zo'n totaal-examen als de evaluatieve operationalisatie - je kent dat mooie woord - dus als de concretisering van onze eigen leerdoelstellingen, dan dient dat examen als middel om na te gaan of de school zijn werk wel goed heeft gedaan, ook wat betreft de aandacht gegeven aan die onderwerpen waarop je leerlingen «oo/r zou willen of kunnen laten zakken. Het kan wèl - als wij er maar voldoende ernst mee maken. |
Dat - wat B zei - was, nog eens samengevat, wat ik bedoeld heb te zeggen.
Bijlage
DESIDERATA
'Found in Old Saint Paul's Cathedral, Baltimore, dated 1692'*
Go placidly amid the noise & haste, & remember what peace there may be in silence. As far as possible without surrender be on good terms with all persons. Speak your truth quietly & clearly; and listen to others, even the dull & ignorant; they too have their story. Avoid loud & aggressive persons, they are vexations to the spirit. If you compare yourself with others, you may become vain & bitter; fbr always there will be greater & lesser persons than yourself. Enjoy your achievements as well as your plans. Keep interested in your own career, however humble; it is a real possession in the changing fortunes of time. Exercise caution in your business affairs; for the worid of füll of trickery. But let this not blind you to what virtue there is; many persons strive for high ideals; and everywhere life is füll of heroism. Be yourself. Especially, do not feign affec- tion. Neither be cynical about love, for in the face of all aridity & disenchantment it is perennial as the grass. Take kindly the council of the years, grace- fully surrendering the things of youth. Nurture strength of spirit to shield you in sudden misfortune. But do not distress yourself with imaginings. Many fears are bom of fatigue & loneliness. Beyond a wholesome discipline, be gentle with yourself. You are a child of the universe, no less than the trees & stars; you have a right to be here. And whether or not
♦Opnieuw 'gevonden', in een (zoals later bleek) bekorte Nederlandse versie, in de 'Nieuwe Dockumer Courant (13-1-1976); daarna in C. Buddingh: En in een mum is hel avond. Dagboeknotities deel 3. Amsterdam: De Bezige Bij 1975, p. 192-193. Ook Buddingh rapporteert het te hebben 'gevonden' - op de w.c. bij vrienden. Voor de Nederlandse vertaling is op een enkele verbetering na de tekst van de Dockumer aangehouden. Daarin weggelaten en door mo vertaalde zinnen zijn met ** aangegeven. |
166
-ocr page 173-
Na de school op eigen kracht
it is clear to you, no doubt the universe is unfolding as it should. Therefore be at peace with God, whatever you consider him to be, and whatever your labors & aspirations, in the noisy confusion of life keep peace with your soul. With all its sham, drudgery & broken dreams, it is still a beautiful World. Be careful. Strive to be happy.
desiderata-Ned. vertaling; zinnen genummerd
(1) Wandel uw weg in rust te midden van het lawaai en de haast, en gedenk welk een vrede er kan zijn in stilte.
(2) Voor zover mogelijk zonder uzelf prijs te geven, sta op goede voet met alle personen.**
(3) Spreek wat gij voor de waarheid houdt, bedaard en duidelijk uit, en luister naar anderen, zelfs naar de saaien en de dommen; ook zij hebben iets te zeggen.
(4) Vermijd luide en agressieve personen, zij zijn kwellingen des geestes.**
(5) Als gij uzelf vergelijkt met anderen, kunt gij ijdel en verbitterd worden, want er zullen altijd mensen zijn, die kleiner of groter zijn dan gij.
(6) Verheug u in wat u tot stand gebracht hebt zowel als in uw plannen.**
O) Houd belangstelling voor uw eigen loopbaan, hoe nederig die ook is; dit is een tastbaar bezit te midden van de golven der fortuin.
(8) Betracht voorzichtigheid in al uw zaken; want de wereld is vol bedrog.
(9) Maar laat dit u niet blind maken voor het goede, dat er ook is; vele mensen streven hoge idealen na en alom vindt ge blijken van heldhaftigheid.
|10) Wees uzelf. Vooral, veins geen genegenheid. Wees ook niet cynisch ten aanzien van de liefde,
■') want ondanks alle dorheid en ontgoochelingen
zij eeuwigdurend als het gras.** ) Aanv^d welwillend de raad van de ervaring uwer jaren, en doe met gratie afstand van de dingen van de jeugd.**
4) Voer uw geestkracht, opdat die u tot schild kan
dienen bij onverwachte tegenslag. ) Maar verontrust u niet met hersenschimmen. |
Veel angst komt voort uit vermoeidheid en eenzaamheid.
(16) Handhaaf een gezonde tucht, maar wees verder vriendelijk voor uzelf.
(17) Gij zijt een kind van de kosmos, niet minder dan de bomen en de sterren; gij hebt het recht hier te zijn.
(18) En om het even of gij het doorziet of niet, de kosmos gaat de gang die hij moet gaan.
(19) Aldus, leef in vrede met God, welke voorstelling gij ook van hem hebt,
(20) en, wat ook uw zorgen en strevingen zijn**, houd te midden van de rumoerige warri^eid van het leven vrede met uw ziel.
(21 Met al haar veinzerij, tobberij en in rook opge- gane dromen is de wereld toch mooi.
(22) Wees zorgzaam.
(23) Probeer gelukkig te zijn.
Aangehaalde literatiair
Commissie Ontwikkeling Hoger Onderwijs, C.O.H.O., Selectie voor en in het hoger onderwijs. Een probleem- analyse. Den Haag: Staatsuitgeverij 1972
Groot, A. D. de, Studietoetsen en examens. In: Standpunt over onderwijs, democratie en wetenschap. Den Haag: Mouton 1971, p. 59^5
Groot, A. D. de, Over fundamentele ervaringen: prolego- mena tot een analyse van gesprekken met schakers. Ped. Studiën, 51, 7, 1974, 329-349
Onder dezelfde titel is een verslag van een kortere voor- dracht van de schrijver over hetzelfde onderwerp opge- nomen in het congresboek 'OMO-Congres 1976'.
Noot
In één van de eerste vergaderingen waarin in Nederland door één van de aanwezigen werd bepleit dat onderwijs mede op de vorming van attitudes gericht moest zijn, werd gevraagd: 'Wat zijn dat eigenlijk, attitudes? Geef eens een voorbeeld'. De pleitbezorger, enigszins in het nauw gebracht, kon zo gauw niet anders bedenken dan: 'Nou, eh, bij voorbeeld liefde voor het koningshuis' - en bij gebrek aan beter bij de onderwijspraktijk pas- sende voorbeelden werd daar een hele tijd over doorge- praat (historische anecdote: zó onbekend was de ge- dachte van aUitudevorming zo'n 15 jaar geleden nog). |
167
-ocr page 174-
Samenvatting
De redactie van afleiders voor meerkeuzevragen stelt de itemschrijver voor een aantal problemen. In dit artikel wordt een empirisch onderzoek beschre- ven dat uitgaat van de idee dat bepaalde van deze problemen adequaat opgelost kunnen worden door foutenanalyse in het proces van itemredactie te integreren. De volgende conclusies komen hierbij naar voren.
1. Ervaren itemschrijvers zijn voldoende in staat om onderscheid te maken tussen leerdoelen waar- voor, bij instrumentalisering in meerkeuze- vraagvorm, relatief veel afleiders kunnen worden geconstrueerd en leerdoelen waarvoor dit minder het geval is.
2. Om zo reëel mogelijke afleiders te redigeren, is het nuttig de items eerst in open-vraagvorm aan de leerlingen voor te leggen teneinde een fouten- inventarisatie door te voeren, welke als basis kan fungeren voor de redactie van de afleiders. Deze stellingname steunt niet alleen op de empi- rische bevindingen maar ook op theoretische overwegingen in verband met het remediëren van tekorten bij de leerlingen.
3. Meer beperkt tot het domein van leerdoelen waarop het onderzoek werd'uitgevoerd, m.n. leerdoelen van het rekenonderwijs einde basis- school, wordt volgende conclusie gesteld. Wan- neer men te weinig tijd of mankracht heeft om een foutenanalyse te maken van alle leerdoelen uit een toets, doet men er goed aan zich te beperken tot die leerdoelen waarvoor de itemschrijvers menen dat zij veel afleiders kunnen bedenken. Immers voor deze leerdoelen steh men slechts een matige inhoudelijke overeenstemming vast tussen de afleiders voorgesteld door itemschrij- vers en de fouten van de leerlingen.
1. Inleiding |
Tijdens de voorbije vijftien jaar werd in het onder- 168 zoek en in de onderwijspraictijk de behoefte gevoeld aan degelijke instrumenten voor regelmatige eva- luatie van het rendement van het onderwijs. Aanslui- tend bij deze reële noden werd door het Centrum voor Psychopedagogisch en Didactisch Onderzoek (C.P.D.0. verbonden aan de Afdeling Didactiek en Psychopedagogiek van de K.U. Leuven) een onder- zoeksproject opgezet met als hoofddoel: de ontwik- keling van wetenschappelijk gefundeerde en prak- tisch bruikbare evaluatiemethoden'. Onderhavig , onderzoek werd uitgevoerd in het kader van dit project.
De opgaven uit objectieve evaluatieproeven en studietoetsen worden in toenemende mate aangebo- den in meerkeuze-vraagvorm. Bij de redactie van deze items dient de itemschrijver bepaalde formele en inhoudelijke kwaliteiten na te streven, opdat de meerkeuzevragen voldoende begripsvaliditeit zou- den bezitten. Tot de formele kenmerken van het item behoren de eigenschappen die inherent zijn aan het gebruik van de meerkeuze-vraagvorm en tevens relatief onafhankelijk zijn van de inhoud (bijv. aantal alternatieven, lengte van de altematieven)^
De inhoudelijke samenstelling van het item, i.e. van de itemstam en van de alternatieven (juist antwoord en afleiders), wordt in belangrijke mate bepaald door de concrete doelstelling waarvan het item een instrumentalisering is. De inhoudelijke samenstelling van de afleiders vormt echter een bijzondere moeilijkheid voor de meeste itemschrij- vers. Een veel gebruikte werkwijze bestaat erin dat de redacteur zelf mogelijke afleiders ontwerpt die naiir zijn oordeel plausibel zijn. Om aan de construc- tie van de afleiders een meer gefundeerde basis te geven, werd door de auteurs voorgesteld om hierbij de didactische foutenanalyse in te schakelend Deze werkwijze bestaat o.m. uit het inventariseren via openvragen van de meest frequent voorkomende fouten van de leeriingen. Vervolgens worden deze fouten, na een didactische foutenanalyse, opgeno- men als afleiders in de overeenkomstige meerkeuze- vragen.
In dit artikel wordt een onderzoek gerapporteerd Pedagogische Studiën 1977 (54) 168-175
Foutenanalyse en constructie van afleiders voor meerkeu- zevragen: een empirisch onderzoek
E. De Corte en A. Verkens
Afdeling Didactiek en Psychopedagogiek, K.U. Leuven |
-ocr page 175-
Foutenanalyse en construcite van afleiders van meerkeuzevragen: een empirisch onderzoek
waarin de bijdrage van de foutenanalyse tot de constructie van afleiders empirisch bestudeerd werd.
2. Probleemstelling
Bij de redactie van meerkeuzevragen stelt men vast dat itemconstructeurs slechts een beperkt aantal onjuiste alternatieven of afleiders kunnen beden- ken-*. In de praktijk treft men veelal items aan met drie afleiders. Aan deze algemene vaststelling kan volgende nuancering aangebracht worden. Voor be- paalde concrete leerdoelen menen ervaren item- schrijvers gemakkelijk een meerkeuzevraag te kun- nen bedenken met drie of meer goede leiders, terwijl zij dit voor andere doelen moeilijker achten. Met goede afleiders wordt bedoeld, dat er overeen- stemming is tussen deze cifleiders en de fouten die nien aantreft bij de leerlingen die de betreffende 'eerdoelstelling niet hebben verworven na het ver- strekte onderwijs.
Men kan zich afvragen welke de geldigheid is van "et zojuist aangeduide onderscheid dat itemschrij- vers menen te kunnen maken tussen leerdoelen. Met name rijzen volgende vragen: 1. is dit onderscheid in overeenstemming met het feitelijk antwoordgedrag Van de leerlingen, in die zin dat zij op de overeen- komstige open vragen respectievelijk meer en min- aer verschillende fouten produceren; 2. is er vervol- pns ook inhoudelijke overeenstemming tussen de routieve antwoorden van de leeriingen en de aflei- ders geconstrueerd door itemschrijvers?
Om deze vragen empirisch te benaderen werd een domein van leerdoelen afgebakend. Het betreft 374 'eerdoelen van het rekenonderwijs op de lagere school (niveau einde zesde leeijtuir), die deel uitma- •jen van een systematisch opgestelde inventaris van doelstellingen.^ Uit deze inventaris werden alleen de leerdoelen uit de mbrieken Getallenkennis (G), "oofdbewerkingen (H), Maateenheden en schaal- verdelingen (M) in het onderzoek opgenomen. Uit PJ^ktische overwegingen was beperking nodig. Er ^erd voor de genoemde mbrieken geopteerd, omdat ^ de basisnoties van het rekenonderwijs bevatten.
Aansluitend bij de algemene vaststelling geformu- eerd in het begin van deze paragraaf, werd lum drie . eskundigen gevraagd de 374 leerdoelen te klasseren n de categorieën 'weinig afleiders' en 'veel aflei- ers . De categorieën werden als volgt omschreven n dienovereenkomstig door de beoordelaars gehan- le^ H ^^ categorie 'weinig afleiders' treft men de daTh aan waarvoor de itemschrijvers menen net moeilijk is om drie goede iifleiders te con- strueren. We nemen het aantal drie als begrenzing in functie van het vooraf gekozen type van meerkeuze- vraag, m.n. items met vier alternatieven. De catego- rie 'veel afleiders" groepeert de doelen waarvoor, steeds volgens het oordeel van de itemschrijvers, bij de instrumentalisering in meerkeuzevragen vrij ge- makkelijk drie of meer goede afleiders kunnen ge- schreven worden. |
Het klasseren van de leerdoelen in de categorieën 'weinig - veel afleiders' is in belangrijke mate mede afhankelijk van de ervaring van de itemschrijvers betreffende de foutieve oplossingen die men bij de leerlingen kan aantreiïen. Aan het klasseren zelf werd voldoende tijd besteed en er werd hieromtrent een hoge mate van overeenstemming bereikt tussen de drie deskundigen. We zijn niet gekomen tot een volstrekt replicabele klassering, maar personen die voldoende vertrouwd zijn met de inventaris leer- doelstellingen en tevens enige ervaring hebben op het gebied van het itemschrijven, kunnen zeker tot een voldoende gniad van overeenstemming komen met onze klassering, d.i. een globale overeenstem- ming van tenminste 75 %.
In paragraaf drie onderzoeken we of het onder- scheid dat itemschrijvers maken tussen leerdoelen waarvoor bij de instrumentalisering in meerkeuze- vraagvorm weinig en veel afleiders kunnen gecon- stRieerd worden, overeenstemt met het antwoord- gedrag van de leeriingen in die zin dat zij op de overeenkomstige openvragen respectievelijk weinig en veel verschillende fouten produceren. Vervol- gens wordt in paragraiif vier gepeild naar de moge- lijkheden om met een foutenanalyse, beperkt tot een inventiirisatie van de fouten van de leeriingen door middel van openvragen, tenminste drie goede aflei- ders te redigeren voor de overeenkomstige meer- keuzevragen. Tot slot wordt in paragraaf vijf onder- zocht of er inhoudelijke overeenstemming is tussen de foutieve oplossingen van de leerlingen en de iifleiders die geconstrueerd woixlen door itemschrij- vers.
3. Empirische gegevens over het klasseren van de leerdoelen
3.1 Beschrijving van de gevolgde werkwijze De toetsing die hier aan bod komt heeft betrekking op de vnuigstelling nai\r de overeenstemming tussen de Ribricering van de leerdoelen in de categorieën 'weinig - veel afleiders' en het iumtal verschillende fouten die men voor de overeenkomstige doelen bij de leeriingen inventariseert met openvragen. Als hypothese werd gesteld dat voor de leerdoelen die |
169
-ocr page 176-
E. De Corte en A. Verkens
geklasseerd werden in de categorie 'weinig afleiders' (W.A.-doelen), de leerlingen op de overeenkomstige openvragen (W.A.-items) slechts een gering aantal verschillende fouten zullen produceren. Voor de leerdoelen geklasseerd als 'veel afleiders' (V.A.- doelen) verwachtte men dat de leerlingen op de overeenkomstige openvragen veel verschillende fouten zullen maken (V.A.-items). Volgende werkwijze werd bij de uitvoering van de toetsing gevolgd.
Na het rubriceren van de leerdoelen in de catego- rieën 'weinig - veel afleiders', werd overgegaan tot de samenstelling van een gestratificeerde steek- proef. Bij de toepassing van deze steekproeftrekking werden de leerdoelen uit beide categorieën gegroe- peerd volgens de verschillende leerstofeenheden of strata waartoe ze in de inventaris van leerdoelstellin- gen behoren. In functie van het aantal doelen in de verschillende strata en van het totaal aantal doelen dat om praktische redenen in de proeven kon opge- nomen worden, werd de steekproeftrekking uitge- voerd. Voor de drie rubrieken samen (G/H/M) werden 86 leerdoelen in het onderzoek betrokken. Vervolgens werden deze doeleinden geïnstrumenta- liseerd in de open-vra^vorm. De afname van de openvragen, gebundeld in drie proeven, gebeurde bij 152 leeriingen uit het zesde leeijaar van het basison- derwijs. Per item werden het aantal verschillende fouten en hun frequentie bepaald.
Bij de uitvoering van de statistische toetsingen werd gebruik gemaakt van de toetsingsprocedure van Wilcoxon®. De gestelde hypothese werd ge- toetst voor de drie leerstofrubrieken samen en voor de afzonderlijke rubrieken. Een toetsing voor de verschillende rubrieken samen is zinvol omdat in de meeste evaluatieproeven en schooltoetsen de ver- schillende rubrieken eveneens gegroepeerd worden. De toetsing per rubriek is bedoeld om eventuele preciseringen te kunnen aanbrengen bij de over-all toetsing.
3.2 Resultaten
De resultaten van de toetsing van de overeenstem- ming tussen de rubricering van de leerdoelen en het aantal verschillende fouten bij de leerlingen worden gegeven in tabel 1.
Voor de gegroepeerde gegevens van de drie rubrie- ken werd een significante z-waarde (+2.58) op het I %^niveau verkregen. De toetsingen binnen de afzonderlijke rubrieken leverden geen significante resultaten op voor de leerstofrubrieken G en M. In de rubriek H trad daarentegen wel een significant verschil op tussen de W.A.-items en de V.A.-items |
Tabel 1. z-waarden voor de W.A.-V.A.-toetsing binnen elke leerstofrubriek en voor de drie rubrieken samen wat het aantal verschillende fouten per item betreft (toets van Wilcoxon) |
Toetsing |
|
Rubrieken |
|
Totaal |
|
G |
H |
M |
|
WA.-V.A. |
+0.99 |
+ 1.74* |
+0.95 |
+2.58** |
|
* p < .05 (rechtseenzijdig getoetst) ** p < .01 (rechtseenzijdig getoetst) |
wat de centrummaat van het aantal verschillende fouten betreft.
Het door de itemschrijvers gemaakte onderscheid tussen 'W.A.- en V.A.-doelen verwijst naar de mogelijkheid om drie of meer afleiders te redigeren. Dit onderscheid stemt volgens de uitgevoerde toet- sing globaal overeen met het verschil in aantal fouten tussen de W.A.- en de V.A.-items. Dit verschil is echter van een andere grootte. Voor de W.A.-items noteerden we 10.5 als mediaan van het aantal ver- schillende fouten per item en voor de V.A.-items een mediaan van 23.5. Bij een eerste inspectie van de onderzoeksgegevens is dit groot aantal verschil- lende fouten in beide categorieën in belangrijke mate toe te schrijven aan de fouten die slechts éénmaal werden gemaakt. Dergelijke fouten zijn weinig bruikbaar als afleiders, omdat zij veelal teruggaan op een individueel oorzakenpatroon dat niet is terug te vinden in andere groepen leeriingen.
In welke mate het onderscheid tussen beide cate- gorieën items is toe te schrijven aan de invloed van het aantal fouten met frequentie één, wordt in volgende toetsing onderzocht. Voor elke openvraag werd een index berekend, i.e. de verhouding van het aantal verschillende fouten met frequentie één tot het aantal verschillende fouten die frequenter voor- komen. Deze indexen werden voorde drie rubrieken samen en vervolgens binnen elke leerstofrubriek, gegroepeerd in de categorieën W.A.-items en V.A.- items. Om het eventuele onderscheid tussen beide categorieën na te gaan werd de toets van Wilcoxon gebruikt. Tabel 2 bevat de resultaten van deze toetsingen.
Uit tabel 2 blijkt dat er voorde drje rubrieken samen, alsook voor de rubrieken G en M tussen de W. A.- en de V.A.-items geen significant verschil is wat het aantal verschillende fouten met frequentie één be- treft. Alleen in de rubriek H hebben de V.A.-items grotere indexen dan de W.A.-items. Dit betekent dat |
170
-ocr page 177-
Foutenanalyse en construcite van afleiders van meerkeuzevragen: een empirisch onderzoek
Tabel 2. z-waarde voor de toetsing W.A. - V.A. binnen elke rubriek en voor de drie rubrieken samen wat relatief aantal fouten met frequentie één betreft (toets van Wil- coxon) |
Toetsing |
|
Rubrieken |
Totaal |
|
G |
H M |
|
W.A.-V.A. |
-1.17 |
+2.09* - 0.32 |
-0.41 |
|
P < .05 (rechtseenzijdig getoetst) |
voor de V.A.-items, in vergelijking met de W.A.- items, het aantal fouten met frequentie één groter is ten opzichte van het aantal fouten met een frequentie groter dan één. Deze tendens is hoofdzakelijk toe te schrijven aan de items over cijferrekenen waiir tal van individuele fouten optreden.
3.3 Interpretatie van de resultaten De resultaten voor de drie rubrieken samen, zoals aangegeven in tabel 1, laten toe te besluiten dat de V.A.-items een significant groter aantal verschil- lende fouten opleveren dan de W.A.-items. Op grond van de tweede toetsing mogen we aannemen dat dit onderscheid tussen beide categorieën items niet louter kan worden toegeschreven aan het even- tueel groter iumtal fouten met frequentie één onder de V.A.-items. Een toename van het aantal fouten "^et frequentie één gaat immers gepaard met een toename van het aantal fouten met een hogere frequentie. Deze conclusie is geldig indien men de verschillende leerstofrubrieken als een geheel be- schouwt.
Hieruit mogen we besluiten dat het onderscheid dat door de deskundigen gemaakt werd tussen de 'eerdoelen waarvoor bij de instrumentalisering in n^eerkeuze-vraagvorm weinig en veel afleiders kun- nen worden geconstrueerd, glokial genomen beantwoordt ;ian het antwoordgedrag van de leerlin- gen die op de overeenkomstige openvragen weinig en veel verschillende fouten produceren.
Bruikbaarheid van defoiitenanaly.se hij de inven- tarisatie van foitten als afleiders voor meerkenze- ^•ragen
1 Overzicht van de f^evol^ide werkwijze Volgens de itemschrijvers is het voor bep;uilde 'eerdoelen moeilijk om drie tifleiders te bedenken (W.A.-leerdoelen). Men kan zich hier afvragen of |
een foutenanalyse, i.e. een fouteninventarisatie, een oplossing kan bieden. Dit vermoeden steunt op de medianen van het aantal verschillende fouten per item. In vorige paragraaf werden deze medianen berekend voor de W.A.- en de V.A.-items. Beide medianen overtreffen in ruime mate het streefaantal drie. Bij de berekening van deze medianen werden echter ook de fouten opgenomen die slechts eenmaal voorkwamen in de onderzoeksgroep. Al zijn deze fouten belangrijk vanuit didactisch oogpunt (reme- diërend onderwijs), toch zijn ze, zoals reeds gezegd, niet bruikbaar als afleiders omdat ze teruggiian op een individueel oorzakenpatroon dat veelal niet is terug te vinden in een parallelle onderzoeksgroep.
In verband met de vraag of de fouteninventarisatie voor alle items drie afleiders kan aanbrengen, wer- den de items uit het onderzoek gedichotomiseerd in functie van een vooraf bepaiilde minimumeis t.a.v. het aantal verschillende fouten. Deze eis is nogmaals gebaseerd op het type van meerkeuzevraag waar- voor werd geopteerd, nl. een meerkeuzevraag met drie iifleiders. Een item wordt als een plus-item aangeduid, indien voor dit item drie of meer verschil- lende en bruikbare foutieve oplossingen geïnventari- seerd werden. Als min-items duiden we deze aan waarvoor minder dan drie verschillende en bruik- bare fouten werden vastgesteld. Een fout is bruik- baiir als ze tenminste bij twee leeriingen uit de onderzoeksgroep voorkomt.
Bij dit dichotomiseren van de items per leerstofru- briek werd tevens de reeds eerder doorgevoerde rubricering luingehouden. Het betreft de rubricering in W.A.- en V.A.-items. Voor de W.A.-items wer- den de overeenkomstige leerdoelen door de gecon- sulteerde desktmdigen gekenmerkt als leerdoelen waarvoor zij bij de instrumentalisering in meerkeu- ze-vnmgvorm moeilijk drie afleiders kunnen redige- ren; deze beoordelaars meenden dat zij bij de in- strumentalisering van de V.A.-Ieerdoelen gemakke- lijk drie of meer iifleiders kunnen bedenken. Deze rubricering werd in dit onderzoek over de bmik- baarheid van de fouteninventiirisatie behouden, om richtlijnen te kunnen opsporen zodat, bij eventuele beslissingen omtrent de toepassing van een inventa- risatie, het oordeel van de itemschrijvers eveneens in lummerking kan worden genomen.
Tabel 3 bevat een overzicht van de verdeling van de plus- en min-items over de categorieën W.A. en V.A.
Zowel voor de categorie W.A. als voor de categorie V.A. stellen we een overwicht van de plus- op de min-items vast. Hiervan werd een verdere statisti- sche iinalyse uitgevoerd. Eerst werd binnen elke |
171
-ocr page 178-
E. De Corte en A. Verkens
Tabel 3. Verdeling van de plus- en de min-items over de categorieën W.A. en V.A. voor de verschillende leerstof- rubrieken |
Leerstofrubriek |
Categorie |
Itembeoordeling |
|
|
plus-item |
min-item |
G |
W.A. |
9 |
3 |
|
V.A. |
15 |
2 |
|
Totaal |
24 |
5 |
H |
W.A. |
8 |
5 |
|
V.A. |
17 |
4 |
|
Totaal |
25 |
9 |
M |
W.A. |
3 |
0 |
|
V.A. |
18 |
0 |
|
Totaal |
21 |
0 |
G -h H + M |
W.A. |
20 |
8 |
|
V.A. |
50 |
6 |
|
Totaal |
70 |
14 |
|
categorie (W.A. en V.A.) het eventuele oveiAvicht van de plus- op de min-items nagegaan met behulp van de tekentoets''. Vervolgens werden de W.A.- items vergeleken met de V.A.-items naar het even- tuele overwicht van het aantal plus- op het aantal min-items. Om dit verschil te toetsen voor de drie rubrieken samen en voor de afzonderlijke rubrieken, werd hier opnieuw de toets van Wilcoxon gebruikt.
4.2 Resultaten
4.2.1 Vergelijking van het ahsohmt aantal plus- en min-items per categorie
Om het eventuele overwicht van het aantal plus- items op de min-items te toetsen, werd de tekentoets gebruikt. Als hypothese werd gesteld dat er in elke categorie meer plus- dan min-items zijn. Tabel 4 bevat de resultaten van de verrichte toetsingen.
Voor de gegevens uit de drie rubrieken samen, stellen we zowel voor de V.A.-categorie als voor de W.A.-categorie een significant groter ciantal plus- dan min-items vast. Bij de rubrieken G en H wordt voor de categorie W.A. geen significant verschil genoteerd tussen het aantal plus- en min-items. |
Tabel 4. Toetsingsresultaten betreffende het verschil tus- sen het aantal plus- en min-items per categorie (W.A. en V.A.) (tekentoets) |
Leerstofrubriek |
Categorie |
Resultaat |
|
tekentoets |
G |
W.A. |
n. sign. |
|
V.A. |
sign. + > - |
H |
W.A. |
n. sign. |
|
V.A. |
sign. + > - |
M |
W.A. |
— |
|
V.A. |
sign. + > - |
Totaal |
W.A. |
sign. + > - |
|
V.A. |
sign. + > - |
|
Wegens het gering aantal W.A.-items in rubriek M was de toetsing binnen deze categorie niet zinvol. Voorde categorie V.A. stellen we wel een significant verschil vast in elk van de drie rubrieken; deze categorie bevat dus telkens meer plus- dan min- items.
4.2.2 Vergelijking van de categorieën W.A. en V.A. naar het relatieve overwicht van de plus- op de min-items
Bij het onderzoek van de categorieën W.A. en V.A. naar het relatieve overwicht van de plus- op de min-items, stelden we als hypothese dat de V.A.- items een groter overwicht van de plus-items hebben in vergelijking met de W.A.-i'tems. Tabel 5 bevat de z-waarden voor elke rubriek en voor de drie nibrie- ken samen.
Tabel 5. z-waarden voor de toetsing W.A. - V.A. binnen elke rubriek en voor de drie rubrieken samen wat het relatieve overwicht van de plus- op de min-items betreft (toets van Wilcoxon) |
Toetsing |
|
Rubrieken |
Totaal |
|
G |
H M |
|
W.A.-V.A. |
+0.88 |
+ 1.20 — |
+2.05* |
|
* p < .05 (rechtseenzijdig getoetst) . |
Voor de drie rubrieken samen bevat de categorie V.A. significant meer plus- dan min-items ten op- zichte van de categorie W.A. De rubriek M kwam |
172
-ocr page 179-
Foutenanalyse en construcite van afleiders van meerkeuzevragen: een empirisch onderzoek
niet in aanmerking voor een toetsing aangezien de categorieën W.A. en V.A. geen min-items bevatten. Er werd geen significant resultaat vastgesteld voor de rubrieken G en H.
4.3 Interpretatie van de resultaten Het vermoeden dat een fouteninventarisatie nuttig is Wanneer de itemschrijvers moeilijk drie afleiders kunnen bedenken (W.A.-leerdoelen), moet thans gerelativeerd worden. We stellen nl. vast dat de inventarisatie, zowel voor de V.A.-items als voor de W.A.-items, niet alle items kan voorzien van drie bruikbare afleiders. Deze items werden in de toet- singen aangeduid als min-items(zie de vergelijking van het absoluut aantal plus- en min-items per categorie). Uit de tweede toetsing die in deze para- graaf werd beschreven (zie de vergelijking van de categorieën W.A. en V.A. naar het relatieve over- wicht van de plus- op de min-items), kan men besluiten dat in de categorie V.A. significant meer plus- dan min-items optreden in vergelijking met de categorie W.A. Dit sluit aan bij de algemene vaststel- ling betreffende de lagere mediaan voor het aantal verschillende fouten in de W.A.-categorie ten op- zichte van de V.A.-categorie.
Als algemene conclusie stellen we dat wanneer de constructie van afleiders voor meerkeuzevragen Wordt voorafgegaim door een inventarisatie van foutieve oplossingen, er altijd leerdoelen zullen zijn Waarvoor geen drie zinvolle afleiders kunnen wor- den opgesteld. Deze situatie zullen we echter meer aantreffen onder de W.A.-leerdoelen dan onder de V.A.-leerdoelen. Het lijkt ons voorbarig om hieruit te besluiten dat een foutenanalyse kan worden ach- terwege gelaten bij de constructie van meerkeuze- vragen. Reeds elders hebben we een theoretische Verantwoording gebracht om het gebniik van de foutenanalyse te integreren in het item- '"edactieproces''.
T^dhel 6. Overeenstemming tussen ;inciders uit meerkeu- zevragen en meest frequente foutieve oplossingen van leerlingen per nibriek
'Rubriek Aantal items Graad van overeenstemming |
|
|
0 |
1 |
t |
3 |
G H M |
20 22 13 |
5 8 4 |
8 7 3 |
7 6 5 |
1 1 |
Totaal |
55 |
17 |
18 |
18 |
2 |
|
|
Al biedt de foutenanalyse geen volledige oplossing voor het nagestreefde aantal afleiders per item, deze werkwijze heeft alleszins een belangrijke inbreng bij de redactie van inhoudelijk relevante afleiders. Dit zijn afleiders die overeenstemmen met de meest frequent voorkomende fouten van de leeriingen. In paragraaf 5 wordt de mate van overeenstemming nagegaan tussen de afleiders geconstrueerd door itemschrijvers en de fouten die werden geïnventari- seerd met openvragen bij de leerlingen.
5. Inhoudelijke overeenstemming tussen de fouten uit de foutenanalyse en de afleiders geconstrueerd door itemsdirijvers
Bij de constructie van de openvragen voor dit onder- zoek hebben we getracht om zoveel mogelijk vragen te construeren die parallel zijn met reeds bestaande meerkeuzevragen uit de itembank van het Centrum voor Psychopedagogisch en Didactisch Onder- zoek'. Voor een aantal items was dit niet mogelijk omdat we de doelstelling-validiteit van de openvra- gen niet in het gedrang wilden brengen omwille van het nagestreefde parallellisme. De afleiders in de bedoelde meerkeuzevragen werden door de betrok- ken itemschrijvers zelf ontworpen en dus niet via toepassing van openvragen verkregen.
In deze pciragraaf gaan we de overeenstemming na tussen de drie iifleiders uit de bestaande meerkeuze- vragen en de drie meest frequent voorkomende fouten van de leerlingen op de pju allelle openvragen uit het onderzoek. In de tabellen wordt gesproken van een overeenstemming nul voor een item, wan- neer van de drie meest frequent voorkomende fou- ten er geen enkele terug te vinden is onder de tifleiders van de overeenkomstige meerkeuzevraag. Er is sprake van een overeenstemming 1 voor een item, als van de drie meest frequent voorkomende fouten er één is terug te vinden onder de afleiders; analoog wordt gesproken van een overeenstemming 2 en 3.
Tabel 6 bevat de gegevens voor de drie leerstofm- brieken geordend naar de graad van overeenstem- ming.
Voor meer dan de helft van de items die in ïuinmer- king werden genomen, stellen we een overeen- stemming 1 of 2 vast. In de categorie overeenstem- ming 3 treffen we slechts twee items aan. Ongeveer een derde van de items bchootl tot de categorie overeenstemming 0. Aangezien slechts een gedeelte van de items uit de steekproef werd opgenomen voor het onderzoek naiir de inhoudelijke overeenstem- |
173
-ocr page 180-
E. De Corte en A. Verkens
ming tussen afleiders en fouten, komt de representa- tiviteit van de steekproefgegevens in het gedrang. Daarom kunnen statistische generalisatietechnieken hier geen toepassing vinden. Niettemin geven we in tabel 7 een ordening van de verkregen gegevens in functie van de klasseringscategorieën W.A. en V.A., omdat dit tot een interessante vaststelling leidt die oriënterend kan zijn voor verder onderzoek. |
beoordelaars bekwaam zijn om een onderscheid te maken tussen leerdoelen waarvoor men bij de in- strumentalisering in meerkeuze-vraagvorm respec- tievelijk weinig of veel afleiders kan redigeren. Deze conclusie steunt op volgende bevinding: de instru- mentalisering in de open-vraagvorm van de leerdoe- len uit de categorie 'weinig afleiders' leverde signifi- cant minder verschillende fouten op bij een repre- |
Tabel 7. Overeenstemming tussen afleiders uit meerkeuzevragen en meest frequente foutieve oplossingen van leerlingen per rubriek en per categorie (W.A. - V.A.) |
Rubriek |
Aantal items |
Categorie |
|
Graad van overeenstemming |
|
Code |
Aantal |
0 |
1 |
2 3 |
G |
20 |
W.A. V.A. |
7 13 |
2 3 |
2 6 |
3
4 |
H |
22 |
W.A. V.A. |
9 13 |
3 5 |
1
6 |
4 1 2 - |
M |
13 |
W.A. V.A. |
1 12 |
1
3 |
3 |
5 1 |
Totaal |
55 |
W.A. V.A. |
17 38 |
6 11 |
3 15 |
7 1 11 1 |
|
Als algemene tendens kunnen we aangeven dat ongeveer twee derden van de V.A.-items een over- eenstemming O of 1 hebben, daar waar dit slechts voor ongeveer de helft van de W.A.-items geldt. Hieruit kunnen we afleiden dat de itemschrijvers bij de instrumentalisering van de leerdoelen uit de categorie V.A. in vergelijking met de categorie W.A., minder goed afleiders kunnen bedenken die overeenstemmen met de meest frequent voorko- mende fouten. De V.A.-leerdoelen bieden de item- schrijvers meer mogelijkheden voor de constructie van afleiders. Dit groter aantal beschikbare poten- tiële afleiders kan de selectie die de itemschrijvers hierop moeten doorvoeren bemoeilijken. De be- schikbare gegevens laten toe volgende hypothese te formuleren: het aantal afleiders dat itemschrijvers kunnen bedenken is omgekeerd evenredig met de graad van overeenstemming.
6. Conclusies |
Het empirisch onderzoek reveleerde dat deskundige 174 sentatieve groep leeriingen dan deze uit de categorie 'veel afleiders'. Er zijn echter aanwijzingen dat er. voor de onderzochte leerstofrubrieken, slechts een matige inhoudelijke overeenstemming is tussen de afleiders die itemschrijvers kunnen bedenken en de meest frequent voorkomende fouten. Deze overeen- stemming is het geringst voor de leerdoelen uit de categorie 'veel afleiders'.
Wanneer men over weinig tijd en mankracht beschikt om voor alle leerdoelen uit een evaluatie- proef een fouteninventarisatie op te zetten, dan dient men bij voorkeur de leerdoelen uit de categorie 'veel afleiders' hieaum te onderwerpen. In een dergelijke situatie verkrijgt men op deze wijze de best moge- lijke waarborgen voor de kwaliteit van de afleiders. Vanzelfsprekend geniet het de voorkeur om alle leerdoelen via de open-vraagvorm in een foutenana- lyse te betrekken, omdat de inhoudelijke samenstel- ling van de cifleiders een belangrijke functie heeft bij de opbouw van het remediërend onderricht'".
De gedane vaststellingen bieden tevens perspec- tieven met betrekking tot de opleiding van item- schrijvers. In dit verband dient vooral aandacht |
-ocr page 181-
Foutenanalyse en construcite van afleiders van meerkeuzevragen: een empirisch onderzoek
besteed te worden aan de foutenanalyse, die de itemschrijvers behulpzaam kan zijn bij de inhoude- lijke samenstelling van afleiders.
Aantekeningen en literatuur
1. Voor verdere gegevens over dit project, zie: E. De Corte, Didactische evaluatie van het ondenvijs. (Stu- dia paedagogica, Nieuwe reeks, 1.) Leuven, Univ. Pers Leuven, 1973, p. 68 e.v.
2. W. Lans en G. J. Mellenberg, Constructie en beoorde- ling van items: formele aspecten. - In: A. D. de Groot, R. F. van Naerssen, e.a..,Studietoetsen: construeren, afnemen, analyseren. Den Haag, Mouton, 1%9, p. 6^9.
3. Zie hierover: E. De Corte en A. Verkens, Didactische foutenanalyse: voorstel van een systematische me- thode. Ped. Tijdschr.lForum v. OpvoedL, 1976 (1), 553-568. E. De Corte en A. Verkens, Foutenanalyse: didactische bijdrage tot de constructie en de interpre- tatie van afleiders in meerkeuzevragen. Ped. Tijdschr.lForum v. OpvoedL, 1977 (2), 21-31.
4. A. D. de Groot, R. F. van Naerssen, e.a., o.e., p. 8.
5. De leerdoelen zijn afkomstig uit: E. De Corte, M. Deriemaeker, G. Janssens, J. Jong en G. Tistaert, Leerdoelstellingen van hel rekenonderwijs op de ba- sisschool, niveau einde zesde leerjaar. Leuven, J. B. Wolters, 1974, 178 pp. De methode die gevolgd werd bij het samenstellen van de inventaris, wordt uitvoerig beschreven in E. De Corte, Inventariseren van ac- tueel geldende leerdoelen. Ontwikkeling van een em- pirische methode. (Studia paedagogica, Nieuwe reeks, 4) Leuven, Univ. Pers. Leuven, 1975, X - 85 pp.
6- Een piirametervrije toets is hier aangewezen omdat men met deze toets niet hoeft te onderstellen dat de populaties normaal verdeeld zijn en door eenzelfde standaardafwijking gekarakteriseerd zijn. De toets van Wilcoxon werd toegepast volgens de werkwijze beschreven in: J. C. Spitz, Statistiek voor psycholo- gen, pedagogen en sociologen. Amsterdam, Noord-Hollandse Uitg. Mij., 1968 (3de herziene druk), p. 336-343. Deze toets is alleen gevoelig voor verschillen tussen de populaties met betrekking tot de centrummaat. Spitz specificeert niet over welke cen- trummaat het juist gaat. |
7. H. de Jonge en G. Wielenga, Statistische methoden voor psychologen en sociologen. Groningen, Wolters, 1963 (2de druk), p. 213-216.
8. Zie: E. De Corte en A. Verkens, Foutenanalyse: didactische bijdrage tot de constructie en de interpre- tatie van afleiders in meerkeuzevragen. Ped. Tijdschr.lForum v. Opvoedk., 1977 (2), 21-31.
9. Zie hierover: G. Tistaert, Functionele betekenis van itembanking voor didactische doeleinden. Tijdschr. Opvoedk., 1973-74 (19), 211-228. De meerkeuzevra- gen zijn opgenomen in: G. Tistaert {E<1.), Meerkeuze- vragen voor de evaluatie van het rekenonderwijs, niveau einde zesde leerjaar. Leuven, J. B. Wolters, 1975, 2 delen, 189 + 198 pp.
10. Zie: E. De Corte en A. Verkens, o.e., p. 26-27.
Curricula vitae
E. De Corte (1941), doctor in de pedagogische wetenschap- pen (1970), hoogleraiu" ;mn de K.U. Leuven in het Depar- tement Pedagogische Wetenschappen. Afdeling Didactiek en Psychopedagogiek met als voornaamste onderwijsop- drachten pedagogische psychologie (bij pedagogiek- en psychologiestudenten) en didactiek (in de lerarenoplei- ding).
Adres: Pedagogisch Instituut, Dekenstraat 28-30, B-3000 Leuven.
A. Verkens (1949). onderwijzer (1968), licentiaat in de pedagogische wetenschappen, afstudeemchting Psycho- pedagogiek (1976). Adres: Steenweg op Halle 19, B-1684 Leerbeek. |
175
-ocr page 182-
Samenvatting
Dit artikel geeft een verslag van de bewerking en evaluatie van de door het Far West Laboratory for Educational Research and Development ontwik- kelde minikursus Het Organiseren van Zelfstandig Leren.
Bewerking en evaluatie heeft plaatsgevonden voor de voortgezette scholing van leerkrachten.
Aan de evaluatie-studie hebben 23 leerkrachten van 4 basisscholen en 28 leerkrachten van 8 scholen uit het voortgezet onderwijs deelgenomen.
De uitkomsten van de geanalyseerde gegevens van de 51 leerkrachten laten zien dat na de kursus de vaardigheden die betrekking hebben op het bepalen van de zelfstandigheid van de leerling en op het opstellen van leerkontrakten meer en beter worden toegepast dan voor de kursus. In dit opzicht blijken tussen de leerkrachten uit het basis- en voortgezet onderwijs nauwelijks verschillen te bestaan.
1. Inleiding
In dit artikel wordt verslag uitgebracht van het projekt 'Ontwikkeling en evaluatie.van de minikur- sus Het organiseren van Zelfstandig Leren'. Het doel van dit projekt was drieledig:
a. Het bewerken en aanpassen van de door het Far West Laboratory ontwikkelde minikursus 'Het Organiseren van Zelfstandig Leren' aan de Ne- derlandse onderwijssituatie. Deze bewerking en aanpassing geschiedde ten dienste van de voort- gezette scholing van leerkrachten; |
b. het verzamelen van gegevens om zekerheid te verkrijgen of de gestelde doelen van de minikur- sus werden bereikt (produktevaluatie);
c. het verzamelen van gegevens met betrekking tot de inhoudelijke en procesmatige aspekten van de kursus bij leerkrachten en kursusbegeleiders (procesevaluatie).
Dit projekt lag in het verlengde van de studies die betrekking hadden op de ontwikkeling en evaluatie van de minikursussen Effektief Vragen Stellen en Denkvragen Stellen (S.V.O.-projekten 0236 en 0237). Deze twee studies werden uitgevoerd in het kader van het projekt 'The International Transfer of Microteaching Materials' onder auspiciën van het 'Centre for Educational Research and Innovation' (C.E.R.I.) te Parijs. De uitkomsten van beide studies werden neergelegd in afzonderlijke rapporten aan de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs (Van der Plas, 1974; Veenman, 1974) en in een speciatil nummer van Pedagogische Studiën (nr. 9, jrg. 52, 1975, pp. 285-353). Een beperkte verspreiding van deze minikursussen werd ter hand genomen door de Afdeling Opleidingen van het Katholiek Pedago- gisch Centrum (K.P.C.) namens de Landelijke Pe- dagogische Centra ('Projekt Gekontroleerde Ver- spreiding Minikursussen').
Op grond van de positieve resultaten van de evaluatiestudies aangaande de minikursussen over het stellen van vragen en de bij de aanvang van het C.E.R.I.-projekt uitgesproken wens om in een latere fase de door het Far West Laboratory aangeboden minikursussen over zelfstandig leren te bewerken (zie v.d. Plas en Veenman, 1975), besloot de Vak- groep Onderwijskunde van de K.U. Nijmegen de 'Minicourse 15-Organizing Independent Leaming: Intermediate Level (ages 9-15)' (Ward 1973) te be- werken en te evalueren. Naast genoemde overwe- gingen speelden ook een rol het belang van de kursus voor het onderwijs (voorwaarde voor individualise- ring is het zelfstandig kunnen leren van de leerling) en het feit dat minikursus 8 (Organizing Independent Leaming: Primary Level (ages 5-8) voor Nederiand
Ontwikkeling en evaluatie van de minikursus: Het organiseren van zelfstandig leren1
S. Veenman en J. Heeringa,
Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijmegen |
176 Pedagogische Studiën 1977 (54) 176-189
1 Dit artikel is gebaseerd op het eindverslag van S.V.O.-
projekt 0325: Ontwikkeling en evaluatie van de minikur-
sus 'Het Organiseren van Zelfstandig Leren'. Rappor-
teurs: S. Veenman en J. Heeringa, Instituut voor On-
derwijskunde, K.U. Nijmegen, oktober 1976. Projekt-
leiding: S. Veenman en J. Heeringa, bijgestaan door de
student-assistenten M. Haen en J. Wolsing.
-ocr page 183-
Ontwikkeling en evaluatie van de niinikiirsiis: Het organiseren van zelfstandig leren
onder de naam 'Zelfstandig Werken' bewerkt werd in het kader van het Utrechtse programma 'Gediffe- rentieerd onderwijs voor kinderen van 4 tot 8 jaar'. Door een bewerking van minikursus 15 werd de mogelijkheid geopend dat ook leerkrachten in de hoogste klassen van de basisschool en in het voort- gezet onderwijs zich konden bekwamen in het orga- niseren van zelfstandig leren in hun klas. Aldus werd een kontinuïteit tussen de laagste en hoogste klassen gewaarborgd.
Een aanvrage voor subsidie om deze bewerking en evaluatie mogelijk te maken werd door de Stich- ting voor Onderzoek van het Onderwijs eind 1974 gehonoreerd (S.V.O.-projekt 0325).
De bewerking van de kursus geschiedde onafhan- kelijk van het C.E.R.I. Het projekt 'The Internatio- nal Transfer of Microteaching Materials' was in 1974 met een algemene evaluatie-bijeenkomst van de projektleiders uit de deelnemende landen afgesloten. Toestemming tot bewerking werd gegeven door het Far West Laboratory for Educational Research and Development. Dit instituut stelde alle kursusmate- rialen ter beschikking.
2. De minikursus
Voor een goed begrip worden hier op beknopte wijze nogmaals de kenmerken van een minikursus weer- gegeven. Voor een meer uitvoerige beschrijving Wordt verwezen naar v.d. Plas en Veenman (1975).
De minikursus is een korte, zelf-instruerende kursus, waarbij leerkrachten zichzelf trainen in spe- cifieke onderwijsvaardigheden. Primair is de mini- kursus ontwikkeld voor de leerkracht in de praktijk ('in-service training'), opdat deze in korte tijd bijge- schoold kan worden in belangrijke onderwijsvaar- digheden als het stellen van vragen, het organiseren van de klas e.d.
Het instruktiemodel, waarop de minikursus steunt, is een aanpassing van de methode mikro- onderwijzen ('micro-teaching'). Het instruktiemodel Van de onderhavige kursus bevat acht fasen die een jeekracht doorloopt op het moment dat hij een 'nstruktie-eenheid van de kursus volgt. Allereerst 'eest hij in het handboek over de betreffende onder- wijsvaardigheden (1) en ziet hij deze verder toege- licht en geïllustreerd door een instruktiefilm waarin de vaardigheden door diverse leerkrachten worden gedemonstreerd (2). Dan volgt de zgn. mikro- onderwijscyclus waarin de leerkracht een gesprek Van 10 ä 15 minuten voorbereidt (3), en dit gesprek met 1 ä 3 leeriingen houdt (4). Dit gesprek (mikroles) neemt de leerkracht zelf met behulp van t.v.-kamera en videorekorder op, zodat hij na afloop van de les de videoband kan terugspoelen om die aan de hand van observatieformulieren zelf te beoordelen (5). Fase 6,7 en 8 vormen een herhaling in die zin dat de leerkracht één of meer dagen later in de gelegenheid wordt gesteld zelf ontdekte fouten in het toepassen van de vaardigheden te leren vermijden door het voorbereiden van een nieuw gesprek (herhalingsles) (6), het houden van dit gesprek met een andere groep van leerlingen (7) en het vervolgens weer op de bekende manier beoordelen ervan (8). |
Dit model is gebaseerd op de volgende vier uit- gangspunten: a) mikro-onderwijzen, b) het afstem- men van onderzoek van het onderwijzen op kleine, nauw omschreven aspekten van de rol van de leer- kracht, c) demonstratie c.q. obserend leren, en d) oefening en terugkoppeling.
3. De minikursus Het Organiseren van Zelfstandig
Leren
3.1 Doelstelling
De leerkrachten helpen bij het aanleren of het uit- bouwen van onderwijsvaardigheden om een leersi- tuatie te scheppen waarin leerlingen in de gelegen- heid worden gesteld zelfstandig en onder eigen verantwoordelijkheid te leren.
3.2 Inhoud en ophouw
De minikursus Het Organiseren van Zelfstandig Leren is opgebouwd uit drie onderdelen: 1) het treffen van voorbereidingen om zelfstandig leren in te voeren, 2) het ontwikkelen van leerkontrakten, en 3) het invoeren van zelfstandig leren in de klas.
Het eerste onderdeel houdt zich bezig met de beginsituatie van de leerlingen. Aan de leerkracht worden handreikingen gegeven om de geschiktheid van de leeriingen om zelfstandig in leersituaties te funktioneren te kunnen bepalen. Dat is van belang omdat de leeriingen grote individuele verschillen kunnen vertonen met betrekking tot het zelfstandig uitvoeren van leertaken. Verder is het voor de leerkracht van belang dat hij weet welke ideeën er bij de leeriingen leven omtrent het begrip 'zelfstandig leren'. Bij het vaststellen van de mate van zelfstan- digheid van de leeriingen wordt het volgende onderscheid gehanteerd: a) geleide studie - de leer- kracht bepaalt wat de leeriing zal leren en hoe, hij stuurt regelmatig bij en geeft herhaaldelijk terugkop- peling; b) begeleide studie - uitgaande van de ideeën en suggesties van de leeriing bereiden de leerkracht en leeriing gezamenlijk een leerkontrakt voor. |
177
-ocr page 184-
5. Veeivnan en J. Heeringa
slechts af en toe ontvangt de leerling terugkoppeling over zijn verrichtingen; c) zelfstandige studie - de leerling formuleert zijn eigen leerdoelen en leerakti- viteiten, de leerling voert het leerkontrakt uit met een minimale begeleiding van de kant van de leer- kracht.
Het tweede en belangrijkste onderdeel gaat over het ontwikkelen van leerkontrakten. Een leerkon- trakt is een overeenkomst tussen leerkracht en leeriing, welke betrekking heeft op wat de leeriing zal leren en hoe hij te werk zal gaan om de overeen- gekomen leerdoelen te bereiken. Het geeft de leer- kracht een overzicht van wat de leeriing doet, en het geeft de leeriing een leidraad voor zijn studie. Elk leerkontrakt bestaat uit zeven onderdelen. In de kursus wordt de leerkracht geleerd hoe hij over deze onderdelen met de leeriing afspraken moet maken en waarop hij moet letten.
1. Het bepalen van onderwerp en leerdoelen. Een duidelijk afgebakend onderwerp en goed gefor- muleerde doelen vormen het uitgangspunt en de gids voor het maken van plannen. Zij verhelderen wat geleerd zal worden en helpen de leerling zich te richten op de meest belangrijke aktiviteiten. Bovendien versterkt een duidelijke omschrijving van leerdoelen het voornemen van de leerling om deze doelstelling te bereiken.
2. Het vaststellen van de leerstappen. Deze geven aan wat de leeriing achtereenvolgens onderneemt om de leerdoelen te verwezenlijken. Aan de hand van de leerstappen kan de leeriing zijn aandacht richten op elke afzonderlijke stap. Hierdoor wordt het leerkontrakt voor hem overzichtelijk. Via de afgewerkte leerstappen kan de leerkracht zich snel informeren over de gemaakte vorderin- gen.
3. Het bepalen van de middelen. Het gezamenlijk aftasten van de middelen geeft de volgende voor- delen: a) het stimuleert de leerkracht en de leerling om een grotere verscheidenheid aan mid- delen in ogenschouw te nemen dan alleen leesma- terialen, b) de leeriing heeft duidelijk voor ogen wat hij kan gebruiken, en c) het geeft een moge- lijkheid om de individuele leerstijl van de leeriing tot zijn recht te laten komen.
4. Het vaststellen van de tijd. Een schatting van de benodigde tijd richt de aanpak van de leeriing en geeft de leerkracht de mogelijkheid om het leer- kontrakt op tijd bij te stellen of de leeriing extra begeleiding te geven wanneer een afgesproken tijdslimiet overschreden wordt. Verder geeft het de leerkracht de mogelijkheid om rekening te houden met het leertempo van de leeriing. |
5. Het vaststellen van kontrolemomenten. Het af- tekenen van de leerstappen geeft de leeriing informatie over zijn vorderingen (terugkoppeling). Dit geeft hem zekerheid dat hij vordert, een sterke motivatie om het leren voort te zetten. Het geeft tevens de mogelijkheid om indien nodig extra begeleiding te vragen ofte geven.
6. Het bepalen van het te demonstreren leerresul- taat. Door tevoren te formuleren hoe de leeriing zal aantonen dat hij de overeengekomen leerdoe- len bereikt heeft, weet hij wat er van hem ver- wacht wordt en waarop hij beoordeeld zal wor- den. Hij wordt niet beoordeeld naar groepsnor- men, klassenormen of naar prestaties van mede- leeriingen, maar op een voor hem vastgesteld prestatieniveau.
7. Het vaststellen van een overbruggingsaktiviteit. Het bepalen van een aktiviteit die de leeriing na voltooiing van het leerkontrakt wil uitvoeren, kan een sterke motivatiebron voorde leeriing zijn om het kontrakt af te maken. Bovendien vermin- dert dit organisatorische problemen voor de leer- kracht, omdat de leeriing voorbereid is om de nieuwe aktiviteit te ondernemen, zonder dat de leerkracht er direkt bij hoeft te komen.
Het derde onderdeel van de kursus geeft een aantal richtlijnen voor het invoeren van zelfstandig leren in de klas.
Korresponderend aan het bepalen van de zelfstan- digheid van de leerling en aan de zeven onderdelen van het leerkontrakt worden een achttal vaardighe- den ontwikkeld. Deze zijn gegroepeerd in vier instruktie-eenheden. Het volgen van de kursus neemt ongeveer 5 weken in beslag en heeft met name betrekking op het oefenen en verwerven van de acht vaardigheden.
3.3 Achtergrond
In deze minikursus vinden we kenmerken terug van de open klas (Barth, 1972; Rathbone, 1972; Silber- man, 1973; Spodek en Walberg, 1975) als:
1. het benadrukken van het leren als proces;
2. het geven van mogelijkheden aan de leeriingen om hun eigen leerdoelen en leeraktiviteiten te kiezen;
3. het pogen om vaardigheden en kennis te integre- ren, in plaats van deze op te delen in afzonderiijke vakken;
4. het scheppen van mogelijkheden voor samen- werking met andere leeriingen;
5. het laten aansluiten van de onderwijsstijl van de |
178
-ocr page 185-
Ontwikkeling en evaluatie van de niinikiirsiis: Het organiseren van zelfstandig leren
leerkracht op de kennis en vaardigheden van de individuele leerling met het doel deze verder uit te bouwen en te verrijken, in plaats van een onder- wijsstijl waarin vooraf door de leerkracht of door andere personen of instanties de gewenste ge- dragveranderingen reeds gespecificeerd zijn.
Deze kenmerken zijn natuurlijk niet exklusief eigen aan de open klas. Ook in allerlei vormen van pro- jektonderwijs op Nederlandse scholen vinden we deze terug.
Daarnaast vinden we in de kursus verworvenhe- den van een meer behavioristische benadering terug. Als zodanig kunnen worden genoemd: het specifice- ren van de gekozen doelstellingen in gedragstermen, het rangschikken van de gekozen leeraktiviteiten in een logische volgorde, het geven van regelmatige terugkoppeling over de vorderingen. Met andere woorden, voor de uitwerking van de zelfgekozen doelen wordt vooraf door de leerkracht en leeriingen gezamenlijk struktuur aangebracht. Dat strukture- ring in een open leersituatie gewenst kan zijn, laten evaluatiegegevens over de open klas zien (Good, Biddle en Brophy, 1975).
In de minikursus zijn ook duidelijk overeenkom- sten te ontdekken met de verworvenheden uit de motivatietheorie. In het gedrag van de leerling van de basisschool en het voortgezet onderwijs spelen twee vormen van motivatie een belangrijke rol, namelijk de vrees om te falen (zgn. faalangst) en de persoonlijke verantwoordelijkheid (intrinsieke mo- tivatie). 'De angst om te falen houdt in, dat de leeriing zich onzeker voelt in taaksituaties, waarin door de aard van de taak of door de aard van de situatie een zekere mate van spanning wordt opge- roepen.' 'Met persoonlijke verantwoordelijkheid Wordt bedoeld de neiging om een taak te verrichten vanuit eigen inzet en kapaciteiten, waarbij gestreefd wordt naar een goed resultaat' (Hermans, Bergen en Eijssen, 1975). Een storende üuilangst kan door de leerkracht verminderd worden door het luinbieden van overzichtelijkheid, door het geven van terug- koppeling, door het stellen van positieve verwach- tingen en door het onderhouden van een warme persoonlijke relatie met de leeriing. De persoonlijke verantwoordelijkheid kan bevorderd worden door Uiakzelfstandigheid, door het geven van een tijds- en toekomstperspektief, door het stellen van een stan- daard van evaluatie, door een strukturering van de taak en door het geven van bekrachtiging (De Bruyn, 1973; DeCharms, 1976). |
Elders hebben we de plaats van de minikursus tegen de achtergrond van verschillende individuali- seringsvormen aangegeven (Veenman, 1977). Een handreiking voor een eerste aanzet tot een beperkte vorm van individualisering geeft de minikursus Het Organiseren van Zelfstandig Leren. Beperkt wil zeggen dat de kursus zich niet richt op een totale invoering van geïndividualiseerd onderwijs. Zelf- standig leren pretendeert niet meer te zijn dan één van de mogelijke vormen van leren naast de be- staande. Het wil niet de bestaande leervormen radi- kaal vervangen. Een school die nu nog overwegend klassikaal onderwijs geeft, vindt in de kursus een handreiking om bepaalde gedeelten van de onder- wijstijd zo te organiseren dat de zelfbeschikking van de leerling een grotere kans krijgt. Een school die reeds een bepaalde vorm van individualisering toe- past, kan door de kursus bepaalde ideeën opdoen om bepaalde te onderscheiden aspekten aan de indivi- dualisering (doelstellingen, leerstappen, leermidde- len, beschikbare tijd, demonstratie van het geleerde) nader te overdenken of zonodig bij te stellen.
3.4. Overzicht van reeds verricht evaluatie- onderzoek
In deze paragraaf worden de evaluatie-resultaten weergegeven van de ons ter beschikking staande studies waiirin de minikursus werd beproefd. Voor dit overzicht zijn we aangewezen op Amerikaanse studies.
Een eerste studie ntiar het effekt van de minikur- sus werd verricht door Madsen en Ward (In Lai en Mills, 1974). De resultaten van de door hen uitge- voerde hoofdveldtoets hadden betrekking op het effekt van de kui"sus op het gebioiik van de vaardig- heden voor het organiseren van zelfstandig leren. De studie toonde aan dat 90 procent of meer leerkrach- ten na de training 8 van de 10 vaardigheden (2 gedragingen waren onderverdeeld ten behoeve van kodeerdoeleinden) op een erg bekwame manier ge- bruikten. Een follow-up studie die acht maanden na het einde van de trainingsperiode werd verricht, gaf aan dat leerkrachten in het gebruik van 6 vaardighe- den op eenzelfde prestatieniveau waren blijven staan en dat ze in het gebruik van 4 vaardigheden signifi- kante verbeteringen vertoonden.
Een tweede evaluatie-onderzoek dat werd uitge- voerd door Uli en Mills (1974), was gedeeltelijk een herhaling van de hoofdveldtoets van Madsen en Ward. De studie van Lai en Mills maakte in tegen- stelling tot de studie van Madsen en Ward geen gebruik van een kontrolegroep. De gegevens van de hoofdveldtoets gaven munelijk aan, dat de kosten die verbonden waren aan een kontrolegroep, niet ge- rechtvcuirdigd waren. In de studie van Lai en Mills namen 45 leerkrachten, die les gaven in de leeijaren vier tot en met zes, op basis van vrijwilligheid deel |
179
-ocr page 186-
5. Veeivnan en J. Heeringa
aan het evaluatieonderzoek. Voor en na het volgen van de minikursus werden hun verrichtingen op videoband vastgelegd. Hiertoe hield elke leerkracht tijdens de voor- en nameting twee gesprekjes van 6 minuten om het zelfstandigheidsniveau van een leer- ling vast te stellen en twee gesprekken van 15 minuten om met een leerling een zelfstandig uit te voeren taak voor te bereiden. Deze gesprekken werden door drie getrainde observatoren gekodeerd.
Het bepalen van de zelfstandigheid van de leeriing werd op indirekte wijze vastgesteld. Nagegaan werd of de leerkrachten vragen stelden over het te kiezen onderwerp, over de leerstappen, over de middelen en over de benodigde tijd.
Het afvragen van het onderwerp werd door de meeste leerkrachten reeds in de voormeting gedaan. Bij het afvragen van de leerstappen, de middelen en de tijd werden signifikante vorderingen geboekt.
Bij het opstellen van leerkontrakten werden signi- fikante en belangrijke vorderingen geboekt bij het nauwkeurig specificeren van de leerdoelen, het vast- stellen van de leerstappen, het bepalen van de middelen, het vaststellen van de tijdslimieten, het vaststellen van de kontrolemomenten en het vast- stellen van het te demonstreren leerresultaat. Min- der grote vorderingen werden gekonstateerd bij het vaststellen van een tijdslimiet voor elke afzonder- lijke leerstap, bij het specificeren van een niet door de leerkracht zelf uit te voeren kontrole en bij het vaststellen van een overbruggingsaktiviteit. Teleur- stellend was dat de leerdoelen vooral op het niveau van de feitenkennis werden geformuleerd, en niet op het niveau van intellektuele vaardigheden.
De vraag of de minikursus Het Organiseren van Zelfstandig Leren ook in de Nederiandse onderwijs- situatie effektief is, vormt het onderwerp van de volgende paragrafen.
4. Vertaling en aanpassing
4.1. Vertaling en aanpassing van het Handboek Het Handboek voor de Leerkracht werd in de eerste fase (september-december 1974) letteriijk vertaald in het Nederlands^. Vervolgens werden met het oog op de doelgroep (leerkrachten uit het basis- en voortge- zet onderwijs) alle voorbeelden die gebaseerd waren op Amerikaanse onderwijssituaties vervangen door Nederiandse voorbeelden. Veel begrippen konden worden overgenomen uit de reeds bewerkte mini- kursussen, nieuwe werden zo goed mogelijk 'verne- derlandst' . |
4.2. Het vooronderzoek
Om de Nederiandse versie van het Handboek in zijn vooriopige vorm te beproeven, werd in de tweede fase (januari-april 1975) een beperkt vooronderzoek uitgevoerd. Doel van dit vooronderzoek was kwali- tatieve gegevens te verzamelen over de inhoudelijke kant van de kursus, over de leesbaarheid en ver- staanbaarheid van het kursusboek, over de wijze waarop de kursus het beste onder schooltijd uitge- voerd kon worden en over de mogelijkheden om in het onderwijs met leerkontrakten te werken. Daar- naast diende het vooronderzoek om meningen te verzamelen over de Amerikaanse instruktiebeeld- banden met de bedoeling hiervan gebruik te maken bij de samenstelling van Nederiandse instruktie- beeldbanden. Om dit laatste te bewerkstelligen diende het vooronderzoek tevens om leerkrachten hiertoe te trainen.
Aan het vooronderzoek namen een drietal scholen deel: een basisschool (met 5 leerkrachten), een school voor Leao (met 1 leerkracht) en een school voor voorbereidend hoger beroepsonderwijs (met 4 leerkrachten)^. De leerkrachten gaven les in de hoogste klassen van het basisonderwijs (klas 4-6) en in de laagste klassen van het voortgezet onderwijs (klas 1-2).
Na iedere instruktie-eenheid vulden de deelne- mers een evaluatielijst in waarin hun mening werd gevraagd over het Handboek, de kursus en de beeldbanden (de kursus werd gevolgd met de Ame- rikaanse instruktiebanden). Tevens hield elke leer- kracht een logboek bij. Verder vond na elke instruktieeenheid en na afloop van de kursus een evaluatie-gesprek plaats tussen kursisten en pro- jektmedewerkers.
Op grond van de verzamelde gegevens werden een aantal ingrijpende wijzigingen in het Handboek aangebracht.
4.3. Aanpassing en opname van de instruktiebeeld- banden
Een wezenlijk onderdeel van de kursus vormen de beeldbanden. Deze hebben behalve een ondersteu- nende ook een diskriminerende en identificerende funktie.
Op basis van de gegevens van het vooronderzoek werden de oorspronkelijke 6 instruktiebeeldbanden teruggebracht tot 4 met een grotendeels gewijzigde volgorde en inhoud.
Aan de realisatie van de beeldbanden werkten 8 leerkrachten mee, waarvan 6 uit het vooronderzoek aangevuld met 2 a.s. onderwijsgevenden van de Gelderse Leergangen. Na een vrij intensieve training en begeleiding vonden in de maanden juni en sep- |
180
-ocr page 187-
Ontwikkeling en evaluatie van de niinikiirsiis: Het organiseren van zelfstandig leren
tember de opnamen plaats in de studio van de Stichting Film en Wetenschap (SFW) te Utrecht. Deze Stichting verzorgde eveneens de montage.
5. De opzet van het onderzoek 5.1. Vraagstelling
Deze studie heeft tot doel om de door het Far West Laboratory for Educational Research and Deve- lopment ontwikkelde 'Minicourse Organizing Inde- pendent Leaming: Intermediate Level' voor de Ne- derlandse onderwijssituatie te bewerken en om aan de hand van een empirische evaluatie zekerheid te verkrijgen of de doelstellingen van deze kursus inderdaad bereikt worden. Deze doelstellingen heb- ben betrekking op het kunnen beheersen en toepas- sen van de in de kursus opgenomen onderwijsvaar- digheden. De evaluatie vindt plaats volgens de door het Far West Laboratory opgestelde richtlijnen om een vergelijkbaarheid van de resultaten mogelijk te maken. In deze en in de volgende paragrafen wordt beschreven hoe empirisch is getoetst in hoeverre de doelstellingen van de kursus door de deelnemers ook daadwerkelijk zijn bereikt.
Een belangrijke vraag is of de minikursus tot dezelfde of verschillende resultaten leidt bij leer- krachten uit het basisonderwijs en leerkrachten uit het voortgezet onderwijs. Beide doelgroepen zijn in deze studie voorwerp van evaluatie.
5.2. De hypothesen
Om het effekt van de kursus te kunnen vaststellen zijn de volgende hypothesen gefomiuleerd:
1. Om de zelfstandigheid van de leerling voor het uitvoeren van een leerkontrakt te kunnen bepalen la. vraagt de leerkracht de leeriing uitdrukkelijk naar het te bestuderen onderwerp, zijn leerdoe- len, zijn leerstappen, de te gebruiken middelen, en naar de benodigde tijd,
Ib. en begint bij zijn vragen over deze aspekten van het leerkontnikt met het stellen van open vragen.
2. Bij het opstellen van leerkontrakten worden door leerkracht en leeriing aandacht geschonken aan
2.1. het te bestuderen onderwerp, de leerdoelen, de leerstappen, de middelen, de tijdslimieten, de kontrolemomenten, het te demonstreren leerre- sultaat, een overbruggingsaktiviteit,
2.2. de eisen, die aan een goede uitwerking van sommige onderdelen van het leerkontrakt gesteld moeten worden. Deze staan geformuleerd in Tabel 2. |
Hypothese 1 heeft betrekking op die onderdelen van een leerkontrakt die zo belangrijk zijn, dat de leerkracht zich hierover een nauwkeurig beeld moet kunnen vormen. Hij moet weten of de leeriing op deze onderdelen voldoende zelfstandigheid bezit. Hij moet kunnen bepalen, of de leerling meer in aanmerking komt voor geleide studie, begeleide studie of zelfstandige studie. Om dit te weten te kunnen komen, dient hij hieromtrent open vragen te stellen. Alleen deze vragen geven de leerling de mogelijkheid om aan te tonen waartoe hij in staat is.
Hypothese 2 heeft steeds betrekking op de samen- spraak tussen leerkracht en leeriing. In dialoogvorm ontwikkelen leerkracht en leerling een leerkontrakt. Hier treedt de leerkracht meer op als begeleider van de ideeën van de leerling die hij tracht te verfijnen of te verbreden. Bij het bepalen van de zelfstandigheids- niveaus van de leeriing is een meer op de voorgrond treden van de leerkracht nodig, hij treedt diagnosti- cerend op. Bij het ontwikkelen van een leerkontrakt is dit niet het geval; hier staat een gezamenlijke voorbereiding voorop.
5.3. Het onderzoeksontwerp Om het efTekt van een training in onderwijsvtuirdig- heden aan de hand van de minikursus (= onafhanke- lijke variabele) te kunnen vaststellen is gekozen voor leerkrachten aan scholen voor basis- en voortgezet onderwijs. Wat de basisschool betreft is gekozen voor leerkrachten uit de hogere leerjaren. Voor het voortgezet onderwijs is gekozen voor een diversiteit aan scholen: scholen voor huishoud- en nijver- heidsonderwijs, scholen voor landbouwonderwijs en scholen voor algemeen en voorbereidend weten- schappelijk onderwijs.
Omdat leerkrachten niet tot deelname aan een bijscholingskursus kunnen worden verplicht, is de experimentele groep of kursusgroep uit vrijwilligers samengesteld. Om praktische redenen is gekozen voor basisscholen in en rond Nijmegen. De scholen voor het voortgezet onderwijs vertonen een grotere geografische spreiding en liggen in de driehoek Bergen op Zoom - Eindhoven - Nijmegen (O.M.0. en N.C.B.-scholen). Al deze scholen hebben zich vrijwillig gemeld voorhet volgen van de minikursus.
Voor het evaluatie-onderzoek is geen kontrole- groep samengesteld. Hierbij is de hand gehouden aan de door het Far West Laboratory voorgestelde opzet, wajirin op grond van praktische argumenten de noodzaak van een kontrolegroep wordt betwijfeld (Borg, 1970, 1972).
De in deze studie gekozen onderzoeksopzet voor de 'inservice training" kan worden gekarakteriseerd als een 'one-group pretest-posttest design' (Camp- |
181
-ocr page 188-
5. Veeivnan en J. Heeringa
bell en Stanley, 1963, p. 177).
Om veranderingen in het spreekgedrag van de leerkracht ( en de leerling) onder invloed van het volgen van de minikursus te kunnen bepalen, zijn voor- en nametingen uitgevoerd. De voormeting is verricht een of twee weken voorafgaande aan de kursus, de nameting in de eerste twee weken na de kursus.
Om het verloop en de inhoud van het gesprek tussen leerkracht en leerling enigszins onder kon- trole te houden zijn voor de voor- en nameting richtlijnen opgesteld. Zowel tijdens de voormeting als tijdens de nameting hebben de leerkrachten vier gesprekken gevoerd: twee gesprekken om de zelf- standigheid van de leerling te bepalen (duur 5-6 minuten per gesprek) en twee gesprekken voor het afsluiten van leerkontrakten (duur 15 minuten per gesprek). Deze gesprekken zijn op beeld- of geluids- band vastgelegd.
Voor elk onderdeel van het leerkontrakt en de zelfstandigheidsniveaus is nagegaan of de onder- wijsvaardigheden wel of niet is toegepast. Skores hiervoor vormen de afhankelijke variabelen.
6. De uitvoering van het onderzoek
6.1. De samenstelling van de proef groep De proefgroep voor het basisonderwijs bestond aan- vankelijk uit 24 leerkrachten, te weten 9 leerkrach- ten uit de bovenbouw van de Jenaplanschool De Krakeling te Arnhem, 5 leerkrachten van de O.L.V. van Fatimaschool te Nijmegen (klas 3-6), 4 leer- krachten van de gekombineerde basisscholen 't Ros Beiaart en De Verrekijker te Nijmegen (klas 3-6), en 6 leerkrachten van de basisschool Elzeneind te Oss (klas 3-6). Twee van deze basisscholen waren reeds opgenomen geweest in het evaluatie-onderzoek van de minikursus EfFektief Vragen Stellen.
De proefgroep uit het voortgezet onderwijs be- stond aanvankelijk uit 39 leerkrachten van 8 scholen. De kontakten naar deze scholen liepen via het onderwijsbureau van de Vereniging Ons Middelbaar Onderwijs (O.M.0.) en via de Pedagogisch- didaktische Dienst van het Schoolbestuur van de Noordbrabantse Christelijke Boerenbond (N.C.B.). Beide zijn gevestigd te Tilburg. De twee stichtingen bestrijken een diversiteit aan onderwijsvormen. Aan het evaluatie-onderzoek namen deel 5 leerkrachten van het St. Odulphus Lyceum te Tilburg, 5 leer- krachten van de scholengemeenschap Roncalli te Bergen op Zoom, 4 leerkrachten van de HNO- school Regina Pacis te Veldhoven, 5 leerkrachten van de HNO-school St. Anna te Gemert, 5 leer- krachten van de HNO-school St. Bernadette te Valkenswaard, 6 leerkrachten van de HNO-school Margriet te St Anthonus, 4 leerkrachten van een school voor individueel land- en tuinbouwonderwijs (ILO) te Breda en 5 leerkrachten van de lagere land- en tuinbouwschool te Nijmegen. De leerkrachten gaven les zowel in de laagste als in de hoogste klassen van het v.o. |
Na een uiteenzetting over het doel van het projekt en de inhoud van de kursus aan de hoofden, direktie en staf, bleken bovengenoemde scholen bereid om mee te doen. Voor de meeste scholen was de in de kursus voorgestane werkwijze nieuw, enige scholen waren reeds vertrouwd met individualiserend on- derwijs.
Naast deze twee proefgroepen volgden nog 7 studenten van de Pedagogische Akademies te Heer- len en Breda de kursus op eigen gelegenheid. Omdat de opleiding niet de doelgroep van deze studie vormde, werd vanuit het projekt een minimale bege- leiding gegeven. Omdat zich hier een ongezochte gelegenheid voordeed om een indruk te krijgen van de kursus in opleidingsverband, werd besloten deze groep op exploratieve basis in het onderzoek op te nemen. De kontakten met deze P.A.'s liepen via de werkgroep 'Microteaching' van het K.P.C.
Experimentele uitval. Bij de proefgroep uit het ba- sisonderwijs moest 1 leerkracht de kursus wegens ziekte staken. Bij het voortgezet onderwijs bestond de uitval uit 11 leerkrachten. De voornaamste redenen voor deze uitval waren ziekte en een ver- keerd gekozen periode voor de uitvoering van de kursus. Vanwege examens en andere schoolaktivi- teiten konden een aantal leerkrachten de kursus niet beëindigen of meedoen aan de nameting.
Na de uitval bestond de groep uit het basisonder- wijs uit 23 leerkachten en die uit het voortgezet onderwijs uit 28 leerkrachten.
I
6.2. De uitvoering van de kursus Voor de uitvoering van de kursus waren vier sets video-apparatuur beschikbaar, waarvan een van de N.C.B. Aan ieder van de deelnemende scholen werd gedurende ongeveer 5 weken een video-set ter be- schikking gesteld.
De uitvoering van de kursus op de basisscholen vond plaats in de periode november 1975-april 1976. Om de kursus onder schooltijd mogelijk te maken nam een invaller, meestal een kollega of het (ambu- lante) hoofd, voor een uur de klas van de kursist over. Deze laatste veriiet zijn klas met 1 ä 3 leeriin- gen om in een ruimte elders in het schoolgebouw de kursusaktiviteiten te volbrengen. |
182
-ocr page 189-
Ontwikkeling en evaluatie van de niinikiirsiis: Het organiseren van zelfstandig leren
De uitvoering van de kursus in het voortgezet onderwijs vond plaats in de periode februari-juli 1976. Om de kursus te volgen werd gebruik gemaakt van springuren. Ook kwam het voor dat een kollega een lesuur overnam.
Voor iedere informatie over de uitvoering van een minikursus wordt verwezen naar Veenman (1975).
Elke school werd begeleid door een koördinator (student-assistent met onderwijservaring). In totaal waren drie koördinatoren beschikbaar^.
6.3. Dataverzameling
Per meetmoment hield de leerkracht een viertal gesprekken met één of twee leeriingen. Voor elk gesprek werd eenandereleeriinggenomen,dieaande hand van de leeriingenlijst aselekt werd gekozen. Enkele dagen voor de opnamen kreeg elke leer- kracht een gestandaardiseerde instruktie met richt- lijnen voor de gesprekjes van 5 minuten voor het bepalen van de zelfstandigheid van de leeriing. en voor de twee gesprekjes van 15 minuten voor het opstellen van leerkontrakten. Deze vier gesprekken per meetmoment werden op geluids- of beeldband vastgelegd. Het totale aantal vastgelegde gesprek- ken bedroeg 408 - 51 leerkrachten x 2 momenten (voor- en nameting) x 2 onderwerpen (beptiling van de zelfstandigheid en het opstellen van leerkontrak- ten) X 2 leerlingen per onderwerp.
6.4. Het köderen van de gesprekken
De analyse van de op beeldband en/of op audioband vastgelegde gesprekken was primair gericht op het vaststellen van verschillen in onderwijsgedrag tus- sen de gesprekken van de voormeting en de ge- sprekken van de nameting.
Om te kunnen bepalen of een v;uirdigheid tijdens een van deze gesprekken wel of niet werd toegepast en om deze registratie op objektieve wijze te doen geschieden, werden drie observatoren" aangetrok- ken. De tniining van de observatoren was er op gericht hen volgens bepiuUde van te voren vastge- legde regels het ondei-wijsgedrag objektief te laten vastleggen'.
Als kriterium voor objektiviteit werd gehanteerd de mate van intersubjektieve overeenstemming. Deze werd bepiuild door de mate van overeenstem- ming in de kodering tussen paren van observatoren vast te stellen. (Het aantal overeenstemmingen tus- sen twee observatoren gedeeld door het aantal 'overeenstemmingen en niet-overeenstemmingen').
De bepaling van de overeenstemming vond plaats aan de hand van een aselekt getrokken steekproef Van 5 gesprekken, die afkomstig waren uit zowel het basisonderwijs als het voortgezet onderwijs. |
Het gemiddelde overeenstemmingspercentage met betrekking tot de gedragingen die betrekking hebben op het bepalen van de zelfstandigheid van de leeriingen (zie Tabel 1) bedroeg 89. Voor de gedra- gingen voor het opstellen van leerkontrakten (zie Tabel 2) bedroeg het gemiddelde percentage van overeenstemming 96. Voor het aantal kwalifikaties (d.w.z. aantal gespecificeerde leerdoelen) werd de overeenstemming tussen de observatoren berekend via variantie-analyse, omdat het hier ging om fre- kwenties. Geschat werd de overeenstemming voor twee observaties, omdat de analyse hier plaats vond op het gemiddeld aantal kwalifikaties zoals dat werd vastgesteld door twee observatoren. (Winer, 1971). Deze bedroeg 0.77. De gevonden uitkomsten wer- den bevredigend geacht.
Voor het köderen van de banden werden de lessen aselekt over de drie observatoren verdeeld met inachtneming van een min of meer gelijke verdeling over basisonderwijs en voortgezet onderwijs, over voormeting en nameting, over videobanden en statistisch signifikante verandering kan te klein zijn en zonder problemen.
6.5. Analyse-opzet
Om het etïekt van de kursus te kunnen vaststellen is gekozen voor een kwalitatieve en beschrijvende benadering. Uitkomsten van statistische toetsen worden wel vermeld, matir worden minder belang- rijk geacht dan de praktische toepassing van de vaardigheden op het niveau van de nameting. Een statistisch signifikante verandering kan te klein zijn om praktisch signifikant genoemd te worden. Onder praktische signifikantie verstaan we hier verande- ringen in het toepassenvande vaardighedendooreen voldoende groot aantal leerkrachten, op een zoda- nige wijze dat belangrijke verschillen te weeg ge- bracht worden met betrekking tot het bepalen van de zelfstandigheid van de leeriing en het opstellen van leerkontrakten. Derhalve zal vooral gekeken wor- den naar het eindgedrag van de leerkrachten aan- gaande het wel of niet toepassen van een bepa;ilde vaardigheid.
In navolging van het Far West Laboratory is als toetsingsgrootheid de tekentoets gekozen. Deze toets is hier gebruikt omdat hij geen veronderstellin- gen maakt over de vonn van de populatieverdelin- gen.
Voor de toetsing is de volgende vereenvoudiging aangebracht. Bij de leerkrachten uit het voortgezet onderwijs is geen onderscheid gemjuikt tussen schooltype (huishoudonderwijs, land- en tuinbouw- onderwijs en algemeen vormend en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs). Gezien het geringe |
183
-ocr page 190-
5. Veeivnan en J. Heeringa
aantal leerkrachten per schooltype is dit onderscheid nauwelijks zinvol.
De twee gesprekken die betrekking hebben op het bepalen van de zelfstandigheid van de leerling zijn afzonderlijk geanalyseerd. Dit wil zeggen dat ge- sprek 1 in de voormeting vergeleken is met gesprek 1 in de nameting, en dat gesprek 2 in de voormeting vergeleken is met gesprek 2 in de nameting. Dit is ook gedaan voor de twee gesprekken die betrekking hebben op het opstellen van leerkontrakten.
Voor elke vaardigheid is bij de toetsing een signifi- kantieniveau van 5% aangehouden. Er wordt eenzij- dig getoetst, omdat in de hypothesen de richting van het verschil is aangegeven: in de nameting zullen de onderscheiden vaardigheden meer worden toege- past dan in de voormeting.
Tahel I. Samenvatting van de resultaten van leerkrachten uit basis- en voortgezet onderwijs {n=51) aanga;inde het bepalen van de zelfstandigheid van de leerling voor en na de kursus, uitgedrukt in absolute aantallen en in percentages. |
Onderwijsgedrag |
Aantal leerkrachten |
P' |
Percentages leerkrachten % voor % na |
voor: nee na: ja |
ja
nee |
Ja ja |
nee nee |
1. Afvragen van het onderwerp |
|
|
|
|
|
|
|
|
Toegepast |
|
5 |
0 |
46 |
0 |
.031 |
90 |
100 |
Met open vraag |
|
9 |
0 |
40 |
2 |
.002 |
78 |
% |
2. Afvragen van de leerdoelen |
|
|
|
|
|
|
|
|
Toegepast |
|
26 |
5 |
15 |
5 |
.001 |
39 |
80 |
Met open vraag |
|
28 |
6 |
12 |
5 |
.001 |
35 |
78 |
3. Afvragen van de leerstappen |
|
|
|
|
|
|
|
|
Toegepast |
|
15 |
5 |
25 |
6 |
.021 |
59 |
78 |
Met open vraag |
|
15 |
5 |
25 |
6 |
.021 |
59 |
78 |
4. Afvragen van de middelen |
|
|
|
|
|
|
|
|
Toegepast |
|
14 |
3 |
3 |
31 |
.006 |
12 |
33 |
Met open vraag |
|
14 |
3 |
3 |
31 |
.006 |
• 12 |
33 |
5. Afvragen van de tijd |
|
|
|
|
|
|
|
|
Toegepast |
* |
24 |
0 |
4 |
23 |
.001 |
8 |
55 |
Met open vraag |
|
24 |
0 |
4 |
23 |
.001 |
8 |
55 |
|
Toetsingsgrootheid: tekentoets (Siegel, 1956). |
7. Resultaten
Eerst zullen we de resultaten bespreken van alle aan het onderzoek deelnemende leerkrachten, zonder een onderscheid te maken tussen leerkrachten uit het basisonderwijs en leerkrachten uit het voortge- zet onderwijs. Onderscheid zal gemaakt worden tussen de vaardigheden die betrekking hebben op het bepalen van de zelfstandigheid van de leeriingen en het opstellen van leerkontrakten.
Vervolgens gaan we in het kort in op verschillen tussen leerkrachten uit het basis- en voortgezet onderwijs. |
Tot slot bespreken we de uitkomsten van de Pedagogische Akademie en maken we een vergelij- king met de Amerikaanse uitkomsten.
7.1. Algemene uitkomsten
Zoals reeds gezegd zijn de twee gesprekken die betrekking hebben op het bepalen van de zelfstan- digheid van de leerling en de twee gesprekken aangaande het opstellen van leerkontrakten ge- scheiden geanalyseerd. Omdat de resultaten van het eerste en tweede gesprek nauwelijks van elkaar verschillen, worden hier alleen de uitkomsten van het eerste gesprek weergegeven en besproken. Dit gesprek is meer representatief voor de betrokken proefgroep, omdat dit gesprek door 51 leerkrachten is gevoerd, terwijl het tweede gesprek door een organisatorische en technische kortsluiting door slechts 46 leerkrachten is gehouden. De resultaten voor het (indirekt) vaststellen van de zelfstandigheid van de leerlingen zijn samengevat in Tabel 1.
De resultaten voor het opstellen van leerkontrak- ten zijn samengevat in Tabel 2. Voor de afzonder- lijke analyses wordt verwezen naar het eindverslag.
Uit de resultaten van het evaluatie-onderzoek kan worden afgeleid dat de minikursus effektief is om bij onderwijsvaardigheden, die betrekking hebben op het bepalen van de zelfstandigheid van de leerlingen en op het opstellen van leerkontrakten, veranderin- gen in een gewenste richting tot stand te brengen. Na de kursus worden deze vaardigheden meer toege- |
184
-ocr page 191-
Ontwikkeling en evaluatie van de niinikiirsiis: Het organiseren van zelfstandig leren
past dan vóór de kursus. In de meeste gevallen Worden de hypothesen over het effekt van de kursus bevestigd. Er blijven echter vaardigheden over die na de kursus door een te groot aantal leerkrachten op onvoldoende niveau worden toegepast. Hierbij valt Wat betreft de vaiirdigheden aangaande het bepalen Van de zelfstandigheid van de leerling te denken aan het afvragen van de middelen en van de tijd. Het kan zijn dat door een te krappe toegemeten tijd voor het uitvoeren van het gesprek (5 minuten) de meeste leerkrachten niet aan deze vaardigheden toegeko- men zijn. Het betreft hier dan eerder een methodolo- gisch tekort, dan een tekort van de kursus. Bij het Opstellen van leerkontrakten blijkt vooral de ver- wachting dat leerkrachten en leerlingen na het vol- gen van de kursus meer leerkontrakten zullen opstel- len met leerdoelen op de hogere kognitieve niveaus (intellektuele vaardigheden) niet uit te komen. De meeste leerdoelen blijven liggen op het niveau van reproduceerbare kennis. Bij de hoofdvaardigheden, het vaststellen van de leerstappen, het bepalen van de middelen, het vaststellen van de tijdslimieten en de kontrolemomenten komen sommige deelvaar- digheden nog onvoldoende uit de verf. Het betreft hier het vaststellen van de leerstappen voor het hele kontrakt, het aanreiken van meer dan twee midde- len, het vaststellen van de tijdslimieten voor alle leerstappen, en het laten geven van terugkoppeling door iemand anders dan de leerkracht. Hoewel hier duidelijke vorderingen zijn geboekt, worden deze deelvaardigheden nog door een groot ajintal leer- krachten niet toegepast. Of dit aan de leerkracht of aan het door de leerling gekozen onderwerp ligt valt hier niet uit te maken. |
7.2. Vergoelijking tussen basis- en voortgezet on- derwijs
Gekeken is of de kursus een verschillende uitwer- king heeft gehad op leerkrachten uit het basisonder- wijs (n=23) en op leerkrachten uit het voortgezet onderwijs (n=28). Dit is nauwelijks het geval. Alleen voor het vaststellen van de tijdslimieten, het vaststel-
Tabel 2. Samenvatting van de resultaten van leerkrachten uit basis- en voortgezet onderwijs (n=51) aangaande het opstellen van leerkontrakten voor en na de kursus, uitgedrukt in absolute aantallen en in percentages. |
Onderwijsgedrag |
Aantal leerkrachten |
P' |
Percentages leerkrachten
% voor % na |
voor: nee na: ja |
ja nee |
ja ja |
nee nee |
1. Vaststellen van onderwerp en leerdoelen |
|
|
|
|
|
|
|
- uitgevoerd |
0 |
0 |
51 |
0 |
- |
100 |
100 |
- in nauwkeurige termen^ |
11 |
1 |
38 |
1 |
.003 |
76 |
96 |
- met nadruk op intellektuele vaardigheden |
5 |
1 |
1 |
44 |
.109 |
4 |
12 |
2. Vaststellen van de leerstappen |
|
|
|
|
|
|
|
- uitgevoerd |
17 |
1 |
26 |
7 |
.001 |
53 |
84 |
- voor het gehele kontrakt |
26 |
3 |
9 |
13 |
.001 |
24 |
69 |
3. Bepalen van de middelen |
|
|
|
|
|
|
|
- uitgevoerd |
5 |
0 |
46 |
0 |
.031 |
86 |
100 |
- niet alléén boeken |
12 |
3 |
35 |
1 |
.018 |
75 |
92 |
- meer dan 2 middelen |
16 |
9 |
17 |
8 |
.115 |
51 |
65 |
4. Vaststellen van de tijdslimieten |
|
|
|
|
|
|
|
- uitgevoerd |
32 |
0 |
6 |
13 |
.001 |
12 |
75 |
- voor alle leerstappen |
16 |
0 |
3 |
32 |
.001 |
6 |
37 |
5. Vaststellen van de kontrolemomenten |
|
|
|
|
|
|
|
- uitgevoerd |
33 |
0 |
1 |
16 |
.(X)l |
4 |
69 |
- andere bron dan alleen leerkracht |
20 |
0 |
Ö |
31 |
.(X)l |
0 |
39 |
6. Vaststellen van het te demonstreren leerresultaat |
|
|
|
|
|
|
|
- uitgevoerd |
26 |
1 |
21 |
3 |
.001 |
43 |
92 |
7. Vaststellen van een overbruggingsaktiviteit |
|
|
|
|
|
|
|
- uitgevoerd |
32 |
0 |
0 |
19 |
.001 |
0 |
63 |
- door de leerling gekozen |
28 |
0 |
0 |
23 |
.001 |
0 |
55 |
|
' Toetsingsgrootheid: tekentoets (Siegel, 1956). ^ Gemiddeld aantal kwalifikaties: voor=2.80; na=2.73; t=0.23, n.s. |
|
185
-ocr page 192-
5. Veeivnan en J. Heeringa
len van de kontrolemomenten en voor het bepalen van het te demonstreren leerresultaat zijn de presta- ties van leerkrachten uit het voortgezet onderwijs iets beter dan die van de leerkrachten uit het basis- onderwijs.
7.3. De uitkomsten van de Pedagogische Akademie Op zuiver exploratieve basis is de minikursus op twee Pedagogische Akademies (Breda en Heerlen) door een beperkt aantal derdejaars studenten ge- volgd. De resultaten zijn voorlopig en beperkt.
Ten eerste omdat de proefgroep uiterst klein is: aan het bepalen van de zelfstandigheid van de leerling hebben 5 studenten deelgenomen en aan het opstellen van leerkontrakten 7 studenten. Ten tweede omdat de kursus niet optimaal is uitgevoerd. Omdat het Handboek primair geschreven is voor de 'inservice training' zijn bepaalde onderdelen van de kursus door het hospiteren anders uitgevoerd. Bij de mikrolessen is geen gebruik gemaakt van video, het volgen van de leerling bij het uitvoeren van een leerkontrakt heeft niet plaats kunnen vinden.
Voor het bepalen van de zelfstandigheid van de leerling blijkt de kursus erg suksesvol te zijn. Bij het opstellen van leerkontrakten worden vooral vorde- ringen gemaakt bij de vaardigheden bij het bepalen van de middelen en het vaststellen van de tijdslimie- ten. Vanwege het geringe aantal studenten is van een formele toetsingsprocedure afgezien.
7.4. Vergelijking met Amerikaanse resultaten Een vergelijking met de uitkomsten van het Ameri- kaanse evaluatieonderzoek (leerkrachten uit het ba- sisonderwijs; leerjaren 4-6, n=45) laat zien dat de resultaten voor beide landen grotendeels gelijk zijn. Belangrijke verschillen ten gunste van de Ameri- kaanse leerkrachten treffen we alleen aan bij het formuleren van leerdoelen op het niveau van hogere kognitieve vaardigheden, het vaststellen van meer dan twee middelen en het vaststellen van de tijdsli- mieten voor alle leerstappen.
8. Waarderingen en opvattingen van kursisten
Na afloop van de minikursus werd aan de kursisten een uitgebreide vragenlijst uitgereikt. In deze vra- genlijst werd gevraagd een oordeel te geven over de gevolgde kursus. Tevens vond na afloop een afslui- tend evaluatie-gesprek met de deelnemers plaats. |
De minikursus Het Organiseren van Zelfstandig Leren werd door de leerkrachten in het basis- en voortgezet onderwijs zeer positief ontvangen. De kursus voorzag in een behoefte die op meerdere scholen expliciet geformuleerd aanwezig was. Er was derhalve veel belangstelling om de principes en de vaardigheden van de minikursus geheel of gedeel- telijk te hanteren in de eigen onderwijspraktijk. Alhoewel niet kan worden toegegeven aan de wens om de minikursus op de problematiek van de indivi- duele school of van een aantal scholen af te stem- men, zal bij de herziening van het Handboek hier- mee zoveel mogelijk rekening worden gehouden.
9. Samenvatting
De uitkomsten van de geanalyseerde gegevens van de gesprekken van de 51 leerkrachten uit het basis- en voortgezet onderwijs laten zich als volgt samen- vatten. Bij het bepalen van de zelfstandigheid van de leeriing zijn bij het afvragen van het onderwerp, de leerdoelen en de leerstappen signifikante en belang- rijke veranderingen in de gewense richting gekonsta- teerd. Belangrijk wil hier zeggen dat na de kursus meer dan driekwart van de leerkrachten de vaardig- heden toepassen. Zij passen deze verder niet alleen toe, maar geven hierbij voldoende ruimte aan de leeriing voor een eigen inbreng door het formuleren van open vragen. Ook bij het afvragen van de middelen en de tijd zijn signifikante veranderingen opgetreden. Deze vaardigheden worden echter na de kursus niet door de meerderheid van de leerkrachten toegepast. Dit kan geweten worden aan de gegeven tijd voor het houden van het evaluatiegesprek; vijf minuten kan tekort geweest zijn voor het aan bod laten komen van deze vaardigheden.
Bij het opstellen van leerkontrakten zijn signifi- kante en belangrijke veranderingen in de gewenste richting aangetroffen bij het formuleren van leerdoe- len in nauwkeurige termen, bij het vaststellen van de leerstappen, bij het bepalen van de middelen in het algemeen en bij het vaststellen van middelen die niet alleen te kwalificeren zijn als boeken, bij het vaststel- len van de tijdslimieten in het algemeen en bij het vaststellen van het te demonstreren leerresultaat. Signifikante mtiar minder overtuigende veranderin- gen zijn vastgesteld bij het vaststellen van de leer- stappen voor het gehele kontrakt, bij het vaststellen van de kontrolemomenten, en bij het vaststellen van een overbruggingsaktiviteit in het algemeen en door de leeriing in het bijzonder. Van de totale groep van leerkrachten past 55 tot 69% van de leerkrachten deze vaardigheden toe. Geen signifikante, maar wel veranderingen in de gewenste richting zijn gekonsta- teerd bij het formuleren van leerdoelen in termen van intellektuele bekwaamheden, bij het bepalen van meer dan twee middelen, bij het vaststellen van een |
186
-ocr page 193-
Ontwikkeling en evaluatie van de niinikiirsiis: Het organiseren van zelfstandig leren
tijdslimiet voor elke leerstap afzonderlijk en bij het vaststellen van een kontrolemoment, waar de leer- kracht niet aan te pas komt.
Tussen leerkrachten uit het basisonderwijs en voortgezet onderwijs blijken nauwelijks verschillen te bestaan.
Uit de gegeven antwoorden van de kursisten is gebleken dat de kursus als een grote bijdrage wordt gezien voor het zelfstandig laten leren van de leerlin- gen, en dat hij als zeer stimulerend, motiverend en leerzaam is ervaren. De meeste leerkrachten geven te kennen dat ze het zelfstandig leren op een of andere wijze in de klas willen invoeren.
Ongeveer een half jaar na beëindiging van de kursus is ons gebleken dat enkele scholen zelfstandig leren ingevoerd hebben. Op een school voor basis- onderwijs, waar voorheen strak klassikaal werd lesgegeven, is zelfstandig leren wekelijks voor twee uur in het lesrooster opgenomen. Op een school voor huishoud- en nijverheidsonderwijs wordt het vast- stellen van de zelfstandigheid en het opstellen van leerkontrakten regelmatig door de 'vroegere' kursis- ten uitgevoerd. Dit heeft belangstelling gewekt bij andere leerkrachten. Hiertoe heeft men voor alle leerkrachten een studiedag georganiseerd met als thema 'Wat houdt de minikursus Het Organiseren van Zelfstandig Leren in en op welke wijze kan het opstellen van leerkontrakten in het onderwijs wor- den opgenomen?' Op dit moment onderzoeken de leerkrachten de mogelijkheden om het opstellen van leerkontrakten voorlopig op bescheiden wijze bin- nen hun vakgebied te gebruiken. Dit vinden we eigenlijk een belangrijker gegeven voor de waarde van de kursus, dan alle hiervoor gegeven cijfers.
Wanneer we evaluatie omschrijven als het verza- melen van gegevens om een beslissing te kunnen nemen over de effektiviteit van de kursus, menen we op grond van bovenstaande uitkomsten te mogen zeggen dat deze beslissing positief uitvalt.
10. Beperkingen |
Hoewel de resultaten van het empirisch onderzoek laten zien dat de minikursus een eiïektief onderwijs- leersysteem is voor de training van onderwijsvaar- digheden gericht op het ontwikkelen van leerkon- trakten, dient men de beperking van de verzamelde gegevens niet uit het oog te verliezen. Deze zijn namelijk aan de volgende beperkingen onderhevig: 1. In de kursus ligt de nadruk op het aanleren van onderwijsgedragjngen, die betrekking hebben op het stellen van vragen aan de leerling om zijn niveau van Zelfstandigheid voor het uitvoeren van zelfgekozen leertaken te kunnen bepalen, en op het aanleren of doen toenemen van zeven onderwijsvaardigheden voor het opstellen van leerkontrakten. De verza- melde gegevens zeggen niets over de juistheid van het oordeel van de leerkracht over het niveau van zelfstandigheid, waarop de leerling kan opereren en niets over de aangepastheid van het opgestelde leerkontrakt aan de mogelijkheden van de leerling. De gegevens zijn het best te beschouwen als aanwij- zingen voor de vervulling van enkele voorwaarden om te komen tot een inschatting van het zelfstandig- heidsniveau van de leeriing en tot een mogelijk grotere zelfbepaling van de leerling voor zijn leren.
2. De verzamelde gegevens doen geen enkele uitspraak over de kwaliteit en de inhoud van de ontwikkelde leerkontrakten. Zij hebben alleen be- trekking op de vraag of de leerkrachten bij het opstellen van leerkontrakten gebruik maken van bepaalde noodzakelijk geachte vaardigheden.
3. De verzamelde gegevens hebben voornamelijk betrekking op het gedrag van de leerkracht. De vraag of het werken met leerkontrakten resulteert in ge- wenste veranderingen in het gedrag van de leerlingen kan hier niet beantwoord worden. Voortgezet on- derzoek is onder meer nodig naar het effekt van zelfstandig en verantwoordelijk leren op de werk- houding van de leeriing, zijn aspiratieniveau en motieven in taaksituaties, zijn sociale en technische vaardigheden, zijn leervorderingen en zijn zelfbeeld. In een nog uit te voeren doktoraal-studie zal op bescheiden wijze gepoogd worden enkele van deze aspekten verder uit te werken.
4. Het merendeel van de verzamelde gegevens is afkomstig van opgestelde leerkontrakten op het gebied van de zaakvakken. De leerkrachten uit het basisonderwijs plaatsten het zelfstandig leren voor- namelijk binnen de wereldoriëntatie. De leerkrach- ten uit het voortgezet onderwijs 'doceerden' over- wegend zaakvakken. Uit het lager beroepsonderwijs namen bijna zonder uitzondering A.V.O.- leerkrachten (aardrijkskunde, geschiedenis, neder- lands) aan de kursus deel. Leerkrachten in het H.A.V.O. en V.W.O. gaven nederiands, geschiede- nis, biologie, scheikunde, komputerkunde. Dit overheersen van de algemeen vormende vakken kan een aanwijzing bevatten voor een grotere geschikt- heid van de kursus voor deze vakken. Of de kursus ook een plaats verdient in de expressie en technische vakken kan op grond van dit evaluatie-onderzoek niet uitgemaakt worden.
5. De gegevens doen geen uitspraak over de efficiëntie van de invoering van zelfstandig leren in de klas en over de wijze hoe een organisatiestruktuur binnen de klas of school er uit moet zien om |
187
-ocr page 194-
5. Veeivnan en J. Heeringa
zelfverantwoordelijk leren mogelijk te maken.
6. De gegevens doen geen uitspraak over de inhoud van de leerkontrakten. Derhalve zij hier opgemerkt dat we ervaren hebben, dat de keuze van onderwerpen uiterst beperkt is geweest. Hoewel de leerlingen vrij hebben kunnen kiezen, hebben ze zich in feite niet kunnen losmaken van hun schoolse verleden, waarin nauwelijks of geen ruimte voor eigen keuze is gegeven. Er is weinig variatie geweest in de keuze van de onderwerpen, met name in het lager beroepsonderwijs. Bij het vaststellen van de middelen hebben de leerlingen uit zowel het basis- als het voortgezet onderwijs eveneens weinig inven- tiviteit aan de dag gelegd. Met veel moeite heeft de leerkracht getracht hen andere middelen te laten bedenken dan boeken. Het schoolse leren heeft hier zijn sporen duidelijk nagelaten. Dit te doorbreken vraagt een andere benadering van het onderwijs.
11. Verspreiding
Nu de minikursus Het Organiseren van Zelfstandig Leren is beproefd, dringt zich de vraag op hoe deze kursus in de Nederlandse onderwijssituatie kan worden verspreid. Deze verspreiding dient ons in- ziens niet beperkt te blijven voor leerkrachten die reeds in funktie zijn. Ook voor opleidingsinstituten voor onderwijsgevenden dient de kursus beschik- baar gesteld te worden. Juist omdat de onderwijs- praktijk zo'n behoefte heeft aan vaardigheidstrai- ningen - in de loop van de uitvoering van het projekt hebben ons vele verzoeken voor het sturen van het ontwikkelde kursusmateriaal bereikt - moet gezocht worden naar een doeltreffende en snelle versprei- ding.
De verspreiding van de in 1974 ontwikkelde mini- kursussen Efïektief Vragen Stellen en Denkvragen Stellen wordt tot 1977 verzorgd door het Katholiek Pedagogisch Centrum (KPC) namens de Landelijke Pedagogische Centra, op voorstel van het Contact- orgaan voor de Innovatie van het Onderwijs (CIO). Deze verspreiding geschiedt op beperkte en gekon- troleerde wijze en is met name gericht op de oplei- ding van onderwijsgevenden. Omdat het KPC niet de hele landelijke verspreiding kan dragen, gaan de gedachten van de SVO, het KPC, de Stichting Film en Wetenschap en de ontwikkelaars uit naar een kommerciële verspreiding van alle minikursussen in de nabije toekomst. Vanrf 1974 is het probleem van de eigendomsrechten van de minikursus voorwerp van bespreking geweest tussen SVO, Macmillan Publishing Company Inc. en een Nederlandse uitge- verij. Een beslissing is recent gevallen. Binnenkort zullen de drie ontwikkelde minikursussen voor het onderwijsveld beschikbaar komen. |
Met de werkgroep 'Microteaching' van het KPC zijn kontakten gelegd om mogelijkheden te onder- zoeken van een aanpassing van de kursus voor de opleiding van onderwijsgevenden.
12. Slotopmerking
In het achtste advies van de Innovatie Commissie Middenschool (augustus 1976) spreekt de kommissie zich uit over de richting waarin de middenschool zich moet ontwikkelen. Gesproken wordt van 'ander onderwijs met andere doelen'. De kommissie kiest voor een middenschool die gekenmerkt wordt door emancipatorisch onderwijs. 'Emancipatorisch on- derwijs beoogt alle leeriingen te leren tot zelfbepa- ling te komen, mondigheid te verkrijgen en verant- woord te handelen' (p. 15). Om deze doeleinden te bereiken, is het noodzakelijk op school te leren: zelf keuzen te maken, handelen op basis van een ge- maakte keuze, het handelen te verantwoorden. In de loop van het funderend onderwijs, waarin de mid- denschool als de laatste fase wordt beschouwd, zal de speelruimte voor de vrije keuze moeten toene- men. Voor het realiseren van de keuzen zijn volgens de kommissie vaardigheden nodig. Hiertoe zijn b.v. te rekenen het opstellen van een plan, het kunnen gebruik maken van hulp, het samenwerken met anderen, het gebruiken van geschikt materiaal. Het schoolse leren, zo zegt de kommissie, werkt derge- lijke vaardigheden van de leeriingen niet in de hand. Het 'klein houden' van de leeriingen komt op alleriei manieren tot uiting: nauwkeurige dag-, week- en jaarindeling, kleine en korte opdrachten bij sterk in afzonderiijke vakken ingedeelde leerstof, voortdu- rende beoordeling van selekterende prestaties, ge- ringe vrijheid zelf te kiezen wat, en op welke wijze, men wil leren, enz. Het onder eigen verantwoorde- lijkheid handelen van de leeriing zal in de loop van het funderend onderwijs, d.w.z. zowel in de basis- school als in de middenschool, moeten toenemen. Dat de minikursus Het Organiseren van Zelfstandig Leren hierbij een (bescheiden) bijdrage kan leveren, moge uit dit artikel blijken.
Nolen
1. Voor de vertaling zorgde mevr. M. de Wit-Stevens.
2. Scholen in dit vooronderzoek: De Beundert te Beunin- gen, de Centrale Broederschool voor LEAO te Nijme- gen, en de school voor Beroepsonderwijs De Schutse te Nijmegen. |
188
-ocr page 195-
Ontwikkeling en evaluatie van de niinikiirsiis: Het organiseren van zelfstandig leren
3. Als koördinatoren traden op Y. Busch, T. Engelberts en L. Leenders.
4. Als observatoren waren werkzaam L. Arkenbosch, C. Hopmans en I. Wennekens.
5. Als Instrukteurs traden op J. Heeringa en Y. Busch.
Geraadpleegde literatuur
Borg, W. R., The Minicourse as a vehicle for changing teacher behavior. A three year follow-up. Journal of Educational Psychohgy, vol. 63, 1972, 572-579.
Borg, W. R., Kelley, M. L., Langer, P. en Gall, M., The Minicourse: a microteaching approach to teacher edu- cation. London: Collier-Macmillan, 1970.
Barth, R. S., Open education and the American School. New York: Agathon Press, 1972.
Bruyn, E. de. Prestatiemotivatie: ontwikkelingen in de theorie en een experimentele bijdrage tot de opwekking van het prestatiemotief Proefschrift Katholieke Uni- versiteit te Leuven, 1973.
Campbell, D. T. and Stanley, J. C., Experimental and quasi-experimental designs for research on teaching. In Gage, N. L. (ed.): Handbook of research on teaching. Chicago: Rand McNally, 1%3, pp. 171-246.
DeCharms, R., Enhancing Motivation: change in the classroom, New York: Irvington, 1976.
Good, T. L., Biddle, B. J. en Brophy, J. E., Teachers make a dijference. London: Holt, Rinehart and Win- sten, 1975.
Hermans, H. J. M., Bergen, Th. C. M. en Eijssen, R. W., Van faalangst tot verantwoordelijkheid. Amsterdam: Swets en Zeitlinger, 1975.
Innovatie Commissie Middenschool, Achtste advies in- zake het innovatieplan middenschool: het innovatiepro- ces middenschool op langere termijn. Zeist, 25 augustus 1976.
Lai, M. K., Mills, S. R. e.a.. Teacher training phase of independent Icarning study. Report A74-14. Far West Laboratory for Educational Research iind Develop- ment, San Francisco, California, 1974.
Plas, P. v.d.. Ontwikkeling Minikursus Denkvragen Stel- len. Vakgroep Onderwijskunde, R.U. Leiden, 1974.
Plas, P. L. van der en Veenman, S. A. M., De minikursus. Pedagogische Studiën, jrg. 52, 1975, pp. 285-295.
Rathbone, C. H., Examining the open education class- room, 5(7(w;//{eviVic. vol. 80, 1972, pp. 521-549. |
Siegel, S., Nonparametric statistics for the behavioral scienes. London: McGraw-Hill, 1956.
Silberman, C. E. (ed.), The open classroom reader. New York: Vintage Books, 1973.
Spodek, B. en Walberg, H. J. (ed.). Studies in open education. New York: Schocken Books, 1975.
Veenman, S. A. M., Minikursus Effektief Vragen Stellen: een verslag van de aanpassing aan de Nederlandse onderwijssituatie en de evaluatie. Instituut voor On- derwijskunde, K.U. Nijmegen, 1974.
Veenman, S. A. M., Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Effektief Vragen stellen. Pedagogische Studiën, jrg. 52, 1975, pp. 296-315.
Veenman, S. A. M., Individualisering van het onderwijs. Pedagogisch Tijdschrift Forum voor Opvoedkunde, jrg. 2, 1977, nr. 2en3.
Ward, B. A., Minicourse 15, Organizing Independent Learning: Intermediate Level. Teachers Handbook. Fiir West Laboratory for Educational Research and Development/MacMillan Publishing Co., 1973.
Winer, B. L, Statistical principles in experimental design. New York: McGraw Hill, 1971.
Curricida vitae
S. A. M. Veenman (geb. 1942) beh;mlde in 1963 de onderwijzersakte. Hij studeerde onderwijskunde aan de K.U. Nijmegen, iuin welke universiteit hij vanaf 1971 verbonden is als wetenschappelijk medewerker. Promo- veerde op het proefschrift 'Training op basis van interaktie-analyse' (Zwijsen, 1975). Adres: Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijmegen, Erasmuslaan 40.
J. Heeringa (geb. 1941) behaalde in 1%3 de onderwijzers- akte, doktoraalexamen Onderwijskunde aan de Univer- siteit te Nijmegen (1976). Vamif oktober 1976 iils mede- werker verbonden aan de Katholieke Hogere School voor Verpleegkundigen te Nijmegen. Adres: EtudestnuU 27, Nijmegen. |
189
-ocr page 196-
Onderstaande bedenkingen bij de kanttekeningen van A. J. Olgers en J. Riesenkamp' hebben niet tot bedoeling de interessante suggesties uit hun bijdrage te negeren. Wel willen wij onze aandacht toespitsen op enkele problemen die ontstaan n.a.v. het zoeken naar een optimale strategie van curriculumontwikkeling die geldig zou kunnen zijn voor alle situaties. Het zoeken naar een unitair model is op heel wat terreinen reeds verlaten. De psychologie en de pedagogische psychologie hebben gedurende de laatste decennia duidelijk de beperkingen van een streven naar één model of één theorie verlaten ten voordele van een pluriformiteit van theorieën, modellen en strategieën. De kritiek op een bepaalde strategie kan slechts ten volle zin verkrijgen vanuit de beoordeling van de situationele con- text waarbinnen de strategie werd ontwikkeld. Vandaar ook onze titel: "Een strategie . . .'.
De kritiek van A. J. Olgers en J. Riesenkamp is, naar hun zeggen, gesitueerd in het kader van hun eigen activiteiten binnen het doelstellingenonderzoek^. Hun voorstel van strategie is dan ook te situeren binnen de context van hun bedenkingen t.a.v. de concrete situatie met de zeven Nederlandse experimentele lerarenopleidingen waarbij geen coördinatie van programma's noch een duidelijke aanduiding van de belangrijke taken als doelstellingen voor de genoemde lerarenopleidingen voorhanden zijn. Ter oplossing van hun problematiek opteren zij voor een Zwitsers model waarbij de Grote Commissie functioneert en waarbinnen diverse geledingen die met het onderwijs betrokken zijn, aan het doelstellingenonderzoek participe« ren. Verwijzend naar een paper van F. Mertens en H. Groen alsmede naar een uiterst beknopt artikel van K. Bossart', stellen zij dat er vier groeperingen in dergelijke constructie van taken dienen opgenomen te worden, met name de opleiders, opgeleiden, afnemers en deskundigen. Afgezien van de nogal sterke veralgemening op basis van drie auteurs, dient gewezen te worden op het feit dat in de door ons voorgestelde strategie twee groeperingen binnen dezelfde werkgroep aanwezig waren, t.w. de docenten (opleiders) die tegelijk ook pedagogen (deskundigen) zijn. |
De centrale vraag hierbij is, of een werkgroep, be- staande uit docenten/onderwijskundigen in staat is (dient te zijn) om een takeninventaris op te stellen die als basis kan gelden voor het uitwerken van een curriculum t.b. v. de lerarenopleiding waarvoor zij verantwoordelijkheid dra- gen. In de mening van A. J. Olgers en J. Riesenkamp is dit niet mogelijk. Om dit te argumenteren hanteren zij een aantal criteria, die wij zullen overnemen ter bespreking van de door ons gevolgde strategie. Als voorafgaande bemer- king dient gewezen te worden op de door ons voorgestelde strategie, met name het verioop in drie fasen, gaande van een takeninventaris tot de uitbouw van een curriculum op het niveau van werkeenheden, verricht door een groep docenten/onderwijskundigen t.b.v. de lerarenopleiding. In de kritiek van A. J. Olgers en J. Riesenkamp wordt over het eerste aspect van de strategie met geen enkel woord gerept. Wel concentreren zij de totaliteit van hun kritiek op de samenstelling van de werkgroep en op niet geconcreti- seerde vermoedens dat de takeninventaris niet voldoet.
1. Het overzicht van de taken is niet volledig
Een eerste argument om op de onvolledigheid te wijzen, putten de auteurs uit onze vaststelling dat de schriftelijke respons op diverse hoofdmomenten van de curriculum- ontwikkeling zeer jgering was. De vraag die hierbij rijst is
- of een participatie van alle docenten überhaupt mogelijk is binnen een strategie waarbij vrijwilligheid van deel- name vooropstaat.
- of de geringheid van de respons enkel negatief te interpreteren valt, dan wel of de mogelijke respondenten zich in grote lijnen akkoord verklaarden door het on- beantwoord laten.
Een tweede argument om de volledigheid te betwijfelen is het ontbreken van de participatie van alle geledingen die voor participatie in aanmerking komen op basis van systeemanalyse. Daarbij rijst voor ons de vraag naar het realiteitskarakter van het betrekken van zoveel mogelijk geledingen tijdens de constructiefase van de inventaris. Kunnen bijvoorbeeld leeriingen V.O., ouders van leeriin- gen V.O. en zelfs studenten uit de lerarenopleiding een takeninventaris mede opstellen zonder te beschikken over voldoende realiteitservaring binnen de bedoelde onder- wijssector, over voldoende doorzicht in de bepalende omgevingsvariabelen waarbinnen de job zich situeert en over een toereikende kijk op de pedagogisch-didactische eisen aan de professie. Komt men op die wijze niet eerder tot het aanduiden van de gewenste karakteristieken van de leerkracht zoals o.m. Ryans deze bestudeerde (warmte, enthousiasme, vriendelijkheid, stimulatie . . .) dan wel van de professionele eisen die aan de leerkracht V.O. (kunnen) worden gesteld.
Daarbij komt nog de vraag van het ogenblik waarop een dergelijke participatie plaats.kan vinden. In de door ons voorgestelde strategie gaat het in hoofdzaak om een curriculum dat richtinggevend is tot op het niveau van
Bedenkingen
bij 'Kanttekeningen bij een Strategie van Curriculumontwikkeling . . .' van Olgers, A. J. en Riesenkamp, J.
door J. Lowyck |
190 Pedagogische Studiën 1977 (54) 190-191
-ocr page 197-
Bedenkingen
werkeenheden. Iedere docent dient deze verder te opera- tionaliseren, rekening houdende met en inspraak verle- nende aan de opgeleiden.
2. De validiteit van het takenoverzicht is niet gewaarborgd
De kritiek van A. J. Olgers en J. Riesenkamp richt zich niet tegen het gebrek aan empirische validiteit, aangezien deze afhankelijk is van de huidige stand van zaken binnen de onderwijskunde. Wel richt hun kritiek zich op het feit dat docenten/onderwijskundigen uitspraken hebben gemaakt over de professionele taken van de leerkrachten V.O. d.w.z. een groep waartoe zijzelf niet behoren. Deze kritiek verwondert ons in die zin dat hun voorstel gaat in de richting van een participatie van alle geledingen aan het opstellen van de takeninventaris voor leerkrachten V.O. Consequent doorgedacht kunnen enkel leerkrachten V.O. hun eigen professionele taken bepalen, net zoals - in de optiek van A. J. Olgers en J. Riesenkamp - docenten/on- derwijskundigen enkel uitspraken kunnen doen voor lera- ren aan normaalscholen.
3. De relevantie van het takenoverzicht
De belangrijkheid van de taken werd door de werkgroep in twee fasen benaderd. Vooreerst werden enkel die taken opgenomen die - in de opvatting van de werkgroep - belangrijk waren en vervolgens werden deze taken 'gewo- gen' d.w.z. op een zo gelijk mogelijk niveau van concreti- sering gebracht. Het beoordelen van de opgestelde taken door andere groeperingen lijkt inderdaad aantrekkelijk. Wel blijft het probleem van de communicatiewaarde van de taal en de vereiste achtergrondsinformatie (om oordelen en geen oppervlakkige meningen te bekomen). Ons inziens kan dergelijke weging slechts doorgang vinden na een langdurige en intensieve vooriichting van de beoordelaars.
4. De betrouwbaarheid van het takenoverzicht
A. J. Olgers en J. Riesenkamp stellen dat de' 10' leden in de Werkgroep vraagtekens doet oproepen t.a.v. de betrouw- baarheid. Zij doen dit met het argument dat 10 andere leden Waarschijnlijk een ander takenoverzicht zou hebben ge- produceerd. Daardoor treffen zij een uiterst complex probleem, met name het zoeken naar een onaantastbare, 'harde' lijst van taken. Ons inziens is een dergelijke lijst niet te construeren in zijn algemeenheid, doch moet er gezocht worden naar een decentralisatie, naiir een pluri- formiteit. Zelfs wanneer meerdere groeperingen mede- Werken, zijn zij door individuen vertegenwoordigd zodat het resultaat uiteindelijk slechts een fractie oplevert van de mogelijke alternatieven. Aansluitend bij hun kritiek weze beklemtoond dat' 10' een relatief en geen absoluut getal is. Van de 16 instituten waarvoor het curriculum werd opge- steld, waren 10 leden vertegenwoordigd. De andere kregen ollen de kans tot schriftelijke respons. |
5. Een laatste opmerking
Wat de 'doorsnee-leerkracht' betreft, hebben wij deze gedefinieerd als de leerkracht die geen specialist is in een bepaalde opdracht zoals o.m. remedial-teaching of counse- ling, omdat de opleiding daartoe naast of na de door ons beoogde lerarenleiding gesitueerd dient te worden.
A. J. Olgers en J. Riesenkamp hebben als kritiek op de door ons gepresenteerde takeninventaris, dat niet alle mogelijke en wenselijke taken in het overzicht zijn neerge- legd. Wij hebben hiernaar niet gestreefd, omdat niet alle wenselijke taken mogelijk zijn en niet alle mogelijke taken wenselijk, gezien de concrete inkaderingen van de profes- sie. Daarbij komt het centrale punt, dat een curriculum en de daartoe opgestelde takeninventaris gesitueerd worden binnen een grotere context. De vernieuwing van de profes- sie van leerkracht is niet enkel afhankelijk van het curricu- lum, doch tevens van de onderwijspolitieke maatregelen. Toch heeft hun vaststelling dat de door ons voorgestelde inventaris van taken in hoofdzaak conserverend werkt een eerder theoretisch karakter. Zij zijn o.i. tot deze vaststel- ling gekomen op basis van hun theoretische vooropstellin- gen en niet zozeer door een exacte analyse van de door ons gepresenteerde takeninventaris. De voorbeelden van de veranderde rol van de leerkracht die zij in hun bijdrage in Resonans voorstellen, hebben wij allen teruggevonden in de door ons voorgestelde inventaris"*
Samenvattend
Alhoewel wij in de kritiek van A. J. Olgers en J. Riesen- kamp aanzetten vinden voor een meer genuanceerde uitbouw van tiiakanalyses, lijkt ons hun kritiek tezeer gebaseerd te zijn op vooropstellingen. Pas door vergelij- king van de produkten die met diverse strategieën worden bereikt, kan een strategie beoordeeld worden. Dit dient dan nog te geschieden t.a.v. de concrete behoeften en de concrete realisatiemogelijkheden. Het streven naar één optimaal model lijkt in onze actiewetenschappen voorals- nog niet haalbaar.
Noten en literatuur
1. Olgers, A. J. en Riesenkamp, J., Kanttekeningen bij een Strategie van Curriculumontwikkeling voor de Lerarenopleiding in België. Pedagogische Studiën, 1976 (53) 471-472.
2. Olgers, A. J. en Riesenkainp, J. Docentenopleiding: doelstellingen. Resonans, 1976, sept. 2-4.
3. Olgers, A. J. en Riesenkamp, J., Kanttekeningen . . ., o.e., p. 472 noot 7.
4. Vergelijk Olgers, A. J. en Riesenkamp, J. Docentenop- leiding, doelstellingen. Resonans, sept. 1976 p. 2 en de door ons voorgestelde inventaris. J. Lowyck, Een strategie van curriculumontwikkeling voor de leraren- opleiding. Pedagogische Studiën, 1976 (53), p. 330- 333, vooral de taken A 2.3.3., A 2.4.5., A 1.6. en A 2.6., A3.I., A2.5.enB2.6. |
191
-ocr page 198-
I. Het onderzoek; de konklusies
Van Hilten brengt in zijn boek een verslag van een onderzoek naar de 'innovatie-bereidheid' van leerkrachten voor de integratie van kleuterschool/basisschool.
Onder innovatie-bereidheid verstaat hij de positieve houding (attitude) van de leerkracht t.o.v. de voorgestelde vernieuwingen op het terrein van de integratie.
Op grond van een literatuurinventarisatie op het terrein van de integratieproblematiek (tot 1972!) noemt hij een aantal integratie-aspekten die 'als nieuw' worden ervaren en nog dienen te worden opgelost. De geanalyseerde aspekten, knelpunten van de integratieproblematiek zijn bij hem even zo veel onderwerpen van onderzoek.
Voor deze integratie-aspekten heeft hij 70 uitspraken opgesteld waarop de leerkrachten een antwoord konden geven.
Het belangrijkste gedeelte van het onderzoek tracht de attitude van de leerkrachten t.a.v. de integratie vast te stellen. Daarnaast werden o.m. gegevens over persoons- variabelen en school variabelen verzameld.
De onderzoeksformulieren werden verzonden aan een representatieve steekproef van 5(X) hoofdleidsters, leer- krachten Ie klas, hoofden van scholen en 54 leerkrachten van landelijke experimenteerscholen.
De response bedroeg 50% verwerkbare antwoorden van 222 hoofdleidsters, 274 Ie klas leerkrachten, 250 hoofden van scholen en 31 leerkrachten van experimenteerscholen.
De belangrijkste (opvallende) konklusies uit het onder- zoek (blz. 149) interpreteert Van Hilten in de richting van: 'Wat is gerealiseerd en wat nog niet.' Volgens Van Hilten blijkt dan o.m. dat:
- individualisering en ditïerentiatie van leerstof in grote mate is gerealiseerd. Er 'zal nog wat bijgesteld moeten worden.' (v.H.)
- de longitudinale planning inzake de overgang ko/bao 'wat soepeler moet gaan verlopen.' (v.H.)
- het afschaffen van het jaarklassensysteem eerst een algemene standpuntbepaling vereist.
- de problematiek van het achterpstelde milieukind niet door de leerkrachten als zodanig wordt ervaren als het gaat om leervorderingen en kansen. |
Deze konklusies baseert Van Hilten op de volgende
gegevens:
- de positieve houding van leerkrachten t.a.v. individuali- sering van het leerproces en de differentiatie binnen de leerstof, longitudinale leerstofplanning en onderwijs- kundige veranderingen in het algemeen.
- de doonoering van individualisering van het leerproces en differentiatie van de leerstof.
- de leerkrachten de overgang ko/bao en het zittenblijven ten gevolge van het jaarklassensysteem niet als breuken in het leerproces zien, en men het opheffen van de breuklijnen ook niet beschouwd als motief voor longitu- dinale leerstofplanning.
- de leerkrachten van mening zijn dat leeriingen uit milieus van ongeschoolden niet 'displaced' zijn op de basis- school en ze dezelfde resultaten kunnen bereiken als andere kinderen.
Van Hilten acht de onvrede die in publicaties wordt geuit over het kleuter- en basisonderwijs en de roep om ver- nieuwing in tegenspraak met de resultaten uit zijn onder- zoek.
II. Kommentaar
1. Het onderzoek
Het onderzoek van Van Hilten kan beschouwd worden als een beleidsgericht onderzoek w;uirvoor empirische gegevens zijn verzameld. Het onderzoek heeft nl. ten doel opgrond van een 'diagnose' van de 'innovatie-bereidheid' van leerkrachten voor het integratiebeleid aan te geven welke innovaties nog moeten plaatsvinden om de integra- tie te realiseren.
Yic relevantie van het onderwerp van onderzoek op zich hoeven we niet in twijfel te trekken. Gezien het belang van dergelijk onderzoek voor het integratiebeleid is het echter een voorwaarde dat de resultaten een grote mate van geldigheid bezitten en de konklusie juist worden gesteld. De gevolgde methode van onderzoek en de gegevens uit
Boekbesprekingen
Bespreking van en kommentaar op het boek 'Naar een nieuwe basisschool?'. Een onderzoek naar de innovatie- bereidheid van leerkrachten met betrekking tot de integratie van kleuter- en lagere school. Dr. W. van Hilten, Leiden 1976. (dissertatie) |
192 Pedagogische Studiën 1977 (54) 192-195
-ocr page 199-
Boekbesprekingen
dit onderzoek verzameld, achten wij toereikend om na te gaan of bepaalde vernieuwingsideeën geadopteerd wor- den, maar niet toereikend om te konstateren of zaken als integratie, differentiatie, stimuleringsonderwijs ook zijn gerealiseerd, d.w.z. geïmplementeerd.
Wat betreft de interpretatie van de gegevens hebben wij grote methodische bezwaren tegen het samenvoegen van de gemiddelde uitslagen van de onderscheiden onder- zoeksgroepen. Leerkrachten van experimenteerscholen vormen bijvoorbeeld een selecte groep, en kunnen niet met a-selecte groepen worden samengevoegd. Hoofdleidsters werken in een onderwijssituatie die aanzienlijk verschilt van de situatie van leerkrachten van de Ie klas. De onderwijssituatie van de Ie klas-leerkrachten verschilt weer aanzienlijk van hoofden van scholen. De vernieuwing is bv. in het laatste decennium vooral georiënteerd geweest op de eerste-klas leerkrachten.
Wij zijn van mening dat bij het toewerken naar de eindkonklusies vooral de opvattingen van hoofdleidsters en leerkrachten van experimenteerscholen de opvatting over integratie van basisschool-leerkrachten vertekenen. De innovatie-bereidheid van de basisschool, die ik vooral door de hoofden gerepresenteerd acht, is minder groot dan gesuggereerd wordt.
2. Individualisering van het leerproces en differentiatie ^'an de leerstof
Wij gaan nu wat uitvoeriger in op enkele konklusies die Van Hilten trekt uit het onderzoek.
Hij konkludeert: de individualisering en differentiatie is in grote mate gerealiseerd, slechts bijstelling is nodig.
Uit de gegevens blijkt dat weliswaar de attitude t.o.v. individualisering en differentiatie gunstig is, miiar dat ze gerealiseerd zou zijn is op geen enkele wijze uit de gegevens af te leiden. Van Hilten hanteert meningen als feiten.
Over de wijze van werken met leeriingen zijn een drietal vragen opgenomen:
- Hoe werken leerkrachten met leeriingen; klassikaal, in groepen, individueel of in mengvormen (blz. 115).
- Dient het tempo voor alle leeriingen gelijk/niet gelijk te zijn (blz. ! 16).
- Moet de leerstofaanbieding voor alle leeriingen ge- lijk/niet gelijk zijn (blz. 116).
Wij menen dat over een zo komplex gebied als individuali- serend of differentiërend didaktisch handelen in drie vra- gen onvoldoende informatie verzameld kan worden om tot Verregaande konklusies te komen over de mate van reali- sering ervan.
We werken deze konstatering hier verder uit. -- De leerkrachten hebben b.v. niet kunnen iuingeven op welke vïikken de differentiatie-aspekten betrekking hebben. Het m;iakt nogal verschil of de leerkrachten de kreatieve en oriënterende vakken of de instmmentele vakken voor ogen hebben. Het differentiatieprobleem doet zich immers in het bijzonder gelden bij het aanvan- kelijk lezen, voortgezet lezen, spelling en rekenen. |
- Het tempo waarin leeriingen dienen te werken is onaf- hankelijk van de leerkracht, het is een leeriingenva- riabele, leerlingen hebben nu eenmaal verschillende werktempo's. De scores m.b.t. werktempo geven slechts de tolerantie van de leerkracht aan voor het eigen tempo van de leerlingen. M.a.w. het is een attitude vraag. Bij 36% van de hoofden is deze tolerantie niet aanwezig, een opvallend groot verschil met de uitslagen bij hoofdleidsters (11%), Ie klas-leerkrachten (7%) en leerkrachten van experimenteerscholen (0%). De leerstofaanbieding moet voor 51% Ie klas- leerkrachten en 40% van de hoofden gelijk zijn. Bij kleuterieidsters en experimenteerscholen respektieve- lijk 13% en 20%.
Uit de onderzoeksgegevens van Van Hilten zouden we m.b.t. aanpassing aan tempo evengoed kunnen konklude- ren dat:
- kleuterleidsters vanuit hiin onderwijssituatie gezien, waarin tempoverschil en ongelijke of gelijke leerstof- aanbieding niet zo'n praktisch probleem vormt, positief staan t.o.v. differentiatie en individualisering.
- de helft van de Ie klas-leerkrachten van mening is, dat de verschillen in tempo zijn op te vangen met gelijke leerstofaanbieding. De flinke drempelveriaging in het begin, en de bijstelling van de normen aan het eind van de eerste klas, gerealiseerd na jarenlange vernieuwing, maken gelijke leerstofaanbieding beter mogelijk dan in volgende klassen waar verschillen in tempo en vorde- ring weer wel een rol gaan spelen.
- de hoofden van basisscholen die geconfronteerd worden met veel grotere niveauverschillen in leervorderingen, méér dan Ie klas-leerkrachten, pleiten voor ongelijke leerstofaanbieding.
De gegevens over individualisering en differentiatie moe- ten we ook in verband brengen met de opvattingen van leerkrachten over het leerstojjaarklassen-systeeni. Diffe- rentiatie in leerstofaanbieding heeft namelijk onherroepe- lijke konsekwenties voor de leerstofverdeling.
Van de hoofden vindt 60% zittenblijven een normale z;u)k, bij de 1 e klas-leerkrachten 54% en bij de leerkrachten van experimenteerscholen 42% (!). Van kleuterieidsters die dit probleem niet in hun onderwijs tegenkomen, vindt 22% zittenblijven normaal. Deze opvatting houdt in dat bijna 60% van de leerkrachten in de basisschool een diskontinu leertempo accepteert en men de konsekwenties van ongelijke leerstofaanbieding en eigen leertempo bin- nen een klas niet wil aiinvaarden voor de gehele school.
Ook uit het attitude-onderzoek blijkt dat men zittenblij- ven niet wil tifschaflen en dat zittenblijven niet als een 'breuk' wordt gezien in het leerproces. Wamschijnlijk is het zo dat men het zittenblijven niet wil afsch.üTen, omdat men het niet als een breuk ziet in het leerproces.
Toch konkludeert Van Hilten: 'Op de lagere- zowel als op de kleuterschool varieert men het tempo naar de capaciteiten en de mogelijkheden van de leeriingen. Tempo-differentiatie blijkt dus een algemeen aanvaard principe te zijn. Wat de leerstofdifferentiatie betreft, blijkt dat deze door tweederde deel toegepast' de leerkrachten in de klas of groep wordt toegepast.' (blz. 143, 144). |
193
-ocr page 200-
Boekbesprekingen
Wij vragen ons af op v/éïkc obsen'aties Van Hilten deze konklusies baseert. Hooguit hebben de leerkrachten vra- gen over differentiatie beantwoord waarbij ze zich van alles konden voorstellen en heeft de onderzoeker gekon- kludeerd dat wat leerkrachten menen te doen, ook feitelijk plaatsvindt.
Er zijn zeker gronden aanwezig aan te nemen dat leerkrachten trachten leertijd en leerstof aan te passen aan individuele verschillen. Zolang echter maar de helft van de leerkrachten inziet dat zittenblijven een breuk in een gepland leerproces betekent, en een leerstofjaarklassen- systeem een belemmering is voor individualisering, valt er op het terrein van vernieuwing van het basisonderwijs nog veel te doen.
3. Sociale achterstelling
Leerkrachten vinden dat leerlingen uit 'a-sociale mi- lieus' of milieus van ongeschoolde arbeiders nici hoeven te mislukken. De achterstand wordt weliswaar erkent, maar deze hoeft niet te leiden tot geringere schoolresultaten. Van Hilten konkludeert dat: 'Uit de praktijk blijkt dat kinderen uit gedepriveerde milieus niet hoeven te misluk- ken' (blz. 147) en dat 'de vermeende achterstanden van leerlingen uit bepaalde groepen van de samenleving opge- heven kunnen worden door een individualisering van het leerproces en door differentiatie binnen de leerstof, en 'dat deze onderwijskundige uitgangspunten in zekere mate in het onderwijs gerealiseerd zijn' (blz. 148). Met deze konklusies tendeert hij sterk naar een ontkenning van het feitelijke tekortschieten van ons onderwijs voor leerlingen uit milieus van ongeschoolden.
Men kan vinden dat ze niet hoeven te mislukken, feit is, dat de doorstromingskansen van deze leeriingen in Neder- land veel geringer zijn dan bv. in Skandinavische landen.
Bij het vergelijken van de literatuurgegevens en de onderzoeksresultaten moeten we er rekening mee houden dat de literatuurgegevens op de leeriingengegevens (door- stroming) zijn gebaseerd, en de resultaten van dit onder- zoek op uitspraken van leerkrachten.
De gestelde vragen zijn ook te beperkt om te achterhalen hoe de leerkrachten deze problematiek zien.
- Bij de bepaling van een antwoord op een stelling als: 'Uit welk sociaal milieu de leerling komt, in het onderwijs heeft iedereen dezelfde kansen wat betreft zijn school- vorderingen' (blz. 89), kunnen alleriei veronderstellin- gen hebben meegespeeld, zoals: ze hoeven niet te mislukken, als ze maar intelligent zijn, als de ouders belangstelling tonen, als er maar rust in het gezin is, als ze immateriële belangen kunnen stellen boven materiële belangen etc.
- Men ontkent ook 'dat een arbeiderskind op school mislukt, omdat de school zich op de 'middenklasse' richt' (blz. 88). Een dergelijke vraag roept een emotio- neel geladen antwoord op. Na analyse van het aange- duide probleem, ondersteund door objektieve feiten, zouden leerkrachten waarschijnlijk anders reageren. De reaktie van de leerkrachten is in feite: We erkennen |
de milieu-achterstanden, maar aan de school (lees; aan ons) ligt het niet. Toch kan iedereen konstateren dat in grote steden scholen in oude volksbuurten materieel en personeel minder goed voorzien zijn dan scholen in betere wijken, terwijl de problemen er kwantitatief en kwalitatief groter zijn.
Het probleem van de sociaal-achtergestelden is niet zonder meer, zoals Van Hilten wil, op te lossen door differentiatie en longitudinale leerstofplanning. Een alter- natieve verklaringsmogelijkheid is de grote discrepantie tussen gezin/buurt en schoolmilieu door verschil in opvoe- dingsgewoonten, verschillende verwachtingen, verschil- lende perspektieven en aan verschillende normen gebon- den leefstijlen.
4. De innovatie
Van Hilten stelt voor de integratie, differentiatie etc. te realiseren m.b.v. een in feite eenvoudige vernieuwings- strategie, het re-educatieve reïnforcement model.
Hij verstaat er onder een model waarbij een aantal vernieuwingen geïntroduceerd worden via een bijscho- lingsprogramma, een taakgerichte training, waarvoor de deelnemers voor het volgen ervan worden beloond. De strategie is gericht op concrete op de praktijk gerichte hulp. Hij wil praktische zaken 'duidelijk' maken en ingang doen vinden. Hij noemt het een pragmatisch model.
Het re-educatieve reïnforcement mode! is, vinden wij, een pretentieuze omschrijving van een praktijk- bijscholingscursus ter verkrijging van een getuigschrift. Het doet mij sterk denken aan de speelleerklas-cursussen van C.P.S. in de jaren I%5-I970.
De voorgestelde vernieuwingsstrategie achten wij ten enen male ontoereikend, d.w.z. te eenvoudig en te eendui- dig, ter oplossing van de bestaande knelpunten in het onderwijs, en wel om de volgende redenen:
1. Zoals we reeds aangaven, wordt de differentiatiepro- blematiek en de stimuleringsproblematiek inzake on- derwijs aan kinderen uit sociaal gedepriveerde milieus sterk onderschat.
2. Er wordt voorbijgegaan aan het feit dat de vernieu- wingsbereidheid per streek, stad, stadsdeel, school en per problematiek geheel verschillend kan zijn.
3. De ^langrijke rol die het ontwikkelen en invoeren van nieuwe curricula sinds jaar en dag speelt, wordt volledig miskend.
4. De ondersteunende rol die de beroepssysteembegelei- der bij de onderwijsvernieuwing vervult, wordt mis- kend.
Wij hebben de indruk dat Van Hilten tot een dergelijk bijna naïeve oplossing komt als gevolg van zijn beperkte studie van de innovatieproblematiek en door zichzelf te misleiden met de gegevens van eigen onderzoek.
Zowel in zijn studie als in zijn onderzoek beperkt hij de innovatie tot het initiële stadium en de adoptie. Aan de problemen die zich voordoen bij de implementatie van de vernieuwing t.a.v. verschillende problemen en bij verschil- lende cliëntsystemen in geheel verschillende situaties, gaat hij zowel in zijn studie over innovatie als in zijn onderzoek voorbij.
Pieter Appelhof |
194
-ocr page 201-
Boekbesprekingen
In deze publikatie zijn een serie artikelen gebundeld, die in 1976 in 'die Zeit' verschenen rond het thema 'Bildungsre- form gescheitert?'.
Becker, direkteur van het Max-Planck-Institut für Bil- dungsforschung in Berlijn, opende de diskussie met een drietal artikelen, die voor deze gelegenheid tot één geheel zijn omgewerkt. Maier, Glotz en Dahrendorf - duidelijk mede reagerend vanuit een verschillende politieke achter- grond (ze zijn lid van resp. de C.S.U., de S.P.D. en de F.D.P.) - geven vervolgens hun visie; ze leveren daarbij tevens kommentaar op Becker. In een slotwoord reageert Becker op zijn beurt op de bijdragen van zijn kommenta- toren. Ondanks enige verschillen met de onderwijssituatie in ons land (bijv. federalisme, partij-politieke situatie en anders georganiseerd beroepsonderwijs) houdt de journa- listieke overzichtsdiskussie ons een ten dele bruikbaar spiegelbeeld voor.
Becker konkludeert, dat de onderwijshervorming moet doorgaan en dat dit ook inderdaad het geval is ('Die Bildungsreform geht weiter'). Wel wijst hij op het momen- teel vrij algemeen bestaande gevoel van onbehagen; hij noemt een vijftal redenen voor de 'krisis der onderwijsher- vorming'. Met nadruk adstmeert hij (vooral in het slot- woord) de zijns inziens in de B.R.D. bestaande politieke consensus ten aanzien van het onderwijs.
De in dat verband opgesomde reeks kernpunten - Waar-men-het-in-de-grote-lijnen-eens-is, vormen zijn in- ziens een basis voor een algehele konceptie van de onder- wijshervorming op lange termijn, die niet door meer momentane en soms ook plaatsgebonden geschilpunten en emoties uit het gezichtsveld dienen te verdwijnen.
Becker snijdt voorts onder meer twee thema's iian, die in de diskussie een centrale rol spelen: het probleem van de numerus clausus en de relatie tussen onderwijs en ar- beidsmarkt. Vrij nadrukkelijk wijst hij op het potentiële Politieke gevaar bij ongewijzigd beleid van toenemende ongelijkheid van kansen in het onderwijs en/of qua werkge- legenheid tussen verschillende aimkomende generaties. Hij onderbouwt deze stelling met enig cijfermateriiuil. Goede ministers van onderwijs kunnen zijns inziens op dit nioment moeilijk populair zijn. |
Er zijn vrij ingrijpende, toekomstgerichte maatregelen nodig, waarvan enkele bepaalde belangengroepen finan- cieel en rechtspositioneel 'raken'. Onderwijshervorming is volgens Becker niet primair een financiële kwestie (weer enig cijfermateriaal). Hij eindigt met het aanduiden van enige onderwijspolitieke strategieën.
Maier stelt in zijn bijdrage 'Die wundersame Mär vom grossen Plan', dat de onderwijshervorming zelfkritiek nodig heeft en niet legende-vorming.
Hij verwijt Becker, dat deze de planners te zeer op een voetstuk plaatst en de 'Verwaltung" onrecht aandoet. Hij wijst er verder op, dat de afstand tussen het algemeen vormend onderwijs en het beroepsonderwijs de laatste tijd groter is geworden.
Ook Glotz is van mening, dat de beroepsopleiding in de onderwijshervorming sterk is ondergewaardeerd. Zijn op- lossing voor deze blinde vlek verschilt echter hemelsbreed van die van Maier. Glotz houdt in zijn bijdrage een pleidooi tegen onderwijsnostalgie. Hij verwijt Becker niet geheel vrij te zijn van een zekere sentimentaliteit. Hij vraagt deze wat hij eigenlijk verwacht had; veranderingen van ingesle- pen maatschappelijke verhoudingen gaan immers ver- vloekt moeilijk. Hij konstateert nuchter, dat in de afgelo- penjaren wèl vorderingen gemaakt zijn en dat het er nu om gaat te verhinderen, dat de overtrokken verwachtingen tot berusting verstan en (waar de konservatieven zijns inziens op spelen). Ook zijn devies is: doorgaan. Vooral niet weglopen voor de gevolgen van de politiek van meer gelijke kansen.
Volgens Dahrendorf 'bleibt Bildung Bürgerrecht'. Hij geeft onder meer zijn visie op de studentenrevolte en pleit nogmaals voor de invoering van een algemene sociale dienstplicht voor ten minste één jaar. Hij acht het voorts van groot belang, om het brede midden weer voor een aktieve onderwijspolitiek te winnen.
Naast het voordeel der aktualiteit kleeft ran deze publi- catie af en toe ook het nadeel van veel journalistieke arbeid, n.1. dat de inhoud niet altijd even diepzinnig is.
M. Santema
Becker, H.; Dahrendorf, R.; Glotz, P. en Maier, H.; Die Bildungsreform - eine Bilanz, Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1976; 78 blz., DM. 11,90. |
195
-ocr page 202-
Mededelingen
Opleidingen voor de akte M.O.-Pedagogiek
Naam en adres instelling Onderwijsplaatsen M.O.-A M.O.-B
Pedagogisch Seminarium aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, De Amsterdam x x
Lairessestraat 142, Amsterdam, tel. (020) 739146 of 735156, studielei-
der: Prof. dr. J. W. van Hulst. Hoofd van het bureau: dhr. M. Joren.
Amsterdam x x
Stichting Nutsseminarium aan de Universiteit van Amsterdam Nieuwe
Prinsengracht 89, Amsterdam, tel. (020) 25 33 66, algemeen studieleider:
dr. N. Deen, coördinerend studieleidster: mevr. drs. F. G.
Broekhuijsen-Leewis Arnhem x
P.B.N.A., afd. Culemborg, Velperbuitensingel 6, Arnhem, tel. (085)
716151, studieleider: prof. dr. G. Th. M. Verhaak Groningen x x
Stichting voor Pedagogisch Onderwijs aan de Rijksuniversiteit te Gro-
ningen, Reitdiepkade 3A, Groningen, tel. (050) 114998, studieleider:
prof. dr. L. van Gelder
Leeuwarden x
Noordelijke Leergangen onder auspiciën van 'De Fryske Akademy' Zwolle x
Coulonhuis, Doelestraat 8, Leeuwarden, tel. (05100) 3 1414, studielei-
ders: drs. J. J. Kuiper en drs. J. J. H. Oosterwijk Nijmegen x x
Katholieke Universiteit Nijmegen, Subfaculteit der pedagogische en
andragogische wetenschappen Afdeling M.O.-opleidingen, Erasmusiaan
40, Nijmegen, tel. (080) 512151, toestel 2151, algemeen studieleider:
prof. dr. G. Th. M. Verhaak, studiecoördinator: dhr. G. Mochèl
Hoogveld Instituut, Stikke Hezelstraat 1-3, Nijmegen, tel. (080) 22 5073, Nijmegen x
studieleider: dr. V. J. Velten
Nutsacademie voor Pedagogische en Maatschappelijke Vorming, Rotterdam x x
Heemraadsingel 80, Rotterdam, tel. (010) 773811, studieleider: prof. dr.
L. de Klerk
Tilburg x x
Katholieke Leergangen Tilburg, Tivolistraat 14, Tilburg, tel. (013) Amsterdam x x
436000, studieleider: dhr. B. G. Ris 's-Gravenhage x x
Sittard x x
Pedagogisch Seminarium, Stadhouderiaan 94, Utrecht, tel. (030)
515859, studieleider: drs. J. de Jong Utrecht x x
1% Pedagogische StudiEn 1977 (54) 196
-ocr page 203-
Mededelingen
Vereniging voor Onderwijs en Computer
Op 7 jan. 1977 werd de VERENIGING VOOR ONDER- WIJS EN COMPUTER opgericht.
Deze komt voort uit het RWO-consortium Computer Assisted Instruction waarin sinds 1974 wordt samenge- werkt en informatie wordt uitgewisseld door psychologen, onderwijskundigen, pedagogen, informatici, wiskundigen en anderen, werkzaam op het gebied van computer assis- ted Instruction, computer managed Instruction en andere gebieden waar de computer dienstbaar wordt gemaakt aan het onderwijsleerproces. |
De vereniging stelt zich ten doel de bevordering van onderzoek en ontwikkeling van computergebruik ten dien- ste van het leerproces. Criteria voor het lidmaatschap zijn dat het lid een aktieve bijdrage kan leveren tot het realise- ren van het doel van de vereniging, en dat zijn/haar werk te dien aanzien openbaar is. De vereniging organiseert regel- matig wetenschappelijke bijeenkomsten en demonstraties en verzendt een Nieuwsbrief.
U kunt zich opgeven als aspirantlid, door ƒ 15,- te storten op giro 37^85 t.n.v. Vereniging voor Onderwijs en Computer te West-Beemster, én gelijktijdig aan het be- stuur een brieQe te sturen waarin U uiteenzet waarom U voor het lidmaatschap in aanmerking denkt te komen.
U stuurt dit aan: Vereniging voor Onderwijs en Compu- ter, drs. R. van de Perel, secretaris. Pedagogisch Instituut, Stationsplein 10, Leiden. |
197
-ocr page 204-
miftaaaife*; GEMEENTE AMSTERDAM
Aan de Osdorperschoolgemeenschap
(v.w.o. /h.a.v.o. /m.a.v.o/l.h.n.o. /l.t.o.)
Hoekenes 61, Amsterdam-Osdorp, tel. 020-19 83 99
plaatsvervangend directeur: Drs. G. H. van der Meer
worden per 1 augustus 1977 gevraagd:
Adjunct-directeur(trice)
organisatie
Adjunct-directeur(trice)
onderwijskundige zaken
De Osdorper Schoolgemeenschap is een brede school-
gemeenschap met 2100 leerlingen.
Kenmerken van de school: een groot aanbod van studie-
richtingen, een geïntegreerde brugperiode van 2 ä 3 jaar,
enkele gerichte pogingen tot onderwijsverbetering (w.o.
voorbereidingen tot een deelexperiment Middenschool),
een Interne schoolbegeleidingsdienst.
De school betrekt haar leerlingen grotendeels uit de
westelijke tuinsteden en is gevestigd in een nieuw ge-
bouw.
Organisatie: Van de organisatiefunctionaris wordt
verwacht dat hij/zij een gedegen practische kennis heeft
op het terrein van schoolorganisatie. Hij/zij zal in staat
moeten zijn de onderwijskundige principes van de school
in organisatorische voorwaarden te vertalen. Taken o.a.
een belangrijk deel van het dagelijks beleid op organisa-
torisch en administratief gebied, toezicht op de rooster-
werkzaamheden, procedures ontwerpen en bewaken
voor de interne communicatie, beleidsvoorbereiding voor
de directie.
Onderwijskundige zaken: De adjunct-directeur(trice)
onderwijskundige zaken zal zich bezig moeten houden
met de coördinatie van onderwijskundig werk in de
school, het adviseren en stimuleren van vakgroepen tot
leerplanontwikkeling, en met beleidsvoorbereidend
werk voor de directie.
Practische ervaring op enige van de genoemde gebieden
en een redelijke theoretische scholing, is voor deze functie
noodzakelijk.
De sollicitanten moeten een lesbevoegdheid hebben voor
een van de op deze school gegeven vakken en zullen een
aantal lessen moeten geven.
Benoeming zal in beide gevallen geschieden op voor-
dracht van een benoemingscommissie waarin alle gele-
dingen van de school participeren.
Inlichtingen bij de plaatsvervangend directeur van de
school.
Brieven met volledige inlichtingen binnen 14 dagen na
het verschijnen van dit blad te zenden aan Burgemeester
en Wethouders, Stadhuis, kamer 257, onder vermelding
van nummer: 7992/48.
Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van dit
blad te zenden aan Burgemeester en Wethouders,
Stadhuis, Kamer 257, onder vermelding van vacature-
nummer.
-ocr page 205-
De struktuur van de school-en-studie-vragenlijst
onderzocht in het perspectief van de mogelijkheden
tot het opzetten van begeleidingsprogramma's
B. W. G. M. Smits; Th. C. M. Bergen
Instituut voor Onderwijskunde K.U. te Nijmegen
Samenvatting
De School en Studie Vragenlijst (S.S.V.) werd voor onderzoeksdoeleinden afgenomen hij een MAVOlHAVOjVWO-groep en bij een groep leer- lingen van het LHNO.
Het doel van het onderzoek was onder meer na te gaan of de S.S.V. voldoende gedifferentieerde informatie geeft om mede daarop hegeleiding van leerlingen te haseren. De analyses wezen uit, dat de suhtests en ook de komhinaties van sid^tests tot blokken niet voldoende onafhankelijk van elkaar waren.
Bij klusteranalyse bleek, dat er in feite slechts één kinster naar voren kwam. De belangrijkste bijdrage tot dit kinster leverden de blokken Moti- vatie en Zeljkoncept. Opvallend was, dat de om- vangrijke subtest Studiegewoonten nauwelijks ge- representeerd werd. Tussen de klusterscore en rapportcijfers bleek enige samenhang te bestaan. Gekonkludeerd werd, dat gezien de samenhang fussen de suhtests en het gemis aan theoretisch kader een eenduidige interpretatie van de testre- sultaten in hoge mate wordt bemoeilijkt. Als theo- retisch model voor de blokken Motivatie en Zelj- koncept wordt gewezen op het bestaan van kogni- lieve motivatietheorieën. De mogelijkheid van ge- dijferentieerde begeleiding van leerlingen op grond van de S.S.V. lijkt gezien deze resultaten twijfelachtig.
Inleiding
In de diskussienota 'Schoolbegeleiding' (april 1975) Wordt in hoofdstuk 6 over de taken van de schoolbe- geleidingsdiensten (S.B.D.'s) voor het voortgezet onderwijs onder meer gesproken over de individuele hulpverlening aan leeriingen en over onderwijskun- dige en vakdidaktische ondersteuning. Wat betreft de begeleiding van individuele leerlingen, waartoe wij ons hier willen beperken, is vooral de aandacht gericht op problemen met betrekking tot de persoon- lijke ontplooiing van de leerlingen. |
Landelijk funktioneert de werkgroep Begeleiding voor het Voortgezet Onderwijs (B.V.O.), die bege- leidingsaktiviteiten heeft opgezet, die in de meeste gevallen door docenten zelf worden uitgevoerd met ondersteuning van leden van de B.V.O.-werkgroep (zie Boeke, 1976).
Met name in de heterogene brugklassen van scho- lengemeenschappen, die onder meer tot funktie hebben differentiatie aan te brengen tussen leerlin- gen is een systematische informatie over en begelei- ding van leerlingen van groot belang. Op het moment van de invoering van de wet op het Voortgezet Onderwijs (1968) was van enige ervaring met de begeleiding van leerlingen in het voortgezet onder- wijs in Nederiand nauwelijks sprake. De Schoolbe- geleidingsdiensten, die zich met de begeleiding van brugklasleerlingen gingen bezighouden moesten me- thoden en instrumenten hiervoor grotendeels zelf ontwikkelen.
Eén van de instrumenten, die voor begeleiding van leerlingen is opgezet, is de School en Studie Vragenlijst (S.S.V.) ontwikkeld door J. Smits met medewerking van de werkgroep B.V.0. (1976).
1. School en Stiutie Vragenlijst (S.S.V.)
De S.S.V. beoogt op systematische wijze infonnatie te geven over het funktioneren van de leerling met betrekking tot de school. De verantwoording ver- meldt, dat 'de waarde van de S.S.V. vooral ontleend wordt aan het praktische nut bij het signaleren van opvallend gedrag en bij het inventariseren van opi- nies en attitudes bij de leerlingen over de ondewijs- situatie' (p. 15). De infonnatie wordt verkregen door middel van beschrijvingen, die leedingen over zich- zelf geven via een voor dat doel opgestelde vragen- lijst. In bijlage I wordt van elke subtest een item als voorbeeld gegeven. Naast deze informatie spelen ook de indrukken en oordelen van de docenten een belangrijke rol bij het opzetten van de begeleidings- aktiviteiten. De S.S.V. bestaat uit 10 subtests met in |
Pedagogische Stud^ïn 1977 (54) 199-210 199
-ocr page 206-
B. W. G. M. Smits en Th. C. M. Ber^^en
het totaal 174 items. Per subtest zijn 13 tot 15 items opgesteld met uitzondering van de subtest Studie- gewoonten, die 48 items telt.
In onderstaand schema wordt een overzicht gege- ven van de subtests, alsmede van de kombinaties die later gevormd zijn. |
Zoals uit het schema blijkt, wordt de subtest Plezier op School zowel tot het Motivatieblok als tot het blok Welbevinden gerekend. De subtest Sociale Vaardigheid wordt zowel ingedeeld bij het Blok Sociaal Funktioneren als bij het blok Zelf- koncept. |
Binnen de subtest Studiegewoonten worden een tiental 'klusters' onderscheiden. De konstruktie van de subtests M-U, S-U, R-L, S-A en H-A is voornamelijk gebaseerd op opmerkingen van do- centen tijdens begeleidingsaktiviteiten en uitspra- ken van leerlingen die verzameld zijn met behulp van open vragenlijsten. Daar tijdens begeleidings- gesprekken bleek, dat er nog behoefte bestond aan andere informatie, zijn in een later stadium de subtests C-K, S-G en S-V aan de vragenlijst toegevoegd. De subtest 'Plezier op School' steunt op een door Hermans en Coopmans (1970) ont- wikkelde schaal voor plezier en studeren. De subtest 'Zelfvertrouwen bij Proefwerken' is ge- deeltelijk gebaseerd op de Test Anxiety Scale for Children (T.A.S.C.), Sarason (1958).
In de verantwoording wordt gerapporteerd, dat uit relatie-onderzoek naar voren kwam, dat er tussen de subtests een zekere verwantschap be- staat. Op grond van faktoranalyse zijn in een later stadium subtests samengevoegd tot blokken (zie schema). Niet duidelijk wordt vermeld welke pro- cedure hierbij gevolgd is (geroteerd/niet gero- teerd) en welke criteria voor de indeling gehan- teerd werden.
Schema /. Struktuur van de S.S.V. |
Blok |
Subtests |
Afkorting |
|
Conceutratie in de Klas |
C-K |
Motivatie |
Huiswerk Attitude |
H-A |
|
Plezier op School |
P-S |
Studeergedrag |
Studiegewoonten |
S-G |
Sociaal Funktioneren |
Sociaal Aanvaard |
S-A |
|
Sociale Vaardigheid |
S-V |
Welbevinden |
Relatie met de Leerkracht |
R-L |
|
Plezier op School |
P-S |
|
Mondelinge Uitdrukkingsvaardigheid |
M-U |
Zelfkoncept |
Schriftelijke Uitdrukkingsvaardigheid |
S-U |
Sociale Vaardigheid |
S-V |
|
Zelfvertrouwen bij Proefwerken |
Z-P |
|
2. Vraagstelling en onderzoeksgroep |
|
De School en Studie Vragenlijst werd in het on- derzoek, waarvan hier verslag wordt gedaan, voor onderzoeksdoeleinden afgenomen. In maart/april 1976 werd de vragenlijst voorgelegd aan de brug- klasleerlingen van een MAVO/HAVO-kombi- natie (N = 139) een HAVO/VWO-kombinatie (N = 109) en aan de leerlingen van brugklassen van het LHNO (N = 56). De scholen zijn gelegen in Nijmegen en Roermond. Wat betreft de eerste twee genoemde kombinaties is de verhouding jongens/meisjes: 138 jongens en 110 meisjes. Het tijdstip waarop de afnames plaats vonden ligt later dan voor begeleiding wordt aanbevolen.
Het doel van het onderzoek was onder meer na te gaan of de subtests en kombinaties van subtests, die in de S.S.V. worden onderscheiden ten op- zichte van elkaar voldoende onafhankelijk zijn en intern voldoende konsistent zijn om daarop gedif- ferentieerde begeleidingsaktiviteiten te kunnen baseren. Voorts worden de relaties tussen de subtests en leerprestaties onderzocht. Hierbij moet worden opgemerkt, dat in de verantwoor- ding van de test gezegd wordt, dat de subtests niet |
200
-ocr page 207-
De struktiiiir van de 5.5. V.
primair gekonstrueerd zijn voor het prediceren van schoolresultaten.
Alvorens tot de bespreking van de resultaten wordt overgegaan, wijzen we erop, dat gezien de aantallen leerlingen die voor de analyses beschik- baar zijn, konklusies op grond van de bevindingen slechts met voorzichtigheid mogen worden ge- trokken.
3. Resultaten 3.1 Khisteraualyse^
De konvergerende en divergerende validiteit van de schalen werd onderzocht met behulp van iteratieve klusteranalyse (Boon van Ostade. 1969). Gebmik Werd daarbij gemaakt van de kontrolerend- toetsende en de exploratieve methode.
Bij de toetsende methode wordt nagegaan in hoeverre empirisch de gekonstrueerde klassifikatie voldoet aan de theoretisch gestelde verwachtingen. De verwachting is namelijk, dat de items die zijn opgesteld als indikatie voor een bepaald gedrag hoog onderling samenhangen of anders gefomiuleerd één kinster vormen. De verwachting van één kluster kan Worden gefalsificeerd doordat:
- de items een te lage koirelatie vertonen met de klusterscore (totaalscore van de verzameling items).
- items die zijn opgesteld voor een ander gedrag hoog met de klusterscore blijken te korreleren. Bij de exploratieve methode tracht de onderzoe- ker in de verzamelde data klusters te vinden. Hij stelt Van te voren geen verachtingen over de te vinden samenhangen op. De benoeming van de gekon- strueerde klassifikatie(s) (klusters) vindt ex post facto plaats en zal dus nader geverifieerd dienen te Worden.
Bij de toepassing van de toetsende voini van de iteratieve klusteranalyse is het mogelijk, dat items die reeds hebben bijgedragen tot het vormen van een bepaald kluster ook nog in andere klusters worden opgenomen. Blijkt namelijk, dat niet alle items bo- ven de gestelde kritische grens (bijv. .30) met het bedoelde kluster korreleren, dan wordt nagegaan of de niet opgenomen items een afzonderiijke kluster Vormen. Aan dit nieuwe klustervormingsproces kunnen reeds opgenomen items meedoen, met dien Verstande echter dat ze niet als eerste kunnen wor- den genomen. Door deze mogelijkheid, ontstaan soms klusters die qua samenstelling slechts in ge- ringe mate van elkaar verschillen. Bij het mechanisch rekenproces is een stopregel opgenomen, die inhoudt, dat, tenzij anders wordt vermeld, ten hoogste vijf klusters worden berekend voor elke verzameling van items (pivot), waarvan verwacht wordt dat zij één kluster vormen. Bij de exploratieve bewerking kunnen reeds opgenomen items niet meer bijdragen tot het vormen van andere klusters. |
Gezien de hoge mate van overeenkomst tussen de uitkomsten van de kontrolerend-toetsende en de exploratieve bewerking volstaan we met hierna al- leen de resultaten van de toetsende bewerking te bespreken. De toetsende analyses vonden plaats op de data waarbij zowel iedere subtest als een tifzon- derlijke pivot opgegeven werd, als op de data waarbij de totale vragenlijst als één pivot werd behandeld. In het laatste geval werd a priori dus geen uitspraiik gedaan over de te verwachten samenhangen tussen bepaalde groepen items.
Bij het toepassen van de iteratieve klusteranalyse moeten enkele regels in acht worden genomen, die betrekking hebben op de spreiding van de antwoor- den over de alternatieven bij elk item (p/q verdeling) en het kriterium dat geldt voor opname van het item in het kluster. In ons onderzoek werden items die een p/q verdeling van .25/.75 overschreden (75% of meer koos hetzelfde antwoordalternatief) geëlimi- neerd. Voor opname in het kluster gold een kon-ela- tie van > .30.
De eerste analyse - toetsend, met de subtests als pivot -, vond plaats over de totale groep. (MA- VO/HAVO, HAVO/VWO en LHNO-leeriingen). De belangrijkste bevindingen staan samengevat in tabel 1.
In het kort gaan wij nader in op de interne konsistentie van de subtests, het uiteenvallen van de subtest Studiegewoonten en de hoge koirelaties tussen de subtestsv
- De gevonden interne konsistentiekoëfilcienten (KR-20) van de subtests liggen ongeveer in de- zelfde orde van grootte als die welke gerappor- teerd worden in de verantwoording van de S.S.V. Bij bestudering van de items, die voor de afzon- deriijke subtests zijn opgesteld, viel ons in veel gevallen de grote inhoudelijke gelijkenis op. Als illustratie verwijzen we naar de subtest Concen- tratie in de Klas: de items 2, 19, 21, 55, 73, 90'. Veelal wordt in slechts gering afwijkende be- wooidingen naar eenzelfde gedragsaspekt ge- vraagd. Het spreekt voor zich, dat wanneer in het algemeen niet meer dan een 14-tal items als indika- tie voor een bepaald gedrag worden opgesteld, die voor een groot gedeelte niet meer zijn dan replika- ties van elkaar, dit van invloed is op de homogeni- |
201
-ocr page 208-
B. W. G. M. Smits en Th. C. M. Ber^^en
00 Tt r- 00 —
r- ra 00 3; —' m rN O
r^ w^ (NI m r<-i
00 <N oo m m vo
m r*^ — f*^ m O
^ O
i A\
C u D . 5® w
Q.'C O ^
3
3 u -a c
Kl >
£ u
E E
3 C
U •O
t/;
c
u >
1) M , (U .
te _ Q. u O •-
— O 0\ O «-1 >0 Tf — rn rj O
oomiA,
w-i 00 >/-i — O ra "O O
••^■«o — ooi/-ioor<-iri - 00 00 00 oo vo w". r- >/-.
ri ri so ON — — (
I — I ^ r<-i rj rj —
00
^ O — rl r^
Uldoic/jSoóc/bN c/b |
teit van de subtests. Anders geformuleerd kan ook worden gesteld, dat het gedragsaspekt in kwestie op een nogal beperkte en éénzijdige wijze wordt geoperationaliseerd.
- Met betrekking tot de subtest Studiegewoonten wordt in de verantwoording opgemerkt, dat deze test - kennelijk in tegenstelling tot de andere tests - niet is samengesteld 'met het oog op homogeni- sering van de items' (zie p. 20). Opmerkelijk is in dit verband, dat juist voor deze schaal een afzon- derlijke score wordt berekend (zie schema 1) terwijl de andere subtests op grond van 'relatieve verwantschap' (p. 8) tot blokken zijn samenge- voegd. Uit tabel 1 blijkt, dat van deze verhou- dingsgewijs omvangrijke test relatief veel items uitvallen op grond van de overschrijding van de .25/.75 verdeling. Het resterende deel van de test valt uiteen in vier klusters, de zes unieke klusters niet meegeteld. Pogingen om de vier klusters inhoudelijk te benoemen aan de hand van de gedragskenmerken, die in de verantwoording hiervoor genoemd worden, hadden geen sukses.
- De interkorrelatie-matrix (rechterhelft van tabel 1) geeft een beeld van de relatief hoge verwantschap tussen de subtests of anders uitgedrukt van een gebrekkige divergerende validiteit. Zoals in de inleiding werd opgemerkt, zijn in het oorspronke- lijke onderzoek op grond van faktoriadingen later subtests samengevoegd tot blokken (faktoren). Op basis van de in tabel I vermelde korrelaties, die een belangrijke gelijkenis vertonen met die welke gerapporteerd worden in de verantwoording van de S.S.V. zouden met evenveel recht blokken gevormd hebben kunnen worden, die uit andere kombinaties van subtests bestaan. Welke dimen- sies aan deze blokken ten grondslag liggen is onvoldoende duidelijk. Een subtest als Plezier op School heeft zowel een hoge lading op het Motiva- tieblok als op het blok Welbevinden. Naast het gebrek aan divergerende validiteit, komt het ons voor, dat ook het berekenen van gemiddelde scores voor de blokken, zoals in de verantwoor- ding wordt tuinbevolen in belangrijke mate het inzicht versluiert op grond van welke gedrags- kenmerken een bepaalde score tot stand komt. Juist voor een instrument dat informatie wil iuin- dragen voor begeleiding, lijkt het gewenst, dat vastgesteld kan worden of een score voor bijvoor- beeld motivatie tot stand is gekomen op grond van een goede koncentratie in de klas, plezier op school dan wel een goede huiswerkattitude.
De interpretatie van de uitkomsten wordt verder bemoeilijkt, doordat de begrippen, die als niuifi voorde diverse blokken gehanteerd worden (bijv- |
202
-ocr page 209-
Tabel2. Iteratieve Klusteramüyse, toetsende methode met de totale vragenlijst als pivot. alsmede de bijdrage van de
afzonderlijke subtests tot het kluster.
1. Opgegeven pivot I = 174 items
2. uitvaJ p/q verdeling .25/.75 = 50 items
3. kriterium opname kluster: r = > .30 |
1. idem
2. uitval p/q verdeling .25/.75 = 46 items
3. idem |
MAVO-HAVO/HAVO-VWO-groep (N = 240) |
LHNO-groep (N |
= 56) |
|
Subtest |
N |
Itemnummers* |
korresponderende kluster- korrelaties |
Subtest |
N |
Itemnummers |
korresponderende kluster- korrelaties |
C-K |
11 |
6. 18,30,42,66.78,90,102. 114, 126. 159 |
.37, .44, .41, .38, .49, .51, .43, .40, .41, .47 |
.36, |
C-K |
3 |
90. 114. 126 |
.68, .38, .36 |
H-A |
13 |
9,33,45.57.69.81,93. 105, 117, 139. 151. 162. 168 |
.35, .40, .44, .38, .50, .47. .47. .53. .36. .47. .53 |
.53. .34. |
H-A |
6 |
9.21.33.45.57,69 |
.31, .38, .38, .41, .50, .46 |
P-S |
7 |
16.52.64.76. 100. 112. 124 |
.47. .38, .45, .37, .45, .40 |
.39. |
P-S |
1 |
28 |
.33 |
R-L |
3 |
19. 149. 160 |
.42, .39, .31 |
|
R-L |
1 |
173 |
.39 |
S-A |
4 |
36, 48, 120, 131 |
.35, .32, .35, .31 |
|
S-A |
3 |
72, 108, 131 |
.39, .36, .38 |
M-U |
11
1 |
8, 20, 32, 56, 80, 92, 1(M. 128, 140. 150. 161 |
.46, .37, .38, .40, .42, .51. .34. .46. .51. .51 |
.45. |
M-U |
10 |
20, 32,56, 80,92, 1(M, 128, 140, 150, 161 |
.48, .41, .50, .45, .42, .60, .70, .57, .65, .60 |
S-U |
8 |
11,23.35.71.83. 119. 130. 135 |
.31, .35, .41. .39. .36. .43. .44 |
.38. |
S-U |
8 |
11,23.35.59,71, 107, 142, 153 |
.44, .49. .59, .50, .64, .37, .44, .63 |
S-V |
13 |
10. 22. 34, 58. 82. 94. 106. 118. 129. 141, 152, 163, 169 |
.41. .37. .32. .38. .32. .42. .40, .45, .33, .38, .43 |
.39, .42. |
S-V |
6 |
34, 58,70, 141, 163, 169 |
.51, .48, .35, .31, .52, .36 |
Z-P |
14 |
5, 17, 29.41,53,65.77. 89, 101, 113, 125, 136, 147, 158 |
.43, .48, .46, .52. .43. .35, .50, .49, .51, .44, .47. .45 |
.45. .47. |
Z-P |
13 |
5, 17, 29,41,53,65,77,89, 101, 125, 136, 147, 158 |
.49, .48, .64, .54, .53, .57, .31, .45, .46, .42, .45, .51, .54 |
S-G |
-) 86 |
49, 164 |
.36, .38 |
|
S-G |
4
55 |
3, 26, 99, 166 |
.34, .41, .40, .40 |
KR (20) = .937 KR (20) = .929
* Itemnummers hebben betrekking op het testboekje van 1973 (Onderwijsbureau Ons Middelbaar Onderwijs)
-ocr page 210-
B. W. G. M. Smits en Th. C. M. Ber^^en
motivatie en zelfkoncept), onvoldoende steunen op theoretische inzichten en daardoor nauwelijks meer houvast bieden dan hetgeen hieronder in het voorwetenschappelijic taalgebruik wordt ver- staan.
De relatief hoge interkorrelaties bij de toetsende methode met de afzonderlijke subtests als pivot, was aanleiding om na te gaan wat het resultaat zou zijn, wanneer de gehele vragenlijst als één pivot wordt opgegeven. We maakten opnieuw gebruik van de kontrolerend toetsende methode"*, waarbij de gege- vens van de MAVO-HAVO en HAVO-VWO groep (N=240)5 en de LHNO-groep (N=56) apart werden geanalyseerd. De reden hiervoor was, dat er moge- lijk (accent) verschillen bestaan in de opinies en attitudes van de leerlingen van de onderscheiden schooltypen. Aanwijzingen hiervoor vonden we bij nadere inspektie van de korrelaties tussen de sub- tests. Op de mogelijkheid van het bestaan van verschillen wijst in zekere zin ook de gescheiden normering, die in de verantwoording voor de diverse schooltypen wordt gegeven. In de analyses voor beide groepen werden opnieuw items, die de p/q verdeling .25/.75 overschreden, buiten beschouwing gelaten. Als kriterium voor opname in het kluster gold wederom een korrelatie van > .30. Mede gezien het grote aantal items werd besloten het iteratieve proces eerst te stoppen nadat tien klusters gevormd waren, in plaats van de gebruikelijke extraktie van maximaal vijf klusters. Het resultaat was voor beide groepen in zoverre eensluidend, dat de klusters die gevonden werden in alle gevallen in hoge mate replikaties van elkaar bleken te zijn (korrelaties tussen de klusters in de orde van grootte van .95). Op de mogelijkheid van het vinden van inhoudelijk nagenoeg gelijke klusters bij de toetsende bewer- king, wezen we hierboven. Dit betekent, dat wan- neer de items niet op a priori gronden worden ingedeeld, er in feite slechts sprake is van één kluster. Tabel 2 geeft voor beide groepen afzonder- lijk de belangrijkste resultaten weer. Ofschoon er inhoudelijk slechts betrekkelijk geringe verschillen tussen de klusters bestonden, is in tabel 2 het kluster opgenomen, dat de hoogste interne konsistentie (KR-20) vertoonde.
De tabel laat zien, dat in beide groepen de subtests Mondelinge en Schriftelijke Uitdmkkingsvaardig- heid, Zelfvertrouwen bij Proefwerken en Sociale Vaardigheid (subtests die bij het Zelfkonceptblok zijn ingedeeld) een belangrijke bijdrage leveren tot het tot stand komen van het kluster. Opmerkelijk is, dat in vergelijking tot de MAVO/HAVO/VWO- leerlingen, het kluster bij de LHNO-leeriingen dui- delijk minder bepaald wordt door Concentratie in de klas. Huiswerkattitude en Plezier op School (Moti- vatieblok). |
De relatief omvangrijke test Studiegewoonten wordt in beide klusters nauwelijks gerepresenteerd. Verder blijkt, dat het geringere aantal items dat in het kluster voor het LHNO voorkomt, nagenoeg geen invloed heeft op de hoogte van de interne konsisten- tiekoëfficient. Ook in de analyses bij de MAVO/HAVO/VWO-groep troffen we onder de tien klusters, enkele klusters aan die uit een minder aantal items bestonden dan het kluster dat in tabel 2 staat weergegeven, terwijl de hoogte van betrouw- baarheidskoëfficienten nauwelijks werden aange- tast. Uitgalmde van deze bevindingen zou een inkor- ting van de vragenlijst mogelijk zijn. Hiermee wordt tegemoet gekomen aim praktische bezwaren, dat misschien te veel van de koncentratie van de leerling wordt gevraagd om een lijst van 174 vragen te beantwoorden. Samenvattend onderstrepen de re- sultaten het gebrek aan divergerende validiteit van de subtests (zie label 2). Tussen de blokken Motivatie en Zelfkoncept bestaat een belangrijke samenhang, hetgeen ook vanuit theoretisch oogpunt te verklaren is (zie Diskussie).
3.2 De rehilie niet schoolresultaten
Over de relatie tussen de subtests en schoolpresta- ties huit de verantwoording zich niet konsekwent uit. Enerzijds wordt gezegd, dat 'bij de ontwikkeling van de vragenlijst niet primair werd uitgegaan van de prediktieve waarde van de verschillende items ten opzichte van schoolsukses' (p. 9). Op andere plaat- sen wordt uitdmkkelijk gezegd, dat 'de S.S.V. niet gekonstrueerd is om schoolresultaten of andere ex- terne variabelen te voorspellen' (p. 15, 21). IJij het validatie-onderzoek vinden we echter rapportcijfers naast andere gegevens bij een belangrijk deel van de schalen als validiteilskriterium opgenomen. Zo wordt bijvoorbeeld in de verantwoording ten aan- zien van de subtest Zelfvertrouwen bij Proefwerken opgemerkt: 'Dat een lage score op deze test samen- hangt met zwakke schoolcijfers, met name voor de taalvakken, en een hoge score met schoolsukses en overachievement' (p. 49).
Omdat in het onderhavige onderzoek rapportcij- fers ter beschikking waren hebben we deze voor beide groepen afzonderiijk gekoireleerd met de somscores van de items die in het kluster zijn opgenomen. Gezien op het antwoordblad (nieuwste versie) de scores op de subtests getransfoniiecru worden naar blokscores (zie schema 1) hebben we |
204
-ocr page 211-
Tahe! 3. Pearson korrdaties tussen khisterscore, de gemiddelden van de blokken en de gemiddelde rapportcijfers1,
afzonderlijk voor MAVO/HAVO/VWO-groep (N = 240) boven de diagonaal en de LHNO-groep (N = 56) onder de
diagonaal.
|
1 |
-) |
3 |
4
blok |
5 |
6 |
7 |
8
cijfers |
9
cijfers |
10
cijfers |
11
somscore |
|
|
moti- |
blok |
socicud |
blok |
blok |
cijfers |
voor |
voor |
voor ex- |
over de 4 |
|
|
vatie- |
studeer- j |
funkticv |
wel- |
zelf- |
voor |
wis- |
zaak- |
pressie- |
gemid- |
|
kluster |
blok |
gedrag |
neren |
bevinden |
koncept |
talen |
kunde |
vakken |
vakken |
delden |
1 kluster |
_ |
.80 |
.50 |
.71 |
.57 |
.86 |
.32 |
.19 |
.26 |
.21 |
.25 |
2 motivatieblok |
.55 |
_ |
.54 |
.47 |
.68 |
.41 |
.21 |
.11 |
.18 |
.18 |
.17 |
3 blok studeergedrag |
.18 |
.64 |
- |
.38 |
.25 |
.30 |
.09 |
.09 |
.10 |
.14 |
.08 |
4 blok sociaal funktioneren |
.63 |
.19 |
.10 |
— |
.46 |
.71 |
.16 |
.04 |
.07 |
.12 |
.13 |
5 blok welbevinden |
.32 |
.72 |
.30 |
.15 |
— |
.32 |
.13 |
.06 |
.09 |
.03 |
.08 |
6 blok zelfkoncept |
.92 |
.31 |
.08 |
.67 |
.07 |
— |
.30 |
.19 |
.22 |
.18 |
.25 |
7 cijfers voor talen |
|
.02 |
i .02 |
.12 |
-.03 |
.21 |
- |
.65 |
.66 |
.37 |
.56 |
8 cijfers voor wiskunde |
.36 |
.29 |
.17 |
.23 |
.18 |
.29 |
.49 |
- |
.55 |
.46 |
.54 |
9 cijfers voor zaakvakken |
.39 |
.23 |
.06 |
.15 |
.22 |
.29 |
.66 |
.58 |
- |
.42 |
.54 |
10 cijfers voor expressievakken |
.17 |
.10 |
-.03 |
.02 |
.06 |
.12 |
.51 |
.45 |
.67 |
- |
.57 |
11 somscore over de 4 gemiddelden |
.18 |
|
.09 |
.01 |
.05 |
.14 |
.60 |
.50 |
.55 |
.68 |
|
Ö
ï-
ns
in
k
1 gemiddelde rapportcijfer voortalen: voor MAVO/HAVO/VWO: Nederlands. Frans, Engels: voorLHNO: Nederlands.
Engels
gemiddelde rapportcijfer voor wiskunde: voor MAVO/HAVO/VVVO: moderne wiskunde: voor LHNO: idem
gemiddelde rapportcijfer voor zaakvakken: voor MAVO/HAVO/VVVO: aardrijkskunde, geschiedenis, biologie: voor
LHNO: idem
gemiddelde rapportcijfer voor expressievakken: voor MAVO/HAVO/VWO: tekenen, handvtuirdigheid, muziek, lich.
opv.: voor L.B.O.: idem.
-ocr page 212-
B. W. G. M. Smits en Th. C. M. Ber^^en
! r<-i ON
i C; fe
) O O
• ■
ra
s;
r^ r^ r^ O «
SSSS:
I/-) r-- 00 < ro m r^ m ■ O O O O I
c
<u c
m,.2
äal
Ulli
N 2 C/2 00 :>
c
<D O —
O «J
R S B
M "O 05
c u
1- -O
O?
R b!
B ^ I« -a Ds
c
(U
U
■O ^
SI
•u
Ë O D O " CO > DÄ |
O rsi m oo r<-i
sssss
^ OV r) ^ VD — r^ r^ O O O O O
c 1) u OJ
c
•a c
Ulli |
N 2 C/2 C/D tevens de relaties tussen de rapportcijfers en de blokscores bepaald. Tabel 3 geeft de korrelaties tussen de klusterscores, de gemiddelde scores op de blokken en de rapportcijfers, afzonderlijk over de MAVO/HAVO/VWO-groep (boven de diagonaal) en de LHNO-groep (onder de diagonaal). De ver- melde korrelaties illustreren, dat het kluster voor een belangrijk deel samenvalt met het blok Zelfkoncept en in iets mindere mate met het Motivatieblok en het blok Sociaal Funktioneren. De onderlinge korrela- ties tussen de blokken variëren van .72 tot .07. De tabel laat verder zien, dat er tussen rapportcijfers en de klusterscore een samenhang bestaat. In iets min- dere mate geldt dit ook voor het Zelfkonceptblok en het Motivatieblok. Dit is te begrijpen gezien het kluster voor een belangrijk deel samenvalt met het Motivatie- en Zelfkonceptblok. Ten aanzien van de overige blokken kan nauwelijks van enige samen- hang worden gesproken.
Dat de overige blokken weinig meer toevoegen aan de variantie van rapportcijfers, die verklaard kan worden door het Zelfkonceptblok, blijkt ook uit tabel 4. In deze tabel zijn de belangrijkste resultaten van een multiple regressie-analyse samengevat, waarbij de gemiddelde scores op de blokken als onafhankelijke variabelen en de rapportcijfers als afhankelijke variabele fungeerden. In slechts drie gevallen wordt meer dan 10% van de variantie verklaard. Bij de MAVO/HAVO/VWO-groep ver- klaren de blokken gezamenlijk 11% van de variantie van de cijfers voor talen, terwijl bij het LHNO tweemaal een percentage van 13% verklaarde va- riantie wordt aangetroffen en wel met betrekking tot de cijfers voor wiskunde en die voor zaakvakken. Ten aanzien van de overige blokken is nauwelijks van enige gemeenschappelijke variantie sprake.
Dtiar de klusterscore en de gemiddelde scores op de blokken Zelfkoncept en Motivatie in de meeste gevallen een signifikante samenhang vertonen met rapportcijfers, werd tot slot nagegtian of ook met de subtests samenhangen zouden bestaan, wanneer de drie eerstgenoemde variabelen als moderator va- riabelen worden ingevoerd. De leerlingen werden daartoe op grond van hun scores op het kluster en de blokken telkenmale verdeeld in een hoge en een lage groep, waarbij als kriterium gold de mediaan. Voor elke groep afzonderlijk werd vervolgens per subtest de korrelatie bepaiild met rapportcijfers. Opgemerkt moet worden, dat in een aantal gevallen een deel van de subtest of de subtest in zijn geheel tevens deel uitmaakt van het kluster en/of het blok. Duidelijk is dat in dergelijke gevallen de onafhankelijkheid van de moderator wordt aangetast. Gezien de aantallen |
206
-ocr page 213-
De stniktuur van de S.S.V.
leerlingen die beschikbaar zijn, voerden we de ana- lyse alleen uit voor de MAVO/HAVO/VWO-groep.
De meest opmerkelijke verschillen die tussen hoge en lage groepen naar voren kwamen, betroffen de subtests Mondeling Uitdrukkingsvaardigheid, Zelfvertrouwen bij Proefwerken en in mindere mate ook de subtests Sociale Vaardigheid en Concentratie in de klas. Hoewel deze verschillen moeilijk te interpreteren zijn, temeer omdat de korrelaties voornamelijk in de lage groepen voorkwamen, wil- len we ze niet onvermeld laten. In de gevallen waarin het kluster en het Motivatieblok als moderator va- riabele fungeerden, vonden we voor de lage groep (scores beneden mediaan) zeer duidelijk signifikante korrelaties met rapportcijfers voorde subtests M-U, en Z-P, terwijl deze voor de hoge groep in vrijwel alle gevallen ontbraken. Soortgelijke verschillen troffen we aan bij het Zelfkonceptblok als moderator va- riabele. Naast de twee reeds genoemde subtests vonden we hier vooral voorde subtest C-K duidelijk signifikante samenhangen met rapportcijfers, even- eens alleen voor de lage groep. Signifikante korrela- ties met rapportcijfers voor de hoge groep (scores boven de mediaan) troffen we een enkele keer aan in de gevallen waarin het kluster en het Zelfkoncept- blok als moderator variabelen werden gebruikt. In tabel 5 wordt een overzicht gegeven van de belang- rijkste bevindingen.
c
<u £1 a
'i
>
L-.
0
2
<D
1 U
•a
O. O
u ^
c
tj a |
|
|
C |
|
|
u |
E
O |
|
-O |
O |
U |
-O |
C/J |
•T3 |
JU |
E |
C |
|
O |
ca |
O |
1/2 |
> |
60 |
.U |
|
|
'Tl |
|
|
|
* *
(N m (N r»^ — |
c
ca
N >
1 — O > fs O rJ
* *
>n fs 00 — <N —
rj O O t; O — <N O
■ ■ i' r
u T3 C D
c
D
H> "O
c^ i I |
4. Diskiissie en Konklusie
Voor een instrument, dat tot doel heeft bij leeriingen
opvallend gedrag te signaleren, opinies en attitudes
over de onderwijssituatie te inventariseren en dat
Vooral bedoeld is om mede daarop begeleidingspro-
gramma's te realiseren, zijn een viertal kriteria van
belang, te weten: de sensitiviteit, de unieke informa-
tie die scores geven, de betrouwbiuirheid en de
Validiteit.
Het sentiviteitskriterium eist van een maiit, dat het
fluktueert of systematisch verandert al naar gelang
het gedrag waiirvan verondersteld wordt dat de maat
een index is, mmwezig is, afwezig is of verandert. De
Uniciteit eist, dat de score als indikatie voor een
bepiuild gedrag niet beïnvloed wordt door faktoren
die niet relevant zijn voor het gedrag in kwestie.
- Bezien wij de S.S.V. muu" het sentiviteitskriterium
dan geeft dit onderzoek noch de verantwoording
daarover voldoende informatie. Deze informatie
kan onder meer worden verkregen, wanneer aan-
getoond wordt, dat met de subtests de effekten
van begeleidingsprogramma's kunnen worden
vastgesteld.
207
-ocr page 214-
B. W. G. M. Smits en Th. C. M. Ber^^en
De resultaten van dit onderzoek doen vermoeden (zie o.a. tabel 2,), dat de informatie die wordt verkregen te weinig gedifferentieerd is om ener- zijds op grond daarvan beslissingen te nemen welke specifieke begeleiding een leerling nodig heeft en anderzijds te weinig houvast biedt om de specifieke effekten van de begeleiding te kunnen vaststellen. De analyses wezen uit, dat er ook tussen de blokken ten dele aanzienlijke samen- hangen bestaan. Door de gegevens van subtests bij elkaar te brengen in blokscores wordt ons inziens een eenduidige interpretatie van de ver- kregen informatie bemoeilijkt.
- Met betrekking tot de informatie die aan de scores ontleend kan worden is bekend, dat bij vragen- lijstmethoden het optreden van sociaal wenselijk antwoordgedrag een probleem vormt. Bij een beperkt aantal keuze mogelijkheden speelt daar- enboven nog het probleem van antwoordtenden- ties. Voor een juiste interpretatie van de scores is het daarom te betreuren, dat de vragenlijst geen mogelijkheden biedt na te gaan of en in welke mate deze niet bedoelde faktoren de scores beïnvloe- den. Uit de verantwoording van de test wordt duidelijk, dat het voorkomen van socitml wense- lijk antwoordgedrag zeker bij een aantal subtests niet mag worden uitgesloten.
- Voor het kluster van zowel de MAVO/- HAVO/VWO-groep als de LHNO-groep werd een hoge interne konsistentie koëfficient gevon- den. Het feit, dat bij de klusteranalyses naar voren kwam, dat bij een aanzienlijk geringer iuintal items de betrouwbaiirheid nauwelijks afneemt, doet de vraag rijzen, of zo tot blokvorming wordt overge- gaan, niet met een minder aantal items kan wor- den volstaan.
- Het instrument is bruikbaar, wanneer op geldige wijze differentiaties tussen de leerlingen kunnen worden aangebracht, op basis van de gedrags- kenmerken die worden onderscheiden. In een voorlopige versie van de verantwoording (verslag S.V.O.-project nr. 1%) werd de validiteit van zes subtests onderzocht door samenhangen te bepa- len met de oordelen van docenten, die inhoudelijk op dezelfde gedragsaspekten betrekking hadden als waarop de subtests zich richten. De resultaten waren over het algemeen teleurstellend. Er bleek weinig samenhang te bestaan tussen datgene wat de subtests aangaven en de oordelen van de docenten.
In de verantwoording (1976) wordt nagenoeg al- leen nog gesproken over konstruktvaliditeit. Rela- ties worden vermeld tussen de schalen van de |
vragenlijst en een tuintal andere instrumenten, die in een zestal onderzoekingen, die niet specijiek als validiteitsonderzoek zijn opgezet, werden gevon- den. Naast op het oog inzichtelijke relaties, komen ook tal van relaties voor die niet direkt inzichtelijk zijn. Zo wordt bijvoorbeeld met betrekking tot de validiteit van de schiuil Plezier op School o.a. ge- zegd, dat 'naarmate een leerling met meer plezier naar school gaat, hij religieuze waarden meer cen- traal stelt en dat weinig plezier op school lijkt samen te hangen met het centraal stellen van politieke waarden' (p. 29).
De rapportage van dergelijke samenhangen is illustratief voor het gemis aan theoretisch kader, WcUirbinnen met minder willekeur dan heeft plaats- gevonden naar verbanden gezocht had kunnen wor- den. Als theoretisch kader had mogelijk, zeker voor een deel van de vragenlijst, een kognitief model voor motivatie kunnen gelden. In een dergelijk model wordt een motief-konstrukt opgevat als een "sum- mary concept', bestaande uit diverse bestanddelen (Gewirtz, 1969; Heckhausen. 1973; 1975 (b)).
Als bestanddelen zijn onder meer te noemen:
- het gewicht, dat de leeriing toekent aan de doelen waarvoor hij zich gesteld ziet:
- de eisen die hij aan zichzelf stelt (zelfevaluatie):
- het beeld dat de leeriing heeft van zijn eigen bekwaamheid (zelfkoncept) en de bereidheid dit te herzien na ervaringen van sukses en/of misluk- king:
- oorzaken waaraan slagen en falen bij voorkeur worden toegeschreven (attributie-vooringeno- menheden) (zie: Weiner 1972: Mcyer 1973):
- de subjektieve suksesverwachting, waarbij tevens de moeilijkheidsgraad van de betreffende taak een rol speelt.
Zo op het oog lijkt er een zekere verwantschap te bestaan tussen een deel van de gedragskenmerken. die in de S.S.V. worden onderscheiden en elemen- ten van bovengenoemd kognitief model. Met name denken wij hierbij aan het Zelfkonceptblok en in zekere zin ook ;u»n het Motivatieblok. Wij zijn ervan overtuigd, dat wanneer getracht zou worden de theoretische inzichten die voorhanden zijn te ver- werken in beide genoemde blokken, dit ongetwijfeld zal bijdragen tot een beter begrip van het gedrag van leeriingen in taaksituaties en betere aanknopings- punten geboden worden voor begeleiding. In deze mening worden wij gesteund door de resultaten van dit onderzoek, waaruit blijkt, dat het Motivatieblok en het Zelfkonceptblok de belangrijkste bestandde- len van het kluster vonnen. Uit de literatuur blijkt, dat het zelfkoncept. met name hel zelfkoncept van |
2892
-ocr page 215-
De struktiiur van de 5.5. V.
de eigen bekwaamheid, één van de belangrijkste komponenten is voor het verstaan van gemotiveerd gedrag.
Samenvattend kan worden gesteld, dat gezien de gebrekkige divergerende validiteit van de subtests en de samenhang tussen de blokken, de onduidelijk- heden die bestaan met betrekking tot zowel de sensitiviteit als de waarde die aan de scores mag worden toegekend (sociale wenselijkheid); de on- voldoende beantwoorde vraag naar de empirische validiteit, ernstige twijfels bestaan aan de geschikt- heid van het instrument als hulpmiddel voor gediffe- rentieerde begeleiding. Tegelijkertijd voegen wij daaraan toe, dat het uitvoeren van enkele analyses iets anders is dan het konstrueren van een instru- ment, dat zich richt op zo komplexe zaken als school- en studiegedrag. Dat getracht wordt om met behulp van meer systematische en objektieve me- thoden hierop greep te krijgen, is ten zeerste toe te juichen. Bovendien wordt niet zelden druk uitgeoe- fend dit materiaal uit te geven, voordat voldoende onderzoek is uitgevoerd. Anderzijds bestaat de noodzaak de test op zijn bruikbaarheid te onderzoe- ken, zodat de gebruikers duidelijke informatie krij- gen welke wacirde zij aan de uitslagen mogen toe- kennen.
Tot slot wijzen wij nog op het volgende. De gegevens van dit onderzoek, m;uir ook die gerappor- teerd worden in de verantwoording, steunen op een Vragenlijst, die in zijn geheel in één keer werd afgenomen. De huidige versie blijkt niet alleen te zijn opgesplitst in twee helften, ook de volgorde van de items is gewijzigd en in de alternatieven bij een aantal items zijn veranderingen aangebracht. Dit roept de vraag op in hoeverre de bevindingen, die in de verantwoording vermeld worden nog van toepas- sing zijn op dit 'nieuwe' instrument? |
Noten
1. De heer J. F. J. van Leeuwe (Bureau Research Techni- sche Dienstverlening) gaf statistische adviezen en was behulpzaam bij de verwerking van de data.
2. De analyses hebben betrekking op de versie van de test van 1973.
3. De nummering verwijst naar het testboekje van 1976. De formulering van de items is:
2. Ik betrap me er wel eens op dat ik in de klas zit te dromen.
19. Zitje op school wel eens aan dingen te denken die met de les niets te maken hebben. 21. Tijdens de les hoor ik bepaalde dingen niet omdat ik aan iets anders zit te denken.
35. Ik mis bijna nooit iets van wat er tijdens de les gezegd wordt.
73. Ze hebben wel eens van mij gezegd dat ik in de klas zit te dromen, te suffen.
90. Ik zit weieens tijdens een les te dromen, of ergens anders luin te denken.
4. Deze analyse werd ook uitgevoerd met behulp van de exploratieve methode. De hoge mate van overeen- komst met de resultaten van de toetsende procedure was de reden om deze resultaten niet apart te vermel- den.
5. Van negen leerlingen beschikten we niet over de volle- dige gegevens. |
^'ßofic I. Voorbeelden van items uit de subtests van de S.S.V.
Item
Zit je op school weieens aan dingen te
denken die met de les niets te maken hebben?
a. bijna nooit
b. soms
c. vrij dikwijls
Soms zit ik een hele tijd te leren zonder
dat ik veel ben opgeschoten.
a. wa;u'
b. niet waar
We mogen op schtxil genoeg dingen doen die
wc plezierig vinden.
a. waar
b. niet waar
Bij het leren van iets nieuws, vraag ik me af.
of ik het al ergens anders gelezen, gehoord
of gezien heb.
Subtest
'•Concentratie in de klas:
2. Huiswerkattitude:
Plezier op School:
Studiegewcx)nten:
209
-ocr page 216-
B. W. G. M. Smits en Th. C. M. Ber^^en
a. vrijwel altijd
b. een enkele keer
c. bijna nooit
Met sommige leerkrachten kun je bijna niet
praten.
a. waar
b. niet waar
Het is weieens voorgekomen dat ik met andere
kinderen niet mee mocht doen.
a. waar
b. nietwaar
Als je je sprekerstalent zou moeten verge-
lijken met de rest van de klas, behoor je
dan tot de beste of tot de slechtste helft?
a. de beste helft
b. de slechtste helft
Brieven schrijven kan ik goed.
a. waar
b. niet waar
Als de leerkracht zou vragen iets naar een
andere klas te brengen.
a. zou ik dat graag doen
b. zou ik dat liever aan een ander overiaten.
Als ik een moeilijke examentoets of proef-
werk krijg, ben ik sommige dingen die ik
van te voren wist vergeten.
a. waar
b. niet waar.
5. Relatie leerkracht:
6. Sociaal aanvaard:
7. Mondelinge Uitdrukkingsvaardigheid:
8. Schriftelijke Uitdrukkingsvaardigheid:
9. Sociale Vaardigheid:
10. Zelfvertrouwen bij proefwerken:
Geraadpleegde literaluitr
Boeke, J. F. Het B.V.O.-begeleidingssysteem voor het voortgezel onderwijs, de brugklas. R.S.A.D., Haarlem, 1976.
Boon van Ostade, A. H. De iteratieve clusteranalyse, een classificatiemethode voor psychologische data. Nijme- gen, academisch proefschrift, 1969.
üislcussienota Schoolbegeleiding. 's-G_ravenhage, Staats- uitgeverij, 1975.
Gewirtz, J. L. Levels of conceptual analysis in environ- ment - infant interaction research. Merrill - Palnter- Quarterly. 1969, 15, 7-47.
Heckhausen, H. Interveningcognitions in motivation. In: D. E. Beriyne en K. B. Madson (Eds.), Pleasure, reward, preference. New York: Academie lYess, 1973, 217-242.
Heckhausen, H. Motivation and its Conslriicts: A cogni- tive model. Manuskript, Psychologisch Instituut, Ruhr-Universität, Bochum, 1975 (b).
Hermans, H. J. M. en J. J. G. Coopmans. Onderzoek naar de relatie tussen de attitude van de leerkracht en enige persoonlijkheidskenmerken van de leeriing. Ned. T. PsYchol., 1970,9,562-584. |
Meyer, W. U. Leistungsmotiv und Ursachenerklärungßir Erfolg und Miserfolg. Klett, Stuttgart, 1973.
Onderwijsbureau O.M.0. School- en Studievragenlijst en een Beoordelingsmethode. Verslag S.V.O.-projekt nr. 1%. Tilburg, 1974.
Smits, J. A. E., m.m.v. de werkgroep B.V.O. School en Studie Vragenlijst. Handleiding en test. Nijmegen: Berkhout, 1976.
Weiner, B. Theories of motivation. Froni mechanism to Cognition. Chicago: Markham, 1972.
Curricula vitae
B. W. G. M. Smits - zie Ped. Studiën, 51, nr. 5, p. 222.
Theo C. M. Bergen (geb. 1942) studeerde na enige jaren in het onderwijs werkz;mm te zijn geweest, onderwijskunde aan de K.U. te Nijmegen. Afgestudeerd in 1973. Sindsdien werkzaam op het terrein van de opleiding van leraren. Tot augustus 1975 was hij verbonden aan de N.L.0. van de Gelderse Leergangen te Nijmegen, daarna axin de Lerarenopleiding van de K.U. te Nijmegen. Zijn onder- zoeksinteresse gaat evenals van de eerstgenoemde auteur uit naar de motivatie van de leerlingen in het onderwijs. |
210
-ocr page 217-
Maatschappijleer op orde?
Opmerkingen bij een nota
Drs. W. Langeveld
Vakdidaktiek Maatschappijleer, Universiteit van Amsterdam
Samenvatting
Schrijver geeft een uitvoerig commentaar op het in november 1976 verschenen Raamleerplan maat- schappijleer. Het blijft, naar zijn mening, beneden de minimale eisen die aan een curriculum mogen ^Vörden gesteld, zom'l wat betreft de procedure, de doelstellingenkeuze, de ontwikkeling van keuzecrite- ria voor de inhoud en de praktische uitwerking. Schrijver meent dat zowel vanuit wetenschappelijk als leerplantheoretisch oogpunt dit plan fundamen- tele verbetering en aam-ulling behoeft. Daarnaast dienen er andere curricula, geconcipieerd vanuit een andere optiek, te verschijnen. Dit plan kan niet als basis dienen voorde opbouw van lerarenopleidingen en bijscholingsprogramma's. Aanbevolen wordt een "pen en voor alle betrokkenen controleerbare pro- (-'edure die tot een verscheidenheid van curricula kan yocren.
Wie commentaar wil geven op liet 'Raamleerplan f^aatschappijieer' - en dtuirom is door de minister van O. & W. verzocht - heeft het bepaald niet gemakkelijk. Niet omdat dit 'raamleerplan' zo per- fect is, dat men het hoogstens van enige kantteke- ningen zou kunnen voorzien, maar in tegendeel, omdat een constructief ingestelde criticus nauwe- lijks weet waar hij moet beginnen. Veel van de kritiek die er valt te geven is een gevolg van de pretenties van de auteurs, die echt overtuigd blijken te zijn - evenals de minister trouwens - een leei-plan te hebben gemaakt, ook al noemen zij het dan een ■"iiamleerplan, waaronder zij verstaan: 'een leerplan ^^»t in grote lijnen richtlijnen geeft omtrent doelstel- "ngen, inhouden, middelen, werkvormen en evalua- t'P van onderwijsleersituaties, zonder dit in details te werken' (p. 58). Over het Nederiands van een dergelijke definitie zullen we het maar niet hebben, njiuir wel dient te worden nagegaan of de Kerngroep |-ornmissie Modernisering Leerplan Maatschappij- 'eer een prtxlukt heeft ontworpen dat aan deze definitie voldoet.
^'edagogische STUOIRN 1977 (54) 211-219 |
Het antwoord daarop kan kort zijn: dit is niet het geval. Aan doelstellingen wijdt het rapport ruim één pagina. Aan een strikt theoretische bezinning op de inhoud van het vak (waarover straks meer) ongeveer 30 pagina's. Aan didaktische werkvormen, metho- den, leermiddelen, toetsing en evaluatie wordt geen aandacht gegeven. De Kerngroep zegt dtuir zelfvan: ' Daar het leergebied van de maatschappijleer vanuit de school bezien echter een leergebied-in- ontwikkeling is (welk leergebied is dat niet? W.L.), is het niet doenlijk om nu op grond van ervaringen al richtlijnen te geven omtrent de meest geëigende methodes en didaktische werkvomien voor maat- schappijleer'. (p. 39)
Wei wordt er nog één pagina besteed aan het maken van een leerplan en vervolgens nog zes aan de principes voor het maken van een lessenreeks. Dan volgen twee thema's, nl. gezin en massamedia die bij wijze van voorbeeld worden uitgewerkt, die tezamen nogmaals zes bladzijden in beslag nemen en daarmee is de zaak in feite rond. Ook volgens de door de Kerngroep zelf gegeven definitie is hier dus geen sprake van een raamleerplan; men zou hoog- stens van een aantal losse gedachten mogen spre- ken, die op alle punten nadere overdenking vereisen en nauwelijks voor publikatie in aanmerking komen. Hoe de minister in het vooi-woord van dit stuk dan ook kan stellen, dat hij dit 'raamleerplan' luin rijks- scholen wil voorschrijven - na eventuele amende- ring - is een raadsel. Van Kemenade is geen onbe- kende noch in het land van leeiplan ontwikkeling, noch in dat van de maatschappijleer. Als het werke- lijk wordt voorgeschreven zijn we in wezen ook niets verder gekomen, want er zullen weinig leraren zijn, die ermee uit de voeten kunnen. In feite zou ik met dit commentaar kunnen volstaan, maar dan zou er slechts gereageerd zijn op dat wat de nota niet is, nl. een raamleerplan, er dient evenwel ook iets te worden gezegd van wat er wel in staat.
De hieronder gegeven kritiek is bedoeld als bij- drage aan de discussie die de minister zegt met deze nota op gang te willen brengen. Deze kritiek richt zich op de door de Kerngroep gevolgde procedure. |
-ocr page 218-
W. Langeveld
de uitgangspunten, de theoretische doordenking van doelstellingen en inhoud en de uitwerking naar de praktijk.
Hoewel de Kerngroep zegt niet de pretentie te hebben eens en voor altijd de inhoud van maat- schappijleer te hebben vastgelegd, meent zij wel met dit stuk een bruikbaar raam te hebben gegeven. De Kerngroep begaat de vergissing te menen dat er een minimale consensus mogelijk is over de grondslagen van de maatschappijleer en dat die in de vorm van een 'raamleerplan' kan worden gegoten. Het enige waarover in onze maatschappij consensus zou kun- nen bestaan zijn een aantal fundamentele menselijke waarden en democratische grondslagen, maar daarna scheiden zich de wegen in ideologisch, we- tenschapstheoretisch en dientengevolge didaktisch opzicht. Dat zou trouwens eerst moeten worden onderzocht, empirisch en hermeneutisch.
Van de bestaande verdeeldheid kan produktief gebruik worden gemaakt door elke opvatting haar eigen ideeën te laten uitwerken. Die ervaringen worden ook elders opgedaan, met name in de Bondsrepubliek en tot op zekere hoogte ook in de V.S. Het is weinig zinvol aan de verscheidenheid voorbij te willen gaan en uniformiteit te willen forceren. Het is altijd het standpunt van de auteur geweest - en hij heeft daarvan gedurende zijn vierja- rig lidmaatschap van de inmiddels opgeheven Com- missie Modernisering Leerplan Maatschappijleer herhaaldelijk getuigd - dat verschillende mens- en maatschappijbeelden ook tot verschillende theo- rieën en praktische toepassingen moeten leiden. Een dergelijke diversiteit komt de discussie niet alleen ten goede, zij is in overeenstemming met de grond- wettelijke vrijheid van onderwijs en geeft de auto- nome docent keuzemogelijkheden.
Het is in dit verband van weinig belang of de in de nota van de Kerngroep neergelegde gedachten zo ruim (of zo vaag) zijn dat in feite iedereen er wel mee uit de voeten kan. Een dergelijke uit onduidelijkhe- den voortkomende consequentie staat loodrecht op het hier als noodzakelijk gestelde. Nodig zijn ge- structureerde van uit een bepaalde expliciete optiek geschreven curricula die inneriijke consistentie be- zitten. In deze nota staat vrijwel niets dat in dit opzicht houvast biedt, hetgeen mede een gevolg is van het feit, dat nauwelijks gebruik is gemaakt van wat over curriculumontwikkeling op dit terrein be- kend is.
Kenmerken van een curriculum *) |
Een echt curriculum geeft een duidelijk inzicht in de procedure volgens welke het tot stand is gekomen, alsmede een beeld van de economische-poUtieke posities van de auteurs, en van hun wetenschaps- theoretische en onderwijskundige opvattingen.
Doelstellingsdefiniëring is een uiterst belangrijk aspect van curriculumontwikkeling en vereist expli- citering van ideologische vooronderstellingen en wetenschapstheoretische, zowel als leer- en ontwikkelings-psychologische beargumentering. Dit alles dient volstrekt transparant te zijn voor elke buitenstaander, daar anders democratische contro- lemogelijkheden ontbreken. Zo langzamerhand is gemeengoed, dat het onderwijs een zaak is van alle betrokkenen; leeriingen, ouders, leraren, schoollei- ding. Zeker een curriculum voor maatschappijleer dient in alle opzichten toegankelijk te zijn, inclusief voor docenten. (In dit opzicht spreekt het boekde- len, dat de Kerngroep voor docenten een 'samenvat- ting in gemakkelijk leesbare vorm" heeft gemaakt, die in het veld wordt verspreid. De moeilijke versie is slechts op aanvraag verkrijgbaar.) Dit betekent dat een curriculum in klare taal verschijnt, hetgeen eenvoudig een eis van verantwoorde didaktiek is.
Op grond van deze doelstellingen en wederom expliciet ontwikkelde en wetenschappelijk verant- woorde criteria wordt tot themakeuze gekomen, waarna de inhoud op grond van een consequent gehanteerd categorieënsysteem wordt uitgewerkt, met vermelding van didaktische werkvormen, leer- en hulpmiddelen en evaluatiemethoden en technie- ken.')
Gemis aan deskundigheid
Van dit alles is het niet gekomen en dat lijkt begrijpe- lijk. De problemen die zich voordoen bij het ontwik- kelen van een verantwoord curriculum (iianmerke- lijk minder globaal dan een leerplan, is voor dit vak zeer gewenst, juist omdat hierin zoveel onduidelijk- heid bestaat) komen bij alle vakken voor en zijn zeker niet specifiek voor maatschappijleer. Maiir dit vak kampt sinds de invoering wel met eigen moei- lijkheden die de curriculum-ontwikkeling nog ge-
* De term 'curriculum' of'deel-curriculum' lijkt hier meer op zijn plaats dan het oude begrip leerplan of deelleerplan. Een curriculum heeft betrekking op alle componenten van het onderwijsleerproces, 'het regelt en verantwoordt de inrichting van het schcxilonderwijs in zijn totaliteit' (Doornbos). Het begrip leerplan wordt in de regel in beperkter zin gebruikt. Het begrip 'raamleerplan' doet denken aan de Duitse 'Rahmenrichtlinien' die evenwel heel wat dieper graven dan deze nota. Zo'n associatie is derhalve misplaatst. |
212
-ocr page 219-
Maatschappijleer op orde?
compliceerder maken dan ze bij langer gevestigde vakken toch al is.
Noch in de wet, noch bij de overheidsinstanties of het parlement bestond duidelijkheid over dit vak voor of op het moment van invoering. Ook nadien veran- derde er weinig. Naar buitenlandse voorbeelden, b.v. uit de V.S. of West-Duitsland^) werd niet gekeken, ook de Kerngroep vond dat kennelijk niet noodzakelijk. Daar het Nederlandse onderwijs ech- ter geen enkele traditie op dit terrein heeft, is een studie van buitenlandse voorbeelden absoluut ver- eist.
Het aantal deskundigen op het terrein van maat- schappijleer is zeer beperkt. Theoretische werken zijn er nauwelijks en ook artikelen van enig gewicht zijn schaars. Wel zijn er tientallen schoolboekjes geproduceerd, meestal encyclopedisch van aard, systeembevestigend en moraliserend.
Het ware te wensen dat deskundigheid op het terrein van de curriculumontwikkeling in de Kern- groep ruimer vertegenwoordigd was geweest. Het kan de Kerngroep dan ook nauwelijks verweten worden dat zij niet tot een beter resultaat is kunnen komen dan er nu ligt. Zij had bovendien te weinig tijd en moest haar werk onder grote druk van het veld - dat dringend om een curriculum veriegen zit - en van het ministerie verichten.
Niets verantwoord
In de 'verantwoording' (p. 5) worden wel de namen van de leden van de Kerngroep genoemd, maar er Wordt niet bij verteld op welke gronden deze perso- nen zijn benoemd, noch wordt zelfs maiir aangege- ven welke rol zij in het onderwijs vervullen, laat staan dat er iets over hun opvattingen m.b.t. het vak Wordt gezegd. De voorzitter merkt wel op 'dat de Kerngroep zo bleek te zijn samengesteld dat doelma- tig, collegicuil en toegewijd werken mogelijk was'. Dat verschilt dus nogal van de in 1971 geïnstalleerde Ministeriële Commissie Modernisering Leerplan Majitschappijleer, die enige jaren ook onder dezelfde Voorzitter (prof. G. Kuiper Hzn.) heeft gestiuin, doch die in de vijfjaren van haar bestaan niet tot een bruikkuir resultaat kon komen, zg. vanwege onder- linge verdeeldheid, maar in wezen door gebrek aan deskundigheid en tijd van de meeste leden. In de Kerngroep zaten vijf personen die ook al lid wai en Van de oude Commissie alsmede de drie vaste medewerkers; daaraan zijn vier nieuwe leden toe- gevoegd. |
Iets over de achtergronden van de leden: er is één vakdidaktica maatschappijleer met als opleiding rechtswetenschappen, één neerlandica die tevens onderwijskunde beoefent, twee hoogleraren socio- logie, vier leraren maatschappijleer uit verschillende takken van onderwijs en dan de secretaris, die vroeger leraar is geweest. De drie medewerkers hebben resp. als opleiding, sociologie, theologie en tekenen.
Dat uit de nota is af te lezen, dat de sociologie de enige door hoogleraren vertegenwoordigde sociale wetenschap is geweest, zal niemand verbazen.
In de verantwoording wordt verder niets duidelijk gemaakt over de wijze van werken van de groep. Er is kennelijk ook niet van enige curriculum-theorie uitgegaan. Het enige werk dat wordt aangehaald is het tamelijk verouderde model van Hilda Taba (p. 43) uit I%2: 'Omdat dit tot stand is gekomen als vrucht van een twintigjarige samenwerking van theoretici met practici'. De grote verschillen tussen curriculum-theoretici als Tyler, Taba, Wheeler, Möller en Frey worden eenvoudig weggegenerali- seerd met de opmerking dat er drie hoofdfasen in hun modellen zijn, nl. doelstellingen, middelen en eva- luatie. Van lieden die voor maatschappijleer van groot belang zijn zoals b.v. Oliver, Shaver, Newman in de V.S. of Schmiederer, Hilligen, Schörken, Gagel in West-Duitsland heeft de Kerngroep kenne- lijk nog nooit gehoord.
Bedroevend en tevens tekenend voor de verhou- dingen is, dat de Kerngroep geen woord over heeft voor wat in Nederland op het gebied van leerplan- ontwikkeling en maatschappijleer is gedaan. Jam- mer.
De iiiti^angspiinten
Zonder ook maar enige voorafgimnde bezinning op ideologische apriori worden de doelstellingen vast- gesteld. Ook enige vorm van maatschappij-analyse ontbreekt. 'Zelfbeschikking' wordt daarmee op vol- strekt tirbitraire wijze tot doel verheven. Daarover merkt het rapport op: ' "Zelfbeschikking" wijst op de gelegenheid die het onderwijs leeriingen moet bieden hun specifieke talenten (interessen en be- kwaamheden) te ontplooien, terwijl tegelijkertijd gewezen wordt op een gedemocratiseerde samenle- ving, waarin de m;iatschappelijke besluitvorming on- derworpen is aan de participatie van (in beginsel) iedereen' (p. 7). Het eerste gedeelte van deze zin is een imperatief, kennelijk een voorwaarde wtuiraiin het ondei-wijs moet voldoen wil er van opvoeding tot zelfbeschikking iets terecht komen. In het tweede deel van de zin 'wordt gewezen' (door wie? door de Kerngroep?) op een gedemocratiseerde samenle- |
213
-ocr page 220-
W. Langeveld
ving. Hier wreekt zich het gebrek aan ontleding van de huidige maatschappij meteen, want het wordt niet duidelijk of de bedoelde samenleving nu al bestaat, of zich nog moet realiseren. Dit is belangrijk als we moeten beslissen over inhoud en doel van een curriculum.
Na deze wat cryptische alinea volgt dan: 'Zelfbe- schikking is naar de kant van het individu toe een leerproces dat hem bevrijdt van onnodige bevoog- ding, en naar de kant van de samenleving toe een proces van politieke bewustwording en bevrijding omtrent overbodige vormen van macht'. Het eerste deel doelt waarschijnlijk - maar het kan aan de gebrekkige formulering liggen - op een leerproces dat de leeriing uitrust met zodanige kwaliteiten dat hij/zij in staat is zich te bevrijden van onnodige bevoogding (kennelijk blijft er toch bevoogding no- dig), want ook de Kerngroep zal niet menen, dat een leerproces alléén emanciperend werkt, daarvoor is strijd nodig. In het tweede deel van deze zin gaat het om politieke bewustwording, maar wat is het on- derwerp? Moet de samenleving zich bewust wor- den? Maar die kan immers al gedemocratiseerd zijn volgens het eerder gegeven citaat. Om welke over- bodige vormen van macht gaat het precies? Een beslissing daarover is zeer belangrijk voor de vast- stelling van de doelstellingen.
Het gaat er bij deze 'close-reading'-techniek ove- rigens niet om spijkers op laag water te zoeken, maar duidelijk te maken, dat de Kerngroep in feite niet om een analyse van de maatschappij en een daarop volgende politiek-ideologische keuze heen kan, wanneer zij voor zelfbeschikking kiest. Ze is in feite gedwongen zich af te vragen in hoeverre en waarom zelfbeschikking een democratisch en rationeel legi- timeerbaar doel is en wat daaronder door verschil- lende groepen in de Nederlandse samenleving anno 1976 wordt verstaan.
In dezelfde inleiding wordt even verder gesteld, dat 'de aandacht gericht zal dienen te worden op de vele vormen van afhankelijkheid van mensen, niet alleen van elkaar, maar ook van de "sociale weef- sels" die mensen met elkaar in een historisch proces hebben gevormd.' Deze term wordt nergens verdui- delijkt, maar aangenomen mag worden, dat bedoeld zijn cultuurpatronen, politieke en economische machtsverhoudingen, sociale klassen en wat dies meer zij. Met de term 'sociaal weefsel' is over dit alles een ondoorzichtige sluier gelegd.
Zonder enige aanleiding wordt al het hierboven geciteerde tot 'visies op onderwijs' gebombardeerd, 'waarbinnen de vakspecifieke doelstellingen van maatschappijleer functioneren' (p. 7). |
Na deze inleiding volgen dan een drietal doelstel- lingen, die in feite niets vakspecifieks bezitten en in belangrijke mate ook voor aardrijkskunde en ge- schiedenis zouden kunnen gelden. Daarover hieron- der meer. Met voorbijgaan aan alles wat er de afgelopen decennia aan curriculumontwikkelings- theorieën en modellen is geproduceerd, worden deze doelstellingen uit de lucht gegrepen. Van enige argumentatie over het 'waarom' en hoe deze doel- stellingen zijn gekozen is afgezien en het betreffende besluitvormingsproces is eveneens volstrekt on- doorzichtig en daarmee ook oncontroleerbaar. Dit is in strijd met het recht van alle betrokkenen (ouders, leeriingen, leraren en schoolleiding) om te weten hoe en door wie leerdoelen worden vastgesteld. Op zijn minst hadden doorzichtige en democratisch verant- woorde regels van de procedure en criteria voor keuze moeten worden opgenomen die voor anderen inzichtelijk zijn en die er geen twijfel over laten bestaan vanuit welke opvattingen is gedacht. Het lijkt alleen al uit dit oogpunt volstrekt onjuist - in strijd met een democratische manier van curriculum-ontwikkeling - een dergelijke nota ver- plicht voor te schrijven aan personen die niet alleen op de totstandkoming geen invloed hebben gehad, maar datir ook verder geen inzicht in kunnen krijgen.
Natuuriijk was het te veel gevraagd, gezien de geringe grootte en de samenstelling van de kern- groep, dat er gedegen studie was gemaakt van wat er met name in het buitenland op voor maatschappij- leer relevante terreinen wordt verricht (social stu- dies, politische Bildung), maar enige notie van cuiriculum-ontwikkeling mag van een Ministeriële Commissie worden geëist. Die heeft hier echter duidelijk ontbroken. De meer specifieke doelstellin- gen zijn de volgende (p. 7/8): mjuitschappijleer beoogt bij leeriingen vaardigheden, kennis en hou- dingen te ontwikkelen, die hen in stcUit stellen om I. de eigen sociale ervaringswereld te verduidelij- ken teneinde van djiaruit ruimere sociale verban- den te leren beoordelen door informatie te ver- werven, te verwerken en toe te passen t.a.v. de volgende gebieden:
1.1. de moderne samenleving,
gezien in het perspectief van de historische ont- wikkeling en gezien in vergelijking met andere maatschappijtypen.
1.2. maatschappelijke problemen in de moderne samenleving, met name de visies van onderschei- den maatschappelijke groeperingen op deze pro- blemen.
1.3. de veranderbaarheid van maatschappelijke verhoudingen in de moderne samenleving, met daarbij de vraag naar mogelijkheden maatschap- pelijke problemen op te lossen. |
214
-ocr page 221-
Maatschappijleer op orde?
1.4. de kultuuridealen in de moderne samenle- ving, met name de betekenis van maatschappe- lijke waarden en doelen voor het eigen handelen en het handelen dat betrokken is op anderen.
2. keuze te kunnen maken uit verschillende stelling- namen over problemen van het samenleven.
3. maatschappelijke verschijnselen in verband te kunnen brengen met belangrijke samenlevings- problemen en de onderscheiden zienswijzen daarop. Belangrijk is, dat men inzicht krijgt in maatschappelijke gevolgen van het eigen hande- len en in dergelijke gevolgen van het handelen van anderen.
Deze zijn zo ruim, dat vrijwel niemand er bezwaar tegen kan maken. Ze laten zeker ruimte voor eman- cipatorisch onderwijs, maar de daarop betrekking hebbende doelstellingen moet de docent dan zelf wel ontwikkelen. Het reeksje van de Kerngroep kan immers ook heel anders worden geïnterpreteerd. De leerling moet volgens deze doelstellingen in aanra- king worden gebracht met verschillende visies op maatschappelijke problemen, hij moet de moderne samenleving vergelijken met andere typen en een keuze kunnen maken uit alleriei zienswijzen. Het 'etalageprincipe' is kennelijk norm voor de Kern- groep, volgens hetwelk de docent alle visies aanbiedt (of laat opzoeken) en de leeriing laat kiezen. In feite wordt bij deze neutrale opstelling van de docent geen enkele rekening gehouden met de mciatschappelijke realiteit waardoor leeriingen zijn bepaald. Ver- vreemding, gebrek aan inzicht in hun eigen belan- gen, gebrek aan belangstelling voor politieke en mixatschappelijke vrajigstukken en gemis aan de meest elementaire feitenkennis m.b.t. het maat- schappelijk gebeuren bij een groot deel van de schoolgaande jeugd worden door de Kerngroep bij de formulering van de doelstellingen genegeerd. Dat maatschappijleer heel simpele begrippen moet aan- dragen, het voor de handliggende moet verklaren, dikwijls een prille belangstelling nog moet aankwe- ken, dat alles vinden we niet terug. De onderwijs- praktijk vraagt hier echter wel om. Een cuniculum maken dat aansluit bij de beperkte mogelijkheden Van de schoolsituatie en de houding van vele leeriin- gen, dat is de tciak die we ons dienen te stellen en de doelstellingen zullen daiirvan afgeleid moeten zijn.
Onduidelijkheden |
In het tweede hoofdstuk wordt het een en ander opgemerkt over sociale wetenschappen en maat- schappijleer. DcUirin wordt abusievelijk gesteld dat maatschappijleer is ontstaan in de school. Ook al is veel onduidelijk over de oorsprong en wordingsge- schiedenis van dit vak, in ieder geval is deze opmer- king onjuist. Eén blik in de DIC-map') was daarvoor genoeg geweest. Maatschappijleer is ingevoerd door minister Cals, ondanks een tegenstribbelend parle- ment en leraren-verenigingen''). Daarna heeft het vak in de school nooit een duidelijke gestalte gekre- gen. Wat er van terecht komt, hangt in buitenge- woon sterke mate af van de docent, behalve mis- schien waar het examenvak is, b.v. bij het MEAO. Het vak zal o.a. in de school nog vorm moeten krijgen, qua doelstellingen, in afbakening tegenover andere vakken en in de inhoudsomschrijving. Ook met deze nota is daarover nog weinig duidelijkheid ontstaan.
In dit hoofdstuk 2 verschijnt b.v. weer een nieuwe doelstelling: 'maatschappijleer moet een grofmazig algemeen kader (een "general view") aangeven waardoor leerlingen een overzicht van de samenle- ving kunnen krijgen en waardoor zij belangrijke maatschappelijke problemen aktief kunnen benade- ren'. (p. 8) We mogen aannemen dat de eerderge- noemde 'sociale weefsels' hier plotseling 'grofma- zig' zijn geworden en dat de leerling daarop een algemene kijk moet gaan krijgen. De sociale weten- schappen blijken de grondslag van dat kader te moeten gaan vormen. Over politiek-ideologische uitgangspunten of verschillen in kennis-theoretische opvattingen rept de Kerngroep met geen woord. Ook vraagt zij zich niet af - en dat is een ernstige omissie - of een dergelijk doel binnen de zeventig uurtjes maatschappijleer die de meeste schooltypen ter beschikking statin überhaupt ha;ilbaar is. Maar ja. wij kennen de maaswijdte ook niet.
De Kerngroep vraagt zich evenmin af, welke leeriingen in staat zijn 'de resultaten van weten- schappelijke kennis te gebruiken' (p. 9). De nota is in wezen gericht op VWO-niveau.
Daar de Kerngroep gedurig beweert dat het bij de maatschappijleer gaat om verwerving van inzicht in het totaal van de samenleving, heeft zij zich van de moeilijke taak ontslagen zelf prioriteiten te stellen en dajirtoe criteria te ontwikkelen, m.a.w. aan theorie- vorming te doen. Men mag zich trouwens afvragen of er wel een Nederlander is die inzicht heeft in dat totaal van de samenleving. Wat moeten we daaron- der vatten: heeft de marxist dit inzicht als hij de maatschappij vanuit het produktiesysteem begrijpt, of de orthodoxe calvinist die overal gods wil aan het werk ziet? Het wordt ons niet duidelijk gemaakt helcuis, hoewel hoofdstuk 4 de oplossing zou moeten aanreiken. Daarin wordt een 'model voor analyse van maatschappelijke verschijnselen' tuxngeboden. |
2/5
-ocr page 222-
W. Langeveld
dat in tegenspraak met vorige bladzijden, waarop nadrukkelijk wordt gesteld dat maatschappijleer multidisciplinair en integratief dient te zijn (p. 9), een uitgesproken sociologisch karakter draagt.
Geen stellingname
Problemen van onze pluriforme samenleving (plura- listisch ware een verantwoorder begrip) moeten volgens de Kerngroep worden geanalyseerd met behulp van een door haar aangeboden quadrant van wetenschapsopvattingen, waarin we enerzijds polair tegenover elkaar aantreffen collectivistische en indi- vidualistische, anderzijds objectieve en (inter)sub- jectieve. Zonder meer wordt dan gesteld 'weten- schappelijke tegenstellingen op dit gebied lopen in zekere mate parallel met de maatschappelijke tegen- stellingen' (p. 11) De Kerngroep onthoudt zich liever van voorbeelden en adstrueert deze uitspraak ook verder niet, wel merkt zij elders op 'in de sociale wetenschappen komen deze "zuivere" typen nau- welijks nog voor' (p. 17). De vraiig blijft dan ook: wie heeft hier wat aan? De opdracht aan de leraar 'dat hij zich met behulp van dit quadrant zal kunnen realise- ren dat hij ook zelf een bepaalde visie op de sociale werkelijkheid heeft' (p. 19) lijkt wat omslachtig en op deze manier weinig zinvol.
De Kerngroep heeft een voorbeeld van een toe- passing van het quadrant op het verschijnsel 'elite' gegeven. Ongelukkigerwijs wordt er in de rest van de nota niets meer mee gedaan, maar bovendien zijn de twee thema's 'gezin' en 'massamedia' in het geheel niet aan de hand van het quadrant uitgewerkt en dat lijkt ook uiterst moeilijk, zo niet ondoenlijk. Leeriin- gen hebben er ook totaal niets aan, mogelijkerwijs is het voor een enkel keertje een geschikte oefening voor doctoraal studenten sociologie.
Overigens had men mogen verwachten, dat één van de zes door de Kerngroep genoemde problemen van het menselijk samenleven (p. 13) zou zijn be- handeld i.p.v. elite, maar ook daarvan is afgezien. Die problemen zijn 1. de maatschappelijke ordening 2. de maatschappelijke arbeidsdeling 3. de maat- schappelijke ongelijkheid 4. de cultuur 5. de ver- houding tussen het collectief en het individu 6. maatschappelijke ontwikkelingen. |
Dit zijn dan 'algemene problemen van het mense- lijk samenleven', de opsomming is niet uitputtend lezen we op p. 20. Zo'n opsomming heeft trouwens altijd iets willekeurigs, maar het was op zijn minst prettig geweest te horen, of de Kerngroep dat zelf heeft bedacht, of daarvoor bepaalde analytische modellen van anderen heeft gehanteerd. Verderop op dezelfde pagina merkt de Kerngroep weliswaar op, dat de opsomming het resultaat is van selectie en interpretatie en dat de ordeningen onderworpen zijn aan permanente discussie, maar dat ontslaat hciar allerminst van de plicht haar keuzemaatstaven en haar analytisch instrumentarium expliciet te maken. Zeker als dergelijke problemen als 'verklarings- grond' of als 'invalshoek' (p. 20) moeten worden gebruikt. Hoe dat precies moet blijft in het duister, want wat kan een probleem verklaren? Het begrip 'invalshoek' lijkt hier in het geheel niet op zijn plaats. Wat wel helder wordt, is dat de Kerngroep tot elke prijs iedere expliciete politieke stellingname heeft willen vermijden. Maar ja, een impliciete is er ook één en daar kon ze niet aan ontkomen. Volgens haar 'worden maatschappelijke problemen' steeds beter als zodanig onderkend door een voortgaande ratio- nalisering van het bestaan - bredere bewustwording, nauwkeuriger bewustwording van problemen - (p. 31), een apodictische bewering die niet zozeer van wetenschapszin, doch meer van geloof in voor- uitgang getuigt. 'Om deze problemen op te lossen wordt gestreefd naar een genuanceerder, efficiënter en rechtvaardiger beheer van onze samenleving' p. 31). Wiens standpunt wordt hier nu eigenlijk gegeven, want een onderwerp ontbreekt in deze ook overigens cryptische zin; waarschijnlijk is bedoeld: in de moderne samenleving streven bepaalde poli- tieke partijen enz. Is de Kerngroep deze mening toegedaan, dan zou dat verregaande gevolgen voor haar werk moeten hebben, ze heeft immers voor 'zelfbeschikking' als doelstelling gekozen.
Zij had dan voor de consequentie gestaan te moeten constateren dat er ook krachten in de wereld zijn die niet naar een genuanceerder, efficiënter en rechtvtuirdiger beheer van de samenleving streven - afgezien van het feit of deze drie kwalificaties wel verenigbaar zijn. Zij had in hiuir doelstellingen reke- ning moeten houden met de belangen van groepen die deze zelf niet in termen van curricula kunnen uitdrukken. Daar de Kerngroep dit alles niet doet, is haar standpunt volstrekt vrijblijvend en opteert zij voor de bestaande orde, zonder zich af te vragen of de door haar gewenste zelfbeschikking dajirin reali- seerbaar is en hoe deze dan zou moeten worden verworven.
De Kerngroep durft vrijwel nergens een standpunt te kiezen. Overal treffen we weinig tot nietszeggende uitspraken aan, die bovendien op zeer ïuinvechtbare argumenten berusten. Wat b.v. te denken van het volgende voorbeeld: Na een korte uiteenzetting dat in de westerse samenleving het culturele pluralisme is toegenomen, omdat oude gezagsstructuren als kerk en staat zijn weggevallen (sic) en de democrati- |
2/6
-ocr page 223-
Maatschappijleer op orde?
sering vorderde, volgt dan: 'Een van de huidige cultuur-idealen is dat mensen mogen denken wat ze willen', (p. 33) Hier moet van een Freudiaanse vergissing sprake zijn: de Kerngroep spreekt over 'denken', niet over zich uiten, geheel in de lijn van haar eigen activiteiten. Een ander voorbeeld, ik doe maar een een willekeurige greep uit het rijke arse- naal, staat op p. 22: Collectieve activiteiten zouden een betere behoeftebevrediging mogelijk maken, dan wanneer ieder voor zich zou werken. Na deze gemeenplaats volgt dan: 'De collectieve activiteiten maken mensen . . . afhankelijk van elkaar en creë- ren mogelijkheden tot uitbuiting, dat wil zeggen situaties waarin bepaalde mensen of groeperingen een onevenredig groot deel van de baten van de samenwerking naar zich toe halen'. Ook hier laat de Kerngroep de lezer in het ongewisse. Komt deze uitbuiting nu in onze samenleving voor of niet en wat moeten we er dan mee aan? Hoe ontstaan die mogelijkheden en onder welke eigendomsverhou- dingen en wie zijn er precies de dupe van. Last but not least: hoe moet een curriculum voor maatschap- pijleer eruit zien, als er uitbuiting voorkomt in de betreffende samenleving? Wat heet hier trouwens 'onevenredig groot deel', aan welke norm wordt dat gemeten? Is 10% geen, maar 20% wel uitbuiting? Daar de Kerngroep hacir eigen ideologisch uitgangs- punt niet expliciet maakt, moet de lezer er naar raden.
Betekenis voor praktijk
De eerste 42 bladzijden van het rapport moeten in wezen dienen als grondslag voor wat in hoofdstuk 6 volgt 'Het maken van een leerplan'. De Commissie zegt daar een model te hebben willen ontwikkelen met behulp waarvan de leratir zijn eigen leerplan kan ontwerpen. In de eerste plaats valt het op hoe in dit hoofdstuk de rol van de didaktiek in het geheel niet is aangegeven. Bovendien wordt nergens getoond hoe nu met de inhoud van de vooriifgaande 42 pagina's aan de slag moet worden gegaan. De Kerngroep is er kennelijk ook niet uitgekomen. De hoofdstukken zijn dan ook duidelijk door verschillende leden geschreven en niemand heeft kans gezien er enige lijn in te brengen. |
Wat had dienen te gebeuren - en dan bezien we de zaak binnen het kader dat door de Kerngroep is aangegeven - is, dat de probleemgebieden in the- ma's worden opgedeeld. Aan de hand van weldoor- dachte keuzecriteria worden dan die thema's geko- zen die zo efficiënt mogelijk tot de gestelde doelen leiden. Want het is ontwikkelings- en leerpsycholo- gisch niet houdbaar, dat elk thema even geschikt is, maar ook inhoudelijk is het ene thema 'meer exem- plarisch' dan het andere. De Kerngroep gaat aan de hier liggende problematiek, die met name in West- Duitsland tot belangrijke discussies heeft gevoerd, geheel voorbij.^) Zij definieert exemplarisch als: 'bij wijze van exempel, bij wijze van representatief voorbeeld. Een exemplarisch thema is een thema dat essentiële probleemgebieden van het vak represen- teert. De behandeling daarvan gebeurt, op een wijze die voor het vak specifiek is' (p. 59). Afgezien van het feit, dat niet duidelijk is wat met vak wordt bedoeld, nl. schoolvak of wetenschap, is nu juist de grote vraag of in het veld van de maatschappijweten- schappen wel adequaat exemplarisch kan worden gewerkt in de zin van de definitie van de Kerngroep.
Alweer, ter vermijding van een aantal lastige doch klemmende vragen, komt de Kerngroep met het begrip 'ladenkastleerplan'. Zo'n leerplan heeft een meer open karakter, 'het dient te vallen binnen één der probleemvelden en exemplarisch te zijn voor één of meer trekken van de samenleving' (p. 43). Deze definitie van exemplarisch verschilt dus weer wat van bovenstaande, maar zij geeft ook duidelijk te kennen: inhoudelijk en methodisch is in de maat- schappijleer alles toegestaan. De leraren moeten op basis van dit stuk - of liever op basis van de populaire versie - aan de slag gaan. De Kerngroep ziet wel in, dat daarvan niet veel zal terecht komen, dtuirom moet een onderwijskundige gaan assisteren. Het lijkt mij, dat die met deze nota juist helemaal geen raad weet.
Op alleriei kleinigheden in dit hoofdstuk ga ik nu maar niet in, b.v. op de foutieve definitie van gedragsdoelstelling (p. 45), of op de hoogst merk- w;uirdige opmerking op dezelfde biz.: 'Het doel van onderwijs is niet dat de docent iets presteert'. Veel belangrijker is de uitspraak van de Kerngroep, dat leeriingen de bij mtuitschappijleer overgedragen waarden waarschijnlijk niet internaliseren. Wat komt er dan van die hele 'zelfbeschikking' terecht? Zoeken muir wegen om een dergelijke internalisatie wel te bereiken, dat blijft de eerste opdracht. Een goede doordenking van de hier aanwezige vraag- stukken was heel wat interessanter geweest, dan die verhandeling over quadrant en samenlevingspro- blemen. Voor het overige is de handleiding voor het maken van een leerplan veel te beknopt om tot resultaten te kunnen leiden. Bovendien is een eerste voorwfiarde voor het ontweipen van een door- wrocht leerplan of lesmodel wetenschappelijke ken- nis t.a.v. het onderwerp. Bij de uitwerking van de beide lesvoorbeelden blijkt weer in het geheel niet, hoe deze tot stand zijn gekomen, een procesbe- |
2/7
-ocr page 224-
W. Langeveld
schrijving ontbreekt, evenals inzicht in de proble- men waarmee men heeft gekampt. Daar zouden vele leraren hun voordeel mee kunnen doen.
De populaire versie: 'Maatschappijleer op orde'
Hoewel de minister geen commentaar vraagt op de populaire versie van de nota, lijkt mij deze toch gewenst, vooral omdat er tussen beide nota's nogal wat verschillen bestaan. Zo ontbreekt de inleiding die bij deze makkelijke versie wordt gegeven in de 'moeilijke' vrijwel geheel. Verder wordt in hoofd- stuk 2 'Wat is de bedoeling van het vak maatschap- pijleer?' op p. 11 iets gezegd over de geschiedenis van het vak. Daarbij wordt terugverwezen naar de eerste zestig jaren van deze eeuw. Zonder enige nadere verklaring wordt dan opgemerkt: 'Wat toen heeft plaatsgevonden gaf wetgevers en beleidslieden aanleiding tot het uiten van de wens jonge mensen voortaan beter toe te rusten zodat zij zich politiek en sociaal niets meer op de mouw laten spelden'. Historisch onderzoek^) wijst daar helemaal niet op, in tegendeel, deze opvatting leefde hoogstens in kringen van onderwijsvernieuwers, bij wetgevers en beleidslieden treffen we eerder een tegenoverge- stelde maatschappijbevestigende opvatting aan.
De bestaansreden voor het vak wordt door de Kerngroep gefundeerd op grotere onderlinge afhan- kelijkheid van de mensen, toegenomen verschillen tussen deskundigen en leken, het niet meer vanzelf- sprekend zijn van de samenleving waardoor bij velen het zicht op het verband tussen de sociale ver- schijnselen is zoek geraakt.
Op p. 13 verschijnt dan plotseling een geheel nieuwe doelstelling die als volgt is gedefinieerd; 'Kernachtig kunnen wij dus zeggen dat de bedoeling van maatschappijleer is dat leerlingen hun eigen ervaringswereld in sociaal en politiek opzicht leren onderkennen en hun standpunt kritisch leren funde- ren'. Dat is geheel andere koek dan we in de 'moeilijke versie' lezen. Hier is voor het eerst duide- lijk dat maatschappijleer ook volgens de Kerngroep een politieke opdracht heeft, maar helaas, er wordt verder niets mee gedaan. Hoe moet dit verklaard worden? Kennelijk heeft er binnen de Kerngroep toch verschil van mening bestaan. Was dit nu maar expliciet gemaakt dan waren we een stuk verder. |
De populaire nota is voor een groot deel gevuld met cirkelvormige schema's van alle probleemge- bieden, waaruit voornamelijk duidelijk wordt dat alles met alles samenhangt. Bovendien is de grote onbeantwoorde vraag of al deze opgesomde pro- blemen wel een relatie hebben met de belevingswe- reld van de leerlingen, zo niet hoe plaatsen wij die problemen daarin. In feite geven dergelijke voorstel- lingen een schijn-ordening, ze doen het voorkomen of alles ook van gelijk belang is. Leren onderschei- den tussen fundamentele en minder belangrijke za- ken is volgens mij nu juist een wezenlijke opdracht van dit vak. (Op p. 32 wordt van fundamentele en actuele thema's gesproken, zonder verduidelijking van dit onderscheid). Op p. 23 wordt een poging gedaan het begrip 'sociale ongelijkheid' vanuit vier gezichtshoeken te benaderen. Daarin erkent men nauwelijks de vier visies van het quadrant uit de 'moeilijke' versie. In plaats daarvan krijgen we nu met politieke opvattingen te maken, door de Kern- groep alszodanig ook gesignaleerd. Genoemd wor- den b.v. 'standpunten binnen marxisme en christen- dom en humanistische wetenschapsopvattingen'. In feite is er hier en daar sprake van biologismen (bij richting II op p. 24, waar van biologische oorzaken van ongelijkheid wordt gesproken) of van sociolo- gismen (richting III). Dit valt in belangrijke mate te verklaren uit de uiterst simpele manier waarop de zienswijzen zijn omschreven. Een voorbeeld van hoe het bij maatschappijleer moet toegaan is het bepaald niet.
Op p. 27 is de Kerngroep in haar argeloosheid zeer onthullend bezig. Er worden enkele visies op on- derwijs en opvoeding gegeven en er wordt op gewe- zen hoe deze door de bezitters ervan mogelijkerwijs kunnen worden gesteund door de eerder genoemde wetenschapsopvattingen, m.a.w. deze krijgen bijna een puur ideologische functie. Zo'n opvatting van het gebruik van wetenschap vraagt, neen schreeuwt om verheldering van de eigen 'kennisleidende belan- gen' van de Kerngroep. Daarvan blijven we geheel verstoken.
Conclusie
Het lijkt weinig zinvol met het geven van kritiek en commentaar door te gaan. De lezer van de stukken blijft met zeer vele vaagheden en vragen zitten. Hoofdzaak is, dat de stukken in deze vorm nimmer uitganspunt kunnen vormen voor lerarenopleidin- gen, her- en bijscholingscommissies en voor ver- schillende typen van onderwijs en dat is toch de bedoeling. Op p. 30 van de populaire versie maakt de Kerngroep de boude opmerking: 'de krijtlijnen - de kaders - zijn getrokken. Het spel kan beginnen'. M.a.w. de Kerngroep heeft met haar reeksen pro- bleemstellingen onze wereld transparant gemaakt, de diverse docenten hoeven het aangebodene alleen nog maar 'even' uit te werken. Uit het bovenstaande |
218
-ocr page 225-
Maatschappijleer op orde?
zal duidelijk zijn geworden, dat dit een volstrekt onmogelijke opgave is. Commissies die zich op dit stuk baseren zullen grotendeels weer van voren af aan moeten beginnen. Daartegen bestaat geen be- zwaar, als eindelijk wordt afgezien van de verplich- ting tot het maken van een curriculum dat voor alle docenten en schooltypen moet gaan gelden. Weten- schappelijk interdisciplinair samengestelde groepen met gelijkliggende ideologische uitgangspunten die- nen dit werk te verrichten onder verantwoorde onderwijskundige (vakdidaktische) begeleiding. Elke groep kan zelfstandig onderzoeken over welke uitgangspunten in Nederland consensus bestaat. De zo gerealiseerde produkten kunnen niet alleen inte- ressant vergelijkingsmateriaal zijn, maar ook tot zinvolle beschouwing over de taak van het onderwijs in deze aanleiding geven. Ze bieden tevens goede keuzemogelijkheden aan praktiserende leraren. Als de procedure volgens welke zij tot stand zijn geko- men dan ook nog wordt gepubliceerd is voldaan aan de eisen die in een democratie aan curriculumont- wikkeling moeten worden gesteld.
Noten
1. Vgl. Saul B. Robinsohn, Bildungsreform als Revision des Cinricidiim, Luchterhand, Neuwied am Rhein, 1970
Blankertz, H., Theorien und Modelle der Didalitik, Juventa Verlag, München, 1%9 Blankertz, H., Ciirriciiliiniforscliiing - Strategien - Striikturierimg - Konstridition, Essen: Neue Deutsche Schule, 1971
2. Zie b.v.: Thoma, G., Zur Entwicklung und Funktion eines 'didaktischen Strukturgitters' für den Politischen Unterricht, bij Blankertz 1971
Schörken. R., (Hrsg.), Cwricidum 'PoUtiii'. Von der Ciirrieidiinitheorie zur Unlerrielitspra.xis, Leske Ver- lag, Opladen 1974
Wulf, Chr., Das poliliseh-sozialnissensehaßliclie Curriculum. Piper & Co, München 1973 Hilligen, V^.,Zur Didal<til< des politischen Unterrichts, Leske Verlag, Opladen, 1975
Der Hessische Kultusminister, Rahtnenrichtlinien für |
Gesellscixaftslehre, Verlag Moritz Diesterweg, Frank- furt/M, 1973
McCIure Fräser, Dorothy, Social Studies Curricu- lum Development, Prospects and Problems, 39th Yearbook of the National Council for the Social Stu- dies, Washington 1%9
Berlak, Harold, & James P. Shaver, Democracy, Pluralism, and the Social Studies, An approach to Curriculum Decisions in the Social Studies, Houghton Mifllin Cy, Boston, 1968
Langeveld, W., Vorming tot participatie, een hand- boek voor de politieke vorming van 13- tot 15-Jarigen, Groningen 1975
Dekker, H., Doelstellingen voor Maatschappijleer, Van Gorcum 1974
Hentig, H. von, L. Rieselbach, J. Patricke.a.,fo/(7;eA<' vorming, visies en methoden, Groningen 1976
3. Maatschappijleer, artikelen, rapporten, documenten, DIC-map 15-17, Amersfoort 1972
4. Leune, J. M. G., Onderwijsbeleid onder druk, Gronin- gen 1976, p. 88
5. Zie Langeveld, op. cit. p. 102 e.v.
6. Uit de studie van Duyverman, J. P., 'De staatsweten- schappen in het Middelbaar Onderwijs en het Middel- baar Onderwijs in de Staatswetenschappen, Groningen 1936, blijkt niets van een dergelijke tendentie. Evenmin bij Heinstra, R., Mammoetwet en maatschappijleer, ongepubliceerd, Groningen 1974.
Curriculum vitae
W. Langeveld ('28) Studeerde politieke en sociale weten- schappen te Amsterdam aan de Gemeente Universiteit. Sinds 1954 docent maatschappijleer aan verschillende schooltypen. Was o.a. journalist en eindredacteur van televisieprogramma's. Directeur Nederlands Centnim voor Democratische Burgerschapsvorming. Thans vakdi- dacticus mtuUschappijleer aan de U.v.A.
Publikaties: Maatschappijleer, doel, inhoud en metho- de; een terreinverkenning, Purmerend 1%1; DIC-map Maatschappijleer (red.) Amersfoort 1969; Vorming tot participatie, een handboek voor politieke vorming van 12-15 jarigen, Groningen 1975; tal van artikelen op het terrein van maatschappijleer en politieke vorming iüsmede leer- en hulpmiddelen zoals boeken, diareeksen en films. Redactiesecretaris van het International Joumal of Politi- cal Education (eerste nummer verschijnt 1977). |
219
-ocr page 226-
Samenvatting
Volgens het model van de mediatie-therapie werd op een kleuterschool een leidster begeleid n.a.v. het gedrag van een probleemkind. Na enige observatie in de klas door de auteurs, werd de probleemstelling enigszins gewijzigd. Vanaf dat moment heeft de leidster alle observaties verricht en het gehele pro- gramma uitgevoerd. Ze werd 1 uur per week bege- leid. Na 50 dagen behandeling waren alle aange- melde problemen (die reeds gedurende /V2 jaar bestonden) verdwenen. Van symptoomsubstitutie is niets gebleken. Wel traden er een aantal posi- tieve generalisatieeffecten op.
1. Inleiding
Reeds gedurende een aantal jaren poogt het project Onderwijs en Sociaal Milieu (O.S.M.) in een tweetal wijken in Rotterdam de school- en leersituatie van kansarme kinderen te verbeteren om zo hun milieu- specifieke achterstand te verminderen. Hiertoe wordt en werd een aantal 'stimulerings'- programma's ontwikkeld en uitgevoerd, bestemd voor zowel de kleuter- als basisscholen. Een aantal programma's zijn inhoudelijk volledig op het onder- wijs gericht, maar het project biedt de scholen ook een aantal 'onderwijs-steunende' activiteiten aan. Eén van die activiteiten is een vorm van huisbezoek bij gezinnen waarvan vermoed wordt, dat de thuissi- tuatie een nadelige invloed uitoefent op het school- presteren van het kind.
Sinds enige tijd tracht men binnen het project O.S.M. het huisbezoek te ontwikkelen tot een vorm van 'therapeutisch huisbezoek' .1 Op grond van een aantal overwegingen ten aanzien van vormen van therapie enerzijds en groepseigenschappen van de doelpopulatie anderzijds werd besloten om de ge- dragstherapie als uitgangspunt voor het 'therapeu- tisch huisbezoek' te nemen (zie ook Goldstein, Goedhart & Wijngaarden, 1973). |
Gezien de specifieke aard van het huisbezoek werd verder besloten tot de invoering van een mediatie-model. (Tharp & Wetzel, 1969; Gladder & Truijens-v. Berkel, 1974).
Deze uitgangspunten boden een aantal voordelen. Ten eerste biedt het door Tharp & Wetzel (1969) gehanteerde model de mogelijkheid om de voor het huisbezoek reeds werkzame 'para-professionals' in te werken als volwaardige krachten. (Zie ook Oren, 1974; Gardner, 1975; Ashem & Poser, 1973; Aitchi- son, 1974).
Ten tweede impliceert het mediatiemodel een kennisverwerving en vaardigheidstraining bij de mediator (bij huisbezoek meestal de moeder), het- geen uitstekend aansluit bij de doelstellingen van het project om milieuspecifieke achterstanden te ver- minderen.
Ten derde bezit het mediatiemodel een grote flexibiliteit, waardoor het ook toegepast kan worden op andere gebieden dan alleen huisbezoek. Ten vierde geeft het mediatiemodel de mogelijkheid om in de natuurlijke omgeving te werken, waardoor er geen generalisatieproblemen ontstaan en er een op- timale garantie voor stabiele gedragsmodificatie be- staat.
Gegeven deze uitgangspunten is er binnen project O.S.M. een model voor 'therapeutisch huisbezoek' ontwikkeld op operant-leertheoretische grondslag, dat gericht is op mediatietherapie (Tharp & Wetzel, 1%9).
Tevens is er binnen het project O.S.M. een litera- tuuronderzoek verricht naar de mogelijke toepassing van het mediatiemodel op school (bijvoorbeeld Macht, 1975; Hendriks & Verstegen, 1975; Gladder & Truijens-v. Berkel, 1974; Buckley & Walker, 1973; Meachem & Wiesen, 1969). Dit literatuuron- derzoek leverde dezelfde conclusies op als dat voor het 'therapeutisch huisbezoek'.
Dit artikel is een verslag van een eerste poging om
Mediatie-therapie op de kleuterschool
TheoA. A. Magito RuudS. Jongeneel
Project Onderwijs en Sociaal Milieu, Rotterdam |
220 Pedagogische Studiën 1977 (54) 220-226
1 De cursief gedrukte woorden in de tekst zijn in de
verklarende begrippenlijst, die aan dit artikel is toege-
voegd, in alfabetische volgorde opgenomen.
-ocr page 227-
Mediatie-therapie op de kleuterschool
in een konkreet geval de geformuleerde uitgangspun- ten en methodieken in de praktijk toe te passen. De mogelijkheid hiertoe deed zich voor door een ver- zoek vanuit een kleuterschool om begeleiding vanuit het project in verband met een probleemkind.
2. De probleemstelling
Tijdens een voorlichtingscursus voor kleuterleid- sters kwam van één van de aanwezige leidsters het verzoek aan één van de medewerkers van O.S.M. tot begeleiding in verband met een probleemkind in haar klas. Na intern overleg op het project O.S.M. werd besloten op dit verzoek in te gaan.
Tijdens de eerste gesprekken bracht de kleuter- leidster de volgende problemen ten aanzien van het kind, een jongetje van 5 jaar en 7 maanden, naar voren:
- het kind stoort het klassegebeuren, plaagt veel en trekt andere kinderen mee;
- het kind is agressief, slaat, schopt alles kapot, gilt regelmatig erg hard;
- het kind is op school niet zindelijk, het vertoont encopresis;
- het probleemgedrag komt iedere dag meerdere malen voor.
Vanuit de gesprekken kregen wij het volgende beeld van de reacties van de kleuterleidster op de probleemgedragingen van het jongetje:
- ze begint meestal met heel geduldig te zijn, het jongetje op schoot te nemen, heel lief voor hem te zijn;
- als bovenstaande niet helpt, probeert ze de aan- dacht van het kind af te leiden, bijvoorbeeld door hem spelenderwijs in een bepaalde activiteit te betrekken;
- als het afleiden ook niet helpt, wordt de leidster soms kwaad en gaat dan soms ook gillen of htirder praten dan het jongetje. Dit helpt echter meestal niet, omdat het jongetje dan gewoonweg harder giUit praten of gillen. Soms pakt ze hem beet en zet ze hem in een hoek: ,,Ga zitten, ik wil je zelfs niet meer zien".
Bij dit alles merkt de kleuterleidster nog op, dat het geduldig zijn en op schoot nemen wel regelmatig effect sorteert, maar meestal niet langer dan een pc\;ir minuten. Ze had ooit gedurende een ochtend gepro- beerd probleemgedragingen van het kind te negeren, maar was hiermee opgehouden omdat de toestand hierdoor verslechterde.
De reacties van de andere kinderen bestonden uit terugslaan, meegillen enzovoort. Dit leidde ertoe dat het nogal een een chaos in de klas werd. |
Na een aantal oriënterende interviews, die onder andere bovenstaande gegevens opleverden, werd besloten dat wij gedurende I week iedere ochtend 1 uur het kind in de klas zouden observeren. Hierbij richtten wij onze aandacht op de gedragsdimensies van de gebrachte problemen, te weten slaan, knij- pen, schoppen, gillen, regelen. Ten aanzien van de inkontinentie was besloten deze vooralsnog niet in het programma te betrekken, aangezien de leidster dit een onderscheiden en minder storend probleem vond.
Op grond van deze eerste observatieweek kregen wij de indruk dat de voornoemde gedragsdimensies waarschijnlijk een onderdeel waren van een algeme- ner probleem. Het leek ons, dat het kind een oneven- redige hoeveelheid tijd van de kleuterleidster vroeg en/of kreeg toebedeeld, met of zonder probleemge- drag. Voor zijn probleemgedragingen kreeg hij altijd erg veel aandacht. Tevens vroeg hij veel aandacht door de leidster regelmatig te roepen, aan haar hand te trekken, tegen haar aan te gaan staan, enzovoorts. Voorts ging de leidster opvallend regelmatig naar het kind toe als het gewoon bezig was. Misschien vanuit een poging om eventueel probleemgedrag voor te zijn.
Na overleg met de kleuterleidster werd besloten de allereerste probleemstelling te verbreden tot: het kind vraagt en krijgt onevenredig veel aandacht. Om deze indruk op grond van de eerste observatie te controleren, gingen wij wederom een week 1 uur per ochtend in de klas observeren. De observatie was nu gericht op drie vormen van aandacht vragen en/of krijgen:
- het kind trekt aandacht door gedrag gericht op de kleuterleidster, zoals vragen, aan de hand trek- ken, enzovoort;
- het kind vertoont problematisch klassegedrag en krijgt daarvoor veel aandacht. Onder dit hoofd kregen dimensies van de eerste observatie een plaats;
- het kind krijgt aandacht vanuit de kleuterleidster, zonder dat het daarom vraagt en zonder dat het problematisch klassegedrag vertoont.
De resultaten van deze observatie bevestigden onze hypothese dat het jongetje onevenredig veel fiandacht vroeg en kreeg in vergelijking met andere kinderen in de klas. De doelen van de behandeling werden hierdoor als volgt geformuleerd:
- het aandacht trekken door gedrag gericht op de kleuterleidster doen tifnemen of verdwijnen;
- het problematisch klassegedrag doen af^nemen of verdwijnen;
- de tiandacht vanuit de leidster voor het kind |
22/
-ocr page 228-
T. A. A. Magito en R. S. Jongene el
contingent maken op gewenst gedrag en meer in overeenstemming brengen met de aandacht voor de rest van de klas.
3. Methode
Het uitgangspunt voor therapeutisch handelen, zo- wel thuis als op school, vanuit het project O.S.M. is het mediatiemodel. De inherente mate van betrok- kenheid van de mediator varieert nogal in de litera- tuur (zie overzicht van Berkowitz & Graziano, 1972): van een strak gestructureerde training in selektieve bekrachtiging tot het zelfstandig uitvoe- ren van een behandeling alleen op grond van alge- mene kennisoverdracht. Onze werkwijze veronder- stelt een redelijke mate van inschakeling van de mediator; zij wordt verondersteld het probleemge- drag te observeren vanaf het begin van de diagnosti- sche fase tot en met het einde van de behandeling; verder voert zij in de natuurlijke omgeving het gehele programma uit. Gedurende het gehele proces wordt zij begeleid, veelal met een frequentie van 1 uur per week. Voor de uitvoering van ieder programma ontvangt iedere mediator een steunformulier, waarop het programma kort en krachtig is weerge- geven. Dit doet dienst als instruktie en als steun bij de uitvoering van het programma.
Op grond van bovengeschetste werkwijze werd in het besproken geval besloten om de leidster een week te laten observeren volgens ons tweede obser- vatieschema (3 vormen van aandacht), zonder dat zij al instructies voor een programma kreeg. De ratio- nale voor deze observatie was, dat wij een vergelijk- bare hase-line wilden ten aanzien van de latere behandeling. Bij de behandeling zou de leidster namelijk ook observeren.
Na de 'base-line week' begon de interx'entiefase. De hierbij gehanteerde technieken waren negeren, time-out en selektieve bekrachtiging.
Omdat eenfunctionele analyse van de observatie- gegevens het belang van aandacht als instandhou- dende bekrachtiger had aangetoond, gingen wij pri- mair van het negeren uit als middel tot gedragsmodi- ficatie. De leidster ontving dcUirtoe de instructie om iedere vorm van aandacht vragen van het kind eerst even voor zichzelf te evalueren. Als het kind terecht aandacht vroeg (bijvoorbeeld naar het toilet moeten) zou ze er op ingaan, anders zou ze het negeren. Deze procedure werd uitvoerig met de leidster doorge- sproken.
Ten aanzien van het problematisch klassegedrag zou de leidster ook primair negeren. Pas als er fysiek letsel dreigde of de leidster het negeren te moeilijk |
vond (worden), zou zij tot time-out overgaan. Zij ontving daartoe de volgende instructie:
1. Eerst geef je een stopteken. Je zegt bijvoorbeeld: 'M....., nu moetje ophouden.'
Je kan zelf iets anders bedenken, maar je moet wel iedere keer hetzelfde zeggen.
2. Als het kind na ongeveer 10 seconden nog niet is opgehouden, zet je hem in de time-out. Je gaat dan naar hem toe en je zegt weer een standaar- dzin, bijvoorbeeld: 'M...... je bent vervelend.
Je gaat even naar het kamertje om rustig te worden.'
3. Je brengt hem dan naar de time-out ruimte zonder verder nog iets te zeggen of boos naar hem te kijken. Je negeert hem op weg naar het kamertje.
4. Als M.....na je tweede zin plotseling ophoudt,
moet hij toch even naar de time-out. Hij moet weten dat het jou ernst is. Daarom moet je
consequent zijn. (Als M.....na de eerste zin -
het stopteken - ophoudt, hoeft hij niet naar de time-out).
5. Het kind blijft 3 minuten in time-out. Dan ga je hem halen. Als hij in het kantoortje is neem je hem mee met de woorden: 'Ga nu maar weer rustig naar de klas'. Geef hem ook nu verder geen aandacht. Als het kind niet in het kantoortje is, zetje hem er weer in met de beginzin. Dan weer voor 3 minuten.
Zoals uit punt 5 duidelijk wordt, is een kantoortje- het hoofdenkamertje - als time-out ruimte gebruikt. Dit was het resultaat van een compromis tussen een voorstel van de auteurs en ethische bezwaren van de kant van het schoolteam. Na inspectie van het schooltje hadden de auteurs namelijk het damestoi- let als meest idccilq time-out ruimte voorgesteld. Deze ruimte kon van buiten gesloten worden en bood nauwelijks mogelijkheden tot vertier. Daarom leek het ons de geschikste ruimte om de time-out procedure zo snel mogelijk overbodig te maken. De kleuterleidsters hadden echter unaniem bezwaar tegen een dergelijke procedure en stelden ons voor de keus óf de begeleiding staken óf een acceptabele time-out te aanvaarden. Vanuit het belang van het kind besloten wij tot het laatste. In het hoofdenka- mertje werden een tafeltje en stoeltje geplaatst, plus een werkje voor het kind. De deur bleef geopend, zodat de hoofdleidster tijdens de time-out toezicht kon houden. Wel spraken wij af, dat als deze vorm van time-out niet effectief bleek, en dat verwachtten wij, het werkje zou verdwijnen. In de loop van de begeleiding is dit ook gebeurd. Déze vorm van time-out bleek wel effectief en maakte zichzelf snel overbodig.
Nog één aspect ten aanzien van het negeren en de |
222
-ocr page 229-
Mediatie-therapie op de kleuterschool
time-out is vermeldenswaard. Tijdens de behande- ling bleek het direct-aandacht-vragen wel volledig te verdwijnen, onder invloed van het negeren, maar het problematisch klassegedrag bleef na een aanvanke- lijke daling stabiel. Blijkbaar was de aandacht vanuit de klas nog voldoende als instandhoudende bekrach- tiging. Daarop besloten wij voor het problematisch klassegedrag niet meer het negeren als primaire techniek te hanteren, maar de time-out bij zulk gedrag onmiddellijk in werking te doen treden. Dit leverde het gewenste resultaat op.
Naast het negeren en de time-out procedure voor ongewenst gedrag, hanteerden wij de positieve be- krachtiging voor gewenst gedrag. Omdat vanuit de observatie gebleken was, dat aandacht een belang- rijke bekrachtiger voor het kind was, namen wij aandacht ook als bekrachtiger voor positieve ver- sterking van gewenst gedrag. Er was reeds gebleken, dat de leidster het kind ook veel aandacht vanuit zichzelf gaf. Besloten werd om deze aandacht nu contingent te maken op gewenst gedrag. Hiertoe werd met de leidster uitvoerig doorgesproken wat wij onder gewenst gedrag zouden verstaan. Vervol- gens kreeg zij de instructie om bij ieder gewenst gedrag het kind gedurende korte tijd aandacht te geven (minder dan een halve minuut). Toen de behandeling reeds voldoende effect leek te hebben gesorteerd, besloten wij om de leidster zo nu en dan gewenst gedrag te laten bekrachtigen (partiële be- krachtiging) om zodoende ook deze vorm van aan- dacht op een meer aanvaardbaar niveau te brengen.
Gedurende het gehele proces werd de leidster 1 uur per week begeleid. Tevens had zij ten alle tijde de mogelijkheid om te bellen, zodra zij de situatie te problematisch vond. Van deze mogelijkheid heeft zij slechts een enkele maal gebruik gemaakt.
4. De resultaten
De leidster observeerde iedere dag gedurende één vast uur de frequentie en de duur van een drietal gedragscategorieën:
gedrag A: Het kind vriiagt op directe wijze aandacht van de leidster: hij zeurt om iets, pakt haar bij de hand en begint te trekken, enz.; gedrag B: Het kind vertoont 'probleemgedrag' in de klas: het slaat andere kinderen, het gilt, het schopt, het vernielt dingen enz.; gedrag C: De leidster geeft het kind aimdacht zonder dat zijn gedrag dit via A of B uitlokt. (Met andere woorden: op eigen initiatieO. Bovendien noteerde de leidster gedurende de gehele dag hoe vaak zij het kind negeerde, hoe vaak |
zij het 'bekrachtiging' gaf voor gewenst gedrag en hoe vaak het in de time-out terecht kwam.
Het programma leidde ten aanzien van gedrag A al snel tot resultaat. In Tabel 1 Gedrag A zien we, dat na de base-line fase het probleemgedrag toeneemt onder invloed van het negeren. Geheel in overeen- stemming met de verwachting neemt de duur van het probleemgedrag daarna snel af, tot het helemaal verdwenen is. We zien dat na 20 dagen behandeling het probleem volledig verdwenen is.
Tabel I Gedrag A.
duur probleemgedrag (in min./u.) 50 T 45 40 35 30
aantiil dgn. behandeling
beginmeting
In Tabel 2 Gedrag B zien we het verloop van de duur van probleemgedrag B tijdens het gehele pro- gramma. Ook hier zien we in het begin van de interventiefase een toename van het probleemge- drag onder invloed van het negeren. Ook treedt er dan een daling, tot onder het oorspronkelijke base-line niveau, op. Maar deze daling zet zich niet voort: er is op een gegeven moment zelfs sprake van een toena- me. Dit vedoop is waarschijnlijk te wijten aan twee factoren: 1. de atird van de time-out mimte; 2. de combinatie van negeren en time-out.
Zoals reeds eerder beschreven, was als time-out mimte het hoofdenkamertje gekozen, waar een tafel en stoel en een werkje voor het kind werden geplaatst. Wij waren er niet in geslaagd de leiding te overtuigen van de verminderde wtuirde van een dergelijke procedure.
Het programma ging er vanuit dat de leidster het kind bij B-gedrag eerst zou negeren en pas als zij het niet meer op kon brengen zou verwijderen naar de time-out ruimte. Dit betekende dat het kind in de periode tot aan de time-out wel luindacht van zijn klasgenootjes kreeg, waardoor zijn gedrag in stand gehouden werd.
Nadat het probleemgedrag B niet verder afnam, zelfs toenam, besloten wij om het werkje uit de |
22/
-ocr page 230-
T. A. A. Magito en R. S. Jongene el
time-out te verwijderen. Tevens werd besloten om het B-gedrag niet meer eerst te negeren, maar de time-out procedure onmiddellijk toe te passen. Hiermee werd de aandacht van de klasgenootjes als instandhoudende bekrachtiger uitgeschakeld. In de grafiek zien we vanaf de invoering van bovenstaande wijzigingen een abrupte en gestage vermindering van het probleemgedrag (vanaf 40).
Tabel! Gedrag B.
duur probleemgedrag (in min./u.) 70 65
H)
55 50 45 40 35 30
25 30 15 10 5
Het gedrag C kreeg door het programma een andere status. Tijdens de observaties was gebleken, dat het een onderdeel was van de onevenredige hoeveelheid aandacht die het kind kreeg. Door het programma kreeg de 'spontane' aandacht van de leidster echter een specifieke waarde. De leidster hanteerde haar aandacht nu als bekrachtiging voor gewenst gedrag. Hierdoor bleef het kind niet versto- ken van aandacht en werd er nog eens extra positief gewicht gelegd op de balans van ongewenst-gewenst gedrag.
5. Discussie.
Het beschreven geval illustreert dat het mogelijk is om via het mediatiemodel kleuterleidsters te bege- leiden ten behoeve van probleemkinderen.
Verheugend is het, dat er in dit geval naast de geplande verbeteringen in het gedragsrepertoire van het kind nog een aantal gunstige generalisatie- effecten optraden. Zo signaleerde de leidster een betere concentratie en meer constructief spel bij het kind. Tevens verdween de encopresis tijdens de interventiefase zonder dat er programmatisch aan- dacht aan was besteed. |
Tenslotte zij nog vermeld dat wij geen enkele aanwijzing voor enigeriei vorm van symptoom- substitute hebben waargenomen.
6. Ethische overwegingen
Tot slot nog een enkel woord* over onze uitgangs- punten ten aanzien van ethische beslissingen binnen het mediatiemodel. Onze uitgangspunten dienaan- gaande kunnen kort samengevat worden: Het zwaartepunt bij beslissingen omtrent ethische facto- ren ligt bij de mediator. De mediator is degene die het probleem formuleert (sociopsychologisch model, zie Ullmann en Krasner, 1969) en degene die accoord moet gaan met het interventieplan. Als de mediator problemen heeft met de gehanteerde werkmethode, dienen deze problemen gerespecteerd te worden. Ook al omdat de mediator anders niet voldoende gemotiveerd zou zijn om het programma adequaat uit te voeren. In het bovenstaande geval kan dit punt geïllustreerd worden aan de hand van de problemen rondom het toilet als time-out ruimte. De gedrags- therapeut kan zijn ar^menten te berde brengen, maar dient de uiteindelijk beslissing van de mediator te respecteren. Wel dient de gedragstherapeut het niveau van het interventieplan te bewaken. Als voorstellen van de mediator tot onverantwoorde concessies zouden leiden, zou een halfbakken pro- gramma slechts een kwelling voor mediator en kind worden. Het is dan een ethische beslissing om geen programma uit te voeren. Uiteraard zou een derge- lijke beslissing uitvoerig met de mediator besproken moeten worden.
Begrippenlijst
balans van ongewenst-gewenst gedrag - men dient niet alleen ongewenst gedrag af te leren, miuir tevens gewenst gedrag aan te leren.
base-Une - de geobserveerde frekwentie van relevant gedrag, voordat het programma is ingevoerd. Deze geob-
* Het werken vanuit een gedragstherapeutisch kader ontmoet dikwijls enige weerstand. Veel kritiek wordt geuit op het mechanistische mensbeeld, hetgevaar van manipu- latie enz. Het zou binnen deze case-studie te ver voeren om aan deze aspecten een uitgebreide beschouwing te wijden. De geïnteresseerde lezer verwijzen wij niiar de literatuur (Kazdin, pp. 49-64 en pp. 229-250; Gladder en Truijens-v. Berkel, pp. 97-l(X); Gelfand en Hartmann, pp. 124-127; de Moor en Orlemans, pp. 120-127). |
224
-ocr page 231-
Mediatie-therapie op de kleuterschool
serveerde frekwentie biedt de mogelijkheid om de invloed van het programma objectief vast te stellen. bekrachtiging - het proces dat door een direkt op bepaald gedrag volgende gebeurtenis, dat gedrag vaker kan doen voorkomen of in stand kan houden. Ook wel versterking of reinforcement genoemd.
diagnostische fase-de fase van onze werkwijze waarin de probleemstelling in gedragstermen wordt geformuleerd, de base-line observatie wordt verricht, het gewenste gedrag wordt geformuleerd en kennis omtrent feitelijke en poten- tiële bekrachtigers wordt verkregen. functionele analyse - een analyse op grond van de gege- vens uit de diagnostische fase om de variabelen te achter- halen die het gedrag bepalen.
generalisatie -het verschijnsel dat een bepaalde bekrach- tigingscontingentie niet alleen het specifiek bekrachtigde gedrag beïnvloedt, maar ook andere gedragingen. Ook dat het specifiek bekrachtigde gedrag niet alleen in de leersi- tuatie verandert, maar ook in andere situaties. interventie-fase - de fase van onze werkwijze waarin het behandelingsprogramma wordt opgesteld en uitgevoerd. niectiatie-model - een model van gedragstherapie waarbij personen uit de natuuriijke omgeving van het kind met probleemgedragingen, als hulptherapeut worden inge- schakeld.
inediatie therapie - zie mediatie -model.
mediator - de hulptherapeut in de natuurlijke omgeving,
bijvoorbeeld moeder, leerkracht, (zie mediatie model).
negeren - methode om ongewenst gedrag af te leren als
aandacht de instandhoudende bekrachtiger is. Vorm van
extinktie.
operant-leertheoretische grondslag - die vorm van leer- theorie waarbij de frekwentie van gedrag wordt gezien als een funktie van de direkte gevolgen die volgen op het gedrag.
positieve hekrachtiging - een vorm van bekrachtiging Wa;irbij er na gedrag een positieve gebeurtenis volgt. Waardoor de frekwentie van het gedrag zal toenemen. selektieve bekrachtiging - een vorm van bekrachtiging waiirbij specifiek gedrag wel wordt bekrachtigd en ander gedrag niet.
xymptoomsnbstitutie - regelmatig gehanteerd, doch niet bewezen argument tegen de gedragstherapie. De gedrags- therapie zou slechts symptomen doen verdwijnen en niet de "ware oorztmk' behandelen, waardoor er na een suc- cesvolle.gedragstherapeutische behandeling weer andere problemen zouden gaan optreden, als nieuwe symptomen van de onbehandelde 'ware oorzaak'. therapeutisch huisbezoek - een werkvonn binnen project O.S.M. waarbij kinderen met gedragsproblemen in de gezinssituatie volgens het mediatie-model worden behan- deld en waarbij de begeleiding van de mediators via huisbezoek plaatsvindt.
'inie-ont - methode om ongewenst gedrag te ontdoen van elke vorm van positieve bekrachtiging. Het kind moet hiertoe contingent op ongewenst gedrag voor een koile tijd 'n de time-out ruimte.
'inie-oiii ruimte - ruimte die gebruikt wordt bij de time-out procedure en waarin geen mogelijkheden aanwezig zijn om positieve bekrachtiging vanuit de omgeving te ontvangen. |
Literatuur
Aitchison, R. A. et a\.. Training Paraprofessional Counse- lors to Treat Behavioral and Academie Deficits in Elementar}' Classrooms. Training Paraprofessionals Using Video-Taped Behavioral Assesment; Eric Re- ports, Arlington, 1974.
Ashem, B. A. en Poser, E. G., Adaptive learning: Beha- vior Modification with Children. New York, 1973.
Berkowitz. B. P. en Graziano, A. M., Training Parents As Behavior Therapists: A Review in: Behavior Research and Therapy. 10, 4, 1972, pag. 297-315.
Buckley, N. K. en Walker, H. M., Modifying Classroom Behavior. A Manual of Procedure For Classroom Teachers. Champaign, 1973.
Gladder, H. en Truijens-v. Berkel, D..Gedragstherapie bij ouder en kind. Amsterdam, 1974.
Gardner, J. E., Paraprofessional Work With Troubled Children. New York, 1975
Gelfand, D. M. en Hartmann, D. P,, Child Behavior Analysis and Therapy, New York, 1975.
Goldstein, A. P, Goedhart. A. W. en Wijngaiirden, H. R., Modelling in de psychotherapie bij patiënten uit de lagere sociale klasse, in: A. P. Cassee et al. (Ed.), Klinische P.<!vchologie in Nederland, deel 2. Deventer, 1973.
Hendriks, Z. en Verstegen, R., Gedragsproblemen in de klas. Nijmegen, 1975.
Kazdin, A. E.. Behavior Modification in Applied Settings. Londen, 1975.
Macht, J.. TeacherITcachini, The Toughest Game in Town. New York, 1975.
Meacham, M. L. en Wiesen, A. E., Changing Classroom Behavior: A Manual for Precision Teaching. Scranton, 1969.
de Moor, W. en Oriemans, J. W. G., Inleiding tot de gedragstherapie, Deventer, 1972.
Oren, O., Training Procedure for Paraprofessionals in the Field of Mental Health, enhancenient of first echelon workers. Amsterdam, 1974.
Sulzer, B. en Maycr,G. R.,Behavior Modißcation Proce- dures for School Personnel, New York, 1972.
Tharp, R. G. en Wetzel, R. J., Behavior Modification in the Natural Environment. New York. 1969. |
22/
-ocr page 232-
T. A. A. Magito en R. S. Jongene el
UUmann, L. P. en Krasner, L.,APsychologicalApproach to Abnormal Behavior, New Jersey, 1969.
Curriculum vitae |
T. A. A. Magito, geb. datum 26-12-1951, doctoraal- student ontwikkelingspsychologie aan de R.U. te Leiden; wetenschappelijk medewerker project O.S.M. te Rotter- dam, Strevelsweg 700, App. 614-615, tel. 010-803822.
R. S. Jongeneel, geb. datum 24-10-1949, doctoraal- student ontwikkelingspsychologie aan de R.U. te Leiden; research-assistent project O.S.M. te Rotterdam, Stre- velsweg 700, App. 614-615, tel. 010-803822. |
226
-ocr page 233-
Voor de onderwijsresearchers was het weer zover: enkele dagen voor Pasen waren er twee onderwijsresearchdagen en wel op 6 en 7 april. Vrije Universiteit Amsterdam.
Het begint een gewoonte te worden om jaarlijks op te trekken naar een happening waarvoor soms de verwach- tingen hoog gespannen zijn en soms ook niet. Het gaat hier om een trefpunt van onderzoekers van het onderwijs - al treft men niet uitsluitend onderzoekers - die elkaar willen informeren over hun laatste bevindingen, inzichten en visies op onderwijsonderzoek.
Dit jaar was het de vierde keer in suksessie, volgend jaar Wordt het eerste lustrum gevierd.
Het aantal deelnemers bedroeg ongeveer 500; in ver- houding tot 1976 lijkt een lichte daling van de belangstelling te konstateren toen 600 deelnemers aanwezig waren c.q. zich hadden ingeschreven. Dit in weerwil van de veran- derde aanpak van de organisatie van de onderwijsre- searchdagen. Nïi immers kregen intekenaren van tevoren een kongresboek toegestuurd, waardoor een gerichte keuze van programma-onderdelen mogelijk was en de beschikbaarheid van informatie voonif een gerichte dis- kussie over gepresenteerde papers mogelijk zou maken. Misschien was het wel de beschikbaarheid van informatie van de onderwijsresearchdagen, 1976 in een kolossaal kongresboek en de vroegtijdige beschikbaarheid van het kongresboek 1977 - nou ja, vroegtijdig'? men kreeg de informatie een dag of vier van tevoren - wtuirdoor een vergelijk tussen 1976 en 1977 en de vraag niuu" de relevante besteding van twee dagen op een redelijke manier beant- woord zou kunnen worden. Opvallend bij vergelijk was in ieder geval dat men veel minder papersamenvattingen iiantrof dan in 1976 het geval was. Het spektmm van onderzoek was daardoor beperkter van omvang.
Een tweede punt van verandering betrof het bezwaar dat yoorgaande kongresdagen kenmerkte: wel veel iuinbod en informatie, maar weinig diepgang. Daarop had men ;ils antwoord gegeven: langere diskussietijd voor de onder- Werpen (papers), en werkgroepen die voor een ochtend of een middag waren gepland. Bovendien was door sommige Werkgroepen twee dagen meer tijd benut in de vorm van trainingen vooraf aan de kongresdagen. Men bespeurde op deze manier een overgang van kongres- n;iiu- studiedagen.
Kortom: de organisatiekommissie had de nodige moeite gedaan om meer aan kwaliteit te winnen.
Kroniek
Onderwij sresearchdagen 1977 |
We zullen nu trachten een indruk te geven van het funktioneren van de dagen en enkele saillante punten te lichten uit het hele gebeuren. Uiterst subjektief natuurlijk, want men kiest zijn gerecht ook hier naai" persoonlijke voorkeur.
Gedragen op de barokke tonen van Bach en Händel schreden de onderwijsresearchers de aula van de VU binnen om vooral de voordracht van Fokkema te beluiste- ren: 'Doelstellingen van onderzoek van onderwijs", een voordracht die later op de dag tot diskussie zou leiden.
De kern van het betoog van Fokkema kwam erop neer dat hij een onderscheid maakte tussen konkiusiegericht en praxeologisch (of besiissingsgericht) onderzoek. Waar de eerste streeft naar kennisprogressie en daardoor perspek- tieven voor veranderingen zou moeten genereren, streeft de tweede naar een toetsing van de adekwaatheid van middelen tot doelen. Fokkema is van mening dat het praxeologisch onderzoek momenteel prevaleert (domi- neert?), terwijl het konklusiegerichte onderzoek meer kansen zou bieden.
Immers konkiusiegericht onderzoek is gericht op ver- klaringsweten. Wie kan verklaren, kan voorspellen en kan zeggen: dit is beter dan dat! Praxeologisch onderzoek is nuttig weliswiuir, maar niet optimaal, omdat de keuze vm middelen gebaseerd is op een tekort aan research. Er is sprake van een pover middelenfundament. Bovendien vindt Fokkema dat praxeologische theorievorming en onderzoek voedsel geeft aan een verkeerde relevantiebe- paling: ze is modieus en traditioneel gericht. Fokkema opteert voor konkiusiegericht onderzoek dat inzicht moet veiAverven in individuele leeiprocessen m.n. voorzover het meer inzicht geeft in de wijze waarop leeriingen informatie vei-werken. Hij acht de kennis van deze voor- waarden voor informatieverwerking primitief. Van dit type onderzoek verwacht hij: meer rationele keuzen, een betere formulering van doelstellingen en een betere theorie.
In de diskussie later op de avond, waanum vooral beleidsbepalende personen deelnamen, werd het probleem vooral geformuleerd ntuir de elTekten van onderwijsre- search voor onderwijsvemieuwingsbeleid. Men verweet Fokkema dat hij zich terugtrok op het oude kenniside:uil, dat veel onderwijsresearchbalansen hadden tuingetoond dat het type onderzoek dat hij voorstond toch niet zoveel |
Pedagogische Studiën 1977 (54) 227-229 227
-ocr page 234-
Kroniek
zichtbare resultaten voor het onderwijs zelf had opgele- verd en dat een veelheid van onderzoeksthema's helemaal niet zou passen binnen zijn opvatting (bijv. doelstellingen- onderzoek, motieven-onderzoek bij beroepskeuze). De diskussie bewoog zich verder rondom de integratiege- dachte van typen onderzoek (een thema dat niet verder uitgewerkt werd), rondom het gehanteerde begrippenap- paraat (konklusiegericht-praxeologisch, konkJusiegericht vs. beslissingsgericht, fundamenteel vs. toegepast, vrij vs. gebonden onderzoek). Gelukkig werd deze definiërings- problematiek niet verder uitgewerkt c.q. bediskussieerd, omdat dat voor een paneldiskussie (met een nauwelijks gevulde zaal, slechts 20% was aanwezig) altijd tot de verdrietige vaststelling leidt, dat men elkaar niet begrepen heeft bij gebrek aan eenduidige terminologie.
Fokkema repliceerde op de kritiek dat het hem vooral ging om de scheve verhouding tussen beide typen onder- zoek wat meer in evenwicht te krijgen. Deze konklusie schoot enkele zaaldeelnemers in het verkeerde keelgat. Warries voerde een pleidooi voor goede onderwijsre- search, met een breedheid aan thematiek. Zeker nu de onderwijskunde als officiële studierichting aan de universi- teiten wordt ingesteld is het noodzakelijk dat de onder- wijskunde laat zien wat ze kan. De onderwijskunde en het onderzoek hebben de laatste jaren een belangrijke ontwik- keling doorgemaakt en de invloed op het onderwijs is zeker aanwijsbaar.
Ofschoon deze opvatting zeker gedeeld werd door velen in de zaal, klonk in de woorden van de diskussieleider een zekere berusting: we zijn er niet uitgekomen, de diskussie zal voortgaan.
Wat valt er verder te melden? Dit keer waren er papers aangeboden passend binnen een vijftïil sekties: I. curricu- lum en kursuskonstruktie; 2. onderwijsleerprocessen: 3. toetsen en evaluatie; 4. schoolorganisatie: 5. onder- wijs en maatschappij. Voorts waren er een zestal werk- groepen: individuele studiesystemen; volwasseneneduka- tie; doceerstijlen: probleemoplossen: zelfverantwoordelijk leren en methoden en technieken van curriculumevaluatie.
Wie werkgroepen volgde moest noodgedwongen paper- lezingen laten vallen en omgekeerd.
Mijn voorkeur ging voornamelijk uit naar de werkgroe- pen, omdat daar vooral verdieping van problematiek kon plaats vinden. In dit geval betrof dat de werkgroep 'zelf- verantwoordelijk Ieren' en de werkgroep 'methoden en technieken van curriculumevaluatie'. Deze werkgroepen zijn bijeenkomsten van deelnemers die zich van tevoren hebben voorbereid op de bespreking van specifieke the- ma's uit de onderwijsresearch. Op de onderwijsresearch- dagen 1976 heeft men geleerd dat men deze groepen niet vrij moet laten bezoeken door geïnteresseerde comsump- tief ingestelde deelnemers. Men vervalt dan gauw in informatierondes over en weer zonder dat men tot diep- gaander diskussie komt. Het nadeel van een zeer beperkte of geen intekening is echter dat anderen buiten de deur worden gehouden. Men kan dan evengoed op de Leusder- hei vergaderen, omdat de enige relatie met de ORD een technische is. Men staat hier voor een dilemma. |
De werkgroep 'zelfverantwoordelijk leren' was één keer voor de start van de ORD 77 bij elkaar geweest en had een werkprocedure afgesproken: de vulling van het begrip zelfverantwoordelijk leren. Daartoe was door iedere deel- nemer een bijdrage geleverd: paper. Op de ORD zelf zou getracht worden op basis van deze papers op dezelfde noemer te komen. AI spoedig bleek dat het begrip zelfver- antwoordelijk leren nogal wat connotaties van de deelne- mers had meegekregen die varieerden van een meer behavioristisch ingevuld eindgedrag (in termen van eind- vaardigheden die men moest hebben verworven wilde er sprake zijn van zelfverantwoordelijk leren) tot een opvat- ting die aansloot bij open onderwijs, waarbij de leeriing zelfgekozen doelstellingen m.b.v. zelfgekozen leersitua- ties realiseerde en daarover zelf reflecteerde (evalueerde). In dit verband kwamen vele facetten van onderwijs a;in de orde: probleemoplossend leren v.s. zelfverantwoordelijk leren; de mate waarin leeriingen van een bepaalde leef- tijdsgroep in staat zouden zijn een bepaalde vorm van zelfverantwoordelijk leren te realiseren; de kondities die in de onderwijsleersituaties gesteld moeten worden om kin- deren uit te lokken tot zelfverantwoordelijk leren; de rol van de leerkracht; de mate van wel of niet vooraf strukture- ren; etc. Ofschoon dit proces van moeizatim zoeken en afgrenzen niet onmiddellijk tot konsensus en resultiuit leidt, kan er gesproken worden van een goed voorbeeld van een werkgroep, waarbij leden met verschillende in- valshoeken gemeenschappelijk diskussieerden. De werk- groep wordt waarschijnlijk vcwrtgezet.
De werkgroep 'methoden en technieken van curriculumevaluatie' liet ieder die dat wilde toe, deel te nemen aan de beraadslagingen. Twee dagen voor de start van de ORD waren de deelnemers bij elkiuu* geweest om alvast enkele evaluatieproblemen door te spreken. Het nuttig effekt daarvan op de strukturering van de werkgroep en de te behandelen thematiek was echter gering. In feite betrof het hier korte referaten met aansluitend diskussie- mogelijkheid voor de 'zaal'. Omdat elk referaat op zich al veel diskussiestof bevatte, kreeg men in feite de procedure van het paperiezen met diskussie zoals bij de individuele paperiezingen hier terug, zij het sterk gekonsentreerd rondom het thema curriculumevaluatie. Daarbij liepen de benaderingen nogal sterk uiteen (rechtstreekse evaluatie van curricula, de daarbij ontmoete problematiek, de terug- koppeling van evaluatiegegevens naar het pakket, na;ir de konstruktieprocedures, andere bijdragen richten zich op meer theoretisch-methodologische problematiek als het vinden van die variabelen voor een evaluatieonderzoek, die gezien hun empirische waarde, relevant (kimnen) zijn). Buitengewoon interessant was het onderzoek naar beïn- vloedingsprocessen in het onderwijs, waarbij werd nage- gaan wat de invloed is van (rechtstheoretische) opvattin- gen van docenten aan juridische faculteiten t.a.v. het gedrag van studenten, geoperationaliseerd in rechtstheore- tische visie, attitude t.a.v. de stof, oplossingsstrategieën en argumentatie. Dit onderzoek mimkt duidelijk hoe onder- zoekers een bijdrage kunnen leveren om 'hidden' curricula te expliciteren. Zij geven daardoor aankomende studenten de mogelijkheid op expliciete gronden een studierichting (plaats) te kiezen, daarmee de mogelijkheid openend stu- |
228
-ocr page 235-
Kroniek
denten te laten zien hoe zij beïnvloed worden door hun 'leermeesters'.
De Onderwijsresearchdagen zijn wel eens beschouwd als een 'markt', waar ieder die zich interesseert voor onder- wijsresearch in de meest brede zin iets van zijn gading kan vinden. In het verleden heeft dat geleid tot het inrichten van echte marktkramen met ontwikkelingsmaterialen, stands met AV-apparatuur, tentoonstellingen en andere informatieve stands. Dit keer was daarvan vrijwel niets te bespeuren. Er was één stand met informatie over planolo- gie en logica. Een weinig bezochte, maar ten onrechte verwaarloosde stand, omdat de samenstellers hier lieten zien hoe interdisciplinaire onderwijsvormen gestalte kun- nen krijgen. Op een bijzonder illustratieve manier werd zichtbaar gemaakt dat onderzoekers en veranderaars te maken krijgen met oordelen, watirdeuitspraken. hetzij in de zin van plannen van veranderingen, hetzij in de beoor- deling van bestemmingsplannen. Onderwijskundigen en logici hebben samengewerkt om studenten planologie een kursus aan te bieden, waarin zij leren de verschillende facetten van besluitvorming op een logische wijze te beoordelen. Leerzaam voor veel-logen en -agogen. |
Als altijd vormen de informele mogelijkheden van kontakt tijdens konferenties en researchdagen ware bronnen van ideeënuitwisseling, evaluatiemogelijkheden en het ervaren dat hier zoekers bezig zijn naar nieuwe mogelijkheden, nieuwe ontwerpen, meer praxeologen dan konklusie- zoekers. Ook is duidelijk dat dit een van de fora is waar men zijn geesteskinderen kan toetsen. Het gevaar ligt echter op de loer dat onderzoekers het met elkaar kunnen vinden terwijl (de) maatschappijvertegenwoordigers met argusogen aankijken tegen dit spektaim van deelonder- zoeken en deelaktiviteiten. In dat verband is een vraag van de rektor magnificus De Ruyter van de VU toch wel relevant nl. of de afstand tussen onderwijsresearchers en leken al niet te groot is geworden, zich onder andere uitend in een vakjargon. Zijn openingsbetoog maakte duidelijk dat veel leken met andere vragen worstelen dan onderwijsre- searchers: de toenemende mondigheid van de onderzoe- ker versus de toenemende afhankelijkheid van de 'leken'?
De onderwijsresearchdagen zouden meer brede thema's kunnen aandragen of onderzoeksthema's ter diskussie kunnen stellen, om de maatschappelijke relevantie van hun werk met maatschappijvertegenwoordigers te kunnen doorspreken. Een diskussie over konklusiegericht versus praxeologisch onderzoek lijkt daarvoor niet het aangewe- zen thema. We moeten afwachten of het lustrum in Utrecht in 1978 meer biedt.
Wim Nijhof |
229
-ocr page 236-
Een van oorsprong Nederlandse tekst temidden van (niet steeds even goede) vertalingen van hete wetenschapstheo- retische hangijzers in de bij Boom uitgegeven reeks Tek- sten wetenschapsfilosofie. Koningsveld schetst de voor- geschiedenis van het logisch-positivisme en de inhoud van de beide Camapse standpunten (hk. II), de kritiek daarop welke leidde tot het huidige beeld van een wetenschap waarin o.a. de legitimatieproblematiek van de zonder meer 'vuile handen' krijgende wetenschapper een centrale kwestie is (III) en de bestrijding van logisch-positivistische uitgangspunten zoals die in Popper's kritisch-rationalisme vorm kreeg (IV). In de hoofdstukjes VI en VII wordt een overzicht gegeven van Kuhn's paradigmatheorie en Laka- tos' reactie tegen het in die theorie vervatte irrationalisme en tegen het naieve karakter van Popper's falsificationis- me. Midden in het boek treffen we hk. V aan dat handelt over begrip en waarneming: het meest eigen geluid van Koningsveld. Het geheel wordt voorafgegaan door een Inleiding waarin K. ons in kennis brengt met een aantal vragen inzake de aard van de wetenschapsfilosofie en het onderscheid tussen vakwetenschappen en wetenschapsfi- losofie.
Voor sociale wetenschappers die van mening zijn dat hun discipline bij uitstek praktisch is - en dat geldt met name voor de pedagogen onder hen - is het onthullend in de Inleiding al te merken dat het lijkt of Koningsveld het verschijnsel 'praktische wetenschap' niet kent. Hij ver- staat nl. onder wetenschap de empirische 'en niet de formele wetenschappen' (p. 9/10), en rekent ertoe: de natuurwetenschappen, de psychologie, de sociologie, de taalwetenschap e.d. Wetenschap kent maar één doel: het formuleren van verklarende theorieën aangaande de empi- rie (p. 13). Daiirom valt zelfs een enkele (ouderwetse) natuurwetenschap uit de boot, nl. de organische chemie voorzover het daar zou gaan om de synthese van bepaalde stoffen (zoals in een noot op p. 28 wordt opgemerkt). En: geen woord over van oudsher praktische wetenschappen als rechten, medicijnen, theologie, pedagogiek. Het ver- rassende is echter dat K. zeer betrokken verslag doet van het dilemma 'wetenschap naast samenleving', van de controverse Popper-Adomo, en duidelijk kiest voor het belang van kritische reflexie op 'wetenschap én samenle- ving'. |
K. kent de zin van de wetenschapsfilosofie toe aan de bijdrage die ze zou kunnen leveren tot discussies inzake waardevrijheid, objectiviteit en rationaliteit (p. 20). Daarom is ze een 'praktische bezigheid' (p. 20 en p. 25). Dat is een wijze van spreken die ons doet vermoeden dat dan aan het onderscheid tussen theorie en praktijk über- haupt weinig aandacht zal worden geschonken. Dit ver- moeden wordt bevestigd. Had Koningsveld het niet beter kunnen hebben over, nader aan te geven, 'relevanties' van de wetenschapsfilosofie?
Er wordt verder in de Inleiding gesproken over de verzelfstandiging van de vakwetenschappen, mogelijk 'bij de gratie van het feit dat in een eerder stadium filosofische knopen zijn doorgehakt' (zoals o.a. het probleem van de verhouding 'feit-waarde'). Wel wijst K. er op dat in de methodenstrijd binnen de sociale wetenschappen het doorhakken nog niet geheel is voltooid, doch hij weet hier niet meer over te zeggen dan (wat ons ook bij heriezing duister blijft): 'die strijd spitst zich toe op de vraag of we niet eerder een soort ware wetenschap, in plaats (van? lm) een zuivere ten aanzien van de samenleving moeten ontwikkelen' (p. 23). O.i. gaat het vnl. om de vraiig naar de verhouding tussen 'zuiver' en 'praktisch'. Overigens kan men het met de kritische taak van de wetenschapsfilosofie zoals deze door Koningsveld geëxpliciteerd en onder- schreven wordt, wel eens zijn.
Een enkele keer heeft het er de schijn van of we met een minder correcte redenering te maken hebben; bijvoorbeeld bij de bespreking van de door Kuhn gesignaleerde 'Gestalt switch'. Als Galilei de k;irdinalen wil overtuigen van het heliocentrische piiradigma, en daiir niet in slaagt (omdat, aldus Koningsveld, de kardinalen de Gestillt switch niet kunnen maken van de 'blote oog watirneming' van het opkomen en ondergaan van de zon n;uir de 'telescoop- waarneming'), dan zou dat moeten zitten in de theoreti- sche onoverbrugbaarheid van de dagelijkse en de telesco- pische waarneming. Voor het afwisselen van en het revolu- tionaire karakter van elkaar opvolgende paradigma's is het of-of-karakter immers kenmerkend. Het voorbeeld van Galileï's moeilijkheden met de kardinalen betreft o.i. echter - althans in de voorstelling vi'n zaken die Konings- veld ervan geeft - geen of-of-kwestie. Het 'dagelijkse' standpunt van de kardinalen is nl. ook te 'verkku-cn' op grond van de telescoop-theorie. Wal de geestelijkenrAf.'«"" is niet in strijd met de theoretische conceptie van Galileï. Een goed voorbeeld van een Gestalt switch tussen weten- schappelijke paradigma's moet betrekking hebben op een
Boekbesprekingen
Herman Koningsveld, Het verschijnsel wetenschap. Een inleiding tot de wetenschapsfilosofie, Boom Meppel 1976, 211 p., ƒ 23,50, ISBN 90 6009238 4. |
230 Pedagogische Studiën 1977 (54) 230-232
-ocr page 237-
Boekbesprekingen
waarneming waarvan de (theoretische) verklaring a (bijv. philogiston-theorie) niet te rijmen is met en dus moet vervallen ten bate van een (theoretische) verklaring, b (zuurstoftheorie) - en niet op een waarneming waarvan de verklaring« 'opgenomen' kan worden in een omvattender (theoretische) verklaring a' (een soort 'meerwaarde- theorie') (zie p. 170 e.v.). Als Koningsveld zich afvraagt, zich in de positie der kardinalen verplaatsend: 'waarom zouden de verschijnselen die je door de telescoop ziet ineens feiten zijn, en de verschijnselen die je met het blote oog ziet, niet?', dan is dit eigenlijk geen rhetorische vraag (zoals K. kennelijk meent) doch een echte. Galilei had nl. kunnen antwoorden: 'Mijne heren, het zijn in béide geval- len feiten, alleen: ik geef U er één omvattende verklaring voor, terwijl U althans voor de telescoop-feiten géén verklaring kunt geven'. De halstarrigheid van de geestelij- ken heeft m.i. minder te maken met (wetenschappelijke) paradigma-problemen dan met heel andere zaken (zoals: de onvertaalbaarheid van geloofsuitspraken naar empiri- sche beweringen, de handhaving van een bepaalde status quo in de samenleving, enz.). Naar mijn gevoel krijgt het begrip 'paradigma' in zo'n voorbeeld een te grote omvang. Wél heeft e.e.a. een illustratieve functie in het aantonen van het bestaan van buitenwetenschappelijke factoren binnen de samenleving die de opkomst van een paradigma kunnen tegenhouden. (Het gaat ons in deze kanttekening natuurlijk niet om een beoordeling van de historische gang van zaken, maar om de wijze waarop Koningsveld een paradigma-revolutie illustreert.)
De algemene indruk is echter dat het in Koningsveld's boek om een buitengewoon goed doordachte en helder weergegeven problematiek gaat. De verhandelingen zijn op tal van plaatsen voorzien van duidelijke voorbeelden. We kunnen in dit verband bijvoorbeeld denken ium wat er over de rationele reconstructie van theorievorming en de empirische cyclus wordt gezegd (in 111.1) - al valt datirin een bewering op die moeilijk te begrijpen is. Sprekend over de methodenstrijd in de sociologie, economie en geschie- denis, noteert K. nl. dat piirtijen elkiuir over en weer bevooroordeeldheid verwijten 'welke tot een verkrachting van de objectieve feiten zou leiden. In zulke gevallen spreken uc eveneens vim een alj-normcile waarnemer' (curs. lm). Wat bedoelt hij? Uit de wijdere context is misschien wel te halen dat Koningsveld religieuze, poli- tieke e.d. vooroordelen tot het ab-normale rekent. Maar hoe past de methodenstrijd nu precies in dit betoog? (p.
71). |
In het, didactisch 'sterke', hoofdstuk V krijgt de niet psychologisch georiënteerde lezer een goed inzicht in de theorie-geladenheid van de wa;irneming. Koningsveld sluit niet uit dat de psychologie betere voorbeelden ter onder- steuning van zijn verhandeling zou kunnen geven. Dat is misschien waar; het iuintrekkelijke van zijn verhaal is o.i. echter dat hij juist niet met door een (psychologische) vaktaal 'belaste' voorbeelden komt. Wél doet zijn onpsy- chologische betoog hem het woord 'begrip' mogelijk op een wat eigenzinnige wijze gebruiken. Het gebeurt echter consistent (ook elders in het boek) en in overeenstemming met de omschrijving die hij van de betekenis van dit woord geeft (zie Verklarende woordenlijst). Is het onpsychologi- sche ook de reden voor het ontbreken van verwijzingen naar waamemings- en denkpsychologische bronnen? We missen eveneens aandacht voor verwante opvattingen inzake de theorie-afhankelijkheid van waarnemingen en feiten, enz., zoals er in de fenomenologie over gesproken is. Deze opmerkingen tasten echter de originaliteit van Koningsveld's 'bewijsvoering' niet aan. En van zijn, zon- der enige zwaarwichtige termen-poespas gegeven, kritiek op het onderwijs (waarbinnen men zonder meer berust in of vaak zelfs voorbijgaat aan jarenlang durend onbegrip aan de kant van leeriingen) zou ieder onderwijzende goede nota moeten nemen (bijv. p. 138). Behartenswaardig is ook zijn verhaal over subjectiviteit en autoriteit (V.2). Daarbij kan de lezer misschien met een vraag blijven zitten: het dwingende kaï akter van Koningsveld's conclusie dat we in het proces van voortgaande begripsvorming als het ware intersubjectiviteit forceren - nog eens extremer geformu- leerd als: 'intersubjectiviteit is een groepsprodukt'-, sugge- reert dat begripsvorming uitsluitend een sociaal proces zou zijn. Uit het voorafgaande en uit de strekking van het gehele boek zouden we echter ook kunnen begrijpen dat K. (met Popper) van mening is dat de 'werkelijkheid het (begrippen-)net kan doen scheuren' (p. 107), of: dat de onderzochte werkelijkheid in ieder geval de inconsistentie van een theorie kan laten zien (p. 186). M.a.w. dat zijns inziens het gehalte van de kennis mede bepaald wordt door iets als (excusez Ie mot) 'eigenschappelijkheid' van de realiteit. Of zijn afrekening met Kant dan ook wel zo grondig is als hij zelf meent (p. 149), blijft voor ons nog een vrtmg.
Is het boek nu, zoals de achteiflap toch eigenlijk wel suggereert, vtwnil voor de sociale wetenschapper van belang? We geloven van niet. Dit moet uit de bespreking tot nu toe ook wel duidelijk zijn geworden. In dit verband is het o.i. ook opvallend dat K. in zijn weergave van de voordelen van Lakatos' theorieënpluralisme uitgebreid ingaat op de mogelijkheid om een theorie te redden door theoric\7(>r('/((/(' factoren d.m.v. een alternatieve 'zoek- lichttheorie' tot theorie-()//(/<'n7<'///j<'/;</(' factoren te ma- ken, zonder daarbij ook maar zijdelings te refereren aan Holzkamp's publikaties. Binnen de filosofie van de sociale wetenschappen is het (opnieuw) doordenken van het zogenaamde constructivisme toch evenzeer een 'must' als Popper/Adorno, Kuhn en Lakatos. (Ter zijde: had Ko- ningsveld Holzkamp overigens wél in zijn bespreking betrokken, dan zou het wel eens kunnen zijn dat de 'storende factoren' van het constmctivisme dtxir Kiv ningsveld gekwalificeerd waren als van een 'naïeve' Pop- periaanse kwaliteit: bij Lakatos komt inconsistentie nl. steeds voor tussen theorieën, en niet tussen een theorie en feiten.)
De opmerkingen van K. betrelTende het gehoor wa;iraan hij destijds de aan dit boek ten grondslag liggende colleges heeft gegeven, kunnen we ook van toepassing laten zijn op het lezerspubliek. We menen dan dat e.e.a. eerder geschikt is voor de gevorderde student in de sociale wetenschappen dan vcx)r de eerstejaars - vooral vanwege het voornamelijk natuurwetenschappelijke karakter. Aan de gevorderde student en vele andere sociale wetenschappers zouden we het boek echter wel willen luinbevelen. Misschien kan er |
231
-ocr page 238-
Boekbesprekingen
van Koningsveld's uiteenzettingen aangaande de theorie- samenleving doen ons hopen dat Koningsveld ooit nog
afhankelijkheid van feiten, begrippen, enz. nog wel wat eens met een uitgewerkte visie daarop zal komen. Mocht
geleerd worden door soms al te vrijblijvend, terminolo- die hoop bewaarheid worden, dan is op grond van de
gisch slordig en 'week', formulerende pedagogen en an- kwaliteit van het hier besproken boek te verwachten dat
dragologen. het weer een tot meedenken stimulerende en in didactisch
De van tijd tot tijd in het boek opduikende opmerkingen opzicht zorgvuldig gecomponeerde publikatie zal zijn.
over de relatie tussen wetenschappelijke activiteiten en de
J. D. Imelman
2?2
-ocr page 239-
Mededelingen
Inhoud andere tijdschriften
Peclai^os^iscli Tijdschrift 2e jaargang, nr. 3, m;u»rt 1977
Individualisering van het onderwijs: een classificatie- schema toegepast op IPl en Open Onderwijs II, doorS. A. M. Veenman
Waar moet het heen met de experimentele lerarenoplei- ding? door H. L. H. Sprenkels Wetenschap als 'onderneming', door J. Bijl Kroniek en documentatie Boekbespreking
Persoon en Gcineenscluip 29ste jaargang, nr. 7. maart 1977
Planning en autonomie, door W. Jansen
Het begrip intelligentie in de greep van ideologieen, door
K. Cuypers
' 10'jaar praktijkproeven voor machinebankwerkers, door J. De Deyn
Het niveau van de tewerkstelling handhaven in het basis- onderwijs, door R. Dujardin Het V.S.0. en de universiteit (1). door H. Corijn Creativiteit in het onderwijs, door 1. Stasse Her en der
Persoon en Gcmeensclmp 29ste jaargang, nr. 8. april 1977
Het begrip intelligentie in de greep van de ideologieën (II), door K. Cuypers
Samenwerking met ouders; een bescheiden poging, door L. Craen
Het V.S.0. en dè universiteit (II). door H. Corijn De vervoerperikelen in het buitengewoon onderwijs, door L. Adriaenssens
Kecentelijk: contacten basisonderwijs Vlaanderen- Nederiand. door de Werkgroep 'Basisonderwijs' van het A.N.V.
Standpunt: Welke zijn de nadelen verbonden aan de autonomie van de middenschool, ingebouwd in een athe- neum (lyceum) of HTS. door J. Marchau, J. Kennes en R. I-uystermans Her en der
Tijdschriften en boekbesprekingen Pedagogischk Studiën 1977 (54) 233-234 |
Tijdsclirifl voor Orthopedufioaiek 16eja;irgang, nr. 3. maart 1977
Redactioneel
Metabletica van de huidige opvoedkundige problemen, door J. H. van den Berg
Interventietechnieken in het gezin, door M. E. Schreuder De inrichting als artificieel gezin, door W. J. van Velzen Verenigingsnieuws Boekbesprekingen
Ontvangen boeken
Booy E. P. de, Weldaei der scholen (Stichting Historische Reeks 3), Gottmer, Haariem. 1977
Braun W.. Einfiihriim; in die Piiddf^ofiik, Klinkhardt. Bad Heilbrunn. 1977. DM. 11.80
Daele H. van, Camille Huysmans en het Onderwijs deel 6b, Geschriften en documenten. Standaard Uitgeverij, Antwerpen, 1977, BFrs. 780,-
Dekkers P., Tan! op de kleuterschool. Een taakverken- ning, (De Stichting Onderwijskundige Brochurenreeks 1977), Zwijsen, Tilburg, 1977
Knibbeler W., l'rans vtin Nederlanders. Toetsing van de tussentaalhypothese, (S.V.O.-reeks 5). Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1977
Kohnstamm G. A. (Samensteller), Kinderpsychol(>f;en (Kin het werk. Hen greep uit hun praktijk. Wolters- Noordhoir. Cïroningen, 1977, ƒ 27,.'>0
Memmert W., Didaktik in Grafiken lind 'labellen. Klink- hardt. Bad Heilbrunn, DM. 11.80
Riedel H..AIIi;enieine Didaktik inidnnterrichlliche Praxis. Kösel, München, 1977, DM. 14.-
Ontvangen rapporten
Ciirrent Contents. Ie kwartaal 1977. Vereniging De Sa- menwerkende Landelijke Pedagogische Centra. Amster- dam
Doelstellingenonderzoek Ubbo Emmius/RION. Interim- rappoil eerste fase: De ,i;rote kommissie; Interimrapport |
233
-ocr page 240-
Mededelingen
tweede fase: De 'mfonnatieverzamelingsfuse; deel I. Op- zet, A. J. Olgers en J. Riesenkamp, RION, Groningen. |
Contouren van een toekomstig onderwijsbestel 2; ven'olg- notci. Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen |
Prof. dr. B.J. Kouwer
Redactie: Prof. dr. P.J. van Strien,
drs. H.G. van der Veen en
prof. dr. W.K.B. Hofstee
Persoon en existentie
In dit boek zijn kortere studies over de persoonlijkheid bijeengebracht van de in
1968 overleden Nederlandse psycholoog prof. dr. B.J. Kouwer, auteur van 'Het spel
van de Persoonlijkheid', zijn hoofdwerk.
De inhoud van deze bundel is van betekenis voor de kritische bezinning, die momen-
teel gaande is in de psychologie als wetenschap en als praktijkbeoefening.
; F^soonenecistentie
iBPi^ilÄSs: 1 .
XI + 180 pag., f 20,00. ISBN 9001 501354 Ook verkrijgbaar via de boekhandel
Wolters- Noordhof f
449a367
234
-ocr page 241-
Kontekstevaluatie van Individuele Studie Systemen *
A. van der Meer en Tj. Plomp
Technische Hogeschool Twente, Enschede
Samenvatting
In dit artikel worden twee belangrijke mislukte po- gingen tot duurzame invoering van een individueel studiesysteem in universitaire curricula besproken. Er blijken opmerkelijke overeenkomsten te bestaan tussen de problemen die aanleiding waren tot beëin- diging van de kursussen analyse aan de TH Twente en natuurkunde aan het Massachusetts Institute of Technology. In beide gevallen staan de satisfaktie van docenten en de perceptie van het systeem door buitenstaanders een traal.
Een nadere analyse van deze problemen geeft aanleiding tot het indelen van individuele studiesys- temen in vier typen, die worden gekenmerkt door de wijze waarop de betrokken docenten met elkaar samenwerken. Het is van belang bij kontekstevalua- tie voor nieuwe ISSystemen met deze type-indeling rekening te houden.
Tenslotte wordt een aantal veronderstellingen gegeven over mechanismen die het ontstaan van de beschreven problemen zouden hebben kunnen ver- oorzaken.
1. Inleiding
In drie iirtikelen in de 53-ste jaargang van dit tijd- schrift is tuindacht besteed aan Individuele Studie Systemen (ISS). Verieck (1976) en Briuik et al. (1976) bespreken de kenmerken, de konstruktie en de uitvoering van ISSystemen. Verreck (1976) geeft bovendien een uitvoerige literatuurlijst en een over- zicht van resultaten van evaluatief onderzoek van ISS in Nederiand en daarbuiten. Van Hees (1976) beschrijft de karakteristieken van het Eindhovens computerondersteund onderwijssysteem, d.w.z. Van de wijze waarop in ISSystemen een groot deel Van de administratieve taken met behulp van de Komputer kan worden geautomatiseerd.
^Bijdrage aan de werkgroep Individuele Studie Systemen op de Onderwijsreseiirchdagen 1977. |
Het laatste woord over ISS is hiermee echter niet gesproken. De opzet van een ISS kan veel proble- men met zich meebrengen, zowel bij de voorberei- ding als de invoering en de uitvoering (Verreck, 1976). Niet elke poging is tot nu toe suksesvol geweest. Van twee niet suksesvolle pogingen tot duurzame invoering van ISS zullen de belangrijkste problemen die de aanleiding tot het beëindigen van de kursussen waren, worden besproken (par. 3, 4). Deze mislukkingen alsmede de schaarse literatuur over problemen bij ISS gaven ons aanleiding de problemen die zich bij de ontwikkeling van een ISS-kursus voordoen te analyseren (par. 5).
Bij deze z.g. kontekstevaluatie van ISS wordt speciale aandacht besteed aan de rol van de uitvoe- rende docent.
2. Kontekstevaluatie
Stufflebeam et al. (1971) beschouwen evaluatie als een hulpmiddel bij het nemen van beslissingen. Het doel van evaluatie is de verschillende keuzemoge- lijkheden bij een beslissing te verhelderen, aan te geven welke kriteria relevant zijn voor de beslis- singssituatie en het beschikkuir maken van informa- tie die van belang is voor de verschillende alternatie- ven in relatie tot de gestelde kriteria. Voor verschil- lende typen beslissingen is verschillende informatie nodig.
Kontekstevaluatie levert de informatie voor plan- ningsbeslissingen, d.w.z. het levert door de analyse van de probleemsituatie en de diagnose van de problemen de informatie die nodig is de doelen van een veranderingsproces in het onderwijs te bepalen. Kontekstevaluatie beschrijft dus de gewenste en feitelijke onderwijssituatie, identificeert de be- staande behoeften en de ongebruikte mogelijkheden in het ondei-wijs en geeft informatie over problemen die kunnen worden verwacht als men aan bepiuilde behoeften tegemoet wil komen.
In kursuskonstruktieprojekten zullen plannings- beslissingen dikwijls betrekking hebben op de on- |
Pedagogische Studiën 1977 (54) 235-244 235
-ocr page 242-
A. van der Meer en Tj. Plomp
derwijsprocedures (de instrumentele doelen van veranderingsprocessen), terwijl de na te streven (vakinhoudelijke) kursusdoelstellingen ongewijzigd blijven. In deze situatie richt de kontekstevaluatie zich op vragen als: welke onderwijskundige uit- gangspunten (bijv. mastery leaming) vormen uit- gangspunten voor de kursus; aan welke kenmerken moeten de onderwijsprocedures voldoen teneinde deze uitgangspunten te realiseren; wat zijn de funk- ties en de taken van de docenten; hoe moet een student zijn studieaktiviteiten inrichten; hoe moet de uitvoering van het onderwijs worden georganiseerd.
3. ISS voor eerstejaarswiskunde aan de THTwente
3.1. De ontwikkeling van ISS
Van 1970 tot 1974 is in de onderafdeling Toegepaste Wiskunde van de THTwente in samenwerking met het CDO (Centrum voor Didaktiek en Onderzoek van het onderwijs) gewerkt aan de ontwikkeling van een onderwijssysteem gericht op de individualise- ring van het wiskundeonderwijs (differentiaal- en integraalrekening) aan eerstejaarsstudenten in de techniek. De konstruktie en evaluatie van dit Indivi- duele Studie Systeem voor wiskunde is beschreven in Plomp (1974), Plomp en van der Klauw (1973) en van der Klauw en Plomp (1974). De belangrijkste evaluatieresultaten van de uiteindelijke versies van dit ISSysteem (ISS 3 in 1972/73 en ISS 4 in 1973/74)' worden hier samengevat. Zowel ISS 3 als ISS 4 zijn ontwikkeld voor twee kwartaalkursussen^, in het eerste semester van het eerste studiejaar.
a. Studieresultaten: tengevolge van het afschaffen van het tentamen in de ISS-kursussen was het niet mogelijk het nivo van de groep studenten die ISS volgde te vergelijken met de groep studenten in het kollegesysteem. Het sUuigpercentage in de ISS-kursus was signifikant hoger dan in het kollegesysteem.
b. Onderwijs- en terugkoppelingsprocedures: de studenten waren tevreden over het zelfstandig (onafhankelijk van de aanwezigheid van de do- cent) te hanteren studiemateriaal. Zij hadden weinig belangstelling voor werkkolleges en (in ISS 4) voor het hoorkollege. De terugkoppeling naar de studenten funktioneerde goed in de uit- eindelijke versies van dit ISS (van der Klauw en Plomp, 1974). |
c. Tevredenheid van de studenten: in zowel ISS 3 als ISS 4 bleek ca. 75% van de studenten een uitgesproken voorkeur voor het ISS te hebben, tegen ca. 15% voor het kollegesysteem. De stu- denten hadden de indruk dat het ISS hen meer tijd kostte dan het kollegesysteem, maar ook dat zij in het ISS efficiënter konden werken. Het ISS vereiste dat zij aktief, onafhankelijk van een kollegerooster, met het vak bezig waren, wat zij een voordeel van het systeem vonden, d. Tevredenheid van de docenten: de funktie en de taak van docenten in ISS verschilt sterk van die in het kollegesysteem. De docent is niet langer primair de overdrager van informatie; deze funk- tie wordt in ISS overgenomen door het (zelf)stu- diemateriaal. De belangrijkste docententaken in het onderwijsproces zijn het verzorgen van groepsbijeenkomsten, het begeleiden van indivi- duele studenten en het geven van terugkoppe- ling.
In het ISS 3 hadden de zes docenten geen eens- luidende mening over hun onderwijstaken. Vier van hen prefereerden de onderwijstaken in het kollegesysteem boven die in het ISS. Echter, drie van deze docenten vonden dat zij het minder prettig vinden van de docententaken in het ISS niet als belangrijkste argument zouden willen gebruiken bij het maken van een keuze tussen het ISS en het kollegesysteem.
Alle docenten die aan de uitvoering van ISS 3 (in 1973/74) meewerkten waren van mening dat in ISS meer rekening wordt gehouden met verschillen tus- sen individuele studenten dan in het kollegesysteem. Ook vond men dat de terugkoppeling tijdens de kursus naiir de student over zijn vorderingen in het ISS veel beter was gerealiseerd.
De kritiek van de docenten (ook van hen die niet aan de uitvoering van het ISS 3 hadden meegewerkt) spitste zich toe op drie punten:
a. Stapsgewijze beoordeling: door de eindbeoorde- ling in de kursus te baseren op de resultaten behaald op de toetsen over de studietaken (er was in ISS 3 geen afsluitend tentamen meer) bestond de vrees dat de studenten onvoldoende overzicht zouden krijgen over de leerstof van de gehele kursus.
b. Meerkeuzevragen: een aantal docenten was van mening dat door deze vraagvorm de student niet wordt gedwongen de vereiste logische stappen voor de oplossing van een wiskundeopgave te doodopen; bovendien werd geen aandacht meer besteed aan het formuleren van de oplossing van een opgave.
c. Beheersingsleren: het belangrijkste bezwaar van van een aantal docenten tegen ISS was dat het geen selektief systeem is; via het ISSysteem, met zijn hoge sUuigpercentage, zouden te veel studen- |
236
-ocr page 243-
Kontekstevaluatie van Individuele Studie Systemen
ten tot het vervolgonderwijs worden toegelaten die er eigenlijk niet thuishoren. De eerste twee van deze bezwaren zijn geen bezwa- ren tegen de basiskenmerken van ISS, maar uitslui- tend tegen de wijze waarop deze kenmerken in ISS 3 zijn uitgewerkt. Beide kunnen worden vertaald in verbeteringen van het systeem. Het bezwaar van docenten tegen het principe van beheersingsleren is Wel gericht tegen een van de uitgangspunten van ISS. Tegemoet komen aan dit bezwaar betekent in feite afschaffen van ISS. Door ondanks dit bezwaar van docenten ISS-kursussen te handhaven neemt een onderwijsafdeling het risiko dat een deel van de docenten niet langer bereid zal zijn mee te werken aan het voorbereiden of uitvoeren van onderwijs volgens ISS.
Orndat de belangrijkste onderzoekvragen die bij de Ontwikkeling van het ISS zijn gesteld op grond van de evaluatie van het ISS 3 positief konden worden beantwoord, was de opzet van het ISS 4 (in 1973/74) voor de eerstejaarswiskunde grotendeels gelijk aan die van de derde versie. Aan de eerste twee bezwa- ren van docenten tegen ISS 3 kon worden tegemoet gekomen door in ISS 4 een overzichtstaak op te nemen ter afsluiting van elke kursus. In de over- zichtstaak werden de voorgaande taken nog eens bestudeerd waarbij aandacht werd besteed aan het toepassen van het bestudeerde in meer komplekse problemen. Door in de toets over de overzichtstaak een aantal open vragen op te nemen werd eveneens ^n het tweede punt van kritiek van de docenten tegemoet gekomen.
De evaluatie van het ISS 4 leverde dezelfde kon- klusies op als die van het ISS 3(zie hier boven). De pitvoerende docenten waren van mening dat het 'nvoeren van de overzichtstaak inderdaad een ver- betering was. Daarentegen was hun geringe tevre- denheid met de onderwijstaken in ISS niet veran- derd, tei-wiji bovendien de bestiumde bezwaren tegen het toepassen van beheersingsleren in het eerstejaarswiskundeondeiAvijs bleven bestaan.
Implementatie van ISS in nieuwe kiusussen
[^et ingang van het kursusjtuu" 1974/75 is het kurriku- 'um van het eerste studiejaar van alle studierichtin- gen van de TH Twente gewijzigd. De iifdeiingsraad ^an de ondercifdeling Toegepaste Wiskunde besloot ^P grond van de evaluatieresultaten van de ontwik- ^eling van het ISS in de voorgaande jaren, de drie ^erstejcuirskursussen in de analyse als ISS- j^tJrsussen uit te voeren. Deze nieuwe kursussen "Stekenden voorde onderafdeling een schcUilvergro- ting van ISS in twee opzichten: drie opvolgende trimester kursussen voor ca. 245 studenten moesten worden ontwikkeld (in plaats van twee kwartaal kursussen voor 115 studenten). Drie docenten wer- den benoemd om de nieuwe kursussen voor te bereiden: d .w.z. het zelfstudiemateriaal gereed te maken, toetsen voor beoordeling en terugkoppeling te konstrueren, de organisatorische kant van de uitvoering voor te bereiden, enz.. |
Zes docenten (waaronder twee van de 'konstruk- teurs') hebben de kursus uitgevoerd. De onderwijs- taken bestonden uit het geven van een hoorkollege (2 uur per week), het geven van werkkolleges, het houden van een vragenuur, het individueel begelei- den van studenten die problemen met de leerstof hadden en het konigeren van de open vragen in de toets over de overzichtstaak. De overige taken (zoals het afnemen van de toetsen, het bijhouden van de kursusadministratie) werden verricht door stu- dentassistenten. Voor de uitvoering van de kursus werden steeds twee docenten toegevoegd aan een groep van ca. 80 studenten; de onderwijstaken wer- den in onderiing overieg verdeeld en uitgevoerd. In twee bijeenkomsten werd de opzet van de kursus besproken met de docenten; tijdens de kursus wer- den regelmatig werkbesprekingen gehouden.
De evaluatie van de drie trimesterkursussen was gericht op (a) de studieresultaten, (b) de tijdbeste- ding van de studenten en (c) de docenten, (d) de kwaliteit van het zelfstudiemateriaal en (e) de tevre- denheid van de studenten. Er is geen ekspliciete aandacht besteed aan de tevredenheid van de docen- ten. Verwacht werd dat hun mening over de kursus- in het bijzonder over him eigen funktioneren - in de regelmatige werkbesprekingen naar voren zou ko- men. Wel is het evaluatieplan met de docenten besproken.
De konklusies uit de evaluatie van de aspekten a. b, c en e waren zeer bevredigend (van der Meer, 1975). Dat gold niet voor de volgende punten.
Zelfstudienuiteriaal: De docenten vonden de stu- diehandleidingen te uitgebreid en te gedetailleerd, bovendien bevatten ze te veel fouten (een gevolg van de tijdnood waaronder de kursuskonstrukteurs moesten werken). De studenten oordeelden in het algemeen gunstig over de studiehandleidingen, maar hadden wel kritiek op het diktaat dat basistekst voor de kursus was. Uit de evaluatie werd gekonkludeerd dat de basistekst zou moeten worden verbeterd; dit zou tevens tot gevolg hebben dat de studiehandlei- dingen minder omvangrijk en overzichtelijker zou- den kunnen worden.
Toetsen over de studietaken: De meningen van de |
237
-ocr page 244-
A. van der Meer en Tj. Plomp
docenten over het nivo van de toetsen waren ver- deeld. Deze verschillen kunnen worden herleid tot meningsverschillen over de kursusdoelstellingen: in het kollegesysteem blijven deze doelstellingen meestal impliciet, terwijl bij de toetskonstruktie in ISS van geëkspliciteerde doelstellingen wordt uitge- gaan.
Onderwijstaken: De tweetallen docenten hebben elk op hun eigen wijze de onderwijstaken voor hun groep vervuld. In aUe groepen nam de belangstelling van de studenten voor de groepsbijeenkomsten na een aanvankelijk goed begin sterk af, hetzelfde gold in sterkere mate voor de vragenuren. Omdat er op deze wijze weinig te doceren viel in ISS voelden de meeste docenten (in het bijzonder zij die niet aan de voorbereiding van de kursussen hadden deelgeno- men) zich meer administrateur dan docent. De do- centen vonden het eveneens moeilijk hun onderwijsaktiviteiten goed af te stemmen op de grote verschillen in studietempo tussen de studenten. Evenals in de voorgaande ISS-wiskundekursussen moet worden gekonkludeerd dat de docenten die uitsluitend hebben meegewerkt aan de uitvoering van dit onderwijs hieraan minder voldoening ont- leenden dan aan de onderwijstaken in het kollege- systeem.
De resultaten van de evaluatie werden besproken in de raad van de onderafdeling Toegepaste Wiskunde. Ingestemd werd met de konklusie uit de evaluatie dat de kursus op een aantal punten zou moeten worden verbeterd. Daarnaast werd vastgesteld dat een onvoldoend aantal docenten bereid was mee te werken aan het wiskundeonderwijs in het kursusjaar 1975/76 (waarin een groter aantal studenten werd verwacht dan in 1974/75). Een .gevolg van deze vaststelling was dat de voldoening van de docenten (waaraan in de evaluatie niet ekspliciet aandacht was besteed) een belangrijk onderwerp in diskussie in de afdelingsraad werd. Bovendien herhcUilde een luin- tal docenten de eerder genoemde bezwaren die zij tegen voorgaande versies van het ISS hadden (zie 3.1); dit ondanks de verbeteringen die in het ISS waren aangebracht op grond van deze bezwaren.
In tegenstelling tot de voorgaande jaren resul- teerde de diskussie (met de ontevredenheid van de docenten als belangrijkste punt) in de beslissing van het wiskundeonderwijs (voorlopig) niet meer te ge- ven volgens het ISSysteem.
4. Geïndividualiseerd natuurkundeonderwijs aan het MIT |
In de Verenigde Staten wordt sinds ca. 1968 op ruime schaal in het tertiair onderwijs gebruik ge- maakt van geïndividualiseerde onderwijssystemen. Onder namen als Personalized System of Instruction (PSI) en Keiler-Plan (naar Keiler (1968) die als eerste de kenmerken voor dit type onderwijs formuleerde) zijn onderwijssystemen ontwikkeld die in hoofdlij- nen vewant zijn aan de ISSystemen in Nederiand (zie voor de verschillen Van Rookhuijzen e.a. (1977)). Eén van de centra van ontwikkeling van het PSI was het Education Research Center van het Massachusetts Institute of Technology (MIT), waar vanaf 1969 geïndividualiseerde natuurkundekursus- sen voor eerstejaarsstudenten zijn ontwikkeld.
Aan de eerste eksperimentele PSI-kursus namen 20 studenten op basis van vrijwilligheid deel. Aan de laatste (ten opzichte van de eerste totaal gewijzigde) kursus in 1973/74 namen 650 studenten deel. In 1974 besloot het Physics Department met ingang van het kursusjaar 1974/75 geen onderwijs in de vorm van PSI-kursussen meer te geven. Omdat de ontwikke- ling van PSI aan het MIT model heeft gestaan voor veel universiteiten - de publikatie van Green (1971) over de eerste eksperimentele kursussen behoort tot de 'verplichte' literatuur voor wie zich in de USA met individualisering in het tertiair onderwijs bezig houdt - hebben Friedman et al. (1976) proberen na te gium wat de oorzaken zijn voor 'the rise and fall of PSI in physics at MIT'. Hun artikel wordt hier kort samengevat.
Aan het MIT is de ontwikkeling van PSI- natuurkundekursussen in 1969 op gang gezet door fysici in het Education Research Center (ERC), een instituut dat onafhankelijk was van het Physics Department. Deze eerste ontwikkelingsfase werd gekenmerkt door (I) kursussen waiiraan kleine aan- tallen vrijwilligers konden deelnemen, (2) studenten die zich in groten getale aanmeldden voor PSI- kursussen en vroegen om meer van dit type kursus- sen, (3) toenemende deskundigheid in het ontwikke- len van PSI bij een toenemend lumtal stafleden van het ERC, (4) snel groeiende belangstelling voor PSI zowel in het MIT als datirbuiten en (5) een koncen- tratie van alle PSI aktiviteiten in het ERC. Het Physics Department stemde in met elke PSl- natuurkundekursus en diverse stafleden namen deel aan de uitvoering van de kursussen; echter het initiatief tot PSI-kursussen kwam in de beginfase niet van de fysici van het Physics Department maiu" van die van het ERC.
In 1971 werd in het Physics Dept. de eerste kursus bestemd voor een grote groep (ca. 6(X) studenten) ontwikkeld oniifliankelijk van het ERC. Door het grote aantal studenten was het nodig de kursusopzet |
238
-ocr page 245-
Kontekstevaluatie van Individuele Studie Systemen
op bepaalde punten te wijzigen ten opzichte van de voorgaande PSI-kursussen. De kursus werd voorbe- reid door één docent, die in eerdere PSI-kursussen ervaring had opgedaan, en uitgevoerd door 17 do- centen die op de voor MIT gebruikelijke wijze (niet op basis van vrijwilligheid) hiervoor werden aange- wezen. In twee bijeenkomsten werden deze docen- ten geïnformeerd over de opzet van de PSI-kursus, terwijl tijdens de uitvoering van de kursus regelmatig Werkbesprekingen werden gehouden.
Ondanks de zorgvuldige voorbereiding van de kursus door de verantwoordelijke docent was de start van de eerste 'kursus op grote schaal' moei- zaam; bijv. de reproduktie van handleidingen en toetsen was vertraagd, de studenten moesten twee studietaken per week bestuderen hetgeen meer was dan de kursusstaf kon verwerken, het bleek niet mogelijk tijdig de benodigde studentassistenten aan te trekken, de docenten kwamen niet toe aan het begeleiden van studenten die hieraan behoefte had- den. Gedurende de eerste drie weken van de kursus is door het aanbrengen van een aantal wijzigingen in de kursus een groot deel van de problemen wegge- nomen. Ondanks deze moeilijkheden kon aan het einde van de kursus worden vastgesteld dat de groep studenten op voldoende nivo de leerstof hadden verwerkt en dat de meerderheid uiteindelijk niet ongelukkig was met het PSI. Echter, door de aan- vankelijke moeilijkheden had het PSl bij verschil- lende belangrijke beleidsinstanties in de üikulteit een slechte naam gekregen. Hoewel in de twee daarop- volgende kursusjaren op grond van de opgedane ervaringen de kursus aanzienlijk is verbeterd stellen Friedman et al. (1976) vast: 'yet the consciousness of the MIT "aaulemic public" never caught up with later improvenwnts, and the awarene.ss of the initial ^'Jßculties dominated the general rcputation of PSI '"Physics t hereaft er" (p. 206). . In 1973 werd in het Physics Dept. een kommissie ingesteld die de gehele problematiek van de inlei- dende natuurkundekursussen (elke MIT-student "loet een inleidende kursus natuurkunde volgen!) "loest bestuderen. Niuist vele andere kursussen 'berden ook de PSI-kursussen besproken. Friedman ^t al. (1976, p. 207) schrijven over deze diskussie: 'A "car-unaninu)us dissatisfaction with these coiirses expressed hyfacully members on the comittee. far as it t' can teil, this dissatisfaction was not "ased on any evidence of widespread hwering of Standards or other academie f^rounds, nor on evi- ^t'nce ofornanizational diffictdties. which had been torf>ely overcome. However, the committee voted to '',<^commend a "coolini^-ojf period": that the larfie courses should not be taufiht by this method during the foUowing academie year. The Department, realizing that so many faculty were dissatisfied, acted on this recommendation, retUr- ning these courses to the lecture-recitationformat''. |
In hun analyse van het mislukken van PSI in het Physics Dept. komen Friedman et al. (1976) niet tot duidelijk aanwijsbare oorzaken waaraan het misluk- ken volledig zou kunnen worden toegeschreven. Een variatie van gebeurtenissen, omstandigheden en reakties heeft een rol gespeeld, waarbij onderscheid kan worden gemaiikt tussen (a) onvolkomenheden bij de introduktie van het PSI in het Physics Dept. en (b) de perceptie van het PSI door de verschillende betrokkenen (docenten en studenten) en niet- betrokkenen (overige docenten).
Van de eerste kategorie oorzaken kan worden gesteld dat deze bij een herinvoering van PSI kan worden voorkomen. Friedman et al. (1976) noemen in dit verband de volgende fouten, gemaakt bij de schaalvergroting van PSI in 1971:
- het nieuwe studiemateriaal (i.h.b. de studiehand- leidingen) zijn direkt in de grote groep van 61X) studenten gebruikt zonder een voorafgaand be- proeven in een kleine groep;
- het tumtal studietaken was voor een semesterkur- sus opgevoerd van 15 in de kleinschalige kursus- sen tot 27 in de kursus aan de grote groep studen- ten; na enige tijd moest dit aantal weer worden tcmggebracht;
- PSI is niet aangeboden als een alternatief naast het gebruikelijke kollegesysteem, zowel docenten als studenten kregen het als onderwijsvomi opgelegd; het had wellicht een sukses kunnen worden als zowel docenten als studenten er op basis van vrijwilligheid aan hadden kunnen deelnemen.
In de tegenstrijdige perceptie van het PSI door de verschillende groepen kunnen enkele aspekten wor- den onderscheiden:
- voor veel stafleden van het Physics Dept. bleef het beeld van PSl bepaald door de problemen in de eerste weken van de eerste grootschalige kursus. Het wegnemen van deze problemen en het verbe- teren van de kursus in de volgende jaren heeft dit beeld niet kunnen wijzigen;
- het tweede aspekt wordt omschreven met de 'mystique of physics teaching'. Docenten die hadden deelgenomen aan de PSI-kursussen von- den dat tuin dit ondeiAvijs iets ontbrak dat naar hun mening essentieel is voor het onderwijs in de natuurkunde. Friedman et al. (1976) vatten deze meningen samen in: 'PSI failed to display the "richness" of physics or its "interconnected- |
239
-ocr page 246-
A. van der Meer en Tj. Plomp
ness", or it failed to provide the "extra some- thing" conveyed by lectures' en 'the large number of units focussed attention on the paper work, allowing students to move from test to test in a closed way that accentuated the all-too-common student inclination to "go for the right answer" rather than to understand the power of the subject in a larger context'.
In elk geval ontbreekt bij deze docenten het vertrouwen dat de natuurkunde ook op andere dan de hen vertrouwde wijze kan worden gedo- ceerd. Bovendien ligt achter deze houding de vrees dat de in PSI in de studiehandleidingen en toetsen geëkspliciteerde kursusdoelstellingen minder 'sophisticated' zijn dan de meestal niet ekspliciet geformuleerde doelstellingen die in het kollegesysteem worden nagestreefd. Overigens bleek niet dat de eksamenresultaten in PSI slech- ter waren dan in het kollegesysteem;
- veel stafleden waren van mening dat vrijheid die studenten in PSI hebben om zelf hun studie te plannen en hun tempo te bepalen in strijd is met de studiehouding waarop MIT-studenten worden ge- traind en die zij in het overige onderwijs gewend zijn: strakke werkschema's, wekelijkse toetsen en kompetitieve eksamens;
- veel docenten hadden moeite met hun ten op- zichte van het kollegesysteem sterk veranderde rol in het PSI.
5. Klassijïkatie van ISSystemen naar verdeling van docententaken
Uit de analyse van de mislukkingen (par. 3, 4) kan worden gekonkludeerd datbepaiilde bezwaren tegen en onvolkomenheden van ISS of PSI konden wor- den vertaald in verbeteringen van het systeem maar dat er desondanks in beide gevallen sprake was van andere, wellicht impliciete en in elk geval niet ge- formuleerde bezwaren van docenten tegen iSS resp. PSI. De les uit het postmortem van beide kursussen is dat tevoren tijdens de kontekstevaluatie van ISS- kursussen moet worden nagegaan (veel zorgvuldiger dan tot nu toe) welke problemen zouden kunnen optreden, teneinde de invoering van nieuwe kursus- sen een optimale kans op sukses te geven.
Tot nu toe is deze evaluatie vooral gericht op problemen bij de voorbereiding en de organisatori- sche kant van de uitvoering van de kursussen. De besproken voorbeelden leren ons dat ook rekening moet worden gehouden met problemen die ontstaan uit de verschillende, vaak tegenstrijdige, percepties van de betrokkenen bij een onderwijsvernieuwing. |
Naarmate meer docenten betrokken zijn bij de uit- voering van een kursus zal de kompleksiteit van de kursusopzet toenemen en de kans op deze 'percep- tieproblematiek' groter worden.
In dit tweede deel van het artikel zullen we dan ook een klassifikatie van ISS-kursussen geven naar toe- nemende kompleksiteit. Bij deze indeling speelt het onderscheid in voorbereidende en uitvoerende do- cententaken (zie par. 3.2) een rol: de kompleksiteit neemt toe naarmate de taken over meer personen verdeeld worden. Voor elk type kursus zal worden aangegeven welke problemen kunnen worden ver- wacht. De problemen worden gegeven in de vorm van punten waarmee bij de voorbereiding van de kursus rekening moet worden gehouden.
De kontekstevaluatie van de kursus eerstejaars- wiskunde aan de TH Twente (zie par. 3) is beschre- ven in Van der Meer (1976). Deze evaluatie richtte zich op de kondities Wciaraan moet worden voldaan opdat de opgeschorte ISS-kursus in eventueel gewij- zigde vorm opnieuw ingevoerd kan worden. Juist omdat deze evaluatie plaatsvond nadat de kursus was opgeschort kon hij een groot aantal punten leveren die voor de kontekstevaluatie van ISS- kursussen in het algemeen van belang zijn. De punten voor kontekstevaluatie die in het vervolg worden gegeven komen dan ook voor een groot deel voort uit deze evaluatie.
5.1. Type I: éénnumsknrsussen
Karakteristiek. Konstruktie en uitvoering van de kursus zijn in handen van één persoon. Bij de voorbereiding kan deze zich laten adviseren door kollega's en in de uitvoering laten bijstaan door student-assistenten.
Punten voor kontekstevaluatie
1. Tijd. Voor de konstmktic moet voldoende tijd beschikbiuir zijn. Zelfs de voorbereiding van een kleine kursus kost al gauw een aantal maanden full-time werk. Omdat het schrijven van studie- materialen en het zover operationaliseren van doelstellingen dat toetsvragen gemaakt kunnen worden zeer tijdrovend zijn, is het ncxlig 'J gemime tijd voordat de kursus begint de voor- kenniseisen en doelstellingen vast te leggen.
2. Selektie, instniktie en begeleidinfi van student- assistenten. Dit punt wordt vaak onderschat- Assistenten moeten eerlijk, akkunuU en voonu gekwalificeerd zijn om studenten te helpen. In wiskunde-kursus in Twente werden assistenten al ingeschakeld bij konstniktietaken, zij kunnen belangrijk werk doen bij de konstruktie van |
240
-ocr page 247-
Kontekstevaluatie van Individuele Studie Systemen
toetsvragen. Dit heeft dan tegelijk het voordeel dat ze vertrouwd raken met de stof.
3- Akseptatie door de omgeving. Dat vele studenten voor een ISS-kursus slagen is vaak een moeilijk door kollega's aanvaard feit. Vooral als de kursus in de plaats komt van een meer traditionele kursus waarin het slaagpercentage laag was, ver- spreidt zich snel het gerucht dat het nivo gedaald is. Dit verschijnsel wordt nog versterkt doordat de doelstellingen, en dus de leerresultaten van geslaagde studenten, veel meer ekspliciet bekend zijn dan in klassieke onderwijssystemen.
4- Evaluatieciktiviteiten. Tijdens de invoering van de kursus moet hiervoor voldoende tijd beschik- baar zijn.
yertragingsproblemen. Als studenten volledig vrij zijn in het bepalen van hun tempo, is het Uiterst moeilijk te voorspellen op welke tijdstip- pen en in welke mate studenten een beroep zullen doen op de docent. Bovendien zullen studenten de neiging hebben het afleggen van toetsen teveel uit te stellen. Als maatregelen om de vrijheid in studietempo in zekere mate te beperken worden overwogen, moeten deze vóór de aanvang van de kursus vastgesteld worden.
^•2. Type II: tecunkursussen
^"''okteristiek. De verantwoordelijkheid voor voor- bereiding en uitvoering berust bij dezelfde groep docenten.
^'"Uen voor kontekstevaluatie. Uiteriuird spelen hjer dezelfde punten als bij type I een rol (I t/m 5). iJoor het meer gekompliceerde samenwerkingspa- l^oon kan een aantal nieuwe problemen rijzen: Eensgezindheid. Tussen de groepsleden moet volledige overeenstemming bestaan over de basisprincipes van de kursus.
■ yerdeling van konstruktietaken. In het algemeen "s dit probleem gemakkelijk op te lossen, het werk kan verdeeld worden per studietaak of per werk- ^ype (schrijven van studiehandleidingen, opera- f'onalisatie van doelstellingen, maken van toets- 'tems, enz.). Het is wèl belangrijk dat het werk goed gekoördineerd wordt, men dient kritisch te "lijven op het werk van andere teamleden en ervoor te zorgen dat de samenhang in het kur-
^ susmateriaal bewaard blijft. |
■ y^ieling van uitvoerende taken. In dit stadium is de verdeling van de taken meestal moeilijker. Sommige taken zijn meer in trek dan andere en er 's dan ook een neiging de kursus te splitsen in Verschillende eenmanskursusssen door aan elk teamlid een vaste groep studenten toe te wijzen. Doordat bij een dergelijke opzet nogal wat dubbel werk gedaan zal worden zal de efficiëntie niet maksimaal zijn. Hier staat echter tegenover dat in sommige gevallen een veriies aan efficiëntie zou kunnen opwegen tegen een grotere arbeids- vreugde bij docenten, hetgeen wellicht een posi- tief effekt op de kwaliteit van het onderwijs zal hebben.
9. Kontakten met anderen. De taakverdeling zoals in (8) genoemd moet naar buiten duidelijk zijn. Het is wenselijk één persoon met de eksteme kontakten te belasten. Vooral als niet elk teamlid een vaste groep studenten begeleidt, moet volle- dige duidelijkheid bestaan tot wie studenten zich met verschillende problemen moeten richten.
5.3. Type III: kursussen met gasten
Karakteristiek. Als type 1 of II, matir in de uitvoering uitgebreid met docenten die incidentele bijdragen leveren, b.v. illustratieve kolleges. Zij dragen geen eindverantwoordelijkheid voor de kursus.
Punten voor kontekstevaluatie. Uiteraard spelen alle punten die bij de typen I of II aan de orde komen ook hier een rol. Daarbij tevens de volgende punten.
10. Voor de gasten. Zij moeten de funktie van hun bijdrage in de kursus kennen en aksepteren. Als voorbeeld: iemand wordt uitgenodigd te spre- ken over een onderweip dat indirekt te maken heeft met een deel van de kursusinhoud. Hem moet duidelijk zijn dat de funktie van zijn kol- lege voornamelijk ter motivatie van de studen- ten is. Hij moet tevoren laten weten op welke wijze hij het onderwerp van zijn lezing zal behandelen, zodat het op de juiste wijze bij de studenten kan worden aangekondigd. In som- mige gevallen zal het onmogelijk zijn hem ver van te voren mee te delen op welk tijdstip zijn bijdrage verlangd zal worden.
11. Voor de kursusleiding. De bijdragen moeten op het juiste moment gegeven worden, n.1. wan- neer ze voor zoveel mogelijk studenten interes- sant zijn. Er moet gezorgd worden voor een adekwate aankondiging.
5.4. Type IV: de uitvoerenden zijn anderen dan de voorbereiders
Karakteristiek: De groep die de kursus voorbereid heeft, wordt voor de uitvoering uitgebreid met een aantal docenten die medeverantwoordelijk zijn voor het eindresultaat. De kursussen van p;u-. 3 en par. 4 |
241
-ocr page 248-
A. van der Meer en Tj. Plomp
behoren tot dit type.
Punten voor kontekstevaliiatie. Ook in dit type zijn de punten 1 t/m 9 en in sommige gevallen 10 en 11 aan de orde. De punten 2: begeleiding van assisten- ten, 4: evaluatieaktiviteiten en 9: kontakten met anderen worden meer gekompliceerd omdat meer mensen erbij betrokken zijn. Punt 8: verdeling van uitvoerende taken wordt zoveel komplekser dat hij voor dit type verder moet worden uitgewerkt (zie nr. 14, 15 en 16). Nieuwe onderwerpen (12 en 13) hebben te maken met de relatie tussen voorbereiders en het uitvoerende team.
12. Overname van de basisprincipes. Alle uitvoe- rende medewerkers dienen zich het beginsel van beheersingsleren tot het hunne te maken. Het punt is analoog aan punt 3, maar op een ander nivo: het gaat niet alleen om de aanvaarding van de principes, maar de uitvoerenden moeten eveneens bereid zijn ze te realiseren. Eén van de konsekwenties is de noodzaak te denken in termen van doelstellingen, omdat de beoorde- ling van studenten kriterium-georiënteerd is, en niet zoals gebruikelijk plaatsvindt door vergelij- kende eksamens. Kritiek op b.v. de beoorde- lingsmethode en -standaard moet dan ook ge- formuleerd worden in termen van minimaal te bereiken doelstellingen.
13. Akseptatie van het kursiismateriaal. Alle uit- voerende docenten moeten het produkt van de voorbereidingsgroep aanvaarden. Als het moge- lijk is de uitvoerenden in een vroeg stadium aan te wijzen zal het mogelijk zijn hen te vragen kommentaar te leveren op de eerste konsepten van het studiemateriaal, zodat hun opmerkingen in de definitieve versie verwerkt kunnen wor- den. Als dat onmogelijk is z:al de aanvaiirding van de studieteksten en toetsen een van de belangrijkste kriteria moeten zijn bij de selektie van uitvoerende docenten.
14. De noodzaak van voortdurende bijstellingen. Het uitgangspunt van individualisering heeft tot konsekwentie dat het onderwijs onrustig wordt: het is vrijwel onmogelijk een lang van te voren vastgesteld schema te handhaven. Voortdurend moet de planning worden veranderd, vaak is het nodig dat docenten tijdens de kursus andere taken aksepteren.
15. Individuele studie is geen persoonlijk onderwijs. De docenten zullen veelal met voortdurend wisselende groepen studenten moeten werken. Sommigen hebben de docent vaak nodig, ande- ren bijna nooit. Er zal echter weinig tijd zijn voor persoonlijke kontakten. Er zal vrijwel alleen een mogelijkheid zijn individuele hulp bij specifieke problemen met de leerstof te geven, terwijl het geven van persoonlijke hulp bij algemene moei- lijkheden die de studie beïnvloeden meestal onmogelijk zal zijn. |
16. Management-taken naast doceertaken. Er zul- len maar weinig kolleges gegeven moeten wor- den, hoewel de meeste docenten van kollege- geven houden. Er zal echter relatief veel tijd besteed moeten worden aan 'systeembeheer- sing': overleggen met kollega's, bestanden bij- houden, plannen van onderwijsaktiviteiten. Vele docenten zullen de neiging hebben dit soort taken nutteloos te vinden omdat ze niets met onderwijs geven te maken zouden hebben.
17. Konsekwenties voor de ontwerpers van de kur- sus. Om problemen, samenhangend met de punten 12 t/m 16 te voorkomen zou de selektie en instruktie van uitvoerende docenten in een vroeg stadium moeten plaatsvinden. Ideeën en wensen van potentiële medewerkers behoren in het uiteindelijke kursusontwerp opgenomen te kunnen worden. Iedereen zou de taak moeten kunnen krijgen die het best bij zijn voorkeur en kwaliteiten past. Ook gedurende de kursus moet het gestimuleerd worden dat de uitvoerende docenten kommentaar en suggesties ter verbe- tering geven, speciaal voor het studiemateriaal. Dit kommentaar moet kunnen worden verwerkt in de volgende versie. Vooral als met een jaar- lijks wisselende groep docenten gewerkt wordt, betekent dit dat het moeilijk zal zijn een kursus te realiseren die gedurende een langere periode ongewijzigd kan blijven. Ma:u- elke verandering die op deze wijze wordt ingevoerd kan een verbetering zijn!
5.5. Sütisfaktie van docenten
Veel van de genoemde punten die tot problemen kunnen leiden vloeien voort uit het gevaar voor een geringer wordende docentensatisfaktie, vooral bij type IV-kursussen. In interviews zeggen docenten die in een ISS gewerkt hebben hierover o.a.: 'Voor docenten is het onplezierig om weinig of geen kon- takt met de studenten te hebben. Men doelt dan op het kontakt zoals dat ontstaat als gedurende een semester gewerkt wordt met een groep van vaste samenstelling en hooguit 30 studenten. Men wil studenten meer dan alleen van gezicht kennen oin ook bij de studie van de individuele student te kunnen helpen' (V.d. Meer, 1976, p. 39-40). Een verklaring hiervoor kan zijn dat docenten liever 'voor het bord' een hoeveelheid stof 'behandelen |
242
-ocr page 249-
Kontekstevaluatie van Individuele Studie Systemen
dan dat zij individuele hulp geven aan studenten met problemen.
Een andere - eveneens spekulatieve - verklaring is de volgende. Als docenten in een klassiek kollege- systeem met individuele studenten te maken hebben zijn dat meestal betere studenten: zij stellen tijdens kolleges vragen of komen buiten de kolleges met hun problemen naar de docent. De zwakkere studenten houden hun mond. In een ISS heeft de docent juist vooral met deze zwakkere studenten te maken, bijvoorbeeld omdat deze na twee keer voor een toets gezakt te zijn naar de docent verwezen wordt.
Het is te begrijpen dat gesprekken met goede studenten de docent meer arbeidsvreugde verschaf- fen dan gesprekken met minder goede studenten, die in veel gevallen door de student ook nog min of meer onvrijwillig gevoerd worden.
6. Konklusies en diskussie
De invoering van een nieuw onderwijssysteem brengt altijd problemen met zich mee die niet te voorzien zijn. De bedoeling van dit artikel is een aantal van dergelijke problemen die te maken heb- ben met de samenwerking tussen docenten onder- ling te verduidelijken.
Uit deze kontekstevaluatie is een aantal algemene konklusies te trekken en diskussiepunten af te leiden die in zekere zin voor de invoering voor ieder nieuw onderwijssysteem van belang zijn.
' • Rationaliserinfi van emotionele weerstanden
^ geschiedenis van de ontwikkeling van het ISS aan de TH Twente en aan het MIT geeft axinwijzin- gen voor de veronderstelling dat verschillende pro- blemen in type IV-kursusscn. b.v. de arbeids- '^reugde van 'nieuwe' docenten nooit als een emo- tioneel probleem worden geformuleerd. Er wordt eetracht weerstanden tegen het systeem in rationele kritiek te vertalen. Pogingen om de basis van deze kritiek weg te nemen door veranderingen in het systeem aan te brengen verminderen niet de be- staande weerstand maar roepen nieuwe, en soms ^eer dezelfde, rationalisaties op. Hierdoor wordt de Veerstand tegen het systeem alleen maar versterkt ^aardoor de indruk ontstmU dat het systeem wordt !^orgedmkt tegen de wens van velen in. Zo is bij de i^IT-kursus geen van de verbeteringen die na een jaar zijn tiangebracht tot de beleidsinstanties door- gedrongen, bij de THT-kursus geldt in mindere mate petzelfde voor de maatregelen die genomen zijn om
overzicht dat studenten over de stof krijgen te |
bergroten (overzichtstaak, zie par. 3.1). Geïnter- viewde medewerkers 'vinden (. . .) dat het ISS wel tot voldoende feitenkennis en rekenvaardigheid leidt, maar te weinig tot inzicht in de samenhang van de onderdelen; de stof is in te kleine brokjes ver- deeld' (V.d. Meer, 1976, p. 37).
Een vergelijkbaar mechanisme dat waarschijnlijk tevens een rol gespeeld heeft is dat een aantal, niet uitgesproken, bezwaren die tegen het oude onder- wijssysteem bestonden geprojekteerd wordt op het nieuwe. Zo is er bij de invoering van de Twentse kursus van uitgegaan dat de doelstellingen van de oude kursus gehandhaafd konden blijven. Er heeft een inventarisatie van in het oude onderwijssysteem nagestreefde en bereikte doelstellingen plaatsge- vonden door een analyse van de tentamens en de resultaten die studenten dfiarop behaalden (Plomp en V.d. Meer, 1976). Datunit bleek dat de minimale doelstellingen kunnen worden samengevat onder de noemer: (enkelvoudige) toepassing van standaard- technieken. Toch was een van de klachten over het ISSysteem dat 'komplekse problemen niet met meerkeuzevragen iian de orde gesteld (kunnen) worden, terwijl de beoordeling ook op komplekse problemen dient te geschieden' (V.d. Meer, 1976, p. 39).
Dus als van een bestaande kursus alleen de voiTn- geving wordt veranderd kunnen latente bezwaren tegen de inhoud ervan manifest worden. De kans hierop is des te groter naarmate er meer emotionele onvrede met het nieuwe systeem is wtuirvan deze inhoudelijke bezwaren het voertuig kunnen worden. Om te voorkomen dat de invoering van een nieuw onderwijssysteem mislukt op basis van argumenten die feitelijk tegen het oude systeem gericht zijn dient in de kontekstevaluatie zeer zorgvuldig nagegiuin te worden of handhaving van bepaalde elementen van het oude systeem gerechtvaardigd is. Afwezigheid van kritiek mag niet het enige argument zijn om tot handhaving te besluiten.
6.2. Is het vierde type ISS onmogelijk?
De problemen die uit de punten (13) en (17) (gevol- gen van de noodzakelijke aanvaarding van het kur- susmateriaal door de uitvoerende docenten) kunnen voortkomen zijn zo groot dat wellicht gekonklu- deerd kan worden dat type IV onwenselijk is. De voorgestelde oplossing van deze problemen: vroeg- tijdige samenstelling van de groep uitvoerende do- centen moet zo rigoreus worden toegepast dat het systeem feitelijk in één van de andere types zal veranderen. Deze stelling kan nog verder worden geadstrueerd door het volgende. In een kollegesys- teem heeft de docent zijn voornaamste invloed op |
243
-ocr page 250-
A. van der Meer en Tj. Plomp
het studieproces van de studenten door middel van de reguliere kolleges. In een ISS-kursus staat kollege geven veel minder centraal omdat de studenten in de eerste plaats aan de hand van schriftelijk materiaal studeren. Om de uitvoerders van een ISS-kursus echte invloed op het instruktieproces te geven moe- ten ze bijdragen in de samenstelling van dit mate- riaal, dus bij de voorbereiding van de kursus betrok- ken worden. Maar daardoor verandert de kursus in een van het tweede type!
Dat getracht is in Twente een kursus van het vierde type te realiseren is echter niet de enige reden waarom de ISS-analyse mislukt is. Vergelijking van par. 3 met par. 5 laat zien dat de problemen bij de invoering van ISS-analyse niet uitsluitend voort- vloeien uit problemen tussen voorbereiders en uit- voerders van de kursus. Enkele van de argumenten om de ISS-analyse te stoppen waren het gevolg van de onderschatting van algemene problemen van de kursusontwikkeling, zoals het tekort aan voorberei- dingstijd en de ongeschiktheid van de gekozen basis- tekst voor een ISS-kursus.
Literatuur
Braak, L.H., R.F. van Rookhuijzen en A.J. Sanders, Individuele Studiesystemen, Pedagogische Studiën, 1976(53) 283-292.
Friedman, C.P., S. Hirschi, M. Parlett and E.F. Taylor, The rise and fall of PSI in physics at M.I.T., American Journal of Physics, 1976 (44) 204-211.
Green, B.A., Physics teaching by the Keiler-Plan at M.I.T., American Journal of Physics, 1971 (39) 764-775.
Hees, E.J.W.M. van. Karakteristieken van het Eindho- vense computerondersteund onderwijssysteem. Peda- gogische Studiën, 1976 (53) 8(V-90.
Keiler, F.S., Goodbye, teacher . . Journal of Applied Behavioral Instruction. 1%8 (1)79^^9.
Klauw, C.F. van der en Tj. Plomp, The construction and evaluation of a feedback system. In: W.A. Verreck {Ed), Methodological Problems in Research and Devel- opment in Higher Education, 237-257. Amsterdam: Swets & Zeitlinger, 1974. |
Meer, A. van der, Rapport van de hegeleidingskommissie evaluatie ISS. Enschede: TH Twente, Onderafdeling der Toegepaste Wiskunde, 1975.
Meer, A. van der (red.), Rapport van de kommissie voor evaluatie van het ISS. Enschede: TH Twente, Onderaf- deling der Toegepaste Wiskunde, 1976.
Plomp, Tj., De ontwikkeling van een Individueel Studie Systeem. Groningen: Tjeenk Willink, 1974.
Plomp, Tj. en C.F. van der Klauw, De konstruktie van een individueel studiesysteem wiskunde voor eerstejaars aan de TH Twente. In: W.M. van Woerden e.a., Onderwijs in de maak. Utrecht: Spectrum, Aulapocket 508, 1973.
Plomp, Tj. en A. van der Meer, Worden nagestreefde doelstellingen bereikt. In: Congresboek Onderwijsre- searchdagen 1976 , 309-316. Groningen: Stichdng On- derwijsresearch, 1976.
Rookhuijzen, R. F. van. Tj. Plompen A. Pilot, Individuele Studie Systemen in het tertiair onderwijs, Groningen: Tjeenk Willink, 1977.
Stufflebeam, D.J. et -äX.yEducational evaluation and deci- siQn making. Itasca(Ill): F.E. Peacock, 1971.
Verreck, W.A., Individuele Studie Systemen in het weten- schappelijk onderwijs. Pedagogische Studiën, 1976 (53) 153-162.
Noten
1. In de genoemde literatuur worden voorg;iande versies aangeduid met ISS 1 resp. ISS 2.
2. Het begrip kursus wordt hier gebruikt in de betekenis van vak, onderdeel van een kumkulum.
Curricula vitae:
A. van der Meer (geb. 1947); wiskundig Ir. Sinds 1974 wetenschappelijk medewerker in de onderafdeling Toege- paste Wiskunde (TH Twente); sinds medio 1976 voor een halve taak verbonden aan het Centrum voor Didaktiek en Onderzoek van Onderwijs aan de THT. Vamif 1974 aktief betrokken bij de evaluatie van het onderwijs (o.a. ISS) van de onderafdeling der Toegepaste Wiskunde. Tj. Plomp (geb. 1938); drs. wiskunde, dr. soc.wct. Weten- schappelijk medewerker in de onderafdeling Toegepaste Wiskunde (TH Twente), speciaal belast met onderwijs- kundig onderzoek. Sinds 1969 aktief betrokken bij de ontwikkeling van ISSystemen. Promoveerde in 1974 op het onderwerp: de ontwikkeling van een ISSysteem. Adres: Postbus 217, Enschede. |
244
-ocr page 251-
Samenvatting
Dit rapport omvat een literatuurstudie en een verslag van eigen onderzoek met betrekking tot de betekenis van mentale oefening bij het leren van motorische vaardigheden. Mentale oefening be- helst een regelmatig zich voorstellen en een kogni- tieve analyse (vocaal of sub-vocaal) van het be- wegingsverloop, zonder gelijktijdig daadwerke- lijke uitvoering.
Na een beknopt verslag van literatuur zijn en- kele verklaringsmodellen besproken. Verder zijn ^en aantal variabelen aan de orde gesteld, waar- aan de werking van de mentale oefening afhanke- lijk is.
Ten slotte is aangegeven welke mogelijkheden (^e mentale oefening voor de lichamelijke opvoe- ding en de sport biedt.
Inleiding
Sinds ongeveer 1930 is de invloed van mentale oefening op het leren van motorische vaardighe- den experimenteel onderzocht. De belangstelling Voor deze oefenvorm berust op het feit dat het altijd de integrale mens is die leert, dat er m.a.w. t'ij het leren van een motorische vaardigheid te- kens van een kognitief fimktioneren sprake is. . Fysiologisch is de 'primäre Einheit von Kogni- tion und Aktion' (Volpert, 1969), reeds lang voor- dat de betekenis ervan voor het motorische leer- proces begrepen werd, door Allers en Scheminsky (•926) aangetoond. In konkreto stelden zij vast dat O'j het w;uirnemen of voorstellen van bewegingen dezelfde aktiestromen in de spieren optreden, als bij een willekeurige kontraktie van de betreffende spieren het geval is (het zgn. Carpenter-effect). |
Op grond van dit Carpenter-effect werd de hypothese geformuleerd dat motorische vaardig- heden, zonder daadwerkelijke uitvoering, geheel of ten dele door mentale oefening geleerd zouden kunnen worden. Anders gezegd, door zich de uitvoering van de motorische vaardigheid inten- sief voor te stellen en/of te trachten de vaardigheid aan te voelen, zou het leren bevorderd worden.
In het hierna volgende wordt een beknopt litera- tuuroverzicht m.b.t. de mentale oefening gege- ven, verslag gedaan van eigen onderzoek t.a.v. deze materie, alsmede konklusies getrokken voor de lichamelijke opvoeding en de sport.
1. Beknopt literatuuroverzicht
1.1. De definiëring van het begrip mentale oefe- ning
a. Angelsaksische literatuur:
Richardson: 'mental practice refers to the symbol- ic rehearsal of a physical activity in the absence of any gross muscular movements'.
Oxendine (1972): 'mental practice refers to the imaginary experience which mentally duplica- tes overt performance of a particular task".
b. Duitse Uteratuur:
Ulich (1968): mentale oefening is 'ein planmässig wiederholtes, bewusstes Sich-Vorstellen der zu lernenden sensumotorischen Fertigkeit'.
Kunze (1971): mentale oefening betreft 'eine sys- tematische gedankliche Auseinandersetzung' van de te leren vaardigheid.
Volkamer (1972): mentale oefening is 'das Lernen oder das Verbessern eines Bewegungsablaufes durch intensives (optisches oder kinästheti- sches) Vorstellen ohne gleichzeitiges tatsächli- ches, sichtbares Vollziehen dieses Bewegungs- ablaufes'.
c. Oosteuropese literatuur:
Puni (1947): mentale oefening betreft 'Bewe-
De betekenis van mentale oefening bij het leren van motorische vaardigheden1
H. F. Pijningen M. Brinkerink-Carlier Psychologisch Laboratorium, R.U. te Utrecht |
Ped agogische StudiKn 1977 (54) 245-259 245
1 Dit artikel is een bewerking van een onder dezelfde
itel verschenen rapport in 'De Lichamelijke Opvoe-
'^'"eMgTö, no. 8 en 10.
-ocr page 252-
ƒƒ. F. Pijning en M. Brinkerink-Carlier
gungsvorstellungen und die mit ihnen verbun- denen ideomotorischen Reaktionen'. Rudik (1972): mentale oefening is 'perceptual re- presentation of motor activity'.
1.2. Operationalisaties van mentale oefening
De meeste onderzoekers hebben zich weinig be- kommerd om het geven van een precieze defi- niëring van het begrip mentale oefening. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het begrip mentale oefe- ning op diverse manieren geoperationaliseerd is. Hier volgen enkele voorbeelden: Sackett 1935: taak doordenken. Vandell e.a. 1943: het uitvoeren van de taak op
imaginair niveau en op imaginaire doelen. Twining 1949: de taak moet door de pp. worden doordacht, waarbij hij moet proberen zich de sensaties, opgedaan bij de vorige uitvoering, te herinneren.
Clark 1960: het doorlezen van een werkschema en tegelijkertijd, zich de bewegingen voorstellen die de pp. bij de vorige trials heeft uitgevoerd. Start 1964: achtereenvolgens:
1. het lezen van een werkschema.
2. als 1., het zich voorstellen van de deelstruk- turen die in dit werkschema zijn beschreven.
3. de pp. moet zich daarna de bewegingen voorstellen, terwijl de pl. het werkschema hardop leest.
4. de pp. leest samen met de pl. het werksche- ma, bepaalde deelstrukturen worden weer voorgesteld.
5. de pp. moet zich de totale vaardigheid zon- der hulp voorstellen.
Surburg 1967: 'conceptualisatie'" zonder verdere specifikatie.
Kunze (1971, p. 338) heeft de diverse operationali- saties gekategoriseerd en wel als volgt:
- Het verschaffen van een gedetailleerde be- schrijving van de struktuur van de te leren vaardigheid, d.w.z. informatie over tijd- ruimtelijke en dynamische komponenten van het bewegingsverloop, waarbij de proefperso- nen (ppn) geïnstrueerd worden 'wie sie sich im Gedanken mit der zu eriernenden Aufgabe aus- einandersetzen sollten'.
- Het zich voorstellen van de beweging nadat de vaardigheid daadwerkelijk uitgevoerd is.
- Het observeren van films, dia's e.d. van de te leren vaardigheid en een aansluitend in gedach- ten uitvoeren ervan. |
1.3. Het onder kontrole houden van de mentale oefening
Diverse onderzoekers hebben de mentale oefe- ning bij hun ppn niet onder kontrole gehouden. Deze onderzoekers hebben m.a.w. niet nagegaan of hun ppn überhaupt mentaal oefenden en als er mentaal geoefend werd, hoe zulks geschiedde.
Hoe noodzakelijk het onder kontrole houden van de mentale oefening is, blijkt alleen al uit onderzoekingen van Sackett (1935), Ulich (1968) en Volkamer (1972), die aantoonden dat er ver- schillende vormen van mentale oefening te onder- scheiden zijn.
Sackett (1935) toonde bij het leren passeren van een doolhof (tafelmodel) aan dat er, wat de men- tale oefening betreft, drie vormen van benadering van de leertaak bestaan, namelijk een verbale (25% van de ppn gebruikten die bij zijn experi- ment), kinesthetische (12%) en visuele vorm (63%). Bij zijn experimenten bleek dat de meeste ppn, welke vorm van mentale oefening de proef- leider (pl) ook suggereert, hun mentale aanpak niet wijzigen: 'about two-third of the subjects adhered to the same predominant method under the three conditions'. (p. 127.). Met deze konklusies moe- ten wij enigszins voorzichtig zijn, daar het hier niet om een typisch motorische vaardigheid gaat.
Ook Ulich (1968, p. 250) stelt aan de hand van retrospekties bij honderd studenten dat bij men- tale oefening twee duidelijk te onderscheiden vormen bestaan. Eén groep ppn beperkte zich tot een visuele voorstelling van de voorafgaande trial(s), de tweede groep probeerde met behulp van 'zielgerichteten Denkprozessen einen verbes- serten Bewegungsablauf zu konstruieren und die- sen dann in wiederholter Vorstellung zu trainie- ren'.
Ook Volkamer (Koch, 1972) onderscheidt twee vormen van mentale oefening. Een leerling kan zich de vaardigheid zo intensief voorstellen, dat er tegelijkertijd kinesthetische sensaties optreden; een andere benaderingswijze is het uitsluitend visueel voorstellen van de wijze waarop de uit- voering vooraf uitgevoerd of gedemonstreerd is.
1.4. Onderzoekingen over de effekten van men- tale oefening op het leren vanjnotorische vaar- digheden
De experimentele modellen die bij recente onder- zoekingen in het algemeen gehanteerd worden zijn de volgende. Zowel bij de experimentele als bij de kontrole konditie wordt een voortoets afgenomen, waarbij het initiële prestatieniveau t.a.v. de te |
246
-ocr page 253-
De betekenis van mentale oefening hij het Ieren van motorische vaardigheden
leren vaardigheid van beide kondities bepaald Wordt. In de experimentele fase verricht de expe- rimentele groep mentale oefening al of niet ge- kombineerd met praktische oefening; de kontrole konditie krijgt een voor het experiment irrelevante taak of alleen praktische oefening. In de natoets Wordt de eventuele prestatieverbetering in de ex- perimentele met die van de kontrole konditie vergeleken, waarbij bepaald wordt of het verschil signifikant is. Schematisch weergegeven kan men, bijv. met betrekking tot het leren een hindernis- loop zo snel mogelijk af te leggen (aangegeven in sec.), de volgende modellen opstellen:
In tabel 1 zijn de resultaten van een aantal onder- zoekingen met betrekking tot het effekt van men- tale oefening op het Ieren van diverse motorische |
Voortoets |
experimentele konditie |
11,75 |
kontrole konditie |
11,54 |
instruktiewijze |
natoets |
mentale oef. |
11,50 |
irrelevant |
11,48 |
|
voortoets |
experimentele konditie |
11,75 |
kontrole konditie |
11,54 |
instruktiewijze |
natoets |
mentale + lich. |
11,05 |
oefening |
|
lich. oef. |
11,18 |
|
|
Tahel I: Chronologisch overzicht van onderzoekingen over de efTekten van lichamelijke en mentale oefening op het
leerresultaiU van diverse motorische viiardigheden
jaar |
vaardigheid |
N |
konkliisie |
1935 |
vinger-doolhof |
75 |
PP > MP |
1936 |
sorteren van kaïirten |
60 |
PP = MP |
1939 |
'tapping" |
12 |
PP = MP |
|
sorteren van kaarten |
16 |
PP > MP > NP |
|
spiegeltekenen |
14 |
PP > MP > NP |
|
'digit-siibstitution' |
15 |
PP > MP > NP |
|
'peg-boiird' |
16 |
PP = MP |
1943 |
'lay-up shot' |
7 |
PP = MP > NP |
|
pijltjes weipen |
7 |
PP = MP > NP |
1949 |
ringen weipen |
36 |
PP > MP > NP |
1949 |
'basketb;ill throw" |
45 |
PP > MP > NP |
1951 |
'ball and sockett task' |
36 |
MP<NP |
1952 |
goochelen |
39 |
PP + MP > PP > |
1952 |
tennisbalworp |
15 |
PP = MP |
1953 |
pijltjes werpen |
250 |
PP > MP + PP |
1956 |
pijltjes werpen |
10 |
MP < NP |
1956 |
'bowling task' |
9 |
PP < MP |
1959 |
hoogspringen |
4 |
PP < MP |
1960 |
'tennis drive' |
75 |
PP = MP >NP |
1%1 |
'tapping' |
•> |
PP + MP > PP > |
1%1 |
buikspieroefening |
7 |
PP > MP > NP |
1962 |
tennisbalwoip |
50 |
PP = MP |
|
'gymnastic skill' |
92 |
PP + MP > PP > |
1962 |
'three hole pegboard' |
10 |
PP < MP |
1964 |
'ballistic gross motor skill" |
120 |
PP + MP = PP |
1%5 |
goochelen |
120 |
PP > PP + MP |
1%5 |
'finger dexterity test" |
50 |
PP + MP > PP > |
|
typen |
7 |
PP + MP > PP > |
1971 |
hordenloop |
17 |
MP > NP |
|
'Bodenturnen" |
36 |
PP > MP >NP |
|
'Geriittumen" |
36 |
MP > PP > NP |
|
hindernisloop |
61 |
MP > NP |
|
^^ = lichamelijke oefening MP = mentale oefening NP = geen oefening |
^'andell e.a.
Twining
Hcüverson
Gilmore e.a.
Trussel
Steel
Bilms
^'orisett
Saterland
^belskaya e.a.
Wilson
I^lni
Kelsey
Witheley
Smith e.a.
Egström
Corbin
Ulich
Jessen e.a.
247
-ocr page 254-
ƒƒ. F. Pijning en M. Brinkerink-Carlier
vaardigheden weergegeven. Gezien de boven ge- signaleerde verschillen in definiëring, operationa- lisatie en kontrole behoeft het ons niet te verwon- deren dat de resultaten van deze onderzoekingen niet eensluidend zijn.
Enkele opmerkingen naar aanleiding van Tabel 1:
- Niet alle konklusies van bovenstaande onder- zoekingen zijn op signifikantie getoetst.
- Dat lichamelijke oefening bij het leren van mo- torische vaardigheden tot betere resultaten leidt dan uitsluitend mentaal oefenen, zal geen leraar lichamelijke opvoeding of sportleider verras- sen.
- Interessanter zijn de uitkomsten van die onder- zoekingen waarbij mentale oefening en geen oefening vergeleken zijn, alsmede de experi- menten waarbij een kombinatie van lichame- lijke en mentale oefening vergeleken is met uitsluitend lichamelijk oefenen. Bij het meren- deel van deze experimenten blijkt mentale oefe- ning, resp. een kombinatie van lichamelijke en mentale oefening, tot betere resultaten te leiden dan geen oefening, resp. uitsluitend lichamelijk oefenen.
- Wanneer in een experiment één van de kondi- ties uitsluitend lichamelijke oefening omvat, is de mogelijkheid niet uitgesloten dat de pp tij- dens het lichamelijk oefenen spontaan tot men- tale oefening overgaat.
2. Discussie naar aanleiding van het beknopte literatuuroverzicht
2.1. Discussie met betrekking tót de definiëring van het begrip mentale oefening
Speciaal bij de Duitse onderzoekers komen duide- lijke verschillen naar voren. Terwijl Ulich bij de mentale oefening doelt op het voorstellen zonder meer, brengt Volkamer een differentiatie aan door te spreken van een visueel of kinesthetisch voor- stellen van de beweging. Bij Kunze heeft de mentale oefening niet alléén op het voorstellen betrekking, maar wordt tevens van een 'Ausein- andersetzung' gesproken. Dat ook Volpert sterk geporteerd is voor deze ruimere definiëring, blijkt uit het feit dat ook hij 'nicht nur die anschauliche Bewegungsvorstellung, sondern ebenfalls das Nachdenken über eine Tätigkeit dem mentalen Training zurechnen will' (1971). |
In de verschillende definities komen met andere woorden drie aktiviteiten aan de orde, met name het visueel voorstellen, het kinesthetisch voorstel- len/aanvoelen en een kognitieve 'analyse'.
In de Oosteuropese hteratuur wordt niet van mentale, maar van ideomotorische oefening ge- sproken, en wel om twee redenen. In de eerste plaats om de betekenis van de bewegingsvoorstel- ling te accentueren. In de tweede plaats omdat in het begrip ideomotorisch 'die Einheit von Menta- ler Phase und praktischer Bewegungsausführung als einheitlichen Lernprozess zum Ausdruck kommt' (Frester, in Doil e.a., 1974, p. 204). Ook wij zijn van mening dat bij mentale oefening de bewegingsvoorstelling - visueel en/of kinesthe- tisch - een belangrijke rol speelt. Een intensieve bewegingsvoorstelling beidt tot een kognitieve analyse van de vaardigheid, welke analyse vocaal of sub-vocaal kan geschieden. Wij definiëren het begrip mentale oefening i.v.m. bovenstaande als volgt: Mentale oefening behelst een regelmatig zich voorstellen en een kognitieve analyse (vocaal of sub-vocaal) van het bewegingsverloop, zonder gelijktijdig daadwerkelijke uitvoering.
Uitdrukkelijk moet gesteld worden dat mentale oefening op zichzelf geen instruktiemethode is, maar een vorm van zelf-instruktie die door de leerkracht gestimuleerd kan worden, maar ook impliciet kan optreden bij demonstratie, verbale instruktie en praktische oefening.
2.2. Verklaringsmodellen met betrekking tot de werking van mentale oefening
Er is een tiantal pogingen gedaan om de gewoonlijk positieve invloed van mentjile oefening op de voort- schrijding van motorische leerprocessen te verkla- ren. Cratty (1972, p. 144 e.v.) onderscheidt in dit verband een 'neuro-motor model' en een 'ideatiomil-mediation model'. Het eerstgenoemde, fysiologische verkku-ingsmodel geeft te kennen dat 'imagining a movement will likely produce recorda- ble electric action potentials emanating from the muscle groups that would be called up if the move- ment were to be actually carricd out' (p. 144). Cratty (p. 145) wijst er op dat deze neuro-musculaire ver- klaring van de mentale oefening nader onderzoek behoeft en wel hoofdzakelijk in verband met het feit dat 'most mental activity is accompanied by general rises in muscular tension, rises th'at may simply be a refiection of rather global activation-arousai, rather than of the mental practice of a specific motor skill'- Wat betreft de verklaring van het 'ideational- mediation model' - een psychologisch verklarings- model dus - vermeldt Cratty (p. 146) dat 'most motor skill practice, particularly during the early phases, is |
248
-ocr page 255-
De betekenis van mentale oefening hij het Ieren van motorische vaardigheden
accompanied by what might be termed 'verbal- mediation', self-directed sub-vocal verbal rehearsal of the skill attempted'.
Het verklaringsmodel van de Oosteuropese on- derzoekers (Puni en Rudik) vertoont duidelijke overeenkomsten met dit 'ideational-mediation mo- del'. Reeds eerder hebben wij aangegeven dat de Oosteuropese onderzoekers meer geporteerd zijn voor de term ideomotorische oefening dan voor de term mentale oefening. De verklaring van de wer- king van de ideomotorische oefening wordt dan ook geconcentreerd op de beschrijving van de betekenis van bewegingsvoorstellingen. Daarbij wordt het be- grip bewegingsvoorstelling in ruime zin geïnterpre- teerd, zoals blijkt uit de omschrijving van Prester (in Doil e.a., 1974, p. 206). 'Bewegungsvorstellung ist nicht einfach Vorstellung von einer Bewegung, son- dern auch gehemmter Impuls zum Vollzug dieser Bewegung. Sie ist also gleichzeitig intellektuelle Verarbeitung und Nachvollzug einer Bewegung'. Smieskol (in Ulich, 1973, p. 150) sluit zich bij deze njime interpretatie aan wanneer hij stelt dat bewe- gingsvoorstellingen polyfunktioneel en polymodcial zijn.
Wat de polyfunktionaliteit betreft worden onder- scheiden:
'Eine programmierende Funktion' 2. 'Eine trainierende Funktion' 'Eine regulierende Funktion', ad 1. Smieskol (1973, p. 150) beschrijft op gezag Van Puni de bewegingsvoorstelling als 'ideales Bild (Muster) realer Handlungen'. I\ini doelt hier met andere woorden op de sturende funktie van de bewegingsvoorstelling, welke immers een bewe- gingsplan doet ontstfuin.
ad 2. De bewegingsvoorstelling bevordert het le- fen van de vtuirdigheid en heeft als ztxlanig dus een instruerende funktie. Deze funktie van de bewe- gingsvoorstelling bestaat in wezen hierin dat de dentale realisering van een motorische vaardigheid "iet betrekking tot tijdruimtelijke parameters en de ^n te wenden kracht, tot een betere uitvoering van vtmrdigheid leidt. De instnierende funktie van de oewegingsvoorstelling is in het bijzonder duidelijk ^anneer deze tijdens het leerproces direkt voor de Uitvoering van de vatu-digheid wordt opgeroepen, resp. gegeven.
ad 3. Verder vervult het bewegingsbeeld een Verbindende schakel tussen de uitvoering enerzijds de kontrole en korrektie van de vaardigheid anderzijds. Er vindt met andere woorden een regel- niatige vergelijking plaats tussen de reële uitvoering en de bewegingsvoorstelling. Van deze feedback ^ordt bij de volgende uitvoering gebmik gemaakt. |
Karakteristiek voor deze funkties van de bewe- gingsvoorstelling is hun simultane optreden.
Wat de polymodaliteit van de bewegingsvoorstelling betreft worden onderscheiden:
1. Bewegingsvoorstellingen die hoofdzakelijk vi- sueel van opbouw zijn
2. Bewegingsvoorstellingen die in hoofdzaak kines- thetisch van karakter zijn.
ad 1. Wanneer de te leren vaardigheid door de leerkracht gedemonstreerd of de waargenomen be- weging beschreven wordt, ontwikkelt zich een be- wegingsvoorstelling die in hoofdzaak visueel van opbouw is. Dit zich ontwikkelende visuele bewe- gingsbeeld is aanvankelijk schematisch van karak- ter. Deze visualisatie vergemakkelijkt 'das Einprä- gen und die Reproduktion einzelner Stellungen (La- gen) des sich bewegenden Körpers' (Smieskol, in Ulich, 1973, p. 153). Denkt de leeriing bij het be- schrijven van de wtiargenomen vaardigheid analyse- rend mee, dan wordt het bewegingsbeeld meer gedifferentieerd. De leerling wordt zich dan bewust van de tijdruimtelijke relaties tussen de bewegende lichaamsdelen.
ad 2. Tijdens het praktisch uitvoeren van de vaardigheid wordt de bewegingsvoorstelling steeds meer kinesthetisch van opbouw. Deze modaliteit van bewegingsvoorstellingen wordt volgens Puni (in Smieskol, 1973, p. 153) gekarakteriseerd 'durch hohe Aktivität analytisch-synthetischer Tätigkeit der aufeinanderwirkenden ersten und zweiten Signalsysteme der Realität'. Deze ontwikkeling van visuele naar kinesthetische bewegingsvoorstelling wordt door verbale instruktie (door de leerkracht), maar vooral ook door sub-vocale verwoording (door de leeriing) geëffektueerd. 'Die Ausfühnmg einer Bewegimg wird erieichtert, wenn sich der Schüler die Übung vorher möglichst genau beschreibt. Durch eine derartige Beschreibung wird das kon- krete Bewegungsabbild präzisiert, ohne das der Schüler überhaupt nicht in der Lage ist die eriemte Bewegung auszuführen' (Rudik, 1%3, p. 422). Ook wij hebben in het kader van de definiëring van het begrip mentale oefening (zie par. 2.1), op de beteke- nis van de verbalisering van het leerproces gewezen.
3. Van welke variabelen is de werking van de men- tale oefening bij het leren van motorische variabelen afhankelijk?
Al eerder is het niet-eensluidend zijn van de experi- mentele resultaten mede toegeschreven aan de ver- schillen in definiëring, operationalisatie en kontrole. |
249
-ocr page 256-
ƒƒ. F. Pijning en M. Brinkerink-Carlier
De interpretatie van de resultaten wordt verder nog bemoeilijkt door het feit dat een aantal variabelen, waarvan het optreden van mentale oefening afhan- kelijk kan zijn, in het algemeen buiten beschouwing zijn gelaten. Wij denken hierbij in het bijzonder aan de typische geaardheid van de motorische vaardig- heid, de geoefendheid van de leerling, de intelligen- tie, de kinesthesis en de motivatie.
3.1. De typische geaardheid van de motorische vaardigheid
Diverse onderzoekers geven te kennen dat zowel de werking van mentale oefening, als de optimale ver- houding lichamelijke/mentale oefening, afhankelijk is van de typische geaardheid van de motorische vaardigheid. Zo stelt Oxendine (1969, p. 762) die de verhouding van lichamelijke en mentale oefening bij het leerproces van de 'pursuit rotor' de 'soccer kick for accuracy' en het 'modified jump shot' bij basket- bal heeft onderzocht: 'The proportion of time which might be profitably devoted to mental practice ap- pears to be dependent upon the nature of the task'.
Phipps en Morehouse (1969) hebben de invloed van mentale oefening, gegeven voor de eerste trial, op de voortschrijding van het leerproces bij drie verschillende vaardigheden nagegaan .Het betreft de knieopdraai aan de rekstok, de 'jump-through' en de 'soccer hitch kick'. Alléén bij de eerste vaardigheid bleek de mentale oefening effektief te zijn. Zij kon- kludeerden dat het eflfekt van mentale oefening, zonder voorafgaande lichamelijke oefening, speci- fiek is voor de vaardigheid.
Jessen, Medler en Volkamer (1971) hebben de invloed van mentale oefening op de bewegingssnel- heid bij de 'tapping-test' en op het leren hordenlopen onderzocht. Bij de eerstgenoemde vaardigheid be- reikte de experimentele groep geen signifikant be- tere resultaten t.o.v. de kontrole groep. Bij het leren hordenlopen was dat wel het geval.
Egger (1975, p. 82) stelt dat de werking van de mentale oefening afhankelijk is van de mate waarin perceptieve, kognitieve en motorische komponen- ten in de betreffende motorische vaardigheid verte- genwoordigd zijn. 'Es ist offensichtlich daß bei Aufgaben die in hohem Masse durch perzeptivische oder kognitive Aspekte bestimmt werden, das Train- ing durch 'interne Realisation' (d.i. mentale oefe- ning) bedeutend effektiver ist als bei Aufgaben deren Akzent auf dem 'motor output' liegt'. Egger (p. 83) konkludeert in verband met bovenstaande dat hoe sterker een motorische vaardigheid door perceptief-kognitieve komponenten bepaald wordt, (Egger noemt als voorbeeld het doolhofleren), des te groter de betekenis van mentale oefening. En omge- keerd, hoe meer de prestatie van motorisch- technische geschiktheid afhankelijk is, des te meer wordt door lichamelijk oefenen geleerd. |
Wanneer wij verwijzen naar het verklaringsmodel van mentale oefening, waarin de polyfunktionaliteit en de polymodaliteit van de bewegingsvoorstelling is aangegeven en naar par. 2.1 waarin de kognitieve analyse van de vaardigheid een mogelijke faktor van mentale oefening is genoemd, kunnen wij in zoverre met deze onderscheiding instemmen, waar Egger attendeert op de betekenis van perceptieve en kogni- tieve komponenten bij het leren van motorische vaardigheden. Ernstige bezwaren hebben wij echter tegen de suggestie dat bij motorische vaardigheden, waarbij het accent op de 'motor output' ligt, percep- tieve en kognitieve komponenten een onderge- schikte rol zouden spelen. Inderdaad is het lichame- lijk oefenen bij het leren van typisch motorische vaardigheden van primair belang. Dat neemt niet weg dat bij het leren van vaardigheden, zoals die in de lichamelijke opvoeding en de sport voorkomen, ook perceptieve en kognitieve processen een belang- rijke rol spelen (Pijning, 1975a).
Bovendien komen ook de konklusies van de bo- venaangehaalde onderzoekingen niet met de stelling van Egger overeen. Immers bij de knieopdraai aan de rekstok en het hordenlopen (beide typisch groot-motorische vaardigheden) bleek toepassing van mentale oefening tot signifikant betere resulta- ten te leiden dan bij uitsluitend lichamelijk oefenen. Daar komt nog bij dat Jessen, Medler en Volkamer (1971, p. 345) op grond van de uitkomsten van hun onderzoek de hypothese hebben opgesteld dat de mentale oefening vooral effektief is 'je mehr Koordi- nation ein Bewegungsablauf veriangt'. Welnu, juist bij motorische vaardigheden waarbij het accent op de 'motor output' ligt, komt het leren veelal neer op een, op de juiste wijze, koördineren van een juintiil reeds beheerste deelstrukturen (bijv. de onder- handse volleybalserve).
3.2. De geoefendheid van de leerling
In het algemeen is vastgesteld dat een zekere mate van praktische ervaring, een enigszins vertrouwd zijn met de te leren vaardigheid, de effektiviteit van de mentale oefening vergroot. De leeriing moet met andere woorden over enige informatie wat betreft de daadwerkelijke uitvoering beschikken, wil mentale oefening werkzaam zijn.
Volpert (1%9, p. 84) bijv. wijst er op dat bij beginnelingen mentale oefening pas dan werkzaam is 'wenn genügend Informationen über die tatsächli- |
250
-ocr page 257-
De betekenis van mentale oefening hij het Ieren van motorische vaardigheden
che Ausführung der zu erlemden Tätigkeit zur Ver- fügung stehen'. Voldoet men aan deze eis, laat men met andere woorden de pp of leerling eerst enige praktische ervaring opdoen en kombineert men daarna lichamelijke en mentale oefening, dan is o.a. volgens Cratty (1973, p. %) mentale oefening juist in de beginfase van het leerproces het meest succesvol. 'Mental practice is most productive during the initial stages of skill leaming rather than during interme- diate or final stages'.
Ook de verhouding lichamelijke/mentale oefening is afhankelijk van de mate waarin de leerling gevor- derd is. In dit verband onderzocht Clark (1960) de invloed van lichamelijke en mentale oefening op de voortschrijding (weergegeven in percentages) met betrekking tot het leerproces van het lay-up shot bij beginnelingen, gevorderden en geroutineerden. |
kinderen? Ook hier zijn de konklusies van de diverse onderzoekers niet eensluidend. Start (1960) kon bij 35 elQarige jongens bij het leerproces van de 'under- arm basketball free throw' geen korrelatie aantonen tussen intelligentie en prestatieverbetering door mentale oefening. De mentale oefening omvatte het oproepen van bewegingsvoorstellingen op grond van verbale aanwijzingen.
Oxendine (1969) stelt eveneens op grond van onderzoekingen dat 'I.Q. scores are not indicative of ability to benefit from mental practice'.
Jessen, Medler en Volkamer (1971) toonden daar- entegen bij het leren van een 18 m lange hindemis- loop aan dat de vaardigheid mentaal te oefenen afhankelijk is van de intelligentie (geoperationali- seerd als datgene wat een intelligentietest meet). 58 Mannelijke gymnasiumleerlingen werden in dit ex- |
Tahdl.
lichamelijke oefening mentale oefening |
geroutineerden 16 15 |
Gekonkludeerd werd dat de mentale oefening bij de eerste en tweede kategorie praktisch hetzelfde effekt sorteerde als de lichamelijk oefening, terwijl bij beginnelingen de prestatietoename meer aan de li- chamelijke oefening dan aan de mentale oefening moet worden toegeschreven. Het is begrijpelijk dat bij de geroutineerden de prestatietoename bij beide instruktievormen het geringst is.
Ook hier blijven de onderzoekers het niet met elkaar eens te zijn. Cratty (1972, p. 149) stelt name- lijk: 'Recent data point to the possibility that mental practice is not only most efTective during the begin- ning stages of skill learning, but during the eariy stage may be equid in effectiveness to actual physical practice of the skill'.
Gezien datgene wat in par. 3.1. is besproken moeten wij met generaliserende uitspraken voor- zichtig zijn. Immers, om met Phipps en Morehouse (l%9) te spreken: 'The effectiveness of mental practice without prior physical practice is specific to the skill'.
3.3. De intelligentie
Is de betekenis van mentale oefening afhankelijk van de intelligentie van de leeriingen? Kunnen leraren lichamelijke opvoeding bij intelligente leerlingen eerder verwachten dat mentale oefening het leerpro- ces doet voortschrijden dan bij minder intelligente periment onderworpen aan: |
- een voortoets;
- mentale oefening. Aan de mentale oefening die de daaropvolgende negen dagen herhaald moest worden, ging de volgende instruktie vooraf: 'Ver- suche bitte, dir möglichst intensiv vorzustellen, du seiest jetzt beim Hindemislaufen. Diese Vorstel- lung soll möglichst gefühlsmässig erlebt werden. Je lebh;ifter diese gefühlmässige Vorstellung ist, desto besser. Stelle dir jeweils den ganzen Lauf mit Start und Zieleinlauf vor. Stelle dir genau vor, wie du die einzelnen Hindemisse überiäufst. Ver- suche bitte, in der Vorstellung das Tempo zu erhöhen und gleichzeitig deine Bewegungen flüs- sig und ohne Stockungen zu erieben' (Jessen, in Volkamer, 1972, p. 93).
- een natoets;
- de intelligentietest van Horn (l%2), ontleend aan Thurstone.
Allereerst kon worden vastgesteld dat er op grond van de mentale oefening een signifikante prestatie- verbetering was opgetreden. In het vervolg van het onderzoek werden twee groepen van 21 proefperso- nen elk geformeerd, die resp. het hoogst en het laagst op de intelligentietest hadden gescoord. De groep met de hoogste scores op de intelligentietest voerde de hindemisloop gemiddeld 1,1 sec. sneller uit dan bij de voortoets; de groep met de laagste scores liep |
251
-ocr page 258-
ƒƒ. F. Pijning en M. Brinkerink-Carlier
de hindemisloop gemiddeld 0,5 sec. sneller. Dit verschil is op \% niveau signifikant. Een vergelijking van de gemiddelde intelligentieprofielen van deze groeperingen en van het totaal aantal proefpersonen levert geen markante verschillen op. Dit betekent dat het vermogen mentaal te oefenen waarschijnlijk niet aan een bepaalde intelligentiefaktor moet wor- den toegeschreven, maar op een algemeen hogere intelligentie berust. Een ernstige tekortkoming van dit onderzoek is het ontbreken van een kontrole konditie. Het is immers een feit dat proefpersonen uit de kontrole konditie op grond van hun verrichting in de voortoets leren en derhalve in de natoets beter kunnen presteren. Dezelfde auteurs hebben in een ander onderzoek wel met een kontrole konditie gewerkt. Het betreft een onderzoek naar de invloed van mentale oefening op het leren hordenlopen, waarbij de proefpersonen van de kontrole konditie in de natoets gemiddeld 0,24 sec. sneller liepen dan in de voortoets (1971, p. 346). Ons inziens kan met betrekking tot het hindemisloopexperiment dan ook pas vastgesteld worden of de prestatieverbetering aan mentale oefening te danken is, wanneer in de natoets de prestatie verbetering van de experimen- tele konditie vergeleken kan worden met die van de kontrole konditie. Op deze eventuele relatie tussen de geschiktheid mentaal te oefenen en de intelligen- tie, komen wij in het hoofdstuk 'Weergave van eigen onderzoek terug'.
3.4. De kinesthesis
Zoals bekend speelt de kinesthesis een belangrijke rol bij het leren van motorische vaardigheden. De rol die de kinesthetische belevingen tijdens de mentale oefening spelen is echter nog nauwelijks onderzocht.
Start (1964) heeft in dit verband de uitvoering van een motorische vaardigheid (met name de 'single leg upstart' aan de rekstok), welke m.b.v. mentale oefening was aangeleerd, vergeleken met de score van de Wiebe test (test voor het meten van kinesthe- sis). Start kon geen verband aantonen tussen de geschiktheid mentaal te oefenen en de mate waarin kinesthetische belevingen optreden. Volgens Start is dit mogelijk te wijten aan de methodologische moei- lijkheden die aan het meten van een variabele als kinesthesis verbonden zijn.
Volgens Waterland (1956) kan het beleven van kinesthetische sensaties tijdens de mentale oefening geïnstigeerd worden. Hij experimenteerde bij een 'bowling' taak met twee kondities, namelijk lichame- lijke oefening en mentale oefening. Bij deze laatste konditie werden de proefpersonen voor de werpbe- weging verzocht 'to recapture the kinaesthetic teel'. |
De proefpersonen die mentaal geoefend hadden, bleken beter te presteren dan de andere proefperso- nen. Zij behaalden namelijk hogere scores, hun werpsnelheid was groter en de uitvoering vloeien- der.
Een belangrijke vraag in verband met deze onder- zoekingen is de volgende: in welke mate spelen in de ontwikkeling van de bewegingsvoorstelling de vi- suele en kinesthetische komponenten een rol? Pitts (1951) stelt in dit verband dat de proefpersoon in het begin van een leerproces weinig mogelijkheden heeft om adequate kinesthetische cues te ervaren, omdat in de initiale fase een vrij groot aantal bewegingsfou- ten voorkomen. Wanneer de frekwentie van de fouten vermindert, dan zijn, aldus Fitts, de kinesthe- tische sensaties van dien aard, dat zij het leerproces kunnen doen voortschrijden.
Ook Fleishman en Rich (1963) suggereren aan de hand van een bimanuele koördinatietaak, dat kines- thesis pas later in het leerproces een rol speelt, terwijl Puni (1958) aan de hand van retrospekties vaststelde dat bij mentale oefening eerst optische en later kinesthetische voorstellingen overwegen.
Op de betekenis van de visuele en kinesthetische komponenten bij het mentale oefenen komen wij, aan de hand van vooronderzoek van Brinkerink (1973), in het hoofdstuk 'Weergave van eigen onder- zoek' terug.
3.5. De motivatie
Medler (1972) konkludeert op grond van een aantal experimenten met motorische vaxirdigheden dat de Gesammtmotivation' en de 'Hoffnung auf Erfolg' signifikant korreleren met de prestatietoename door mentale oefening. Dat wil dus zeggen, dat de men- tale oefening beter aanslaat bij gemotiveerde dan bij niet gemotiveerde proefpersonen. Het is de vraag of het succes van de mentale oefening in een aantal experimenten, niet aan de motivatie die de proefper- sonen in de experimentele konditie hebben meege- kregen, moet worden toegeschreven. In een cumtal gevallen is immers bij de instruktie aangegeven dat de mentale oefening een duidelijke koncentratie vereist en dat de mate van koncentratie nauw sa- menhangt met het effekt van de mentale oefening. Engler en Tiegel (Ulich, 1973) lanceren in dit ver- band de volgende hypothese: 'Die motivationale Komponente der mentalzentrierten Unterrichtsform wirkt im Sinne einer zusätlichen Lemhilfe'. Andere onderzoekers vermelden de sterke daling van de motivatie bij langdurige mentale oefening. De proef- personen worden geïrriteerd door het regelmatige mentaal bezig zijn met de vaardigheid, zonder deze |
252
-ocr page 259-
De betekenis van mentale oefening hij het Ieren van motorische vaardigheden
daadwerkelijk uit te mogen voeren. 'Es macht mich sehr nervös und erregt. . . die Bewegungen immer nur zu denken und nicht zu machen' (Ulich, 1968, p. 252).
4. Weergave van eigen onderzoek
4.1. Het al of niet gelijktijdig optreden van visuele en kinesthetische bewegingsvoorstellen bij mentale oefening
In diverse definities wordt zowel over visuele als kinesthetische bewegingsvoorstellingen gesproken. Over het al of niet gelijktijdig optreden van deze modaliteiten van de bewegingsvoorstelling bij het mentaal oefenen zijn de meningen verdeeld.
Wanneer het fysiologisch verklaringsmodel aan- geeft dat bij het voorstellen van de beweging de- zelfde aktiestromen in de spieren optreden als bij daadwerkelijke uitvoering, wordt daarmee gesugge- reerd dat de visuele en kinesthetische modaliteit van de bewegingsvoorstelling zich gelijktijdig manifeste- ren.
Wat de psychologische verklaring van de mentale oefening betreft, geeft Smieskol te kennen dat de bewegingsvoorstelling in het begjn van het leerpro- ces hoofdzakelijk visueel, en in het verloop van het leerproces hoofdzakelijk kinesthetisch van opbouw is. Deze konklusie is in overeenstemming met die van Fleishman en Rich (1963) die bij het leren van een 'Two-hand Coordination' taiik vaststelden, dat bij het initiale leren van motorische vaardigheden visueel-ruimtelijke cues vooral van belang zijn, ter- wijl kinesthetische cues meer in het verloop van het leerproces de voortschrijding bepalen. Daarentegen stelt Chomenko (in Ulich, 1973) op giond van expe- rimenten over de bijzonderheden van het bewe- gingsbeeld bij 10-14 jarigen, dat in het bewegings- beeld zowel visuele als kinesthetische komponenten te onderscheiden zijn. Helaas staat niet vermeld of de kinderen al of niet in dezelfde fase van het leerproces verkeerden.
In verband met deze tegengestelde opvattingen over het al of niet gelijktijdig optreden van een visuele en kinesthetische bewegingsvoorstelling, heeft Brinkerink (1973) bij het leren van een groot- motorische vaardigheid onderzoek gedaan met be- hulp van drie kondities, namelijk twee experimen- tele kondities, te weten 'lichamelijke oefening + voorstellen' en 'lichamelijke oefening -l- voorstellen en aanvoelen' en een kontrole konditie. Zij experi- menteerde met 42 eerstejaars vrouwelijke psycholo- gie studenten. Bij het leren van een onderhandse worp op een werproos zijn de experimentele kondi- ties, wat de mentale oefening betreft, als volgt geoperationaliseerd: |
- Konditie 'voorstellen'. Terwijl de proefleider eer< beschrijving van deze motorische vaardigheid deelstruktuur voor deelstruktuur langzaam voor- leest, wordt de proefpersoon verzocht zich de betreffende deelstrukturen zo intensief mogelijk visueel voor te stellen. Onmiddellijk daarna wordt de proefpersoon gevraagd zich de uitvoering van de totale vaardigheid visueel voor te stellen.
- Konditie 'voorstellen en aanvoelen'. In deze kon- ditie gebeurt hetzelfde als in de eerstgenoemde konditie, alleen wordt de proefpersoon nu ver- zocht zich de beweging niet alleen visueel, maar ook kinesthetisch voor te stellen. Wat dit laatste betreft wordt de proefpersoon dus gevraagd in de betreffende spieren de sensaties op te roepen welke zich bij daadwerkelijke uitvoering manifes- teren.
Brinkerink kon geen signifikant verschil tussen de experimentele kondities vaststellen, hetgeen er op zou kunnen wijzen dat in beide kondities zowel visuele als kinesthetische bewegingsvoorstellingen een rol spelen. Echter ook het verschil tussen deze kondities en de kontrole konditie is niet signifikant. Wel werd een tendentie tot beter presteren bij de beide experimentele kondities t.o.v. de kontrole konditie vastgesteld.
4.2. Aanpakgedrag en mentale oefening
Reeds eerder is gesteld dat mentale oefening geen instruktiemiddel is, mafir een akt van de proefper- soon of leerling zelf, die eventueel door middel van instniktie geïnstigeerd kan worden. Er zijn m.a.w. leerlingen die bij het leren van motorische vaivdig- heden spontjmn mentaal oefenen. Zonder dat zulks via instmktie gesuggereerd wordt, spelen bij deze leeriingen bewegingsvoorstellingen en kognitieve analyses bij het leren dus een rol. Deze luinpak, benadering van het leerproces door de leeriing is uiteraard meer kognitief van aiird dan van leerlingen waarbij geen ideomotorische reakties optreden.
Wij hebben ons in verband met bovenstaande de vrrnig voorgelegd of er bij de tot dusver omschreven luinpakgedragingen met betrekking tot het leren van groot-motorische vaardigheden, Jil of niet van men- tiile oefening sprake is. Wjning (1975, a., p. 6 en 7) heeft bij het leren van diverse groot-motorische vaardigheden twee alternatieve vormen van aan- pakgedrag onderscheiden, namelijk een zgn. fouten-analyserende aanpak (f.a.) en een zgn. moment-aanpak (m.a.). |
253
-ocr page 260-
ƒƒ. F. Pijning en M. Brinkerink-Carlier
Onder een f.a. wordt die benadering van het leerproces verstaan, waarbij de leerling niet alleen de fouten die hij bij de uitvoering van de motorische Vaardigheid maakt expliciteert, maar bovendien op grond van een analyse van die fouten konklusies trekt voor de volgende pogingen.
Van een m.a. is sprake wanneer de leeriing geen of praktisch geen verband tussen de verschillende po- gingen legt, niet of nauwelijks de gemaakte fouten of de aard van de gemaakte fouten onderkent, maar gericht is op momentaan resultaat.
Dat bij dit laatstgenoemde aanpakgedrag voorstel- lingen van het eigen motorische gedrag en kognitieve analyses regelmatig een rol spelen, kunnen wij ge- voegelijk uitsluiten. Anders ligt dit ons inziens bij de f.a. Het expliciteren van de fout kan, maar behoeft niet, op grond van een voorstelling van de beweging te geschieden. Het analyseren van de fout en het trekken van konklusies, zeker als dit na de uitvoe- ring gebeurt, geschiedt in ieder geval op grond van een voorstelling en een kognitieve anaJyse van de beweging. Het fouten-analyserende aanpakgedrag is met andere woorden een vorm van mentale oefe- ning. De fouten-analyse kan bijv. verbaal aan de proefleider of leerkracht doorgegeven worden, maar vindt in den regel sub-vocaal plaats. In dit laatste geval hebben wij, om met Cratty (1972, p. 146) te spreken, te doen met een 'self-directed sub-vocal rehearsal of the skill'. Ook Cratty spreekt in dit verband van mentale oefening.
De leerlingen met f.a. presteren in het algemeen beter dan leerlingen met een m.a. (Pijning, 1975, a., p. 51 en 75). Deze konklusie komt overeen met die onderzoekingen welke hebben aangetoond dat het leren sneller voortschrijdt en effektiever is bij een kombinatie van lichamelijke en mentale oefening, dan bij uitsluitend lichamelijk oefenen.
Speciaal bij het leren van perceptueel-motorische vaardigheden, die gekenmerkt worden door een hoge interaktie tussen waarnemen en motoriek, blijkt een f.a. meer adekwaat te zijn dan een m.a. Bij het leren van dit soort vaardigheden (bijv. de serve en de zweepslag) is het aan te bevelen om te trachten een m.a. om te buigen in een f.a. Anders gezegd, het wordt als wenselijk beschouwd om door middel van een 'motorisch leren leren' (Pijning, 1975, a., p. 160) daarvoor in aanmerking komende leerlingen een adekwate wijze van benadering van het leerproces bij te brengen. Op grond van onderzoek (Rjning, 1975 a, p. 74) is gebleken dat een zgn. gedragsgecen- treerde instruktiewijze tot een signifikant grotere frekwentie van fouten-analyses leidt dan een doelge- centreerde instruktiewijze. Door de gedragsgecen- treerde instruktiewijze gaat het merendeel van de leerlingen, die niet spontaan tot het analyseren van fouten overgaan, nu wel tot deze analyses, tot mentale oefening, over. |
4.3. Leergeschiktheid en mentale oefening
Naar aanleiding van de onderzoekingen met betrek- king tot de eventuele relatie tussen de vaardigheid mentaal te oefenen en de intelligentie, kunnen wij in verband met eigen onderzoek het volgende opmer- ken. Bij diverse onderzoekingen met betrekking tot de invloed van de aanpak op het motorische leren bij brugklasleerlingen, is ons gebleken dat leerlingen met een f.a. naar 'hogere' schooltypes worden ver- wezen dan leeriingen met een m.a. In één van die onderzoekingen (Antonides e.a., 1974, bijlage 6) met 63 proefpersonen is o.a. vastgesteld dat er een relatie bestaat tussen de frekwentie van de gemaakte fouten-analyses bij het leren van de volleybal serve en het advies met betrekking tot de na het brugjaar te volgen onderwijsrichting. Wat dit laatste betreft zijn in het betreffende onderzoek twee kategorieën on- derscheiden, namelijk een kategorie LAVO/MAVO enerzijds en een kategorie HAVO/VWO anderzijds. Het bleek dat een HAVO/VWO advies werd gege- ven aan 63% van de proefpersonen met een f.a., cian 36% van de proefpersonen met een m.a. en aan 52,5% van de proefpersonen waarvan het aanpak- gedrag niet kon worden omschreven (dit zijn de proefpersonen waarvan de frekwentie van de fouten-analyses tussen die van de proefpersonen met f.a. en m.a. in ligt). Er bleek een signifikante rangkorrelatie te bestaan tussen de frekwentie van de fouten-analyses en de vijf schoolopleidingsni- veaus (gymnasium, atheneum, HAVO, MAVO en LAVO) van de betreffende scholengemeenschap (rho .27; p < 0,05). Wij moeten met deze gegevens in zoverre voorzichtig zijn dat bijv. plaiitsing in een tweede klas gymnasium nog niet inhoudt dat de betreffende leeriing ook eindexamen in dat school- type doet. In dit verband is het interessant na te gaan welke schooltype leeriingen nu (mtuirt '76) volgen, die in oktober 1971 cUin een onderzoek met betrek- king tot het leren van een groot-motorische vjuirdig- heid deelnamen (Pijning, 1975, a.). Vijf leeriingen, die indertijd als proefpersonen fungeerden, hebben de betreffende school zonder enig diploma veriaten. Wat de overige leeriingen (N = 15) betreft blijken alle meisjes die in 1971 als proefpersonen met een f.a. zijn getypeerd (N = 5) een HAVO-diploma te hebben gehaald of nog een H AVO/VWO-opleiding te volgen. Hetzelfde geldt voor de leeriingen (N = 4) waarvan het aanpakgedrag niet kon worden om- schreven. Daarentegen volgt 50% van de leeriingen, |
254
-ocr page 261-
De betekenis van mentale oefening hij het Ieren van motorische vaardigheden
die vier jaar geleden als proefpersonen met een m.a. zijn betiteld (N = 6) deze schooltypes, of heeft inmiddels een HAVO-diploma gehaald.
In een onderzoek van Huysman e.a. (1975) met betrekking tot het leren verspringen werd aange- toond dat er een signifikante rangkorrelatie bestaat tussen de frekwentie van de fouten-analyses en de score op een taalvaardigheidstest (geoperationali- seerd als de omschrijving van 30 woorden uit de Wechsler Adult Intelligence Scale). Met andere woorden leerlingen met een f.a. vertonen een grotere taalvaardigheid dan leeriingen met een m.a.
Bovenstaande onderzoekingen wijken in zoverre van het experiment van Jessen, Medler en Volkamer (zie p. 13) af, dat het in onze experimenten niet om de relatie mentale oefening-intelligentie gaat, maar om de relatie aanpak enerzijds en de school- of leerge- schiktheid anderzijds. Op grond van ons onderzoek vermoeden wij dat er een relatie bestaat tussen een fouten-analyserend aiinpakgedrag (hetgeen impliciet mentale oefening inhoudt) en het volgen van een bepaald schooltype.
5. Welke mogelijkheden biedt de mentale oefening voor de lichamelijke opvoeding en de sport
In verband met de gesignaleerde methodologische problemen bij het vergelijken van de resultaten van de diverse experimenten, kunnen de hierna vol- gende konklusies voor de praktijk van de lichame- lijke opvoeding en de sport slechts met reserve worden gegeven.
In verband met deze beschouwing over de bete- kenis van de mentale oefening in de onderwijsleersi- tuatie, zullen de konklusies m.b.v. experimenten met groot-motorische vaardigheden geadstnieerd worden.
5.1. In het algemeen kunnen motorische vaardig- heden d.m.v. mentale oefening geleerd worden
Hoewel enkele onderzoekers tot tegengestelde kon- klusies komen, stelt Oxendine (1968, p. 232) dat 'research has consistently shown that mental prac- tice groups le;irn and perform at a higher level than do control groups'. Het feit dat de werking van mentale oefening tifhankelijk is van de te leren vaardigheid (zie par. 3.1.) zou een verklaring van deze tegenstelling kunnen zijn. Daam;iast kunnen wij aan de hand van tabel 1 stellen dat mentale oefening bij zeer uiteenlopende viuirdigheden werk- zaam is. |
Ter adstruktie van hetgeen in de titel van deze paragraaf gesteld is, volgt hier een onderzoek van Volkamer en Thomas (1969), betrekking hebbend op het leren hordenlopen. Zij experimenteerden met 17 studenten lichamelijke opvoeding die random ove;*' twee kondities verdeeld waren. In de experimentele konditie werd tussen de voor- en natoets gedurende 14 dagen tienmaal mentaal geoefend. De mentale oefening was als volgt geoperationaliseerd. De proefpersonen kregen een geschreven tektst met de volgende inhoud: 'Bitte versuchen Sie, sich mög- lichst intensiv vorzustellen, Sie seien beim Hürden- laufen. Diese Vorstellung soll weniger optisch- distanziert sein, als vielmehr gefühlsmässig erlebt werden. Je lebhafter diese gefühlsmässige Vorstel- lung, desto besser. . . Stellen Sie sich jeweils einen ganzen Lauf mit Start und mehreren Hürden vor, damit Sie nicht nur einzelne Hürden 'erleben', son- dern auch die Belastung und den Rhytmus der gesamten Strecke. Versuchen Sie, in der Vorstel- lung Ihr Tempo zu erhöhen und gleichzeitig Ihre Bewegungen flüssig und ohne Stockungen zu erie- ben. Sie sollen innerhalb der nächsten 14 Tage 10 Mal auf diese Weise trainieren, aber jeweils nur einmal pro Tag. Je konzentrierter Sie während diesen 10 Min. sind, desto höher ist der Effekt'.
De kontrole konditie kreeg alleen de voor- en natoets. Zowel bij de voor- als natoets werd de 100 m horden tweemaal gelopen, alleen de tijd van de tweede loop werd geregistreerd. De experimentele groep bereikte een gemiddelde verbetering van 0,57 sec.; de kontrole groep liep gemiddeld 0,24 sec. sneller (het verschil is op 5% signifikant).
5.2. In het algemeen wordt het leerproces door een kombinatic van lichamelijke en mentale oefening geoptimaliseerd
Uit tabel 1 blijkt dat een kombinatie van lichamelijke en mentale oefening in het algemeen tot betere leerresultaten leidt dan uitsluitend lichamelijk of mentaal oefenen. Hoewel slechts enkele van deze experimenten op het leren van groot-motorische vaardigheden betrekking hebben, geeft Cratty (1973, p. % en 97) te kennen dat bovenstaande in het algemeen ook voor vaardigheden geldt die in de lichamelijke opvoeding en sport woalen geleerd. Cratty (1973, p. % en 97) heeft in dit verband uitsluitend observeren van de te leren vaardigheid, uitsluitend mentaal oefenen, uitsluitend lichamelijk oefenen en een kombinatie van lichamelijk en men- taiil oefenen met elkaar vergeleken (zie fig. 1).
Uit deze figuur 1 blijkt dat: - De voortschrijding van het leerproces gering is bij |
255
-ocr page 262-
ƒƒ. F. Pijning en M. Brinkerink-Carlier
Fig. 1. Vergelijking tussen verschillende vormen van oefening. (Cratty, 1973).
percentage of task leamed
Controls: no Observation or practice |
Observation of task |
Optimum combination of physical and mental practice |
de kontrole groep, die dus alleen de voor- en natoets heeft uitgevoerd.
-Uitsluitend mentaal oefenen tot een beter leerre- sultaat leidt dan uitsluitend observeren. Evenals Rohmert e.a. (1971, p. 91) schrijven ook wij dit verschil toe aan de doelgecentreerde aandacht van de proefpersonen, die de te leren vaardigheid uitsluitend observeren en de gedragsgecentreerde aandacht van de proefpersonen die mentaal oefe- nen.
- Uitsluitend lichamelijk oefenen een beter leerre- sultaat tot gevolg heeft dan uitsluitend mentaal oefenen.
- Het leerproces het meest voortschrijdt bij een kombinatie van lichamelijke en mentale oefening. Wat de kombinatie lichamelijke en mentale oefe- ning betreft, bestaan verschillende mogelijkheden, namelijk wat betreft:
a. De fase van het leerproces.
In de eerste fase van het leerproces van groot- motorische vaardigheden spelen kognitieve proces- sen een belangrijke rol. Naarmate het leerproces geautomatiseerd wordt neemt de betekenis van deze kognitieve processen af (Pijning, 1975, a., p. 106 e.V.). In verband hiermee en de studies van Fleish- man, Rich en Cratty wordt de mentale oefening in het algemeen vooral in het begin van het leerproces van belang geacht. |
b. De verhouding lichamelijke en mentale oefening. Daar de verhouding van lichamelijke en mentale oefening afhankelijk is van de typische geaardheid van de te leren vaardigheid, van de mate waarin de leerling gevorderd is en van het aanpakgedrag van de leerling, zijn hier nauwelijks richtlijnen te geven. Wel wordt in het algemeen aangegeven dat bij een kombinatie van lichamelijke en mentale oefening de eerstgenoemde oefenvorm op z'n minst in dezelfde mate moet worden gegeven als de tweede, zeker in de beginfase van het leerproces. Verder kan, wat betreft de verhouding lichamelijke/mentale oefening enerzijds en het aanpakgedrag anderzijds, het vol- gende opgemerkt worden. Leerlingen met een f.a. bepalen voor een belangrijk deel zelf deze verhou- ding. Immers de door hen gemaakte fouten en de daaraan gekoppelde bewegingsvoorstellen en kogni- tieve analyses (hetgeen mentale oefening inhoudt) bepalen de verhouding lichamelijke en mentale oe- fening. Bij leeriingen met een niet-gefixeerde m.a. kan (indien mentale oefening het leerproces optima- liseert) door middel van een gedragsgecentreerde instruktiewijze het maken van fouten-analyses, dus mentale oefening, bevorderd worden. De verhou- ding lichamelijke en mentale oefening wordt dan in grote lijnen bepaald door de frekwentie van de verbale instrukties van de leerkracht. Bij leerlingen met een gefixeerde m.a. (dat zijn leeriingen waarvan het aanpakgedrag moeilijk om te buigen is) wordt waarschijnlijk weinig bereikt met mentale oefening. Deze leeriingen zijn dermate sterk op het te bereiken doel van de vaardigheid gericht, diat richten van de aandacht op het eigen motorische gedrag, in het bijzonder op voorstellingen en kognitieve analyses van het bewegingsverioop, een averechtse uitwer- king op het leerproces heeft. Als de leerkracht hier al pogingen doet de leerling tot het analyseren van z'n fouten aan te sporen, zal dat in bescheiden mate |
256
-ocr page 263-
De betekenis van mentale oefening hij het Ieren van motorische vaardigheden
moeten gebeuren. De verhouding lichamelijke en mentale oefening moet hier dus duidelijk in het voordeel van de eerstgenoemde oefenvorm zijn.
c. De volgorde van lichamelijke en mentale oefe- ning.
In het algemeen wordt gesuggereerd dat mentale oefening pas elfekt sorteert wanneer de leerling eerst enige praktische ervaring heeft opgedaan.
d. Alternerende of bloksgewijze afwisseling van lichamelijke en mentale oefening.
Van alternerende afwisseling is sprake wanneer bijv. vier trials lichamelijke oefening worden afge- wisseld door één trial mentale oefening. Van een bloksgewijze afwisseling spreken wij wanneer bijv. een blok van 12 lichamelijke trials wordt afgewisseld door een blok van drie mentale trials. In het alge- meen wordt de alternerende afwisseling cds effektie- ver beschouwd dan de bloksgewijze afwisseling. Dit kan bijv. aan de hand van een onderzoek van Hilger (1972) worden aangetoond. Hij experimenteerde bij het leren van een hindemisloop met twee kondities, namelijk een alternerende en bloksgewijze volgorde van lichamelijke en mentale kondities. Bij de natoets bleek de hindemisloop door de proefpersonen van de altemerende konditie gemiddeld 0,70 sec. sneller te worden gelopen dan in de voortoets; bij de bloksgewijze afwisseling van lichamelijke en men- tale oefening bedraiigt de verbetering gemiddeld 0,36 sec. (het verschil is niet signifikant). Volkamer (Koch, 1972, p. 146) verklaart dit resultaat als volgt: 'Je frischer der Eindruck von der real ausgeführten Bewegung beim Trainierende ist, desto 'echter' kan er das entsprechende Innervationsmuster mental reproduzieren'. Voorts wordt door diverse auteurs bij de bloksgewijze mentale oefening gewezen op het gevaar van verveling.
5.3. Het effekt van de mentale oefening neemt toe naarmate de te leren vaardigheid komplekser is |
Hoewel het bepaald nog niet duidelijk is bij welke kategorieën van vaardigheden mentale oefening het meeste effekt sorteert, zijn er met betrekking tot deze problematiek toch wel enkele richtlijnen te geven. In dit verband verwijzen wij in de eerste plaats niuir het onderzoek van Jessen, Medler en Volkamer (1971). Zij hebbende invloed van mentale oefening op de bewegingssnelheid bij de 'tapping test' en het hordenlopen onderzocht. Bij de klein- motorische v;uirdigheid werd geen signifikant ver- schil gevonden tussen de experimentele en kontrole konditie; bij de groot-motorische, meer kompiekse vaiirdigheid wel. Wat deze kompleksiteit betreft doelen deze onderzoekers op de mate van koördina- tie die bij het uitvoeren van de betreffende vaardig- heid optreedt. Wanneer met andere woorden de koördinatie van deelstrukturen van een motorische vaardigheid de belangrijkste leerfaktor is, zou men-f, tale oefening als instruktietechniek (in de vorm van zelfinstruktie of geïnstigeerd door de leerkracht) meer geschikt zijn dan bij het Ieren van meer een- voudige vaardigheden. Kugel (1973, p. 220) beves- tigt bovenstaande wanneer hij stelt dat 'voor alle meer ingewikkelde bewegingen blijkt dat de bewe- ging tijdens de uitvoering in elk stadium van het leerproces vergeleken moet kunnen worden met het aanwezige bewegingsbeeld'. Ook wij (Pijning, 1975 a, p. 151) hebben eiangetoond dat bij het leerproces van de volleybalserve (een vaardigheid waarbij het neer komt op het koördineren van verschillende deelstmkturen) een kombinatie van lichamelijke en mentale oefening (deze laatste in de vorm van het maken van fouten-analyses) tot een beter leerresul- taat tendeert, dan wanneer deze mentale oefening niet geïnstigeerd wordt.
5.4. In de ondenvijsleersitiiatie is het analyseren van fouten een geschikte vorm van mentale oefening
In de onderwijsleersituatie is het ons inziens onge- wenst om de mentale oefening te standaardiseren zoals dat in het experiment gebeurt (bijv. om de vier praktische trials één trial mentale oefening). Ook de in ptir 1.1. gegeven operationalisaties van mentale oefening lijken ons voor de konkrete didaktische situatie minder zinvol.
Wij zien met betrekking tot het leren van motori- sche vaardigheden waarbij mentale oefening van betekenis is, meer heil in het instigeren van een fouten-analyserend aanpakgedrag, voorzover dat niet spontaan optreedt. Wij zijn in het algemeen sterk geporteerd voor dit ajmpakgedrag omdat deze vorm van mentale oefening niet alleen direkt gekop- peld is aan het konkrete verioop van het leerproces, m;uir bovendien plaatsvindt op relevante momenten in dat proces, namelijk nadat een foutieve uitvoering heeft plaats gehad.
Een aantal leerlingen gaat bij het leren van motori- sche viuu^digheden spontaan tot het analyseren van hun fouten over. Gebeurt zulks niet, en is het analyseren van fouten een geschikt aanpakgedrag voor het leren van een bepaalde motorische vtuirdig- heid, dan is het wenselijk de niet-adekwate aanpak om te buigen in een fouten-analyserend aanpakge- drag. Elders hebben wij (Pijning, 1975, b., p. 582) aangegeven hoe de leerkracht in de onderwijsleersi- tuatie achter het :umpakgedrag van zijn leerlingen kan komen. |
257
-ocr page 264-
ƒƒ. F. Pijning en M. Brinkerink-Carlier
Verder hebben wij (Pijning, 1975, a., p. 74) vast- gesteld dat een gedragsgecentreerde instruktiewijze (d.i. een instruktiewijze waarbij een uitvoerige oriën- teringsbasis wordt gegeven, alsmede verbale in- strukties aan het bewegingsverloop) tot een signifi- kant grotere frekwentie van fouten-analyses leidt dan een doelgecentreerde instruktiewijze, waarbij een onvolledige oriënteringsbasis, alsmede op het doel van de vaardigheid gerichte verbale aanwijzin- gen worden gegeven.
Literatuur
Abelskaya, R. S. & Surkov, E. N., in Mintz, A.: Further developments in psychology in U.S.S.R. Ann. Rev. Psychol. 1959 (10). 455-487.
Antonides, G. e.a. Aanpakgedrag en motivatie bij het leren van een groot-motorische vaardigheid, 1974 (in- tern rapport).
Brinkerink-Carlier, M. Toepassing van mentale oefening bij het aanleren van motorische vaardigheden. Stage- verslag 1973, R.U. te Utrecht.
Clark, L. V. The effect of mental practice on the develop- ment of a certain motor skill. Res. Quart, i960 (31) 560-569.
Corbin, C. B. The effects of mental practice on the development of a specific motor skill. Uit: Diss. Abstr. 1966 (1639a).
Cratty, B. J. Psychology andphysical activity, 1968.
Cratty, B. J. & Hutton, R. S. Exp. in movement behavior and motor learning, 1%9.
Cratty, B. J. Physical expressions ofintelligence, 1972.
Cratty, B. J. Teaching motor skills. Prentice-Hall, 1973.
Egger, K. Lerniibertragungen in der Sportpcidogogik, 1975.
Egström, G. H. Effects of an emphasis pn conceptualising techniques during early learning of a gross motor skill. Res. Quart. 1964 (35), 472-481.
Engler, H. J. & Tiegel, G., in: Ulich. E. (red.). Beiträge zum Mentalen Training. Limpert, 1973.
Fleishman, E. H. & Rich, S. Role of kinaesthetic and spatial-visual abilities in perceptutd-motor learning. 7. oj' Exp. Psych. 1%3 (66-1), 6-1 i.
Gilmore & Stolurow, in: Singer, R. N. (red.). Readings in Motor Learning. Lea & Febiger, 1972.
Jessen, K., Medler, M. & Volkamer, M. Untersuchungen zum mentalen Training. In: Motivation im Sport, 1971.
Johnston, J. E. Effects of imagery on learning the volley- bal! pass. Diss. Abstr. Int. 1971 (32), 772.
Harrisson, V. F. A review of the neuromuscularfor motor learning. Res. Quart. \962 (33).
Holding, D. H. Principles of training. 1%5, p. 10. e.v. en 46-18.
Huysman, F. e.a. Aanpakgedrag en taalvaardigheid hij het leren van een groot-motorische vaardigheid. 1975 (intern, rapport).
Jones, J. G. Motor learning without demonstration of |
physical practice under two conditions of mental practi- ce. Res. Quart. 1%5 (36), 270-276.
Karlin, L. & Mortimer, R. G. Effects of verbal, visual and auditory augmenting cues in learning a complex motor task. J. Exp. Psych. 1%3 (65), 75-79.
Kelsey, I. B. Effects of mental practice and physical practice upon muscular endurence. Res. Quart. 1961 (32), 47-54.
Knapp, B. Skill in sport: the attainment of proßciency. 1%3, 46-55.
Koch, K. (ed.). Motorisches Lemen-Üben-Trainieren. 1972.
Kugd, ]. Psychologie van het lichaam, 1975.
Kunze, G. Mentales Training - System und Anwendung. Motivation im Sport. 1971, 338-344.
Locke, E. A. & Bryan, J. F. Cognitive aspects of psycho- motor performance. J. Applied Psych. 1966 (50), 286-291.
Medler, M. Untersuchungen zum Zusammenhang zwi- schen der mentalen Trainingsleitung und den Persön- lichkeitsvariabelen: Alter und Leitungsmotivation, 1972.
Oxendine, J. B. Psychology of motor learning. 1968, 222-241.
Oxendine, J. B. Effects of mental practice and physical practice on leaming three motor skills. Res. Quart. 1969 (40), 755-763.
Oxendine, J. B., uit: Singer, R. N. (red.). The psychomotor domain. Movement behavior. 1972, hoofdstuk 7.
Phipps, J. & Morehouse, C. A. Mentjü practice effect on acquisition of motor skills of varied difiiculty. Res. Quart. 1%9 (40), 773-778.
Powell, G. E. Negative and positive mental practice in motor skill acquisition. Percept. & Motor Skills. 1973 (37), 312.
Puni, A. C., in: Ulich, E. Beiträge zum Mentalen Training. Limpert, 1973.
Pijning, H. F. Leren van een groot-motorische vaardig- heid. Diss., \915, i\.
Pijning, H. F. Een psychologisch gefundeerde leergang; in Lichamelijke Opvoeding. 1975 (12). 582 en 583.
Richardson, A. Mental practice, a review and discussion. Res. Quart. I%7, part I & p;irt 2.
Rohmert, W., Rutenfranz, J. & Ulich, E. Das Anlernen sensumotorischer Fertigkeiten, 1971.
Rudik, P. A., in: Brozek, J. & Slobin, D. 1. P.sychology in the U.S.S.R.: an historical perspective, 1972, 232-246.
Rudik, P. A. P-tychologie, Ein Lehrbuch für Turnlehrer ', Sportlehrer und Trainer, I%3.
Sackett, R. S. The relation bctween amount of rehearsal and retention of a maze habit. J. of Gen. P.s\ ch. 1935 (12), 113-130.
Shick, J. Effects of mental practice on selected vollcyball skills of college women. Res. Quart. 1970 (41), 8tU95.
Singer, R. N. Motor learning and human performance. 1968, 77-80 en 187-193.
Singer, R. N. Readings in Motor Learning. Lea & Febiger, 1972.
Smith, L. E. & Harrisson, J. S. Comparison of the effects of Visual, mental and guided practice upon speed and |
258
-ocr page 265-
De betekenis van mentale oefening hij het Ieren van motorische vaardigheden
accuracy of peiforming a simple hand-eye coordination task. Res. Quart. 1%2 (33), 209^307.
Smieskol, H., in Ulich, E. (red.). Beiträge zum Mentalen Training. Limpert, 1973.
Span, P. De structureringstendentie als cognitieve stijlas- pect. Diss. R.U. Utrecht, 1973.
Stallings, L. M. The role of visual spatial abilities in the performance of certain motor skills. Res. Quart. 1968 (39), 708-713.
Start, K. B. Relationship between intelligence and the effect of mental practice on the performance of a motor skill. Res. Quart. 1960 (31), 644-649.
Start, K. B. Kinaesthesis and mental practice./^é-i. Quart. 19M (35), 316-319.
Start, K. B. & Rich;irdson, A. Imagery and mental practice. Brit. Journ. Educ. Psych. 1964 (34), 280-284.
Stebbins, R. J. A comparison of the effects of physiciü and mental practice in learning a motor skill. Res. Quart. 1968(39), 714-720.
Steel, W. I. The effects of mental practice on the acquisi- tion of a motor skill. Journ. of Phvs. Educ. 1952 (44), 101-108.
Steel, W. I. Die geistige Übung und der Dauer- Nichtgymnastiktreibende in: Bericht über den III Euro- päischen Kongress für Sport Psychologie. 1972, Köln K. Feige e.a. red.
Stelmach, G. E. Learning and response consistency with augmcnted feedback. Ergonomics, 1970 (13), 421-425. |
Surburg, P. R. Audio, visual and audiovisual Instruction with mental practice in developing the forehand tennis drive. Res. Quart. 1968 (39). 728-734.
Twining, W. E. Mental practice and physical practice in, learning a motor skill. Res. Quart. 1949 (20), 432-435. ^
Ulich, E. Beitrage zum Mentalen Training. Training und Beanspruchung. Limpert, 1973.
Ungerer, D. Zur Theorie des sensomotorisclien Lernens. 1971.
Volkamer, M., in: Koch, K. (red.). Motorisches Lernen - Üben - Trainieren. 1972, 137.
Volkamer, M. & Thomas, V. Untersuchungen zum menta- len Training. Die Leibeserziehung, t%9 (12). 401 e.v.
Volkamer, M.. Jessen, K. & Medier, M. Formen und Möglichkeiten des mentalen Training. Leistungssport, 1971(0, 50-56.
Volpert, W. Untersuchungen über den Einsatzdes menta- len Trainings beim Erwerb einer sensumotorischen Fer- tigkeit, 1%9.
Waterland, J. C., in: Singer. R. N. Readings in Motor Learning. Lea & Febiger, 1972.
Wiemann, K. Untersuchung zum mentalen Training tur- nerischer Abläufe. Die Leibeserziehung. 1971 (2), 36-4 r.
Woods. J. B. The effects of varied instructional emphasis upon the development of a motor skill. Res. Quart. 1968 (39). 132-141. |
259
-ocr page 266-
Samenvatting
We gaan in een onderzoek na of kleuters die oefenen in het onderscheiden van klanken in woorden dit gemakkelijker leren als het oefenmateriaal uit z-g. 'zinloze' i.p.v. zinvolle woorden bestaat. McNeil en Stone (1965) kwamen tot die conclusie na een door hen verricht onderzoek.
Ons onderzoek is opgezet met drie instructieva- rianten die naar leerinhoud hetzelfde zijn, maar verschillen in onderwijsmethode. De eerste variant is een gemodificeerde replicatie van het genoemde onderzoek van McNeil Stone. Het onderzoek is ook uitgevoerd met een in het onderwijs meer gebruikelijke methode (zingen) en een op de theorie van Gal'perin gebaseerde hande- lingsmethode.
De conclusies uit alle drie varianten zijn gelijk. Alle (experimentele) groepen die oefeningen ontvangen boeken signifikante vooruitgang in tegenstelling tot de controlegroepen.
Bij geen van de gevolgde onderwijsmethoden is er signifikant verschil tussen de groepen die oefenden met zinvolle dan wel zinloze woorden. Kleuters die geoefend hebben in Het herkennen van klanken in z.g. 'zinloze' woorden identificeren die dus niet gemakkelijker in zinloze of zinvolle woorden dan de kleuters die oefenden met zinvolle woorden. Deze conclusie t.a.v. de Nederlandse taal is in strijd met het onderzoeksresultaat van McNeil en Stone (1%5) t.a.v. de Engelse taal.
1. Inleiding
In een door McNeil en Stone (1965) verricht verge- lijkend onderzoek wordt de conclusie getrokken dat kleuters klanken gemakkelijker leren identificeren door oefening met zinloze dan met zinvolle woor- den.
We noemden dat (Kappers 1976) begrijpelijk van- uit het oogpunt van objektivatiemoeilijkheden die nu eenmaal bij O'onge) kleuters (vgl. Kappers 1971) en bij 'te kinderlijk ingestelden' (Vliegenthart 1958) groter zijn.
Klankonderscheiding in zinvolle en zinloze woorden jn het voorbereidend leesonderwijs
E.J. Kappers en H. Scholten
P.C. Opleidingsschool voor het kleuterondenvijs te Alkmaar |
Ook Kooreman (1974) wijst er op dat dit waar- schijnlijk komt omdat *ze bij zinloze woorden niet afgeleid worden door de betekenis maar zich volle- dig kunnen concentreren op de klank. Ook volgens In den Kleef (1975) is het leren afzien van de betekenis voorwaarde voor alle auditieve diskrimi- natieoefeningen met woorden. Dat lijkt toch wel het gemakkelijkst bij 'woorden' die geen betekenis heb- ben.
De bovenstsiande conclusie heeft konsekwenties met name als men haar toepast in het voorbereidend leesonderwijs.
2. Auditieve diskriminatie
In het kader van het auditieve aspekt van het leesleerproces worden vaak auditieve diskriminatie, analyse en synthese genoemd (Sixma 1972, Dumont 1973, Rispens 1974), soms ook auditieve concentra- tie en geheugen (In den Kleef 1975).
De auditieve komponent schijnt vooral in het begin van het leesleerproces een belangrijke rol te spelen. Belangrijker nog dan het visuele vormas- pekt, welke geleidelijk belangrijker wordt terwijl de bijdrage van de foneemdiskriminatie tot de techni- sche leesviuirdigheid geleidelijk vermindert. Dit laatste konden Cml e.a. (1972) en Peters (1973) via een experiment aantonen. 'Er wordt :uingenomen dat de (analytische) auditieve komponent geleidelijk aan plaats gaat maken voor de (globaal) visuele, wanneer het leesproces langzamerhand het stadium van automatisme bereikt.' (Cnil e.a. 1976).
In den Kleef (1975) wijst ook op de opmerking van Dumont dat het uitgangspunt en startpunt voor het leren lezen het auditieve is.
Onder auditieve diskriminatie verstiuin we het kunnen horen van ook kleine verschillen en over- eenkomsten tussen spauikklanken (vgl. Sixma 1972, Rispens 1974). Sommigen wensen liever de term foneemdiskriminatie te gebruiken. Deze auditieve- |
260 Pedagogische Studiën 1977 (54) 260-267
-ocr page 267-
Klankonderscheiding in zinvolle en zinloze woorden in het voorbereidend leesonderwijs
of foneemdiskriminatie is een waarnemingsaspekt dat de meeste kinderen normaal Ieren beheersen vooral in de leeftijdsperiode van 0-6 jaar (Crul e.a. 1976) met een uitloop tot plm. 9 jaar.
Sixma (1972) noemt auditieve diskriminatie een lees voorwaarde. Het verband tussen auditieve dis- kriminatie en de mate van leesvaardigheid wordt aangetoond door o.a. Wepman (1960), Flower (1%5), Goetzinger en Dirks (1%9), Flynn en Byrne (1970). Rispens (1974) vindt wel verschil in foneem- diskrimininatie tussen goede en slechte lezers, matir de korrelatie ervan met leesvaardigheid is in zijn onderzoek gering.
In het leerproces van het aanvankelijk lezen moet een kind dikwijls vaststellen of de ene dan wel de andere klank in een gesproken woord voorkomt, dat woorden of klanken gelijk (bijv. de midden- en eindklank bij roos-doos of de beginklank bij Mare en Monica) dan wel verschillend zijn: broek klinkt en is iets anders dan boek, idem haar en haaid, hak en haak, bos en boos, enz. Dat daadwerkelijk hierop in het beginstadium van het lumvankelijk leesondewijs een beroep wordt gedaan, tonen reeds de eerste pagina's van methoden voor tianvankelijk leeson- derwijs "Veilig leren lezen' (Ceasjir, 31e dnik) en 'Leesfeest' (Den Hollander e.a. 2e druk). Van het kind wordt verwacht dat het klanken kan vergelij- ken, d.w.z. het kind moet vaststellen welke klank (eventueel uit een vast paar of reeks van klanken) het is.
3. Het onderzoek 3.1. Aanleiding
Gegeven het belang van auditieve diskriminatie voor het leren lezen, kan het onderzoek van McNeil en Stone (1%5), betreflende het identificeren van klan- ken van betekenis zijn, mede omdat het wordt ;u\ngehaald door gezaghebbende auteurs (men zie o.a. Rispens 1974, Kooreman 1974).
De belangrijkste konsekwentie, die ons inziens de conclusie van McNeil en Stone kan hebben, is dat ze ingeeft dat het (kleuter-) onderwijs op dit gebied rekening moet houden met het feit dat een leerproces "P dit terrein, indien opklimmend in moeilijkheid, bij 'Ie zinloze woorden dient aan te vangen, m.a.w. de conclusie geeft regelrechte luuiwijzingen voor dit terrein van het onderwijs.
Het gemakkelijkste niveau is steeds weer dat van ^e-betekenisloze woorden. Dit kano.«, betekenen: dat het zoeken van (verschillende soorten) rijm- woorden moet beginnen met zoeken van rijm- klanken; |
b. dat muzikale vorming, voorzover dit aspekt be- treffende, vooral met z.g.n. onzinliedjes moet werken;
c. dat kinderen die moeilijkheden hebben op dit, terrein moeten starten met 'oefeningen' met be- tekenisloze woorden, enz.
In de tweede plaats kan dit konsekwenties hebben voor de toetsen op het gebied van auditieve diskri- minatie. Men vergelijke in dit verband de toets van Sixma (1972), die zinloze items gebruikt, tegenover de toetsen van o.a. Rispens (1974), Wiegersma 0969^), Crul, Hartog en Peters (1976), die zinvolle items gebruiken (al of niet in combinatie met plaa- tjes).
Gezien het belang van genoemde conclusie leek het ons relevant het onderzoek van McNeil en Stone te repliceren. Een tweede reden voor replicatie is het feit dat het genoemde onderzoek betrekking heeft op de Engelse taal. Het behoeft geen uitleg dat juist het Engels veel grotere verschillen vertoont tussen fone- tiek en orthografie dan het Nederiands. Conclusies t.a.v. de Engelse taal mogen derhalve niet zonder meer worden overgeheveld naar het Nederiands. Voorts leek het van belang, gezien de methode en design van onderzoek van McNeil en Stone, enige modificaties in de replicatie aan te brengen alsmede enkele parallelle onderzoeken op te zetten.
3.2. Het onderzoek van McNeil en Stone (1965)
McNeil en Stone (1965) toetsten de hypothese dat kleuters klanken in gesproken woorden makkelijker identificeren als ze geoefend hebben met zinloze dan met zinvolle woorden. Zij vonden die hypothese ondersteund in hun onderzoek. Dat laatste strekte zich uit over 60 kleuterschoolleeriingen (niet ouder dan 6 jaar) afkomstig uit 5 klassen van - naar we uit het artikel opmaken - één schotil. Deze kleuters werden verdeeld in twee gematchte groepen (op basis van leerkracht, sexe, leeftijd en leercapacitei- ten).
De onderzoeksprocedure van McNeil en Stone was als volgt. De kinderen ontvingen (individueel) zowel instniktie iils (eind)toets via een band. Beide hebben betrekking op het vaststellen of in een woord de /s/ dan wel de /m/ klank voorkomt. De ene groep werkt tijdens de instmktie (duur 10 min.) met zinvol- le, de andere met zinloze woorden. De natoets bestirnt uit vier onzin- plus vier zinvolle woorden, die niet reeds tijdens de instruktie zijn gebmikt.
De instmktie begint met een viert;il introduktie- items, gevolgd door 24 oefenitems, waarbij het kind gevnuigd wordt: 'Do you hear /s/ or /m/ in came?' (analoog met zinloze woorden). Na een vast interval |
261
-ocr page 268-
E. J. Kappers en H. Scholten
wordt het antwoord op de band gegeven. De kinde- ren die getraind waren met onzinwoorden maakten minder fouten gedurende de trainingsperiode. X Op de criteriumtest deden zij het signifikant beter in het identificeren van klanken zowel in zinloze als zinvolle woorden (p < .01). In Tabel 1 zijn de gegevens m.b.t. hun onderzoek overgenomen. Er rezen bij ons echter enige vragen n.a.v. het onder- zoek van McNeil en Stone.
a. Er is slechts gewerkt met één instruktievorm. Het is bovendien een onderwijsmethode die, althans in het Nederlands kleuteronderwijs zeker, onge- woon is. In hoeverre vindt men in andere onder- wijsmethoden de conclusie bevestigd?
b. We kunnen uit het artikel van Mc Neil en Stone niet anders opmaken dan dat alle kinderen de- zelfde school bezochten (weliswaar verdeeld over 5 klassen). We vinden dat zo'n situatie wel erg veel mogelijkheden heeft om een niet- representatieve steekproef te verkrijgen, te meer daar verschillende auteurs (o.a. Deutsch 1964, Templin 1957) de variabele milieu invloed toe- kennen op de vaardigheid in auditief diskrimine- ren. Deze milieufaktor wordt vanuit Amerikaans onderzoek wel genoemd maar in Nederlandse onderzoeken niet aangetoond (o.a. Peters 1973).
c. Als men voorts naar de gemiddelde scores op de /jfltoets kijkt (zie Tabel 1) dan is de score van de groep die de oefening met zinvolle woorden ontvangen heeft nauwelijks hoger dan op grond van het toeval (kans om goed te raden) verwacht mocht worden. Dit vermoeden wordt versterkt door de grote standaardafwijking (zie Tabel 1).
d. Voorts rezen bij ons vragen t.a.v. het onder- zoeksdesign. Men werkt met twee gematchte groepen, gematcht op een aantal variabelen, ech- ter niet op basis van het aanwezige vermogen tot auditief diskrimineren: een voortoets ontbreekt. We weten niet in hoeverre de groepen vooraf op de hier relevante variabele gelijkwaardig waren. We kennen daarom ook niet de mate van vooruit- gang.
trainingsmethode |
M |
sd t |
p N |
'zinvolle' woorden |
4,7 |
2,2 |
30 |
|
|
3,2 |
<.01 |
'zinloze' woorden |
6,3 |
1,6 |
30 |
|
Tabel 1: Achievement in identifying selected sounds in spoken words following two trainingmethods (Mc Neil en Stone, 1%5) |
|
3.3. Doel en opzet eigen onderzoek
Het doel van ons onderzoek:
a. We willen nagaan of ook voor Nederlandse kleu- ters in de leeftijd van 5 en 6 jaar geldt, dat ze gemakkelijker klanken leren identificeren bij zin- loze dan in zinvolle woorden.
b. Een nevendoel van het onderzoek is of de con- clusie ad. a ook geldt als een andere onderwijsme- thode, dan de door McNeil en Stone (1965) gebruikte, gevolgd wordt.
Er werden drie parallel-onderzoeken opgezet, die slechts verschilden in onderwijsmethode. We noemden ze gemakshalve: de bandmethode, de zangmethode en de handelingsmethode. We kozen in alle drie onderzoeksvarianten voor het design: voortoe ts-instruktie-natoets. Eén experimentele groep ontving instruktie met zinvolle woorden, de andere met zinloze. De controlegroep ontving geen instruktie.
3.4. Onderzoeksgroepen
We kozen als proefpersonen eveneens kleuter- schoolleeriingen (5 of 6 jaar), en wel die in augustus volgend op het onderzoek (maart/april) de lagere school gingen bezoeken. Het recruteringsgebied be- stond uit acht kleuterscholen, duidelijk verschillend naar geografische situering en milieuachtergrond.
Allereerst werd (at random) vastgesteld hoe de scholen verdeeld werden over de instruktiemetho- den. Per methode was dat steeds meer dan één school. Daarbij werd er op gelet dat de scholen die voor dezelfde methode werden aangewezen, teza- men hun leerlingen uit zowel lager-, midden- als hoger milieu recruteerden.
Na afname van de voortoets werden leeriingen die op de voortoets de maximale score behaalden niet verder in het onderzoek opgenomen. Voorts werden de overigen (per methode apart) in twee experimentele- en een controlegroep ingedeeld. Dat gebeurde niet d.m.v. matching. Wel is gepoogd min of meer - vooral t.a.v. de relevante variabele - gelijkwaardige groepen te verkrijgen. De indeling geschiedde at random met inachtneming van de zorg dat:
- in iedere groep evenveel kinderen van dezelfde school voorkwamen.
- de verhouding jongens-meisjes ongeveer gelijk was.
- de verdeling van de scores binnen de groepen ongeveer gelijk was.
- daarmee samenhangend de gemiddelde score on- geveer dezcJrde was. |
262
-ocr page 269-
Klankonderscheiding in zinvolle en zinloze woorden in het voorbereidend leesonderwijs
4. Inhoud van het onderzoek
4.1. Leerdoel en leerinhoud
We wilden de kinderen leren vast te stellen of de klanken /s/ of /m/ in een eenvoudig woord voor- kwamen. We kozen de beide genoemde klanken om de volgende twee redenen:
a. het bleken twee klanken te zijn die reeds direkt in het begin van enkele bekende methoden voor het aanvankelijk leesonderwijs werden gebruikt (men vgl. bijv. 'Leesfeest' en 'Veilig leren le- zen'). De genoemde klanken worden daar ge- bruikt in eenvoudige, meest éénlettergrepige woorden. Het zijn kennelijk twee relatief gemak- kelijke klanken voor beginnende lezers. Daarom kozen wij ze voor kleuters. Immers: van hen wordt ongeveer een halfjaar later verwacht deze klanken te kunnen onderscheiden, vergelijken en identificeren in eenvoudige woorden. Aangezien we ons onderzoek dienstbaar wilden doen zijn aan het onderwijs, wilden we ook in ons onder- zoek zo dicht mogelijk bij die praktijk blijven.
b. Ook McNeil en Stone gebruikten in hun meerge- noemd onderzoek deze klanken. De vergelijk- baiirheid ook in dit opzicht bleef dus optimaal.
De kinderen moesten de klanken zowel aan het begin als aan het eind van een woord kunnen herkennen. Het sprak vanzelf dat het uiteindelijke doel was de herkenning in zinvolle woorden (zie eerdere opmerking over dienstbaarheid), mtuir McNeil en Stone concludeerden dat oefening met zinloze woorden dtiartoe een grotere bijdrage le- verde dan met zinvolle. |
vooruitgang wilden meten. We gebruikten daarom onze toets zowel als voor- én als natoets. De voor- toets werd individueel enkele dagen voorafgaande aan de instruktie afgenomen. De natoets volgde bii de groepen die onderwijs kregen onmiddellijk na de instruktie. Voor de kleuters vormde het één geheel met de instruktie. Slechts de feed-back hield dan op. De natoets voor de controlegroepen werd voorafge- gaan door dezelfde introduktie die allen bij de voor- toets hadden ('warming-up'). De controlegroepen dienden in ons onderzoek uitsluitend om zicht te hebben op de eventuele vooruitgang die een gelijk- waardige groep zou maken zonder dat onderwijs gegeven werd (b.v. toetseffekt). Het tijdsinterval voor— natoets was bij hen hetzelfde als bij de experimentele groepen.
Alle ppn ontvingen de toets via de band, óók als ze een andere onderwijsmethode volgden. De toets werd voorafgegaan door dezelfde introduktie (be- schikbaar maken van de klanken) als die bij de instruktieband.
In het geval dat de toets fungeerde als natoets bij de ppn die de 'bandmethode' volgden, verviel deze introduktie omdat ze onmiddellijk aansloot op de instruktie. In dat geval werd aangekondigd dat 'het goede antwoord nu niet meer gezegd werd'.
4.3. Instrukticniethode
We hanteerden drie instmktievormen, die we kort- heidshalve aanduiden met 'bandmethode', 'zangme- thode', 'handelingsmethode'. De bandmethode was de instruktievorm die ook McNeil en Stone (1965) gebruikten. |
4.2. Voortoets en natoets
We ontwieipen een toets waarmee we zouden kun- nen vaststellen in welke mate het kind de /s/ of /m/ klank in een woord herkende.
McNeil en Stone gebruikten een natoets van 8 items (4 zinloze en 4 zinvolle). Wij wensten de mogelijkheid te hebben een wat grotere spreiding te verkrijgen in de toetsscore: we constnieerden 12 items (6 zinvolle en 6 zinloze) en wel in de volgende verdeling:
Isl
begin
zinvol zinloos
Uit de kritiek die we gaven op het onderzoek van McNeil en Stone vloeit voort dat we de mate van |
Bandmethode
We lieten de kleuters een (cassette)bandje horen, waarop een 'lesje' van pim. 12 min. was opgenomen.
Doel was het leren opmerken of de /s/ of/m/ klank aanwezig was in het woord. De les begon met een introduktie waarbij de klank beschikbaar werd ge- mjuikt in de trant van: 'Als je iets heel erg lekker vindt, zegje mmmmmm' (proefleid(st)er maiikt ge- biuir naast de wang). De kleuter moest deze klank tweemaiil herhalen. Evenzo de /s/: 'Als je je tanden op elkaiu- zet en je blaast heel h;ud, dan hoor je ssssss.'
Eveneens door de kleuter te herhalen. Tijdens deze introduktie lette de proefleider op of het begre- pen werd en hielp zonodig. De instruktiefase sloot direkt aan.
We ontwieipen een tweetal verschillende (instmk- tie) inhouden voor de beide (at random gevomide) groepen binnen deze onderwijsmethode. Eén groep |
263
-ocr page 270-
E. J. Kappers en H. Scholten
werkte met zinvolle, de andere met zinloze woor- den.
Een voorbeeld van een instruktie-item is: 'Hoor je
of /m/ in soep?' Na een vast tijdsinterval zei de spreekster (op de band): 'Je hoorde /s/ in soep'. Dan het volgende item. Het hiermee parallelle item voor de andere groep was: 'Hoor je /s/ of /m/ in soer?' (na interval:) 'Je hoorde /s/ in soer.' (vgl. McNeil en Stone 1965). Uit het gegeven voorbeeld valt op te maken dat de zinvolle woorden zo weinig mogèlijk veranderingen ondergingen om omgevormd te wor- den tot een zinloos woord. Van de 24 instruktie- items waren er telkens 6 met /s/ als begin-, resp. /s/ als eind-, resp. /m/ als begin-, resp. /m/ als eindklank in at random volgorde. Bij de keuze van de zinvolle items werd er op gelet woorden te kiezen die het kind zoveel mogelijk bekend (konden) zijn. (Het aantal instruktie-items was gelijk aan dat bij McNeil en Stone 1965).
Ieder kind ontving de instruktie individueel.
Zangmethode
In een groepje van 6 ä 8 kleuters werd gedurende 20 minuten in een aparte ruimte geïmproviseerd rond 4 liedjes met betekenisvolle resp. betekenisloze tek- sten. We maakten gebruik van liedjes die reeds door de kinderen gekend werden (2) en waarbij veel klankimprovisatie rond /s/ en /m/, speel- en bewe- gingsvormen mogelijk waren. We waren ons ervan bewust dat door het spelelement iets van de concen- tratie op het eigenlijke zingen verloren ging. Maar aangezien het spelen (met klanken) en de motoriek in de kleuterperiode zeer essentieel is mochten we dit spelelement de kinderen niet onthouden (vgl. Lange- laar 1954^ Ram en Eppen 1956, Wildeboer Ram 1972).
Waar mogelijk werd tijdens het zingen en spelen met de kinderen ingespeeld op de verschillende uitingen van creativiteit. Om toch zoveel mogelijk dezelfde instruktie te verkrijgen bij de diverse groe- pen, werden enkele globale spelregels tmngegeven zowel bij de zinvolle als betekenisloze liedjes. (3).
Handelingsmethode
De derde onderwijsvorm was vooral geïnspireerd door en gebaseerd op de leerpsychologie van Gal'perin (Van Parreren en Carpay 1972).
De instruktie werd mm twee kinderen tegelijker- tijd gegeven. De opstelling was zodanig dat ze eikaars handelingen niet konden zien. De instruktie- items waren dezelfde als bij de bandmethode, zij het met kleine wijzigingen in de volgorde om de verde- ling /s/-/m/ resp. begin-eindklank op elk niveau gelijk te krijgen. |
Ook hier was een variant met zinloze en zinvolle items. De werkwijze van beide was identiek. Duur van de instruktie: plm. 15 ä 20 min.
a. oriëntatiefase: Hierbij werden twee lege en één volle Up-fles met schroefdop gebruikt, 2 bekertjes, ranja.
De leidster liet de twee lege Up-flessen zien en vroeg wat er in de flessen had gezeten. (Na ant- woord:) leidster: 'Als je de dop van deze volle fles losdraait, wat hoor je dan?' (Een eventueel ant- woord 'pss' werd omgebogen tot 'sss'). 'Nu krijgen jullie ook zo'n (lege) fles. Draai de dop er maar af en laat het geluidje horen'.
Vervolgens kregen de kinderen een beetje ranja in het bekertje. 'Laat mtiar eens horen hoe lekker je het vindt'. Als ik 'mmm' zeg wat doe je dan? De dop losdraaien of limonade drinken?' enz. Idem de 'ss' klank. (In ons onderzoek was slechts éénmaal herha- ling van deze instruktie nodig).
Bij goede handeling herhaalden we nog eenmaal de 'mm' en de 'ss' klank.
b. materieel niveaii: Op dit niveau vonden twee handelingen plaats die we een materiële en een gematerialiseerde zouden kunnen noemen. De laat- ste bereidde de overgang naar het verbale niveau voor. De leidster noemde een woord. Het kind moest reageren door de dop los te draaien dan wel limonade te drinken naar gelang het meende dat de /s/ resp. /m/ klank in het woord voorkwam. De leidster gaf feed-back.
Voor de volgende handeling kreeg ieder kind twee (reclame) foto's van een mond. Op de ene foto waren de lippen duidelijk gesloten, bij de ander geopend. Al vragend werd het kind nu duidelijk gemaakt dat de gesloten mond de /m/ klank vormde. Analoog de /s/ klank.
De leidster noemde achtereenvolgens de volgende zes instruktie-items waarop het kind reageerde door het bijbehorend plaatje aan te wijzen. Ook hier gaf de leidster na ieder item feed-back aan elk kind.
c. verhaal niveau: De plaatjes werden nu wegge- laten. De kinderen moesten nu op de volgende zes items verbaal reageren in de trant van: 'Als ik lijm zeg heb ik mijn lippen op elkaar, dus '/m/' of iets soortgelijks. Analoog de /s/.
d. mentale niveau: De kindéren hoefden niet meer te melden of hun lippen open of gesloten wtiren. Ze gaven meteen antwoord '/s/' resp. '/m/'-
Ook op het verbale en mentale niveau gaf leidster na ieder antwoord het correcte antwoord aan ieder kind. Aansluitend aan deze instruktie volgde weer de individuele natoets. |
2948
-ocr page 271-
Klankonderscheiding in zinvolle en zinloze woorden in het voorbereidend leesonderwijs
5. Residtaten 5.1. Bandmethode
In tabel 2 zijn de resultaten van het onderzoek t.a.v. deze variant weergegeven. Toetsing van de ver- schilscores voor elk van de drie groepen (Wilcoxon matched-pairs signed ranks, Siegel 1965) wijst uit dat de prestatieverbetering van de beide experimentele groepen wél, dat van de controlegroep niet signifi- kant is (a = .005, eenzijdig).
|
gr. |
gr. |
controle- |
|
|
zinv.wdn. |
zinl.wdn. |
gr. |
N |
voortoets |
5,7 |
5,7 |
5,6 |
18 |
natoets |
7,9 |
8,0 |
6,2 |
18 |
|
Tabel 2: gemiddelde groepsscore op voor- resp. natoets in de onderwijsvariant 'bandmethode'. |
Het verschil in prestatieverbetering tussen de groep die oefende met zinvolle resp. zinloze woor- den is niet-signifikant (Mann-Whitney U test, Siegel 1965: ni = n2: U = 160). Dat betekent dus dat het herkennen van de onderhavige klanken in zinloze Woorden niet gemakkelijker is en training ermee geen betere resultaten geeft dan oefening met zin- volle woorden.
We vinden evenmin de veel hogere (significante) score tijdens de instruktiefase die McNeil en Stone vinden voor de groep werkend met zinloos mate- riaal, integendeel. De groep die met zinvolle items werkt s£oort hoger (X = 16,8) dan die met de zinloze items (X = 15,6).
Bekijken we tenslotte het door genoemde onder- zoekers gevonden significante verschil (t = 3,5, P < .01) dat aanwezig was in de natoets ten gunste Van de getrainden op de zinloze woorden in hun score op de zinvolle items. De scores op de 6 zinvolle items in onze natoets zijn als volgt: ppn met zinvolle woordeninslruktie: 37 fouten (N = 18):
ppn met zinloze woordeninstruklie: 38 fouten (N = 18):
I^e conclusie is duidelijk. Wc vinden - in de meest gelijkende replicatie van hun onderzoek betrekking hebbend op de Nederlandse taal - geen enkele steun Hxir de conclusies van McNeil en Stone (1965).
Handehngsmethode 'n Tabel 3 zijn de resultaten van de handelingsme-
weergegeven. |
|
gr. |
gr. |
controle- |
|
|
zinv.wdn. |
zinl.wdn. |
gr. |
N |
X voortoets |
6,5 |
6,6 |
6,6 |
14x |
X natoets |
9,5 |
9 |
6,9 |
14 |
|
Tabel 3: gemiddelde groepsscores bij de 'handelingsme- thode'. |
De conclusies die getrokken kunnen worden na- dat deze gegevens op dezelfde wijze getoetst zijn als bij de bandmethode zijn gelijkluidend. Ook hier geen signifikant verschil tussen de beide experimentele groepen.
5.3. Zangmethode
In Tabel 4 zijn de resultaten van de zangmethode weergegeven. Ook hier zijn de conclusies gelijk aan die t.a.v. de beide andere onderwijsvarianten. Na gebruik van dezelfde toetsen als bij de bandmethode blijkt de prestatieverbetering van de experimentele groepen signifikant in tegenstelling tot die van de controlegroep. Het verschil tussen de beide experi- mentele groepen is niet signifikant.
|
gr. |
gr. |
controle- |
|
|
zinv.wdn. |
zinl.wdn. |
gr. |
N |
X voortoets |
5,5 |
5,6 |
5,9 |
19 |
X natoets |
7,3 |
7,8 |
6,9 |
19 |
|
Tobel 4: gemiddelde groepsscores in de onderzoeksva- riant: 'zangmethode'. |
6. Concliisie en discussie
Alle experimentele groepen boekten (i.t.t. de contro- legroepen) signifikante vooruitgang.
De conclusie van McNeil en Stone (1965) echter verkreeg vanuit ons (Nederlandse) materiaal geen enkele steun. Wij vonden geen (signifikant) verschil in vooniitgang in het identificeren van klanken tus- sen kinderen getraind met zinloze woorden en zij die met zinvolle woorden oefenden.
Deze conclusie is eveneens in strijd met onze veronderstelling (zie par. 1) dat zinvolle woorden voor deze jonge kinderen meer objektivatiemoeilijk- heden zouden opleveren. Zolang onze conclusie niet weerlegd is, stellen we ons op het standpunt dan ook in het voorbereidend leesonderwijs t.a.v. het leren onderscheiden van klanken vooralsnog geen aanlei- ding te zien tot het gebmiken van zinloze woorden. |
265
-ocr page 272-
E. J. Kappers en H. Scholten
behalve wanneer het gebruik ervan 'gewoon' is zoals b.v. bij bepaalde liedjes. We stellen ons op dit standpunt omdat het gebruiken van zinvolle woor- den dan veel dichter bij het doel van het leren maken Van klankonderscheidingen ligt: in het leerproces van het aanvankelijk lezen gebeurt dat immers ook met zinvolle woorden. Ook taalkundig gezien lijkt ons het gebruik van zinvolle woorden te prevaleren. Het onderwijs moet zich hoeden voor onnodige kunstmatigheid. Vinden we enerzijds dat niet uit- drukkelijk gezocht moet worden naar 'zinloos' ma- teriaal, anderzijds moet men er evenmin een pro- bleem van maken als een kleuter spontaan dat zelf wel doet.
Noten
1. Voor de discussie daarover zie men o.a. Rispens (1974); Crul, Hartog en Peters (1976).
2. Voor zover de liedjes eventueel nog onbekend waren, werden ze in de weken voorafgaande aan het onder- zoek door de leidster aangeleerd.
3. De uitvoerige uitgeschreven instruktie in deze variant is evenals een complete lijst van de gebruikte liedjes bij de auteurs verkrijgbaar.
Literatuur
Calfee, Robert C., Lindamood, P., Lindamood, Ch.: Acoustic-phonetic skills and reading kindergarten through twelfth grixde, Journal of educational psycholo- gy, 1973 (64), 293-298.
Ceasar, F. B.: Veilig leren lezen, Tilburg z.j. (31e druk).
Clark, Ann D., Richards, C. J.: Auditory Discrimination among Economically Disadvantaged and Nondisadvan- taged Preschool Children. Kxceptional Cliildren, 1966, 259 -262.
Creemers, B., Rispens, J.: Onderzoek van het lezen. Den Bosch 1974.
Crul, Th., Peters, H. F. M.. Den Hartog, C.: Auditieve foneemdiskriminatie en leesvaardigheid. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1972, 127-137.
Crul, Th., Peters, H. F. M., Den Hartog, C.: Adit, Amsterdam 1976
Deutsch, C.: Auditory discrimination and learning: social factors, Merill-Palmer Quaterly 1964, 277-2%.
Dumont, J. J.: Leerstoornissen, Rotterdam, 1971
Flower, R.: Auditory disorders and reading disorders. In: |
Reading disorders, a niultidisciplinarv symposium, Phi- ladelphia, 1965.
Flynn, P. T., Byrne, M. C.: Relationshipsbetween reading and selected auditory abilities of third-grade children. J. Speech Hearing Res.-n, 731-740.
Goetzinger, C., Dirks, M.: Auditory discrimination and Visual perception in good and poor readers. Ann. O tol. Rhin. Laryng, 69. 121-136, 1960.
Hollander, S. den, e.a. Leesfeest. Zeist, z.j. (2e druk).
Kappers, E. J., Een onderzoek naar de ontwikkeling van de leesvoorwaarden bij kleuters. Niet gepubl. scriptie Ped. Sem. Utrecht, 1971.
Kappers, E. J.: Een aanzet lot een curriculum voorberei- dend lezen, niet-gepubliceerde doctoraalscriptie. I.P.A.W. Utrecht, 1976.
Kleef, H. M. Th. In den. Curriculum schoolrijpheid, deel 2A, Auditieve training. Den Bosch, 1975.
Kooreman, H.J.: Het leren verklanken van lettertekens: theorie en onderzoek,Pedagogische Studiën, 1974 (51), 185-198.
Kooreman, H. J.: Leren lezen, letterkennis en klankposi- tie, Pedagogische Studiën, 1975 (52), 218-230.
Kuenne, J. B., Williams, J.: Auditory recognition cues in the primary grades. Journal of Educational Psvchologv, 1973 (64), 241-246.
Langelaar, A.: 45 kleuterliedjes, Purmerend (1954'').
McNeil, J. D., Stone, J.: Note on teaching children to hear separate sounds in spoken worós,Journal of education- al psychologie, l%5(56), 1.3-15.
P;irrercn, C. F. van, C;i^ay, J. A. M.: Sovjetpsychologen aan het woord, Groningen, 1972.
Peters, H. F. M.: Het onderzoek van auditieve foneemdis- kriminatie, Tijdschrift voor Logopedie en Foniatrie, 1973 (45), 21-31.
Ram, M., Eppen, J.: Kleuterliedjes voor school en thuis. Utrecht, 1956.
Rispens, J.: Auditieve aspecten van leesmoeilijkheden. Een onderzoek naar de relatie tussen auditieve diskrinü- natie, auditieve analvse, auditieve .synthese en leesmoei- lijkheden. Utrecht, 1974.
Siegel, S.: Non-parametric staiistics for the hehaviord .iciences. Tokyo, z.j.
Sixma, J.: Leesvoorwaarden, Groningen. 1972. |
266
-ocr page 273-
Klankonderscheiding in zinvolle en zinloze woorden in het voorbereidend leesonderwijs
Vliegenthart, W. E.: Op gespannen voet. Over kinderen met lees- en spellingsmoeilijkheden en hun relatie tot de wereld, Groningen, 1958.
Wepman, J.: Auditory discrimination, speech and reading Elem. SchoolJournal. 1960 (60), 325-333.
Wiegersma, S., Gemert, W.: N.I.P.G., Gates leesrijpheidstest, Groningen, 1969^
Wildeboer-Ram, M.: Muzikale vorming in de kleuter- school. RC.O.-WaJ, 16 februari 1972.
Curricula vitae |
E. J. Kappers (1946). Opleiding tot onderwijzer aan de C.P.A. te Doetinchem (1967). Tot 1970 werkzaam in het lager onderwijs. Studeerde pedagogiek M.O.-A (1970) en -B (1971) te Utrecht. Legde in 1976 aan de Rijksuniversi- teit te Utrecht het doktoraalexamen pedagogiek af met als specialisatie onderwijskunde. Is sinds 1970 als docent pedagogiek en psychologie verbonden aan de P.C. Oplei-. dingsschool voor het kleuteronderwijs te Alkmaar.
H. Schoben (1941). Opleiding tot kleuterleidster aan de P.C. Klos te Hilversum (1959). Was in het kleuteronder- wijs werkzaam tot 1969. Na het behalen van de hoofdakte (1%1) werd de voortgezette vakstudie kleuterpedagogiek aan de V.U. gevolgd (1%5). Vervolgens werden de akten pedagogiek M.O.-A (1971) en M.O.-B (1976) behaald. Werkte sinds 1966 als part-time lerares didaktiek- methodiek aan de toenmalige P.C. Klos te Haarlem. Is sinds 1969 als lerares didaktiek en methodiek verbonden aan de P.C. Opleidingsschool voor het kleuteronderwijs te Alkmaar.
Werkadres auteurs: Van de Veldelaan 920, Alkmaar. |
267
-ocr page 274-
Met de vaders zitten wij sedert Freud wel in de clinch en het zou interessant zijn de vaderbeelden van jongeren te leren kennen, die opgroeiden in een matriarchale maat- schappij, in een ethnologische wereld waar de wereld van de vrouw en die van de man gescheiden blijven, behalve voor geslachtsverkeer en enige specifieke ritualiteiten. Ik denk aan mijn ervaringen op Jamaica met zijn vrouw- kinderen-wereld naast de man-jongens-boven-12-jaar- wereld. De sterk venninderde belangrijkheid van enig vaderbeeld is aan de orde, waar die vader niet als een constante optreedt. Ten goede noch ten kwade is er soms een bekendheid met het bestaan van vaders bij anderen. De vaderrol wordt moeilijk speelbaar als er geen beeld geweest of aanwezig is. Om van de clochards e.a. maxi- maal verwaarloosden te zwijgen. En - wat komt er van moederschap terecht bij de meisjes wier moederschap uit eigen inventie gedistelleerd moet worden? - Verder mis ik allereerst bij de freudiaan LeGall een positie-bepaling tegenover Mitscherlich's Vaterlose Gesellschaft, dat in 1%3 verscheen maar zijn weg kennelijk niet gevonden heeft naar de overigens zeer lezenswaardige LeGall. Na- tuuriijk was 't fijn in Freud een alibi aangewezen te krijgen voor een protestgeneratie, maar voor LeGall was dat geen motief. Hij is geen protesteerder maar een eeriijke freu- diaan plus een onderwijsinspecteur. 'Aan het vaderbeeld worden allerlei andere model-beelden toegevoegd' en, zo vreest LeGall met Campailla en Erikson: nu dreigt 'in dit stadium ... de verwarring van het kind ten aanzien van zijn eigen rol'. En nu zouden, meent LeGall 'de jongeren onderbewust of rechtstreeks de modellen die van buiten op hen afkomen moeten confronteren met een vadermodel. Dit vadermodel dient wel het recht van prioriteit te hebben, evenwel niet meer het goddelijk recht, maiir het psycholo- gisch recht, dat verworven en waargemaakt is' (p. 115). |
Het moet ontzettend zijn maar in 1924 kunnen we dat al heel duidelijk in Spranger's Psychologie des Jugendalters vinden. Men zie zijn hoofdstuk over Das Hineinwachsen des Jugendlichen in der Gesellschaft. Alleen: beter uitge- werkt en praktisch-pedagogisch iets minder argeloos. Maar, wellicht zijn wij ook in Duitsland weer terug bij de romantiek van de pubescent, en niet alleen in Frankrijk - waar nu toch echt wel eens een stuk emancipatie der jongeren, zij 't met driekwart eeuw vertraging - mocht opkomen. En dus: mogen wij er Spranger eigenlijk niet bijhalen: de totale kuituurhistorie van het mensworden en menszijn is in de landen van Europa, van het nabije en het verre westen, aan de voor- en de achterkant van de kommunistische muur aan de orde. Een 'ontwikkelings- psychologisch" probleem is dat in de tweede, een kultuursociologisch-historisch probleem in de eerste plaats. LeGall geeft ongetwijfeld een interessante diskus- siebijdragc maar op op een véél te beperkte vooronderstel- ling. Wat niet wegneemt dat een geschoolde en goed geïnformeerde lezer de nodige diskussie-stof vindt in het derde gedeelte (De Nieuwe Vaderrol) en vooral in de educatieve variabelen en de probleemgevallen die er aan de orde komen. Te meer omdat wij er de autoriteit van de vader, mede in overeenstemming met Sutter en Luccioni weer in ere hersteld op de voorgrond zien treden. Het bock eindigt met de heeriijke droom over wat die nieuwe vaders wel niet allemaal vcxjr goeie opvoeders zullen zijn! Nee- maiir: wat JiV wel zouden kunnen: 'nieuwe' en 'soepele' 'methoden', die 'zekerheid" zullen verschaffen in 'Aanwe- zigheid' en 'Woord'. En ze zullen 'volledig geaccepteerd' worden' . . . Welnu: van mij hoeft dat niet en ik geloof dit cK)k niet.
M. .ƒ. Ltiiifievclci
Boekbesprekingen
André Ie Gall: Vaders van nu. Visies op de crisis van het vaderschap. - H. Nelissen, Bloemendaal 1976. - Ned. vert.: Vertaalgroep Adm. Centr. Bergeijk. - 180 blz. - ƒ 22,50. - ISBN 90.244.0609.9. - |
Dr. G. van Goor-Lambo: Wat wordt er van dat kind? Een follow-up onderzoek van 220 pedagogisch instituutsschoolkin-
deren. - VII van: Verhandelingen uit het Gemeentelijk Pedotherapeutisch Instituut te Amsterdam. - Tjcenk Willink.
Groningen 1975. - 250 blz. ƒ 36,-.
|
'Veel oudleerlingen zeiden, dat ze achteraf bekeken liever in de hogere groepen een meer eisende aanpak, ook op leergebied, hadden gehad. Er was veel waardering voor leerkrachten die er "alles uithaalden wat er in zat". Dit is wel iets-gtuit de schrijfster voort - wiuirvan de school zich voortdurend bewust z;ü moeten zijn, evenals van het feit. dat voonil de organisch-cerebraal gestoorde kinderen een grote behoefte aan structuur hebben. Men kan zich afvra- |
268 Pedagogische Studiën 1977 (54) 268-269
-ocr page 275-
Boekbesprekingen
gen of ook in de lagere en middengroepen geleidelijkaan wat meer eisen gesteld zouden kunnen worden dan tot op heden gebeurt.' Een uitspraak en een samenvatting, die ons geheel gegrond en juist voorkomt. Niet minder dan de opmerking op dezelfde blz. 203, dat de organisch-cerebraal gestoorde kinderen na een ochtend van redelijk aanpak- ken, 's middags vaak te moe zijn voor een zelfde inzet, al kunnen ze dan lichter werk nog wel aan. In dit verband valt ook de gegronde opmerking, dat het eigenlijk niet zou mogen voorkomen, dat aan Pedologische Instituutsscho- len leerkrachten aangesteld worden die de B.O.-opleiding niet of nog niet gevolgd hebben. Ook zou uitbreiding van het begeleidingsteam met een of meer orthopedagogen nodig zijn. In het verband van het succes met de dyslekti- sche kinderen, waarvan toch altijd 87,5% op een viiardig- heidsniveau geholpen kunnen worden, waarmee zij zich in de praktijk kunnen helpen, wordt de opleidingskwaliteit der leerkrachten alleen maar nog belangrijker. Aangezien nu bovendien blijkt, dat de persoonlijkheids- en de gedragsproblematiek een veel ongunstiger invloed heeft op. |
de prognose dan de leerproblematiek (vgl. blz. 191), valt opnieuw een sterke nadruk op de pedagogische en kiinisch-pedagogische aspekten van de leerkrachten en van hen die hen terzijde staan, naast de orthopedagogische en - uiteraard - op de medische. - Bij dat al blijkt de' prognose van de school - i.e. de Van Detschool (p. 131)- nog van sterkere voorspellende waarde te zijn dan de diagnose. Uiteraard is dit een aanwijzing voor de betekenis van de scholingservaringen met het kind in kwestie, waarmee opnieuw een bizondere nadmk komt te liggen op onderwijs en onderwijskwaliteit, resp. -bekwaamheid.
Als geheel dus een informatief en instruktief onderzoek voor hen die in deze takken van onderwijs werkzaam zijn. Hoewel wij de diagnostiek ontmoeten in de casus- groeperingen en de beoordeling daarvan als feit aangeno- men moet worden, kan men redelijkerwijs niet verwach- ten, dat da;irop dieper wordt ingegaan.
M. J. Lmgcvcld |
Max Liedtke: Pestalozzi. - Wereldvenster, Biuim 1976, Nederlandse vert. door H. Walter. - 203 blz. - ƒ 19.50. -
ISBN 90.293.0903.2. -
Het is zeer verheugend, dat wij door deze goede vertaling een goed en voor velen zeer leesbaar boek over Pestalozzi nu in het Nederlands hebben. Levensgeschiedenis, denk- ontwikkeling en de voortgang in praktisch pedagogisch Werk van Pestalozzi zijn om verschillende redenen zeer Waardevol. De afloop van het feudale regiem in West- Europa, de opkomst van de industrie, de overgang van arbeiders van de landbouw naar de industrie, enz., het zijn - stellig ook voor hen die zich voor het marxisme interesse- l en - zaken die in leven en werken van Pestalozzi duidelijk naar voren komen. Terecht is dit boek dan ook geplaatst in lie Imagcvreeks, die biografieën van 'denkers en doeners' wil publiceren, die het beeld van onze wereld beïnvloed hebben. Reeds Friedrich Delekat had in zijn boek over .loh. Heinrich Pestalozzi, Der Mensch, der Philosoph und der Erzieher (2e sterk herziene en uitgebreide dnik, Quelle & Meyer, Leipzig 1928), deze aspekten van Pestalozzi's leven en werken belicht. Men verbaast zich dit boek hier alleen in de bibliografie aan het einde en dan nog wel in zijn Ie (niet 2e!) editie genoemd te zien, want de auteur van dit boekje heeft er zeker goed kennis van genomen. Wij kunnen het bock mede daardoor zonder meer aanbevelen, o.a. voor de Pedagogische Akademies, de studie van de Geschiedenis der Opvoedkunde en in het algemeen voor hen die de geestesgeschiedenis van Europa willen leren kennen cxik in relatie tot de sociale en ekonomische ontwikkelingen. |
lU,./. Lwigcvcld |
R- Vollmer-Jensen: Katja, een 'moeilijk' kind . . . en hoe het geholpen wenl. - Dekker & Van de Vegt, Nijmegen 1976. -
«O blz.-ƒ 13,50.
Een verstandige en liefdevolle grootmoeder trekt met een vijfjarige kleindochter op, die duidelijke moeite heeft met andere kinderen en de relatie-vorming. De beschrijving is een soort dagboekje van een aandachtige leek, die zonder Zelf agressief of bazig te worden het kind geleidelijkaan over enkele in het gezichtsveld van de ouders, grootou- ders, enz. constateerbare moeilijkheden heenhelpt. Het is een aardig boekje vcxir de beginnende klinischc-pedagoog om hem wellicht onbekende gedragsvonncn en relatie- houdingen in de normale gezinsverhoudingen te leren kennen. |
M. J. Lan^evekl |
269
-ocr page 276-
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 2e jaargang, nr. 4, april 1977
Notities naar aanleiding van voortgezet onderzoek om- trent het 'pygmalioneffect' in het onderwijs, door J. van Berge ijk
De onderwijsvemieuwingsexperimenten in Vlaanderen op nieuwe wegen, door J. Depoortere De ontwikkeling der universitaire lerarenopleiding in Ne- derland, door J. H. G. 1. Giesbers en C. J. J. A. Morsch Kroniek en documentatie Boekbespreking Ingekomen boeken Uit andere tijdschriften
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 16e jaargang, nr. 4. april 1977
Studiedag vooijaar 1977
Opvoedingsproblematiek van het astma-patiëntje, een op- gave voor de medische pedagoog, door F. Voorhorst- Smeenk en R. Voorhorst
Model voor individueel didaktisch onderzoek, door F. A. Kopmels-Benthem
Onderzoek n;u»r de waarde van het Frostig-
oefenprogramma en de Frostig-test voor slechthorende en
spreekgebrekkige kinderen (1), door-A. v.d. Horst en F.
IJsseldijk
Weetwinkel 2
Boekbesprekingen
Berichten en reacties
Tijdschrij) voor Orthopedagogiek 16e jaargang, nr. 5, mei 1977 Integratie, door \V. ter Horst
Medische didactiek in het astmacentrum. De Haan (Bel- gië), door M. Devolder en F. Alexander Opvoedingsproblemen in het gezin en pedagogische hulp- veriening, door P. Kousemaker Boekbespreking
Ontvangen boeken
Bie D. de, Louwerse C., Projektonderwijs. Opzetten en uitvoeren van projektonderwijs, Wolters-NoordhotT, Gro- ningen. 1977. ƒ 18,50
Cramwinckel-Weeda C. J.. Rademaker L., Tinbergen J., Maatschappelijke alternatieven. Drie opstellen over sa- menieven, scholing en honorering van de arbeid. Boom, Meppel, 1977 |
Descartes René, Over de methode (vertaling van: Discours de la méthode, 1637). Boom, Meppel, 1977, ƒ 19,50
Duintjer O. D., Rondom regels. Wijsgerige gedachten omtrentregel.geleidgedrag. Boom, Meppel, 1977,/ 19,50
Feyerabend P., In strijd met de methode. Aanzet tot een
anarchistische kennis theorie (vertaling van: Against me-
thods, 1975), Boom, Meppel, 1977, ƒ 49,50
Gent B. van. Have T. T. ten. Andragologie (2e druk),
Samsom. Alphen :uin de Rijn. 1977, ƒ 32.75
Gieles Fr., Groepsleider . . . een vak apart. Methodisch
werken met de leefgroep, Samsom, Alphen aan de Rijn,
1977, ƒ 37,50
Meares A., Oud en wijs. Een gids voor verstandig ouder worden, (vertaling van: Why be old? 1975), Het Spectrum, Utrecht, 1977, ƒ 5,95
Schmidt M. H., Verhaltensstörungen hei Kindern mit sehr hoher Intelligenz. Hans Huber Verlag, Bern, 1977, Zw.Frs. 29.—
Viaskamp F. J. M.. Carpay F. P.. Westerlaak J. M. van. Beroepskeuze en hcleid. Instituut voor Toegepaste Socio- logie, Nijmegen. 1977, ƒ 15,—
Vroede M. De. e.a. Bijdragen tot de Geschiedenis van het Pedagogisch Leven in België in de 19e en 20ste eeuw. Deel III, De periixlieken 1896-1914 Semimiries voor Histori- sche en voor Vergelijkende Pedagogiek te Gent en Semi- narie voor Historische Pedagogiek te Leuven, 1976 Way B., Vorming door drama (vertaling van: Develop- ment through drama, 1967) VVolters-Noordhoff, Gronin- gen, 1977, ƒ 22,50
Ontvangen rapporten
Van de Werkgroep Verkeerskunde der R.U., te Gronin- gen, Postbus 14. Haren (Gr.) ontvangen:
Fverts Chr.. Inventarisatie van leer- en hulpmiddelen m.h.t. verkeer.wnderwijs in Nederland. WR-75-4)2 Molen H. H. van der, Verkeersveiligheidsediicatie voor kinderen:probleemanalyse en onderzoeksplan. VK-7.5-<'_i< Molen H. H. van der. Öh.servational.studies ofchildren's road ci'(>ssini^ hi'/i(i\'i()nf'.' a rcvicw i)f the litcroff^^ VK-76-()6
Rothengatter T.. Verkeersednkatie in oefenplaatsen. LiU'- ratnnroverzicht. VK-76-()5 |
270 Pedagogische Studiën 1977 (54) 270
-ocr page 277-
Samenvatting
In dit artikel wordt een accentverschuiving hinnen de op de P.A. gegeven 'praktische vorming' bepleit. De stelling wordt geponeerd, dat tot nu toe de nadruk binnen de praktische vorming te veel ligt op het didaktisch handelen. Aan nieuwe ontwikkelingen binnen het funktie-beeld van de onderwijzer, zoals het meewerken aan schoolwerkplan- en leergang- konstruktie, wordt te weinig aandacht besteed. Ook deze taken dienen o.i. op de P.A. ingeoefend te worden.
De gevolgen van deze andere aanpak van de praktische vorming voor de opleiding als geheel worden uitgewerkt; o.a. wat betreft de rol, welke de basisinformatievakken (onderwijskunde, ontwikke- lingspsychologie) daarbij spelen.
l. Inleiding
1.1. Probleemstelling
Sinds over de ondci-wijzersopleiding als specifieke beroepsopleiding wordt gesproken (Bevenlander. 1970, 240), wordt er veel belang gehecht aan het inoefenen van de vaardigheden, die direkt samen- hangen met het didaktisch handelen in de klas. Met betrekking tot deze z.g. praktische vomiing kan er i.v.m. verandering en verbetering gewezen worden op de diverse microteaching programma's (Allen en Ryan l%9. Kievit 1972) en op vernieuwde begelei- dingsmodellen (Haan en Huigen, 1977). De vraag hoe de kwaliteit van het resultaat van deze vaardig- heidstraining te bewaken, is op verschillende wijzen opgelost. Een betrekkelijk korte tijd (1952-1968) heeft het praktijkeksamen bestaan. Gezocht is naar beoordelingskategorieën (Deckers, 1970, Van Gelder e.a., 1971) en niuir een manier om tot een adekwate verdeling van de inbreng van pedagogiek- en vakdidaktiekdocenten bij de beoordeling te ko- men (Besluit onderwijzersopleiding, 1%8).
Curriculumontwikkeling in de opleiding aan de Pedagogische Academie1
H. Franssen en K. Meyer
Vakgroep Onderwijskunde, R.U. te Utrecht |
Over wat de meest adekwate invulling van de praktische voorbereiding op het praktisch handelen moet inhouden, wordt verschillend gedacht. Een voortgezette algemene vorming enerzijds en een enge vakspecialisatie anderzijds vormen de uitersten in het opvattingensktila. Hoewel beide ekstremen als zodanig niet of nauwelijks voorkomen, treden wel verschillen aan het licht t.a.v. de aksentuering bin- nen kombinaties.
Analoge ideeën, hoewel per land gekleurd, spelen door in tegenstellingen als 'competency based tea- cher education' versus 'humanistic based teacher education' (Hoedemakers, 1977).
De argumenten voor een zwaardere aksentuering van de praktische vomiing, zowel m.b.t. de geschiktheids-beoordeling van studenten, de ver- dere uitbouw van de vakopleiding als de eindbeoor- deling bij de afsluiting, steunen meestal op de aan- name, dat de beste voorbereiding op de beroepssi- tuatie bestaat in een zo veelvuldig mogelijke kon- frontatie met die beroepssituatie. Achter deze aan- name ligt de opvatting, dat de funktie van de onder- wijzer grotendeels bestaat uit het didaktisch hande- len in de klas. Zonder nu te willen beweren, dat het lesgeven niet de taak is, waaraan het grootste deel van de tijd besteed wordt, menen we toch dat er bij deze, wat eenzijdige, invulling van het funktie-beeld van de ondeiAvijzer enige kanttekeningen geplaatst kunnen worden.
In het denken over de funktie van de onderwijzer zijn een aantal nieuwe ontwikkelingen te signaleren. In de Contourennota-1 (1975) woixlt als nieuwe taak van de onderwijzer gezien, het, samen met collega's en ouders, doordenken van de uitgangspunten van |
Pedagogische Studiën 1977 (54) 271-279 27/
1 In de eerstvolgende nummers zal steeds een artikel
aanwezig zijn, dat betrekking heeft op de opleiding iu>n de
Pedagogische Academies. Binnen de vakgroep Onder-
\vijskunde te Utrecht zijn enkele medewerkers en studen-
ten met dit onderwerp bezig. Dit heeft geresulteerd in
enkele artikelen over o.a. een methode van stagebegelei-
^ing, vaardigheidstraining en het leren hanteren van leer-
theoretische uitgangspunten bij het ontwerpen van
onderwijs-leersituaties.
(red.)
-ocr page 278-
ƒƒ. Franssen en K. Meijer
het te geven onderwijs. Het resultaat van dit proces moet zijn weerslag vinden in het, in onderling over- leg, op te stellen schoolwerkplan. Deze invloed op de schoolwerkplan-ontwikkeling (Vgl. Contouren- nota-1, 1975, 83) wordt blijkens de reakties uit het onderwijsveld als een belangrijke taak van de onderwijzer gezien (Contourennota-2, 1977,74).
De verschuiving van de verantwoording voor wat er in de klas gebeurt - althans voor wat de planning ervan betreft - van een persoonlijke naar een meer groepsgedeelde, heeft implikaties voor de opleiding. Er zal meer aandacht besteed moeten worden aan het leren overleggen over aspekten van schoolwerk- plan/leergangontwikkeling (ibid., 1977, 81).
In samenhang met dit ministeriële beleid kan de oprichting van de Stichting voor de Leerplan Ont- wikkeling (S.L.0.) gezien worden. In de statuten van de stichting (1974), in diverse (voorlopige) nota's en in lezingen (S.L.O.-1977) wordt er steeds op gewezen, dat de inbreng vanuit het veld bij de realisering van de diverse plannen van groot belang is. Dit betekent, dat de kans, dat in de toekomst schoolteams betrokken zullen raken bij ontwikke- lingsprojekten, zal toenemen.
Naast deze ontwikkelingen op beleidsniveau zijn er ook tendenzen in de theorievorming over curricu- lumontwikkeling aan te wijzen, welke in dezelfde richting gaiin. De praktijkgerichte, ook wel genoemd schoolnabije, curriculumontwikkeling pleit sterk voor een inbreng uit het onderwijsveld (Halkes en Nijhof, 1976;.Franssen, 1976). Tevens vindt er on- derzoek plaats niuir de wijze, waarop deze participa- tie van onderwijzers en ouders te realiseren is (Wol- bert. 1977).
Uitgaande van het hierboven gestelde kunnen in het funktiebeeld van de onderwijzer tenminste twee niveau's van handelen onderscheiden worden: een handelen op micro-niveau (didaktisch handelen in de klas) en op meso-niveau (ontwikkelen van school- werkplan/leergang).
Wat de praktische vorming binnen de P.A. betreft, deze heeft o.i. alleen betrekking op het (voorberei- den van) het handelen op het micro-niveau. Het meso-niveau krijgt ntuir onze opvatting niet die aandacht die het verdient.
De wijze, waarop aan deze nieuwe funktie- aspekten aandacht besteed kan worden op de P.A. vormt de probleemstelling, waarop in het onder- staande verder ingegaan zal worden. |
Het meer centraal stellen van de ontwikkelings- problematiek binnen de praktische vorming vornit de oplossingssuggestie, die verder uitgewerkt wordt. Met meer centraal stellen wordt niet bedoeld het geven van een theoretische inleiding, maar juist het door de P.A. studenten laten uitvoeren van een aantal ontwikkelingsaktiviteiten. Aangegeven zal worden, dat het denken over en het konkreet uitvoe- ren van deze aktiviteiten (meso-niveau) tevens een soepele overgang naar het didaktisch handelen mo- gelijk maakt. We zijn er ons wel van bewust, dat het op de P.A. realiseren van onze voorstellen, ver- gaande gevolgen kan hebben voor struktuur en vormgeving van de opleiding. Desondanks menen we onze ideeën ter diskussie te moeten stellen, gezien de ontwikkelingen zoals boven beschreven.
1.2. Opzet
Om greep te kunnen krijgen op de curriculumont- wikkeling wordt er allereerst een uitwerking van het begrip curriculum gegeven, waarna een aantal as- pekten verbonden aan de ontwikkeling van curricula aan de orde komen (par. 2.1.). Tevens wordt er een verband gelegd tussen konstmktie-aktiviteiten en het (voorbereiden van het) didaktisch handelen (par. 2.2.).
Met behulp van dit begrippenkader wordt in par. 3 uitgewerkt wat de gevolgen zijn, wanneer binnen de praktische vorming op de P.A. er een accentver- schuiving van het didaktisch njuir het ontwikke- lingshandelen optreedt. Dit wordt toegelicht tuin de evaluatieproblematiek.
De hier neergelegde ideeën bemsten voor een belangrijk deel op ervaringen binnen het Curba- project. Het Curba-project was een deelproject van het Curvo-project (zie 2.I.). Het bestond uit het ontwikkelen van een leergang: Het verkennen van de schoolomgeving. Het ontwikkelingsteam bestond uit docenten van de Ped. Ac. 'St. Frans" in Breda en het hoofd en een ondei-wijzer van de Jacinta school, eveneens te Breda.
2. AJhakeninfi van het prohleeni^ehicJ
2.1. Bef^ripsontschrijviiif'en
De onderwijzer staan een groot aantal middelen ter beschikking bij de voorbereidng van de te geven lessen. Te noemen zijn b.v.: een imntal lesbrieven, een methode, een schoolwerkplan. Al deze hulpmid- delen kunnen aangeduid worden met het begrip cinriailiim. Dit begrip wordt als verzamelnaam ge- bmikt voor al die geschriften/dokumenten, die ge- richt zijn op, en gebmikt worden bij, het plannen van onderwijs-leersituaties (Aamoutse. 1971). |
272
-ocr page 279-
Ciirhciihimontwikkeling in de opleiding aan de Pedagogische Academie
De verschillende curricula/planningsdokumenten kunnen op drie niveau's ingedeeld worden; de af- stand tot het konkrete didaktische handelen neemt per niveau toe (vgl. S.L.0. statuten, 1974).
Het dichtst bij het handelen in de klas staan de leergangen en methoden. De laatstgenoemden vol- doen meestal niet aan de kriteria te stellen aan een leergang-in-modeme zin (Saylor en Alexander, 1970, 70). Een leergang is een op papier, of anders- zins weergegeven ontweip dat onderwijzers, en leerlingen, helpt bij het min of meer planmatig inrichten van onderwijsleersituaties, die tot doel hebben bepaalde gedragswijzen bij de leerlingen op te roepen (Curvo, 1976). Uit onderzoek is gebleken, dat de leergang vrij sterk bepalend kan zijn voor het didaktisch handelen van de onderwijzer (Creemers, 1974), alhoewel er aanwijzingen zijn, dat dit per vakgebied verschilt (Santini, 1971).
Het schoolwerkplan vormt het tweede plannings- niveau. In het schoolwerkplan, dat het verbindend element vornit tussen de afzonderlijke leergangen, wordt voor een school omschreven welke algemene doelstellingen er nagestreefd worden en de wijze Wcuirop dit gedaan zal worden.
Het derde planningsniveau omvat het onderwijs- leerplan. Daarin wordt door de centrale overheid vastgelegd binnen welke organisatorische kaders de diverse schooltypen dienen te funktioneren en aan Welke formele eisen de schoolwerkplannen dienen te voldoen.
Ten aanzien van de ontwikkeling van de cuniculum-voiTnen moet er een onderscheid ge- maakt worden tussen het organisatorisch niveau waarop de ontwikkeling plaatsvindt en de omvang (niuir scholingsgebied en scholingsniveau), waarop het cuniculum betrekking heeft. Organisatorisch kan men tegenover elkiuir stellen: landelijke versus lokale ontwikkeling. In het eerste geval zullen de Produkten in principe bestemd zijn voor gebruik op alle scholen in een land, in het tweede geval is de doelgroep van beperkte (regionale) omvang.
Wat de omvang betreft kan men onderscheiden: leergang, schoolwerkplan en ondenvijsleerplan.
Öinnen het Cui'voproject, een project van de vak- groep ondei-wijskunde aan de R.Ü. te Utrecht, is getracht het curriculum-ontwikkelingswerk te stiiic- Uireren (Curvo 1974, 1975, 1976). |
I^it heeft geleid tot het ontwikkelen van een cuniculumontwikkelingsstrategie (Curvo, 1976). Een kenmerk van deze strategie is de verbinding, die gelegd wordt tussen schoolwerkplan en leergan- gontwikkeling. De curvostrategie heeft in eei-ste 'nstantie betrekking op cun icula met beperkte doel- groep en inhoudelijke omvang. De eerste fase van de curriculumontwikkeling bestaat volgens Curvo uit een conceptualiseringsfase. Hierbinnen wordt door de ontwikkelingsgroep een visie geëxpliciteerd m.b.t. het onderwijs in algemene zin (scholingscon- cept) en m.b.t. het scholingsgebied (vakconcept).
Uit analyses van ontwikkelingsprojekten (Grob- man 1970, Curvo 1976, Walker 1971) is gebleken, dat het ontbreken van deze gemeenschappelijke basis in latere stadia van het ontwikkelingswerk grote pro- blemen kan opleveren. Het zoveel mogelijk voor- komen van deze problemen is de voornaamste re- den, waarom de eerste fase van de curvostrategie gericht is op het ontwikkelen van een gemeenschap- pelijk scholings- en vakconcept. Vooral aan het vakconcept valt het gemakkelijk duidelijk te maken, dat vragen binnen de conceptfase in vele gevallen betrekking hebben op de motieven, waarom de school en een vak op een bepaalde wijze funktione- ren. Een eerste vraag met betrekking tot een vak is bijvoorbeeld, waarom het vak überhaupt wordt ge- geven en waarom het op deze bepaalde wijze wordt gegeven. Men zal inzien, dat het hier legitimerings- vragen betreft. De legitimeringsproblenfatiek speelt bij elk ontwikkelingsproces een rol. Overigens niet alleen in de beginfase, maar gedurende het gehele proces, met name bijvoorbeeld bij de doelafleiding (H. Meyer, 1972). De legitimeringsvragen zijn meestal als zodanig te herkennen en vragen om een eigen methodologische aanpak, met de ontwikkeling waai-van we nog in een beginstadium verkeren (Creemers, 1976).
Hoe funderend op zich ook, een antwoord op een legitimeringsvraag is nooit voldoende i.v.m. het oplossen van ontwikkelingsvragen. Naast de vraag waarom iets gegeven worilt staat de vraag op welke wijze. Wanneer een curriculum wordt gezien als een planningsdocument, dat de sekwentie van de on- derwijsleersituaties voortekent, betreft de 'hoe'- vraag in eerste instantie de vonngeving van dit curriculum. Een vonngeving kan gezien worden als het resultaat van een konstniktie. Een van de be- langrijkste bronnen van waaniit inlbmiatie wordt geput i.v.m. de konstniktie vomit de kennis omtrent ontwikkelings- en leerprocessen.
Samenvattend kunnen we stellen, dat de cun icu- lumontwikkeling naast legimiteringsvraagstukken konstniktievnigen omvat. Beide zijn als zcxlanig te herkennen, beide vragen een eigen aanpak en een eigen funderende infomiatie. Beide zijn echter tij- dens de ontwikkeling nauw met elkaar verbonden, met name komt de legitimeringsvniag bij diverse fasen van de konstniktie op nieuwe wijze steeds temg. |
273
-ocr page 280-
ƒƒ. Franssen en K. Meijer
Na deze omschrijving van enkele begrippen is het mogelijk nauwkeuriger aan te geven wat we bedoe- len met het centraal stellen van de ontwikkelings- problematiek, zoals geformuleerd in de vooraf- gaande paragraaf. Niet bedoeld is de ontwikkelings- problematiek in zijn volle omvang. Met name lijkt ontwikkelingswerk op het derde planningsniveau niet in aanmerking te komen voor praktische oefe- ning binnen een opleiding op een P.A. Daarvoor is de problematiek te ver verwijderd van het didaktisch handelen in onderwijsleersituaties. Geheel anders liggen deze zaken m.b.t. het ontwikkelingswerk op leergangniveau met beperkte doelgioep en inhoude- lijke omvang. We hopen aan te tonen, dat juist de konstruktie-aktiviteiten hierbinnen perspectieven tonen.
2.2. Konstniktie en didaktisch handelen
Om de relatie tussen konstruktie-aktiviteiten en het didaktisch handelen, en de veranderingen die zich in de relatie hebben voorgedaan in de greep te krijgen maken we gebruik van de begrippenreeks:
(a) leergangontwikkeling - (b) lessenvoorberei- ding - (c) lesvoorbereiding - (d) realisatie in de klas.
De eerste drie verwijzen naar plannings, c.q. konstruktie-aktiviteiten, de laatste naar het didak- tisch handelen. Onderwijzers hebben altijd hun on- derwijs al voorbereid. In de situatie waarin relatief weinig bekend was over het effekt van het handelen in de klas, was de mogelijkheid tot planning echter beperkt. Wat overdreven gesteld: de onderwijzer kon slechts één les vooruit kijken (toestand c - d).
Echter mede door de modelvorming binnen de onderwijskunde (Glaser, 1962; Van Gelder, 1968) heeft men enerzijds een meer gedifferentieerd zicht verkregen op de diverse aspekten van de vormge- ving van onderwijsleersituaties, waardoor ander- zijds een nauwkeuriger, vollediger, over een langere periode heenreikende planning mogelijk is gewor- den. In de planningsfase is het mogelijk beslissingen te nemen, die vroeger overwegend binnen de on- derwijsleersituatie zelf, of direkt daaraan vooraf- gaande genomen konden worden (toestand b - d, resp. a - d).
Het blijkt dat door de ontwikkelingen in de on- derwijskunde, waardoor een meer preciese greep op het onderwijsleerproces mogelijk wordt, het be- roepsgerichte denken van de leerkracht, dat zich vroeger voornamelijk binnen de onderwijssituatie afspeelde, als het ware ten dele opschuift naar het curriculumdenken. Het ligt in de lijn der verwach- ting, dat dit verschuivingsproces, dat een veel nauwkeuriger analyse verdient dan hier mogelijk is, eerder zal toenemen dan afnemen. |
We stuiten hier op een ontwikkeling die voor onze probleemstelling van wezenlijk belang is. Het blijkt mogelijk, door de ontwikkelingen in de onderwijs- kundige theorie, met meer zekerheid het onderwijs- leerproces over grotere tijdsperiodes te plannen. Dit plannen over grotere tijdseenheden vertoont zowel overeenkomsten als verschillen met het 'oude' plan- nen van één les.
De overeenkomst is erin gelegen dat het nog steeds gaat om konkreet didaktisch handelen, waar- bij de praktische inbreng van de onderwijzer, gezien zijn kennis van de situatie niet gemist kan worden. Het gaat, ook al denkt men in grotere gehelen, toch nog steeds om het zelfde object, n.1. de didaktische vormgeving van het onderwijs gericht op het oproe- pen van leeraktiviteiten.
Er zijn echter ook duidelijke verschillen. Wanneer men reeksen lessen, resp. een leergang wil plannen, dan moet men met meer aspekten rekening houden. De opbouw van een gevarieerde reeks onderwijs- leersituaties wordt mogelijk, waarbij de evaluatie- momenten ingebouwd kunnen worden. De invloed van de leerpsychologie, bijv. m.b.t. de leerstofse- kwentie, wordt groter. Met al deze gegevendheden zal rekening gehouden moeten worden. Dit is niet eenvoudig; van de onderwijzer, i.e. de P.A.-student, wordt een andere houding gevraagd. Hij moet eraan wennen meer planmatig te werk te gaan. Maar niet alleen dat, om zijn plannings/ konstruktie-aktiviteiten te kunnen uitvoeren moet hij over specifieke kennis en vaardigheden beschik- ken.
3. Ciiiriciihimkonstniklie als opleidingsnioment 3.1. Inleidinfi
Het voorbereiden op het didaktisch handelen binnen klassesituaties blijft ook in de toekomst het hoofd- moment in een opleiding voor onderwijzer of leraar. De voorbereiding zal voor wat de praktische aspek- ten betreft voor het grootste deel moeten gebeuren door imiterende deelname aan dit handelen.
In het voorgaande hebben wij getracht aan te geven, hoe met name de vormgeving van het didak- tisch handelen op een eigen wijze binnen de planning kan worden aangetroffen. Waar de realisatie gebon- den is aan het moment, kan bij de planning door grotere distantie een langere periode worden over- zien. Hiermee kunnen bepaalde aspekten van het |
274
-ocr page 281-
Ciirhciihimontwikkeling in de opleiding aan de Pedagogische Academie
didaktisch handelen in een scherper licht komen te staan. Dit biedt mogelijkheden voor een opleiding, waarvan de betekenis naar onze mening nog onvol- doende wordt gezien.
In het onderstaande willen wij deze gedachte aan de hand van enkele voorbeelden uitwerken. Begonnen wordt met een korte bespreking van de konfrontatie met langere reeksen van onderwijssituaties, welke bij de planning over langere periodes noodzakelijk optreedt en die het proceskarakter van het onder- wijsleerproces, gekoppeld aan de randkondities, ak- sentueert. Vanzelf stuit men op de noodzaak, alge- mene basisvisies en doelstellingen, welke aan deze processen ten grondslag liggen te expliciteren. Hiermee in verband wordt de schoolwerkplanont- wikkeling besproken.
Beslissingen m.b.t. sekwenties en vormgeving van onderwijsleersituaties moeten zo verantwoord mogelijk worden genomen. Hiervoor is het inwinnen van basisinformatie noodzakelijk, terwijl tevens be- paalde vormen van evaluatie in dit verband kunnen funktioneren. Op beide zaken wordt kort ingegaan.
Om misverstand te voorkomen zij hier uitdrukke- lijk vermeld, dat in het volgende, een aantal aanvul- lingen m.b.t. funktioneren van onderwijsgevenden, worden voorondersteld.
Wij vertrekken derhalve uitdmkkelijk vanuit een ideaalbeeld, dat nog niet of slechts zeer ten dele is gerealiseerd. We verwachten van de toekomstige onderwijsgevende, naast het uitvoeren van de be- staande en alom bekende taken, ook dat hij in ruime mate participeen aan de planning en verantwoording van de scholing, zoals die plaatsvindt binnen het instituut, waiiraan hij verbonden is. De volgens ons zeker optredende grotere invloed van de sociale wetenschappen, zal kennis van de inpassingsmogelijkheden hiervan als steeds meer noodzakelijk doen ervaren. Toch hopen wij, dat ook voor degenen die op bovengenoemde punten minder ver willen gaan dan wij, een iiantal zaken aanleiding zullen geven tot diskussie m.b.t. uitbouw en verbe- tering van de opleiding.
3.2. Reeksen van leersituaties
Een vaardigheidstraining m.b.t. didaktische vaar- digheden moet zoals iedere training zoeken naar deelvaardigheden, welke in kortere tijd zijn aan te leren. Een optelling van de deelviuirdigheden leidt tot de totale vaardigheid. Zo krijgt men de indruk, dat op veel pedagogische academies het kunnen geven van lessen binnen diverse vakken wordt gezien als een verzameling van deelvaardigheden. |
welke de totale didaktische vaardigheid represen- teert. Nog afgezien van de vraag, of deze redenering juist is, zijn er minstens twee nadelen aan verbon- den.
Vaardigheidstraining gesegmenteerd naar lessen fixeert de aandacht eenzijdig op kleinere didaktische eenheden (v.d. Kuil, 1976). Het onderwijsproces als geheel is echter een stroom, welke zich over langere tijd uitspreidt. Bovendien werkt eenzijdige training op lessen systeembestendigend.
Het onderwijs is niet te vernieuwen alleen door betere lessen, in de meeste gevallen is een herstruc- turering over grotere periodes noodzakelijk. Om hier zicht op te krijgen, moet men gewend zijn te denken aan onderwijsunits van mimere omvang, soms zelfs moet over de gehele scholingsperiode worden nagedacht, terwijl het in de toekomst waar- schijnlijk steeds meer noodzakelijk zal worden, dat men ervaring heeft met hoe veranderingen en dan vooral op ruimere schaal, te plannen.
Spoedig zal blijken, dat veranderingen slechts mogelijk worden, wanneer aan een aanttil randkon- dities wordt voldaan. Met name gaan schoolorgani- satorische zaken hier een rol spelen. Vele op zich goede vernieuwingen mislukten omdat adekwate kondities ontbraken. Zo is invoering van wereld- oriëntatie of een andere vorm van totaliteitsonder- wijs niet goed mogelijk binnen een strak, traditioneel per vak georganiseerde luisterschool.
Het ontbreekt vaak aan inzicht betreffende de samenhang van onderwijskondities en te realiseren onderwijsleersituatie. Men vraagt soms om organi- satorische veranderingen - bijvoorbeeld kleinere klassen-, tei-wijl onderzoek uitwijst dat dit niet persé onderwijsverbetering behoeft te betekenen (Mark- lund 1%2), tei-wijl de veranderingsbreedte binnen bestaande organisatiepatronen onvoldoende woixlt verkend.
Een cuniculum moet via de vooral op grond van het curriculum ontworpen 'lesvoorbereiding', het creëren van reële onderwijsleersituaties mogelijk maken. Dit betekent, dat in de planning voor een deel die problemen, waarvoor de leerkracht in de klassesituaties en de lesvoorbereiding gesteld wordt, voorbereid moeten worden.
Hierbij stoten we onveiTnijdelijk op kernproble- men van de huidige didaktiek zoals interne differen- tiatie en vakkenintegratie. Het voordeel bij de curri- culumontwikkeling is echter weer, dat deze en der- gelijke probleemvelden niet eenzijdig aan lessitua- ties zijn gekoppeld, maar ook aan grotere units. Juist in de koppeling tmn grotere units wordt duidelijk en bespreekbaar, dat noch de differentiatie - noch de integratieproblematiek op te lossen zijn binnen af- |
275
-ocr page 282-
ƒƒ. Franssen en K. Meijer
zonderlijke leseenheden. Voor beide problematie- ken geldt dat een oplossing eerder gezocht moet worden in de benadering van de scholing als geheel, en dat van daaruit konsekwenties naar de kleinere leseenheden getrokken moeten worden. Bij de parti- cipatie aan een planning die gezien wordt als te realiseren in onderwijsleersituaties, wordt deze pro- blematiek niet alleen bespreekbaar maar ook per- soonlijk ervaren.
3.3. Schoolwerkplannen
Van Bruggen wijst in zijn werkstuk 'Vormkenmer- ken van een model van een schoolwerkplan' o.a. op de noodzaak van de explicitering van de onderwijsfi- losofie en de einddoelstellingen (v. Bmggen, 1976, blz. 101).
Van de toekomstige school zal steeds meer ge- vraagd worden haar identiteit binnen het school- werkplan te expliciteren, omdat de te nemen beslis- singen i.v.m. de keuze van doelen en vormen van onderwijs, uiteindelijk hierin hun diepere grond vin- den. Nu is het formuleren van basisvisies m.b.t. scholing en vakken een moeilijke zaak. In veel gevallen vlucht men in globale weinig zeggende formuleringen, die zo min mogelijk binden. Pas wanneer men bezig is met het ontwerpen van even- tuele leergangen, blijken basisvisies te bestaiin. Pas gerelateerd aim een konkrete zaak als een voorge- stelde reeks van onderwijsleersituaties, krijgt een basisvisie vaak inhoud.
Wanneer het bovenstimnde juist is, ligt de konklu- sie voor de hand. Wanneer men de leerkracht wil laten denken over en wil laten participeren aim het ontwikkelen van schoolwerkplannen, dan kan dit het meest zinvol gebeuren vih het leergangontwerp. Het is uiteraard ook mogelijk via het keuzeproces van nieuwe leergangen, die elders ontwikkeld zijn. We zijn echter van mening, dat het vermogen, bestaande leergangen te beoordelen, in belangrijke mate toeneemt, wanneer men ook betrokken is bij het ontwerpen van nieuwe leergangen, ook al zijn ze van beperkte omvang. Een nieuwe leergang vraagt om een gemotiveerde inhoudskeuze. Het eksplicite- ren van enige motieven maakt meer alert t.a.v. de motieven van anderen. Het zelf ontwikkelen van een didaktische vormgeving geeft beter zicht op de vraag, hoe anderen bepaalde problemen hebben opgelost. Het voor jezelf maar ook voor anderen plannen van scholing, roept vragen op m.b.t. de planbaarheid van het onderwijs in het algemeen en de gewenste volledigheid en detaillering, o.a. in verband met de vrijheid van de onderwijsgevende. Dit kan weer tot kritische vragen aanleiding geven. |
t.a.v. leergangen door anderen ontwikkeld.
Zoals boven reeds opgemerkt is een van de basis- ideeën van de curvo-strategie, dat voor een efficiënt veriopend curriculumontwikkelingsproces een eks- plicitering van een scholingskonsept noodzakelijk is (1.2.). Dit betekent, dat door participatie aan ont- wikkelingsprocessen de relatie scholingsconcept en leergang scherp wordt ervaren. Dit geeft niet alleen nieuwe beoordelingsmogelijkheden van bestaande leergangen, het geeft tevens een weg aan deze via het scholingskonsept te relateren aan het schoolwerk- plan. Hierna kunnen vragen beantwoord worden m.b.t. inneriijke samenhang, hetgeen een meer ver- antwoord keuzeproces mogelijk maakt, maar ook hernieuwde schoolwerkplandiskussies op gang kan brengen.
3.4. Basisinformatie
In toenemende mate zal in de toekomst het onder- wijsleerplan moeten steunen op verworvenheden van de sociale wetenschappen. Over de wijze, waarop dit gerealiseerd moet worden, bestaan veel meningsverschillen. Tegenover degene, die in dit opzicht van de wetenschap alle heil verwachten, staan de sceptici, die wijzen op de geringe resultaten van de wetenschap in het algemeen en de onderwijs- research in het bijzonder m.b.t. vernieuwing en verbetering van het onderwijs.
Het toepassingsmodel, wiuirbij de wetenschap vooi-schrijft en de praktijk volgt, lijkt inefficiënt en schiet tekort. Meer mag wellicht verwacht worden van een dialoog tussen wetenschaps- en praktijk- mensen (Boonman, Sixma, 1977).
Een dergelijke dialoog is slechts mogelijk, wan- neer beide partijen in staat zijn tot distantie van het direkte praktische gebeuren. Waar dit voor de we- tenschappen vanuit hun bezig zijn een vanzelfspre- kendheid betekent, is dit voor de practicus in de meeste gevallen een niet geringe opgave. Maar al te snel wordt het distantie nemen ervaren als een nutteloos getheoretiseer. Hierbij is het idee dat theorie in zich altijd irrelevant is voor het praktische handelen wijd verspreid.
Bij de curriculumontwikkeling wordt door de aktiviteit zelf, geleerd om distantie te nemen. Plan- ning gaat immers steeds aan de realisatie vooraf. Planning wordt echter pas zinvol in de realisatie. Het plannen impliceert derhalve het praktijkdenken. Dit wordt vooral de laatste jaren duidelijker, omdat, zoals we zagen, de huidige onderwijsplanning met een veel grotere mate van precisie en volledigheid kan plaatsvinden. Met name speelt de meer eksakte |
276
-ocr page 283-
Ciirhciihimontwikkeling in de opleiding aan de Pedagogische Academie
doelformulering een belangrijke rol. In een sekwen- tie van eksakte doelen, kan een leerproces worden voorgetekend. Zo kan een leersekwentie zorgvuldig worden opgesteld, waarbij gebruik gemaakt kan worden van bijvoorbeeld leerpsychologische gege- vens. Een dergelijke leersekwentie krijgt pas zin en bewijst zijn waarde slechts binnen de uitvoering. Dit impliceert dat bij het opstellen van een sekwentie rekening gehouden moet worden met de kondities waaronder de realisatie zal plaatsvinden. Rekening houden met kondities betekent het vertalen van theorieën naar schoolsituaties. Om bij het voorbeeld van de leerpsychologie te blijven, dit houdt in, dat leerpsychologieën, die in laboratoriumsituatie zijn ontwikkeld of die slechts deelaspekten van het leer- proces betreffen, ondervraagd moeten worden op hun betekenis voor het struktureren van onderwijs- leersituaties. Met de vraagstukken die hiermee sa- menhangen wordt men binnen de moderne cumcu- lumontwikkeling gekonfronteerd.
3.5. Een konkretisiering: de evahiatieprohleniatiek
Voor veel onderwijzers betekent evalueren het beoordelen van individuele leeriingen. Dit is niet zo vreemd. Ouders en leeriingen verwachten van hem, dat hij tot uitspraken komt over de geleverde presta- ties. Bovendien sluit deze vorm van evalueren goed aan bij het didaktisch handelen-model, waarin men opgeleid wordt. Bekijken we deze evaluatieopvat- ting vanuit de optiek van de cumculumontwikkeling dan valt de beperktheid ervan op. Voorbeeldsgewijs zullen we dit nader toelichten.
In de eind vijftiger, begin zestiger jaren is de z.g. formatieve evaluatie opgekomen (Cronbach, 1963; Scriven, 1967). Fomiatieve evaluatie vormt een onderdeel van de cumculumontwikkeling en heeft tot doel de verbetering van het in ontwikkeling zijnde curriculum. Anders gezegd: deevaluatie-aktiviteiten worden uitgevoerd om de nog niet goed funktione- rende onderdelen van het cuniculum op te sporen, ten einde deze te verbeteren. Een van de mogelijk- heden om deze 'zwakke plekken' te vinden is het meten van de leerlingprestaties, maar er zijn nog diverse andere. Bijvoorbeeld: het laten beoordelen van de leerstofsekwentie door een deskundige, het observeren in de klas om de praktische realiseer- baarheid van het cumculum vast te stellen, het via een vragenlijst inwinnen van het onderwijzersoor- deel over het pakket etc. (vgl. Creemers en Meijer, 1977).
Het introduceren van de P.A. student in deze ruimere evaluatie-opvatting en hem er zelf mee laten werken, heeft o.i. een aantal positieve gevolgen. |
- De student ervaart, dat evalueren meer is dan alleen maar leeriing beoordeling.
- De student leert, dat het bij evalueren niet altijd hoeft te gaan om beoordeling op zich, maar dat de resultaten ook gebruikt kunnen worden om tot verbeteringen te komen.
- De student maakt kennis met andere evaluatie- technieken dan tot nu toe gebinikelijk is en, zeker zo belangrijk, de student leert ermee omgaan (vgl. Leenders, 1977).
- De student ervaart, dat het van belang is op zoveel mogelijk aspekten van het didaktisch handelen te letten. Dit omdat alleen daardoor een juiste inter- pretatie van de leeriingprestaties mogelijk wordt.
- Last, but not least, de student zal in de toekomst minder onwennig staan tegenover het idee zelfbij de formatieve evaluatie van een curriculum be- trokken te zijn.
4. Slot
De vraag naar de plaats van de curriculumontwikke- ling binnen een opleiding bleek enerzijds gerelateerd aan verschuivingen binnen de funktie en taken van de toekomstige leerkracht en anderzijds aan de ontwikkelingen in het cuniculumdenken. Een uit- breiding van taken impliceert een uitbreiding van de vorming en wel speciaal de praktische vorming. Konkreet betekent dit dat naar onze mening binnen de opleiding tot leraar of ondewijzer, de mogelijk- heid ingebouwd moet worden om zich praktisch te oefenen m.b.t. het ontwikkelen van grotere reeksen van ondenvijsleerprocessen, die hiermee in verband staan. We denken hier aan het inoefenen van een aantal praktische vaardigheden, welke, dat zal dui- delijk zijn, in groepsverband dienen te gebeuren. Zo zal men moeten leren met elkaar te overieggen over zaken als leersekwenties, rationalen voor bepaalde leerstofthema's, scholingskonsepten, mogelijke eva- luatietechnieken e.d. Men zal die vaardigheden moe- ten verwerven, die in staat stellen op efficiënte wijze relevante basisinfomiatie in te winnen. Tenslotte zal men moeten leren de dokumenten te schrijven, rechtstreeks ten dienste van het onderwijsleer- proces.
We herhalen, dat ook volgens ons, in de toekomst het lesgeven door de leerkracht als hoofdbestand- deel van zijn taak blijft bestaan. Uiteraard zal het grootste deel van de vaardigheidstraining hierop gericht moeten blijven. We pleiten in het voorgaande niet voor vervanging echter wel voor aanvulling.
We hopen tevens aangeduid te hebben, dat parti- cipatie aan cumculumontwikkelingswerk, zeker |
277
-ocr page 284-
ƒƒ. Franssen en K. Meijer
wanneer deze gebeurt in de vorm van een praktische training, een aantal vormingsmomenten in zich sluit, die op andere wijzen moeilijk lijken te realiseren.
Men kan zich afvragen, of het voor curriculum- ontwikkeling noodzakelijk zoeken naar basisinfor- matie juist m.b.t. vakdisciplines als rekenen, aard- rijkskunde, geschiedenis, katechese etc. uiteindelijk niet leerzamer zal blijken te zijn, dan het opnemen van kennis via overdrachtslessen, zoals dit momen- teel nog veel gebeurt.
Deze gedachte is in dubbel opzicht aantrekkelijk. De richting wordt duidelijk, waarin naar ruimte binnen het rooster voor de bepleite training gezocht kan worden. Bovendien ontdekken we perspektie- ven voor vernieuwingen binnen de opleiding. Een toekomstige opleiding moet bestaan uit praktische trainingen en aktiviteiten gericht zowel op het lesge- ven als op het creëren van de kondities, die hiermee rechtstreeks in verband staan. De overdracht van kenniseenheden zou veel minder aksent kunnen krijgen.
Literatuurlijst
Aamoutse, C. A. J., Curriculumontwikkeling en haar organisatie in Nederland, Pedagogische Studiën, 49, 1972, 55-66.
Allen, D., Ryan, K., Microteaching Palo Alto, Addi- son Wesiey, 1969.
Bevelander, C., Onderwijzersopleiding in: Hulst, J. W. van e.a.: Verniemungsstreven t)innen het Nederlandse onderw ijs in de periode 1900-1940, biz. 237 e.v., Gro- ningen 1970.
Boonman, C., Sixma J., Reacties op het artikel van Bnis. Interne publikatie, I.P.A.W., vakgroep onderwijskun- de, 1977.
Bruggen, J. C. van. Vormkenmerken van een model van een schoolwerkplan. Doktoraalwerkstuk R.U. Utrecht, I.P.A.W., vakgroep onderwijskunde 1976.
Contourennota-!., Contouren van een toekomstig onder- wijsbestel, Diskussienota, Den Haag, Staatsuitgeverij, 1977.
Contourennota-2., Contouren van een toekomstig onder- wijsbestel, Venolgnota, Den Htiag, Staatsuitgeverij, 1977.
Creemers, H. P. M.,Evaluatie van onderwijsstijlen binnen het aanvankelijk lezen, Utrecht, 1974. |
Creemers, H. P. M., Onderwijsonderzoek en de ontwikke- ling en vernieuwing van het onderwijs. Groningen, Tjeenk Willink, 1976.
Creemers, H. P. M., Meijer K., Formatieve curriculum evaluatie. Interne publikatie, vakgroep Onderwijskun- de; verschijnt binnenkort, 1977.
Cronbach, L. J., Evaluation for Course improvement; in Payne, D. A. (ed.): Curricidum Evaluation Lexington, Heath, 1974.
Curvo, (Voorstudie Curriculumonderzoek) F. Teunissen, P. Weeda, Interimverslag I, juli 1974. Instituut voor Ped. en Andr. Wetenschappen. Afdeling onderwijsre- search, Aïdadreef 7, Utrecht.
Curvo, (Curriculum voorbereiding en onderzoek). B. Creemers, e.a., Curriculumontwikkeling probleeminven- tarisatie en trends, april 1975. Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen, Afd. Onderwijsre- search, Aïdadreef 7, Utrecht.
Curvo, De Cur\'ostrategie, handboek voor curriculu- montwikkeling, december 1976. Instituut voor Pedagogi- sche en Andragogosche Wetenschappen. Afd. Onderwijs- research, Aïdadreef 7, Utrecht.
Deckers, A., Modellen van begeleiding en beoordeling van kwekelingen bij hun praktische vorming. Een inventarise- rend onderzoek. Pedagogische Studiën, 47, 1970, 250-267.
Franssen, H., 'Schulnahe' Curriculumontwikkeling als organisatievorm. Interne publikatie. Vakgroep Onder- wijskunde, Utrecht. Verschijnt binnenkort, 1977.
Franssen, H. e.a. Voortgang.iverslag Cur\o, oktober
1976. Instituut voor Pedagogische en Andragogische We- tenschappen, afd. Onderwijsresearch, Aïdadreef 7. Utrecht.
Gelder, L. van. Peters, J. H. e.a.. Didaktische Analyse 1, Groningen, Wolters Noordhoff 1971.
Gelder, L. van. Velde. J. van der. Kind, school, samenle- ving, Groningen, Wolters Noordhoff. 1968.
Glaser, R., Psychology and 'Instmction Technology', in: Training Research and Education, (ed.) R. Glaser, p. 1-30. Pittsburgh. University of Pittsburgh Press. I%2.
Grobman H.. Developmental Projects: decision poinis and processes, Peacock, Ithasca 1970.
Haan, J., Huigen,}.,Zelfevaluatie als doel van stagebege- leiding; skriptie Vakgroep Onderwijskunde, Utrecht,
1977.
Halkes, R., Nijhof, W., Praktijkgerichte curriculumont- |
278
-ocr page 285-
Ciirhciihimontwikkeling in de opleiding aan de Pedagogische Academie
mkkeling. Pedagogische Studiën, 53, 1976, 194-214.
Hoedemakers, ].,Competency hased Teacher Education; Skriptle, Vakgr. Onderwijskunde, Utrecht, 1977.
Kievit, F. K., Microteaching als methode in de opleiding van leerl<nichten. Vaassen, 1972.
Kuil, G. van der, Facetten van het doeldenl<en op het niveau van het didaktisch handelen. Skriptie, Vakgroep Onderwijskunde, Utrecht, 1976.
Leenders, R., Evaluatie; een beoordelingsprobleem?, Utrecht, M.O.-A skriptie, 1977.
Marklund, S., Scholastic attainment as related to size and homogenity of classes. Kungl. Skolöverstyrelsen, Stock- holm, Almquist en Wiksell, 1962.
Meyer, H. L., Einführung in die Curriculiim- Methodologie, München, Basel Verlag, 1972.
Santini, B. J., Das Curriculum im Urteil der Lehrer. Beltz Verlag, Basel. 1971.
Sayler, J. G., Alexander, VV. Vi.,Planning Curriculumfor schools, New York, Holt, Rinehart en Winston Inc., 1974.
Scriven, M., The methodology of evaluation, in Tyler, R. W. e.a.: Perspectives of curriculum evaluation, AERA monograph series on cumculum evaluation, no. I, Chica- go, Rand McNally, 1967.
S.L.O.-statuten, Stichting voor de Leerplanontwikkeling, Statuten; Den Haag,'Staatsuitgeverij, 1974. |
S.L.O.-C.M.L. conferentie. Verslag van de S.L.O.- C.M.L. conferentie, december 1976, Enschede, S.L.O., 1977.
Walker, D. F., A naturalistic model for curriculum deve- lopment; The school review, 1971, 31-65.
Wolbert, R. G. M., Onderzoek voor praktijk gerichte curriculum ontwikkeling (Paper, ORD, 1977), vakgroep onderwijskunde. Utrecht, 1977.
Curricula vitae
Henk Franssen (1933) is na enkele jaren op een basisschool gewerkt te hebben, gedurende elf jaar verbonden geweest als leraar pedagogiek aan een P.A. te Breda.
Hij studeerde aan de R.K. Leergangen te Tilburg peda- gogiek M.O. A en B (1965) en vei-volgens onderwijskunde aan de R.U. Utrecht (1973).
Hij werkt sinds 1972 als wetenschappelijk medewerker van de vakgroep onderwijskunde van de R.U. Utrecht, met als specialiteit curriculumontwikkeling.
Kees Meijer (\9A1) studeerde, na een H.B.S.-B opleiding, onderwijskunde te Utrecht. Hij is, na zijn afstuderen in 1974, als wetenschappelijk ambtenaar verbonden aan het project 'Curriculum: voorbereiding en ondercoek" (Cui"vo: SVO-0368). Dit project wordt uitgevoerd door de afdeling onderwijsresearch van de vakgroep Onderwijskuni..In- stituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschap- pen van de Rijksuniv ersiteit te Utrecht.
Adres: Vakgroep Ondenvijskunde. Aïdadreef 7, Utrecht. |
279
-ocr page 286-
Samenvatting
In het onderwijs moeten bij de keuze van de leerstof ten minste twee overwegingen meespelen. Enerzijds is er de vraag welke kennis voor de leerlingen direkt noodzakelijk is; anderzijds is er de vraag welke kennis de leerlingen het beste in staat stelt om zelf naar wens en behoefte het kennisbestand verder aan te vullen. De eerstgenoemde vraag blijkt in de praktijk niet zo verschrikkelijk problematisch, de tweede wel. Op basis van verschillende theorieën, ideologieën en praktische overwegingen ontstaat er een diversiteit aan antwoorden; de strijd tussen de voor- en tegenstanders van een bepaalde benade- ring kan hoog oplaaien, hetgeen gegeven het belang van het onderwerp ook niet verwonderlijk is. Mijn stelling is dat hier een belangrijke taak ligt voor de cognitieve psychologie.
Inleiding
In de onderwijspraktijk zijn vele ontwikkelingen gaande; in de met deze ontwikkelingen samen- gaande discussies valt mij steeds weer op dat er. soms tussen de regels door en soms heel direkt, vele vragen worden opgewoipen met betrekking tot het nut en de noodzaak van zuiver verbale overdracht van formele kennis.
Ik zal hier proberen om eerst een korte schets te geven van de problematiek, om daarna te kunnen aangeven op welke punten naar mijn mening een bijdrage moet worden geleverd vanuit de cognitieve psychologie.
1. Onderwijs: een bijzondere vorm van kennis- overdracht |
We geven of volgen onderwijs wanneer we menen dat er iets te leren valt dat de moeite waard is: dat wat geleerd wordt moet kunnen worden beschouwd als een nuttige aanvulling van het arsenaal waarmee de leerling (later, buiten de onderwijssituatie) de infor- matie die hij ontmoet gaat begrijpen en verwerken. Uitgangsgedachte is verder dat de verwerving van de betreffende kennis een speciale, gerichte vorm van informatie-overdracht (namelijk: onderwijs) no- dig maakt; onderwijs wordt gegeven als we aanne- men dat de kennis niet (of niet snel of goed genoeg) incidenteel verworven zal worden als er geen on- derwijs gegeven wordt.
Er wordt door ons erg veel tijd en geld gestoken in onderwijs. Dit is de prijs die we betalen voor het in stand houden van een kuituur watirin erg veel, erg gekompliceerde kennis voorhanden is. Mensen kunnen alleen adekwaat funktioneren als ze, ieder voor zich, veel weten en kunnen (zie o.a. Neisser (1976), voor een toelichting op de gedachte dat voor intelligent funktioneren in minder gekompliceerde kuituren veel minder onderwijs vereist is.) Wat we met ondei-wijs beogen is kortom het snel overdragen van veel informatie en het snel ontwikkelen van een competent informatie-verwerkend systeem bij de individuele leerlingen.
Op grond van het bovenstiuinde kan dan ook worden gesteld dat onderwijs een bijzondere vomi van informatie-overdracht is omdat de onderwijsge- venden èn leerlingen leven onder sterke dmk: er ligt in grote lijnen vast wat er moet worden geleerd èn de norm moet snel worden bereikt.
De methode van verbale kennisoverdracht is de oplossing die in vele gevallen gekozen is om tege- moet te kunnen komen aan de eis om snel te werken. Deze methode houdt in dat wordt getracht om veel te doen in weinig tijd door a. zoveel mogelijk via woorden aan leerlingen over te dragen welke infor- matie zij hadden kunnen verzamelen als ze feitelijk in de gelegenheid waren geweest om bepaalde erva- ringen op te doen (audio-visuele hulpmiddelen vor- men een nuttige, voor de leeriing niet erg tijdroven- de, aanvulling) en door/?, de kennis zoveel mogelijk te ontdoen van alleriei specifica, die sterk context- gebonden zijn en die voor elke toepassingssituatie afzonderiijk besproken moeten worden.
Er wordt, anders gezegd, afgezien van een poging
De theorie van het cognitieve leren en de praktijk van het kennisverwerven
M. Elshout-Mohr
Instituut voor cognitie onderzoek, Amsterdam |
280 Pedagogische Studiën 1977 (54) 280-287
-ocr page 287-
De theorie van het cognitieve leren en de praktijk van het kennisverwen'en
om de leerlingen alle kennis tot in detail over te dragen; het doel is om de leerlingen kennis te verschaffen, die zij, als de toepassingssituaties zich voordoen, zelf kunnen aan- en invullen met de passende aanschouwelijke en context-specifieke kennis.
De literatuur erop naslaand, wordt al gauw duide- lijk dat verbale kennisoverdracht in deze vorm leidt tot een 'speciaal soort' kennis. Polanyi (1958) spreekt van 'formele' kennis en stelt deze tegenover 'impliciete' kennis. Andere koppels namen waarmee de twee 'soorten' kennis worden aangeduid zijn: 'academische' versus 'praktische' kennis (Neisser, 1976); 'know that' versus 'know how' (Bmner, 1976) en 'gedecontextualiseerde' versus 'contextuele' kennis (Bnmer, 1976).
Het onderscheid tussen formele, gedecontextuali- seerde, academische, know-that-kennis en implicie- te, contextuele, praktische know-how-kennis is ten dele geïmpliceerd in de er voor gebruikte omschrij- vingen. Nog iets duidelijker wordt het onderscheid door de konstatering dat er in de praktijk een aantal tegenkanten van het verbaal overdragen van formele kennis naar voren komen. Het is bijvoorbeeld een herucht verschijnsel dat iemand die beschikt over formele kennis soms opvallend inadekwaat reageert in situaties waiu'in die kennis toch toepasbaar geacht mocht worden; niet alleen bij het verwei-ven van de formele kennis, maar ook bij het benutten en luinvul- 'en van die kennis (buiten de ondenvijssituaties) Worden van de leerlingen blijkbaar capaciteiten en Vaardigheden vereist, waarover niet iedereen be- schikt.
Een andere tegenkant blijkt te zijn dat het zo moeilijk is om te besluiten welke formele kennis er moet worden overgedragen en aan welke (formele) normen die kennis moet worden getoetst. In de discussies omtrent de 'beste' keuze blijkt juist het formele karakter van de over te dragen kennis de evaluatie te bemoeilijken; een bron van diskrepan- ties in de meningen is dat sommigen de formele kennis opvatten als eindprodukt, terwijl anderen er meer een 'tussenprodukt' in zien; verder komen diskrepanties voort uit het feit dat veelal niet volledig expliciet gemaakt kan worden in welke mate en in Welke contexten de formele kennis (opgevat als tussenprodukt) door de leerlingen in feite zal kunnen Worden uitgewerkt, aangevuld en benut. |
In de praktijk van het ondei-wijs is er momenteel '^en sterke tendens om de tegenkanten van de ver- •^'^le kennisoverdracht zwaarder te gaan wegen dan de voordelen, met als argument: 'wat heb je eraan "m snel veel te leren als je niet kunt overzien watje precies leert en als je het dan ook nog niet eens kunt gebruiken als je het een keer nodig hebt?'. Het accent wordt zó verlegd, dat de leerlingen meer de kans krijgen om zelf in min of meer realistische situaties ervaringen op te doen en kennis te verwer- ven en verder wordt het onderwijs meer afgestemd op bepaalde specifieke toepassingssituaties. Beide accentverleggingen leiden tot een beperking van de snelheid en daarmee tot een beperking van de hoeveelheid stof die behandeld kan worden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er ook weer behoefte ontstaat aan aanvullende snelheidsbevorderende kunstgrepen.
De veelgehoorde suggesties dat leerlingen moeten 'leren leren' en 'leren denken' geven zeer globaal aan in welke richting men nu de oplossing voor het snelheidsprobleem tracht te vinden.
Omdat in de praktijk van het onderwijs beslissingen worden gebaseerd op een variëteit aan argumenten (waaronder veel argumenten van maatschappij- politieke aard) en er ook bij de evaluatie van de effekten van ondenvijsvernieuwingen vele faktoren door elkaar heen spelen, is het van groot belang dat er. los van die praktijk, eens grondig nagegaan wordt. w;it er. vanuit het kennisoverdrachts- gczichtspunt, verwacht mag worden van de verschil- lende benaderingen.
Het is in dit verband dan ook geruststellend dat er vanuit de cognitieve psychologie een grote belang- stelling is voor de fundamentele problemen van informatie-overdracht in ondeiAvijssituaties.
Als voorbeelden van aktiviteiten op dit gebied mogen genoemd worden de bundel verzamelde en bekommentarieerde artikelen van Klahr (1976) en het onderwerp van de Nato-conferentie van 1977: 'Cognitive psychology and Instruction'. In een tekst waarmee deze conferentie wordt ingeleid stelt R. Glaser (1976) dat de mate waarin de cognitieve theorie er in slaagt om de resultaten van de formele instniktie te voorspellen en te beïnvloeden een toets voiTnt op de bruikbaarheid en de adekwaatheid van de theorie. Ik ben het daar uiteraard mee eens, maar ik denk óók dat er in de theorie een aantal evidente leemten zijn, die op zo kort mogelijke termijn moe- ten worden ingevuld, ook al is het maar 'proviso- risch'. We kunnen anders gezegd op dit moment misschien niet de tijd nemen om eens rustig te evalueren op welke punten de cognitieve theorie wèl adekwaat en beschikbaar is en op welke punten minder. Het is een gegeven dat we bepaalde vragen die cmciaal zijn in verband met de beslissingen die op dit moment in de ondenvijspraktijk worden ge- nomen niet kunnen beantwoorden, en het is m.i. |
281
-ocr page 288-
M. Elshoiit-Mohr
uiterst belangrijk dat we dat wat de cognitieve theorie te bieden heeft, zo snel mogelijk zo bundelen en aanvullen dat er wèl antwoorden gegeven kunnen worden. Ik zal in de nu komende tekst trachten te schetsen aan welke vraagstellingen en welk type onderzoek ik hier denk. Daartoe zal eerst een ana- lyse worden gegeven van wat de karakteristieke moeilijkheden zijn bij het verwerven van kennis.
2. Kennis verwerven: een bijzonder informatie- venverkingsproces
Bij het het intentionele kennisverwerven is het per definitie zo dat de leerling de kennis waar het om gaat in het begin van het proces niet heeft en dat hij er naar streeft om deze kennis aan het eind van het proces wèl te hebben, liefst in een zodanige vorm dat voldaan kan worden aan de normen waaraan 'men' de aanwezigheid van die kennis afmeet. Het proces vereist aanbod van informatie, zuiver ver- baal of aanschouwelijk, audiovisueel of nog weer anders èn het proces vereist verwerking van die informatie. De eerste verwerkingsfase bestaat uit het begrijpen, het interpreteren, het hechten van betekenis aan dat wat er wordt aangeboden. Het begrijpen van informatie vereist allerlei meer of minder gecompliceerde deelprocessen en het pro- ces wordt door een groot aantal faktoren mede bepaald. Belangrijke variabelen zijn onder andere: de verwachtingen van de begrijper (Olson, 1970), de vóórkennis van waaruit hij opereert (Moeser, 1976; Sulin en Dooling, 1974; Kintsch en Keenan, 1973K de ontwikkelingsfase waarin hij verkeert (Parisen Lindauer, 1976;Inheldere.a., 1974). Ook het begrijpdoel speelt een grote rol (Frederiksen, 1975); het maakt verschil uit of iemand begrijpt met het oog op 'het kunnen voortzetten van een gesprek', of met het oog op 'het oplossen van een probleem'.
Voor situaties waarin iemand kennis moet ver- werven geldt dat er zich extra problemen voor- doen in het begrijp-proces. De complicaties kun- nen vrij direkt samenhangen met het ontbreken van de kennis die nog verworven moet worden; zo kunnen er bijvoorbeeld als de aangeboden infor- matie bestaat uit een tekst, in die tekst woorden gebruikt zijn, die verwijzen naar begrippen die hun betekenis (ten dele) ontlenen aan de kennis die nog verworven moet worden en hetzelfde kan gelden voor allerlei accenten en verbanden die er worden gelegd. De complicaties kunnen ook meer indirekt worden veroorzaakt en wel door het feit dat de kennisverwerver nog niet precies weet wat hij gaat leren, hetgeen impliceert dat hij zich ook geen adekwaat begrijpdoel voor ogen kan stellen. Voor erg veel situaties waarin kennis verworven wordt geldt dat de leeriing slechts heel globaal weet wat hij gaat leren, want zelfs als iemand precies weet aan welke normen hij aan het einde van het leerproces zal moeten kunnen voldoen, betekent dat nog lang niet altijd dat hij ook een adekwate schematische anticipatie van de te verwerven kennis kan opbouwen. |
Karakteristiek voor kennisverwervingsproces- sen is kort gezegd dat er binnen de begrijpfase problemen ontstaan omdat er een tekort aan ken- nis moet worden overbnigd.
Ten dele kunnen leeriingen dit tekort overbrug- gen door te beschikken over andere, indirekt relevante kennis, en ten dele ook zullen er zo verstandig mogelijk, 'voorlopige' oplossingen voor de vragen die blijven liggen, moeten worden gekozen. Voordat in de volgende paragraaf op deze beide elkaar aanvullende mogelijkheden na- der wordt ingegaan, zeiI hier eerst een tweede kenmerk van kennisverwervingsprocessen wor- den genoemd. Het betreft hier het feit dat onver- mijdelijk is dat de complicaties die zich voordoen in de begrijpfase doorwerken in de volgende fasen van het kennis-verwervingsproces: de integratie en de opslag van de nieuwe informatie wordt bemoeilijkt als de kennisverwerver bepaalde ge- gevens mist, bepaalde incorrect afgeleide gege- vens voor juist aanziet, bij bepaalde gegevens een onzekerheidsmarge wil aanhouden enzovoort. Er zijn bij de opslag steeds twee vragen: a. wat is er waar en wat is er misschien niet waar? en b. wat is er relevant en wat is minder relevant in verband met de kennis waar het om gaat?
Is er dan bovendien geen expliciete verwachting ten aanzien van de wijze waarop de te verwerven kennis moet worden gerepresenteerd dan dreigt er een volledige chaos. Een tweede karakteristieke moeilijkheid is kortom dat complicaties die in de begrijpfase zijn ontstaan doorwerken in een op- slagfase. Oplossingen die in de begrijpfase ver- standig lijken (zoals bijvoorbeeld het inbouwen van een onzekerheidsmarge) kunnen het opslag- proces zo compliceren, dat er uiteindelijk toch geen kennis verworven wordt, die aan de normen voldoet.
3. Kennis verwerven via onderwijs
In onderwijssituaties is het zo dat de problemen die het kennisverwervingsproces oplevert worden |
282
-ocr page 289-
De theorie van het cognitieve leren en de praktijk van het kennisverwen'en
aangepakt door een leerling-leermeester-koppel; de leerling staat er niet alléén voor. Naarmate de één meer doet, behoeft de ander minder te doen. Voor alle onderwijssituaties geldt dan ook dat het bijzonder belangrijk is dat de communicatie tussen leerling en leermeester efficiënt en soepel ver- loopt; anders gezegd de leermeester moet bijzon- der goed duidelijk maken wat hij zelf al heeft gedaan aan het vereenvoudigen van de taak en wat hij van de leerling verwacht. Dit is vanzelfspre- kend, maar op dit punt is desalniettemin nog veel werk te verzetten.
In de recente literatuur vinden we verschillende voorbeelden van explicitering van de 'afspraken' die er (impliciet) blijken te bestaan tussen sprekers en luisteraars en schrijvers en lezers. In alle situaties waarin verbaal informatie wordt uitge- wisseld stemmen mensen hun uitingen en verwer- kingsaktiviteiten af op wat ze impliciet weten over de in die situatie geldende 'afspraken'. Ik denk hier bijvoorbeeld aan de door Grice (1967) uitge- werkte set 'conversatieregels', waar mensen zich aan blijken te conformeren. Ik denk verder aan de door Haviland en Clark (1974) beschreven 'given-new strategy', die inhoudt dat mensen er bij het begrijpen van mededelingen van uitgaan dat er (a) iets gezegd wordt waarvan de ander denkt dat het nieuw voor je is, terwijl dat (b) gekoppeld zal zijn aan iets waarvan de ander denkt dat je het Weet en kan plaatsen. Het lijkt zonder meer nuttig èn uitvoerbaar om het stelsel 'afspraken' dat geldt •n kennis-overdrachtssituaties onder de loupe te nemen. Het is heel wel mogelijk dat er discrepan- ties bestaan tussen de 'afspraken' die in de ogen van de onderwijsgevenden (impliciet en vanzelf- sprekend) gelden en de 'afspraken' van waaruit de leerlingen opereren; er kunnen rondom die impli- ciete 'afspraken' nogal wat onduidelijkheden zijn. Zo kan bijvoorbeeld de mededeling 'we beginnen met een inleiding' nu eens betekenen: 'let goed op, ^ant hier komen de basisgegevens, die je straks nodig hebt' en dan weer 'het eigenlijke onderwerp komt straks pas aan de orde, maar we vinden het Wel aardig om er eerst wat omheen te vertellen'. Juist in onderwijssituaties is het waarschijnlijk Zeer de moeite waard om de afspraken expliciet te maken, omdat misverstanden hier niet alleen het toch al zo gecompliceerde proces nog meer com- pliceren, maar omdat ook het opbouwen van incorrecte kennis-representaties tot de mogelijk- heden behoort. |
Het is echter niet mijn bedoeling om hier nader in te gaan op de storingen in de communicatie tussen leerling en leermeester. De vraagstelling waar ik hier de aandacht op wil richten ligt niet op het terrein van de specifieke kennis-overdracht-problemen die zich voordoen, wanneer een leermeester op een goed moment besloten heeft om zijn leerlingen iets bepaalds, bijvoorbeeld 'de kaart van Europa' of 'de vierkantsvergelijking', bij te brengen. Evenmin wil ik er op ingaan op welke basis er zou kunnen worden beslist dat kennis daaromtrent voor de leeriingen van direkt belang geacht mag worden. Dergelijke pro- blemen kunnen mijns inziens beter in de praktijksi- tuatie aangepakt en doordacht worden dan in een psychologisch laboratorium. Psychologen kunnen echter wel een bijzondere inbreng hebben waar het gaat om de fundamentele vraag hoe de school de leerlingen moet voorbereiden op het feit dat de kennis die zij opdoen binnen de onderwijssituatie niet méér kan zijn dan een eerste aanzet tot het opbouwen van een adekwaat kennisbestand. Hoe kan de school de kennis die wordt overgedragen zo kiezen en zo presenteren dat de leerlingen worden voorbereid op het verwerven van méér kennis, maar dan in situaties die niet speciaal op kennis- overdracht zijn afgestemd? Experimenteel psycho- logisch onderzoek kan in deze waarschijnlijk een belangrijke bijdrage leveren; ik denk hier aan onder- zoek waarin wordt nagegaan of en onder welke condities iemand bij het verwerven van nieuwe kennis profijt kan hebben van al aanwezige formele, abstracte,' know-that'-kennis; helpt deze kennis, die in veel praktijk-situaties nauwelijks toepasbaar blijkt, wellicht bij het op gang zetten van aanvullende kennis-verwervingsprocessen en bij het bestrijden van de complexiteitsproblemen die zich daarbij drei- gen voor te doen? Een tweede set vragen, waarover gegevens moeten worden verzameld is: in hoeverre zijn er verstandige, het leerproces op gang bren- gende en de complexiteit bestrijdende, strategieën en heuristieken te beschrijven, die sommige leerlin- gen zelf ontdekken en die aan anderen geleerd kunnen worden? Over welke kennis en vaiirdighe- den moeten leeriingen beschikken om deze strate- gieën en heuristieken met succes te kunnen hante- ren? en onder welke condities zijn zij bruikbaar?
Via dit soort onderzoek kan, zo verwacht ik, inhoud worden gegeven aan de gedachte dat leeriin- gen moeten 'leren leren'; tegelijkertijd kan duidelijk worden welke plaats formele kennis (die verbaal aan de leerlingen is overgedragen) kan innemen, binnen het gehele arsenaal aan kennis en vaardigheden waarover een leerling die heeft 'leren leren' be- schikt. |
283
-ocr page 290-
M. Elshoiit-Mohr
4. De mogelijkheden van de cognitieve psychologie
Eén van de bijdragen van de cognitieve psychologie en de cognitivistisciie benadering in het bijzonder is ongetwijfeld dat deze een kader vormt, waarbinnen problemen zoals de bovengenoemde, kunnen wor- den geanalyseerd en geformuleerd.
Beschikken we echter ook over voldoende kennis en know how om binnen afzienbare tijd met ant- woorden te komen waar men in de praktijk wat aan heeft? Naar mijn mening kan op deze vraag een bevestigend antwoord gegeven worden. Ik wil hier niet proberen om een overzicht te geven van alle ontwikkelingen die in dit verband van belang kunnen zijn, maar ik wil enkele punten, die deze optimisti- sche visie steunen noemen.
In de eerste plaats is er veel en vmchtbaar onder- zoek gedaan en nog gaande omtrent de manier waarop mensen verbaal aangeboden materiaal be- grijpen en opslaan. In § 2 is daar al kort op ingegaan. Dit onderzoek accentueert hoezeer mensen bij deze verwerkingsprocessen aangewezen zijn op kennis; en hoe belangrijk het is dat deze kennis gedeeld wordt door alle betrokkenen (zie o.a. Kitsch en van Dijk, 1975). De verschillende onderzoeksgegevens lijken er op te wijzen dat inhoudelijke kennis over het topic dat in de tekst aan de orde is, onmisbajir is voor het begrijpen van de informatie en dat de meer formele, abstracte kennis een hoofdrol speelt bij het samenvatten en onthoudbaar maken van de informa- tie. De betreffende onderzoeken leveren niet alleen gegevens die direkt relevant zijn in verband met onze vraagstelling, maar ook zijn er ingenieuze experi- mentele technieken ontworpen die verder benut zullen kunnen worden. In de tweede plaats wil ik een meer theoretisch beschouwelijke benadering noe- men, die gekomen is tot de stelling, dat cognitief leren in essentie een proces is dat autonoom ver- loopt; mensen construeren geen interne kennisre- presentaties, maar zij scheppen condities wiiaronder het proces van interne representatie zich voltrekt (J. J. Elshout, 1976, Van Pan-eren, 1976). |
Deze stellingname werkt zeer verhelderend; geïmpliceerd is dat mensen, die werkend aan een cognitieve leertaak alleriei bewerkingen uitvoeren op het materiaal, deze bewerkingen kiezen op basis van een (impliciete) theorie over het type informatie configuratie dat het gewenste proces van interne representatie zal uitlokken (zie ook Miller en Johnson-Laird, 1976). Deze 'persoonlijke theorie' zal ten dele het produkt zijn van persoonlijke erva- ringen, maar ook zal het onderwijs een grote invloed hebben op de theorie-ontwikkeling. Experimentele gegevens, bijvoorbeeld betreffende de verwerving van woordbetekenissen uit zinscontext (Elshout en van Daalen, 1976) wijzen er op dat er zelfs tussen mensen die in leeftijd en opleidingsniveau vergelijk- baar zijn, verschillen kunnen bestaan in de 'theorie': sommige proefpersonen vertrouwen er op dat een adekwate interne representatie van de woordbete- kenis 'vanzelf tot stand zal komen, als zij een grote verzameling aanleggen van allerlei woorden die in gegeven zinnen een hun onbekend woord x kunnen vervangen, anderen menen dat de optimale repre- sentatie eerder tot stand zal komen wanneer zij zich er op toeleggen om op basis van de zinnen te komen tot een verzameling iiilspraken over de relaties van het door het woord x aangeduide begrip met andere begrippen. De laatstgenoemde 'theorie' blijkt in de praktijk het meest succesvol.
Het is goed mogelijk en zinvol om in een onder- zoek als het bovengenoemde het effekt van instruk- tie na te gaan; in hoeverre wordt de strategie van een proefpersoon beïnvloed door
a. vermeerdering van kennis omtrent het begrips- gebied in kwestie: wat is het effekt van het consolideren van kennis (betreffende begrippen die boven-, onder- of nevengeschikt zijn aan het te verwerven begrip?)
b. training in het uitvoeren van de operaties, die deel uitmaken van de meer succesvolle strategie.
c. een formele uiteenzetting, wiiarin beide 'theo- rieën' én de empirische bevinding dat één van beide beter is worden besproken.
Een serie van degelijke onderzoeken kan m.i. leiden tot inzichten die tamelijk direkt met de prak- tijk van het ondewijs te maken hebben.
Een derde type onderzoek dat van direkt belang lijkt is het onderzoek dat tracht aan te geven hoe kennis gerepresenteerd zou kunnen zijn in het se- mantisch geheugen. Binnen die benadering is één van de basisvragen hoe het mogelijk is dat mensen meteen zeergrote, mtuir toch beperkte hoeveelheid opgeslagen kennis, een steeds wisselend aanbod ium informatie aan kunnen. Naannate duidelijk wordt hoe de beschikbare kennis zó is opgeslagen dat stabiliteit en flexibiliteit beide gerealiseerd zijn, zal ook duidelijker worden hoe uit een steeds wisselend aanbod van informatie kennis geabstraheerd kan worden. Onderzoek naar het semantisch geheugen kan anders gezegd aangeven welke mogelijkheden een mens ter beschikking heeft bij het zuinig en efficiënt opslaan van dat soort kennis, dat zeer veelzijdig toepasbaar is. Dat dit geen zaak is waar we pas in de verre toekomst wat aan kunnen hebben, mag blijken uit het volgende voorbeeld. Frijda (1974) schrijft over de representatie van cognitieve eenhe- den (woordbetekenissen, begrippen) in het seman- |
284
-ocr page 291-
De theorie van het cognitieve leren en de praktijk van het kennisverwen'en
tisch geheugen het volgende: 'Cognitive units can in principle be represented as bundies of properties, where each property can be represented as an attribute-value-pair. Each of these properties, or attribute values, may itself be a cogni- tive unit, - a concept represented as a bundie of properties. In this way a network is created in which the units or properties are the nodes, and the attribu- tes or relations the links. . . .
Note that, for this mode of representation, the central node is a dummy; a unit is defined by its attributes and does not exist apart from these attribu- tes. . . Note, also, that the properties, although indicated by means of natural language words. em- phatically are not supposed to be represented by words but by entities in the 'inter-language' of internal representation. . . Of course these entities may have names, just like the unit as a whole may have a name.'
Deze notitie over de representatie van begripseen- heden vinden we ook bij bijvoorbeeld Anderson en Bower, 1973 en Rumelhart, Lindsay en Nornian, 1972.
Aannemend dat eenheden door het systeem in- derdaad met succes op deze manier worden gerepre- senteerd, kan een volgende stap genomen; de vraag kan worden gesteld of we aan deze kennis wat hebben bij het beantwoorden van de vraag hoe mensen nieuwe kennis over begripseenheden zou- den kunnen abstraheren uit een min of meer chao tisch informatie-aiyibod in de buitenwereld.
Ik meen dat deze vraag bevestigend kan worden beantwoord. De experimentele gegevens over het verwerven van woordbetekenissen uit het al eerder genoemde onderzoek van Elshout en Van Daalen geven iuin dat het zeer verstandig is als ppn zich er op toeleggen om alles wat ze over de woordbetekenis te weten kunnen komen (uit contextzinnen) meteen 'vertalen' in 'relaties met andere begrippen'. Dat ppn die deze aanpak kiezen betere prestaties leveren bij alleriei toetsen houdt wam schijnlijk rechtstreeks verband met het feit dat him 'persoonlijke theorie' valide was en leidt tot het goed benutten van de mogelijkheden van het systeem.
De ppn die de alternatieve aanpak hebben verko- zen, die bestiuit uit het verzamelen van alleriei Woorden die binnen bepaalde contexten het nieuwe Woord kunnen vervangen, vinden een minder gun- stige aansluiting; het is niet noodzakelijkerwijze zo dat deze ppn minder infomiatie over het nieuwe Woord verzamelen, maar wel is de infomiatie, door de gekozen vorm, in de praktijk minder goed bruik- btiar. |
In het hier gegeven voorbeeld wordt gedemon- streerd hoe de bevindingen van het semantisch geheugenonderzoek kunnen worden gebruikt ter adstruktie van bevindingen uit experimenteel onder- zoek. Het lijkt zeker mogelijk om in komende onderzoeken een meer direkt gebruik te maken van de stelling dat uit de semantische geheugenmodellen wat kan worden afgeleid over de kansen op succes die bepaalde verwervingsstrategieën bieden.
5. Samenvatting
In het bovenstaande wordt gesteld dat de praktijk van het onderwijs de betrokkenen stelt voor de taak om snel veel kennis over te dragen en wel zó dat er aan bepaalde van buiten af gestelde nonnen voldaan wordt. Op basis van vele ontwikkelingen, zowel van binnen als buiten het onderwijs komt steeds sterker de tendens naar voren om niet te veel waarde te hechten aan de kennis die als zodanig tijdens het onderwijs kan worden overgedragen, maar om er meer op te letten dat de leeriingen leren om zelfstan- dig kennis te verwerven buiten onderwijssituaties. De criteria waaraan het succes van kennis- overdrachtssituaties wordt geëvalueerd verschui- ven.
Deze verschuiving heeft onder meer tol gevolg dat er twijfel ontstaat ten aimzien van de gebmikelijke onderwijsmethoden. Een probleem bij het komen tot een gefundeerde evaluatie van bijvoorbeeld de me- thode van 'overdracht van formele kennis via zui- ver verbale middelen' en een belemmering bij het ontwikkelen van alternatieve onderwijsmethoden wordt gevormd door ons gebrek aan kennis over het verloop van zelfstandige kennisvewei^ving. We we- ten eenvoudig niet voldoende over de processen die een rol spelen bij het vei-werven van kennis onder omstandigheden die niet speciaal zijn afgestemd op kennisoverdracht om te kunnen bedenken hoe we de leerlingen optimaal op deze taak kunnen voorberei- den.
In dit verband wordt hier door mij een pleidooi gehouden voor een bundeling van krachten door psychologen. Zij zijn degenen die recentelijk veel onderzoek hebben gedaan over de wijze waarop mensen verbale informatie verwerken en onthouden en zij beschikken over een begrippenkader waarbin- nen, op basis van experimenteel onderzoek, ondub- belzinnige uitspraken kunnen worden gedaan over de iuinpak die ppn kiezen, wanneer zij proberen om onder sub-optimale kondities tóch kennis te verwer- ven. Bovendien kunnen psychologen gemakkelijker dan anderen, gebruik maken van dat wat we al weten |
285
-ocr page 292-
M. Elshoiit-Mohr
over opslag van informatie in het semantisch geheu- gen.
Het onderzoek naar het verwerven van woordbe- tekenissen is aangehaald bij wijze van voorbeeld van het type onderzoek dat enerzijds gebruik maakt van de beschikbare kennis en know how en dat ander- zijds kan leiden tot resultaten, die tamelijk direkte konsekwenties kunnen hebben voor de praktijk. Weten we eenmaal welke problemen mensen ont- moeten bij het afleiden van woordbetekenissen uit zinnen waarin het woord voorkomt en weten we eenmaal welke verwervingsstrategieën efficiënter zijn dan andere, dan is het heel goed mogelijk om op basis van deze kennis het onderwijsprogramma te optimaliseren. Een deel van de beschikbare onder- wijstijd zal ongetwijfeld nuttig besteed kunnen wor- den aan het zo snel mogelijk verwerven van veel nieuwe woorden en begrippen onder optimale vei;- wervingskondities, terwijl ook een deel van de tijd zal kunnen worden uitgetrokken voor het leren van een procedure voor het ontdekken van woordbete- kenissen en begrippen onder minder optimale kondi- ties.
Tot slot wil ik nog opmerken dat ik mij er van bewust ben dat ontwikkelingen in het onderwijs zich goeddeels voltrekken buiten de inv loedssfeer van de cognitieve psychologie, zoals o.m. Glaser (1976) en Anderson (1976) opmerken. Dit is echter geen reden om de bijdrage die geleverd kan worden gering te schatten.
Literatuur
Anderson, J. R. Language, memory and thought. Hills- dale, New Yersey, L.E.A.. 1976. '
Anderson, J. R. & Bower, G.H. Human assodative memory. V. H. Winston, Washington D.C., 1973.
Bruner, J. S. Nature and Uses of Immaturing. In: Play- Its Role in Development and Evolution. Bruner, J. S., Jolly, A., Sylva, K. (Eds). Penguin Education, 1976.
Daalen-Kapteijns, M. M. van Het verwerven van woordbetekenissen. Intern rapport
ICO.203.MvD. 1976.
Elshout, J. J. Syllabus College Cognitie / 1976-1977.
Elshout, M. Achtergrond van de woordbetekenis- experimenten. Intern rapport ICO.201.ME. 1976.
Elshout, M. & van Daalen-Kapteijns, M. M. Het inten- tioneel en incidenteel verwerven van woordbetekenis- sen; experiment 1. Intern rapport IC0.192.ME.MvD., 1976. |
Frederiksen, C. H. Acquisition of semantic Information from Discourse: effects of repeated exposures. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 14, 158-169,
1975.
Glaser, R. Cognitive psychology and Instructional De- sign, in Klahr, D. (ed.) Cognition and Instruction, Hillsdale, New Yersey, LEA, 1976.
Glaser, R. Nato international conference on Cognitive Psychology and Instruction, Bulletin No. 1, 1976.
Grice, H. P. Logic and conversation. The William James Lectures, Harvard University, 1976.
Haviland, S. E. & Clark, H. H. What's new? Acquiring new information as a process in comprehension. Jowr/jo/ of Verbal Learning and Verbal Behavior, 13, 512-521, 1974.
Frijda, N. H. Things to remember. Intern rapport IC0.114.NF.april 1974.
Inhelder, B., Sinclair, H. & Bovet, M. Learning and the development of Cognition, Harvard University Press, Cambridge, Massachusetts, 1974.
Kintsch, W. & van Dijk, T. Recalling and summarizing stories. Language, 40, 98-116, 1975.
Kintsch, W. & Keenan, J. Reading rate and retention as a function of the number of propositions in the base structure of sentences. Cognitive Ps\xhology, 1973, 5, 257-274.
Klahr, D. (ed.) Cognition and Instruction. Laurence Erlbaum Associates, Publishers, Hillsdtile, New Yer- sey, 1976.
Miller, G. A. & Johnson-Laird, P. N. Language and perception. The Belknap Press of Harvard University Pi-ess, Cambridge, Massachusetts, 1976.
Moeser, S. D. Inferential reasoning in Episodic Memo ry. Journal of verbal learning and verbal behavior 15,
1976, 193-212.
Neisser, U. General, Academic, and Artificial Intelli- gence. In: the Nature of Intelligence. L. B. Resnick (Ed), Lawrence Erlbaum, Publ. Hillsdale, New Yersey, 1976.
Olson, D. R. Language and thought: aspects of a cogni- tive theory of semantics. Psychological review, 1970, 77,257-273.
Paris, S. G. & Lindauer, B. K. The role of inference in Children's comprehension and memory for sentences. Cognitive Psychology, 8, 217-227, 1976. |
286
-ocr page 293-
De theorie van het cognitieve leren en de praktijk van het kennisverwen'en
Parreren, C. F. van Voordracht over onderwijsproces- kunde, Utrecht 1976.
Polanyi, J. Personal knowledge. University of Chicago Press, Chicago, 1958.
Rumelhart, D. E., Lindsay, P. E. & Norman, D. A. A process model for iong-term-memory. In: E. Tulving & W. Donaldson (Eds). Organization of memory. New York: Academie Press.
Sulin, R. A. & Dooling, D. J. Intrusion of a thematic idea in retention of prose. Journal of Experimental Psyclio- logy, 1974, 103, 255-262. |
Curriculum vitae
Mevrouw M. Elshout-Mohr (geb. 1940). Doctoraal examen psychologie in 1968. Pi'omoveerde in 1976 op het proef- schrift: 'Training in denkstrategieën'. Is vanaf 1969 ver- bonden aan door Z.W.0. gesubsidieerde onderzoekspro- jekten; eerst binnen het 'Denken en Geheugen projekt' later binnen het Instituut voor Cognitie Onderzoek (ICO).
Doet nu een onderzoek naar de processen die zich, onder optimale en suboptimale condities, voordoen bij het verwerven van complexe woordbetekenissen.
Adres: Instituut voor Cognitie Onderzoek, Weesper- plein 8, Amsterdam |
287
-ocr page 294-
Samenvatting
De operationele definiëring van convergente en divergente produktie in termen van probleemken- merken, stuit op moeilijkheden. Het blijkt noodzake- lijk om convergente en divergente produktie te split- sen in resp. convergente en divergente denkverrich- tingen enerzijds, en de resultaten van deze verrich- tingen anderzijds. Het probleem rijst of men vanuit bepaalde kenmerken van de problematische situatie mag besluiten tot minstens een zekere invariantie met betrekking tot denkverrichtingen - waarover men al dan niet speculatieve ideeën kan lanceren. Het onderzoek van Wallach & Kogan met betrek- king tot de relatie tussen intelligentie en divergentie en de replicaties van dit onderzoek, tonen aan dat er problematische situatiesbestaandiezichopzodanige wijze van elkaar onderscheiden dat de responsen weinig of geen samenhangen met elkaar vertonen. In hoeverre de mechanistische benaderingswijze van het denkproces tot een model voert dat 'werkt', zal voortgezet onderzoek moeten leren.
Reeds in 1950 wees Guilford erop dat de traditionele intelligentietests slechts betrekking hebben op die aspecten van het denken die te maken hebben met schoolprestaties, en dan nog met name schoolpresta- ties betreffende lezen en rekenen, maar dat andere aspecten van het denken zoals het formuleren van problemen en het opstellen van hypothesen niet in de traditionele intelligentietests zijn vertegenwoor- digd. In de jaren na 1950 werd deze eenzijdige opvatting over het denkproces geformuleerd (Get- zels & Jackson, 1964; Mutschier, 1969). Denken treedt niet pas op nadat het probleem is geformu- leerd. Denken houdt ook in het signaleren, uitvinden en toespitsen van problemen, het formuleren van hypothesen; zoeken naar relevante informatie die nodig is voor de oplossing van het probleem; zich een oordeel vormen over de kwantiteit en de kwali- teit van de informatie. Het denkaspect dat met name vertegenwoordigd is in de traditionele intelligentie- tests wordt door Guilford (1967) convergente pro- duktie genoemd. Convergente produktie heeft dus betrekking op het oplossen van reeds geformuleerde problemen, waarbij sprake is van één juiste of verreweg beste oplossing. Guilford (op. cit.) voert de term divergente produktie in voor het denkaspect dat in de traditionele intelligentietests niet aan bod lijkt te komen. Van divergente produktie is sprake wanneer de informatie in de probleemstelling mini- maal is en de probleemstelling veel verschillende responsmogelijkheden biedt. |
Het ligt allerminst voor de hand het denkproces in twee strikt gescheiden fasen onder te verdelen; bijv. in een fase vóór de formulering van het probleem en in een fase erna. Het is niet noodzakelijk een vaste suksessie van fasen aan te nemen. Mogelijk is er veeleer sprake van een variabiliteit in hun opeenvol- ging en herhalen beide fasen zich verschillende malen op verschillende tijdstippen gedurende het denkproces. Vervolgens is het de vraag of beide fasen duidelijk herkenbaar zijn, en scherp van elkiiar onderscheiden kunnen worden in een feitelijk verlo- pend denkproces (verg. Van de Loo, 1963, 108-109). Dit houdt in dat convergente produktie en divergente produktie niet netjes na elkaar, m;uir ook naast elkaar voorkomen. Immers, mogelijk speelt bij de pogingen om een reeds geformuleerd probleem op te lossen ook een rol dat men hypothesen moet formuleren, ingangen moet kiezen; eveneens is het niet denkbeeldig dat het scherp formuleren van problemen eenzelfde 'soort' denken vereist als het geleidelijk tot een oplossing brengen van een eenmcial geformuleerd probleem.
Voor een goed begrip van het denkproces lijkt het zinvol deze convergente en divergente produktie aan een nadere analyse te onderwerpen. Hierbij zullen twee problemen een centrale plaats innemen, name- lijk:
- de operationalisatie van en
- de relatie tussen beide typen denkverrichtingen.
Van convergente produktie is vooral sprake bij
Creativiteit en intelligentie: een zinvol onderscheid?
B. J. Wolters
Inst, voor Onderwijskunde, afd. Lerarenopleiding, K.U. Nijmegen |
288 Pedagogische Studiën 1977 (54)288-297
-ocr page 295-
Creativiteit en intelligentie: een zinvol onderscheid?
problemen die voldoende informatie bevatten voor het vinden van de enig juiste of verreweg beste oplossing. Divergente produktie treedt vooral op bij problemen en opdrachten die verschillende oplos- singen en antwoordmogelijkheden toelaten, en waarbij de aangeboden informatie minimaal is. Een voorbeeld van een convergent denkprobleem* is het volgende: |
Welk woord past niet in de reeks |
O krant O radio O kip O koe (Mietzel, 1973, 136) |
O t.v. O brief O schaap O paard |
O geïllustreerd weekblad O varken |
Een divergent denkprobleem ('Uses') is bijvoor- beeld:
Geef zoveel mogelijk gebruiksmogelijkheden van een baksteen als je kunt. Een proefpersoon zou kunnen antwoorden: een huis bouwen; een schuur bouwen; een school bouwen; een winkel bouwen; als boekensteunen; rood poeder maken; een bood- schap ermee schrijven; een filter ervan maken; een doel markeren; als grafsteen voor een vogel (Guil- ford, 1967, 143).
Deze opdracht geeft aanleiding tot drie divergente denktest-scores, namelijk ideeënrijkdom ('fluency'), flexibiliteit en originaliteit. De score 'fluency' heeft betrekking op het aiintal ideeën; de score flexibiliteit heeft betrekking op het aantal categorieën; in het bovenstaande voorbeeld vormen de eerste vier ant- woorden één categorie. De score originaliteit ten- slotte heeft betrekking op het aantal responsen dat door minder dan 5% dan wel 1% proefpersonen van de proefgroep, of slechts door één proefpersoon. Wordt gegeve?n. Originaliteit heeft hier dus betrek- king op een maat voor uniciteit ('statistica! infre- quency').
Een tweede voorbeeld van een divergente denk- test ('Plot Title') is de opdracht om zoveel mogelijk titels te verzinnen bij het volgende verhiuil: 'Een missionaris in Afrika wordt door kannibalen gevangen genomen. De pot is klaar en men staat op het punt hem te koken als een prinses van de stam de belofte doet dat hij zal worden vrijgelaten wanneer hij met haar trouwt. Hij weigert en steri't'. Een denkbeeldige proefpersoon geeft de volgende titels aan: Afrikaanse Dood - Nederiaag van een Prinses - Gegeten door Wilden - De Prinses - De Afrik:uinse Missionaris - In donker Afrika.
Pkiats van handeling - Eten wat de Pot Schaft - Gestoofde Pater - Trouwen of Brouwen - Een Levensgezel erger dan Sterven - Hij liet een Schotel Voor de Pan op tafel - Kuis in de Stoofpot - Een hete prijs voor de Vrijheid. (Lytton, 1971, 35). |
Aan deze test kunnen twee scores worden ont- leend: ideeënrijkdom en originaliteit. De tweede groep titels vormt een maat voor originaliteit. Origi- naliteit heeft hier betrekking op spitsheid ('clever- ness').
Responsen op de vraag ('Consequences'): 'Wat zou er gebeuren wanneer iedereen plotseling blind zou worden?' leveren eveneens scores op voor ideeënrijkdom en originaliteit. Mogelijke responsen zijn:
- iedereen zou stnjikelen en vallen;
- niemand zou kunnen lezen;
- degenen die al blind waren, worden nu leidingge- vende mensen;
- krachtcentrales zouden failliet gaan.
Beide laatstgenoemde gevolgen zijn een maat voor originaliteit, opgevat als vei-wijderd verband ('remo- te').
De divergente denktests, waarvan hierboven drie voorbeelden werden gegeven, vomien een operatio- nalisatie vmdenkvaardigtieden die volgens Guilford een rol spelen bij het creatieve denkproces. Hiervan getuigt het volgende citaat: 'Erom the beginning of our project research on creativity, it was thought that Creative thinking depends upon abilities such as fluency, tlexibility, originality, sensitivity to Pro- blems, and redefinition of objects' (Guilford, 1964, 166). Elders noemt Guilford (!%()) ook nog de vtiardigheid uitwerking ('eleboration'). De begin- woorden van dit citaat zijn wel op hun plaats, want reeds in 1950 formuleerde Guilford in zijn 'Presiden- tial Address of the American Psychological Associa- tion' hypothesen met betrekking tot denkvaardighe- den betreffende het creatieve denkproces, die sterke overeenkomsten vertonen met de later algemeen door de school van Guilford aanvaarde denkvaar-
* Een probleem wordt convergent, c.q. divergent ge- noemd, wanneer het type probleem aan de desbetreffende voorwaarden van Guilford voldoet. |
289
-ocr page 296-
B. J. Wolters
digheden. Niet alle genoemde denkvaardigheden behoren tot de divergente produktie. Probleemge- voeligheid ('sensitivity to problems') behoort tot de operatie evaluatie (verg. Guilford, 1967,63, 185), en herdefiniëren ('redefinition') is een convergente produktie.
Uit de drie voorbeelden van divergente denktests kwam naar voren dat een denkvaardigheid als origi- naliteit niet eenzinnig geoperationaliseerd wordt. Er zijn drie vormen van originaliteit: uniciteit, spitsheid en verwijderd verband. Van flexibiliteit geldt dat er twee vormen bestaan: spontane flexibiliteit en adap- tieve flexibiliteit. Van spontane flexibiliteit is sprake bij de 'Uses'-test: geef zoveel mogelijk gebruiksmo- gelijkheden van een baksteen als je kunt. Voor de vervulling van de opdracht is het niet noodzakelijk om flexibel te zijn. Bij het zogenaamde lucifer- probleem is het voor het creëren van verschillende oplossingen wel noodzakelijk om flexibel te zijn: verwijder uit onderstaand patroon drie lucifers zo- danig dat er vier vierkanten overblijven en geen losse uiteinden. Er zijn verschillende oplossingen moge- lijk.
Er zijn vier vormen van 'fluency':
- 'word fluency'. Voorbeeld-testitem: noem zoveel mogelijk woorden die beginnen met een r en eindigen met een m.
- 'associational fluency'. Voorbeeld-testitem: noem zoveel mogelijk woorden die zwart beteke- nen - duister, donker, rouw, uitzichtloos.
- 'expressionalfluency'. Voorbeeld-testitem: Vorm zinnen van 4 woorden waarvan alleen de volgende beginletters zijn gegeven d-h-l-w: de hond loopt weg; de haas luiert werkelijk.
- 'ideational fluency' (ideeënrijkdom). Het aantal responsen in de drie voorbeelden van divergente denktests 'Uses', 'Plot Title' en 'Consequences' vormen een maat voor ideeënrijkdom.
Een testbatterij waaraan 13 scores kunnen worden ontleend: 4 'fluency', 2 flexibiliteit, 3 originaliteit, 1 probleemgevoeligheid, 1 herdefiniëring en 2 uitwer- king (één semantische en één figurale) vormt dus een |
zo volledig mogelijke maat voor iemands creativiteit in de zin van Guilford.
Deze operationalisatie van het creatieve denkpro- ces bevat echter een moeilijkheid. In het zoge- naamde 'Structure-of-Intellect' (SI) model onder- scheidt Guilford 24 divergente denkvaardigheden. Betreffende 16 ervan zijn tests ontwikkeld (1967). Toch is slechts een gedeelte van deze 16 denkvaar- digheden opgenomen in de creatieve testbatterij*).
Wel zijn alle denkvaardigheden opgenomen met betrekking tot semantisch materiaal (6); denkvaar- digheden waarbij de inhoud figuraal of symbolisch van aard is zijn echter weinig vertegenwoordigd: resp. 2 van de 5 mogelijke en 1 van de 5 mogelijke (Guilford, 1967, 139). Concreet: waarom zou diver- gente produktie van figurale eenheden niet thuisho- ren in de creatieve testbatterij en divergente produk- tie van semantische eenheden (ideeënrijkdom) wèl?
De kritiek kan nog enigszins worden uitgebreid: waarom speelt in Guilford's omschrijving van het creatieve denkproces de convergente produktie zo'n ondergeschikte rol? Met andere woorden, dient het creatieve denkproces niet te worden opgevat als een volkomen denkproces, waarbij zowel convergente als divergente produktie een belangrijke plaats in- nemen? (verg. Wolters, 1976).
Een derde punt van kritiek betreft de vraag of convergente en divergente produktie eenzinnig ge- koppeld kunnen worden aan bepaalde typen pro- blemen. Kan men convergente en divergente pro- duktie eenzinnig operationaliseren in termen van probleemtypen , die voldoen aan voorwaarden be- treffende de hoeveelheid aangeboden informatie en het aantal oplossingen of respons-mogelijkheden? Een eerste bedenking met betrekking tot de moge- lijkheid daartoe ztil worden geformuleerd naar aan- leiding van de opdracht getalreeksen aanvullen (de Leeuw, 1975). Een convergent denkprobleem is het volgende: Geef het zesde getal tuin in de reeks: 4 6 12 30 84 ...
Het antwoord is 246 (-1-2, -1-6, +18, +54, +162). Er ontstaat een divergent denkprobleem als de proefpersoon wordt gevraagd deze reeks op zoveel mogelijke manieren zinvol te vervolgen, door het vijfde getal aan te geven 4 6 12 30 ... Er zijn dus twee mogelijkheden:
a. 84 (+2, +6, -h54)
b. 90(x1V2,x2, x2V2, x3)
Vraagt men de proefpersoon het vierde getal aan te
* de drie vormen van originaliteit komen in één 'cel' van Guilford's Sl-model (1967) voor. |
290
-ocr page 297-
Creativiteit en intelligentie: een zinvol onderscheid?
geven:
4 6 12 ...
dan ontstaan er vier mogelijkheden:
a. 22 (+2, +6, +10)
b. 14 (+2, +6, of +2, x2)
c. 30 (+2, +6, +18)
d. 30 (x1V2,x2,x2'/2)
Het convergente denkprobleem lijkt te kunnen wor- den opgelost wanneer uit de geboden informatie 'alles wordt gehaald wat erin zit'. Dit vereist analyse, redeneren, en Tekenvaardigheid. Het is twijfelachtig dat in de divergente versie zinvolle aanvullingen mogelijk zijn zonder een zekere mate van conver- gentie. Dat wil zeggen, een analyse van de geboden informatie lijkt noodzakelijk, alvorens zinvolle aan- vullingen kunnen worden gegeven. Deze noodzaak zal sterker naar voren komen als de getalreeksen die verschillende aanvullingen toelaten, uit meer dan drie getallen bestaan.
Een resultaat uit een onderzoek van Nijsse (1975) kan worden geïnterpreteerd vanuit de opvatting dat althans veel divergente denkproblemen geen zuivere Operationalisatie zijn van divergente produktie. De onderzoeker heeft een aantal intelligentie-subtests en divergente denktests aan 10-jarige kinderen voor- gelegd en een factor-analyse op de scores uitge- voerd. Na rotatie vindt hij twee factoren, die hij benoemt als 'intelligentie' en 'creativiteit'. ViQ. diver- gente denktest 'Sommen' heeft echter de hoogste ladingen op de intelligentie-iactorl Deze test bestaat uit twee items (op. cit., 661):
a. zoveel mogelijk sommen maken met behulp van de getallen 1-5 die als uitkomst 6 opleveren.
b. zoveel mogelijk sommen maken met behulp van de getallen 1-5 die als uitkomst 10 opleveren.
Blijkbaar is de rekenvaardigheid, die in deze op- drachten worden voorondersteld en die in de intelligentie-tests is vertegenwoordigd, een sterker differentiërende variabele dan de divergente produk- tie. |
In het voorgaande werd aangevoerd dat althans veel divergente denkproblemen ook wel eens een con- vergente denkcomponent zouden kunnen bevatten. Bevatten convergente denkproblemen ook een di- vergente denkcomponent? Een onderzoek van Goor & Sommerfeld (1975) is in dit verband van belang. De onderzoekers stelden twee groepen proefperso- nen samen: één groep met hoge scores op 'Plot Title' en 'Consequences' - zie de twee huUste voorbeelden Op blz. 289 - en één groep met lage scores op beide bovengenoemde divergente denktests. Beide groe- pen kregen drie problemen voorgelegd: één concreet probleem en twee abstracte. Het concrete probleem bestond uit de opdracht met 6 lucifers drie even grote, gelijkzijdige driehoeken te vormen. Eén van de twee abstracte problemen was het tumor- probleem van Duncker: 'Iemand heeft een kwaad- aardige inoperabele tumor aan zijn maag. We weten dat het gezwel kan worden vernietigd wanneer we het blootstellen aan een bepaalde straling van vol- doende intensiteit. Het probleem is nu hoe straling van de vereiste intensiteit het gezwel kan bereiken zonder tegelijkertijd het gezonde weefsel rond de tumor te beschadigen'. Formeel laten beide proble- men slechts één juiste of verreweg beste oplossing toe.
Via hardop denken kon van elke proefpersoon bij elke denktaak een denkprotocol worden samenge- steld. Uit de analyse van de denkprotocollen kwam naar voren dat tussen beide groepen significante verschillen bestonden (p <.001) wat betreft de fre- quentie van voorkomen van de categorieën die de onderzoekers in het denkproces hebben onder- scheiden. Een meer nauwkeurige analyse leverde op dat de proefpersonen met hoge scores op de diver- gente denktests onder andere meer tijd besteden aan 'generating new Information' dan de proefpersonen met lage scores op bovengenoemde tests (p. 499).
Ook uit een experiment van Birch & Rabinowitz (1969) lijkt naar voren te komen dat voor de oplos- sing van convergente problemen divergente produk- tie een rol speelt. De onderzoekers kozen als pro- bleem het twee touwen-probleem van Maier dat hierin besttiat dat de proefpersoon twee stukken touw die vanaf het plafond naar beneden hangen, tuin elkaar moet binden. Maar de touwen hangen zover van elkatir af dat men, het ene vasthoudend, het andere niet meer met de (andere) hand kan bereiken. In de kamer bevinden zich verder twee losse dingen, een schakelaar en een relais. De meeste proefpersonen (studenten) konden de op- gave niet oplossen. Maar als de proefleider 'toeval- lig' langs één van de touwen liep dat daardoor begon te zwaaien, was dit 'toeval' voor de proefpersonen voldoende om de oplossing te vinden. Deze oplos- sing bestaat hierin dat men, door één van beide dingen aan één stuk touw te bevestigen, hiervan een slinger maakt die men op het uiterste einde van zijn slingerbaan kan vastgrijpen, terwijl je het andere stuk touw in de hand houdt.
Er werden drie groepen proefpersonen samenge- steld. Eén groep kreeg in de periode voorafgtmnd aan het onderzoek opdrachten waarbij de schakelaar als schakelaar werd gebmikt; één groep ki'eeg op- drachten waai'bij een relais als schakelaar werd gebruikt; een derde groep bestond uit studenten die |
291
-ocr page 298-
B. J. Wolters
een technische opleiding volgden maar die geen aan de onderzoeksfase voorafgaande ervaring met beide voorwerpen hadden gehad. Uit het onderzoek kwam naar voren dat 17 van de 19 proefpersonen die vóór het onderzoek opdrachten hadden uitgevoerd met één van beide elektrische voorwerpen, dat voorwerp als gewicht gebruikten waarmee ze niet hadden gewerkt in de periode voor het eigenlijke onderzoek. Deze 17/19 verhouding kan niet aan het toeval worden toegeschreven (p <.05). De helft van de studenten die geen enkele opdracht hadden uitge- voerd met één van beide voorwerpen, koos het relais; de andere helft de schakelaar. Aan dit onder- zoeksresultaat verbinden de auteurs de konklusie dat ruime, niet-specifieke ervaringen bevorderlijk zijn voor de oplossing van veel problemen. Dat wil zeggen, voor de oplossing van het twee touwen- probleem is het bevorderlijk wanneer men aan relais en schakelaar meer funkties kan toekennen dan de funktie van stroomonderbreker. Het zoeken van deze andere funkties zou men als vorming van hypothesen en 'generation of new information' kun- nen, maar niet moeten, opvatten.
De experimenten van Goor & Sommerfeld en Birch & Rabinowitz werden niet gerefereerd om dwingend aan te tonen dat divergente produktie een rol speelt bij het oplossen van convergente proble- men. Een bepaalde interpretatie van onderzoeksge- gevens sluit andere interpretaties niet uit. Pas een hypothese-toetsend onderzoek kan meer duidelijk- heid verschaffen. Uit de bespreking van deze onder- zoekingen komt naar voren dat de nodige voorzich- tigheid vereist is bij de operationalisatie van conver- gente produktie in convergente denkproblemen.
In de literatuur treft men op verschillende plaatsen aanwijzingen aan voor de verwarring die bestaat met betrekking tot de vraag wat nu eigenlijk convergente produktie en divergente produktie betekent. Med- nick's 'Remote Associates Test' (RAT) is formeel een convergente denktest. In deze test moet de proefpersoon een vierde woord zoeken bij drie gegeven woorden op zodanige wijze dat alle vier woorden in een zinvol verband worden geplaatst. Bijv. 'surprise', 'line', 'birthday'. Het vierde woord is: 'party'. Toch wordt deze test algemeen opgevat als een maat voor divergente produktie. (Dacey & Madaus, 1971; Wallach, 1970; Ward, 1975).
Nog een voorbeeld: in zijn omschrijving van het creatieve denkproces noemt Guilford de vaardigheid herdefiniëren, die hij tot de convergente produktie rekent (Guilford, 1967,181). Een item uit een test die deze vaardigheid meet, luidt als volgt: welk van 5 onderstaande voorwerpen kan het best geschikt gemaakt worden om een vuur te ontsteken: |
A vulpen B ui C zakhorioge D gloeilamp E bal. Het antwoord is C, want het glas zou kunnen worden verwijderd om het als lens te gebruiken. In het brandpunt van de lens is de hitte groot genoeg om bijvoorbeeld een veter aan het gloeien te maken. Wallach (1970) daarentegen vat herdefiniëren op als een divergente denkvaardigheid die een derde vorm van flexibiliteit - naast spontane en adaptieve flexibi- liteit - vertegenwoordigt.
Tenslotte: bij de bespreking van adaptieve flexibi- liteit werd een lucifer-probleem gepresenteerd, met twee oplossingen. In het experiment van Goor & Sommerfeld werd een lucifer-probleem gepresen- teerd met slechts één mogelijke oplossing: verlaat het twee-dimensionale vlak en ga drie-dimensionaal te werk - bouw een pyramide. De vraag doet zich nu voor of dit verschil in aantal oplossingen eerder een kwantitatief dan een kwalitatief verschil in denk- vaardigheden impliceert.
Guilford (1967) zelf lijkt ook niet zo gelukkig te zijn met een onlosmakelijke relatie tussen probleemtype en type produktie. Hij begint met op te merken dat er kenmerkende verschillen bestaan tussen divergente en convergente produktie met betrekking tot de probleem-situatie die beide vormen van activiteit oproepen. In het eerste geval is het probleem open en zijn de eisen voor de oplossingen ervan ruim (p. 214). Hij relativeert de koppeling tussen type probleem en type produktie echter onmiddellijk door te vervolgen:'. . . or the problem, if properiy struc- tured, may call for a unique Solution, but the indivi- dual may have an incomplete grasp of it; . . .' (loc. cit.)
Het relativeren van een volledige band tussen probleemtype en type produktie impliceert dat con- vergente en divergente produktie niet uitsluitend gedefinieerd kunnen worden in termen van pro- bleemtypen. Wat ligt dan meer voor de hand dan het onderscheid in convergente en divergente produktie te beschrijven in termen van denki't'/77(7(////;[,'c//, in termen van proces: 'In the former (divergente pro- duktie) the search is broad; in the latter (convergente produktie) it is narrow (Guilford, 1967, 214). Con- vergente produktie impliceert deductie, hetgeen be- tekent het trekken van noodzakelijke conclusies, dat wil zeggen er worden logische noodzakelijkheden afgeleid uit de geboden informatie; dit in tegenstel- ling tot divergente produktie waar logische moge- lijkheden worden gegenereerd. Bij divergente pro- duktie is sprake van een 'search model' in de zin van Duncker (loc. cit.)
Naar aanleiding van Guilford's omschrijving van het creatieve denkproces kwamen drie punten van kri- |
292
-ocr page 299-
Creativiteit en intelligentie: een zinvol onderscheid?
tiek naar voren die nu bij wijze van samenvatting in vraagvorm zullen worden geformuleerd:
- waarom worden sommige divergente denkvaar- digheden wèl in de omschrijving opgenomen, maar andere niet?
- waarom is de convergente produktie onderverte- genwoordigd?
- is het wel gerechtvaardigd om produktie te opera- tionaliseren in probleemtypen?
Een vierde punt van kritiek is vrij fundamenteel en heeft betrekking op de denkbeelden die ten grond- slag liggen aan de wijze waarop men systematisch kennis vergaart over het denkproces.
In de laatste alinea van het vorige - derde - punt van kritiek werd de suggestie gedaan om het onder- scheid in convergente en divergente produktie niet te beschrijven in termen van probleemtypen, maar in termen van denkverriclitingen. Zonder analyse van denkprotocollen zijn uitspraken over de aard der denkverrichtingen echter slechts speculaties. Ook al weet men niets zeker over de aard van de denkver- richtingen, dan is het onderscheid tussen conver- gente produktie en divergente produktie toch zinvol Wanneer aan de verschillende probleemtypen een verschil in (denk)werkelijkheid beantwoordt. Met andere woorden, convergente en divergente pro- bleemtypen kunnen in een empirisch onderzoek als onafhankelijke variabelen worden geponeerd. Deze benaderingswijze van de werkelijkheid kan als me- chanistisch worden bestempeld. Wanneer in een bepaald geval geen samenhang wordt gevonden tussen de aard van het probleemtype en de aard van de respons dan wordt dit toegeschreven aan het feit dat verschillende variabelen onvoldoende onder controle werden gehouden. Bij de mechanistische benaderingswijze is sprake van een 'black box'. Dat wil zeggen, hetgeen zich cifspeelt tussen stimulus (probleemtype) en respons (oplossing, reacties) blijft in het duister. Bij de interactionistische benade- ringswijze is deze 'black box' geen elimineerbaar gegeven. Integendeel, de 'black box' vonnt een dynamisch krachtenveld, en ook stimulus en res- pons zijn integraal in dit spel van krachten opgeno- men. Verandert een element of kenmerk in het geheel, dan heeft dit zijn weerslag op het gehele gebeuren, waarbij ook stimulus en respons zijn betrokken.
Concreet, de interactionistische benaderingswijze houdt in dat het type problemen op zichzelf niets zegt over de aard van de denkverrichtingen die zullen optreden. Dit hangt ook af van de denkhou- dingen, de kwantiteit en kwaliteit van kennis, inzich- ten en vaardigheden die men zich reeds heeft ver- worven met betrekking tot het probleem, enz. |
In het vervolg van deze studie zal de mechanisti- sche benaderingswijze als uitgangspunt worden ge- kozen. Dit gebeurt niet op grond van voorkeur, maar op pragmatische gronden. Ontegenzeggelijk vormt de mechanistische benaderingswijze een handzamer model om de werkelijkheid tegemoet te treden dan de interactionistische. Bovendien is er in het kader van de mechanistische benaderingswijze met be- trekking tot convergentie en divergentie reeds een zekere onderzoekstraditie ontstaan (de school van Guilford en Torrance). De overtuigingskracht van, in dit geval, de mechanistische benaderingswijze zal des te groter zijn naarmate het aantal situaties waarin een samenhang tussen aai^d van probleemtype en iuu'd van respons optreedt, groter en meer uiteenlo- pend is. Dat wil zeggen, zal het mogelijk zijn pro- bleemsituaties te definiëren op een meer nauwkeu- rige wijze dan Guilford, die aanleiding geven tot responsen die invariant lijken te zijn met betrekking tot andere situationele kenmerken dan de probleem- situatie?
Het ligt voor de hand om bij het onderzoek naar het bestaan van dergelijke probleemsituaties uit te gaan van bestaand empirisch onderzoek met betrek- king tot de relatie tussen intelligentie en divergentie. Een giote impuls tot onderzoek naar de relatie tussen convergentie en divergentie, ging uit van het bijna klassiek geworden onderzoek van Getzels & Jackson (1964). Zij maakten in hun onderzoek ge- bmik van vijf gangbare intelligentietests en van vijf divergente denktests:
- Woordassociatie, de proefpersoon moet zoveel mogelijk definities geven van vrij algemeen voor- komende woorden.
- Gebnjiksmogelijkheden, de proefpersoon moet zoveel mogelijk gebmiksmogelijkheden noemen van vooiAverpen die in het alledaagse leven een vaste betekenis hebben, zoals 'baksteen' of 'pa- perclip".
- Verborgen figuren, de proefpersoon moet een bepaalde figuur vinden die ligt ingebed in een meer complexe figuur.
- Fabels, de proefpersoon krijgt vier fabels voorge- legd waaraan de slotregel ontbreekt. De opdracht luidt om elke fabel op drie manieren af te maken; humoristisch, droevig en moraliserend.
- Pi^oblemen formuleren, de proefpersoon krijgt vier ingewikkelde verhalen voorgelegd die een luintal numerieke uitspraken bevatten, zoals: 'de kosten voor het bouwen van een huis' . De proef- persoon wordt gevraagd zoveel mogelijk wiskun- dige problemen te formuleren die kunnen worden opgelost met de aangeboden informatie.
Uit hun baanbrekend onderzoek kwam naar voren |
293
-ocr page 300-
B. J. Wolters
dat de divergente denktests onderling geen hogere correlaties vertonen dan met de intelligentie: het gemiddelde van de intercorrelaties tussen de diver- gente denktests bedroeg +.30; het gemiddelde van de correlaties van de divergente denktests met I.Q. bedroeg + .26. Het is dus niet gerechtvaardigd om tot twee verschillende concepten te besluiten: intelli- gentie en 'creativiteit', d.w.z. divergentie (Butcher, 1970, 102).
Als belangrijk punt van kritiek op hun onderzoek kwam naar voren dat de proefgroep selectief was (Butcher, 1970, 101), het gemiddelde I.Q. bedroeg 132. De proefpersonen waren leeriingen van een 'private school' in Chicago, in leeftijd variërend van 12-17 jaar.
Hasan & Butcher (1966) hebben een soortgelijk onderzoek uitgevoerd als Getzels & Jackson - zij gebruikten 10 divergente denktests, waaronder vier die ook door Getzels & Jackson in hun onderzoek werden gebruikt. Aan het eerstgenoemde punt van kritiek bij het onderzoek van Getzels & Jackson kwamen zij tegemoet in die zin dat het gemiddelde IQ. van de proefpersonen - tweede klassers van een Schotse 'comprehensive school' - 102 bedroeg.
Uit het onderzoek kwam het volgende naar voren: het gemiddelde van de intercorrelaties Uissen de tien divergente denktests bedroeg + .25; het gemiddelde van de correlaties van de divergente denktests met intelligentie bedroeg + .46. Opnieuw mag niet tot het bestaan van twee afzonderlijke concepten worden besloten.
Waarom ligt het gemiddelde van de correlaties tussen de divergente denktests en I.Q in het onder- zoek van Getzels & Jackson lager dan in het onder- zoek van Hasan & Butcher? Het is mogelijk dat in het onderzoek van Hasan & Butcher convergente denkverrichtingen en kennen sterker differentië- rende variabelen vormen bij het vervullen van de divergente denkopdrachten dan in het onderzoek van Getzels & Jackson, als gevolg van de gemiddeld geringere intelligentie en de gemiddeld (wellicht) jongere leeftijd van de proefgroep van Hasan & Butcher. - verg. de overweging bij de test 'Sommen' van Nijsse.
In het algemeen blijkt er een sterke overiap te bestaan tussen intelligentie en divergentie, op één uitzondering na, zoals uit het volgende citaat, ont- leend aan een overzicht van de desbetreffende litera- tuur, naar voren komt: 'To summarize the resear- ches so far reviewed, it seems clear that, in any group of people covering the usual range of ability, creativity as assessed by the Guilford-Torrance- Messick tests of divergent thinking overlaps very considerably with intelligence as assessed by con- ventional tests. The main exception to this general fmding is the work of Wallach and Kogan, . . .' (Freeman, Butcher & Christie," 1971, 14). |
In dit bedoelde onderzoek van Wallach & Kogan (1973; Wallach, 1970) blijken intelligentie en diver- gentie als twee duidelijk onderscheiden concepten naar voren te komen. Het gemiddelde van de inter- correlaties tussen de intelligentie-scores onderling bedroeg .51; het gemiddelde van de intercorrelaties tussen de divergente denktest-scores onderiing be- droeg .41 en het gemiddelde van de correlaties tussen de intelligentie- en divergente denktest- scores bedroeg .09.
In de literatuur weet men met het onderzoeksre- sultaat van Wallach & Kogan niet goed raad, het- geen Freeman, Butcher & Christie (1971) doet op- merken: 'The main exception to this general fmding is the work of Wallach and Kogan, which urgently requires replication' (p. 14). Sinds 1971 zijn er met betrekking tot het onderzoek van Wallach & Kogan op zijn minst drie replicatie-onderzoeken uitge- voerd, namelijk door Nijsse (1975); Kazelskis, Jen- kins & Lingle (1972); en Milgram & Milgram (1976).
Kazelskis, e.a. (op. cit) namen hun proefpersonen een testbatterij af bestaande uit intelligentie- subtests; divergente denktests van het type Guilford-Torrance en alle divergente denktests die ook door Wallach & Kogan werden gebruikt. Een factor-analyse op het materiaal levert drie factoren op: intelligentie, divergentie Guilford-Torrance en divergentie Wallach & Kogan. De intercorrelaties tussen de scheef geroteerde factoren zijn: intelligen- tie X divergentie Guilford-Torrance: .66; intelligentie X divergentie Wallach & Kogan: .32. De resultaten van Wallach & Kogan worden in dit onderzoek in grote lijnen dus bevestigd. Nader onderzoek van de factor-ladingen toont aan dat de test' Uses' zeer lage ladingen heeft op de factor divergentie Wallach & Kogan.
Nijsse (1975) heeft zijn proefgroep één divergente denktest, ontleend aan Guilford, voorgelegd, alle divergente denktests van Wallach & Kogan en zes subtests van de ISI vorm II (Snijders en Weiten). Om testtechnische redenen worden twee van de drie verbale divergente denktests van Wallach & Kogan niet in de analyse opgenomen.-Een factor-analyse op het resterende materiaal levert twee factoren op: intelligentie en 'creativiteit'. De enig overgebleven verbale divergente denktest had over het algemeen ladingen > .45 op de creativiteitsfactor; deze ladin- gen waren hoger dan die op de intelligentie-factor die toch ook nog vrij hoog waren: > .20 en < .45. Blijkbaar geldt voor deze test in mindere mate dan voor de test Sommen, ontleend cian Guilford, dat |
294
-ocr page 301-
Creativiteit en intelligentie: een zinvol onderscheid?
kennis, vaardigheid en inzicht - in overeenkomsten- een bron van variantie is. Beide niet-verbale tests van Wallach & Kogan zijn ook in het onderzoek van Nijsse typische divergente denktests. De ladingen op de factor creativiteit zijn > .60. Althans voor wat de niet-verbale divergente denktests betreft, vormt het onderzoek van Nijsse een bevestiging van de bevindingen van Wallach & Kogan. Het onderzoek van Milgram & Miigram (1976) werd uitgevoerd bij Israëlische studenten en vormt eveneens een beves- tiging van het onderzoek van Wallach & Kogan.
Beide onderzoekingen - zowel dat van Kazelskis e.a. (1972) als dat van Nijsse (1975)-samenvattend, kan worden geconcludeerd dat de resultaten met betrekking tot de verbale tests niet zonder meer de resultaten van Wallach & Kogan eenzinnig bevesti- gen. Wat betreft de niet-verbale tests zijn de resulta- ten vrijwel gelijk aan die van Wcülach & Kogan. Vraiig is nu: hoe kan de uitzonderlijke positie die met name de beide niet-verbale divergente denktests van Wallach & Kogan innemen in het empirisch onder- zoek met betrekking tot de relatie tussen intelligentie en divergente denkverrichtingen worden geïnterpre- teerd. Misschien wordt hier - in tegenstelling tot andere divergente denktests - een minimaal beroep gedaan op mentale operaties die ook in intelligentie- tests worden gemeten, in die zin dat deze operaties geen bron van variantie vornien; met andere woor- den, niet differentiëren. In dit verband kan erop gewezen worden dat beide niet-verbale tests van Wallach & Kogan eigenlijk een soort projectie-tests zijn: wat 'zie je erin'.
Waiirin onderscheiden zich nu de tests van Wallach & Kogan van de tests uit de traditie van Giiilford-Torrance-Messick? Vergelijkbare tests in Torrance's 'the Minnesota tests of creative thinking' - niet-verbale stimuli die een verbale response vereisen - lijken over het algemeen een minder perceptueel karakter te hebben dan 'Pattern Mea- nings' en 'Line Meanings'. In de test 'Product Improvement' wordt het kind gevraagd: 'probeerde knapste, meest interessante en meest ongewone nianieren te bedenken om deze speelgoed-hond zo te Veranderen dat jongens en meisjes er meer plezier ^n beleven om ermee te spelen' (Goldman, 1964,6). Er wordt eveneens meer een beroep gedaan op actieve verandering dan op duiden in de test 'Unusual Uses' waarbij de instructie bij bijv. de hond luidt: 'geef eens aan op welke andere manieren 'Ie hond nog gebruikt kan worden dan als een stuk speelgoed; geef de meest ongewone manieren aan ^aarvoor deze hond kan worden gebruikt' (op cit., |
In de' Ask and Guess' tests krijgen de proefperso- nen een afbeelding voorgelegd. De kinderen moeten a. zoveel mogelijk vragen bedenken bij de voorstel- ling; b. zoveel mogelijk oorzaken aangeven voor de gebeurtenissen die in het plaatje worden uitgebeeld; en c. zoveel mogelijk gevolgen of resultaten aange- ven (loc. cit.). Deze opdracht is complexer dan het duiden van perceptuele stimuli die door Wallach & Kogan zijn gebruikt. De vierde test 'Sounds and Images' komt nog het meest overeen met de door Wallach & Kogan gebruikte tests. De kinderen wordt gevraagd beelden en ideeën aan te geven bij geluiden die van bekend (bijv. donder) geleidelijk minder eenzinnig en duidelijk worden (loc. cit.) Het onderscheid tussen de resultaten van de Guilford-Torrance tests en de tests van Wallach & Kogan, met beti'ekking tot de relatie tussen intelli- gentie en divergente denkveirichtingen, werd door Wallach (1970) nader onderzocht en uitgewerkt. Wanneer de verschillende denktest-scores als één geheel worden gezien en gerelateerd aan een maat voor intelligentie, gaat de differentiatie die er zou kunnen bestaan binnen de divergente denktests met betrekking tot hun relatie met intelligentie verioren. Analyse van empirisch materiaal dat door Guilford en zijn medewerkers werd verzameld, geeft Wallach (op. cit.) aanleiding tot de volgende formulering: Most clearly supported as a dimension of individual differences independent from the convergent- thinking domain but also cohesive in its own right whcn one measures it in different ways has been what Guilford defines as ideational fluency: the person's ability to generale in plentiful number ideas that are apropriate to a given task constraint' (p. 1223). 'Word fluency' lijkt meer gemeen te heb- ben met algemene intelligentie dan met ideeën- rijkdom ('ideational lluency'). Het hangt van de aard van de test 'associational fluency' en 'expressional lluency' af in hoevene ze meer betrekking hebben op intelligentie dan wel op ideeën-rijkdom. Hebben ze meer betrekking op woorden dan vertegenwoor- digen zij vooral intelligentie; hebben ze meer betrek- king op ideeën dan zijn ze vooral tests voor ideeën- rijkdom. Het standpunt dat spontane en adaptieve flexibiliteit alsmede herdefiniëren maten voor diver- gente produktie vertegenwooi-digen die zich onder- scheiden van intelligentie, is niet houdbaar. Wat betreft originaliteit zijn de gegevens niet eenduidig. Dat is ook niet zo venvonderiijk omdat er verschil- lende operationele definities van originaliteit be- staan: uniciteit, verwijderd verband en spitsheid. Wallach (op. cit.) veronderstelt dat beide eerstge- noemde maten voor originaliteit voonil een samen- hting zullen vertonen met ideeën-rijkdom en dat laatstgenoemde maat vooral intelligentie meet. Wat |
295
-ocr page 302-
B. J. Wolters
betreft de vaardigheid 'probleemgevoeligheid' die in Guilford's omschrijving van het denkproces wordt genoemd, vermeldt Wallach (op. cit.) geen gege- vens. 'On face value' veronderstelt Wallach (op. cit.) dat de vaardigheid uitwerking vooral een maat voor intelligentie vertegenwoordigt.
De resultaten van het onderzoek van Wallach & Kogan en van de replicatieonderzoeken dienen te worden geplaatst tegen de achtergrond van de vaar- digheid 'ideeën-rijkdom'. Uitgangspunt bij de kon- struktie van hun meetinstrumentarium vormde deze vaardigheid, die door hen werd omgedoopt tot'. . . productivity and uniqueness of ideational associa- tes' (Wallach, 1970, 1249). Een overzicht van de onderzoeksgegevens verzameld door Maltzman en diens medewerkers en verkregen met de 'Remote Associates Test' van Mednick, leidt: '. . . to the strong presumption that associative productivity and uniqueness are to be explained on the basis of an attention deployment mechanism' (loc. cit.). Het feit dat in replicatie-onderzoek de niet-verbale tests in sterkere mate een bevestiging vormen van de onderzoeksgegevens van Wallach & Kogan dan de verbale tests, kan wellicht worden toegeschreven aan het feit dat de verbale tests in sterkere mate een beroep doen op en een meting vormen van algemene intelligentie dan de niet-verbale tests. Er bestaat dus een duidelijk onderscheid tussen de divergente denktest uit de schooi van Guilford- Torrance en de divergente denktests van Wallach & Kogan. De vaardigheid die door de tests van Wal- lach & Kogan wordt gemeten zal ideeënproduktivi- teit worden genoemd, ter onderscheiding van ideeënrijkdom uit de school van Guilford-Torrance, maar ook om de vewantschap van ideeën- produktiviteit met ideeën-rijkdom tot uitdrukking te brengen. De divergente denktests uit de school van Guilford-Torrance blijken zich weinig of niet van intelligentie te onderscheiden in tegenstelling tot de divergente denktests van Wallach & Kogan. |
Er is dus minstens aan de allereerste voorwaarde voor een mechanistische benaderingswijze van het creatieve denkproces voldaan: er zijn twee soorten probleemsituaties waarvan de responsen onafhanke- lijk van elkaar zijn. Vraag is nu echter of deze onafhankelijkheid ook bestaat bij andere proefper- sonen en onder andere omstandigheden. Wat betreft de omstandigheden. Wallach & Kogan zorgden ervoor dat de intelligentie- en divergente denktests niet onder tijdsdruk werden afgenomen, en dat zij zonder verstoring van het normale schoolpro- gramma als 'spelletjes' en 'lessen' werden gepresen- teerd. In het replicatie-onderzoek van Nijsse (1975) werden zowel de intelligentie- als de divergente denktests in een tijdvrije en een tijdgebonden condi- tie afgenomen. Beide condities leveren vrijwel iden- tieke resultaten op wat betreft de onafhankelijkheid van ideeën-produktiviteit en intelligentie. Wat be- treft de proefpersonen: in de onderzoekingen van Wallach & Kogan en Nijsse is sprake van een proefgroep kinderen van 10 ä 12 jaar met een gemiddeld I.Q. van resp. ±105 (Nijsse) en 124 (Wallach & Kogan - schatting van Nijsse). De proefgroep van Kazelskis e.a. bestaat uit:'. . . tenth and eleventh grade students from a rural, predomi- nately Negro (70%), high school in Mississippi. Het gemiddelde I.Q. gemeten volgens de 'Lorge- Thomdike Intelligence Test' bedroeg verbaal, 82 en niet-verbaal, 84.
Het is nog te vroeg om op grond van deze gegevens te besluiten dat ideeënproduktiviteit in hoge mate invariant is met betrekking tot de aard van de proefpersonen en omstandigheden. Vooral het feit dat in de replicatie-onderzoekingen de verbale tests minder consistente resultaten opleveren dan de niet-verbale tests, maant tot vooreichtigheid. In dit verband is het wellicht van belang op te merken dat de responsen op de divergente denktests in de zin van Guilford-Torrance samenhangen vertonen met scores op intelligentietests die aßuinkelijk zijn van het I.Q.-niveau van de proefpersonen. Naamiatehet I.Q.-niveau toeneemt, neemt de relatie tussen diver- gentie en intelligentie af; dat wil zeggen, de spreiding van de divergente denktestscores neemt toe (Guil- ford, 1967, 168).
Besluit. Het onderzoek van Wallach & Kogan en de replicaties ervan lijken erop te duiden dat situaties die uitnodigen tot het produceren van ideeën binnen de ruime grenzen die aan het probleem zijn gesteld, duidelijk onderscheiden kunnen worden van situa- ties die in intelligentie-tests worden gepresenteerd. Nader onderzoek zal moeten leren of en inhoeven-e men hier een onderscheid heeft gevonden dat (be- trekkelijk) invariant is wat betreft situationele om- standigheden, die geen betrekking hebben op de formele kenmerken die de tests van Wallach & Kogan onderscheiden van de intelligentie-tests. De meeste tests uit de school van Guilford-Torrance lijken zowel iets gemeenschappelijk te hebben met intelligentie-tests als met de door Wallach & Kogan gebruikte tests. In het kader van deze mechanisti- sche benaderingswijze van het denkproces is een bezinning op de denkverrichtingen die met beide probleemtypen - intelligentie-tests en tests van Wal- lach & Kogan - corresponderen wel interessant, doch speculatief en niet noodzakelijk. Wanneer uit voortgezet empirisch onderzoek mocht blijken dat ideeën-produktiviteit zich duidelijk blijft |
296
-ocr page 303-
Creativiteit en intelligentie: een zinvol onderscheid?
onderscheiden van typen problemen die ook worden gebmikt om intelligentie-metingen te verrichten, dan treedt vervolgens de vraag op welke operationele definitie van het denkproces zal worden geformu- leerd. Bovendien zal het interessant worden na te gaan wat de predictieve waarde zal zijn van ideeën- produktiviteit voor het oplossen van allerlei schoolse en andere denkproblemen. Onderzoek van de validi- teit van divergente denktests uit de school van Guilford-Torrance, die allerminst tot eenzinnige re- sultaten leidde (Bennett, 1973), zal opnieuw ter sprake gebracht dienen te worden met betrekking tot de tests voor ideeën-produktiviteit. Hopelijk zullen de resultaten van dit validiteits-onderzoek consis- tenter zijn omdat veel fouten-variantie kan worden geëlimineerd.
Liieratiiiir
Bennett, S. N. Divergent thinking abilities - a Validation f>tuiiy. Br. J.cdiic. PsyciwL. 1973.43. 1-7.
Birch, H. G. & Rabinowitz, H. S. Die negative Wirkung vorhergehender Erfahrung auf das produktive Denken. In: Graumann, C. F. (Hrsg.) Denken. Köln, 1969, 26.5-270.
Dacey. J. S. & Madaus. G. F. An analysis of two hypotheses concerning the reiationship between creati- vity and intelligence. y. Educ. Res.. 1971.64, 213-216.
Freeman, J., Butcher. H. J. & Christie. T. Creativity. A selectivc rcview of rescorch. London, 197F.
Getzels, J. W. & Jackson, P. W. The highly intelligent and the highly creative adolescent: a summary of some research Undings. In: Taylor, C. W. & Barron, F. (Eds.) Scientific creativity: its recognilion and developnwnl. New York, 1964. '
Goor, A. & Sommeifeld, R. E. A comparison of problem- solving processes of creative students and noncreative students.y. ediic. P.syclwl.. 197.-5,67, 49S-.'i()5.
Guilford, J. P. Creativity. Anwr. F.nrhol. 1950, 5. 444-454.
Guilford, J. P. The nature of creativity. In: Guilford. J. P. lntellif>ence. creativity and leanüng. Bellingham (Wash), 1960.
Guilford, J. P. Some new looks at the nature of creative processes. In: Frederiksen, N. & Gulliksen, H. (eds.). Contriljiiiions to mathematica!psvchologv. New York, 1964, 162-176. |
Guilford, J. P. The nature of human intelligence. New York, 1967.
Goldman, R. J. The Minnesota tests of creative thinking. Educ. Res., 1964, 7, 3-14.
Hasan, P. & Butcher. H. J. Creativity and intelligence: a partial replication with Scottish children of Getzels' and Jackson's Study. ßnV. y./'i\r/(o/, 1966,57, 129^135.
Kazelskis, R., Jenkins, J. D. & Lingle, R. K. Two alternative definitions of creativity and their reiationship with intelligence. 7. e.xp. Educ., 1973,4/, 58-62.
Leeuw, L. de. Computer gestuurd denken. Training in het hanteren van algorithmische en heuristische oplos- singsmethoden./W. Studühi. 1975,52, 311-393.
Van de Loo. K. .1. M. Psychologische belichting van het artistieke scheppen. C«ii c'//i, 1963,/2, 104-125.
Lytton, H. Creativity and Education. London, 1971.
Mietzel. G. Pädagogische P.^ychotogie. Göttingen, 1973.
Milgram, R. M. & Milgram, N. A. Creative thinking and creative performance in Israeli students. J. educ. Psv- chot.. \916,68.25^259.
Mutschier, D. Intelligenz und Kreativität. Zschr. f. Päda- gogik. 1969, 15. nVl33.
Nijsse. M. Creativiteit en de relatie met intelligentie- en persoonliikheidsvariabelen bij ± 12-jarige kinderen. Ned. r. hychoi.. \915.J0. 657-676.
Wallach, M. A. Creativity. In: Mussen, P. H. (Ed.) Carniichaet's manua! of chiid psxchoiogv. Vol. I. New York. 1970'. hoofdst. 17.
Wallach, M. A. & Kogan, N. Creativity and intelligence in children's thinking. In: Bloomberg. M. (.Eó.) Creativity. Theory and research. New Haven (Conn.), 1973.
Ward, W. C. Convergent and divergent measurement of creativity in children. Educ. it psvchol. Mcasmt.. 1975, 35. 87-95.
Wolters, B. J. Het creatieve proces, het denkproces, en het onderwijs./V(/. Ts.. 1976./. 155-166.
Curriculum vilae:
B../. Wolters, geb. 1937. Na het eindexamen h.b.s.-b legde hij in 1961 het candidaatsexamen biologie af, in 1968 volgde het doctoraalsexamen psychologie. Sindsdien werkzaam aan de lerarenopleiding van de K.U. te Nijmegen. Terrein van onderzoek vormt het thema creativiteit met name als denkproces. |
297
-ocr page 304-
Samenvatting
In de jaren '30 is zowel in Nederland (o.l.v. Ph. Kohnstamm) als in de Sovjetunie een hevige strijd geweest over het nut van rekenkundige c.q. alge- braïsche oplossingsmethoden voor redactieopgaven op de basisschool. Uit een onderzoek van Mascini (1976) blijkt dat leerlingen van de basisschool over het algemeen nog steeds rekenkundige oplossings- methoden ondenvezen worden. D.w.z. sinds de ja- ren '30 is er wat betreft oplossingsmethoden in het redactierekenen in Nederland vrijwel niets veran- derd.
In dit artikel willen we nagaan of de redenen voor het vasthouden aan deze traditionele aanpak terecht zijn.
Daartoe hebben u'f' de argumenten die gehan- teerd zijn in de discussies in de '30-er jaren zowel in Nederland als in de Sovjetunie geanalyseerd. Ver- volgens hebben we een logische en een psychologi- sche analyse gegeven van zowel een rekenkundige als een algebraïsche oplossingsmethode voor redactie-opgaven. Nadat we op deze wijze wat meer inzicht hebben gekregen in de oplossingsmethoden zelf en de argumenten voor het hanteren hiervan, zijn we met dit in ons achterhoofd nog eens gaan kijken naar de situatie op de basisschool van nu.
De conclusie luidt dan: het opstellen van vergelij- kingen moet vanaf het begin ingevoerd worden als een zelfstandige en algemene oplossingsmethode voor redactieopgaven. D.w.z. leerlingen moeten leren grootheden uit de opgave te abstraheren, deze te vergelijken en de genoteerde vergelijking als basis voor verdere handelingen te laten dienen.
1. Inleiding |
Ph. Kohnstamm heeft zich in de dertiger jaren met de relatie tussen kognitieve ontwiki<eling en onder- wijs bezig gehouden en wei met name m.b.t. het onderwijs in oplossingsmethoden voor mathemati- sche problemen op de basisschool. Hij richtte zich daarbij op die mathematische problemen die op de basisschool beter bekend zijn onder de miam redak- tieopgaven. Kohnstamm onderscheidt twee typen oplossingsmethoden: de rekenkundige en de. alge- braïsche. In de algebraïsche methode wordt aan de hand van de opgave een vergelijking opgesteld en opgelost. In de rekenkundige oplossingsmethode* wordt de opgave 'al redenerend' opgelost. Dit heeft volgens Kohnstamm geleid tot het ontstaan van een groot aantal schijnbcuir verschillende redeneringen voor diverse typen opgaven. (In 3.2. wordt aan de hand van een opgave een voorbeeld gegeven van een rekenkundige en een algebraïsche oplossingsmetho- de). Bij het analyseren van het werk van Kohn- stamm was een van de belangrijkste problemen waar we op stuitten het ontbreken van een definitie van het begrip rekenkundige oplossingsmethode. En dit werd des te belangrijker omdat in de diskussie die over het nut van rekenkundige resp. algebraïsche oplossingsmethoden gevoerd werd, een belangrijke stelling van Kohnstamm was: het hanteren van een rekenkundige oplossingsmethode draagt niet of nauwelijks bij tot de kognitieve ontwikkeling van de leeriingen. Men kan zich afvragen of dit probleem in de 70'er jaren nog aktueel is. We kunnen hier volmondig 'ja' op antwoorden. Recentelijk is door Mascini (1976) n.a.v. het werk van Kohnstamm een onderzoek gedaiin waarbij de konklusie luidde: op- lossingsmethoden die op de Nederiandse basis- school onderwezen worden voor het oplossen van redaktieopgaven zijn over het algemeen rekenkun- dig van aard.
Mathematische problemen, oplossingsmethoden en de kognitieve ontwikkeling van de leerlingen van de basisschooP
Miriam A. D. Wolters
I.P.A.W., Vakgroep i.o. Ontwikkelingspsychologie, Rijksuniversiteit te Utrecht
Dit was voor ons een reden te meer om deze zaak opnieuw te bekijken. In dit artikel willen we dan ook uitgebreid verslag doen van de diskussie over de waarde van de twee typen oplossingsmethoden die gevoerd is zowel in Nederiand als in de Sovjetunie. Centraal in de diskussie stond de vraag naar de relatie tussen het hanteren van de oplossingsmetho-
* Met opk)ssingsmelhode wordt in dit artikel de volledige oplossingsweg bedoeld. |
298 Pedagogische Studiën 1977 (54) 298-306
-ocr page 305-
Mathematische problemen, oplossingsmethoden en de kognitieve ontwikkeling
den en de kognitieve ontwikkeling van de leerlingen. Om het artikel overzichtelijk te houden wordt de weergave van de diskussie (2.3.) voorafgegaan door 2.1. Aanleiding tot de diskussie, en 2.2. Analyse van de argumenten gehanteerd in de diskussie.
Vervolgens zullen we de begrippen rekenkundige resp. algebraïsche oplossingsmethoden definiëren middels een logische en een psychologische analyse (3.1. en 3.2.). Gegevens hierover zijn hoofdzakelijk afkomstig van Bodanskij (1969). Het geheel wordt afgesloten met een hoofdstuk getiteld: Oplossings- methoden in het basisonderwijs. In dat hoofdstuk wordt een poging gedaan om met behulp van de diskussie-argumenten en de analyses te komen tot een verklaring voor het hoe en het waarom van het hanteren van de resp. oplossingsmethoden in de hedendaagse onderwijspraktijk.
2. Diskussie over het nut van een rekenkundige resp. algebraïsche oplossingsmethode
2.1. Aanleiding tot de diskussie
In Nederland is de diskussie over het al of niet gebruiken van de algebraïsche oplossingsmethode in de dertiger jaren op gang gekomen door artikel 6 van het rapport Bolkestein.
Ph. Kohnstamm zegt hierover: 'Het concept K.B. in het rapport Bolkestein in Art. 6onder Rekenen bij het eerste onderzoek (het geschiktheidson- derzoek) bepaalt, dat het gebruik maken van de in de wiskunde gangbare of soortgelijke afkortingen en verkorte schrijfwijzen is toegestaan voorzover de voorgelegde tekst iuinleiding geeft tot het gebruik ervan. Men zal dus óf moeten afzien van het opgeven van sommen, die aaniei- ding geven tot het invoeren van lettergetailen ('onbeken- den') öf moeten toestaan, dat de candidaten het kind bij de natim noemen, d.w.z. het gezochte getal voorshands met een letter aanduiden.' (1934, p. 389).
Behalve artikel 6 uit het rapport Bolkestein speelden ook de resultaten van het onderzoek van Nathans (1933) mee in de diskussies. Nathans vond een duidelijke negatieve konelatie tussen de rekenpres- taties van leerlingen op de lagere school en de \viskundeprestaties van diezelfde leerlingen in de eerste klas van het V.H.M.0.
Een en ander is volgens Kohnstamm te wijten aan het feit dat op de lagere school rekenkundige oplos- singsmethoden onderwezen worden in plaats van '»'gebraïsche.
Langzamerhand gaat de diskussie zich dan ook richten op de vraag: is een algebraïsche propedeuse Op de lagere school toelaatbtUir ja of nee? |
In de Sovjetunie is de diskussie op gang gebracht door de vraag die met name vanuit de didaktiek gesteld werd: wat is de relatie tussen een rekenkun- dige en een algebraïsche oplossingsmethode?
2.2. Analyse van de argumenten
Opvallend is, dat de argumenten die gebruikt wor- den om het voor of tegen van een algebraïsche resp. rekenkundige oplossingsmethode aan te geven, hoofdzakelijk afkomstig zijn uit ontwikkelings- psychologische theorieën. De argumenten worden dan met name gehaald uit dat deel van de ontwikke- lingspsychologie, dat we tegenwoordig de kogni- tieve ontwikkelingspsychologie noemen.
De eerste groep argumenten voor het hanteren van een rekenkundige oplossingsmethode heeft te maken met het ontwikkelen van 'schranderheid' bij de leerlingen of wel van het logisch denken of van intellektuele kapaciteiten. De rekenkundige oplos- singsmethode werd ook wel gezien als een hulpmid- del voor het 'leren denken'. In onze huidige termino- logie zouden we dit alles samenvatten in de vraag: kan een rekenkundige oplossingsmethode een bij- drage leveren aan de kognitieve ontwikkeling van de leedingen?
De tweede groep argumenten heeft te maken met theoretische inzichten over het ontwikkelingsver- loop van het abstrakte denken of ruimer geformu- leerd het kognitieve ontwikkelingsverloop.
In dit verband worden de opvattingen van P. P. Blonskij aangehaald. Blonskij publiceerde in de jaren '20-'30 en zijn ideeën zijn tegenwoordig, al- thans in de Sovejetunie, totaal achterhaald. Toch zullen we om de diskussie te kunnen volgen hier in het kort de opvattingen van Blonskij weergeven. Volgens Blonskij kan een 10-jarig kind alleen kon- kreet denken; het oriënteert zich op de aanschouwe- lijke kenmerken van Objekten en is daarom ook niet in staat in een afgesproken teken, een 'getal in het algemeen' of een 'willekeurig getal' te zien. Immers anders dan de getallen 2,3, 5 etc. kan het zich een 'willekeurig getal' niet aanschouwelijk voorstellen.
De 7-l()-jarige leerling bevindt zich volgens Blonskij op het eerste abstraktieniveau, d.w.z. hij is in stiuit om kwalitatieve eigenschappen van objekten te abstraheren. Pas in de 4e en 5e klas, als de leerlingen gaan rekenen met breuken, zijn ze op het tweede absti-aktieniveau; d.w.z. zij zijn nu in staat tot abstraktie van kwantitatieve relaties, maar ze rekenen nog steeds met empirische getallen en empi- rische relaties. Als de leerling ± 13 jaar is en kennis maakt met algebra, is hij op het derde abstraktieni- veau. De leeriing gaat nu werken met letters, die staan voor willekeurige getallen d.z. arbitraire getal- |
299
-ocr page 306-
Miriam A. D. Wolters
len en geen empirische. Op het derde abstraktieni- veau kan de leerling pas in eigenlijke zin abstrakt denken. Het denken kan nu gebeuren zonder hulp van empirische getallen. Nu, zegt Blonskij, werken we in de rekenkunde en ook in de rekenkundige oplossingsmethode met specifieke empirische getal- len. In de algebra, en ook in de algebraïsche oplos- singsmethode, werken we met letters die staan voor arbitraire getallen. Bij het opstellen en oplossen van een vergelijking, hetgeen kenmerkend is voor een algebraïsche oplossingsmethode, wordt een onbe- kende grootheid geïntroduceerd, door een letter aangeduid, en als arbitrair getal bedoeld. En zoals boven gezegd is, is een leerling die het derde abstrak- tieniveau nog niet heeft bereikt, hiertoe niet in staat. Tot zover de opvattingen van Blonskij.
Volgens Mencinskaja en Moro (1965) is een veel vroegere introduktie van elementen uit de algebra mogelijk. En juist naar aanleiding van de onderzoe- kingen van Mencinskaja en Moro is men zich gaiin afvragen of de aard, volgorde en tijdstip van de abstraktieniveaus zoals die door Blonskij werden aangegeven, nog wel juist zijn. Davydov (1%6) met name heeft zijn opvattingen in deze duidelijk gefor- muleerd. Volgens hem kunnen lettersymbolen geïn- troduceerd worden als middel voor het weergeven van relaties tussen grootheden, nog vóór de intro- duktie van het getal (b.v. het weergeven van gelijk- heden zoals a = b en ongelijkheden van het type a > b en a < b en het beschrijven van enkele van hun eigenschappen, zoals b.v. de symmetrie van de = relatie door 'als a = b dan is b = a').
Deze opvatting heeft duidelijke konsekwenties voorde relatie cijfer- en lettersymboliek in de eerste fase van het wiskundeonderwijs. Wel blijft de vraag liggen, welke de rol en de plaats is van gegevens in de vorm van letters bij het oplossen van redaktieopga- ven.
Moeten de letters werkelijk pas na systematische oefeningen met cijfergegevens geïntroduceerd wor- den als een andere aanduiding (zoals Mencinskaja en Moro voorstellen), of is het in sommige gevallen mogelijk dat het werken met letters als gegevens vooraf kan gaan iian het werken met cijfers als gegevens en dat dit weer als basis kan dienen voor het onderwijs in het oplossen van redaktieopgaven? (Zie ook Freudenthal 1974, p. 394 en 395).
2.3. Diskiissie
De diskussie in Nederiand speelde zich, evenals in de Sovjetunie af in de jaren '30, maar daar is de diskussie weer opgepakt in de jaren '60. Bij de weergave van de diskussie in dit hoofdstuk zal zoveel mogelijk rekening gehouden worden met de indeling van de argumenten in 2.2.2. Dat niet altijd de beide groepen argumenten volledig gescheiden naar voren kunnen komen, zal duidelijk zijn. |
Levert een rekenkundige oplossingsmethode een bijdrage aan de kognitieve ontwikkeling?
Min of meer bevestigend antwoorden de aanhan- gers van de vaste tradities in het schoolwiskundeon- derwijs in de Sovjetunie: het puur rekenkundig oplossen van vraagstukken, die op lineaire vergelij- kingen stoelen, ontwikkelt het logisch denken van de leeriingen.
Gnedenko reageert hierop als volgt: 'Op mij werkt dit argument ongeveer als de verzekering, dat het leren van de Talmoed bij leerlingen de exactheid van de logische analyse zou bevorderen. Tot op zekere hoogte is zulk een verzekering juist, mtmr er zal nauwelijks iemand zo'n argument als voldoende beschouwen, om de Talmoed op de middelbare school als speciaal vak in te voeren'. (1962, p. 32. Zie ook Freudenthal 1974, p. 393).
Ook de Sovjet-wiskundige en pedagoog A. Ja. Chin- cin reageert nogal fel op het hanteren van een rekenkundige oplossingsmethode als middel om in- tellektuele kapaciteiten te ontwikkelen:
'Ik ben er absoluut zeker van dat vrijwel alle rekenkundige opgaven, die de grenzen van het simpele cijferwerk over- schrijden, hetzelfde karakter hebben; het zijn geheel alge- braïsche opgaven, die stoelen op het opstellen van lineaire vergelijkingen of systemen van lineaire vergelijkingen. Natuurlijk, als men wil, mag men altijd voor de prijs van smakeloze kunstjes en duistere methoden de hele noodza- kelijke algebraïsche analyse van het vraagstuk in woorden vertalen zonder formules en letteraanduidingen . . . maar ik hoop dat ik niet alleen sta in mijn grondige afkeer van dit soort 'rekenkundige' oplossingen. Waarvoor dient dit? Welk "opnemingsvermogen", welke algemeen waardevolle intellektuele bekwaamheden kan men bij het kind ontwik- kelen, als men het dwingt tot zulke onnatuurlijke, instink- tief ;ifstotende oefeningen? In de agebra in de 7e klas, leert men dergelijke vriuigstukken gemakkelijk, haast mecha- nisch op te lossen.
Het is net, alsof men soldaten in het eerste dienstjaar met geweren van, zeg maar, vóór Peter de Grote, zou laten oefenen, om hun pas later een modern model in handen te geven."
(Chincin, 1963, p. 167. Zie ook Freudenthal 1974, p. 393 en 394).
Een manier om na te gaan of een rekenkundige oplossingsmethode inderdaad bijdr;uigt tot de kogni- tieve ontwikkeling is de leeriingen nieuwe, niet- stereotiepe redaktieopgaven te laten oplossen. Een positief resultcuit zou dan de voorstanders van een rekenkundige oplossingsmethode m.b.t. dit argu- ment gelijk geven. |
300
-ocr page 307-
Mathematische problemen, oplossingsmethoden en de kognitieve ontwikkeling
Wat zijn de feiten?
A. V. Skripcenko merkt na een onderzoek naar de effektiviteit van het onderwijs in rekenkundige op- lossingsmethoden op:
. .dat veel leeriingen niet zelfstandig nieuwe opgaven kunnen oplossen, dat hun capaciteiten bepaald worden door het vermogen zich oplossingsmethoden voor stereo- tiepe redactieopgaven te herinneren. Een opgave, die 'niet onder de bij de leeriingen bekende typen' valt, kunnen ze niet oplossen. Bijgevolg wordt bij nieuwe opgaven niet het zelfstandig vinden van de oplossingsmethode, maar het zich herinneren en reproduceren hiervan de hoofd- zaak'. (1963, p. 85).
Skripcenko wijst ook op het feit, dat de leerlingen van de hogere klassen de eerder geleerde rekenkun- dige oplossingen vergeten en ze niet meer kunnen gebruiken. Chincin schrijft aan het eind van de dertiger jaren:
'Ik moest eens bij goede onderwijzers van vijfde klassen informeren, hoeveel procent van de leerlingen feitelijk die rekenkundige opgaven leren op te lossen, die boven eenvoudige rekensommen uitgaan, d.w.z.. die opgaven Waarbij de oplossingsmethode, hoe eenvoudig ook, door de leerlingen zelf gevonden moet worden. Van alle onder- vraagde onderwijzers antwoordde er één, dat ± 15% daarin slaagt: alle anderen zeiden, dat slechts enkelen deze kunst verwerven: sommigen verklaarden zelfs, dat het 'onmogelijk was deze kunst in het algemeen te onderwij- zen' . Natuurlijk kan de leerling, wanneer hij een hele reeks gelijksoortige opgaven gemaakt heeft, zonder moeite een opgave van precies hetzelfde type oplossen (en dit ver- klaart waarom repetities en examens geen volledige fia- sco's zijn); maar dat de leeriing zelfstandig de oplossing van een nieuwe opgave vond - hoe eenvoudig ook - dit is iets wat volgens het imanieme oordeel van de onderwijzers alleen bij uitzondering kan worden bereikt'. (1963. p. 161-162. Zie ook Freudenthal 1974, p. 394).
Met andere woorden, de werkelijke schoolpraktijk levert d.m.v. het onderwijzen van rekenkundige oplossingsmethoden niet die schrandere leerlingen op, die de voorstanders van deze methoden veron- derstellen.
In Nederland merkt Kohnstamm m.b.t. dit argu- ment op:
'En dat deze sommen, of liever hun kunstmatige oplos- singswijzen, systematisch niet als de geschikte hulpmidde- len voor het 'leren denken' mogen worden beschouwd, blijkt reeds daaniit. dat die velerlei oplossingsmethoden zelfzo weinig werkelijk logisch, zo weinig doordacht zijn.
Neem bijv. een som als deze: Piet. Jan en Klaas knikkeren. Jan en Klaas hebben op een bepaald ogenblik 7 maal zo veel knikkers als Piet. Klaas heeft 1 4/5 zoveel als Jan. Piet heeft 12 minder dan Jan. Hoeveel heeft elk? |
Nu leert de 'rekenkunde' dat men moet gaan 'stellen', maar zo dat men vooral niet 'stelkundig' stelt. Stel Jan heeft 5 knikkers dan heeft Klaas er 9, samen veertien, dus Piet 2. Dan zou Piet echter slechts 3 minder hebben dan Jan. Dus (!) moet Klaas 36, Jan 20 en Piet 8 knikkers hebben.
Naar een heel ander recept dient echter gewerkt te worden als gegeven is, in stede van Klaas heeft 14/5 zoveel als Jan, dat Klaas 16 meer heeft dan Jan. Dan kan men niet meer 'stellen', want dan loopt men vast. Stel Jan heeft 6 knikkers, dan heeft Klaas er 22, dus Piet 4. Maar nu gaat de regel niet door.
Waarom niet? Dat kan alleen duidelijk gemaakt worden aan iemand die de bouw van een stel van n lineaire vergelijkingen met ii onbekenden volkomen doorziet. Maar het recept luidt nu, dat ik het totaal der knikkers moet uitdrukken in dat van één der spelers.
Jan en Klaas hebben 7 maal zoveel knikkers als Piet: Jan, Piet en Klaas hebben dus 8 maal zoveel knikkers als Piet. Jan heeft 12 knikkers meer dan Piet. Klaas nog 16 meer dus 28 knikkere meer dan Piet. Met zijn drieën hebben ze dus 3 maal zoveel als Piet en daarbij nog 40 knikkers. Ook hebben ze 8 maal Piets knikkers. 5 maal Piets knikkere is dus 40 knikkers. Het moet voor ieder onbevooroordeelde duidelijk zijn, dat hier in wezen niets anders geschiedt dan in een lange omhaal van woorden neer te schrijven, wat de wiskundige kort en kernachtig, met vermijding van iedere overtolligheid aldus uitdrukt.
J + K=7P K = J-f-16 P = J-12,dus
J + (J + 16) = 7(J- 12) = 7 J-84 5 J = 1(X) J = 20
Behalve door haar kortheid en nauwkeurigheid onder- scheidt zich deze notatie ook door haar toepasselijkheid in alle gevallen, waarover onze rekenboekjes handelen.
Welke logische vorming kan er nu in schuilen, dat men de blik van het kind niet op deze algemeenheid richt, maar het verwart door een onoverzichtelijke veelheid van 'op- lossingsmethoden' terwijl één overal toereikend is?' (Kohnstamm 1934, p. 386 en 387).
Op het argimient dat raniiit kognitief- ontwikkelingspsychologische opvattingen het on- derwijzen van een algebraïsche oplossingsmethode minder geschikt zou zijn, wordt met name in Neder- land uitgebreid ingegaan.
Eerst echter de opvatting van de Franse wiskun- dige J. Dieudonné, aangehaald door F. G. Bodanskij in Dadvydov (1969).
Over de rekenkundige vom van het oplossen van redaktieopgaven die volgens hem al aan de Babylo- niërs bekend waren en tegenwoordig verouderd zijn, schrijft Dieudonné:
'Wanneer het juist is, dat een kind van 10 jaar niet in staat is, het mechanisme van lineaire vergelijkingen met één |
301
-ocr page 308-
Miriam A. D. Wolters
onbekende te begrijpen, laat het dan een paar jaar wach- ten, maar stamp hem niet een boel nutteloze vormen in.'
In Nederland deed J. G. Bos zich kennen als een voorstander van een rekenkundige oplossingsme- thode. Hij stelt:
'Dat het gerede schema van wiskundige symbolen voor den wiskundige, ook zelfs voor den kleinen wiskundige van de l.s. op het eerste gezicht doorzichtiger is dan de beredeneerde oplossing is niet te ontkennen, maar als weergave van het bezig zijnde denken is de klemmende waarheidskracht van klinkklare logica niet minder sterk dan het wiskundig schema, dat in zijn afgetrokkenheid iets mist van het onmiddellijk verband met de werkelijkheid; en bij de waardering van deze materie moeten we trachten hel kinderlijk denken zoveel mogelijk te benaderen, en tot zijn recht te laten komen.' (1936, p. 147).
Mocht nu toch ondanks deze argumentatie een algebraïsche propedeuse ingevoerd worden (volgens artikel 6 van het rapport Bolkestein) dan zal volgens Kohnstamm een grote groep in Nederland zeggen:
'dat de 1 .s. het werken met de verkorte schrijfwijze ook wel spoedig zal mechaniseren.' (Kohnstamm 1934, p. 398).
Het antwoord van Kohnstamm is dan:
'Laat ze datgerust doen. Hetdenken zitnl. in het opstellen derjuiste vergelijkingen en vertalen der uitkomst in 'gewo- ne' taal, en beide kan bij een enigszins ingewikkeld probleem (...) niet gemechaniseerd worden. Maar de bewerking dier vergelijkingen mogen de leerlingen gerust zuiver mechanisch paraat hebben, evenals de methode van een lange staartdeling. Zij mogen de symbolen dier bewer- king precies evengoed voor zich 'laten denken' als de Arabische cijfers, daartoe zijn die symbolen immers juist uitgevonden. Dan kan het denken zich op belangrijker zaken instellen. Mits de abstractie voldoende aanschouwe- lijk gepresenteerd was en weer ter verificatie aanschouwe- lijk vervuld kan worden.' (1934, p. 389).
Over het abstrakte denken en het oriënteren op aanschouwelijke kenmerken schrijft Kohnstamm:
'Op den weg naar het abstracte denken, de zuivere categorische ordening, blijven zij halverwege steken. Wanneer Gij op de vraag: Als een ei 7 cent kost, wat kosten dan 4000 eieeren? het antwoord geeft: 7 x 4000 = 28000 cent, zullen tal van overigens geenszins 'vermethodiekte' onderwijzers u zeggen, dat dit antwoordßnit is. Waarom? Omdat men niet tot werkelijke abstractie is gekomen of wil komen, omdat het 'benoemde' complex 7-cent een onge- broken eenheid moet blijven vormen, zodat het moet heeten 4000 x 7 cent = 28000 cent. al is het voor het abstracte denken het aantal en zijn opbouw uit factoren volkomen onafhankelijk van de soort der 'eenheden', en juist voor het product de commutatieve eigenschap essen- tieel. Het kind, dat intuïtief grijpen wil naar het hulpmiddel van de abstractie, dat onbewust ook gebruik wil maken van de psychologische waarheid, dat een product met één 'kleinen' factor gemakkelijker gehanteerd wordt als deze voorop staat dan wanneer hij volgt, voelt zich door deze correctie gefixeerd in de aanschouwelijke Schicht of die van het schema, het durft niet opklimmen naar de abstrac- tie, omdat zijn leermeester dien weg verbiedt om voor het kind onbegrijpelijke motieven. (. . .) |
Typisch vooral komt dit verzet tegen abstractie uit bij de groote groep van sommen, die wij zeer ten onrechte als 'denksommen' plegen aan te duiden. (Als voorbeeld wordt genoemd): Een vader is nu 3 maal zoo oud als zijn beide kinderen te samen. Over 20 jaar is de vader even oud als zijn beide kinderen te samen. De kinderen verschillen 4 jaar in leeftijd. Hoe oud is elk nu? Ik weet niet of er velen onder u zijn, die sommen van dit slag nog kunnen oplos- sen, wel te verstaan onder de nevenconditie, die ons L.O. eraan verbindt, dat 'algebraïsche oplossing' verboden is. Zo ja, dan wil ik hen die het kunnen gaarne gelukvvenschen met een goed geheugen, waardoor de speciale truc voor een som van dit 'type' wellicht naast tal van andere 'modellen' zoo lang in zijn bijzonderheid is bewaard gebleven. (. . .) Het behoeft waarlijk geen verwondering te wekken, dat de kinderen, die zich het ijverigst betoond hebben in het van buiten leren dier semi-abstracte cliché's en daarvoor met zeer hooge cijfers voor rekenen werden beloond, nogal eens moeite hebben als de wiskundeles hen nu tot volledige abstractie wil dwingen, noch omgekeerd dat zij, die werkelijk mathematischen aanleg bezitten op slechteren voet blijven verkeeren met deze halfslachtig- heid, wajirvan zij de ontoereikendheid vermoeden, zonder hatir te doorzien'. (1932, p. 11 en 12).
Niet alleen bovenstaand citaat, maar ook het vol- gende laat zien hoe verwrongen het onderwijs in het redaktierekenen kan worden als strikt de hand ge- houden wordt turn traditioneel ontwikkelings- psychologische opvattingen.
'Instede van het kind de hulp te geven die het behoeft, d.w.z. het te leren zich te bevrijden van de overstelpende veelheid van aanschouwelijke gegevens en het de weg naar abstractie te banen door hulpmiddelen te zijner beschik- king te stellen, die de geschiedenis van het denken ons heeft doen vinden, verzwijgt de school hem die middelen niet alleen, maar verbiedt ze hem te gebniiken als gelukkig toeval of hulp van anderen ze hem mochten hebben verschaft (. . .) Het memoriseert eenvoudig de hem voor- gedragen 'oplossingen' voor elk der gangbare typen en cliché's; mechanisch wordt op een bepaald type als prikkel een bepjuilde bewerking als reactie toegepast. Giuit de som op dan is het bewijs geleverd dat het goede lot uit de bus is getrokken (. . .). Inderdaad, als men deze gang van zaken rustig overweegt, moet men verbaasd zijn, dat het aantal onvoldoenden voor algebra en meetkunde in de eerste klassen (van het V.H.M.O.) niet nog veel hoger is (. . .)en men leert het aanpassingsvermogen der kinderhersenen |
302
-ocr page 309-
Mathematische problemen, oplossingsmethoden en de kognitieve ontwikkeling
bewonderen, die ondanks alle pogingen om ze van de wijs te brengen, toch nog voor een belangrijk percentage behoorlijk blijven functioneren.' (Kohnstamm, 1934. p. 382).
Tenslotte zouden we dit nog willen stellen: reken- kundige oplossingsmethoden kunnen wel het den- ken van de leerlingen ontwikkelen mits de leerlingen steeds zelf via probleemanalysemethoden de oplos- sing vinden. Zoals uit bovenstaande citaten blijkt, gebeurt dit vrijwel nooit, uitzonderingen daar gela- ten. Dat dit niet gebeurt, komt waarschijnlijk omdat dit ook verschrikkelijk moeilijk is. Voor de vermoe- delijke oorzaken hiervan verwijzen we naar de psychologische analyse (3.2.).
Daarom worden procédé's voor de verschillende typen ingestampt, die de leerlingen in een bepaalde opgave moeten herkennen en toepassen. Een derge- lijke oplossingswijze draagt echter niet bij tot de denkontwikkeling. |
mO^n
De operaties (O) kunnen alleen maar de optel-, aftrek-, vermenigvuldig- of deeloperatie voorstellen.
De moeilijkheid is dat noch de operaties noch de volgorde (de pijlen), noch de komponenten (a, b, c, . . . m, n) bekend zijn (sommige komponenten zijn misschien gegevens van de opgave maar hun plaats is onbekend). Het oplossingsschema begint met alleen maar stippeltjes en hier en daar een grootheid met aan het eind de laatste operatie.
Iedere juiste operatie vermindert het onbekende deel van de reeks met één element. In het schema verschijnen stapsgewijs alle elementen en het krijgt zijn uiteindelijke gedaante.
aO.b aO,b aO,b
. mO^n |
3. Een logische en psychologische analyse van een rekenkundige en een algebraïsche oplossingsme- thode voor redaktieopgaven
3.1. De logische analyse
Fridman: (1967) geeft als definitie voor mathemati- sche problemen zoals die in het rekenonderwijs (en ten dele ook in het algebraonderwijs) gebruikelijk zijn: het zijn verbale modellen van opgavesituaties, waarin de leeriingen de waarde van een onbekende grootheid moeten vinden. Het fundamentele pro- bleem voor de leeriing is nu de oplossingsweg te vinden d.w.z. alle bewerkingen die nodig zijn om de waarde van de onbekende grootheid te vinden. In de opgave statin alle gegevens die nodig zijn voor de oplossing, maar de bewerkingen die ermee uitge- voerd moeten worden zijn nog niet bekend.
De rekenkundige oplossingsmethode is nu een methode watirbij de samengestelde opgave ontleend wordt in één of meerdere enkelvoudige opgave(n). De rekenkundige oplossingsmethode richt zich daarom op de analyse van de gegevens en het vinden van de relaties die tussen de grootheden in de enkelvoudige opgaven bestaan.
Met deze analyse, die meestal bestaat uit een plan met vragen, komt men stapsgewijs tot de uiteinde- lijke bepaling van de waarde van de onbekende grootheid. Iedere enkelvoudige opgave kan met mi rekenkundige bewerking met twee bekende of bere- kende getallen opgelost worden. Deze analyseme- thode kan als volgt in schema worden gezet: |
Zodoende kunnen we pas op het eind van de weg na alle grootheden vastgesteld te hebben die in het schema voorkomen, het resultaat van de latitste operatie (mO^n) opschrijven d.i. de getalswaarde van de onbekende grootheid.
Op deze manier ontstaan er speciale oplossings- methoden voor speciale typen opgaven. Het type wordt gedefinieerd door de oplossingsweg. Een rekenkundige oplossingsmethode kan daarom geen algemene methode zijn. En hiermee komen we ook aan het essentiële verschil met de algebraïsche op- lossingsmethode, die wèl cdgemeen is.
Karakteristiek voor de algebraïsche oplossings- methode is het invoeren van een onbekende met een speciale aanduiding (x) waardoor het mogelijk is de opgave als een vergelijking voor te stellen.
Met een vergelijking bedoelen we in dit geval een lineaire vergelijking met één onbekende, die we kunnen weergeven met een foimule van het type: F| (a, b, . . . m, x) = Fj (a, b, . . . m, x)* die verbanden vaststelt tussen de bekenden a, b, c, ... m en de onbekende grootheid .v. Van de groot- heid, door.v aangeduid, is in de vergelijking niet zijn konkrete getalswaarde bekend, ma;u- wel de relatie tot de andere grootheden.
De algebraïsche oplossingsmethode is werkelijk algemeen van karakter als bij de analyse van de
* Om het overzichtelijk te houden beperken we ons tot lineaire vergelijkingen met een onbekende. Dat wil niet zeggen dat er geen redaktieopgaven zouden bestaan die berusten op een stelsel hogere graads vergelijkingen met meerdere onbekenden. |
303
-ocr page 310-
Miriam A. D. Wolters
opgave direkt grootheden in een vergelijking gezet worden. Het oplossingsprobleem kan er dan als volgt uitzien:
Fl (a, b, . . . m, x) = Fj (a, b, . . . m, x) Volgens dit schema moet er een grootheid gevonden worden die op twee manieren, in dit geval als F, en als F2, geschreven kan worden. De relaties tussen de grootheden worden vastgesteld door F, aan Fj gelijk te stellen. De vergelijking is dus nu: F, (a, b, . . . m, x) = F2 (a, b,. . . m, x).
3.2. De psychologische analyse
Zoals al gezegd is, is een van de verschillen tussen een algebraïsche oplossingsmethode en een reken- kundige de invoering van de onbekende grootheid aangeduid door b.v. x.
Alleen die aanduiding al zou kunnen dienen om de vraag gemakkelijker te formuleren. Maar het gaat natuurlijk niet om de invoering van die aanduiding zonder meer. Door invoering van x is het mogelijk bewerkingen hiermee uit te voeren als was het een bekende grootheid. Dus niet alleen het gebruik van vergelijkingen waarin de onbekende grootheid door een letter aangeduid wordt verschilt van de reken- kundige oplossingsmethode, maar ook de manier waarop de relaties in schema gebracht worden. De relaties zijn hier niet als een keten van formules voorgesteld waarbij elke schakel met het invoeren van voorafgaande bewerkingen verbonden is en alle schakels nog op het eind samenkomen, maar direkt als vergelijkingsformule waarin alle aanwezige rela- ties tussen bekende en nog onbekende grootheden zijn vastgelegd.
Ter verduidelijking geven we een voorbeeld van een opgave waarvan dan eerst de rekenkundige oplossing en daarna de algebraïsche oplossing gege- ven wordt.
Voorbeeld:
In een vat zitten 850 haringen. De inpakkers vullen eerst 50 bakjes met elk 12 haringen. De rest doen ze in tonnetjes waar 50 haringen in kunnen. Hoeveel tonnetjes vullen ze?1
Rekenkundige oplossing: aOib — c02d — . . . . m Okn 50 X 12 (600) ^ 850-600 (250) — 250 :50 |
Algebraïsche oplossing:
F, (a, b, . . . m, x) = F2 (a,b, . . . m, x)
850-(50 X 12) = x X 50.
D.w.z. de mentale handelingen van de leeriingen bij het hanteren van een algebraïsche oplossingsme- thode zijn in eerste instantie gericht op het nabije doel van het vastleggen (middels een vergelijking) van de fundamentele relaties tussen bekende en onbekende grootheden op basis van de tekst van het vraagstuk. Dit is ook het essentiële verschil met de rekenkundige oplossingsmethode, waar de mentale handelingen van de leeriingen direkt gericht moeten zijn op het verre doel van het berekenen van de konkrete getalswaarde van de onbekende grootheid.
Bekijken we nu nog eens de schematische weer- gave van de rekenkundige oplossing bij de voorbeeldopgave. We zien dan dat de uitkomsten van de enkelvoudige opgaven tussen haakjes aange- geven staan. Volgens het logisch schema horen deze uitkomsten niet in het schema thuis; daar staan immers alleen de operaties weergegeven. Toch zijn de uitkomsten van de enkelvoudige opgave(n) nodig om de volgende operatie uit te voeren.
Dit verkUiart nu ook wtuuom een rekenkundige oplossingsmethode zoveel moeilijker is voor de leer- lingen dan een algebraïsche. Een rekenkundige op- lossingsmethode stelt hogere eisen aan inzicht èn aim planning van de leeriing dan een algebraïsche en belast tevens in hogere mate het werkgeheugen van de leeriing. Wat gebeurt er nl.: bij het hanteren van een rekenkundige oplossingsmethode wordt iedere stap gezet met het oog op het einddoel (de uitkomst). Achtereenvolgens moet namelijk de hele keten ge- vonden en gepland worden. De in de keten voorko- mende operaties moeten korrekt uitgevoerd wor- den. Bovendien moet ieder tussenresultaat vastge- houden worden omdat het direkt of later in het oplossingsproces weer nodig is.
Het verschil met de algebraïsche oplossingsme- thode is dat de algebraïsche oplossingsmethode in twee onafhankelijke fasen te scheiden is.
In de eerste fase worden de gegevens en het gevraagde in kaart gebracht, d.i. de vergelijking opgesteld. Een fase waarin beslist niet gerekend hoeft te worden maar alleen de relaties tussen bekenden en de onbekende grootheden vastgelegd wordt aan de hand van het lezen van de tekst.
Maar ook het algebraïsch oplossen stelt eisen aan het inzicht van de leeriing. Hij moet zich afvragen hoe de vergelijking moet worden opgesteld. Dit alles kan en moet in de bovengenoemde eerste fase geschieden die ontifhankelijk van de tweede fase verioopt. En diuirmee zijn de denkaktiviteiten tot een moment teruggebracht en het werkgeheugen |
304
1 We hebben met opzet een opgave gekozen waarvan de
algebraïsche, maar ook de rekenkundige oplossingsme-
thode snel en gemakkelijk te vinden is. Dat dit m.b.t. het
vinden van de rekenkundige oplossingsmethode niet voor
iedere opgave geldt moge blijken uit het voorbeeld dat
Kohnstamm geeft in 2.3.
-ocr page 311-
Mathematische problemen, oplossingsmethoden en de kognitieve ontwikkeling
wordt vrijwel niet belast. Overigens zijn er vaak meerdere vergelijkingen mogelijk bij een opgave. Kijken we nogmaals naar de haringen-opgave. De eerste stap, de keuze van de grootheid die op twee manieren geschreven kan worden ligt niet eenduidig vast. In de voorbeeldopgave hebben we gekozen voorde grootheid 'rest'. Met evenveel recht hadden we voor de grootheid 'totaal' kunnen kiezen en waren dan tot de volgende vergelijking gekomen: 850 = (50 X 12) + (X X 50).
D.w.z. er zijn meerdere wegen waarop de gege- vens en het gevraagde in kaart kunnen worden gebracht, afhankelijk van de gelijk te stellen keuze- grootheid.
De tweede fase in de algebraïsche oplossing, die psychologisch onafhankelijk van de eerste kan ge- schieden, is de fase waarin de vergelijking opgelost wordt en de konkrete getalswaiude van de onbe- kende grootheid verkregen en geïnteipreteerd wordt.
Een ander belangrijk psychologisch punt van ver- schil tussen de twee oplossingsmethoden heeft te maken met het resp. nabije en verre doei van de berekening. Bij een rekenkundige oplossingsme- thode blijkt pas aan het eind of gekozen is voor de juiste operaties. Mocht dit niet het geval zijn, dan betekent dat, dat de hele oplossingsweg weer op- nieuw afgelegd moet worden inklusief plannings- en geheugenaktiviteiten.
4. De oplossingsmethoden in het hasisonderwijs
Mascini (1976) heeft aangetoond middels een kwali- tatieve en kwantitatieve analyse van de gebruikte oplossingsmethoden, dat deze over het algemeen rekenkundig van aard zijn. In dit hwfdstukje zal daarom ook overwegend de rekenkundige oplos- singsmethode aan de orde komen.
Rekenkundige oplossingsmethoden bestaan zoals we gezien hebben, uit een heel skala van oplos- singsmethoden voor speciale typen opgaven. Het type wordt gedefinieerd door de oplossingsweg.
De oplossingsweg wordt uit het geheugen opge- diept en toegepast zodra een analoge opgave opge- lost moet worden. De analyse van de gegevens Wordt in zo'n geval beperkt tot het herkennen van het type en het produceren van de oplossingsvolgor- <Je. Het generaliseren van de oplossingsweg bestaat hier uit het vergelijken van een reeks opgaven en in het herkennen van het gemeenschappelijke. Een opgave draagt uiterlijke herkenningstekens, die, als nien zich hierop oriënteert, ook zonder een uitvoe- rige logische analyse tot de oplossing kunnen leiden. |
Als zodanig dienen verbale verwijzingen ni\ar be- paalde bewerkingen (groter, kleiner enz.), vewij- zingen naar opgaven of rubrieken van opgaven ('opgaven met optellen', 'opgaven met twee bewer- kingen', 'opgaven waarbij een element uit het linker- lid wordt gevraiigd', benamingen van typen van opgaven e.d.).
Zo worden de rekenkundige oplossingsmethoden onderwezen door de leeriing de éne redeneervorm na de andere te geven; redeneervoiTnen die er op gericht zijn de samengestelde opgaven in een opeen- volging van enkelvoudige te ontleden. Maar deze ontleding kan alleen maar effektief zijn als de leeriing enig idee heeft van de relaties tussen de enkelvou- dige opgaven in een gegeven opgave.
Men zou kunnen veronderstellen dat het onder- wijzen van een rekenkundige oplossingsmethode ook inhoudt dat het analyseren van de relaties tussen de enkelvoudige opgaven onderwezen wordt. In feite bevat de methode aanwijzingen voorde leeriin- gen om voorafgaande aan het opschrijven van de oplossing een plan op te stellen. Niet zelden maken de leeriingen zo een plan vrij vlug en nauwkeurig. Meestal houdt dit plan niet in dat de relaties tussen de enkelvoudige opgave vastgesteld en gekonkreti- seerd worden, maar dat de leeriingen een schema ontweipen van in volgorde opgestelde vragen en de daamiee konesponderende bewerkingen om op die manier de volgorde van de enkelvoudige opgaven in de samengestelde opgave tot uitdnikking te brengen. De fundamentele relaties worden als het ware buiten beschouwing gelaten. Natuuriijk ontwikkelt zich bij de leeriing op de een of andere manier een idee hieromtrent en funktioneert dit ook in hun reLMe denkaktiviteit, maar het treedt niet naar voren in het onderwijs als iets dat de leeriingen zich eigen moeten maken. Dientengevolge vertonen veel leeriingen lakunes in het abstraheren van de fundamentele relaties om zodoende een algemeen idee te krijgen hoe de oplossing te vinden. Dit betekent niet dat het werk van individuele onderwijzers niet goed zou zijn. Het zijn de wetmatige gevolgen van een onder- wijsmethotle die gericht is op een eenzijdige ontle- ding van een samengestelde opgave in een successie van enkelvoudige opgaven. Dit is dan ook een van de redenen dat Bodanskij (1969) en ook Davydov de volgende mening zijn toegedaan, een mening die door de schrijfster van dit artikel wordt gedeeld.
Het opstellen van vergelijkingen moet vanaf het begin ingevoerd worden als een zelfstandige en algemene oplossingsmethode voor redaktieopga- ven. D.w.z. leeriingen moeten leren, grootheden uit de opgave te abstraheren, deze te vergelijken en de genoteerde vergelijking als basis voor verdere han- |
305
-ocr page 312-
Miriam A. D. Wolters
delingen te laten dienen. En dit alles voordat de onbekende grootheid wordt opgespoord.
Verder bestrijden we niet, dat het zelfstandig Ieren vinden van rekenkundige oplossingsmethoden een positieve bijdrage zou kunnen leveren aan de kogni- tieve ontwikkeling. In de praktijk zien we echter dat er oplossingen voor typen opgaven ingedrild worden omdat men het gros van de leerlingen, terecht, tot dit zelfstandige vinden niet in staat acht. Ons inziens merkt Kohnstamm geheel juist op dat het reproduce- ren van ingedrilde oplossingen geen hulpmiddel is voor het leren denken.
Noot
1. Met dank aan prof. dr. C. F. van Parreren en drs. J. Perrenet (wiskundig medewerker van het projekt 'Redaktiesommen') voor het kritisch dooriezen van het manuscript. Van hun commentaar heb ik gaarne gebruik gemaakt.
Literatuur
Blonskij, P. P., Keuze uit zijn psychologische piihlikaties. Moskou 1964 (in het Russisch).
Bodanskij, F. G., Het leren van een algebraïsche oplos- singsmethode voor redactieopgaven door leerlingen van de basisschool. In: Davydov, l%9, p. 228-281 (in het Russisch).
Bos, J. G., Rekenen en algebra opde lagere school. Ped. Stud. 1936, XVII, 146-160.
Chincin, A. Ju., Pedagogische publikalies. Moskou 1963 (in het Russisch).
Davydov, V. VPsychologische capaciteiten van leerlin- gen uil de onderbouw hij het leren van wiskunde. Moskou, 1%9 (in het Russisch).
Freudenthal, H., Soviel research on teaching algebra at the |
lower grades of the elementary school. In: Educational
studies in mathematics. 1974, 5, 391^12.
Fridman, L. M., Over het oplossen van redactieopgaven. In: Voprosy Psichologii, 1967, no. 2 (in het Russich).
Gnedenko, B. V., De rol van wiskunde voor de ontwikke- ling van de techniek en de productie. In: Matematika v Skole, 1962, no. 1 (in het Russisch).
Kohnstamm, Ph., Aanschouwing en abstractie als mo- menten van 'leeren denken'. Rede uitgesproken 20juni 1932.
Kohnstamm, Ph.. De aansluiting tussen lager en middel- baar onderwijs. C. Het rekenen. Ped. Stud. 1934, XV, 377-399.
Mascini, N. W. J.. Oplossingsmethoden in het rekenon- derwijs op de basisschool. Ped. Stud. 1976, 53, 49-57.
Mencinskaja, N. A. en M. I. Moro, Didactische en psychologische problemen van het rekenonderwijs in de onderbouw van de basisschool. Moskou 1%5 (in het Russisch).
Nathans, A. D., Aansluiting lagere school en gymnasium. Ped. Stud. 1933, XIV, 343-365.
Skripcenko, A. V., Het leren van een algemene oplos- singsmethode voor redactieopgaven door leerlingen uit de onderbouw van de basisschool. Voprosy Psichologii, 1963, no. 4 (in het Russisch).
Curriculum vitae '
Miriam A. D. Wolters na leraressenopleiding N XXI, studie psychologie. Zij legde haar doctoraalexamen psy- chologie afin 1973 (specialisatierichting leerpsychologie en uitgebreide nevenrichting ontwikkelingspsychologie).
Thans is zij werkzaam als wetenschappelijk medewer- ker tian de Vakgroep i.o. Ontwikkelingspsychologie van het instituut voor Pedagogische en Andragogische Weten- schappen aan de Rijksuniversiteit te Utrecht en algemeen projektleider van het projekt 'Redaktiesommen' van de vakgroep.
Adres: Maliesingel 23, Utrecht |
306
-ocr page 313-
Zelfontplooiing: Ideologie of realiteit?
Reactie op 'De ideologie der zelfontplooiing' van
prof. dr. H. C. J. Duijker (Ped. Stud. 1976 (10) 358-373).
G. Huizinga
Graag zou ik enkele opmerkingen willen maken die werden ingegeven door een artikel van de hand van prof. Duijker, dat in Pedagogische Studiën (1976, (10), pp 358-373) verscheen onder de titel 'De ideologie der zelfontplooiing'.1
Ik ben niet deskundig met betrekking tot de mogelijkheid van de school, speciale aanleg, talen- ten of bekwaamheden van de leerlingen te optimali- seren, en ik wil dan ook niet ingaan op het hoofd- thema van Duijker's kritiek, dat dit een onmogelijk en verwerpelijk onderwijsdoel zou zijn. Mijn op- merkingen beperken zich tot het in de discussie centraal staande begrip 'zelfontplooiing', omdat de wijze waarop dit begrip gehanteerd wordt een beves- tigend effect zou kunnen hebben op een vrij alge- meen voorkomend misverstand omtrent de weten- schappelijke betekenis ervan.
Het is zinvol, de gedachtengang die in het artikel gevolgd wordt, koit te recapituleren.
1. Het valt op dat in officiële stukken steeds vaker het woord ^zelfontplooiing' wordt gehanteerd in verband met onderwijsdoelstellingen.
2. 'De vooronderstelling lijkt gewettigd dat de hui- dige populariteit van het begrip 'zelfontplooiing' vooral is toe te schrijven aan de stroming in de psychologie die zichzelf betitelt als 'humanistic psychology' (p. 358).
3. Er is over het realiseren van bekwaamheden nog zo weinig wetenschappelijk bekend, dat er niets te zeggen valt over de mate waarin bekwaamdhe- den eventueel tot ontplooiing zijn gekomen; we hebben hiervoor geen criteria. De theorie achter het begrip 'zelfontplooiing' is daarom een heils- leer, een ideologie. |
4. Gezien het veelvuldig gebruik van het woord 'zelfontplooiing' in onderwijsnota's is deze ideo- logie in het nationale onderwijsbeleid binnenge- slopen; de overheid kiest partij voor de humanis- tische zienswijze. 5. Zelfontplooiing is, wegens deze ideologische (in plaats van wetenschappelijke) achtergrond, en bovendien wegens het egocentrische karakter van dit begrip, als onderwijsdoel ongewenst, en bovendien onmogelijk omdat er geen weten- schappelijke, objectieve maatstaven voor be- staan.
Een eerste opmerking naar aanleiding van deze gedachtengang is, dat het natuuriijk moeilijk is uit te maken in hoeverre het veelvuldig gebniik van het woord 'zelfontplooiing' in het algemeen, en in be- paalde onderwijsnota's in het bijzonder, toege- schreven moet worden aan de invloed van de huma- nistic psychology. Waarom zouden bepaalde ver- nieuwingen in de psychology niet zozeer onder invloed van Maslow c.s. zijn tot stand gekomen, zoals Duijker opmerkt (p. 359), en het populair worden van het woord 'zelfontplooiing' wèl? Het zou kunnen, omdat het werk van Maslow nu een- mtial populairder is bij de leek dan bij de vakman. Toch zou Maslow zelf (wanneer hij überhaupt in causale termen dacht) de causaliteit eerder omkeren; hij spreekt immers over zijn ideeën als symptomen van een'Zeitgeist' (Maslow, 1976:21). Mimrhoedat ook zij, het is moeilijk uit de gewraakte nota's op te maken in hoeverre de opstellers ervan inderdaad door de ideeën van Maslow c.s. zijn beïnvloed. Ik ben zelf geneigd aan een rechtstreekse beïnvloeding te twijfelen, op grond van de wijze waarop het begrip 'zelfontplooiing' in de betreffende nota's inhoud krijgt. En daarmee kom ik aan het eigenlijke onder- weip van dit betoog.
Het valt nl. op dat de nota's, wanneer er sprake is van 'zelfontplooiing', met dit begrip iets heel anders lijken te bedoelen dan wat in de humanistic psycho- logy hieronder wordt verstaan. (Ik geef er de voor- keur aan, te blijven spreken over 'humanistic psy- chology' om te laten uitkomen dat het hier om een |
Pedagogische Studiën 1977 (54) 307-312 307
1 Met dank ;uin drs. W. B. G. Licbrand, wiens kritiek
mede oorzaak is van de omvang die deze opmerkingen
tenslotte hebben aangenomen, en eveneens aan drs. D. E.
King, die me wees op de vertaling van het begrip 'self-
actualisation' door 'zelfontplooiing' als mede-tx)rztuik van
de in dit artikel gesignaleerde verwtirring.
-ocr page 314-
G. Hitizinga
Amerikaanse humanistische psychologie gaat). En de verwarring wordt compleet omdat dit ook voor Duijker zèlf geldt: zijn invulling van het begrip 'zelfontplooiing' wijkt misschien zelfs nog verder af van de bedoelingen van Maslow dan de nota's. Zoals gezegd, het misverstand is zeer algemeen, en het is van belang, bevestiging van dit misverstand, juist in onderwijskringen, te voorkomen. Duijker zelf wijst in zijn artikel (p. 363) terecht op de gevaren van een kritiekloos aanvaarden van sommige ideeën uit de humanistic psychology.
In de aangehaalde nota's is sprake van: vormings- taken, lichamelijke vorming, uitdrukkingsvaardig- heid, kunstzinnige vorming, ontwikkelen van het gevoelsleven, vermogens, beroepenoriëntatie, func- tie bekleden, persoonlijkheidsvorming (p. 364).
De inhoud die Duijker aan het begrip 'zelfont- plooiing' geeft lijkt te liggen in de richting van het optimaliseren van 'een bijzondere aanleg, b.v. vóór schaken of pianospelen'; de bespreking verloopt in termen van: aanleg, schakers, pianisten, bekwaam- heid, biljarten, kunstenaars, prestaties, schrijvers, musici, begaafdheid, talent, enz. (p. 360/1). Bij gebrek aan een duidelijke omschrijving van het begrip (Duijker merkt t.a.v. de onderwijsnota's e.d. op, dat het begrip 'bijna nooit wordt uitgelegd; de suggestie wordt gewekt als zou iedere lezer wel weten wat er mee bedoeld wordt' (p. 358), moeten we deze omschrijving wel baseren op de gehan- teerde steekwoorden, en we komen dan tot zoiets als: Zelfontplooiing is het ontwikkelen van talenten, aanleg, vaardigheden, het ontwikkelen van functio- nele vermogens.
Deze visie op 'zelfontplooiing' past in wat Fromm noemt de 'market orientation', die levensvisie waar- bij men als doel ziet zijn 'assets', gelijk koopwaar, zo voordelig mogelijk te étaleren teneinde zichzelf 'zo voordelig mogelijk te verkopen'. De school is er voor, de toekomstige burger hierbij te helpen; 'vor- ming' (een eerdere 'Zeitgeist' sprak van 'persoon- lijkheidsvorming') is altijd de taak van de school geweest, en is dat gewoon nog. Het gebruik van het modewoord 'zelfontplooiing' in de nota's gaat dus helemaal niet noodzakelijkerwijs samen met een principiële verandering in de opvattingen omtrent het doel van geïnstitutionaliseerd onderwijs.
Fromm's 'market orientation' staat lijnrecht tegenover wat hij noemt de 'productive orientation', een wat vewarrende term wanneer die uit zijn context wordt gelicht, omdat we in onze Westerse cultuur bij 'productiviteit' zo gauw geneigd zijn te denken aan 'arbeidsprestatie'. Fromm bedoelt heel wat anders, en omschrijft de 'productive orientation' onder meer als 'het einddoel van de menselijke ontwikkeling en tegelijkertijd het ideaal van een humanistische ethiek' (Fromm, 1967: 90). En hier- mee komen we dicht in de buurt van Maslow's 'selfactualization'; beide begrippen zijn m.i. zelfs identiek. |
Op dit punt is het zinnig, aan de hand van een citaat van Maslow te laten zien hoe algemeen de vergissing is, te menen dat 'zelfontplooiing' gelijk gesteld kan worden aan het ontwikkelen van func- tionele vermogens. Ook Maslow zelf dacht oor- spronkelijk in deze richting; 'Zodra ik begon met het bestuderen van mensen die positief gezond, in hoge mate ontplooid en gerijpt en zelf-actualiserend wa- ren, moest ik allereerst mijn denkbeelden ... een wijziging laten ondergaan. Ik moest beginnen met het laten vieren van mijn stereotiepe idee dat ge- zondheid, genie, talent en productiviteit synoniem zouden zijn. Een tamelijk groot deel van mijn Subjek- ten .. . waren niet productief in gebruikelijke zin, noch bezaten zij groot talent of genie, evenmin waren het dichters, componisten, uitvinders, schil- ders of creatieve intellectuelen. Ook was het zeer duidelijk dat enkelen onder de grootste talenten van het mensdom beslist niet gezond waren in psycholo- gische zin, denk bijvoorbeeld maar jian Wagner, of aan Van Gogh, of aan Byron. Sommigen waren gezond, sommigen waren niet gezond, dat bleek zonneklaar. Al spoedig moest ik tot de conclusie komen dat f^root talent min of meer onafluinkelijk Hï/.v van de goedheid of de gezondheid van het karakter, maar bovendien zag ik in dat wij er weinig van tifweten. [Vgl. boven, punt 3!] . . . Het scheen nogal duidelijk dat gezondheid en speciaal talent afzonderlijke variabelen zijn. misschien enigszins gecorreleerd, misschien helemaal niet" (Maslow, 1971: 141; laatste cursiveringen van mij).
Wanneer 'zelfontplooiing' wordt opgevat als het ontplooien van specifieke talenten, dan zou het er inderdaad op lijken dat het Ministerie van Onderwijs kiest voor de humanistic psychology. Het is dan tegelijkertijd mogelijk, de onhoudbaarheid van het begrip aan te tonen met het voorbeeld van een onontplooibaar talent voor pianospelen in een piano- loze cultuur. Ook is het dan mogelijk, te wijzen op sociaal onwenselijke consequenties van zo'n 'zelf- ontplooiing': men denke aan'iemand die z'n muzi- kaal talent botviert in een gehorige flat, aan een boom (een veelgehoorde analogie) die uitgroeit ten koste van andere gewassen in zijn omgeving, even- tueel aan een talentvolle oplichter.
Dergelijke absurde conclusies wijzen er op zich- zelf al op dat we met zo'n opvatting over 'zelfont- plooiing' op de verkeerde weg zijn (of het alternatief zou moeten zijn dat Maslow te dom was om deze |
308
-ocr page 315-
Zelfontplooiing: Ideologie of realiteit?
dingen niet zelf te bedenken).
Dit is geen zelfontplooiing in Masloviaanse zin, maar het 'blij-dat-ik-rij' syndroom.
Het begrip 'zelfontplooiing', zoals dat betekenis heeft gekregen binnen de humanistic psychology, verwijst naar de ontplooiing van een 'zelf, d.w.z. naar het 'wiiarmaken' van de totale persoon zoals die in aanleg mogelijk is. Het optimaliseren van begaafdheden die elk mens nu eenmaal heeft meege- kregen kan een aspect zijn van zelfontplooiing, omdat deze begaafdheden aspecten zijn van het 'zelf. Maar dat is zelfs niet dwingend, in tegendeel; een overmatige ontplooiing van een bepaald talent kan zeer remmend werken op de zelfontplooiing in eigenlijke zin. Hoeveel intellectueel begaafden zijn er niet gevoelsarm?
Wanneer we ons beperken tot de korte Maslow- passage die Duijker zelf aanhaalt (p. 362), dan blijkt alleen daar al uit dat Maslow met de 'behoeften, mogelijkheden en neigingen' waar hij over spreekt, veel méér bedoelt dan incidentele begaafdheden. Hij heeft het ook in dit citaat, zoals op zovele plaatsen elders, over de 'innerlijke aard' van de mens. Mas- low spreekt in deze passage van 'volledige gezond- heid en normale en gewenste ontwikkeling', die bestaat uit 'het vewerkelijken van deze innerlijke aard, het vei-vullen van deze mogelijkheden, en het zich ontwikkelen tot rijpheid langs de lijnen die deze verborgen, weggedoken, vaag zichtbare essentiële natuur vereist, .daarbij groeiend van binnenuit in plaats van gevomid te worden van buitenaf. De laatste woorden zeggen iets omtrent de betrekkelijke mogelijkheden van de school hierbij; overigens: de totale context is veel breder, reikt veel dieper dan alleen het optimaliseren van vaardigheden die eerder door de maatschappij worden vereist dan door de 'essentiële natuur" zelf, en . . . waar de school wèl voor is.
'Zelfontplooiing' is, zoals uit deze en de eerder door mij aangehaalde Maslow-passage blijkt, dan ook een slechte, want verwarrende vertaling van het begrip dat Maslow zelf hanteert: 'self-actualization', zelf-verwerkelijking. Het gaat niet om het ont- plooien van talenten, maar om het veiAverkelijken, tot werkelijkheid maken van een 'zelf dat in potentie aanwezig is; om een optimaliseren van de 'inneriijke iuird', de 'essentiële natuur' van de mens: om het 'worden wie je bent". |
Juist om het boven besproken misverstand ('zelf- ontplooiing' synoniem met 'ontwikkelen van be- gtUifdheden') te voorkomen, is het dan ook veel duidelijker, het woord 'zelfvenverkelijking' te ge- bruiken. of - met Maslow - te spreken in termen van 'psychische gezondheid'; beide begrippen dekken elkaar volledig. Het gebruik van de terni 'psychische gezondheid', dat het voordeel heeft dat het in rela- tieve zin gebruikt kan worden ('zelfverwerkelijking' klinkt zo absoluut), heeft in de praktijk echter een onverwacht nadeel doordat het een aanleiding lijkt te zijn voor allerhande weerstanden tegen de humanis- tic psychology en tegen de motivatietheorie van Maslow in het bijzonder. Om dat duidelijk te maken is het nodig, eerst twee mogelijke betekenissen van het begrip 'gezond' naast elkaar te zetten.
In het gangbare taalgebruik verstaan we onder een 'gezond' iemand (net gelijk of het om lichamelijke of om geestelijke gezondheid gaat), iemand die 'nor- maal' is; dat wil zeggen: 'gemiddeld net zoals de meeste mensen'. De norm voor gezondheid is: de gemiddeld het meest voorkomende toestand, het 'normale welbevinden'.
Door 'psychische gezondheid' te koppelen aan 'zelfverwerkelijking' voert Maslow echter een an- dere norm in: niet de gemiddelde, de aangepaste, de 'nomiale' mens is gezond, maar pas diegene zou gezond genoemd moeten worden, die al zijn moge- lijkheden gerealiseerd, zijn totale potentie als mens en als individu waargemaakt heeft. De betekenis van 'norm' verschuift van 'het gemiddelde van het be- staande' naar 'het potentieel realiseerbare'.
Maslow is meer geïnteresseerd in 'de mens zoals die zou kunnen zijn' dan in het gebrekkige (onaffe, onvoltooide) specimen lioßno dat door de overmacht van de meerderheid de menselijke maat bepaalt. Maar wanneer we de kwalificatie 'psychisch ge- zond' resei-veren voor het potentieel realiseerbare (maar in de praktijk zelden benaderde), dan betekent dat, dat we de 'gemiddelde mens' als psychisch minder gezond zouden moeten zien. En deze conse- quentie blijkt bij vele emotionele weerstanden op te wekken.
Terwijl we er geen moeite mee hebben, anderen als psychisch ongezond (neurotisch, psychotisch) te identiilceren en eventueel te hospitaliseren, verzet- ten we ons blijkbaar tegen het denkbeeld dat een ander gezonder kan zijn dan wij. en dat tenvijl toch steeds meer het inzicht baan breekt dat 'gezond' en 'ziek' relatieve begrippen zijn, dat 'ziek' en 'gezond' (elkaar zelfs overlappende) delen van één continuüm zijn. En dit alles zelfs, wanneer onder 'gezonder' alleen maar verstaan wordt: momentaan er beter in geslaagd dan wijzelf, zichzelf als mens en als indi- vidu te hebben waargemaakt.
Uit deze emotionele weerstanden komt waar- schijnlijk het veelgehoorde verwijt aan het adres van Maslow voort, dat zijn theorie steun zou geven aan (fascistoïde) ideeën omtrent de fundamentele onge- lijkwaardigheid van mensen. |
S09
-ocr page 316-
G. Hitizinga
De huidige maatschappelijke realiteit is, dat aan- geboren ongelijkheid, b.v. in de vorm van maat- schappelijke positie van de ouders, of intelligentie, als vanzelfsprekend tot ongelijkwaardigheid leidt (tot uitdrukking komend in verschil in salaris, titula- tuur, macht, enz.). Dit betreft dan nog alleen aange- boren ongelijkheid met betrekking tot kwantitatieve verschillen tussen mensen (uitgangskapitaal, intelli- gentie). Maar daarnaast is er ook nog ongelijkheid die berust op kwalitatieve verschillen. De één bezit in aanleg handvaardigheid, materiaalgevoel, ruimte- lijk inzicht, rekenvaardigheid en gevoel voor ver- houdingen, en wordt timmerman; de ander wordt geboren met een vermogen tot abstract denken en goede taalbeheersing, en kiest een intellectueel be- roep. Maar wie staat nu in onze maatschappij het meest in aanzien? Wie is het meeste 'waard' - b.v. uitgedrukt in salaris?
Kwantitatieve en kwalitatieve verschillen in uit- gangspositie zijn een realiteit: mensen zijn ongelijk. Maar behalve dat mensen onvermijdelijk ongelijk zijn, worden ze bij het huidige maatschappelijke waardensysteem eveneens onderiing ongelijkwaar- dig.
Anders gaat de zaak er nu juist uitzien, wanneer we bij een eventueel waardeoordeel niet uitgaan van bovengenoemde verschillen, maar onze waardering baseren op de mate waarin iemand zijn gegeven mogelijkheden heeft kunnen waarmaken. Om weer terwille van een eenvoudige illustratie op het 'am- bachtelijke' vlak te blijven (op het vlak van de eigenlijke zelfverwerkelijking - psychische gezond- heid - zou hier veel meer over te zeggen zijn): Wie is werkelijk het meest waard, voor zichzelf en voor zijn omgeving (niet: in de ogen van!): iemand die zijn weinige kwaliteiten ten volle waarmaakt, of iemand met grote talenten die de kantjes er af loopt?
Wanneer we in deze richting denken, dan ruilen we denken in termen van ongelijkwaardigheid op basis van aangeboren ongelijkheid in tegen denken in termen van gelijkwaardigheid op basis van princi- pieel voor iedere bereikbare psychische gezondheid. En we vergelijken ook niet de één met de ander, maar de één zoals hij /.y, met hemzelf zoals hij zou kunnen zijn. De principiële gelijkwaardigheid van mensen als dragers van de mogelijkheid tot volledig mens-zijn is dan uitgangspunt.
Het 'nadeel' van Maslow's normatieve gezond- heidsbegrip, nl. dat hij er zich alleriei verwijten mee op de hals haalt als zou zijn theorie 'totalitair', 'ideologisch', zelfs 'fascistisch' zijn, komt echter niet alleen voort uit emotioneel gevoed wanbegrip, maar heeft ook een onverwacht wetenschappelijke kant. |
Over psychische gezondheid als normatief begrip in de zin van 'het potentieel realiseerbare', zoals Maslow het bedoelt, zou - volgens deze kritiek - wetenschappelijk nooit iets te zeggen zijn, want wat potentieel realiseerbaar is - waar een bepaald indi- vidu toe in staat is - is immers niet bekend en zal ook nooit kenbaar zijn. Ieder mens is immers 'uniek': voor zelfverwerkelijking bestaan per definitie geen algemene, objectieve maatstaven.
Nu voert een pleidooi voorde wenselijkheid en de mogelijkheid van een normatieve wetenschap (een wetenschap die openlijk voor zijn uitgangswaarden uitkomt, en die het onderzoek van menselijke waar- den zelf tot zijn jurisdictie rekent) in dit bestek te ver. Maiir wel is het hier zinvol, in deze toch ook 'pedagogische studie', na te gaan in hoeverre het inderdaad juist is, dat er over zelfverwerkelijking - psychische gezondheid - niets te zeggen valt. Het zou immers betekenen dat dit begrip feitelijk geen inhoud heeft. Waar het al twijfelachtig is of de school in zijn huidige opzet de zelfontplooiing van de leeriingen tot onderwijsdoel zou kunnen en moeten maken, moet men zeker niet met zo'n ideaal scher- men wanneer men er geen inhoud aan kan geven, en men evenmin de mogelijkheid zou hebben, het al of niet bereiken van het doel ook te controleren. Dan zou inderdaad de deur open staan voor beunhazerij of erger: ideologie: iedere docent zou straffeloos zijn eigen normen op zijn leeriingen kunnen inprenten.
Is het werkelijk waar dat er over zelfverwerkelij- king - psychische gezondheid - objectief niets te zeggen valt?
Zoals we gezien hebben, spreekt Maslow van een 'inneriijke aiird' van de mens. In de inleidende passages van zijn 'Psychologie van het menselijk zijn' (Maslow, 1971: II) schrijft hij hierover: 'De inneriijke aard is voor een deel uniek en inherent aan de persoon, voor een ander deel is hij kenmerkend voor het menselijk geslacht in het algemeen'.
Twee aspecten dus (de goede verstiumder van de holist Maslow weet dat hier 'in part' niet vertaald had moeten worden door 'voor een deel', dat de indruk wekt als zou de 'inneriijke aard uit twee, evt. onafhankelijke delen bestaan): ten eerste een indivi- dueel, uniek aspect, en ten tweede een algemeen- menselijk aspect.
Wat het individuele, unieke aspect betreft: in hoeverre een bepaald individu zijn eigen individuele mogelijkheden waarmaakt, daarover kunnen wij in- derdaad niets direct objectief zeggen (we kunnen het wel degelijk voelen!).
Echter, en dit het essentiële punt waaraan bij alle discussies over 'zelfontplooiing' te weinig aandacht wordt besteed: over algemeen-menselijke aspecten |
310
-ocr page 317-
Zelfontplooiing: Ideologie of realiteit?
van de innerlijke aard kunnen we in principe wel degelijk wat zeggen. In hoeverre een bepaald indi- vidu de algemeen-menselijke aspecten van zijn in- nerlijke aard waarmaakt - die facetten van zijn essentieel-menselijk natuur die hij deelt met alle andere mensen, die hem definiëren als mens - die vraag staat wel degelijk open voor wetenschappelijk onderzoek.
Welnu, wanneer we de persoonlijke resp. de algemeen-menselijke aspecten niet beschouwen als aspecten van twee 'losse onderdelen' van de inner- lijke aard, maar als verschillende aspecten van één ondeelbare entiteit, dan betekent dit dat we langs indirecte weg over de mate waarin de persoonlijke aspecten van de innerlijke aard worden verwerke- lijkt, eveneens iets kunnen zeggen. Simpel gezegd: psychisch gezond volgens algemeen-menselijke normen houdt in: psychisch gezond als (uniek) individu.
Een aanwijzing voor de mogelijkheid van weten- schappelijk onderzoek van de verwerkelijking van een bepaald algemeen-menselijk aspect van de inner- lijke aard kunnen we vinden in het werk van de in onderwijskringen welbekende cognitieve psycho- loog Kohlberg - bepaald geen Maslow-epigoon. Kohlberg (1971) heeft laten zien dat er, met betrek- king tot de morele oordeelsvorming, een universele, niet-cultuurgebonden ontwikkeling plaats heeft, met een eindstadium dat normatieve (in de betekenis van normstellende) waarde heeft aangezien dit stadium voor elk individuln principe potentieel bereikbaar is.
Nu kan men tegenwerpen dat Kohlberg's 'ont- wikkeling van het morele oordeel' net zo'n reductie is van het begrip 'zelfontplooiing' als de opvatting dat 'zelfontplooiing' zou bestaan uit het optimalise- ren van bepaalde ttilenten, en dat het dus niet aangaat, het empirische werk van Kohlberg aan te Voeren ter ondersteuning van de theorieën van Maslow. Echter, ook Maslow vermeldt resultaten, en bij vergelijking blijkt dat de basis voor het morele oordeel in het eindstadium daarvan, zoals gevonden door Kohlberg - via een totaal andere, nl. een cognitieve, benadering-geheel overeenkomt met de basis voor het morele oordeel van de psychisch relatief zeer gezonde proefpersonen van Maslow.
En dit valt uit te breiden: het blijkt dat er een hele reeks auteurs in de literatuur te vinden is, van allerhandse slag, die elk hun eigen dimensie be- schrijven wtiarop zij mensen ondeHing zien verschil- len, resp. waariangs zij mensen in de tijd zien veränderen. En nu doet zich daarbij het opmerke- lijke feit voor dat bij vergelijking blijkt dat de karak- teristieken wiiardoor deze dimensies beschreven Worden, en eventuele karakteristieken waarmee men correlaties gevonden heeft, onderiing een der- gelijke mate van overeenkomst vertonen dat de gedachte zich opdringt dat al deze dimensies niet willekeurig en onafhankelijk zijn, maar dat zij allen aspecten weergeven van één meer fundamentele dimensie, van een zich blijkbaar op universele wijze ontwikkelende algemeen-menselijke inneriijke aard. |
Het lijkt er op (het onderzoek ernaar is onderweg) dat aan de 'positieve' kant van het continuüm steeds weer eigenschappen gevonden worden die ook Mas- low vond bij zijn empirisch onderzoek van relatief psychisch zeer gezonde subjecten, eigenschappen zoals autonomie, openheid voor nieuwe ideeën, vertrouwen in de medemens, creativiteit, democra- tische instelling, enz.; kenmerken die een concrete, objectief bepaalbare inhoud geven aan het begrip psychische gezondheid.
De gedachtengang wordt nu de volgende. Het moet in principe mogelijk zijn de mate waarin een bepaald individu zijn eigen, unieke mogelijkheden heeft waargemaakt, af te leiden uit de mate waarin hij zijn algemeen-menselijke aspecten heeft verwerke- lijkt, uit de mate wtuirin hij zich als mens, als vertegenwoordiger van de species homo, heeft waargemaakt.
Voor dit laatste kan dan gedacht worden lum een instrumentarium dat opgebouwd zou kunnen wor- den uit verschillende reeds beschikbare 'onderde- len': de vragenlijsten en andere meetmethoden die door de boven bedoelde auteurs zijn ontwikkeld voor het meten van 'hun' aspect. Zo is er, zoals al genoemd, Kohlberg's methode voor het bepalen van het stadium van de ontwikkeling van het morele oordeel; maar daarnaast is er dan ook b.v. Rokeach' Dogmatisme-schaal of diens 'Doodlebug Pi oblem', Shostrom'sP.O.I., Maccoby's vragenlijst gebaseerd op Fromm's necrofilie/biofilie-dimensie, en Lie- brand's 'Maslow Need Questionnaire', om een vrij willekeurige greep te doen.
Het bovenstaande moge de indmk wegnemen dat 'zelfontplooiing' uitsluitend een inhoudsloos mode- begrip is; 'zelfverwerkelijking' of'psychisch gezond zijn' zijn aanduidingen van een wijze van in-de- wereld-zijn met een duidelijke theoretische en empi- rische betekenis, die weinig te maken heeft met het uitleven van concrete talenten.
De wetenschappelijke benadering van het begrip 'zelfverwerkelijking' is gestimuleerd vanuit de hu- manistic psychology; doch om te laten zien dat begrip voor datgene waar het om gaat ook elders aanwezig is, moge ik besluiten met een cittuit van de hand van Bertrand Rüssel, dat ik vond in Chomsky's 'Over het interpreteren en veranderen van de we- reld'; een intuïtieve beschrijving die de indruk |
S311
-ocr page 318-
G. Hitizinga
maakt, gebaseerd te zijn op de bestaande empirische
gegevens:
'Degenen wier levens vruchtbaar zijn voor hen- zelf, voor hun vrienden of voor de wereld, worden gedragen door hoop en gesteund door vreugde: zij zien in hun verbeelding de dingen die zouden kunnen zijn en de manier waarop ze tot stand gebracht moeten worden. In hun persoonlijke relaties worden ze niet in beslag genomen door de angst, de genegenheid en het respect die ze ont- vangen te verliezen: ze géven genegenheid en respect vrijelijk, en de beloning komt vanzelf, zonder dat ze ernaar zoeken.
'In het werk hebben ze geen last van jalouzie op concurrenten, maar houden zich bezig met het eigenlijke werk dat gedaan moet worden. In de politiek verknoeien ze geen tijd en hartstocht aan het verdedigen van onrechtvaardige priveleges van hun klasse of natie, maar streven ze ernaar de wereld in haar geheel gelukkiger te maken, minder wreed, met minder conflicten tussen strijdige be- geertes en meer mensen die in hun groei niet belemmerd en achtergebleven zijn door onder- drukking'.
Literatuur
Fromm, E.: Man j'or himself. An inc/uiiy into the psycho- logy of ethics. Greenwich, Conn.: Fawcett, 1%7. |
Fromm, E.: The anatomy of hiiman destructiveness. Greenwich, Conn.: Fawcett, 1975.
Huizinga, G.: Zelfontplooiing. In: Roscam Abbing, P. J., Wat drijft of bezielt ons. Meppel: Boom, 1972.
Kohlberg, L. & Turiei, E.: Moral development and moral education. In: Lesser, G.: Psychology and ediicational practice. Chicago: Scott, Foresman, 1971,410/465.
Liebrand, W.: Maslow's hiërarchische rangschikking van fundamentele behoeften. Ned. Tijdschrift v.d. Psycho- logie. 1917,32, 67/80.
Maccoby, M.: Emotional attitudes and political choices. Politics and society, 1972,2, (2), 209/240.
Maslow, A. H., Motivatie en persoonlijkheid. Rotterdam, Lemniscaat, 1976.
Maslow, A. H., Ontplooiing. Wijdere perspectieven voor de ontwikkeling van de mens; Rotterdam, Lemnisciiat, 1971.
Maslow, A. H., Psychologie van het menselijk zijn. Rot- terdam, Lemniscaat, 1971.
Rokeach, M., The open and closed mind. New York: Basic Books, 1960.
Shaw, J. W., The personal imperative. In: Ruddock, R. (ed.), Six approaches to the person. London, Routled- ge. 1972.
Shostrom, E., Personal Orientation Inventory (POI): A test of Self-Actualization. San Diego, Calif: Educatio nal and Industrial Testing Service, 1963. |
312
-ocr page 319-
1. Inleiding
In zijn artikel brengt Huizinga enkele bezwaren naar voren tegen mijn eerder in dit tijdschrift verschenen beschouwingen over het gebruik dat in menig offi- cieel stuk wordt gemaakt van termen als 'zelfont- plooiing' e.d. Huizinga stelt, dat ik aan diverse aspecten van de theorieën van Maslow c.s. geen aandacht heb besteed. Daar heeft hij gelijk in; mijn opstel was niet bedoeld als een bijdrage tot de psychologische theorievorming, waarin de mérites van Maslow's denkbeelden zouden worden geëva- lueerd. Mijn doelstelling was veel beperkter. Het ging mij om het onderwijs, en met name om de vraag. Welke doelstellingen door de (centrale) overheid tuin het onderwijs mogen worden opgelegd. Vandaar ook dat ik de nadruk heb gelegd op de ontwikkeling van vatirdigheden, talenten enz.; als er via het onderwijs iets te 'ontplooien' valt, moet men het m.i. in deze sfeer zoeken. En ik heb getracht aannemelijk te maken, dat zelfs wanneer men tuin 'ontplooiing' deze enigermate concrete betekenis hecht, het on- derwijs daarmee nog niets kan aanvangen.
Overigens wordt door Huizinga betwijfeld of de term 'zelfontplooiing', die herhaaldelijk in over- heidsstukken wordt aangetroffen (naast: persoon- lijke ontplooiing, zelfverwerkelijking, toeneming van zelfconcept e.d.) wel door Maslow c.s. is geïn- spireerd. Dit acht ik uiterst waarschijnlijk. In het nipport 'Schooldekantuit' komt nl. op pag. II de volgende zin voor: 'Er is op de ontwikkelde ideeën tuintoonbaar een duidelijke invloed merkbaar van de 'humanistic psychology' van de Amerikanen Rogers en Maslow'. Geen fraai Nederiands; mimr de strek- king is duidelijk. Nu zou men kunnen opmerken: dit geldt alleen voor het genoemde rapport. Men dient echter te bedenken dat de (grote) commissie, die het heeft samengesteld, door menige 'pei-soonlijke Unie' verbonden was met de groeperingen die de andere door mij gereleveerde nota's ('Contouren' en 'Schoolbegeleiding') hebben vervatirdigd. Ik ben er dan ook van overtuigd dat mede via dit gecombi- neerde lidmaatschap ook in die andere gezeischap- pen de invloed van de 'humanistic psychology' is doorgedrongen. |
2. Terminologie
Mocht er al een verschil in betekenis bestaan tussen de woorden 'zelfverwerkelijking' en 'zelfont- plooiing' - beider vaagheid maakt een beslissing hieromtrent moeilijk - dan acht ik dat niet relevant voor de kern van mijn betoog. In beide woorden komt 'zelf voor: en dat is een der minst duidelijke woorden in de psychologie. Onder 'ontplooien' kan men zoiets versttuin als 'ontvouwen', als 'tot aan- zijn brengen van wat in de kiem reeds tuinwezig was'; 'verwerkelijken' zou kunnen betekenen: '(la- tente) mogelijkheden verwezenlijken'. Welnu, tus- sen wat in de kiem aanwezig is, en wat latent mogelijk is zie ik niet zoveel verschil.
Huizinga merkt op. dat hij liever spreekt van 'psychisch gezond' dan van 'verwerkelijkt'. Ik kom daar straks nog op temg. Hier wil ik slechts ingaan op de bewering van Huizinga, dat er twee begrippen 'gezondheid' zijn, een statistisch en een normatief. Dat ben ik geheel met hem (en Maslow) oneens. Een voorbeeld uit de tandheelkunde, dat ik ook in andere geschriften heb gebruikt: een 'gezond', een gtuif gebit geldt als norni ook daar wtuir (zoals bijv. in Nederiand) slechts weinigen er zulk een 'gezond' gebit op na houden. De norm is hier beslist niet 'statistisch', maar kan wel nuttig zijn, bijv. dienst- baar aan preventie, omdat wij op grond van (weten- schappelijke) ervaring weten dat sommige mensen (in ons land of elders) inderdaad een gaaf gebit hebben (de nomi is dus 'realistisch') en verder, omdat men enig functioneel inzicht heeft in de factoren die de voiTning of de instandhouding van zo'n gebit bevorderen of schaden.
3. Talent als koopwaar?
Ik heb hierboven reeds atingeduid, waarom ik, met
De verliezer wint; zelfontplooiing en onderwijs
Een antwoord aan dr. G. Huizinga (Ped. Stud. (9) 307-312)
H. C. J. Duijker |
Pedagogische Studiën (54) 313-316 313
-ocr page 320-
H. C. J. Duijker
het oog op het centrale thema van mijn vorige artikel, speciale aandacht heb gewijd aan één mogelijke betekenis van 'zelfontplooiing', nl. die van het tot ontwikkeling brengen van vaardigheden, talenten enz.
Het is mij een volkomen raadsel, waarom het streven naar zulk een ontwikkeling in denigrerende termen als 'market orientation' zou moeten worden beschreven. Wie de biografieën leest van vele 'geta- lenteerden' kan niet anders dan onder de indruk komen van (en vaak bewondering voelen voor) de inspanningen en de ontberingen die zij zich hebben getroost om datgene te verwerkelijken, wat zij als mogelijkheid bij zichzelf ontwaarden; om aan hun visie gestalte te geven. Als Fromm figuren als Van Gogh, Gauguin, Joyce, Proust als sjacheraars zou willen kenschetsen, zou ik dat een onbeschaamde aanmatiging vinden. Trouwens, wie bewijst dat het 'ongezond' is, als een begaafd mens meent dat andere dingen in zijn leven belangrijker zijn dan de 'verwerkelijking' van zijn povere zelfje?
En op een meer bescheiden, meer 'alledaags' niveau: wat is er eigenlijk precies tegen, als iemand, bij zichzelf belangstelling en een zekere 'aanleg' voor een bepaald soort werkzaamheid opmerkend, probeert met die werkzaamheid zijn boterham te verdienen? Behoort hij daarvoor uitgescholden te worden? En zou een school, die hem helpt zijn voornemens te verwezenlijken, als inhumaan ver- ketterd moeten worden?
Ik bezit geen auto; dat is misschien de reden waarom mij ontgaat waarom het 'ontplooien van specifieke talenten' iets te maken zou hebben met de slagzin 'blij dat ik rij'. Ik kan mij werkelijk niet voorstellen, dat Huizinga als motto zou propageren: 'blij dat ik stilsta'.
4. De zeldzame gezondheid
Zoals gezegd, prefereert Huizinga de term 'gezond- heid' boven 'zelfverwerkelijking'. Ik kan dat billij- ken; het lijkt nl. inderdaad in overeenstemming met de intenties van Maslow en diens medestanders. Maar juist door deze substitutie wordt een aspect verduidelijkt, dat ik in mijn eerdere artikel kort heb belicht, maar dat een ietwat uitvoeriger bespreking waard lijkt.
Gezondheid is een evaluatief begrip, d.w.z. voor- onderstelt het 'bestaan' van beoordelingsmaatsta- ven, van normen. Eenvoudig uitgedrukt: als men over 'gezondheid' spreekt, is voorondersteld, dat er van meer of minder terecht sprake kan zijn: sommige mensen zijn meer, andere minder gezond. |
Volgens de interpretatie, die Huizinga geeft van Maslow's intenties, is slechts diegene 'gezond' te noemen, die 'zijn gegeven mogelijkheden heeft kun- nen waarmaken'. Het is, zo mag men het m.i. ook wel stellen, de 'natuuriijke bestemming' van de mens om gezond te zijn; wat zijn mogelijkheden tot ge- zondheid (zijn 'zelfverwerkelijking') belemmert, (bijv. zijn maatschappelijke positie) belemmert ook de bevrediging van de in de 'essential nature' van de mens (volgens Maslow) aanwezige behoeften.
Maar er zijn, volgens Maslow, slechts heel weinig (psychisch) gezonde mensen. Nu laat ik in het midden wat hiervan de oorzaken zouden kunnen zijn, m.a.w. wie of wat verantwoordelijk is voor de obstakels, die de 'gezondwording' of'zelfverwerke- lijking' ontmoet. Doch (psychische) gezondheid is, als men Maslow mag geloven, zeldzaam.
Als men nu enerzijds 'psychisch gezond' gelijk- stelt met: erin geslaagd de aan de menselijke natuur inherente mogelijkheden waar te maken, en ander- zijds constateert dat slechts een zeer gering percen- tage der mensen psychisch gezond is, dan moet men de consequentie van dit standpunt aanvaarden. Die consequentie is: mensen zijn, zoal niet in 'aiinleg', maar dan toch in feite ongelijkwaardig. Die conclusie wordt te dwingender, als men (met Maslow) ook de wiuirden wil verankeren in de 'menselijke natuur', m.a.w. een naturalistische ethiek voorstaat. Im- mers, wie 'gezond' is, is dan in een zeer fundamen- tele betekenis 'meer mens'; en als erbuiten de mens geen maatstaven zijn te vinden om iemand's 'waiir- digheid' te bepalen, is iemand die 'meer mens' is ook meer 'waard'; m.a.w. bestaat er, zolang de meer- derheid der mensen nog 'ongezond' is, een princi- piële ongelijkwaardigheid tussen de 'gezonden' en de 'ongezonden', resp. de 'nog niet gezonden'.
Ik moge hier nogmaals herinneren aan de type- rende vergelijking die Maslow gebruikt om de hou- ding van de'zelfverwerkelijker' (de 'gezonde') je- gens zijn minder ver gevorderde, (nog) niet 'gezon- de' medemensen te kenschetsen: die van de 'oudere broer'.
Het is overigens een misvatting, dat 'denken in termen van aangeboren ongelijkheid' in strijd zou zijn met de idee der gelijkwaardigheid, zoals Hui- zinga suggereert. Er zijn nu eenmaal onloochenbaar aangeboren ongelijkheden, denk bijv. aan het ge- slacht; maar die hebben principiëel niets te mtiken met de (cultureel bepaalde) opvattingen over gelijkwaardigheid.
Huizinga stelt verder: 'we vergelijken niet de één met de ander, maar één zoals hij is met hemzelf zoals hij zou kunnen zijn'. Ik zou wel eens willen weten hoe men dat dan doet. Gesteld eens, dat ik dadelijk |
314
-ocr page 321-
De verliezer wint; zelfontplooiing en onderwijs
na mijn geboorte uit mijn wieg was gestolen, en beland was in het gezin van een Duitse grootindus- trieel, of in een Franse boerenfamilie. Misschien was ik in het eerste geval wel bij de S.S. beland, in het tweede een R.K. priester geworden. Ik weet zelf nauwelijks hoe of wat ik ben; eerst recht weet ik niet, en kan niemand weten, hoe ik had kunnen zijn. Algemener: het 'zelf, ontdaan van alle toevallige attributen, van alle 'contingenties' is onbepaalbaar, onbespreekbaar, is in zekere zin: niets. En zo opge- vat zijn alle 'zeiven' inderdaad onderiing gelijkwaar- dig, nl. als 'pure' potenties, abstracties in de trant van de 'nulverzameling'.
5. Het algemeen-menselijke
Het schema: uniek-persoonlijk versus algemeen- menselijk vormt een ontoelaatbare vereenvoudiging van de problematiek. Overal en altijd treffen wij de mens (de volwassene, maar ook reeds het nog jonge kind) aan als gevormd door een cultuur. Huizinga spreekt daar niet over; vermeldt slechts dat het algemeen-menselijke 'openstaat voor wetenschap- pelijk onderzoek'. Inderdaad, het stciat open, en zal nog wel heel lang open blijven staan. Als het algemeen-menselijke ooit wordt opgespoord, zal dat slechts kunnen via intercultureel vergelijkend on- derzoek. En ik moge Huizinga en de lezers van dit tijdschrift verzekeren, dat dit soort onderzoek ui- termate moeilijk'is (en uitermate kostbaar); en verder dat het enige tot nog toe verrichte onderzoek waar Wellicht iets algemeen-menselijks mee aan de dag is gebracht, nl. de monumentale studie van Osgood c.s. over 'affective meanings', heeft opgeleverd, dat de 'evaluatieve' factor overal de belangrijkste is. Dat betekent, dat overal ter wereld mensen in de eerste plaats geneigd zijn tot beoordelingen in termen van goed of slecht, gunstig of ongunstig enz. In het licht van dit resultaat mag men wel concluderen, dat Miislow, die zo gniag evalueerde, beslist geen buitenbeentje was.
Het is overigens, strikt genomen, nog dubieus of zelfs Osgood een kenmerk van de menselijke 'na- tuur' heeft opgespoord: ook hij moest werken met 'cultureel gevormden'. En het is geenszins evident, dat overeenstemming tussen culturen conclusies foelaat inzake de 'essential nature' der mensen en zo ja, wat voor conclusies dat dan zouden zijn. |
Zelfs al zou men, zocils Huizinga suggereert, vinden dat overal en altijd als idealen worden nage- streefd: 'Autonomie, openheid voor nieuwe ideeën, Vertrouwen in de medemens, creativiteit, democra- tische instelling' enz. dan nog mag men deze idealen niet opvatten als rechtstreekse uitingen van de men- selijke natuur. Misschien zelfs eerder het tegendeel! Hoe lang al en hoe vaak wordt 'vrede' als een ideale toestand afgeschilderd; mag men daaruit afleiden dat de mens 'van nature' vreedzaam is? Ik vrees van niet. Misschien zijn dergelijke idealen juist dienstig om de menselijke 'natuur' in toom te houden; mis- schien bestaat het menselijke, het 'humane' niet in het verwerkelijken maar juist in het overwinnen van de menselijke 'natuur'.
Tenslotte nog dit: het construeren van vragenlijs- ten e.d. heeft m.i. in het geheel niets temaken met de hier aan de orde zijnde problematiek. Via een vra- genlijst kan men hoogstens te weten komen (en dat is een zeer optimistische opvatting) hoe iemand is en wat hij hoopt te worden. Nimmer kan men op die manier uitvinden, wat hij zou kunnen zijn, resp. geweest zijn (zie hierboven). Bovendien: via iedere vragenlijst bekijkt men de respondent door een 'cultureel gekleurde' bril; zelfs het afnemen van vragenlijsten e.d. is in menige cultuur onmogelijk. En dan nog: het afnemen van gestandaardiseerde vragenlijsten kan natuuriijk niet dienen, om het 'unieke' van een persoon op te sporen, al was het alleen maar omdat men een taal moet gebruiken. En een taal is een 'gelijkmaker', een uitwisser van (eventuele) uniciteit, zeker de omgangstaal, wiuir- van men zich in zo'n geval moet bedienen. Mis- schien kan een dichter ondanks de taal iets van zijn uniciteit in zijn werk laten doorklinken; maar dan zijn wij in een heel andere sfeer dan die van de vragenlijstjes.
6. De verliezer wint
Bij sommige spelletjes bestaat er een variant, die wordt iuingeduid als: 'qui perd, gagne'. Men moet dan zoveel mogelijk slagen, stukken enz. veriiezen om te winnen. Met deze situatie kan men Huizinga's kritiek op mijn artikel heel goed vergelijken. Want n:uirmate hij meer gelijk heeft, niuirmate de 'zelf- vei-werkelijking' meer iets zuiver persoonlijks, of juist iets meer algemeen menselijks is, is zij minder geschikt om als richtlijn voor de overheid te dienen bij het fomuleren van onderwijsdoelstellingen. Ten eerste is ondewijs juist bedoeld als adtmo-o\ex- dracht, d.w.z. noch puur persoonlijk, noch algemeen-menselijk, maar/jy wijze van spreken daar juist tussenin. Ten tweede moeten van overheids- wege geformuleerde doelstellingen krachtens de democratische spelregels, die gelukkig nog in ons land gelden, van toepassing zijn op alle onderwijsge- venden en onderwijsontvangenden, d.w.z. gelden |
315
-ocr page 322-
H. C. J. Duijker
zonder aanzien des persoons. Ten derde moet, als de overheid doelstellingen uitvaardigt, te controleren zijn of en in welke mate dergelijke doelstellingen worden verwezenlijkt, en wel eveneens op een in principe 'onpersoonlijke', d.w.z. niet van louter persoonlijke voorkeur of interpretatie afhankelijke wijze.
Een overheidsvoorschrift ka?2 dus nimmer recht doen wedervaren aan een zo 'persoonlijk' iets als de zelfverwerkelijking volgens Maslow en Huizinga is. Dat heb ik in mijn vorig artikel tot uiting willen brengen; en in dit standpunt voel ik mij alleen nog maar versterkt door de kritiek van Huizinga. |
Ten besluite: Huizinga ontkent niet, kan ook niet ontkennen, dat er nog andere, door competente psy- chologen opgestelde theorieën over de persoon- lijkheid zijn dan die, welke door de 'humanistic psychology' zijn geïnspireerd. Als de overheid nu haar beleid baseert op de 'humanistic psychology' in één harer versies, dan doet zij een keuze die, bij de huidige stand van zaken, niet op grond van wetenschappelijk-psychologische argumenten te verdedigen is. Een ongefundeerde keuze voor deze theorie is dan ook alleen uit politieke overwegingen te verklaren. Als ik een aanhanger was van de 'huma- nistic psychology' (dat ben ik niet, al spreken som- mige van haar idealen mij aan, en al erken ik, dat zij terecht op lacunes in ons psychologisch inzicht heeft gewezen) dan zou ik uitroepen: 'non tali auxilio'; ik zou de strijd der meningen met wetenschappelijke, niet met politieke middelen willen beslechten. In de toon van Huizinga's artikel meen ik eenzelfde ge- zindheid te bespeuren; en al zijn wij het op funda- mentele punten niet eens, ik heb respect voor de wijze waarop hij zijn mening en zijn bezwaren heeft geformuleerd. Ook in die zin meen ik, dat zijn gelijk tevens het mijne zou zijn. |
316
-ocr page 323-
The purpose of this contact workshop was to make Provision for improvising research in science educa- tion in member states and for disseminating and appiying its results more effectively.
Forthefirst time such research was systematically documented on a European basis. The national reports were then analysed to show the current state of this research, to highlight research tasks and needs and to indicate what action should be taken.
This paper is an attempt to summarise the docu- ments and the proceedings in a non-technical way without making reference to particuiar reports or individual countries. and to encourage discussion of some of the more general issues that were raised. A more detailed account, together with the workshop papers edited by the organiser. Professor Kar! Frey, Director of the Institute for Science Education (IPN) in the University of Kiel, is expected to hcpithlished in the Spring of 1977 by Swets Piihlisliini^ Company of Heerewes 347b, Lisse, Netherlands. That report will be the most complete description to date on research in science education in CCC Countries.
2. What is science education? |
'Teaching in science' usually starts from an analysis of what pupils need from scientific subjects: what- ever is put into the curriculum should be justitled by iissessing such needs. It is generally accepted that children should have an understanding of the physi- cal world around them, to leam to deal with natural resources in a responsible manner and to act inde- pendently in a world that is based on scientific technology. It is further agreed that they need a knowledge not only of their bodies and their effec- tive functioning, but also of the rclationship between biology and social problems - commonly called social biology. Pupils should have information on which to base their choice of future studies, and their employment on which eventually the economic well-being of their countries might be based.
If the objectives in the different countries are the same why then do many of them develop their own curricula to reach these goals? Could there not be an international core curriculum graded according to age and ability which each country could adopt or adapt?
It is frequently argued that science makes a unique contribution to pupils' development since it gives them a knowledge and understanding of objective facts as well as an approach to acquiring this know- ledge and understanding that no other subject can rival. If it be tnie that every European should know a second language then it is even more taie that each should have competence in dealing with the scienti- Hcally detemiined worid. Such is the claim. Is it true? If so, why do so many children find science unsatisfying and why are so many places in the science or technology faculties in higher education unfilied? Do not other disciplines teach scientific method? Has science education any claim forprefe- rential status in the curriculum? How does one combine the expcctations of pupils, parents and employers from the science education provided in schools and colleges with the enormous and rapidly expanding sphere of scientific knowledge? On what criteria can a teacher determine which aspects of science are ciiicial? Should all science teaching be in unified science or would this cause a loss of intellec- tual rigour? Should all 'arts' students at least until the age of sixteen learn 'in science' and be taught
Kroniek
Research on science education in Europe; Improvement of research activities and results1 |
Pedagogische Studiën 1977 (54) 317-320 317
1 Report on the European Contact Workshop organised in
co-operation with the Institute for Science lZducation(n'N
- Institut für Pädagogik der Naturwissenschaft) University
of Kiel, held at Malente, Fedenil Repubiic ofGermany.
27-29 October 1976
-ocr page 324-
Kroniek
'through science' so that they can recognise and evaluate assumptions, examine evidence critically and develop and test hypotheses in a methodical way, realising that the experimental method is only one of several ways of reaching decisions?
3. Research in science ediication
This is a relatively new branch of study that has grown rapidly during the past ten years to determine optimum conditions for science education. It is therefore concemed with all aspects of the leaming Situation, for pupils of all ages and at all levels and must draw heavily on findings from other discipli- nes, particularly from psychology, theory of science, sociology and from educational practice on how people leam.
To be successful research in science education must be based on the involvement of teachers. It finds many of its problems in the classroom and many of its answers must be tested there.
4. The current Situation
In many member states far-reaching changes are talking place in the structure of educational systems, in the curricula to be followed and in the teaching methods to be adopted. Education in general, and science in particular, is seen as the key to national well-being and to international status. In the last fifty years technology has transformed peoples' lives. To be worthwhile science teaching must respond to these developments, to social pressures and to chan- ges in society. Yet research in science education is still embryonic.
In many member states its main efïorts have been directed towards developing and evaluating new science curricula. But there are wide differences between countries with regard to curriculum objec- tives and the proportion of pupils to whom the new course of study are intended to apply. There is also considerable contrast between member states in the methods of curriculum development and evaluation employed, between the types of institutes involved and between the number of researchers and the funds that are available for such enquiries. In some countries there is virtually no research in science education and they depend heavily on imported materials and publications. In others there are highly developed procedures for curriculum Innovation and evaluation backed by the financial and administra- tive support of govemment departments and inde- pendent foundations, and centred on highly organi- sed and influential research institutions. |
In some countries there is no curriculum evalua- tion of even the most rudimentary kind whilst in others there are procedures for strict assessment. And similarly the publications range from individual research reports, through leaflets of guidance to teachers, to lengthy series of curriculum materials that have been intensively developed and tested. Although these curricula have been principally de- signed for pupils of primary and secondary schools there is also some activity for students in university and certain branchers of adult education.
In psychological studies connected with science education particular attention has been paid to con- cept development. Within very broad margins there appear to be certain age limits for the formation of certain concepts. Perhaps the best known evidence of this comes from the work of Piaget on a variety of concepts such as 'conservation'. Increasing interest is being shown by young people in such abstract terms as evolution and dynamic equilibrium. Parallel enquiries have also been carried out in the humani- ties and social sciences with such concepts as good- ness, justice and prejudice. This type of study has been particulariy important in helping to determine the subject matter that is appropriate to pupils in the various stages of intellectual development.
Enquiries into styles of thinking are also of special relevance to science education. Many, perhaps most, children find science, difïicult to leam. Is this because the .subject is intrinsically difficult or is presented in an inappropriate form? Or is it a matter of a qualitative intellectual difference involving a particular mental approach or special cognitive sty- le? And, if they exist, are such qualitative differences in leaming ability inbom or are they the result of experience and training? If they can be taught, how can you teach them?
On the other hand if science is intrinsically difficult can it be made easy? Can the material be stmctured in such ways that the pupil passes easily from one step to the next? What methods are best employed? What should be the role of the laboratory and what place have investigatory methods of leaming?
To formulate the questions in this manner is, however, to look at them solely from a psychological viewpoint and not from that of education or science. The argument from research into science education is that physics is not difficult. It is the way in which teachers have been teaching it which leads to the special highly formalised method of leaming. This, however, has nothing at all to do with physics as a science. The same is tme forchemistry and biology. |
318
-ocr page 325-
Kroniek
Do the conditions under which children study Science create unfavourable attitudes which lead in their turn to lack of success and a swing away from Science? Psychological studies of attitude formation are especially relevant here. So too are those of linguistics. If it be true that school demands a vocabulary that less able children from less cultured homes do not use normally this is particularly so in the sciences (and in mathematics) where the lan- guage is highly specialised and often symbolic. To what extent might this determine an attitude against Science?
Such studies are intrinsically linked with aspects of sociology, but in member states there appears to be little research into the sociological aspects of Science education except in one country where sociological factors which affect student interest in Science are being studied.
5. Some problems and their solutions
To such research tasks as those suggested above one might add the reluctance of girls to study natural Science, how to develop inventiveness and Imagina- tion in science, and the possible conflicts between ethical and scientific issues, and between the de- mands of society and the demands of the individual.
These questions are of evident importance but they cannot be investigated without money and trained researcliers. At the moment both are in short supply. Furthermore there is generally little stimulus from traditional faculties of education at universities. In many countries research in science education has been low on the list of educational priorities. In some countries the place of science education in the curriculum is not fully accepted and there is virtually 10 funding of research in science education. In only two or three member states is there any career opportunity in such research. Members of the workshop at Malente recommended that when research grants are available funding ^gencies should be able to seek the opinion of ^idvisory groups on the proposals submitted. Such Panels should most importantly contain teachers, fesearchers and representatives of the public and of "ndustry. It was also recommended that smaller Countries should be able to seek advice on research Projects from well-developed resetirch centres in other member states.
This suggestion on co-operation was strengthened °y discussions on bases for co-operation on current Projects, and arrangements for the exchange of Voung researchers. |
With the fmancial support of IPN a pilot exchange Programme will be initiated and in due course IPN will report on its effectiveness. A number of re- searchers will spend two to four months in a co- operating Institution on a reciprocal basis. They will not follow a special programme but will join in current research. This it is hoped will spread Infor- mation on research activities, will help avoid unwit- ting duplication of effort and will give the host Institution a source of 'outside advice'. In particular such exchanges will help in preparing and carrying out co-operative projects.
Research in education can so often become di- vorced from the work of the classroom. Usually this is because the researcher must renew and remodel the Problem in order to formulate an efTective re- search design. But by so doing he often makes his work remote from the problems which the teacher is conscious of facing every day in school. In many cases too even if the research Information would be helpful, the teacher does not know where to find it, nor how to understand it or apply it when he has found it.
The workshop therefore stressed the need for the in-service training of teachers on a regulär basis. Schemes whereby teachers might be released for two or three half days a week to engage in research programmes, possibly leading to masters' or doc- tors' degrees were particularly commended. School inspectors and advisers could also be encouraged to take part in such programmes. Such people who are actively engaged in science education might help to overcome the difTiculty that research in science education cannot be effectively canied out by inves- tigators who are competent only in the natural sciences. They need the help of specialists in educa- tioniU theory and practice. They need the active support of teachers. This has yet to be gained in many ;ireas.
Teacher training, co-operative research and the exchange of researchers are all aspects of improving the infomiation flow. Perhaps the biggest problem facing contemporaiy society is that of communica- tion and Information exchange.
6. Information exchange
The first step in research is to review the relevant literature in order to leam from the enquiries of others, but generally within Europe, there is little exchange of ideas on research in science education. Language barriers are knowledge barriers. The workshop therefore recommended that a |
319
-ocr page 326-
Kroniek
national correspondent should be appointed for each country and among his responsibilities should be that of ensuring that researchers in science educa- tion are included in the national surveys and are linked into the EUDISED system.
Under the initiative of the Council of Europe, fourteen of the member states currently publish for national needs an annual or biennial sui^vey of ongoingorrecently completed educational research. Details are listed in accordance with a scheme agreed between national editors and they are in- dexed according to a multi-lingual thesaurus. The survey reports are distributed intemationally on an exchange or commercial basis according to an inter- national mailing list. The more important of the researches selected by the editor are included also in the form of computer printouts in the Bulletins of EUDISED R & D (European Documentation and Information System in Education, Research and Development). The Council of Europe has offered to devote one issue of the EUDISED R & D Bulletin in 1977 to research in science education.
Bulletins and surveys can be compiled, printed, distributed and widely publicised but this does not ensure that they contain all the researches that should be included nor that those who need them know they exist nor that when they are available those who should refer to them will in fact do so. The Council of Europe has undertaken to inform all members of the workshop of the titles of the national surveys currently available and the names and add- resses of all the editors. It wil! be the responsibility of the national coiTespondent for research on science education to offer his help to the national editor in ensuring that details of appropriate researches in science education are included in the national regis- ters. The IPN together with the Council of Europe will co-ordinate this procedure. It will also be the duty of this national correspondent or a suitable colleague to prepare from the national registers a current awareness list for possible circulation within |
the proposed International Journal of Research in Science Education. 1
7. International Journal
The members of the workshop agreed that there was a need for ajoumal that would gather the important results of European research into science education and would publish them in English. They recom- mended that such a journal should contain original articles, abstracts, reviews, descriptions of research centres, information about fundi ng agencies, news of exchange opportunities and letters to the editor. It was envisaged that each issue should also contain a resource letter of 6 to 15 pages which would be a source of ready reference on some particular issue. It would be written by a small team and in addition to encapsulating the main aspects of the subject would give a short annotated bibliography and a list of relevant audio-visual teaching mateiials.
The Journal might possibly become the official publication of a European Association for Research in Science Education. The feasibility of both these ventures will be investigated further by an interna- tional ad hoe group.
8. Follow'-up
It is expectcd that in two or three years time a further workshop will be held for researchers in science education to assess the progress made in the areas described above. But in the meantime administra- tors, specialists in teacher training and others may be interested to discuss some of these issues. Readers who would like to suggest that such a meeting be held are invited to inform the Secretariat (Division for General and Technical Education).
M. Txennan |
320
-ocr page 327-
De opbouw van deze Groningse dissertatie is duidelijk en als werkstuk, dat klaar moet komen, leesbtiar en toetsbaar moet zijn, beantwoordt het volkomen aan de eisen, die men aan een dgl. proefschrift stellen kan. - Uitgangspunt zou anders voor het begrip 'identiteit' alleen al de hele filosofie van de laatste vijfenzeventig jaar hebben kunnen zijn. De ontwikkelingspsycholoog en antropologisch- filosofisch zeer geïnteresseerde William Stern spreekt van de 'successieve eenheid van het vele' als: 'die Tatsache der persönlichen Identität' in het begin al van zijn uil 1906 stammende 'Ableitung und Grundlehre des kritischen Personalismus'. Bij Max Scheler (p. 444 in zijn beroemde 'Formalismus' van 1913) wordt het identiteitsbewustzijn verbonden met een continuïteitsbesef. Maar ook in tal van 'existentie-filosofieën' is dit begrip van fundamenteel be- lang. Niet minder is de 'identiteit' als probleem aan de orde in alle 'zelf-kennis, zelfontdekking, enz. zoals b.v. in Gusdorfs: La découverte de soi (1948). De 'terugverwij- zing' en de onmiddellijke plaatsbepaling der adolescentie- problematiek zou hier een zeer veel rijker uitgangspunt gevonden hebben dan bij Erikson. Maar men zou dit Wellicht voor 'te filosofisch' of 'niet empirisch' of iets dergelijks willen uitmaken. Welnu, dan missen wij toch Wel sterk de ontmoeting met het uitvoerige, empirische onderzoek van de ontwikkeling van het 'zelf-beeld' bij het adolescente meisje dat door Bianka Zazzo geboden wordt in ha;u- Psychologie difTérentielle de l'adolescence. Etude de la représentation de soi (1966). Zeker zou ook een gedachtenwisseling plaats hebben kunnen vinden met André Gall's 'Le róle nouveau du pere' (1972). [)it te meer omdat Gall niet alleen psychoanalyticus is maar ook onderwijsinspecteur en in zijn vorige boeken zowel als in liet zojuist genoemde de adolescent bekijkt. En: de huidige context in gezinsstruktuur, vader-, moeder-schap nu, enz. Inderdaad: in een psychoanalytisch licht. Een interessante Variant diuirvan op zichzelf. Het 'blijvende infantilisme' (Jat hij en Helen Deutsch de Amerikaanse adolescenten in ^e 'huidige' crisis toeschrijven, zou zeker de aandacht Waard geweest zijn. Temeer onnlat Erikson als Amerikaan beschouwd mag worden. Terecht komt de term 'ideologie' in het betoog van de schrijver voor. Op blz. 32 m.i.: in een betekeniscontext die niet samenvalt met Erikson's analyse ervan (p. 23). En over de ideologisering van onze tijd zouden wij graag een discussie gevonden hebben met dat briljante werk van Raymond Ruyer, m.n. met Les Nuisan- ces idéologiques (1972). - Maiir -: een dissertatie moet klaarkomen. En als wie daaraan werkt psycholoog wil zijn, dan moet er uiteratird een empirische basis zijn, die in zijn vak paste/; voorde auteur daar/wwk'/ï beoordeelbaar is. Of dat dan een 'ideologie' is, laten we graag rusten. Welnu: dat onderzoek is er, 'exploratief en 'toetsend'. - Dat uitgegaan is van Erikson's analyse, is het goed recht van de promovendus. Op blz. 17 lezen wij: 'De behoefte aan identiteit komt tot uiting in de behoefte aan een gevoel van bij voortduring dezelfde persoon te zijn. En ook is de behoefte aan een gevoel van 'wholeness' in de ervaring van eigenheid temidden van een gemeenschap in ontwikke- ling.' Levensgeschiedenis is geen in deze opzet uitvoerig voorkomend aspekt der identiteit, al komt er in 'regressie' en 'identiteitsdiOusie' wel iels van naar voren. In 'Shaw als voorbeeld' wordt dal zichtbaarder.
T.L.G. Graafsma: Identitcitskonflikten ISBN 90.01.34395.3- |
'In de zomer van 1974 werd aan 48 personen in de leeftijd van 17 lol en mei 25 jaar. die zich om advies hadden gewend lot hel .longeren Advies Cenlrum le Groningen, gevraagd mee le werken aan hel onderzoek' (p. 101). Dil onderzoek beiust in wezenlijke opzichten op Marcia's onderzoek (1966), sluit aan op het trajekt Bronfenbrenner, Siegelman, enz. Wal hel ouderiijk 'gedrag' betreft, legde de schrijver ook Luleijn's Nederlandse Persoonlijkheids Vragenlijst (1974) voor. Interviews volgden. -
De Ego Idenlily Scale en de Nederiandse Persoonlijk- heidsvragenlijst werden vergeleken. - Naast de idenlileil als subjekl-gevoel van conlinuïleil komt ook de uileenzel- ting van subjekl en samenleving en loekomslontwerp aan de orde. De wederkerigheid in de relalie lot de ouders, leeftijdgenoten en de maatschappelijke ontwikkeling wor- den in samenhang mei de idenlileilsproblemaliek bekeken. Sterke nadi uk krijgl de relalie lot de vader en de lelatie vanuil de samenleving t.o. het subjekl. Dal ook evaluatie- invloeden van die samenleving uit een vooringenomen karakter kunnen dragen, is uiieraard hier geen onbekend feil. (Vgl. ook b.v. E.R. House (ed.): Schoolevaluation: The politics and process. - Berkeley, McCulchan 1973). In de westerse gezinsconstellatie komen grool-worden- conlroversen uiieraard in een belangrijk percenlage om de vader-figuurheen te slaan. Evenmin kan hel verwonderen, dal 'identiliels'-konfliklen vaak betrekking hadden op konflikten 'in verband mei de omwikkeling van doelgericht initiatief ... en 'mei die van de ontwikkeling van trouw en intimiteit'. In al deze relaties immers moei het subjekl zelf
in de adolescentie. - Tj. Willink, Gron. 1975. - 181 blz. ƒ 22,50 - |
Pedagogische Studiën 1977 (54) 321-322 321
-ocr page 328-
Boekbesprekingen
iemand zijn, wil er zoiets als een 'grootmens' uitkomen. Vaders moeten dan (p. 133) een beetje bescheidenheid leren. Het 'patriarchaal moralisme' komt dan wat tot kalmte en de adolescent zal moeten komen tot zelfverant- woordelijke zelfbepaling. Hetgeen uiteraard zijn eisen stelt, en al eerder overwogen is. - |
M. J. Langeveld |
J. de Wit & G. van der Veer: Psychologie van de adolescentie. - Uitg. G. F. Callenbach, Nijkerk 1977. - 271 blz. -
ISBN 90.266.0029.1. - ƒ 35,-.
Vanuit psychologisch-wetenschappelijk en vanuit psychologisch-therapeutisch denken komen deze twee auteurs door hun praktijk in de pedagogische wereld terecht, zowel praktisch als in impliciete theoretische zin. Ook documentatie en argumentatie laten dit duidelijk zien. Als men dit niet louter kritisch maar wel als beperking wil verstaan, kan het boek door de gebruiker, die primair pedagogisch denkt, zonder twijfel met interesse gelezen en verwerkt worden. Degeen die het als docent gebruikt, zal vele malen uit descriptieve verhandelingen of uitdrukkin-, gen veel ter diskussie moeten stellen (waarom is dit nu 'baldadig'? waar komt nu ineens de argumentatie vandaan dat 'deviant' te noemen? en: wat houdt dat in?) De impliciete normativiteit is, uiteraard, fragmentarisch en het sociale, resp. kulturele achtergrondbeeld blijft of onbe- sproken of aan intuïtieve maar daarom nog niet per se onjuist geschatte 'vanzelfsprekendheid' overgelaten. - Veel hiervan is onvermijdelijk: als men 'ontwikkeling' (en wat omvat dat niet allemaal) beschrijven wil in een leef- tijdsfase, kan men er alleriei uithalen en b.v. zoals in dit boek een hoofdstuk in opnemen over 'Lichamelijke Ver- anderingen' en daarin kan men een enkel aspekt van de lichamelijke zelfbeleving ter sprake brengen. Maar hoe dat door milieu (sociaal, ekonomisch, kultureel, normatief- pedagogisch) verwerkt wordt, kan men er niet allemaal instoppen. En dat eerst recht niet alléén in dat hoofdstuk. Bovendien verandert de puber en adolescent - die hier aan de orde zijn van 12 tot 22 jaar- zelf sterk en hoe verwerkt hij wat hij ondergaat (lichamelijk), doormaakt (in de men- selijke relaties), leert - en - verwerkt, enz. enz. Men mag dat niet van een boek dat het accent legt op 'psychologi- sche' 'ontwikkeling' verfangen. Het staat dichter bij de personale realiteit dan dat van Mönks en Knoers. De documentatie is voor meer dan drie-kwart Amerikaans, voor ongeveer een kwart Nederlands, een enkele bron van elders, niets uit de Romaanse wereld. Wil men de 'ontwik- keling' 'algemeen' genoeg houden om daarbij te kunnen blijven, dan is deze verdeling uiteraard te eenzijdig. Maar alweer: men kan niet alles tegelijk, maar is daardoor toch overwegend amerikaans gericht. Maar men kan zeggen: 'daar komt het meeste en het meest bij ons wetenschaps- beeld passende vandaan' en: 'wij amerikaniseren wel in die richting, 't wordt dus steeds waarder'. - Men mag daarbij echter niet vergeten, dat er soms nederlandse of europese bronnen zijn gebruikt. Ook eigen ervaring korrigeert vaak. - |
Als men dit alles overweegt, kan men het boek als basistekst gebruiken en zeker voor zelfstudie of onderwijs, waarin men een diskussie, een gedachtenwisseling moge- lijk wil maken. Dit is zeker het geval bij deze auteurs zelf. Daarenboven zien zij herhaaldelijk hun grenzen en wijzen zij erop, dat 'verklaringen voor dit verschijnsel buiten het bestek van dit boek vallen'. Soms echter bieden zij dan niettemin een globaal en nuttig, zij het vooriopig antwoord (vgl. b.v. blz. 99 vlg. over het veranderende gezin). -
De tekst geeft een overzicht van een aantal theorieën over de adolescentie, bespreekt vervolgens lichamelijke ontwikkelingsverschijnselen, kiest daarna de ontwikkeling der intelligentie met een overwegende invloed van Piaget (de diskussie Jensen-Kamin ontbreekt). De veranderingen in sociale rol komt ;uin de orde, waarbij de school- onderwijs-opleidings-problematiek te weinig aandacht krijgt. De psychosexuele ontwikkeling (Freud, Kinsey. Beets) wordt gevolgd door een hoofdstuk over het losko- men van de ouders. Daarbij zien wij eigenlijk wel het loskomen, niet hoe of wat er voor in de plaats komt. Het stuk over de identiteitsontplooiing en een klein stuk over de persoonlijkheidsontwikkeling geven enige antwoorden maar zijn vooral op weg natir de subcultuur der adolescen- ten, wiuirbij druggebruik en homofilie als een tweetal probleemgebieden aangesloten worden. Uiteriuird volg' dan een hoofdstuk over vnl. gesprekshulpverlening. - Er is een namenregister maar wij zouden ook een z;uikregister nuttig vinden voor de gebruiker.
M. J. Langeveld |
322
-ocr page 329-
Conferentie nederlandstalige gezelschap voor de vergelijkende studie van onderwijs en opvoeding (N.G.V.0.)
Op 21 en 22 april 1977 hield het Nederlandstalig Gezel- schap voor de Vergelijkende Studie van Onderwijs en Opvoeding (N.G.V.0.) haar tweede conferentie aan de V.U.-Amsterdiim. De conferentie was gewijd aan het thema „Eenheid en Verscheidenheid in het Onderwijs", een thema, dat ook op de 1977-conferentie van de C.E.S.E. (Comparative Education Society in Europe) aan de orde komt.
Door prof. dr. C. C. de Keijser, die ook de conferentie Voorzat, werd het thema in historisch perspectief gebracht, Waarna zowel dr. N. Deen als dr. G. van Horebeek een Nederiandse en een Belgische visie gaven waiubij ze het •hema benaderden vanuit het probleemgebied van de individualisering. Tot een bijzonder levendige discussie leidde de nog;d geprononceerde bijdrage van de onderwijs- journalist K. L. Poll (N.R.C.).
Op de tweede tjag van de conferentie kwamen mensen ^lit de sfeer van het beleid aan het woord. Van het Belgische Ministerie van Onderwijs spraken drs. A. Seve- noo en drs. P. Wera over de relatie Eenheid en Verschei- denheid in siunenhang met het onderwijsbeleid in het •basisonderwijs en het voortgezet onderwijs. Van het Ne- 'lerlandse Ministerie van Onderwijs gaf drs. Th. Liket een overzicht over de situatie in het Nederlandse onderwijsbe- leid en de misverstanden erover. Door H. J. Moes werd de visie van het C.N.V. naar voren gebracht.
Tijdens de conferentie werd eveneens een nieuwe stuurgroep siunengesteld, die o.a. als taak heeft de confe- rentie van het komende jiuir votir te bereiden. Leden van 'Ie Stuurgroep zijn prof. dr. C. C. de Keijser (België); dr.
Wielemans (België); dr. J. D. C. Dranger (Nederiand) endr. J. F. Vos (Nederland).
Het secretariaat van de N.G.V.O. wordt waargenomen door dr. J. F. Vos (Instituut voor Onderwijskunde van de "•U.-Groningen, Westerhaven 16, Groningen) en belang- stellenden kunnen zich tot hem richten. Kosten lidmaat- schap N.G.V.O.: ƒ 30,- per jiuir.
Totstandkoming van sociolinguïstische Samenwerkingsverbanden |
Op initiatief van de Sociiuil-Wetenschappelijke Raad van de Koninklijke Nederiandse Akademie van Wetenschap- pen hebben op 21 februari en 1 oktober 1976 in het Trippenhuis in Amsterdam twee conferenties plaatsge- vonden waarop Nederiandse en Belgische sociolinguïsten (in de ruimste zin van dit woord) de vraag hebben bespro- ken hoe de beoefening van de sociolinguïstiek in het Nederiandse taalgebied zou kunnen worden bevorderd. Op de tweede conferentie werd vooral aandacht besteed ■ aan de kwestie welke concrete stappen zouden kunnen worden ondernomen. Aan het eind vim de bijeenkomst werd een commissie gevormd die tot t;iak kreeg na te gaan in hoeverre en hoe de naar voren gebrachte denkbeelden, wensen en voorstellen zouden kunnen worden gereali- seerd.
Van haar interne beraad en van het overleg dat zij met enkele t;uilwetenschappelijke en sociaal-weten- schappelijke organisaties voerde, bracht deze commis- sie na niim vijf maanden schriftelijk rapport uit, waarna op 25 m;uirt 1977 een derde, iilsluitende conferentie werd gehouden. Hierop werden aan de hand van de bevindingen van de commissie beslissingen genomen inzake de suggesties die op de eerste en tweede conferentie waren gedaan. In overeenstemming met de aanbevelingen die de commissie aan het slot van haar rapport had geformuleerd, werd onder meer het volgende besloten.
Ten eerste zal een werkgemeenschap sociolinguïstiek worden gevormd, die zich z;il luinsluiten bij de Stichting Taalwetenschap, terwijl in overieg met SISWO, de Stich- ting Intenmiversit air Instituut voor Sociaiil-Weten- schappelijk Onderzoek, ziil worden nagegaan in hoe- verre deze er administratieve, organisatorische en in de aanloopfiise ook wetenschappelijke steun ;um zal kunnen verlenen. Door de totstandkoming van een dergelijk coö- peratief verband, waartoe de beide genoemde organisaties zich in principe bereid hebben verkkuird, z;d naar wordt verwacht alle recht kunnen worden gediuin aan het inter- disciplinair karakter van de sociolinguïstische weten- schapsbctKfening.Inde werkgemeenschap, die een onder- zoeksgericht verband zal zijn, zal door beocfeniuirs van de sociolinguïstiek over de vcwrtgang van lopend onderzoek en de wenselijkheid van nieuw onderzoek worden benuid- shuigd, wat al of niet vanuit een onderzoeksplan tot het entameren van nieuwe onderzoeksprojecten kan leiden.
Ten tweede zal zowel binnen de Nederiandse, iüs binnen de Belgische Vereniging voor Toegepaste Tiialwe- tenschap (respectievelijk de ANELA en de ABLA) een verenigingsgroep sociolinguïstiek worden gevormd ten dienste van al diegenen in Nederiand en België die voor het |
Pedagogische Studiën 1977 (54) 323-325 323
-ocr page 330-
Mededelingen
wetenschapsterrein belangstelling hebben. Deze groepen zullen een communicatief karakter dragen. Ze zullen lezingen en studiedagen organiseren, overzichten van sociolinguïstisch nieuws samenstellen en verspreiden, voor contacten met gelijke en verwante organisaties in binnen- en buitenland zorgen, enz.
Met de vorming van de drie samenwerkingsverbanden is inmiddels een begin gemaakt. Nadere inlichtingen erover kunnen worden ingewonnen bij ondergenoemde contact- personen.
- voor de werkgemeenschap sociolinguïstiek: drs. H. Heikens, Instituut voor Dialectologie van de KNAW, Keizersgracht 569-571, Amsterdam;
- voor de verenigingsgroep scx;iolinguïstiek binnen de ANELA: dr. M. Ch. H. J. van de Ven, Tarwelaan 15, Eindhoven (Nederland);
- voor de verenigingsgroep sociolinguïstiek binnen de ABLA: drs. J. van den Broeck, Celestijnenlaan 15/22. B 3030 Heverlee (België).
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift, Forum voor Opvoedkunde 2e jaargang, nr. 5, mei 1977
Echtheid, door A. Kriekemans
Doelstellingen voor de onderwijskundige voorbereiding binnen lerarenopleidingen, door A. J. Olgers en J. Riesen- kamp
Over de rol van kennis in opvoeding en pedagogiek, door J. D. Imelman
Niet-cognatieve factoren bij schoolkeuze-advisering, door
F. M. E. Gerritsen en W. L. L. Huisman
Het ideeënrijk van Noordam, door Cees Teyken
Enkele kanttekeningen bij Teykens 'Het ideeenrijk van
Noordam', door N. F. Noordam
Kroniek en documentatie
Boekbespreking
Persoon en Gemeenschap 29ste jaargang, nr. 9, mei 1977
Stillezen: geen doel op zichzelf, door A. De Block, J. Heene en R. Meileire
Reactie tegen 'Indoctrinatie op de helling", door Reniuit Merecy
Numerus clausus of academische werkloosheid: een vals dilemma, door A. Bonte
Kanttekeningen bij een ludotheek, door Nicky Dorriné-Dc Vos
Praktijk. Een project voor de tweede gnuid: veilig naar school, door de Werkgroep Stedelijk Hoger Pedagogisch Instituut Gent
Aanvaardbaar onderwijs vcx)r iedereen bereikba;ir met 'niveaurapportering', door E. M. Lendfers Machineschrijven: moeilijk gaat ook, door Eddy Pintens Heren der (berichten) Boekbesprekingen
Persoon en Gemeenschap |
29ste jaargang, nr. 10, juni 1977
Recurrenle geschiedenis en het inzicht in de huidige maatschappij, door Helmut Gaus Kwalificatieproeven contra praktijkproeven, door Con- stant Crab
Orthopedagogie en revalidatie in het buitengewoon on- derwijs, door René Dujardin
Toch maar weer . . . maatschappelijke vorming, door Hugo De Greef
Uitgewerkte lesvoorbereidingen voor de basisschool, door Rudy Spillemaeckers en C. Van Moorsel Her en der (berichten) Boekbesprekingen
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 16e jaargang, nr. 6, juni 1977
Redactioneel
Leerstoornissenonderzoek nu en in de toekomst, door drs. M. L. O. Franken
Communicatie in hulpverleningsorganisatie, door R-
Scheerens
Boekbesprekingen
Ontvangen boeken
Cn]ci\irC.vi\nJnnovatieproject Amsterdam, deel I: Bron- nenboek, deel 2: Tussenstand, Van Gennep Uitgeverij en Boekh;uidel, Amsterdam, 1977. deel I / 18.50, deel 2 f 39.50
Fennis }., Spelen met de wolken (Lucht)spiege!ingen over zwakzinnigenzoi^). Van Gorcum, Assen, 1977, ƒ 12,50
Franzke E., Der Mensch imd sein Gestaltiini;serlehen, Hans Hulier, Bern, 1977, Zw. Frs. 4«,-
Hielscher H., {\\Tsg.),So:.ialerz.iehmig konkret, Schroedel Vertag, Hannover, 1977, DM. 20,80
Kent L. R. Taaltrainingsprogrcimma voor ontwikkeling''' gestoorde kinderen (vertaling van: l.anguage acquisition program for the retarded or multiply impaired. 1974) Van Loghum Slaterus, Deventer, 1977, ƒ 24,50
Klafki W. e.a.. Das 'Marburger Grimdschiilprojekt'. Schroedel Veriag, Hannover, 1977, DM. 10.80
Lambert \V. W. en L;imlxMt \V. F.., Sociale Psychologie (vert:üing van: Soci;il Psychology, 1973), Het Spectnim. Utrecht. 1977, ƒ 9,50
Mommers M. J. C., Lezen met de vingers, S.V.O.-Reeks 4, Stiuitsuitgeverij. 's-Gravenhage, 1977, ƒ 30,-
Patrick J. e.a.. Politieke vorming. Visies op het vak Maatschappijleer (met inleiding door \V. F. Kalkwiek). Wolters-NoordholT, Groningen, 1977. f 23.50 |
324
-ocr page 331-
Mededelingen
Schreiner G. e.a., Soziales Lemen in der Schule, Schroedel Verlag, Hannover, 1977, DM. 12.
Voorde H. H. ten, Venmorden en verstaan, Band 1: Onderzoekbeschrijving, Band 2: Onderzoekmaterimil. Een algemeen didaktisch, empirisch onderzoek naar de mogelijkheid om onderwijs, didaktiek en onderwijsbeleid 'uitleidend' te ontwikkelen (op basis van vernieuwing in scheikunde-onderwijs), S.V.O.=Reeks 6, Staatsuitgeve- rij, 's-Gravenhage, 1977
Watts Alan, Lof der onzekerheid (vertaling van: The Wisdom of Insecurity, 1951) Boom, Meppel, 1977,/ 19,50
Wit H. F. de, Onderwijspsyehologisehe taalsystemen. S.V.O.-Reeks 7, Staatsuitgeverij, "s-Gravenhage, 1977 |
Ontvangen rapporten
Acht dagen Moskou en Oost-Berlijn (Verslag van een studiereis), door Nadja Louwerse en C. F. van Paneren, Psychologisch Laboratorium Rijksuniversiteit, Utrecht
Discussiestuk Innovatieplan Basisonderwijs, Innovatie- commissie Basisschool Zeist
Instituutsblad Algemene Pedagogiek, Vakgroep i.o. Al- gemene Pedagogiek Rijksuniversiteit Groningen |
25
-ocr page 332-
De gemeente 's-Gravenhage heeft de ontwikkeling van een
nieuwe aanpak voor de verkeersopvoeding ter hand ge-
nomen, welke beoogt bij de verkeersopvoeding een meer
centrale plaats in te ruimen voor het aspect van het ver-
keersgedrag. In het kader van de nieuwe aanpak wordt
thans gewerkt aan de opstelling van een longitudinaal be-
invloedingsprogramma.
Het project wordt begeleid door een stuurgroep waarin,
naast de gemeente, ook het Ministerie van Verkeer en
Waterstaat en de Groningse Universiteit vertegenwoordigd
zijn. Dit houdt verband met de aanwijzing van het project
als z.g. landelijk demonstratie-project. Aan het project wordt
zowel door het openbaar als het bijzonder onderwijs deel-
genomen.
Ten behoeve van het Haags verkeersproject worden voors-
hands voor de duur van dit project (± 4 jaar) gevraagd een:
onderwijskundige,
pedagoog of psycholoog
die voornamelijk zal worden belast met de volgende taken:
— het formuleren van doelstellingen voor de verkeersopvoe-
ding;
— de ontwikkeling van curricula voor de verkeersopvoe-
ding, mede op grond van verkeerskundig onderzoek en
onderwijskundige theorieën;
Daarnaast behoort tot zijn taak:
— het mede organiseren van en inhoud geven aan studie-
dagen voor onderwijsgevenden;
— het rapporteren aan de stuurgroep;
— het zorgdragen voor (produkt)evaluatie op korte termijn
aan de hand van, in samenwerking met de Groningse
Universiteit ontwikkelde, evaluatiemodellen.
Voor het vervullen van deze functie is vereist:
— een universitaire of daaraan gelijkwaardige opleiding;
— belangstelling voor de verkeersopvoeding;
— ervaring op het punt van curriculum-ontwikkeling;
— bij voorkeur ervaring in het onderwijs;
— het kunnen werken in teamverband.
verkeersconsulent
die voornamelijk zal worden belast met de volgende taken:
— het uitwerken van didactisch materiaal voor de curricula,
welke zijn opgesteld door de onder 1 bedoelde functio-
naris;
— het Introduceren van de nieuwe aanpak van de verkeers-
opvoeding op de scholen;
— het volgen van de praktijk op de scholen (procesevalu-
atie);
— het terugkoppelen van de praktijkervaringen naar de
onder 1 bedoelde functionaris;
— het mede organiseren van en inhoud geven aan studie-
dagen voor onderwijsgevenden.
Voor het vervullen van deze functie is vereist:
— een ruime onderwijservaring;
— aantoonbare belangstelling voor de verkeersopvoeding;
— goede contactuele eigenschappen;
— bij voorkeur een opleiding op universitair of daarmee
gelijk te stellen niveau.
-ocr page 333-
Leentje, Lotje en de Lange Lindelaan, bespiegelingen over
verkeerseducatie en verkeersveiligheid^).
H.H. van der Molen en J . A. Michon^)
Samenvatting
öc bedoeling van dit artikel is de lezer een indruk te Seven hoe wij als (verkeers-)psychologen de ver- l<eersediicatieprohleniatiek met betrekking tol Jonge l<inderen benaderen en welke vormen van onderzoek onzes inziens een nnttige bijdrage kannen leveren op dit gebied.
Er worden vier bronnen van misverstand ge- "oemd, die nog veel voorkomen bij de huidige ^Kinpak van het verkeersonderwijs: een onjuiste Schatting van de mentale ontwikkeling, verontacht- ^(iming van het verschil tussen kennis en gedrag, een discrepantie tussen het aangeleerde en de aange- '''offen werkelijkheid en de irrelevantie van wat ^^'ordt aangeleerd. De auteurs pleiten eiroor dat de ^'i'rkeerseducatie meer dan tot nu toe wordt geba- seerd op een grondige taakanalyse aan de hand van obseiratie-, e.xpositie- en ongevallenstudies, die wordt getoetst op principes van wat een kind P'iychologisch wel en niet kan. Zo'n taakanalyse zal "lede de leerdoelstellingen nweten bepalen en kan ''cliting geven aan een .systenuitische ordening hier- in een opklinunende graad van p.sychologische ^'(»nple.xiteit.
Inleiding
^'nds eind 1974 wordt er in het Verkeerskundig ^tudie Centmm aan een onderzoeksproject 'Ver- J^eersediicatie' gewerkt in opdracht van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid - ^WOV. Bij verschijning van dit artikel zijn twee Onderzoeksfasen afgerond. In de eerste fase is een
^ I^it artikel is gebaseerd op de tekst van een vinirdracht behouden ter gelegenheid van de Studiedag van Veilig Verkeer Nederland op 19 mei 1976, te Breda. |
' Beiden verbonden aan het Verkeerskundig Studie Cen- ^m, Rijksunivei-siteit Groningen. Postbus 14, Haren analyse gemaakt van de verkeerseducatie als on- derwijskundig probleem (Van der Molen, 1975a). In dit kader is tevens aangegeven welke de bijdragen van experimenteel psychologisch onderzoek zouden kunnen zijn op het gebied van de verkeerseducatie en met name het verkeersonderwijs.
Met het onderhavige artikel willen we de lezers globaal een indruk geven hoe wij als (verkeers-)- psychologen de verkeerseducatieproblematiek be- naderen en welke vormen van onderzoek onzes inziens een nuttige bijdrage kunnen leveren op dit gebied. De geciteerde onderzoeken en de resultaten ervan moeten meer worden gezien als illustraties van ons betoog dan als het laatste woord met betrekking tot onderzoek op dit gebied. Hiei-voor vewijzen we liever naar de op het ogenblik regelmatig bij het Verkeerskimdig Studiecentrum verschijnende lite- ratuuroverzichten met betrekking tot specifieke on- derzoeksgebieden. In de tweede onderzoeksfase van het project is een taakanalyse gereed gekomen van kinderen als voetgangers, aangevuld met gege- vens t.a.v. ongevallen, expositie, kennis en gedrag alsmede ontwikkelingspsychologische gegevens en de resultaten van de tot nu toe in het buitenland uitgevoerde ondenvijsexperimenten, alles uitmon- dend in een leerdoelstellingenanalyse. Hierover ho- pen we binnenkort in dit tijdschrift te rapporteren.
1.1. Een straattafereeltje
Slechts weinigen onder u zullen er zich ooit reken- schap van gegeven hebben dat de fundamentele probleemstelling van de verkeersopvoeding vervat is in het oude kinderrijmpje:
Leentje leerde Lotje lopen Langs de Lange Lindelaan Maar toen Lotje niet wou leren. Toen liet Leentje Lotje staan.
Wat is hier aan de hand? Twee menselijke wezens, klaarblijkelijk van het vrouwelijk geslacht, en waar- |
Pedagogische Studiën 1977 (54) 327-337 327
-ocr page 334-
H. H. van der Molen en J. A. Michon
schijnlijk van jeugdige leeftijd.....zusjes?.....
een buurmeisje? (Leentjebuur?) treffen we hier aan in een leersituatie. Leentje geeft zich de moeite om Lotje bij te brengen hoe ze langs de Lange Lindelaan moet lopen: een stukje verkeersonderricht, met andere woorden. Maar Lotje vertikt het! Het wordt niet duidelijk waarom: misschien wil ze over de Lange Lindelaan lopen in plaats van erlangs, mis- schien legt Leentje het niet goed uit, of misschien kan Lotje het niet leren omdat ze nog te jong is?
In tweede instantie zijn er nog veel meer vragen: is de Lange Lindelaan nu wel de meest aangewezen laan om langs te lopen, met al die bomen die het uitzicht belemmeren? Weet moeder wel wat ze aan het doen zijn? Allemaal vragen waarop we het antwoord alleen maar kunnen raden (wat in feite de stand van zaken met betrekking tot verkeersopvoe- ding aardig weergeeft). En laten we maar niet vragen naar het lot van Lotje als ze door Leentje in de steek gelaten wordt. Beter kunnen we ons de vraag stellen hoe we kunnen bereiken dat dit soort verkeersop- voeding wordt vervangen door meer geëigende en betrouwbare instructiemethoden. Ook wij laten daarom Lotje voorlopig staan.
1.2. De probleemstelling
We moeten trachten de vele vragen die de episode met Leentje, Lotje en de Lange Lindelaan oproept wat beter op een rijtje te krijgen. Het is namelijk onvoldoende, vast te stellen dat het gedrag van kinderen in het verkeer niet deugt en dat er dus iets (of veel) aan verkeersopvoeding gedaan moet wor- den als men niet tegelijkertijd aangeeft wat men zich bij dat 'iets' of dat 'veel' voorstelt. Dat geldt aller- eerst op beleidsniveau. Dat in de Beleidsnota ver- keersveiligheid duidelijk wordt aangegeven dat be- vordering van verkeersopvoeding een belangrijk facet van het overheidsbeleid zal zijn is verheugend maar het zou nog mooier geweest zijn als er ook was aangegeven hoe de Minister aan dat facet gestalte en glans denkt te geven.
Evenzeer geldt dat op het concrete vlak van de verkeersopvoeding zelf. Daar luidt de vraag: welke maatregelen en methoden moet men te baat nemen om de effectiviteit en efficiëntie van een verkeersop- voedingsprogramma zo hoog mogelijk te maken?
Een poging om de vraagstelling wat duidelijker te structureren is weergegeven in het schema van Figuur 1.
We gaan daarbij uit van de verkeerssituaties die we |
op straat aantreffen, zoals kiiiispunten, oversteek- pliiatsen bij schoolpleinen. Wc vragen ons vervol- gens af in welke van die situaties kinderen van verschillende leeftijd zich kunnen bevinden. Met andere woorden: welke verkeerstaken voeren kin- deren uit, in welke situaties, en natuuriijk: met welke risico's.
Dit leert ons over welke kennis en vaardigheden het kind moet beschikken om die taken en situaties aan te kunnen: uit de situatie- en taakanalyse worden de leerdoelstellingen afgeleid.
Nu kan het zijn dat het kind al over de benodigde vaardigheden beschikt op de leeftijd waarmee het met een bepaalde taak of situatie te maken krijgt. Dat |
328
-ocr page 335-
Bespiegelingen over verkeersediicatie en verkeersveiligheid
zal dan blijken uit het geringe risico waaraan het kind ' in zo'n situatie bloot staat. Het betekent, bijvoor- beeld, dat men tienjarigen niet meer met oversteek- instructie moet vermoeien. Bij een situatie- en taak- analyse behoort, met andere woorden, een analyse van de mate waarin het kind in die situatie of bij die taak is blootgesteld aan risico's.
Als het kind niet over de benodigde vaardigheden beschikt is de volgende vraag of het die (op deze leeftijd of later) kan aanleren. Dit is een vraag die j alleen op grond van ontwikkelingspsychologisch onderzoek beantwoord kan worden. Het gezond verstand van ouders en opvoeders slaat juist hier , gemakkelijk de plank mis. zoals we nog zullen zien.
Niet zelden zal het antwoord op deze vraag ontkennend zijn: het kind kan zich niet altijd de benodigde vaardigheden verwerven. Men zal dan moeten overwegen of de taak misschien anders uitgevoerd kan worden, of dat de oplossing wellicht door vei-vanging door een andere taak bereikt kan worden, of dat alleen een wijziging van de situatie soulaas kan brengen. Pas als met geen van deze mogelijkheden het risico gunstig beïnvloed kan wor- den, mag men gedwongen beperking van de bewe- gingsvrijheid van het kind overwegen. Dat wijziging van de omgeving in Figuur 1 als voorlaatste optie vermeld staat betekent overigens slechts dat dit de volgorde is zoals deze gezien wordt door de bril van de verkeersopvoeder. Vanuit het werkstandpunt van de verkeersingenieur of de stedebouwkundige zullen vaker de omgevingsmaatregelen juist voorop staan. Een uitgebreide beschouwing over stede- bouwkundige oplossingen biedt het interimrapport van de Interdepartementale Werkgroep Verkeers- veiligheid Woongebieden (1974). Daarin gaat men onder meer in op de vraag, in hoeven e kinderen de gelegenheid krijgen om aan het verkeer te wennen in een aantal verkeersscheidings- en verkeersintegra- tiesystemen. Voor deze gewenning achten ze de wooneifoplossing het beste, tei-wijl een absolute scheiding van verkeer weliswaar in absolute zin het veiligst wordt geacht, maar voor de gewenning erg slecht. Deze conclusies hangen evenwel nog in de lucht omdat zij nog niet gestaafd zijn door enig onderzoek.
hl het algemeen menen we te kunnen stellen dat er educatieve aspecten aan te wijzen zijn bij praktisch elk verkeersprobleem en bij elke omgevingsmaatre- gel of wettelijke maatregel. De vraag die we ons telkens dienen te stellen is dan ook niet of er educatieve aspecten aan te wijzen zijn, maar welke educatieve aspecten, hoe belangrijk ze in ieder specifiek geval zijn en of zij voor dat specifieke geval te verwezenlijken zijn (Van der Molen, 1975a). |
Gelukkig zal vaak blijken dat het kind de beno- digde vaardigheden wel kan aanleren en dan komt men voor de moeilijke vragen wat onderricht men, hoe ondeiTicht men en wie geeft het onderricht.
Die vragen worden dan tenslotte nog eens gevolgd door wat misschien de allermoeilijkste vraag is: wat is het effect van het gegeven onderricht. Die vraag is zo moeilijk omdat hij direct samenhangt met de belangrijkste en meest fundamentele vraag: wat beogen we met verkeersopvoeding.
1.3. Het doel van Verkeersopvoeding
Wat willen we eigenlijk met verkeersopvoeding? Op die vraag naar het doel zullen we een duidelijk antwoord moeten geven. Anders zullen we namelijk niet in staat zijn om van een bepaalde maatregel of methode vast te stellen of hij ons dichter bij dat doel brengt of niet. En de verkeerstechnicus die bij voorbaat al twijfelt aan het nut van een verkeersedu- catieprogramma en het daai-voor beschikbare geld liever besteedt aan het scheiden van verkeerssoor- ten, komt alleen onder de indruk van de vaststelling dat zo'n programma inderdaad het doel nabij brengt.
Eén doelstelling behoeft nauwelijks betoog: ver- keersopvoeding is gericht op het verbeteren van de verkeersveiligheid, door het kind of de jonge mens (en misschien de oudere ook wel) beter voor te bereiden op de eisen die het verkeer stelt. De efTectiviteit van een opvoedingsmaatregel moet blij- ken uit de gevolgen die deze heeft voor het aantal ongevallen waarbij kinderen als zelfstandige wegge- bniikers betrokken zijn. Daarnaast kan men ook als doelen accepteren het bereiken van eenzelfde veilig- heid bij verhoogde expositie (b.v. meer buiten spe- len) of eenzelfde veiligheid met minder moeite of kosten.
Er is evenwel een tweede doelstelling, die welis- waar een minder opvallend karakter heeft dan vei- ligheid. maar die voor veel meer mensen een erva- ring in hun dagelijks leven vomit dan een ernstig verkeersongeval met een kind. Deze tweede doel- stelling is de vermindering van het gehele complex van angst en onzekerheidsgevoelens, met de daainit voortvloeiende beperking van de (bewegings-)- vrijdheid van ouders, opvoeders en de kinderen zelf.
Met dit laatste hebben we de mogelijkheid voor een levensgroot misverstand in het leven geroepen: het is uiteraard niet de bedoeling maatregelen te bevorderen die een vals gevoel van veiligheid wek- ken.
Denkbeeldig zijn zulke maatregelen zeker niet. Een voorbeeld - niet uit de opvoedingssector ove- |
329
-ocr page 336-
H. H. van der Molen en J. A. Michon
rigens - is het door Güttinger (1976) in een onderzoek geconstateerde feit dat het aantal conflicten op straat tussen kinderen en gemotoriseerd verkeer in een wijk met een duidelijke (echter nog niet wettelijk geregelde) woon-speelerf structuur, verrassend veel groter was dan in een meer conventionele wijk (waar overigens voor de voetganger dezelfde regels gol- den). Als één van de oorzaken hiervoor werd vast- gesteld dat het aantal jonge kinderen dat zich onbe- geleid op straat bevond aanzienlijk groter was in de woon-speelerf-achtige wijk. Een overigens lofwaar- dige stedebouwkundige maatregel heeft hier dus blijkbaar een vermindering in het door de ouders subjectief ervaren risico gebracht. Men neemt dit verschijnsel heel vaak waar in situaties waarin men na het kappen van bomen, verbreden van wegen en soortgelijke maatregelen tot zijn schrik constateert dat het aantal ongevallen toeneemt.
Een verbetering van de veiligheid door een ver- keersopvoedingsprogramma zal niet zo gemakkelijk kunnen worden aangetoond, gezien de - statistisch gezien - geringe absolute omvang van het probleem. Op het punt van het gedrag zal men echter veel gemakkelijker het effect van maatregelen kunnen vaststellen.
2. Ongevallenstatistieken: wat leren ons de getal- len?
2.1. De omvang van het jeitgdverkeersveiligheids- prohleem
Alle sterfteoorzaken samen genomen betreurt Ne- deriand jaarlijks ongeveer 110.(X)0 doden: ruim 300 daarvan zijn kinderen tussen O en 14 jaar die in het wegverkeer de dood vinden. Voor de leeftijdsgroep 15-24 ligt dat aantal ongeveer 2V2 maal zo hoog. In totaal dus ruimweg 1100, of \% van de totale sterfte in Nederiand. Op zich genomen is dat niet zo vreselijk veel, ma£ir in het licht van de sterftekans voor deze jeugdige leeftijdsgroepen komen de getal- len in een geheel ander licht te staan (Van der Molen, 1975b).
Ongevallen zijn voor jonge mensen tot 24 jaar de voornaamste doodsoorzaak, en in feite komen 5-14 jarigen in de helft van de gevallen door ongelukken om het leven, en 15-24 jarigen zelfs in tweederde. In de leeftijdsgroep van 25-44jaar daalt dat percentage tot 27%. Niet alleen omdat die groep nu ineens zoveel voorzichtiger is dan de jongeren maar omdat andere doodsoorzaken (kanker, hart- en vjuitziek- ten) relatief belangrijker worden. Niettemin zien we dat voor de 5-24 jarigen van al die ongevallen 75% verkeersongevallen zijn, en voor de ouderen nog maar 50%. |
Ook zien we dat de statistieken toppen vertonen, voor verschillende vervoersmiddelen, en wel bij die leeftijden waarop de jeugd in grote getale van zo'n vervoermiddel gebruik gaat maken. Bij de dodelijk gewonden ligt de piek voor voetgangers rond 3 ä 4 jaar en voor fietsers ligt een plateau bij 7-14 jaar. Bij de gewonden ligt de voetgangerspiek rond 6 jaar en voor de fietsers ligt een plateau bij 12-15 jaar. Zoals men mag verwachten speelt de ervaring met de specifieke verkeerstaak een belangrijke rol in het ongevalsgebeuren.
2.2. Expositie
Toch geven ongevalsstatistieken als zodanig onvol- doende inzicht in de causale relaties die ten grond- slag liggen aan de verschillen in ongevalsbetrokken- heid. Als de cijfers niet gecorrigeerd worden voorde nuite waarin verschillende groepen aan het verkeer deelnemen en de omstandigheden waaronder dat gebeurt (de expositie) dan kan men niet vaststellen of een bepaalde groep, of een bepaalde omstandigheid speciale risico's met zich brengt.
Hoe belangrijk de factor expositie ook is, tot op heden is zij slechts sporadisch in onderzoekingen over het gedrag van kinderen in het verkeer betrok- ken. In de vele tijdsbestedingsstudies die door sociaal-geografen en stedebouwkundigen zijn uitge- voerd worden kinderen nooit als aparte groep mee- geteld (Szalai 1972, Vidakovic 1975). Een van de belangrijkste onder de weinige systematische stu- dies over expositie is die van Routledge et al. (1974). Als expositiemaat kan men verschillende groothe- den kiezen, onder meer het aantal uren buiten op straat of op de rijbaan doorgebracht, het aantal te voet of op de fiets afgelegde kilometers, of het aantal 'ontmoetingen' met auto's dat men als voetganger of fietser op een dag heeft. Howarth et al. (1974) hebben dit laatste uitgangspunt gekozen en zij heb- ben laten zien dat, als men begeleiding door volwas- senen niet meetelt, en begeleiding door een ouder kind weegt met een factor V2, het gemiddeld aantal oversteken van een kind 'in de stad Nottingham oploopt van 3 V2 tot 9 per dag tussen het 5e en het lOe jiuir. Bij een gegeven verkeersdichtheid komt deze stijging van Vh tot 9 keer oversteken overeen met 0,1 tot 0,35 'ontmoetingen' met een auto per dag. In dezelfde periode tussen 5 en 10 jaar zien we evenwel een forse daling der voetgangersongevallen met ruim een factor 2.
Dit betekent dat de conventionele ongevallensta- |
330
-ocr page 337-
Bespiegelingen over verkeersediicatie en verkeersveiligheid
tistieken het risico dat 5-jarige kinderen lopen als ze aan het verkeer deelnemen, onderschatten met een factor yji ten opzichte van 10-jarige kinderen. Ten opzichte van volwassenen is dit verschil overigens nog veel groter. Hoewel deze berekeningen uiter- aard afhankelijk zijn van plaats en omstandigheden, lijkt de algemene tendens duidelijk: kleine kinderen te voet vallen absoluut gezien 'slechts' 2x zoveel aan het verkeer ten slachtoffer als 10-jarige kinderen, maar dat het niet 7x zo veel is komt alleen maar omdat ze gelukkig weinig zelfstandig aan het verkeer deelnemen. Als ze aan het verkeer deelnemen, lopen ze in feite een veel groter risico dan we alleen op grond van de ongevallenstatistieken zouden aflei- den. Voor een adequate formulering van opvoedings- en veiligheidsmaatregelen lijkt het dan ook onontbeeriijk dat zeer nauwkeurig expositie- onderzoek wordt veiricht ten aanzien van spelende, lopende en fietsende kinderen. Alleen dan kunnen we vaststellen in hoeverre ongevalsbetrokkenheid wordt bepaald door de omstandigheden (en de duur) waaronder door kinderen atm het verkeer wordt deelgenomen en in hoeverre ook psychologische factoren als roekeloosheid of ongevalsvatbaarheid een rol spelen. De conclusie zover moet zijn dat expositie-studies een dieper inzicht kunnen geven in wat er steekt achter de ongevallenstatistieken en dat er over expositie van kinderen aan het verkeer in Nederiand tot nu toe weinig onderzoek is gedaan.
Het eerder genoemde onderzoek van Güttinger (1976) over de verkeersveiligheid in woonwijken is één van de zeer weinige studies wsiarin expositiedata worden gebruikt, en waaruit het directe belang van dergelijke data voor het verkeersbeleid ten aanzien van kinderen duidelijk wordt. Behalve deze toepas- sing op stedebouwkundig gebied zien we mogelijk- heden te over voor toepassingen ook op andere onderdelen van het probleemgebied Kind en Ver- keer, zoals:
- veiligheidseffect van verkeersbrigadiers;
- veiligheidseffect van zebra's, voetgangerslichten, vluchtheuvels, etc.;
- locatie van scholen en verkeersmaatregelen ron- dom;
- het bepalen van onderwijsdoelstellingen en voor- lichtingscampagnes voor ouders en automobilis- ten;
- het evalueren van onderwijsprogramma's en voor- lichtingscampagnes.
Dit alles impliceert een pleidooi voor een nogal uitvoerig onderzoekprogramma m.b.t. ongevallen, expositie en gedrag als functie van omgevingsmaat- regelen en verkeersopvoeding. Het pleidooi steunt echter op de overtuiging dat maatregelen die niet gebaseerd zijn op overwegingen waarin met de expositie rekening gehouden is, op geen enkele manier op hun effectiviteit te beoordelen zijn. |
2.3. Expositie en Opvoedingsmaatregelen
Expositiestudies zijn te vergelijken met de 'black- spot'-studies van verkeerstechnici. Maar terwijl de resultaten van een 'black-spot'-analyse vaak direct vertaald kunnen worden in concrete technische voorzieningen, laat het resultaat van een expositie- studie zich gewoonlijk niet zonder meer vertalen in een educatieve maatregel. Het is vooral hier dat zich de grootste behoefte aan onderzoek doet voelen: het inzicht in wat het kind moet kennen, kunnen en mogen om op overtuigende wijze aan het verkeer deel te nemen berust voor het overgrote deel op gezond verstand. En hoewel gezond verstand per definitie gezond geacht mag worden, moeten we aan die gezondheid toch maar niet het motief ontlenen om het dan ook maar als richtlijn voor ons opvoe- dend handelen te ontlenen.
Wetenschappelijk onderzoek is op zich geen ga- rantie tegen de fouten van het gezond verstand, zoals 'de media' ons soms wat geprikkeld voor ogen houden:
'Het gedrag van voetgangers wordt nu weten- schappelijk onderzocht. Dat betekent dat er over twee jaar een rapport komt met als voorzichtige conclusie dat voetgangers de gewoonte hebben zich voort te bewegen zonder wielen'. (Uit: Vrij Nederiand-Terzijde).
Ongetwijfeld zal er in een of ander onderzoek ook inderdaad worden vastgesteld dat voetgangers zich gewoonlijk niet op wielen voortbewegen, maar al- leen dan, wanneer er nog een wijdverbreid geloof in het tegendeel zou heersen. Tenslotte heeft men eeuwenlang geloofd dat het verkeer met de duivel per bezemsteel onderhouden werd en dat zware vooi-weipen sneller vallen dan lichte.
3. Verkeersgedragsondcrzoek en de grenzen van het gezond verstand
3.1. Vier bronnen van misverstand
Hoe gemakkelijk er in feite incon ecte opvattingen in opvoedingsmaatregelen binnensluipen zal uit de volgende voorbeelden duidelijk worden. Het betreft enkele studies waaruit veel te leren valt over het gemak waaimee goede bedoelingen doorkmist wor- den door de eigenaardigheden van de menselijke |
331
-ocr page 338-
H. H. van der Molen en J. A. Michon
psyche, en van de jeugdige psyche in het bijzonder.
Het gebrek aan gedragswetenschappelijk inzicht (of als u wilt: het teveel aan gezond verstand) lijkt zich op een viertal kernpunten te laten herleiden:
1. Onjuiste schatting van het mentaal ontwikke- lingsniveau van het kind;
2. Het verschil tussen kennis en gedrag wordt ver- onachtzaamd;
3. Het aangeleerde stemt niet overeen met de door het kind aangetroffen werkelijkheid;
4. Het aangeleerde is niet relevant in relatie met het feitelijke vertoonde verkeersgedrag.
3.2. Onjuiste schatting van de mentale ontwikkeling
Een notoir voorbeeld van een verkeerde afschatting van wat kinderen wel kunnen en wat niet op een bepaalde leeftijd is de in Engeland veel gebruikte 'kerb drill'. Dit rijmpje, dat door miljoenen kinderen uit het hoofd geleerd is, had tot doel een bepaalde gedragsopeenvolging aan de stoeprand 'in te stam- pen'.
'At the kerb, halt!
look right
look left
look right again
if all clear, quick march!'
Op een gegeven moment rees echter het vermoeden dat kleine kinderen niet in staat waren met behulp van dit rijmpje op correcte wijze over te steken. Dit nog afgezien van het feit dat de leerinhoud als zodanig niet geschikt was voor, onder meer het oversteken bij geparkeerde auto's en bij kruispun- ten. Genoemd vermoeden werd door Pease en Pres- ton (1967) in een laboratoriumsituatie uitgetest. De kinderen moesten een op de vloer getekende straat oversteken door de 'kerb drill' te gebruiken. Als het kind in één richting gekeken had, zei de proefleider dat van die kant een (imaginaire) auto kwam. Het bleek dat nu slechts 15% van de 5'/2-jarigen uit zich zelf zou weten wat ze verder moesten doen. De meeste kinderen wachtten even en gingen dan ver- der waar ze met het rijmpje gebleven waren, of ze staken zonder verdere voorbereiding over. De resul- taten van Pease en Preston zijn later in anderssoor- tige laboratoriumonderzoekingen bevestigd. |
Ook een onderzoek naar het effect van een in- structiefilm voor de kerb drill bracht de rol van de mentale ontwikkeling naar voren. Deze film ging over een klein meisje dat enkele perfecte oversteken vertoonde. Nogal wat kinderen kwamen door het zien van de film in de war en leverden een slechtere prestatie na het zien van de film dan ervoor. Dat is toe te schrijven aan het feit dat het kind, zeker tot 9 jaar, de begrippen links en rechts sterk op het eigen lichaam betrekt, en slecht in staat is het relatieve links en rechts van een andere persoon aan te geven als die een andere oriëntatie in de ruimte inneemt (Sandels, 1975). U kunt het nu wel raden: het voorbeeld in de film stak over met het gezicht naar de toeschouwers gericht. Het averechtse resultaat had voorkomen kunnen worden met een weten- schappelijke analyse van de situatie vooraf. Ook met gezond verstand had men natuurlijk wel op dit idee kunnen komen. Maar het gezond verstand legt het af tegen wetenschappelijk inzicht in dit soort situaties door de grotere kans dat bij wetenschappelijk onder- zoek een aantal factorensystematiscli onderzocht en met elkaar in verband gebracht worden, terwijl het gezond verstand alleen toevalstreffers kan scoren. En juist aan een systematische analyse bestaat be- hoefte.
Dit betoog kan naar willekeur worden uitgebreid met voorbeelden van soortgelijke door het ontwikke- lingsniveau bepaalde factoren.
Zo onderscheidt zich het 'gap acceptance' gedrag van kinderen en volwassenen op karakteristieke wijze. Indien een voetganger door het drukke ver- keer wordt gedwongen te wachten op een voldoende grote tussenmimte in het verkeer, dan beginnen volwassen voetgangers dikwijls al met oversteken terwijl er nog een auto van rechts moet passeren alvorens de 2e helft van de weg kan worden overge- stoken. Deze zogentiamde indirecte oversteekstra- tegie vereist een hoge mate van anticipatieveimo- gen. Aangezien jonge kinderen slecht in staat zijn deze anticipatie te voltrekken, zien we kinderen deze oversteekstrategie veel minder toepassen dan volwassenen (zie Van der Molen, 1976, voor een literatuuroverzicht van oversteekstudies). Anticipe- ren op voertuigbewegingen, het schatten van afstan- den en snelheden, de relativering van het links- rechts begrip, dit alles is zeer sterk aan het mentaal ontwikkelingsniveau gebonden. Psychologen als Piaget en Bruner hebben het verloop van deze ontwikkeling zeer nauwkeurig beschreven en hun theorieën kunnen daiirom'richting geven aan het onderricht in gedragingen waar zulke vaardigheden een rol spelen.
Waarvoor hebben we dan nog onderzoek nodig? Omdat onvoldoende bekend is waaruit de verkeer- staak van het kind op verschillende leeftijden be- staat, en welke psychische vaardigheden diuirbij gebruikt worden: kortom er is grote behoefte aan een gedetailleerde taakanalyse en een analyse van de |
332
-ocr page 339-
Bespiegelingen over verkeersediicatie en verkeersveiligheid
voor de taak benodigde vaardigheden. Pas op die basis kan zinvol van de inzichten van de ontwikke- lingspsychologie gebruik gemaakt worden.
3.3. Kennen, kunnen en mogen
In het voorgaande is al iets gebleken van de kloof die tussen kennis en gedrag gaapt: het kunnen opzeggen van de kerb drill is geen garantie voor een juiste toepassing. Deze kloof gaapt ook elders in de ver- keerskunde: in het verleden zijn legio buslijnen ingelegd op basis van gunstige marktanalyses en interviews; zonder dat er evenwel passagiers kwa- men opdagen. Zo blijkt ook de uitgesproken bereid- heid om in bepaalde gevallen de auto te ruilen voor het openbaar vervoer of de fiets niet systematisch samen te hangen met de feitelijke bereidheid.
Niettemin houdt tot nog toe het onderwijs op de lagere scholen zich voornamelijk bezig met ver- keerskennis (regels, tekens, oversteekstrategieën, etc.) en attituden (sociaal doen, regels moeten er zijn, etc.), maar weinig met verkeersgedrag.
Desondanks is er al sinds ongeveer 1960 door de Zweedse pionier op het gebied der verkeersopvoe- ding, professor Sandels, op dit gedragsaspect gewe- zen. Zij acht directe gedragstraining van essentieel belang voor een verkeersveiligheidseducatie die die naam verdient, ongeacht of de opvoeding geschiedt door de school, door de ouders of door beide.
Na Sandels zijn er steeds meer onderzoekers geweest die aantoonden dat een behoorlijke hoe- veelheid verkeersveiligheidskennis nog niet bete- kent dat een kind zich veilig kan gedragen. Maar zelfs als het zich veilig kan gedragen, is er nog geen garantie dat een kind zich in feite altijd veilig ge- draagt als het alleen is of met speelkameraadjes. Ondanks dit zou vcrkeerskennis een belangrijke voorwaarde kunnen zijn voor bepaalde vomien van gedrag. Gegeven de ongewisheid van het verband valt er echter ook in dit geval niet aan onderzoek te ontkomen, onderzoek dat, althans op het ogenblik zeer schaars is. Uit een recente studie van Fisk en Cliffe (1975) blijkt dat de kennis over veilig overste- ken toeneemt van ca. 50% goede antwoorden met 6 jaar tot ca. 90% rond 8V2 jaar en dat ook het percentage correcte oversteken in een grootschalige testsituatie (met enig autoverkeer) gedurende deze •eeftijds-periode evenveel toeneemt. |
Een direkt verband tussen kennis en gedrag is hiermee evenwel nog niet aangetoond. Daarvoor zou men alle paren praktische en theoretische test- onderdelen met elkaar moeten vergelijken en corre- leren. Hehias hebben de auteurs dat nagelaten. Wel kan men uit de genoemde studie van Fisk en Cliffe opmaken dat de kinderen beneden 7 jaar weinig verbetering in feitelijk gedrag toonden als gevolg van klassikale instructie, terwijl kinderen boven de 7 jaar zich wèl correcter gedroegen na afloop van zo'n instructie. Hoewel het oversteekonderwijs in drie verschillende condities werd gegeven (in de klas, op het schoolplein met getekende straten en met een meer gevisualiseerd stnuUmodel) werd tussen deze condities geen verschil in effect gevonden.
De auteurs concluderen dat met deze 3 methoden van eenmalig onderwijs de jongsten (tot 7 jaar) te weinig leren maar dat het wellicht beter zou gaan als ze in kleinere goed geprogrammeerde stapjes tijdens meerdere lessen worden geïnstrueerd, dan wanneer ze de gehele oversteekinstinctie ineens moeten le- ren. Een dergelijk programma is recentelijk ontwik- keld door Sheppard (1975) in Engeland.
14.
15.
16.
17.
18.
19.
20. 21. 22
23.
Blijf uit de buurt van stoep en straat. Weten dat de straat gevaarlijk is. Gebniik voetpad en blijf er op. Herken verkeer.
Leer de veiligste plaats om over te steken, welke het kind in de gelegenheid is te gebruiken, in één nistige straat in de buurt.
Leer uit welke richtingen verkeer kan komen op het weggedeelte waar het kind zal oversteken. Leer voor de stoeprand te stoppen alvorens over te steken.
Leer datje altijd moet uitkijken en luisteren.
Leer de afwezigheid van verkeer in te zien in dez.e
straat.
Leer hoe op deze straat over te steken als er geen
verkeer is, op een instig tijdstip.
Leer hoe op deze straat over te steken als er geen
verkeer is, op een druk tijdstip.
Herhaal de onderdelen 5, 6, 9, 10. 11 in een andere
mstige straat in de buurt, welke het kind in de
gelegenheid is te gebniiken.
Herhaal de onderdelen 6. 9, 10. i 1 in alle andere stille straten in de buurt welke het kind in de gelegen- heid is te gebniiken.
Leer voor al deze straten, van oversteekplaats te
veranderen als er auto's geparkeerd staan.
Leer te blijven kijken en luisteren bij het oversteken
van deze straten.
Leer de 'Green Cross Code'.
Leer de gevaren van het afgeleid zijn.
Leer speciaal uit te kijken voor tweewielers op straat.
Leer de gevaren van het uit de bus stappen en het
oversteken vlak hij bussen.
Leer verkeersbrigadiers herkennen.
Leer met behulp van deze hiigades ovei^stcken.
Leer over te steken vanaf de zijkant van geparkeerde
auto's.
Leer zebra-oversteekplaatsen te herkennen. |
333
-ocr page 340-
H. H. van der Molen en J. A. Michon
24. Leer te beoordelen waar de verkeerssituatie een vei- lige oversteek op een zebra toelaat.
25. Leer op zebra's over te steken.
26. Leer hoe de weersomstandigheden de remafstand beïnvloeden.
27. Leer hoe een veilige oversteekplaats uit te kiezen op onbekende rechte straten zonder voetgangersover- steekplaats.
28. Leer hoe over te steken met gebruikmaking van een veilige tussenruimte in de verkeersstroom indien op deze straten verkeer nadert.
29. Leer hoe een veilige oversteekplaats te kiezen in onbekende straten, als er zijstraten zijn.
30. Leer hoe over te steken met gebruikmaking van een veilige tussenruimte in de verkeersstroom in deze straten.
31. Leer hoe over te steken met gebruikmaking van een veilige tussenruimte in de verkeersstroom op kruis- punten, als er verkeer nadert.
32. Leer in het donker over te steken met gebruikmaking van een veilige tussenruimte in de verkeersstroom.
33. Leer jezelf zichtbaar te maken en hoe belangrijk dat is.
34. Leer 'pelican crossing' te herkennen. (Deze hebben we in Nederland niet.)
35. Leer hoe hierop over te steken.
36. Leer hoe over te steken op door verkeerslichten geregelde kruispunten.
37. Leer een tussenruimte in de verkeersstroom optimaal te benutten.
38. Leer hoe je op een veilig moment kunt oversteken, op een veilige plaats in de nabijheid.
Figuur 2. Voetgangerstraining: een stapsgewijze bena- dering. Bron: Slieppard (1975). |
rend, aspect van het verkeersonderricht is, dat wat zij anderen in het verkeer zien doen vaak hemels- breed afwijkt van wat hun geleerd is. Een verhaal van Douwe Trant in Vrij Nederland (24-8-'74) geeft dat heel goed weer (Fig. 3). Ook het wrange boek van Jeanne Delais (1971) 'Les Enfants de l'auto', waarin zij o.a. kinderen aan het woord laat die bij ongevallen betrokken zijn geweest, bevat vele voor- beelden van de schok die het afwijkende gedrag van ouderen in dit opzicht teweeg kan brengen.
Een empirisch onderzoek neiar dit probleem voor zover het de simpele oversteekmanoeuvre betreft, is uitgevoerd door Grayson (1975), die daarbij de kijk- patronen van volwassenen en kinderen op de stoep, aan de stoeprand en tijdens het oversteken vergeleek onder verschillende verkeersomstandigheden (Fig. 4).
Terwijl kinderen wordt geleerd (a) te stoppen aan de stoeprand, (b) te kijken en (c) vervolgens over te steken (en daarbij te blijven kijken), is het voorbeeld dat ze van ouderen krijgen heel anders, n.l.: (a) kijken tijdens nadering van stoeprand, (b) niet stop- pen (tenzij absoluut noodzakelijk; maar meestal
Het rijfee leben ton ®outoe WvuvA |
Afgezien van de programmering van het oversteek- onderwijs in optimale stapjes, lijken de condities waarin het wordt gegeven ook erg belangrijk. De mogelijke bijdrage van verkeerstuinen hierin is een teer punt van discussie. Rothengatter (1976) geeft een overzicht van buitenlandse experimenten over oversteekinstructie in verkeerstuinen in vergelijking met andere condities. Zijn voorlopige conclusie (de meeste experimenten hadden ernstige methodologi- sche tekortkomingen) is, dat de werkelijke verkeers- situatie op straat geschikter lijkt dan de verkeerstuin, maar dat in sommige gevallen training in de verkeerstuin meer effect heeft dan alleen klassikale instructie, vooral bij jonge kinderen. Uiteraard zijn de opzet en vormgeving van de verkeerstuin erg belangrijk.
3.4. De afwijkende werkelijkheid
Een belangrijk, en voor kinderen viuik erg frustre-
Figuur 3. Uit Vrij Nederland dd. 24 auf*ustus 1974. |
ZATERDAG Soms xou Je roemen wel eei» srliop ivilleti geven. Daar Iiad Ik iikI 70vcel moeite Douwe Jr. icU ftlrcrd van liet verkeer en <ta;ir (reden vohvassenen de recels met voeten. Want ik liad hem zover Oal hij nteeris zeer behoedraam mee liep iinar de stoepranü en op de verkeersliehtjes lette die annjTCven of de voelrinicer mne over&ttken of niet. Ais het nmnnelje rood is moeten wc tlUven slaan tot )ie( croen i.^. Vanzelf moet Jc Jc daaraan houden. Ik h(l) o<ik wei een.<i neifinp om nis t-r toeh Reen niito komt dan snel evtn over te lopen, ook Mis hel maiiMetJe rood Is. maar met Doiiue Jr. erliij k.in d.at na- (uurl(Jk nicl Tn wat cebrurt er? Steeds al.1 Jc met hem staat te waeliten en zejt: hel m.innclje h rood. nii m.tn niemand over^leken dan zUn er mensen die toch Opceschoten jon-eni vaak. ni.iar ook dikke huismoeders met ta.vsen. Douwe Jr. werd er kxva.id om. 'Ze gaan (och, hc pappa?' zei liU tejen me. Wal moet Je dan? Ze^fen dat er ook ^toute mrn&en tUn helpt niks. Ln het ercste was dat vanmorern er een areni ttond die de vcrkeer^lieliten regelde en dJc iel er ook nJks van. Anders )iad Ik Douwe Jr. d.aar tenminste op kunnen wyren. Moe moet dat nu? Ik poor het kereltje begrip |
voor Gezag bU (e brengen en waar ik bUst.\ uordt hel Roede werk onder mijn handen ari:eliroken. Maar vollende werk f^.Aat hU n'^ar schon). Hel iJ een peuterxhuoUJc waar lui spelen en pl.iKken nog de boventoon voert. Slrr<l.'» vrtieger raoelcii ze naar school. Dat ontlast hel hiil^cezin maar ik zal er op moeten toezien «Ut men ook daar ln de gaten houdt dat mün zoon een goi-d burger wordt, dJe de regels v^n verkeer en fatsoen vroeg leert en In ere houdt, leder- een zou voor straf een zoontje van drie moeten heblien. Dat zou de menden leren behuorlgk over- steken. |
334
-ocr page 341-
Bespiegelingen over verkeersediicatie en verkeersveiligheid
3.5. De irrelevantie van het aangeleerde
Nogal eens worden kinderen belast met verkeers-
kennis waarvan men zich ook met een gezond
verstandsbenadering kan realiseren dat de relevantie
voor het feitelijk verkeersgedrag niet hoog geacht
Volvsassenen moet worden. Als kinderen van 10 jaar gebukt gaan
onder de kennis van verkeersborden die hen verbie-
den met een met paarden bespannen wagen een
bepaalde straat in te rijden, of als de onderwijzer
puzzles bedenkt waarin begrafenisstoeten en mili-
taire kolonnes met ontstoken lichten om de voorrang
strijden, dan valt dat in alle opzichten onder het
hoofd Verspilde Moeite.
Iets minder nadrukkelijk, maar meer in cursusma-
teriaal gecanoniseerd is de soms slechte afstemming
van te leren gedragsregels op de leeftijd van de
leeriing. Al eerder wezen we erop dat voor de meeste
1 O-jarigen het oversteken geen onevenredig risico
meer inhoudt. Alhoewel we niet willen uitsluiten dat
verkeersonderwijs voor oversteken in zeer gecom-
pliceerde situaties nog nuttig kan zijn, kunnen we
nistig stellen dat fietsondemcht op deze leeftijd van
veel essentiëler belang is.
V'<H>r stivpr.ind
Aan stoeprand
Bij ovci slcck
Reaüing
(basisschiK>l, licht verkeer)
Windsor
(basisscfuH»!. mal ij: verkeer)
Br.tcknell t middelbare schiMl. maiiy verkeer) |
|
C'amlvrley (middelbare seluK»!. /waar verkeer) |
1) 40 N) SO 100
I_I_I—I—1—I
IVivcnlayc loI;i;il luHilVthcuL-giiijlcn
iVrcentajie tolaal hiH>tdhev^eeingen
F'ifiiiiii ^. Vcrdeinifi van hoofdhcwci^iiiiien van kinderen en ^'olwassenen op vier oversteel<pl(uitsen
J^yprdt alleen de pas even vertraagd), (c) niet kijken oij stoeprand, (d) oversteken (en blijven kijken). In Pig. 4 ziet men hoe sterk, vooral in licht verkeer, het kijkgedrag van kind en volwassene in dit opzicht
verschilt!
Grayson laat zien dat kinderen langzamerhand deze volwassen 'kijk'-strategie overnemen. Hoewel
de eerste (kinder-)strategie/>///\r/; leren,;;/('// ze l^'tüd van ouderen de andere strategie. Uit deze ^evindingen kunnen we wel opmaken hoe belangrijk net is, het kind over het verschil (en de oorzaken van net verschil) tussen zijn eigen gedrag en dat van ouderen te informeren. In het ondenicht zal men OOK rekening moeten houden met de spontane ont- wikkeling tot meer ervaren of volwassen kijkpatro len, die plaats vindt doordat kinderen het voorbeeld Van ouderen navolgen. Dat komt de geloofwaardig- heid van het onderricht zeker ten goede. Zie Van der Molen (1976) voor een literatuuroverzicht van de ele andere leeftijdsgebonden verschillen in over- steekgedrag. |
4. Verkeersonderwijs 4.1. De basis
Met deze uiteenzetting hopen we in ieder geval duidelijk de basis aangegeven te hebben voor de verkeersopvoeding zoals wc die het kind willen geven (en niet alleen het jongere kind; m.m. geldt ook voor jongeren en zelfs voor volwassenen hetzelf- de). Die basis omvat een i^rondi};e sitiuüie- tddkanalyse (a) aan de hand o.m. van observatie-, expositie- en ongevallenstudies, en (b) getoetst op principes van wat het kmdpsycliolofiiscli kan en niet kan. De voornaamste aspecten van dat laatste zijn: de waarneming, de aandacht, de verwachtingen op grond van ei-varing, en de eigenlijke gedragingen. De beperkingen daawan zijn heel andere dan die van de volwassene en dat moet dan ook in de leerdoelstel- lingen duidelijk worden. Dat het dan mogelijk is om dergelijke specifieke doelstellingen systematisch en in opklimmende graad van psychologische com- plexiteit te ordenen als uitgangspunt voor een gericht programma, blijkt uit eerder genoemde studie van Sheppard (1975); zie figuur 2.
Sheppard benadert een ideale opzet in zoverre dat hij getracht heeft, een aantal deelvaardigheden zo- danig te ordenen, dat steeds het volgende aspect zo niim mogelijk alle eerder geleverde deelvaardighe- den tot hun recht laat komen, terwijl het eerder |
335
-ocr page 342-
H. H. van der Molen en J. A. Michon
geleerde geen beroep doet op het later te leren. Hij beperkte zich daarbij overigens tot het oversteekon- derwijs, maar een overeenkomstige aanpak is ook voor andere aspecten van de verkeerseducatie uit- voerbaar. Men zou willen dat op deze wijze het onderricht voor de verschillende opeenvolgende stadia in het verkeersdeelnemerschap ineen zouden kunnen grijpen.
4.2. Samenvatting
In de algemene zin kunnen we onze bespiegelingen als volgt samenvatten: Het verkeersonderwijs zal er o.i. bij gebaat zijn als:
- expositieonderzoek wordt gedaan om na te gaan welke verkeerstaken, kinderen van een bepaalde leeftijd in feite (goed dan wel slecht) dagelijks uitvoeren, en welke daarvan strikt noodzakelijk zijn en welke vervangen of gemodificeerd kunnen worden.
- ontwikkelingspsychologisch- en gedragsobsewa- tieonderzoek wordt gedaan over de vraag in hoe- verre deze taken eigenlijk met hun capaciteiten stroken.
- op grond van deze gegevens onderwijsdoelstellin- gen voor een bepaalde leeftijdscategorie in een bepaalde verkeersomgeving (bijv. verschil stad- platteland) worden bepaald.
- wordt uitgezocht welke kennis en attitudes hier- voor randvooi-waarden zijn.
- wordt uitgezocht welke manier van ondei"wijzen voor elke specifieke doelstelling de beste is.
Met dit laatste punt zouden we een geheel ander thema aansnijden en we moeten hier dan ook vol- staan met enkele randopmerkingen. In de literatuur is dikwijls gesuggereerd dat verkeersonderwijs ge- baiU is met praktisch onderricht in representatieve verkeerssituaties en dat dit vooral geldt voor de jongsten, voor wie het mondeling overdragen van kennis en vaardigheden van de soort die in het verkeer veriangd wordt, niet veel lijkt op te leveren (Rothengatter, 1976). Hiertegen bestaat vanuit het onderwijs een zeer begrijpelijke weerstand, geba- seerd op de verantwoordelijkheid voorde veiligheid van de aan een onderwijzer toevertrouwde leeriing.
Naar onze mening is meer onderzoek hiernaar van groot belang, vooral in relatie met het zoeken van mogelijk geschikte alternatieven, zoals bijv. groot- schalige (maar natuurlijk dure) verkeersoefenplatit- sen met echte rijdende of stilstaande auto's. Daar- naast verdient de potentiële rol van de ouders veel meer aandacht. Immers de ouders lopen toch viuik al met het kind aan de hand over straat. Deze tijd zou |
zinvol kunnen worden besteed voor verkeersonder- richt, indien we de ouders op eenvoudige wijze kunnen leren hoe ze hun kinderen moeten voorbe- reiden op zelfstandige verkeersdeelname. Ook hier- naar is tot nu toe te weinig onderzoek verricht, hoewel in enkele andere landen, waaronder Enge- land, Duitsland en alle Scandinavische landen, de ouders meer actief bij de situatie betrokken worden.
5. Besluit: De situatie in Nederland
We beginnen niet met een blanke lei: Nederiand kent de wettelijke verplichting tot het geven van verkeersonderricht en de scholen voldoen daar ge- woonlijk ook aan. Veilig Verkeer Nederiand, de Politie en een groot aantal niet- en wei-commerciële instellingen getroosten zich op dit gebied inspannin- gen. Zie bijv. Everts (1975) voor een overzicht van de in Nederiand voor het onderwijs beschikbare leer- en hulpmiddelen. Hoewel geen koploper, kan ons land zich ten aanzien van de praktijkinspannin- gen meten met een aantal van de ons omringende landen. Enkele punten van zelfkritiek zouden ons evenwel niet misstaan:
a. Een systematische evaluatie van het effect van het verkeersonderwijs ontbreekt. Aangezien de investeringen op dit gebied niet onaanzienlijk zijn lijkt het ons noodzakelijk dat spoedig criteria worden ontwikkeld waaraan men de effectiviteit (en niet te vergeten de efficiëntie) van bepiuilde maatregelen en activiteiten kan afwegen. Aanzet- ten daartoe zijn af te leiden uit het voorgaande.
b. Ons verkeersonderwijs legt te veel nadruk op de kennisaspecten en te weinig op de gedragsaspec- ten. Uit geen enkel onderzoek is tol nog toe gebleken dat er een vaste relatie tussen die twee bestaat. Het heeft veel weg van een situatie die de volwassene wel kent: er zijn mensen die veel van muziek of van paardesport weten zonder dat ze een instniment kunnen bespelen of ooit op een paard gezeten hebben; en eigenlijk bevindt het kind zich aanvankelijk in een overeenkomstige situatie.
c. Aangezien we met verkeersopvoeding een stuk maatschappelijke vaardifilieid overdragen zal men beter moeten overwegen op welke wijze men dat tot uitdrukking brengt. Het af en toe min of meer vrijblijvend optreden van een politieagent op school helpt dan niet veel. Maar het inbedden van het verkeersonderricht in het zeer wijde ^ kader van een programma 'maatschappijleer' oi "demokratisch burgerschap', zoals dat onder an- deren prof. Bongard (1%7) uit Beriijn voor ogen |
336
-ocr page 343-
Bespiegelingen over verkeersediicatie en verkeersveiligheid
zweeft, komt althans ons te vaag, zelfs gevaarlijk voor, omdat de problematiek uiteindelijk op con- creet gedrag betrekking heeft en een concrete aanpak verlangt. In ieder geval lijkt het gewenst het proces zich niet geheel op school te laten afspelen maar daar tenminste ook de ouders, de jeugdverenigingen e.d. bij te betrekken. Som- mige andere Europese landen gaan ons daarin beslist voor.
Anders dan de praktijkinspanningen gaven de in- spanningen op onderzoeksgebied tot voor kort geen reden om in luid gejuich uit te barsten. Niettemin ontstaan er ook in Nederland geleidelijk gerichte onderzoeksactiviteiten. Het onderzoek dat het Ver- keerskundig Studie Centrum van de Rijksuniversi- teit Groningen in opdracht van de SWOV uitvoert en dat zich in sterke mate richt op de problematiek die We in het voorgaande hebben aangesneden heeft de situatie in aanzienlijke mate veranderd. Daarnaast zijn er o.m. de curriculum ontwikkelingsprojecten van het Hoogveld Instituut in Nijmegen en de gemeente Den Haag. Men mag hopen dat deze projecten te rechter tijd zullen worden gecoördi- neerd met het praktijkwerk wiuir Veilig Verkeer Nederiand en andere instanties op het gebied van de verkeersopvoeding zich van oudsher mee bezig houden. Men mag hopen en vei-wachten dat de Minister van Verkeer en Waterstiuit inderdaad uit- voering zal geven imn de voornemens die hij op dit punt in de Beleidsnota Verkeersveiligheid heeft te kennen gegeven. Op die manier komen we wellicht ^en flinke stap dichter bij een verkeer dat veiliger is ^n dat minder stress, angst en onzekerheid teweeg t'rengt bij kinderen en bij ons allemaal, opdat het Verhaal van Leentje en Lotje minder viuik het Volgende lugubere slot krijgt dat nu nog te dikwijls kerkelijkheid wordt:
j-eentje leerde Lotje lopen ^ngs de Lange Lindelaan l^aar toen Lotje niet wou leren, 'pen liet Leentje Lotje staan.
moest dat met de dood bekopen, Want er kwam net een auto imn.
^''eratuiir
'^"ngard, A. E., (1%7): Beiträge zur ihcorclisclwn Grund- lesung der Scliulvcrkchrscrziehuiif;. Quelle und Meyer, Heidelberg, 1%7.
^•^lais, J., (1970): Ws cnfants de i'auto. Galimard. 1970.
^verts, Chr., (1975): Inventarisatie van leer- en hulpmidde- len met betrekking tot verkeersonderwijs in Nederland. Werkgroep Verkeerskunde, rapport WR-75-t)2. Rijks- universiteit Groningen, 1975. |
Fisk, A. & Cliffe, H., (1975): The effects of teaching the Green Cross Code to young children. Transport and Road Research Laboratory, Supplementary report 168 UC, Crowthome, U.K., 1975.
Grayson, G. B., (1975): Observations of Pedestrian Beha- viour at four sites. Transport and Road Research Labo- ratory, report 670, Crowthome, U.K., 1975.
Güttinger, V. A., (1976): Veiligheid van kinderen in woon- wijken, deel 2: toepassing van de conflictmethode in een veldonderzoek. Nederlands Instituut voor Preventieve Geneeskunde/TNO, Leiden, 1976.
Howarth, C. 1., Routledge, D. A. & Repetto-Wright, R., (1974): An analysis of Road Accidents involving Child ?edesXni\m. Ergonomics, 1974, vol. 17,03,319-330.
Interdepartementale Werkgroep Verkeersveiligheid Woongebieden (1974): Verkeersleefbiuirheid in steden en dorpen. Interimrapport, Den Hiug, oktober 1974.
Molen, H. H. van der, (1975a): Verkeersveiligheidseduca- tie voor kinderen: probleemanalyse en onderzoeksplan. Werkgroep Verkeerskunde, rapport VK-75-08, Rijks- universiteit Groningen, 1975.
Molen, H. H. van der, (1975b): De absolute en relatieve grootte van het aantal verkeersongevallen bij kinderen tot 14 jiuir. Werkgroep Verkeerskunde, rapport VK-75-()l, Rijksuniversiteit Groningen, 1975.
Molen, H. H. van der, (1976): Observational studies of children's road Crossing behaviour: a review of the literature. Werkgrwp Verkeerskunde, rapport VK-76-()6, Rijksuniversiteit Groningen, 1976.
Pease, K. & Pieston, B., (1%7): Road Safety for Young Children. British Journal of Educational Psvchologv, 1%7, pp. 305-313.
Rothengatter, J. A., (1976): Verkeerseducatie in oefen- plaatsen. Werkgroep Verkeerskunde, nipport VK-76-()5, Rijksuniversiteit Groningen. 1976.
Routledge, D. A.. Repetto-Wright. R. & Howarth. C. I.. (1974): The exposure of Young Children to Accident Risk as Pedestrians. Ergonomics, 1974, vol. 17, no. 4, 457-480.
Sandels, S., (1975): Children in Truffic. Paul Elek. Lon- den. 1975.
Szalai, A.. (1972): The usc of time. Mouton, Den Haag. 1972.
Vidakovic, V., (1970): Kenmerken van de .Uedelijke ver- keer.s.vtructuur. Delft, 1970. |
337
-ocr page 344-
Samenvatting
In een gesimuleerde beoordelingssituatie werd aan leerkrachten van het derde en het vierde leerjaar van het basisonderwijs gevraagd, de prestaties van leerlingen te beoordelen. Naast informatie over het prestatieverloop werden tevens gegevens verstrekt over de begaafdheid en motivatie van de leerlingen. De helft van de leerkrachten beoordeelde de prestaties in de rol van verantwoordelijke leerkracht, de andere helft in de rol van neutrale waarnemer. Gevraagd werd verder aan te geven hoe zij zich zelf zouden beoordelen, waarbij zij zich dienden te verplaatsen in de situatie van de leerlingen. Tot slot werd verzocht aan wie of waaraan zij dachten dat de resultaten voornamelijk dienden te worden toege- schreven.
Zoals verwacht werd, kwam duidelijk naar voren dat leerkrachten bij het geven van waarderingen voornamelijk oog hebben voor de hoogte van de prestaties. De motivatie en begaafdheid van de leerlingen spelen hierbij vergeleken slechts een ondergeschikte rol. Door Jiet prestatieverloop te schetsen kon meer inzicht in de betekenis van deze faktoren worden verkregen. Tussen de waarderin- gen, die aan de leerlingen werden gegeven en de waarderingen die de leerkrachten aan zichzelj toekenden bleek enig verschil te bestaan, met name wanneer de prestaties terugliepen bij de aanwezig- heid van een goede begaafdheid.
Er deden zich enkele opmerkelijke verschillen voor tussen de beoordelingen van 'verantwoordelijke leerkrachten' en 'neutrale waarnemers', die duiden op het voorkomen van zgn. 'ego-tendenties' bij ' verantwoordelijke Ieerkrach ten'.
Ook bij het toeschrijven aan de oorzaken van de prestaties bleek, dat er bij de leerkrachten van enige 'ego-beschermende' en 'ego-verheffende' tenden- ties sprake was. Het achteruitgaan en het laagblij- ven van de prestaties werd meer aan de leerling dan aan de leerkracht toegeschreven. Stijging en het op niveau blijven van de prestaties werd in vergelijking met het achteruitgaan en het laagblijven van de prestaties vaker aan de leerkracht toegeschreven. |
1. Inleiding
Aan welke oorzakelijke faktoren eigen prestaties of prestaties van anderen worden toegeschreven bestaan, ondanks de in het laatste decennium sterk toegenomen onderzoeksinteresse, nog maar weinig empirische bevindingen. Met de hier opgeworpen vraag raken we de kern van de attributietheorie. Binnen deze theorie houdt men zich bezig met de vraag waar de verantwoordelijkheid voor de uitkomsten van bepaalde gedragingen gelegd moet worden. Welke processen interveniëren tussen de informatie die de persoon zelf of een ander ontvangt en de toeschrijvingen (attributies) die worden gedaan? Meer konkreet: wat voegt de 'attributor' zelf toe aan de informatie die hij ontvangt? Welke veronderstellingen en welke verwachtingen bestaan er, welke maatstaven worden gehanteerd, welke persoonlijke toevoeging vindt plaats op de verkregen gegevens? Wat zijn de konsekwenties van de diverse wijzen waarop geattribueerd wordt, wat zijn de gevolgen van attributionele vooringenomenheden van bijvoorbeeld beoordelingen door leerkrachten? Attributietheorie onderzoekt eenvoudig uitgedmkt, zoals Kelley (1970, p. 2) het formuleert: 'processes by which the common man-in-the-street infers the causation for behavior'.
Als één van de eersten heeft Heider (1958) de door hem relevant geachte oorzakelijke faktoren naar een drietal gezichtspunten geordend. In zijn 'naive analysis of action', stelt hij op intuïtieve gronden voor, dat uitkomsten op taken met een zeker v£mrdigheidsaspekt gepercipieerd worden als een funktie van zowel 'kunnen' als 'proberen'. Kunnen, aangeduid door 'power' - waaronder vooral ver- staan worden persoonlijke karakteristieken als begacxfdheid en intelligentie-, wordt gescheiden van 'motivation' - de inspanning waartoe een persoon bereid is. Het resultaat van handelingen kan niet worden begrepen zonder daarbij ook omgevingsfak-
Onderzoek naar het beoordelings- en attributiegedrag van leerkrachten
B. W. G. M. Smits en P. G. A. Aquarius
Instituut voor Onderwijskunde Katholieke Universiteit Nijmegen
PEDAGOGlSCFtE STUDIËN 1977 (54) 338-348 |
-ocr page 345-
Onderzoek naar het heoordelings- en attrihiiliegedrag van leerkrachten
toren (zoals bijvoorbeeld de moeilijkheid van de taak en toeval) in aanmerking te nemen. Persoons- en omgevingsfaktoren kunnen nader geklassificeerd worden naar de dimensie stabiliteit over tijd. Dispositionele kenmerken (bijvoorbeeld begaafd- heid) en de moeilijkheid van de opgave zijn relatief stabiele gegevenheden, terwijl inspanning en zeker toeval meer fluktuerend van aard zijn. De relatie tussen de aanwezige bega;ifdheid en de moeilijkheid van de taak bepaalt of een persoon het 'kan'. Of hij sukses bereikt zal tevens afhangen van zijn proberen (inspanning). We zijn hiemiee beland bij de derde dimensie die Heider introduceert, namelijk het intentionaliteitsaspekt of de persoonlijke causaliteit. De essentie van dit begrip is de perceptie in hoeverre de persoon kontrole kan uitoefenen op de uitkom- sten van bepaalde handelingen en aldus hiervoor wel dan niet aansprakelijk gesteld kan worden.
Individuen kunnen in de regel wel ter verantwoor- ding geroepen worden voor hun inspanning, niet voor hun begatifdheid.
Klaarblijkelijk zonder wezenlijke wederzijdse beïnvloeding, ontwikkelden Rotter en collega's (Rotter et al., 1%2; Rotter, 1966) op basis van de 'social leaming theorie' (Rotter, 1954) de 'locus of control' dimensie. De ene pool van deze dimensie Wordt gevormd door interne (persoonlijke) faktoren, de andere pool door externe (omgevings)faktoren. 'Internal control' vei-wijst naar de perceptie van positieve of negatieve gebeurtenissen, die het gevolg zijn van het eigen handelen. 'Extemal control' heeft betrekking op de perceptie van gebeurtenissen, die zich buiten toedoen van de persoon voordoen en dus niet onder zijn persoonlijke kontrole staan (zie samenvattend Lefcourt, 1966). Uitgaande van het onderscheid tussen persoons- en omgevingsfaktoren (Heider, Rotter) en met inachtname van de stabiliteitsdimensie, ontwikkelden Weiner et al. (1971) een tweedimensiontuil klassifikatieschema, \vtwrin de reeds door Heider onderscheiden faktoren gelijktijdig naar de dimensie persoonlijke kontrole en stabiliteit over tijd geordend zijn (zie tabel 1). Begaafdheid is een interne, tijdelijk relatief stabiele laktor, inspanning een interne variabele faktor, de l^oeilijkheid van de taak is extern en stabiel en toeval IS extern en variabel.
Empirisch onderzoek, waarin oorzakelijke fakto- •"en voor sukses en falen werden geklassificeerd, stamt van Frieze en Weiner (1971). In twee 'ifzonderiijke studies vroegen zij 'college'-studenten naar aanleiding van een fiktieve situatie (een examen ^n een niet nader omschreven spel) aan te geven, wat de oorzaken waren voor sukses en mislukking. Zij "laakten djuirbij gebruik van de open vraagvorm. In |
Tabel I. Klassifikatieschema voor de gepercipieerde oorzaken van de uitkomsten van prestaties {overeenkom- stig Weiner, 1972). |
Stabiliteit over tijd |
Plaats van kontrole |
Intern |
Extern |
Stabiel |
Begaafdheid |
Moeilijkheid |
|
|
van de taak |
Variabel |
Inspanning |
Geluk/Pech |
|
volgorde van frekwentie van voorkomen werden als oorzaken genoemd: begaiifdheid en tijdelijke in- spanning, in mindere mate gevolgd door de moeilijkheid van de taak, toeval, stemming, inspan- ning (ijver) als een stabiel kenmerk en vermoeidheid. Voor beide situaties werden nagenoeg dezelfde causale verklaringen aangevoerd. Ruim tweederde van de antwoorden bleek te kunnen worden ondergebracht in een door Rosenbaum (1972) verder ontwikkeld klassifikatieschema. De ontoereikend- heid van het schema van Weiner e.a. en de daardoor ontstane conceptuele moeilijkheden brachten Ro- senbaum ertoe het reeds eerder door Heider genoemde intentionaliteitsaspekt naast persoonlijke kontrole en stabiliteit als derde dimensie op te nemen. Vermoeidheid en inspanning bijvoorbeeld zijn beide interne variabele faktoren. Voor een gebrek aan inspanning zal een persoon in het algemeen wel ter verantwoording kunnen worden geroepen, terwijl dit doorgaans in mindere mate het geval zal zijn voor zijn vermoeidheid.
Verdere uitbreidingsvoorstellen komen van Heckhausen (1975). Heckhausen houdt het in overeenstemming met Rosenbaum voor noodzake- lijk, tijdelijke inspanning te onderscheiden van inspanning als een relatief voortdurend persoonlijk- heidskenmerk (een ijverige instelling). Daarnaast merkt hij op, dat vooral met betrekking tot leerprestaties huiselijke faktoren (extern, stabiel) en schoolse faktoren - invloed van de leerkracht en medeleerlingen - (extern, variabel) onderscheiden dienen te worden.
Voor het verstaan op grond waai^van causale oordelen tot stand komen zijn verder door Kelley (1967,1971) enkele algemene regels geformuleerd. Met betrekking tot causale oordelen in prestatie gerelateerde situaties beweert Kelley, dat causale afleidingen ten dele bepaald worden door (1) de onderscheidenheid van het gedrag in kwestie (distinctiveness), (2) de konsistentie van het gedrag over tijd en modaliteit (generality) en (3) de |
339
-ocr page 346-
B. W. G. M. Smits en P. G. A. Aquarius
overeenkomst met het gedrag van anderen (social consensus). In het geval van bijvoorbeeld een hoge distinktie - een leerling haalt bij een bepaald vak een goed resultaat, terwijl zijn resultaten bij andere vakken beduidend minder zijn -; een hoge konsis- tentie - de leerling haalt bij dit vak doorgaans goede resultaten - en een hoge consensus - andere leerlingen halen bij dit vak ook goede resultaten -, zal het resultaat worden toegeschreven aan de eigenschappen van het vak en niet aan persoonlijke karakteristieken. Aan persoonlijke eigenschappen wordt het resultaat waarschijnlijk wel toegeschre- ven in het geval er sprake is van een lage distinktie een hoge konsistentie en een lage sociale consensus.
2. Probleemstelling
Causale attributies zijn in het onderzoek waarvan hier verslag wordt gedaan, bestudeerd met betrek- king tot de relatie tussen leerkracht en leerling. Meer konkreet ging het hierbij om het beoordelingsgedrag van leerkrachten en het prestatiegedrag van leerlin- gen.
De volgende vragen kunnen worden onderschei- den:
- Speelt de informatie over de begaafdheid en motivatie van leerlingen een onderscheiden rol bij het beoordelen van de prestaties van de leeriin- gen? Wordt het gewicht, dat eventueel aan deze faktoren wordt toegekend, beïnvloed door het prestatieverioop?
- Bestaan er verschillen tussen beoordelaars in de rol van verantwoordelijke leerkracht en van neutrale waarnemer met betrekking tot de waarderingen die aan prestaties worden toege- kend en de oorzaken waaraan deze prestaties worden toegeschreven? Zijn er tendenzen fian te tonen, die erop wijzen dat 'verantwoordelijke leerkrachten' egocentrische attributies hanteren? |
Met betrekking tot de eerste vraag werd onderzoek gedaan door Weiner en Kukla (1970). In zoge- naamde 'simulated teaching' experimenten lieten zij proefpersonen (college-studenten en leerkrachten) de proefwerkresultaten van twintig fiktieve leeriin- gen beoordelen. Naast het proefwerkresultaat werd informatie verstrekt over de begaafdheid en gemoti- veerdheid van de leerlingen. Zoals te verwachten was, bleek dat de beloning die kon worden toegekend direkt gerelateerd was aan het resultaat: hoe beter het resultaat, hoe hoger de beloning. Voorts kwam naar voren, dat bij gelijke prestaties gemotiveerde leeriingen signifikant hoger beloond werden dan niet-gemotiveerde leeriingen. Minder begaafde leeriingen bleken daarentegen meer posi- tieve feedback te ontvangen dan begaafde leerlin- gen. Als verklaring hiervoor wordt een beroep gedaan op het bestaan van bepaalde waardensyste- men. Het overwinnen van persoonlijke handicaps wordt meer beloond en het niet verwezenlijken van persoonlijke mogelijkheden zwaarder bestraft. In één van de experimenten werd de beoordelaars tevens gevraagd zich te verplaatsen in de situatie van de leeriingen en aan te geven in welke mate zij zich, gezien de prestaties en mogelijkheden, trots of beschaamd zouden voelen. De zelfwaarderingen bleken op twee duidelijke verschillen na overeen te komen met de waarderingen die aan de leerlingen werden toegekend. De waarderingen bij de 'zelf- beoordelingen' vielen lager uit (1) bij minder goede prestaties, terwijl er begaafdheid aanwezig was, en (2) bij middelmatig sukses en falen. De bevindingen van Weiner en Kukla met betrekking tot het beoordelen van leerlingen stemmen redelijk goed overeen met de resultaten, die reeds eerder door Lanzetta en Hannah (1969) waren gerapporteerd. In laatstgenoemd onderzoek werd aan proefpersonen gevraagd de resultaten van (fiktieve) bekwame en minder bekwame leeriingen te beoordelen op moeilijke en minder moeilijke taken. Op grond van hun bevindingen suggereren de onderzoekers, dat bij het beoordelen van prestaties gehandeld wordt via het principe van wederkerigheid. De leerkracht beloont, c.q. streift, al naar gelang het gedrag van de leeriing voor hemzelf belonend of straffend is. Duidelijk is, dat niet uitsluitend de prestaties op zich, maar ook de omstandigheden waaronder het resultaat tot stand is gekomen bij het oordeel worden betrokken.
Dat bij het beoordelen van prestaties door leerkrachten egocentrische tendenzen plaatsvinden, wordt iiangetoond door een onderzoek van Johnson, Feigenbaum en Weiby (1964). In een daartoe speciaal opgezette onderwijsleersituatie lieten zij leerkrachten lesgeven aan (fiktieve) leeriingen. In de prestaties, die zij vervolgens ter beoordeling kregen aangeboden waren drie patronen te onderscheiden:
1. de leerling levert steeds goede prestaties;
2. de leeriing levert aanvankelijk slechte prestaties
en verbetert zich daarna;
3. de leeriing levert steeds slechte prestaties.
Uit de beoordelingen kon worden afgeleid, dat wanneer de prestaties beter worden (patroon 2) de leerkracht ertoe neigt de verantwoordelijkheid hiervoor bij zichzelf te leggen. Blijven de prestaties slecht, dan wordt de leeriing hiervoor verantwoorde- lijk gesteld. Verder bleek, dat bij het beter worden |
340
-ocr page 347-
Onderzoek naar het heoordelings- en attrihiiliegedrag van leerkrachten
van de prestaties de leerkracht vindt, dat zijn presentatie adequater was.
Tot nagenoeg dezelfde bevindingen komt Beek- man (1970). In haar studie komt naast de hierboven genoemde prestatiepatronen ook een patroon voor, waarin de leerling eerst goede prestaties levert en daarna minder goede. Voorts liet zij de onderwijs- leersituatie en de prestaties observeren en beoorde- len door 'neutrale' waarnemers (leerkrachten). De resultaten waren overeenkomstig aan die van Johnson et al., met dien verstande, dat de neutrale waarnemers de minder geworden prestaties van de leerlingen hoger waardeerden dan de beoordelaars in de rol van de verantwoordelijke leerkracht. De Waarnemers schreven verder de verbeteringen v^ de prestaties minder toe aan het gegeven onderwijs dan de verantwoordelijke leerkrachten. Voor het meer aan zichzelf toeschrijven in het geval van goede prestaties en het meer de verantwoordelijkheid leggen bij de leerling bij slechte prestaties gebruikt Beekman de termen 'ego-verheffende' en 'ego- beschermende' tendenties.
Dat bij het toeschrijven aan oorzaken deze egocentrische tendenzen ook in werkelijke onder- wijsleersituaties optreden, komt naar voren in het werk van Brophy en Good (1974).
3- Opzet van het onderzoek
Een belangrijk deel van de faktoren, die in bovenvermelde studies werden beschreven zijn in het onderhavige onderzoek samengebracht. Ten ^ele kan dus worden gesproken van een replikatie- onderzoek. Nagegaan zid worden: ~ welk gewicht bij het beoordelen van diverse prestatiepatronen aan de faktoren motivatie en begcuifdheid wordt toegekend;
- of de oordelen die bij 'zelfwaarderingen' worden gegeven tifwijken van de oordelen die aan de leerlingen worden gegeven;
~ of leerkrachten in de rol van verantwoordelijke leerkracht prestatiepatronen van leeriingen bij gelijktijdige informatie over hun motivatie en begaafdheid anders beoordelen dan leerkrachten in de rol van neutrale wtuimemer;
- of er tussen 'verantwoordelijke leerkrachten' en 'neutrale waarnemers' verschillen bestaan met betrekking tot de faktoren wiuinuin de prestaties Worden toegeschreven.
beoordelaars en beoordelingsprocedure
de 'lijst van scholen in Nijmegen' werden op |
a-selekte wijze negen-en-twintig basisscholen geko- zen. De scholen werden in eerste instantie schrifte- lijk benaderd, waarbij het doel van het onderzoek werd uiteengezet. De medewerking werd verzocht van de leerkrachten van het derde en vierde leeijaar. Zesendertig leerkrachten van negentien scholen toonden zich bereid aan het onderzoek deel te nemen.
De leerkrachten werden op grond van toeval verdeeld over twee groepen. De ene helft van de leerkrachten werd gevraagd de prestaties van de leeriingen te beoordelen vanuit het standpunt van de verantwoordelijke leerkracht. De instruktie die hiertoe werd gegeven luidde: 'U dient de beoordelin- gen te geven vanuit de gedachte, dat u deze onderwijsleereenheid zelf hebt gegeven.' De andere helft van de leerkrachten kreeg het verzoek de prestaties van de leeriingen te beoordelen vanuit het standpunt van de neutrale waarnemer. De opdracht die zij kregen luidde letteriijk: 'Wilt u de beoordelin- gen geven vanuit het standpunt van een onpartijdige beoordelaar. Wilt u zich bij het beoordelen steeds voor ogen houden, dat u er zelf niet als verantwoor- delijke leerkracht bij betrokken bent'.
Het motief om naast de 'verantwoordelijke leerkracht' de konditie van 'neutade waarnemer' op te nemen, was om na te gaan of en in welke mate het dragen van verantwoordelijkheid invloed heeft op de attributies. Zowel in het werk van Heider (1958), als in het hierboven reeds geciteerde onderzoek van Beekman (1970) wordt gewezen op het bestaan van 'ego-tendenties'. Bij beoordelaars die verantwoor- delijkheid dragen bestirnt vaak de tendens het ego-niveau hoog te houden.
Bij de verdeling van de leerkrachten over beide groepen werd rekening gehouden met het aantal jiiren ondeiAvijservtunng, het geslacht, de school en de klas. Iedere leerkracht beoordeelde de prestaties van zestien leeriingen: acht jongens en acht meisjes. De leerkrachten van het vierde leerjaar deden dat voor de leeriingen van klas vier en die van het derde leeijaiir voor klas drie. Voor elke leeriing was er een apart beoordelingsformulier beschikbaar. Op dit formulier werd de leerkrachten informatie verstrekt over:
- de begaafdheid van de leeriingen: twee niveaus: goed of minder goed (B' resp. B );
- de motivatie: eveneens twee niveaus: hoog of laag (M'enM );
- het resultaat op twee toetsen: goed-goed; goed- minder goed; minder goed-goed en minder goed-mindergoed (afgekort resp. H-H; H-L; L-H; en L-L).
In een korte toelichting bij het beoordelingsformu- |
341
-ocr page 348-
B. W. G. M. Smits en P. G. A. Aquarius
lier stond weergegeven wat onder deze niveaus diende te worden verstaan, alsmede waarop de toetsen betrekking hadden en op welke tijdstippen ze waren afgenomen. Van de formulieren bestonden twee versies. Bij het gelijkhouden van de gegeven informatie stond op de plaats waar in de ene versie een jongensnaam vermeld was, in de andere versie een meisjesnaam. Om eventuele volgorde-effekten tegen te gaan werd de volprde waarin de informatie werd verstrekt, systematisch gealterneerd.
Van de twee beoordelingsvragen die de leerkrach- ten kregen voorgelegd, had er één betrekking op de prestaties van de leerling. In de andere vraag werd verzocht zich te verplaatsen in de situatie van de betreffende leerling en de mate van trots of beschaamdheid aan te geven (11-puntsschalen). Deze vraag werd opgenomen om na te gaan of het verschil tussen beoordelingen van leerlingen en zelfwaarderingen dat Weiner en Kukla (1970) vonden, zich ook in het onderhavige onderzoek zou manifesteren. Bij de twee overige vragen diende te worden aangegeven aan wie of waaraan de resultaten voornamelijk moesten worden toege- schreven: aan de leerkracht, de leerling, of aan andere oorzaken. Gezien de zekere abstraktheid van de taak, waardoor eventuele attributies aan externe faktoren - de moeilijkheid van de toetsen of toeval (zie tabel 1) in de hand zou kunnen worden gewerkt, werd in de toelichting gewezen op de aangepastheid van de leerstof en de toetsen aan het niveau van de leeijaren.
Uit de kontakten met de beoordelaars, die in alle gevallen door dezelfde proefleider werden onder- houden, kwam naar voren dat zij zich - ondanks de onbekendheid met de te beoordelen leeriingen - serieus van hun beoordelingstaak kweten.
4. Resultaten |
De waarderingen die met kennis van de aanwezige begaafdheid en gemotiveerdheid van de leeriingen aan de prestatiepatronen werden toegekend, staan gescheiden voor beoordelaars in de rol van verantwoordelijke leerkracht en van neutrale waar- nemer, weergegeven in tabel 2. Onmiddellijk valt op, dat de waarderingen (uitgedrukt op 11-punts- schalen) voornamelijk bepaald worden door de hoogte van de geleverde prestaties. De faktoren begaafdheid, motivatie en rol spelen slechts een ondergeschikte rol. Om de effekten van deze faktoren desalniettemin zo zuiver mogelijk te kunnen bepalen, werd met behulp van multivariate analyse (Finn, 1972) en het gebruik van t-toetsen nagegaan of er storende hoofd- en interaktie effekten voorkwamen. De analyses wezen uit (zie de tabel in bijlage 1), dat noch het geslacht van de leerkracht, noch de interaktie van geslacht en rol invloed hebben gehad op de beoordelingen. Eveneens kon worden vastgesteld, dat er geen signifikante overdrachtsef- fekten hebben plaatsgevonden, die veroorzaakt zouden kunnen zijn door de volgorde waarin de prestatiepatronen werden beoordeeld. Verder bleek, dat er geen interaktie bestond tussen het geslacht van de beoordelaar en het geslacht van de leerling. Evenmin konden verschillen worden aange- toond tussen de beoordelingen van de leerlingen van klas drie en klas vier.
Beschouwen we tabel 2 nader, dan blijken zowel de 'verantwoordelijke leerkrachten' als de 'neutrale waarnemers' de gemiddelde prestaties van hoog gemotiveerde leerlingen hoger te waarderen dan de gemiddelde prestaties van laag gemotiveerde leer- lingen (1). De faktor begaafdheid op zich genomen beïnvloedt de waarderingen niet of nauwelijks (2).
Worden zowel de faktoren begaafdheid als motivatie in aanmerking genomen, dan is het enigszins opmerkelijk, dat bij beide groepen leer- krachten de gemiddelde waarderingen over de prestatiepatronen van de kmg begaafde - hoog gemotiveerde leeriingen niet signifikant afwijken van de waarderingen van de hoog begiiafde - hoog gemotiveerde leeriingen (6,72 vs. 6,39 resp. 6,25 vs. 6,45). Evenmin is dit het geval, wanneer de waarderingen van de laag begaafden - kuig gemoti- veerden worden vergeleken met die van de hoog begaafden - laag gemotiveerden (6,09 vs. 5,77 resp. 5,68 VS. 5,56).
Wel treden bij beide groepen leerkrachten duidelijke verschillen op in de waardering van de laag begaafde - hoog gemotiveerde leeriingen en de hoog begaafde - huig gemotiveerde leerlingen (6,72 VS. 5,77 resp. 6,25 vs. 5,56). Op het niveau van de diverse prestatiepatronen komen met name bij de 'verantwoordelijke leerkracht' verschillen in wiuir- dering voor bij de beoordeling van het L-H en het H-L patroon. Zijn deze verschillen bij gemotiveerde leeriingen nog miniem, bij het achteruitgiian van de prestaties (H-L) bij een lage motivatie, zien we dat er een aanzienlijke daling van de wtuirdering optreedt (3). Terzijde zij opgemerkt, dat ook uit de tabel in bijlage 1 blijkt, dat er tussen begaafdheid en prestaties enerzijds en motivatie en prestaties anderzijds signifikante interakties bestiian.
Zowel bij de beoordelingen van de 'verantwoorde- lijke leerkracht' als bij die van de 'neutrale waarnemer' valt op dat motivatie en begciafdheid bij het L-H patroon nauwelijks een rol speelt (4) (zie ook |
342
-ocr page 349-
Onderzoek naar het heoordelings- en attrihiiliegedrag van leerkrachten
Tabel 2. Gemiddelde waarderingen van de prestatiepatronen, afzonderlijk voor leerkrachten in de rol van
verantwoordelijke leerkracht en leerkrachten in de rol van neutrale waarnemer.
Verantwoordelijke leerkrachten
(leerling kenmerken)
Motivatie hoog (M+) laag (M") |
Motivatie hoog(M+) laag(M-) |
8,06
[r6,61
L5,39
_t
I
4,50 -—► 3,00
X = 6j9 5,77
Xb+ = 6,00
Begaafdheid
laag (B-)
XB+ = 6,08
Begaafdheid
laag (B-)
9)^
4)r-,
3)C X
5 )L_.x
-7 )-X-
8 X
2)
9)—X
4)^
3)[ X
5 )>-ix
8) —
2)
8,61
8,11 |
r |
|
6) |
7,06 |
6,78 |
|
6,72 |
5,06 1 |
5)— |
4,50 |
4,39 |
|
X = 6,72 |
6,09 |
|
|
2) |
Xm+ = 6,56—^M-= 5,93
x (D) vcrschU signifikant : p < .05
Voor dc betekenis van de haakjes en pijlen zie dc tekst.
figuur 1). De wiuirderingcn bij het H-L patroon 'j^en duidelijk verder uit elkiuu" (5). 'Verantwoorde- lijke leerkrachten' beoordelen het L-H patroon bij gemotiveerde leerlingen enigszins gunstiger dan het H-L patroon (6,44 vs. 6,00 en 7,06 vs. 6,72). Bij de 'neutrale waarnemers' is het omgekeerde het geval (6,22 vs. 6,78 en 6,50 vs. 6,17)
'Verantwoordelijke leerkrachten' beoordelen yerder L-H prestaties signifikant gunstiger dan neutrale waarnemers". De verschillen zijn het grootst bij minder begaafde leerlingen (6). L-L prestaties worden over het algemeen door 'verant- woordelijke leerkrachten' gunstiger beoordeeld dan 'loor de 'neutrale w;iamemers'. Het meest duidelijk komt dit niuir voren bij de begaafde gemotiveerde |
leerlingen (7).
Het verschil in waardering tussen gemotiveerde en niet-gemotiveerde leerlingen met een goede begaafdheid is bij de verantwoordelijke leerkracht bij laag blijvende prestaties (L-L) groter dan bij de neutrale waarnemer (8). De neutrale waarnemer op zijn beurt, maakt bij de hoog begaafde leerlingen meer onderscheid tussen de H-H prestaties van gemotiveerde en niet-gemotiveerde leerlingen (9).
Zoals hiervoor reeds vermeld, werd aan de beoordelaars tevens gevraagd zicht te veiplaatsen in de situatie van de leerlingen en aan te geven (I I-puntsschalen) hoe trots of beschaamd zij zich, gelet op de motivatie en begaafdheid, zouden voelen. De zelfwaarderingen staan iifzonderiijk voor |
343
-ocr page 350-
B. W. G. M. Smits en P. G. A. Aquarius
Fig. 1. Beoordelingen van 'leerkrachten' en -^vaarnemers' alsfunktie van prestaties, begaafdheid en gemotiveerdheid.
Fig. 2. Zelßeoordelingen van 'leerkrachten' en 'waarnemers' als fimktie van prestaties, begaafdheid en
gemotiveerdheid.
344
-ocr page 351-
Onderzoek naar het heoordelings- en attrihiiliegedrag van leerkrachten
de leerkrachten in de onderscheiden rollen afgebeeld in figuur 2.
Trekken we een vergelijking tussen de waarderin- gen die beide groepen aan de leerlingen geven met de mate van trots of beschaamdheid, die zij zeggen zelf in die situatie te zullen ervaren dan valt op, dat de zelfwaarderingen gemiddeld enigszins lager uitval- len. Het meest duidelijk treedt dit naar voren in het geval er sprake is van een teruglopende prestatie (H-L patroon), bij een hoge begaafdheid en een hoge motivatie. Verantwoordelijke leerkrachten waarde- ren hier leeriingen gemiddeld met 6,00 (zie tabel 2) en zichzelf met 4,00. Neutrale waarnemers geven aan leerlingen een gemiddelde waardering van 6,78 en aan zichzelf 4,67. Tussen de zelfwaarderingen van de 'verantwoordelijke leerkracht' en die van de 'neutrale waarnemer' vinden we verschillen bij het L-H prestatiepatroon bij een hoge begaafdheid (B^). Verantwoordelijke leerkrachten geven zichzelf in die situatie signifikant hogere waarderingen dan de neutrale waarnemers. Anderzijds geven 'leerkrach- ten' bij teruglopende prestaties (H-L patroon) zichzelf lagere waarderingen dan neutrale waiime- mers, wanneer het achteruitgaan van de prestaties samengaat met een lage begaafdheid en een hoge motivatie.
Tabel 3. Toeschrijvingen van de prestaties, gezien de kenmerken van de teerling, aan de leerkracht, de leerling of andere faktoren, afzonderlijk voor beoordelaars in de rol van 'verantwoordelijke leerkracht en 'neutrale waarnemer' (percentages). |
Kenmerken > Prestatie- leerling patroon |
Attributies van de „ver- antwoordelijke leerkracht" |
Attributies van de ,,neutrale waarnemer" |
Moti- Begiuifd- vatie held |
Leerkracht Leerling Andere faktoren |
Leerkracht Leerling Andere faktoren |
HH
M+ B + M+ B- M- B + M- B- |
0 100 0 50 50 0 33 67 0 44 17 39 |
0 100 0 50 50 0 28 67 5 50 11 39 |
LH
M+ B+ M+ B- M- B+ M- B- |
28 39 33 33 45 22 39 50 11 50 22 28 |
39 22 39 55 39 6 28 61 11 50 17 33 |
HL
M+ B+ M+ B- M- B + M^ B- |
11 17 72 17 55 28 6 72 22 33 50 17 |
11 22 67 28 72 0 39 50 11 22 50 28 |
LL
M+ B +
^ B"
M_ B- |
0 17 83 22 67 11 28 67 5 17 83 0 |
33 39 28 28 61 11 28 72 0 11 89 0 |
|
|
In tabel 3 staat voor de twee groepen beoordelaars afzonderiijk samengevat aan welke faktoren de prestaties van de leeriingen voornamelijk worden toegeschreven: de leerkracht, de leeriing of aan andere faktoren (pech/geluk of de moeilijkheids- graad van de taak). Bij het toeschrijven aan deze faktoren beschikten de beoordelaars wederom over informatie betreffende de motivatie en begaafdheid van de leerlingen.
Uit tabel 3 komt naar voren, dat bij beide groepen beoordelaars een vrij grote variatie in beoordelingen bestaat. Éénstemmigheid tussen de twee groepen beoordelaar bestaat er alleen met betrekking tot het H-H prestatiepatroon bij een hoge motivatie (M ). Bij begaafde leeriingen wordt door beide groepen in die situatie het resultaat uitsluitend aan de leeriing toegeschreven. Bij een minder goede begaafdheid wordt het resultaat evenvaak aan de leerling als aan de leerkracht toegeschreven. Over iille prestatie- patronen genomen, wordt het resultaat relatief vaker |
345
-ocr page 352-
B. W. G. M. Smits en P. G. A. Aquarius
aan de leerling toegeschreven, wanneer de informa- tie wordt gegeven dat de begaafdheid hoog is en de motivatie laag, dan wanneer het omgekeerde het geval is. Kennelijk ligt het in deze beoordelingssitua- tie meer voor de hand bij een goede begaafdheid naar de leerling te attribueren dan bij een goede motivatie. Verbeteringen van de prestaties (L-H) worden op één uitzondering na meer aan de leerkracht toegeschreven dan het achteruitgaan van de presta- ties (H-L).
Naast vele punten van overeenkomst wijken beoordelaars in de rol van verantwoordelijke leerkracht bij hun attributies bij enkele patronen af van die van de neutrale waarnemer. Zo worden laagblijvende prestaties (L-L) van begaafde en gemotiveerde leerlingen door verantwoordelijke leerkrachten voornamelijk aan toeval toegeschre- ven, de neutrale waarnemers daarentegen wijzen in ongeveer gelijke mate zowel de leerkracht, de leerling als het toeval aan. Verdere verschillen treffen we aan bij het L-H en het H-L prestatiepatroon. De stijgende prestaties (L-H) van leeriingen met een hoge motivatie en een lage begaafdheid worden door de 'waarnemers' vaker aan de leerkracht toege- schreven dan door de 'verantwoordelijke leerkracht' (55 vs. 33%). Bij dalende prestaties (H-L) worden deze leeriingen (M+ en B"'" ) door de 'waarnemers' voor het achteruitgaan van de prestaties meer aansprakelijk gesteld (72 vs. 55%). 'Verantwoorde- lijke leerkrachten' schrijven het teruglopen van de prestaties (H-L) van laag gemotiveerde hoog begaafde leeriingen minder aan de leerkracht en meer aan de leeriing toe dan de waarnemers (resp. 6 vs. 39% en 72 vs. 50%).
5.Samenvatting en Diskiissie
In overeenstemming met Weiner en Kukla (1970) blijkt, dat de hoogte van de waarderingen direkt gerelateerd wordt aan de hoogte van de resultaten. De faktor motivatie heeft wat meer invloed op de waarderingen dan de faktor begaafdheid, zij het dat deze invloed van relatief ondergeschikte betekenis is. De resultaten tonen aan, dat de prestaties van laag begaafde - hoog gemotiveerde leeriingen niet of nauwelijks hoger worden gewaardeerd dan de prestaties van de hoog begaafde - hoog gemoti- veerde leerlingen. Wel duidelijk hoger vallen de waarderingen uit, die aan de laag begaafde - hoog gemotiveerde leeriingen worden toegekend in verge- lijking met de waarderingen, die aan de hoog begaafde - laag gemotiveerde leeriingen worden gegeven (vgl. ook Weiner en KukJa, 1970). |
Het verstrekken van informatie over het presta- tieverloop geeft meer inzicht in de betekenis, die bij de beoordelingen aan de faktor motivatie en begaafdheid gehecht wordt. Bij het stijgen van de prestatie speelt deze informatie niet of nauwelijks een rol. Bij het achteruitgaan van de resultaten wordt met deze informatie aanzienlijk meer rekening gehouden. Lagere waarderingen worden met name dan gegeven wanneer het teruglopen van de prestaties gepaard gaat met een lage motivatie.
De waarderingen van leerkrachten in de rol van verantwoordelijke leerkracht stemmen bij het me- rendeel van de prestatiepatronen vrijwel overeen met die van de neutrale waarnemers. Een uitzonder- ing vormt het stijgende prestatiepatroon (LH)) bij een lage begaafdheid (B~). Verantwoordelijke leerkrachten geven hier gemiddeld hogere waarde- ringen dan neutrale waarnemers. Dat 'waarnemers' de minder wordende prestaties van leerlingen hoger waarderen dan 'verantwoordelijke leerkrachten', zoals het onderzoek van Beekman (1970) suggereert, wordt door deze resultaten niet aangetoond. Het vergelijken van de waarderingen, die door de beoordelaars eian de leeriingen worden gegeven met de waarderingen die zij in de situatie aan zichzelf toekennen leert, dat de zelfwaarderingen vooral bij het teruglopen van de prestaties wat lager uitvallen. Met name treedt dit naar voren, wanneer minder goede prestaties worden geleverd bij aanwezigheid van een goede begaafdheid. Dit result-uit komt overeen met bevindingen van Weiner en Kukla (1970). Zij merken hierbij op, dat personen hun eigen folen mogelijk ernstiger opvatten, dan dat externe beoordelaars dat doen. Bij de vraag cUin wie of luin welke faktoren de resultaten voornamelijk dienden te worden toegeschreven, was de spreiding van de antwoorden opmerkelijk. Het verloop van de prestaties speelde bij de beantwoording van deze vrajig een belangrijke rol. Overeenkomstig het onderzoek van Johnson et al (1964), Lanzetta en Hannah (1969) en Beekman (1970) schreven beoor- delaars (zowel in de rol van verantwoordelijke leerkracht als van wimmemer) het achteruitgaan en het laagblijven van de prestaties meer aan de leeriing toe dan aan de leerkracht.
De stijging van de prestaties werd afhankelijk van de verstrekte informatie over begaafdheid en motivatie, zowel aiin de leerkracht, de leeriing iüs het toeval toegeschreven.
De resultaten bij het H-H en het L-H prestatiepa- troon werden in vergelijking met de resultaten bij het H-L en L-L prestatiepatroon vaker aan de leer- kracht toegeschreven. In termen van Beekman (1970) kan worden gesteld, dat ego-verheffende |
346
-ocr page 353-
Onderzoek naar het heoordelings- en attrihiiliegedrag van leerkrachten
tendenties zich hier wat duidelijker manifesteerden dan de ego-beschermende tendenties.
Samenvattend zouden de resultaten mogelijk ten dele ook zo geïnterpreteerd kunnen worden. De laag begaafde maar goed gemotiveerde leerling die ondanks zijn inspanning weinig vorderingen in zijn resultaten boekt, ontmoet van de leerkracht, die bij zijn waarderingen voornamelijk afgaat op de hoogte van de prestaties, relatief weinig waardering. De gegevens suggereren zelfs, dat het er nauwelijks iets toe doet of deze leerlingen wel of niet gemotiveerd zijn. (Zie tabel 2: de betrekkelijk geringe verschillen tussen de gemiddelden van de laag begaafde, hoog gemotiveerde leerling en de laag begaafde, laag gemotiveerde leerling). Hoewel enigszins verwij- derd, dringt zich een parallel op met wat door Rosenthal en Jacobson (1968) en in latere jaren door Brophy en Good (1974) naar voren werd gebracht, met betrekking tot de belangrijke invloed die van het verwachtingspatroon van de leerkracht uitgaat op het gedrag van de leerling. In samenhang hiermee werd ook door Weiner (1972) gewezen op de mogelijke nadelige invloed die een foutief attributie- gedrag van de leerkracht heeft op het prestatiegedrag van de leeriing.
BijUifie I. Samenvatting van de multivariate varianlie-analyse van beoordelingen van leerlingen.
Univai iate toetsen |
Variantie- |
gemid- |
Begaiifd- |
Gemoti- |
Presta- |
Begaafdh. |
Begaafdh, |
Gemot. |
Begaafdh. |
bron |
d.f. delde |
heid |
veerd- |
ties |
X |
X |
X |
X |
|
|
|
heid |
|
gemot. |
prest. |
prest. |
gemot.
Y |
|
|
|
|
|
|
|
|
A
prest. |
|
gemiddel- de |
MS 1 F d.f. |
|
3.1
1.2 1 |
66,7 21,6** 1 |
467,3 308,7** 3 |
0.8 1,6 1 |
4,5 4,7** 3 |
7,2 8,6** 3 |
3,2
4,6**
3 |
geslacht na elimi- natie van gemiddel- de |
MS 1 F d.f. |
0,7 0,5 |
1,0 0,4 1 |
3,5 1,1 1 |
1,9 1.3
3 |
0,9 1,8 1 |
0,5 0,6 3 |
0,6 0,7 3 |
0,1 0,2 3 |
rol na elimina- tie van Je voor- gaande efTekten |
MS 1 F d.f. |
9,8
6,3** |
4,9 1,9 1 |
0,2 0.1 1 |
5,0
3,3*
3 |
1,1 2,2 i" |
0,4 0,4 3 |
1,6 1,9
3 |
2,3
3,3*
3 |
geslacht X rol na eli- niinatie Van de voor- g;u>nde effekten |
MS 1 F d.f. |
1,6 1,1 |
0,2 0,1 1 |
0,4 0,1 1 |
1,6 1,1
3 |
0,9 1,7 1 |
0,1 0,2
3 |
0,7 0,9 3 |
0,4 0,5
3 |
Subjek- ten binnen groepen |
MS d.f. |
1,6 32 |
2.5 32 |
3,1
32 |
1,5 % |
0,5 32 |
1,0
% |
0,8 % |
0,7 % |
* P<0.05 |
** |
p < 0,01 |
|
|
|
|
|
|
|
|
Tot slot wordt er misschien ten overvloede nogmaals op gewezen, dat de gegevens verzameld werden in een gesimuleerde beoordelingssituatie. Leerkrachten in onderscheiden rollen beoordeelden de resultaten van fiktieve leerlingen. De hier gevonden tendenties zouden zich in een onderzoek waarbij van werkelijke verantwoordelijkheid sprake is, mogelijk nog duidelijker manifesteren. Met name wanneer naast informatie over motivatie en be- gaiifdheid, in aansluiting aan Kelley, aan de beoordelaars tevens informatie verstrekt zou wor- den over de onderscheidenheid, de konsistentie en de consensus van de prestaties in kwestie. |
347
-ocr page 354-
B. W. G. M. Smits en P. G. A. Aquarius
Literatuur
Beekman, L., Effeets of students' performance on teachers' and observers' attributions of causality. Journal of Educational Psychology, 1970, 61, 76-82.
Brophy, J. E. & T. L. Good, Teacher-student relations: Causes and consequences. New York: Holt, Rinehart & Winston, 1974.
Frieze, I. en B. Weiner, Cue utilization and attributional judgements for success and failure. Journal of Per- sonality, 1971,39,591-606.
Pinn, J. D., Multivariance - univariate and multivariate analysis of variance and covariance: A Fortran IV program. Dep.'of Ed. Psych., State Un. of New York at Buffalo, version 5, june 1972.
Heckhausen, H., Ein erweitertes kognitives Motivations- modell und die Verankerung von Motivkonstruktur. Niet gepubliceerd manuscript. Psychol. Institut, Ruhr-Universität, Bochum, 1975.
Heider, F., The psychology of interpersonal relations. New York: WUey, 1958.
Johnson, T. J., Feigenbaum, R. & M. Weiby, Some determinants and consequences of the teacher's perception of causation. Journal of Educational Psychology, 1964, 55, 237-246.
Kelley, H. H., Attribution theory in social psychology. In D. Levine (Ed.), Nebraska Symposium on Motivation 1967. Lincoln: Un. of Nebraska Press 1967, 192-238.
Kelley, H. H., An introduction toattribution theory. Paper FOLEB-seminar. Starnberg, 1971.
Lanzetta, J. & T. E. Hannah, Reinforcing behavior of 'naive' trainers. Journal of Personality and Social Psychology. 1969, 11(3), 245-252.
Lefcourt, H. M., Internal versus external control of reinforcement: a review. Psychological Bulletin, 1966, 65(4), 206-220. |
Rosenbaum, R. M., A dimensional analysis of the perceived causes of success aild failure. Niet gepubli- ceerde Ph.D. dissertatie, University of California, Los Angeles, 1972. Rosenthal, R. en L. Jacobson, Pygmalion in the classroom. Teacher expectation andpupil's intellectual development. New York: Holt, Rinehart and Winston, 1%8.
Rotter, J. B., Social Learning and clinical psychology.
Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1954. Rotter, J. B., M. Seeman & S. Liverant, Internal vs external control of reinforcement: a major variable in behavior theory. In N.F. Washbume (Ed.), Volume 2, Decisions, Values and Croups. London: Pergamon Press, 1%2.
Rotter, J. B., Generalized expectancies for internal versus external control of reinforcement. Psychological Mo- nographs, 1966, 80 (I, whole no. 609), 1-28. Weiner, B. & A. Kukla, n attributional analysis of achievement motivation. Journal of Personality and Social Psychlogy, 1970, 15, 1-20. Weiner, B. & A. Kukla, An attributional analysis of achievement motivation. Journal of Personality and Social Psychology, 1970, 15, 1-20. Weiner, B., I. Frieze, A. Kukla, L. Reed, S. Rest & R. M. Rosenbaum, Perceiving the causes of success and failure, New York: General Learning Press, 1971. Weiner, B, Theories of motivation: from mechanism to Cognition. Chicago: Riind McNally, 1972.
B. W. G. M. Smits - zie Ped. Studiën, 51, nr. 5, p. 222.
P. G.A. Aquarius (geb. 1945) was enkelejaren onderwijzer (vanaf 1966), studeerde pedagogiek aan de Katholieke Leergangen te Tilburg (Examen M.O.-A in 1971) en de Katholieke Universiteit te Nijmegen (Doktoratü-examen afstudeerrichting Onderwijskunde in 1976). Thans werk- zaam als onderwijskundig medewerker/schoolbegeleider bij de Stichting Onderwijsbegeleidingsdienst voor de Gewesten Roermond en Weert c.a. Adres: Van Heemskerckstraat 9, Weert. |
348
-ocr page 355-
Samenvatting
Op grond van de overweging dat op de huidige stage en stagebegeleiding van de student van de P.A. op de basisschool nogal wat kritiek mogelijk is, wordt een alternatief stagemodel ontwikkeld dat overigens niet het traditionele model volledig ven-angt.
Centraal in dit model staat dat de student moet komen tot een zelfstandige analyse van de verrichte stageaktiviteit 'lesgeven'. D.ni.v. onderzoek wordt getracht dit stagemodel enige empirische basis te verschaffen. Hierbij wordt vooral aandacht besteedt aan de operationalisering van het begrip 'zelfeva- luatie'.
Het onderzoek toont aan dat het stagemodel de student aanzet tot een kritische overdenking van de gegeven les en dat zowel studenten als docenten redelijk enthousiast zijn over deze wijze van stagelo- pen.
1 • Terreinajbakening
Tot één van de facetten van de opleiding tot leer- kracht in het lager onderwijs behoort het stagelopen oftewel hospiteren op de praktijkschool. Wij geven de voorkeur iuin de term stagelopen omdat hospite- ren een verouderd begrip is en de term stage in veel andere beroepsopleidingen gehanteerd wordt. Bin- nen deze stage kunnen talrijke aktiviteiten ontplooid Worden. In dit artikel zd op slechts één aktiviteit de aandacht worden gericht n.1. het geven van een les door de stagiaire.
De begeleiding van de stage i.e. van de stagiaire die een les geeft kan worden verzorgd door de fientor, de pedagogiek-docent en de vakdidaktiek- docent. De wijze waarop de stagiaire begeleid en beoordeeld wordt, kenmerkt zich door een grote
* Dit artikel is de samenvatting van de gelijknamige skriptie, die beide auteurs schreven in het kader van de studie onderwijskunde. Dit artikel is het tweede over de Opleiding ;»an de Pedagogische Academie. |
mate van subjektiviteit. Enerzijds is hieraan niet te ontkomen: in een begeleidingssetting kan de bege- leider zich gewoonweg niet volkomen objektief op- stellen. Anderzijds kan wel gestreefd worden naar een situatie waarin de student minder is overgele- verd aan de 'willekeur' van zijn begeleider. Op dit laatste zal in dit artikel worden ingegaan.
2. Aanzetten tot verbetering
Er zijn verschillende mogelijkheden om de begelei- ding te verbeteren, zoals het formuleren van de na te streven konkrete doelen van de stage, het aangeven van beoordelingskriteria en wijziging van het huidige stagemodel.
Over het algemeen kan gesteld worden dat de konkrete doelen van de stage nauwelijks worden aangegeven. Uit een onderzoek van Stones en Mor- ris (1972) blijkt dat men het over het algemeen wel eens is over de algemene doelen van de stage. Onvoldoende komt men tot een explicitering hiervan. Wanneer dit toch gebeurt blijkt er een diskrepantie te bestaan tussen de opvattingen van de diverse groe- peringen i.e. de studenten, docenten, mentoren. Coonen (1976) konstateert dit eveneens. In het onderzoek dat hij veirichtte, werd aan 26 mentoren en 26 pedagogickdocenten gevraagd een lijst van 100 doelstellingen te ordenen op bcisis van prioriteit. De- ze lijst omvatte nagenoeg alle denkbare doelstellin- gen van de P.A.-opleiding. De fomuilering van de doelstellingen varieerde van algemeen naar kon- kreet. Aangetoond werd dat mentoren vooral die doelen benadnikken die direkt betrekking hebben op de klassikale situatie, zoals het kunnen vastleggen van de beginsituatie, kinderen kunnen aanzetten tot samenwerking, fouten kunnen herleiden. Pedagogiek-docenten leggen de nadmk op anders- soortige doelstellingen, door Coonen 'abstraktere' doelstellingen genoemd, zoals schooltelevisiepro- gramma's kunnen beoordelen, het kunnen opzetten van een didaktische observatie, vaardigheid in het voeren van gesprekken.
Zelfevaluatie als doel van stagebegeleiding
Jan Haan Jan Huigen
Vakgroep Onderwijskunde, I.P.A.W., R.U. Utrecht |
Pedagogische Studiën 1977 (54) 349-361 349
-ocr page 356-
Jan Haan en Jan Huigen
Dat er een diskrepantie tussen de opvattingen van de verschillende groeperingen ontstaat bij het nauw- keurig formuleren van doelen mag o.i. geen reden zijn deze explicitering maar achterwege te laten. Explicitering leidt tot duidelijkheid en bezinning en uiteindelijk tot minder subjektiviteit.
Een tweede aanzet tot verbetering van de begelei- ding kan zijn dat de beoordelingskriteria, evenals de doelen, nauwkeuriger worden aangegeven. Onder- zoek van Deckers (1970) toont aan dat door slechts 5,5% van de P.A.'s die in het onderzoek participeer- den richtlijnen werden gegeven voor het beoordelen van lessen. Stones en Morris (1972) konkludeerden dat wanneer opleidingsinstituten beoordelingskrite- ria omschrijven deze verschillen in aard en hoeveel- heid. De tendens om kriteria duidelijk te stellen (o.a. in de vorm van beoordelingsformulieren met tref- woorden) heeft zich voortgezet. Het eindpunt is echter nog niet bereikt en kan trouwens niet bereikt worden. Beoordelingskriteria zijn immers onderhe- vig aan maatschappelijke ontwikkelingen. Vandaar dat een voortdurende bezinning en nadere explicite- ring noodzakelijk blijft.
Wijziging van het huidige stagemodel kan even- eens tot een verbetering van de begeleiding bijdra- gen. Door de student te richten op een eigen evalua- tie van zijn handelen kan naar onze mening de stagebegeleiding effektiever, adequater en minder willekeurig verlopen. Hierop zal in het vervolg uitgebreid worden ingegaan.
3. Een ander stagemodel 3.1. Uitgangspunten
Verbetering van de begeleiding kan o.a. plaatsvin- den door het creëren van een stagemodel dat veron- derstelt dat de student zijn eigen handelen evalueert. Naast deze verbetering kan realisering van dit model bijdragen tot een betere voorbereiding van de stu- dent op zijn toekomstige taak als leerkracht. De redenen waarom wij veel waarde hechten aan het kunnen evalueren van het eigen handelen van de student zijn (zie ook Simpson, 1966):
a. De student als toekomstig, zelfstandig onderwij- zer moet in staat zijn de eigen lessen te evalueren. Vanaf het moment dat hij een werkkring heeft, is er over het algemeen niemand meer die hem intensief begeleidt. Hij moet hier in de opleidings- situatie op voorbereid worden.
b. Van een leerkracht in de huidige maatschappij wordt verwacht dat hij flexibel is en dat hij vernieuwingen kritisch analyseert. Evalueren van het eigen handelen impliceert dat men dit |
handelen plaatst in de maatschappelijke kon- tekst.
c. Veel meer dan vroeger wordt van een onderwijs- gevende geëist dat hij zijn gedrag ter diskussie stelt t.o.v. kollega's, schoolbegeleiders, ouders en de leeriingen. Het kunnen evalueren van het eigen handelen zal dit zeker vergemakkelijken. Als de student werkelijk komt tot evaluatie van zijn handelen zal dit de begeleiding zeker ten goede komen. Vandaar dat in het stagemodel dat hieronder wordt gepresenteerd is getracht een zo optimale situatie te creëren voor het optreden en zich ontwik- kelen van een zelf-evaluerende attitude. Het begrip zelfevaluatie behoeft echter eerst enige verduidelij- king.
3.2. Het begrip zelfevaluatie
Zelfevaluatie wordt in de literatuur veel in verband gebracht met het begrip 'zelfkonsept'. Evenals Sha- velson e.a. (1976) willen we zelfkonsept omschrijven als 'a person's perception of himself. Deze waar- neming wordt gevormd door ervaringen met zijn omgeving en beinvloed door bekrachtiging uit deze omgeving. Iemands zelfperceptie beïnvloedt de ma- nier waarop hij handelt en kan dus gezien worden als voorspeller van dit handelen. Over het ontstaan van zelfkonsepten bestaan ver- schillende theorieën. Twee belangrijke stromingen zijn het behaviorisme, waarin het aksent wordt gelegd op de bekrachtiging die vanuit een bepaald gedrag plaatsvindt, en de humanistische psycholo- gie, die het ontstaan vooral ziet als een dynamisch samenspel tussen interne en externe krachten (Bil- by, W.e.a. 1972).
Shavelson (1976) e.a. noemen een aantal kenmer- ken van het zelfkonsept, waarvan het evaluatieve karakter er een is. Men ontwikkelt niet alleen be- schrijvingen van zichzelf in bepaalde situaties, maar evalueert zichzelf ook in die situaties. Zo kan men zich beoordelen naar absolute standaards, zoals een ideaal maar ook naar relatieve standaards, zoals groepsgenoten of waargenomen beoordelingen van voor deze mens belangrijke personen. Het is onze opzet dit evaluatieve kenmerk van het zelfkonsept in dit artikel centraal te stellen. Leerkrachten ontwik- kelen zelfkonsepten t.a.v. hun onderwijsgedrag. Hierbij dient o.i. het zelfevaluerende aspekt een belangrijke rol te spelen. In de opleiding moet de aanstaande leerkracht leren zijn handelen te evalue- ren.
Zelfevaluatie treedt o.i. op als men afstand neemt van zijn handelen om vervolgens te komen tot een |
350
-ocr page 357-
Zelfevaluatie als doel van stagebegeleiding
stellingname ten opzichte van dit handelen. Hierbij wordt onder handelen van de onderwijsgevende verstaan: de wijze waarop deze zich gedraagt en denkt, maar ook wat hij voelt bij het uitoefenen van zijn vak.
Het afstand nemen omschrijven wij als het proces waarin de mens zijn handelen bekijkt en relaties legt tussen verschillende handelingskomponenten en faktoren, die hieraan ten grondslag liggen.
In dit proces zijn de volgende stadia te onder- scheiden:
stadium l: Men bekijkt zichzelf, men stelt zichzelf buiten het eigen handelen. Degene, die afstand neemt houdt zichzelf a.h.w. een spiegel voor en observeert zijn gedrag. Men wordt van subjekt tot Objekt. We zouden kunnen spreken van een dubbel- rol: enerzijds ben jij het die handelt en anderzijds is jouw handelen objekt van de waarneming. Dit is wat Buytendijk bedoelt met excentrische propositionali- teit: de eigenschap van de mens om zich buiten zijn cirkel, die hij zeifis te kunnen plaatsen. Hij denkt na over zijn handelen, hij spreekt er met anderen over. stadium 2: Men legt relaties tussen verschillende handelingskomponenten. Men vraagt zich af Waarom men op een dergelijke wijze heeft gehan- deld. Enerzijds kan men komen tot de konklusie dat men aldus heeft gehandeld omdat er zich iets voor- deed; b.v. ik heb Piet een beurt gegeven omdat hij zijn vinger opstak. Anderzijds kunnen achteriig- gende faktoren een rol hebben gespeeld, die men zich tijdens deze reflektie realiseert; b.v. ik heb vooral Marietje vandaag veel aandacht gegeven omdat haar ouders een paar dagen weg zijn. Van een stellingname ten opzichte van dit handelen spreken we, wanneer men komt tot een keuze voor een bepaalde visie of een eigen visie ontwikkelt en tevens luingeeft op grond van welke kriteria men tot deze keuze komt. De leerkracht, die tot zelfevaluatie komt kan dit doen t.a.v. een groot aantal aspekten zoals bijvoorbeeld de manier waarop hij een vraag heeft gesteld, de onrast in de klas, het uitdelen van materiaal. Deze kunnen geconcentreerd worden rond twee thema's n.l. het persoonlijk funktioneren en de leeriingen.
Bovenstaande wordt in schema 1 verkort weerge- geven.
3-3. Het stagemodel
Zoals is aangegeven dient een stagemodel te worden gekonstraeerd dat een optimale situatie garandeert Voor het optreden en het zich ontwikkelen van een zelfevaluerende attitude. Het huidige begeleidings- persoonlijk funktioneren 1 I |
Schema I: het begrip zelfevaluatie
model biedt hiertoe te v.'einig mogelijkheden omdat:
a. de beoordeling door de begeleider meestal cen- traal staat;
b. in begeleidingsgesprekken onvoldoende beroep wordt gedaan op zelfevaluatie;
c. het tijdstip van het begeleidingsgesprek ongunstig is n.l. meestal direkt na de gegeven les;
Om aan deze kritiek tegemoet te komen zou het stage model, zoals in schema 2 aangegeven, gehan- teerd kunnen worden. In het vervolg wordt ook wel gesproken van 'stagecyclus'.
Toelichting op schema 2:
fase l: De lesvoorbereiding De student vult een lesvoorbereidingsfoimulier in waarbij de komponenten van het model D.A. als checkpunten fungeren. Doel: Een goede planning leidt tot een meer verantwoorde wijze van handelen.
fase 2: Het geven van de les De student geeft de les. De les wordt geobserveerd door een mede-student, medestudenten en/of de mentor. Door deze observator(en) wordt een zo objektief mogelijk verslag van de les gemaakt. Men schrijft op wat men ziet. Het uiteindelijke verslag(en) kan a.h.w. vergeleken worden met een videoband |
351
-ocr page 358-
Jan Haan en Jan Huigen
van de les: het mag geen interpretaties bevatten, geeft een beeld van wat er is gebeurd. Doel van dit verslag:
a. vergelijkingsmateriaal voor de student na het schrijven van de zelfstandige lesanalyse (zie fase
3).
b. informatie-bron voor de supervisor. fase 3: De zelfstandige les-analyse
Nadat de student de les gegeven heeft mag niemand kritiek geven. Hij moet er in de eerste instantie zelf achter komen wat goed en wat fout is geweest in zijn les. Daartoe dienen binnen twee dagen twee soorten verslagen gemaakt te worden. Allereerst een zake- lijk verslag. Hierin moet de student aangeven hoe hij gehandeld heeft en wat er is gebeurd. Het schrijven van dit verslag is a.h.w. het eerste stadium in het proces van afstandnemen (zie 3.2.). Daarna schrijft de student een evaluatieverslag, waarin het tweede stadium van afstandnemen gestalte moet krijgen en tevens geprobeerd moet worden te komen tot zelf- evaluatie . Pas nadat deze verslagen zijn gemaakt mag het 'objektieve' verslag uit fase 2 ingezien worden. Doel: van de zelfstandige les-analyse:
- het komen tot zelfevaluatie
- informatiebron van supervisor. fase 4: Het supervisie-gesprek |
Ongeveer 3 dagen nadat de student zijn les gegeven heeft vindt het supervisie-gesprek plaats. Als super- visor kan optreden: de mentor, de pedagogiek/vak- didaktiekdocent, een medestudent. De supervisor dient drie verslagen te hebben bestudeerd n.1. het objektieve verslag van de observator; het zakelijk verslag en het evaluatieverslag van de supervisant. Hij mag niet bij de les aanwezig zijn geweest. Dit gesprek wordt door ons opgevat als een onderwijs- leervorm, d.w.z. een interaktievorm tussen twee partijen, die beoogt gestelde doelen te bereiken (zie ook Siegers, 1972). Doel van het supervisiegesprek:
- Supervisant begeleiden tot het komen tot zelfeva- luatie.
- Nagaan of aan de formele eisen van de zelfstan- dige les-analyse is voldaan. Deze eisen zijn: Het evaluatie-verslag en het zakelijk verslag moeten ieder één pagina tekst omvatten. In 3.5. zal dit stagemodel nader toegelicht worden.
3.4. Frequentie van toepassing van het stagemodel
Vanwep de enorme arbeidsintensiviteit van deze werkwijze, roostertechnische en organisatorische problemen - binnen het gangbare opleidingsmodel - moet het aantal weken waarin met dit stagemodel wordt gewerkt, beperkt blijven tot maximaal 4 ä 5 per jaar.
3.5. Het verschil met het traditionele stagemodel |
Schema 3: verschil alternatief stagemodel-
traditioneel stagemodel
traditioneel stagemodel
1. Verschil in tijdstip waarop de diverse fasen
gerealiseerd worden
Ie dag |
lesvoorbereiding |
2e dag |
les geven |
eind 2e |
|
of |
zelfstandige |
3e dag |
analyse |
4e of 5e |
|
dag |
supervisiegesprek |
6e dag |
7e dag |
lesvoorbereiding |
|
Ie dag |
lesvoorbereiding |
2e dag |
-les geven |
|
-gesprek |
3e dag |
• |
4e dag |
5e dag |
6e dag |
7e dag |
lesvoorbereiding |
|
352
-ocr page 359-
vervolg
Zelfevaluatie als doel van stagebegeleiding
alternatief stagemodel traditioneel stagemodel |
2. Verschil in het aant dent moet ontplooien.
De student moet zijn les voorbereiden, de les geven, een zakelijk èn evaluatieverslag schrijven, en aan het supervisiegesprek deelnemen. |
al aktiviteiten dat de stu-
De student moet zijn les voorbereiden, de les geven en aan het begeleidingsgesprek deelne- men. |
3. Verschil in het siipen 'is ie jbegeleidings
a. De supervisor moet de student stimuleren tot zelfevaluatie
b. De rol van de student in het gesprek:
- aktief
- grote nadruk op eigen beoordeling van de les. |
karakter van het -gesprek
a. Van de begeleider wordt niet expliciet ver- wacht dat hij de student stimuleert tot zelfeva- luatie.
b. De rol van de student in het gesprek:
- afwachtend
- houding is dualistisch:
enerzijds het idee dat hij zelf zijn les beoor- deelt anderzijds weet hij dat de docent dit doet. |
4. Verschil in heoordel
a. De student beoordeelt zijn les.
b. De student moet voldoen aan de fomiele eisen
die gesteld zijn, hij moet dus:
- een lesvoorbereidingsfonnulier hebben in- gevuld
- een zelfstandige analyse geschreven heb- ben
- aan het supervisiegesprek hebben deelge- nomen |
'ing
a. De les wordt beoordeeld door de docent. |
5. Verschil in tijdstip mag worden
Kritiek op de les mag pas gegeven worden nadat de student zijn zelfstandige analyse heeft ge- schreven èn nadat het supei^visiegesprek heeft plaatsgevonden.
Kritiek geven tijdens het supervisiegesprek is wel mogelijk mits aan het doel van het supei-visiege- sprek wordt voldaan. |
waarop kritiek gegeven
Vrijwel direkt nadat de student les heeft gegeven volgt (positieve of negatieve) kritiek van men- tor/docent/studenten. |
6. Verschil in aanwe der/supervisor
Supervisor is niet aanwezig bij het geven van de les. |
zigheid van de hegelei-
Begeleider is over het algemeen wel aanwezig bij het geven van de les. |
353
-ocr page 360-
Jan Haan en Jan Huigen
4. Het onderzoek
4.1. Onderzoeksdesign en onderzoeksvragen
Het alternatieve stagemodel tracht een optimale situatie te creëren voor het optreden en zich ontwik- kelen van een zelfevaluerende attitude. Het model pretendeert dat, wanneer het op juiste wijze wordt gerealiseerd, zelfevaluatie zal bevorderen. D.m.v. onderzoek werd nagegaan of deze pretentie kon worden ingewilligd.
Gebmik werd gemaakt van een 'one-shot-case- study'. (Campbell and Stanley 1963) In dit geval: een aantal studenten zou stage lopen volgens het stage- model en nagegaan zou worden of dit zelfevaluatie bij deze studenten teweeg bracht. De 'treatment' zou bestaan uit het vijf keer doorlopen van de stagecy- clus. Het 'one-shot-case-study' design kenmerkt zich door de geringe externe en interne validiteit. Een en ander impliceert dat slechts voorzichtig tendenzen aangegeven zouden kunnen worden en dat andere variabelen dan de onafhankelijke de afhankelijke zouden kunnen hebben beïnvloaJ. Een ander, beter design kon in het kader van dit onderzoek niet worden gebruikt.
Van een hypothese-toetsend onderzoek kon geen sprake zijn, o.a. omdat de instrumenten die 'zelfeva- luatie' meten niet aanwezig zijn. Vandaar dat 'on- derzoeksvragen' werden geformuleerd waarop ge- tracht werd antwoord te vinden. Deze luidden als volgt:
A. Wordt het model uitgevoerd zoals is vermeld?
Om deze vraag te kunnen beantwoorden moest per stagecyclus nagegaan worden of:
1. Het lesvoorbereidingsformulier konform de eisen was ingevuld. D.w.z. doel en onderwijsleervor- men dienden te zijn omschreven.
2. Het objektieve verslag van de observator was gemaakt.
3. Het zakelijk verslag juist was geschreven. D.w.z. dat er niet te veel interpretaties in voor mochten komen.
4. Het evaluatie-verslag aan de formele eis voldeed. D.w.z. minimaal één volledige pagina tekst.
5. Het supervisiegesprek aan de formele eisen vol- deed. D.w.z. dat de supervisor moest stimuleren, niet domineren; dat de supervisant moest komen tot een eigen meningsvorming; dat de supervisant voldoende inbreng in het gesprek moest hebben; dat het gesprek niet korter mocht zijn dan 15 minuten.
In dit artikel zal niet ingegaan worden op de wijze waarop deze vragen werden beantwoord omdat het aksent ligt op onderzoeksvraag B. |
Informatie over instrumenten, kriteria en ratio's die n.a.v. onderzoeksvraag A zijn ontwikkeld kan bij de auteurs worden verkregen. B. Treedt er zelfevaluatie op? Deze vraag werd beantwoord door na te gaan:
1. In hoeveel evaluatie-verslagen er sprake was van zelfevaluatie.
2. Of zelfeveluatie meer in de laatste twee evalua- tieverslagen voorkwam dan in de eerste twee m.a.w. of er een ontwikkeling aanwezig was.
3. Of de supervisant zelf van mening was dat hij d.m.v. dit stagemodel tot zelfevaluatie was ge- komen.
4. Of de supervisor van mening was dat de door hem begeleide student d.m.v. dit stagemodel tot zelf- evaluatie was gekomen.
Overigens moet wel opgemerkt worden dat boven- genoemde vier checkpunten slechts ten dele onder- zoeksvraag B kunnen beantwoorden. Zelfevaluatie kan zich immers op veleriei wijzen manifesteren: in gesprekken met leerkrachten, in de klas op de praktijkschool. Het efFekt van het stagemodel kan zich dus in verschillende situaties openbaren. Het meten van zelfevaluatie kan derhalve op diverse manieren gebeuren zoals d.m.v. analyse van ge- sprekken; een attitude-schaal. In dit onderzoek vond de effekt-meting dus slechts plaats op basis van twee informatie bronnen n.1. het evaluatieverslag en de persoonlijke mening van supervisor en supervisant.
4.2. Organisatie van het onderzoek
De supervisanten-groep bestond uit tien studenten van de P.A. St.-Fransz te Breda. Vijf studenten van het eerste en vijf van het tweede studiejaar. Als supervisor traden op: Een vakdidaktiekdocent, een pedagogiekdocent, twee eerste- en twee tweede- jaarsstudenten en twee stagiaires aan de P.A. (i.e. de auteurs van dit artikel).
Met deze personen werden tien koppels gevormd. De stagecyclus werd door ieder koppel gemiddeld vier keer doorlopen.
4.3. Methode van gegevensverzameling
4.3.1. Analyse van de evaluatieverslagen
Volgens onderzoeksvraag B.1. en B.2. moet in de evaluatieverslagen nagegaan worden of er sprake is van zelfevaluatie. Om dit te kunnen moet men eerst weten wat zelfevaluatie in een evaluatieverslag be- tekent m.a.w. hoe zelfevaluatie er in een evaluatie- verslag 'uitziet'. In onderstaande beschrijving van de analyse van de evaluatieverslagen zal hierop inge- |
354
-ocr page 361-
Zelfevaluatie als doel van stagebegeleiding
gaan worden.
In deze analyse zijn de volgende fasen te onder- scheiden:
a. het verslag wordt doorgelezen;
b. het verslag wordt opgedeeld in een aantal passa- ges. Bij de vaststelling van deze passages wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde 'onder- werp-inventarisatie-instrument';
1. De leerkracht |
2 |
De individuele leerling |
1.1. Organisatorische aspekten |
2!I. |
Gedrag van de leerling |
l.I.l. hulpmiddelen |
2.1.1. |
oplettendheid |
1.1.2. plaats van de leerlingen |
2.1.2. |
sociaal gedrag |
!. 1.3. uitdelen van het materiaal |
2.1.3. |
andere |
1.1.4. uitleggen van de regels |
|
|
1.1.5. samenstellen van groepen |
2.2. |
Persoonlijkheid van de leerling |
1.1.6. andere |
111. |
beeld dat de leerkracht heeft |
|
2.2.2. |
beeld dat de leerling van zichzelf heeft |
1.2. . Specijieke vaardigheden |
lll |
andere |
1.2.1. onderwerp aanduiden |
|
|
1.2.2. spreekvaardigheid |
2.3. |
Vaardigheden van de leerling |
1.2.3. mimische vaardigheid |
2.3.1. |
leeiTnoeilijkheden |
1.2.4. vragenstellen |
2.3.2. |
taalbeheersing |
1.2.5. inhaken op antwoorden van leerlingen |
2.3.3. |
tempo |
1.2.6. aksepteren |
2.3.4. |
andere |
1.2.7. prijzen/verwerpen |
|
|
1.2.8. opdrachten geven. |
2.4. |
Motivatie |
1.2.9. helpen bij groepswerk |
2.4.1. |
intrinsieke/extrinsieke motivatie |
1.2.10. inspelen op situationele gegevens |
2.4.2. |
interesse |
1.2.11. overzicht houden |
2.4.3. |
faalangst |
1.2.12. gesprek leiden |
2.4.4. |
andere |
1.2.13. keuze werkvomi |
|
|
1.2.14. andere |
3. |
De klasjgroep van leerlingen |
|
3.1. |
Gedragingen in de klasjgroep |
1.3. Persoonlijke aspekten |
3.1.1. |
sfeer |
1.3.1. het eigen karakter |
3.1.2. |
oplettendheid |
1.3.2. stemming van het moment |
3.1.3. |
sociaal gedrag |
1.3.3. andere |
3.1.4. |
andere |
1.4. Lcerstofaspekten |
3.2. |
Vaardigheden in de klasjgroep |
1.4.1. vaktechnisch |
3.11. |
leerstofbeheersing |
a. beheersing leerstofgebied |
3.2.2. |
leertempo |
b. keuze van media |
3.2.3. |
andere |
1.4.2. vakdidaktisch |
|
|
a. opbouw |
3.3. |
Motivatie |
b. voorbeelden |
3.3.1. |
intrinsieke/extrinsieke motivatie |
c. keuze van leerstof |
3.3.2. |
interesse |
1.4.3. andere |
3.3.3. |
faalangst |
|
3.3.4. |
andere |
|
schema 4: het 'onderwerp-inventarisatie-instrument'. |
|
c. voor iedere passage wordt nagegaan welke kate- gorieën van het 'zelfevaluatie-kategorieën- systeem' hierop van toepassing zijn. Een passage vormt dus een eenheid van codering;
d. de laatste stap in de analyse is het nagaan hoeveel keer sprake is geweest van volledige zelfevalua- tie, onvolledige zelfevaluatie of geen zelfevalua- tie. |
355
-ocr page 362-
Jan Haan en Jan Huigen
Fase a.: Doorlezen van het verslag.
Deze fase is bedoeld om een totaalbeeld van het
verslag te krijgen.
Fase b.: Vaststelling van coderingseenheden Een belangrijk criterium bij de vaststelling van een passage (= coderingseenheid) is een onderwerp, waaromheen een aantal opmerkingen worden ge- maakt, bijv. het onderwerp 'leerstofkeuze', 'sociaal gedrag van leeriingen'. Soms geeft de supervisant zelf reeds een aantal coderingseenheden aan (ali- nea's, struktuur in tekst). Om de bepaling van deze passages te vergemakkelijken is het onderwerp- inventarisatie-instrument ontwikkeld. In dit instru- ment zijn alle belangrijke onderwerpen, waarover in het evaluatieverslag mogelijk iets gezegd zou kun- nen worden, opgenomen. Vandaar de naam 'onderwerp-inventarisatie-instriiment'.
Bij de konstruktie van dit instrument werd uit- gegaan van 3 van de 5 kategorieën van variabelen, die volgens De Corte (1974) een rol spelen in de omschrijving van beginsituatie n.1. de leeriing, de leerkracht, de klas (leergroep). Tot de kategorie leerling behoren volgens de Corte variabelen als kennispeil en kennislacunes, werkhouding, stu- dietechniek, leermoeilijkheden, cognitieve stijl, intelligentie, interesse, taalbeheersing, leertempo, voor- en buiten schoolse ervaringen, sociaal ge- drag, motivatie, faalangst, zelfstandigheid, zelf- beeld, creativiteit, fysieke conditie. Binnen de kategorie leerkracht zijn variabelen te plaatsen als didaktische vaardigheden en inzichten, leiders- schapsstijl, vakkennis, interesse, motivatie, crea- tiviteit, houding tegenover leeriingen van verschil- lende begaafdheid, bereidheid tot samenwerking met andere leerkrachten. De kategorie klas omvat variabelen als grootte en samenstelling, relatie tot leerkracht, groepsprocessen, groepsstructuur en groepsdoelen (De Corte 1974).
Deze drie kategorieën vormen in het onderwerp-inventarisatie-instrument de hoofdka- tegorieën. Iedere kategorie is onderverdeeld in een aantal subkategorieën en nadere specificerin- gen van deze subkategorieën. In deze onderverde- ling komt niet iedere variabele zoals door de Corte genoemd, in gelijke mate aan de orde. De ene variabele is meer uitgewerkt dan de andere; een aantal is weggevallen of geïntegreerd tot nieuwe variabelen. Dit is gedaan omdat na bestudering van een aantal evaluatieverslagen bleek dat over bepaalde variabelen veel werd geschreven en over andere weinig of niets. In de specificeringen van de subkategorieën is, zowel wat betreft de keuze als formuleringen getracht zo nauw moge- lijk aan te sluiten bij mogelijke onderwerpen in het |
evaluatieverslag. In schema 4 is het onderwerp- inventarisatie-instrument weergegeven. Fase c.: Toepassing 'zelfevaluatie-kaiegorieën- systeem'
In deze fase moet nagegaan worden welke katego- rieën van het 'zelfevaluatie-kategorieën-systeem' op de afzonderiijke coderingseenheden van toe- passing zijn. In schema 5 is dit systeem kort weergegeven. Bij de uitwerking-zie toelichting- is gebruik gemaakt van de theorie van R. W. Boesjes-Hommes (1970).
1. Het aangeven van: wat is er gebeurd/hoe heb
ik gehandeld.
2. Het leggen van relaties:
2.1. in termen van waarneembare gebeurte- nissen (dus tussen gebeurtenissen in de klas of tussen het gedrag van de leer- kracht en gebeurtenissen in de klas)
2.2. in termen van niet-waameembare ge- beurtenissen.
3. Het komen tot een stellingname
3.1. op grond van I en/of 2.1. en/of 2.2.
3.2. op grond van externe kriteria.
Schema 5: het 'zelfevaluatie-kategorieën- systeem'
Toelichting op schema 5
Kategorie 1: 'Het aangeven van: wat is er ge- beurd/hoe heb ik gehandeld'
Deze kategorie vormt de operationalisering van het eerste stadium van het proces van afstandne- men. (zie 3.2.) Er wordt n.1. geskoord of men zich afvraagt wat er is gebeurd en/of hoe in bepaalde situaties is gehandeld. Men kan, als men een les gegeven heeft, afstand nemen t.a.v. een groot aantal aspekten. In het onderwerp-inventarisatie- instrument is getracht al deze aspekten te inventa- riseren en te kategoriseren. Voor iedere kode- ringseenheid zal deze kategorie van het zelfevaluatie-kategorieën-systeem van toepassing zijn, omdat reeds door het schrijven over, het ter sprake brengen van een bépaald aspekt van het gebeuren in de klas, gesproken kan worden van een zekere mate van afstandnemen. Kategorie 2.I.: 'Het leggen van relaties tussen waarneembare gebeurtenissen'
Met behulp van deze sub-kategorie wordt nage- gaan of in de koderingseenheid relaties worden gelegd tussen waarneembare gebeurtenissen. Hiertoe dient de koderingseenheid zowel inhoude- |
356
-ocr page 363-
Zelfevaluatie als doel van stagebegeleiding
lijk als taalkundig geanalyseerd te worden. Meest- al worden, als iets dieper op een onderwerp wordt ingegaan, deze relaties reeds gelegd. Essentieel voor deze kategorie is dat nagegaan wordt of relaties gelegd worden tussen gebeurtenissen of tussen gebeurenissen en bepaalde handelingen, die waarneembaar zijn. Deze kunnen van ver- schillende aard zijn. B.v. een kausale relatie: 'Ik heb Marian naar het bord geroepen omdat zij haar vinger opstak' of een doelrelatie: 'Ik heb Piet strafwerk gegeven om te bereiken dat hij Liesje niet meer aan haar paardestaart trekt'. Vaak zijn bepaalde woorden zoals 'want', 'omdat', 'en', 'als . . . dan' indikatoren voor dit type relaties. Hetzich louter koncentreren op deze woorden is echter niet aan te bevelen omdat:
- van dit type relaties sprake kan zijn zonder dat gebruik gemaakt wordt van dit soort woorden. B.v. bij twee gescheiden zinnen: 'Klaas zat te huilen. Marietje had zijn potlood gepakt'.
- deze woorden ook gebruikt kunnen worden om de zogenaamde niet waarneembare gebeurte- nissen (zie 2.2.) aan elkaar te relateren.
Kategorie 2.2.: 'Het leggen van relaties in ter- men van niet-waarneembare gebeurtenissen'
Met deze kategorie willen wij nagaan of de supervisant relaties legt tussen de gebeurtenissen in de klas of zijn handelen in de klas en bepaalde gedachten of ideeën die bij hem, bij het schrijven van het persoonlijk verslag of reeds eerder zijn opgekomen (bijv. bij het voorbereiden van de les, bij het naar huis fietsen). Centraal hierin staat het zoeken naar oorzaken van bepaalde gebeurtenis- sen, het 'waarom' van het handelen, het aangeven van andere mogelijkheden. Als gezocht wordt naar een verklaring van bepaalde situaties en naar oplossingen van bepaalde problemen dan is de supervisant o.i. al aardig op weg in de richting van zelfevaluatie. Deze verklaringen en oplossingen kunnen tot stand komen onder invloed van o.a. theoretische kennis, praktische ervaring. Enkele voorbeelden:
- 'Overigens ging de stelling waar geen licht is zien wij niets er bij de leerlingen niet zo goed in. Dit had ik misschien kunnen konkretiseren door voorbeelden zoals een zolder, een kelder die afgesloten en donker is.'
- 'Pietje was vandaag erg vervelend. Dat komt waarschijnlijk omdat zijn vader en moeder met vakantie zijn. Pietje logeert bij zijn oma en moet de hele dag binnen blijven'.
- 'De kern van mijn les kwam een beetje slecht over omdat ik er zelf de helft niet van begreep'.
Kategorie 3.: 'Het komen tot een stellingnjune' |
De term stellingname willen wij definiëren als een min of meer algemene uitspraak die wordt gedaan op grond van een visie die gebaseerd kan zijn op öf een mensbeeld öf een bepaalde theorie öf op een stuk ervaring of op een kombinatie van deze drie aspekten. Per koderingseenheid wordt nagegaan of er sprake is van een stellingname. Een stellingname kan louter geponeerd worden (kat. 3) of ontwikkeld op grond van een aantal stappen (kat. 1; 2.1.; 2.2.). Pas wanneer dit laatste het geval is zal er sprake zijn van zelfevaluatie omdat het louter poneren van een stellingname o.i. te ongenuanceerd is. Ongetwijfeld kan men hierover voldoende hebben gerefiekteerd, en het niet heb- ben opgeschreven.
Een koderingseenheid wordt gekategoriseerd met 3.2. als men tot een stellingname komt en daarbij tevens enkele externe kriteria aangeeft. Dit zijn kriteria die nog niet ter sprake zijn geko- men in de voorgaande stukken tekst en kunnen voortvloeien uit een stuk theorie, een mensbeeld. Fase d.: Verwerking analyse-gegevens Van volledige zelfevaluatie wordt gesproken als in de koderingseenheid zowel kategorie I als 2.1. als 3.1. als 3.2. voorkomt. De student moet heel wat doen of gedaan hebben wil er sprake zijn van volledige evaluatie. Meestal zullen op één eenheid niet alle kategorieën van toepassing zijn. Diverse kombinaties zijn dan mogelijk. Wij hanteren hier- voor de volgende termen:
a. tamelijk volledige zelfevaluatie (kat. 1; 2.1. öf
2.2; 3.1; 3.2);
b. onvolledige zelfevaluatie (1; 2.1 öf/en 2.2; 3.1);
c. geen evaluatie: (alleen 1); (I; 2.1); (I; 2.2); (1;
2.1, 2.2); (1; 3 en/of 3.1 en/of 3.2).
'Geen evaluatie' kan echter wel impliceren dat de student 'op weg' is naar evaluatie. Als 'geen evaluatie' erg veel voorkomt hoeft dit niet te betekenen dat men wajudeloos werk heeft verricht.
Een voorbeeld van de analyse van een evaluatie- verslag
In schema 6 is een voorbeeld gegeven van een evaluatieverslag en de wijze waarop dit is geanaly- seerd. Het verslag is reeds in coderingseenheden onderverdeeld. Naast iedere coderingseenheid staan de codes viui het onderwerpinventarisatie- instrument en het zelf-evaluatie-kategorieënsysteem vermeld. De codes achter I) verwijzen na:\r de kategorieën van het onderwerp inventarisatie- instrument. De codes 1), 2), en 3) geven aan van welke kategorieën van het zelfevaluatie- kat egorieën-systeem hier sprake is, met bij 2) en 3) daarachter de subkategorieën. |
357
-ocr page 364-
Evaluatie-verslag van een rekenles
Toen ik de eerste som op bord schreef, waren de leerlingen al voldoende
gemotiveerd?
Zeker weet ik het niet, kinderen reageerden wel van nu dat kunnen we wel! Ik vind
het wel zwak van me om meteen die som op het bord te schrijven, een andere manier
om ze te motiveren wist ik niet en is misschien niet nodig.
1) 2.1.2.11
2) 2.
1) 2.1.1.3.
2) 2.
3) 1.
De uitleg van de verzameling 7 dat die bestond uit 3 en 4 daarvan weet ik niet of die
wel juist was. Leerlingen mogen n.1. niet tellen en ik wees op het bord toen ik vroeg
hoeveel er in de grote verzameling zat en in de kleine verzameling. Ik had ze op de
bank moeten laten kijken - dus dat ze er met behulp van de blokjes achter kwamen.
Dat er enkele leerlingen toch zeiden dat het een foute oplossing was, was volgens mij
meer een kwestie van iemand nazeggen, ik ben er niet lang op doorgegaan.
Ik tekende eerst stippels en vervolgens kruisjes, omdat ik de indruk had dat ze dat
gewend waren. De eerste keer kleurde ik het ene rondje, de andere keren vergat ik
het en ik heb het zo maar gelaten.
Er stond 3 + 4 in een verzameling, nu is 4 + 3 ook goed. Ik had niet gezien welk getal
het eerst getekend was, ik geloof ook niet dat het zo veel uitmaakt.
Bij de tweede som had ik gezegd: eerst een ptuir oplossingen zoeken. De leerlingen
zaten zo vanzelfsprekend met hun vinger omhoog, dat ik meteen maar ben verder
gegaan, dus niet gewacht heb tot dat ze meer oplossingen hadden gevonden. Ze
waren wel verplicht om verder te zoeken als hun oplossing door een ander werd
opgeschreven.
Bij de uitleg aan dat meisje had ik meteen de blokjes moeten pakken, misschien ben
ik te lang met haar bezig geweest zodat de klas te lang moest wachten.
Wanneer ik zeg dat de no. I de stencils uit moet delen, moet ik dat ook meteen
doorzetten - kinderen worden onrustig wanneer je twijfelt.
Ik liet de kinderen met de armen over elkaar zitten omdat ze dan rustig zouden zijn,
andere kinderen waren nog aan het werk. De juffrouw zei toen dat ze misschien wat
zouden kunnen tekenen, toen ze dit zei dacht ik: ja, waarom niet, dus ik zei tegen
een jongen die klaar was ga maar tekenen, terwijl ik meteen dacht, het is de moeite
niet, want ze zijn al bijna klaar.
De laatste sommen op bord gingen lekker vlot, in mijn ogen dan. Leerlingen deden
wat beter mee, er zat meer tempo in.
Dat was wat er aan de les ontbrak - geen vaart.
1) |
2.3.3.1. |
2) |
1. |
3) |
1- |
|
2. |
Uit deze analyse blijkt dus dat: 2x sprake is van tamelijk volledige zelfevaluatie, 2x van onvolledige
zelfevaluatie en 6x van geen zelfevaluatie.
Schema 6: Voorbeeld analyse evaluatie-verslag
-ocr page 365-
Zelfevaluatie als doel van stagebegeleiding
4.3.2. Vragenlijsten
Als tweede informatiebron, naast de evaluatiever- slagen, voor de beantwoording van de vraag of dit stagemodel zelfevaluatie oproept werd de mening van supervisant en supervisor gebruikt. In twee vragenlijsten, één voor de supervisoren en één voor de supervisanten, werd o.a. gevraagd of men van mening was dat dit model zelfevaluatie bevorderde.
4.4. Resultaten
Van de 50 geplande stagecycli (5 per koppel) werden er 42 min of meer doorlopen. Als oorzaken voor het wegvallen van de overige 8 kunnen worden genoemd roostertechnische problemen, ziekte van de super- visor/supervisant, eind van het akademiejaar. Van de 42 doodopen cycli voldoen 32 aan de eisen zo^s gesteld bij onderzoeksvraag A (zie 4.1.). Aan de eis, dat het supervisiegesprek minimaal 15 minuten moet duren, blijkt in vele van de 11 niet juist doorlopen cycli niet te zijn voldaan. De konklusie lijkt gerecht- Vciardigd dat het stagemodel over het algemeen is gerealiseerd zoals aangegeven. Dit impliceert dat aan de belangrijkste voorwaarden voor het optreden van zelfevaluatie is voldium.
Analyse van de evaluatie-verslagen (zie tabel 1) toont aan dat in deze verslagen nauwelijks sprake is van volledige zelfevaluatie. Na toepassing van het zelfevaluatie-kategorieën-systeem op de 411 te on- derscheiden koderingseenheden blijkt dat bij 10 van deze eenheden gesproken kan worden van volledige zelfevaluatie, bij 20 van tamelijk volledige zelfeva- luatie en bij 49 van onvolledige zelfevaluatie. In 79 van de 411 koderingseenheden kan dus een vorm van zelfevaluatie worden aangegeven. Bij 4 van de 10 supervisanten treedt één of meerdere keren volle- dige zelfevaluatie op, bij 6 één of meerdere keren tamelijk volledige zelfevaluatie. In de laatste twee evaluatieverslagen komt over het algemeen niet meer zelfevaluatie voor dan in de eerste twee, m.a.w. in de evaluatieverslagen is geen ontwikkeling in de richting van meer zelfevaluatie aan te tonen naarmate men meer met dit stagemodel gekonfron- teerd wordt. |
Uit bovenstaande zou men kunnen konkluderen dat dit stagemodel niet datgene teweegbrengt wat zij pretendeert. Deze gevolgtrekking is echter te voor- barig. Een tweetal kanttekeningen dienen geplaatst te worden. Op de eerste plaats kan men zich iifvra- gen of de operationalisering van het begrip zelfeva- luatie voor de evaluatieverslagen voldoende geldig is. De eis dat aan alle kategorieën van het zelfevaluatie-kategorieën-systeem moet zijn vol- daan om te kunnen spreken van volledige zelfevalua- tie is wellicht te hoog gesteld. Tevens moet opge- merkt worden dat wordt verondersteld dat de super- visant tijdens het bezig zijn met het evaluatieverslag zijn gedachten foimuleert en op schrift stelt. De kans dat er een diskrepantie bestaat tussen denkproces en datgene wat er op papier komt is tamelijk groot. Een tweede kanttekening betreft het gebruikte on- derzoeksdesign. Het 'one-shot-case-study' design heeft geen ingebouwde kontroles. Behalve de onaf- hankelijke variabelen (in ons geval: stagemodel) kunnen er verscheidene andere aannemelijke ver- klaringen zijn voor de veranderingen of het gelijk- blijven van de afhankelijke variabele (in ons geval: de mate van zelfevaluatie in de evaluatieverslagen). Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn de tijd die de supervisanten besteedden aan het evaluatiever- slag.
Een relatie tussen een goed evaluatieverslag en hoeveelheid gespendeerde tijd lijkt denkbaar. Deze faktor tijd is echter noch in het stagemodel noch in het onderzoek opgenomen.
Analyse van de ingevulde vragenlijsten toont aan dat zowel de supervisoren als de supervisanten menen dat de supei^visanten d.m.v. dit stagemodel tot zelfevaluatie zijn gekomen. Deze analyse geeft tevens tian dat men redelijk enthousiast is over deze manier van stagelopen.
5. Diskussie
Het stagemodel zoals in 3.3. is geschetst zet de student aan tot een zelfstandige, 'kritische' over- denking van de gegeven les. Termen als 'kritische overdenking' en 'zelfevaluatie' liggen in eikaars veriengde. Omdat de student een zakelijk- en evalua- tieverslag moet schrijven wordt hij veiplicht het een en ander nog eens de revue te laten passeren. Uit de analyse van de evaluatieverslagen met behulp van het zelfevaluatie-kategorieën-systeem blijkt heel duidelijk dat deze verslagen een behooriijke over- denking presenteren. Zo werd b.v. de kombinatie van kategorie 1 en 2.1. veelvuldig aangetroffen (zie tabel 1) hetgeen impliceert dat de student heeft gezocht naar ooreaken van bepiuUde situaties of andere mogelijkheden voor het handelen heeft aan- gegeven. Een behooriijke overdenking houdt natuur- lijk niet in dat als logisch gevolg verbetering optreedt in het handelen in de klas. Wel wordt er o.i. door bevorderd dat de student meer gemotiveerd is om d.m.v. eigen studie en het raadplegen van docenten en mentoren, te streven naar verbetering. Verder mag verwacht worden dat de student zich meer verantwoordelijk gaat voelen voor zijn handelen. |
359
-ocr page 366-
u)
naam supervisant
Evelien
Leo
Annemiek
Karin
Rina |
evaluatie-verslag no. |
1. |
2. |
3. |
4. |
5.totaal |
1. |
2. |
3. |
4. |
5.totaal |
1. |
2. |
3. |
4. |
5.totaal |
1. |
2. |
3. |
4. |
5. totaal |
1. |
2_ |
totaal |
volledige zelfevaluatie |
_ |
__ |
|
_ |
- 0 |
2 |
_ |
1 |
|
1 4 |
1 |
1 |
_ |
_ |
_ 2 |
_ |
_ |
1 |
_ |
1 2 |
|
|
0 |
tamelijk volledige zelfevaluatie |
|
- |
- |
|
- 0 |
- |
1 |
- |
|
- 1 |
2 |
1 |
_ |
|
- 3 |
_ |
2 |
2 |
1 |
- 5 |
_ |
_ |
0 |
onvolledige zelfevaluatie |
1 |
1 |
1 |
- |
1 4 |
2 |
1 |
1 |
1 |
3 8 |
2 |
3 |
1 |
1 |
2 9 |
3 |
"i |
1 |
1 |
3 9 |
_ |
_ |
0 |
kategorie 1; 2.1; 2.2. |
I |
- |
1 |
1 |
- 3 |
1 |
1 |
2 |
2 |
- 86 |
2 |
_ |
1 |
1 |
- 4 |
1 |
2 |
1 |
1 |
- 5 |
_ |
_ |
0 |
kategorie 1; 2.1. |
3 |
5 |
3 |
5 |
4 20 |
3 |
3 |
4 |
3 |
4 17 |
5 |
8 |
5 |
1 |
2 21 |
3 |
6 |
1 |
1 |
3 14 |
3 |
2 |
5 |
kategorie 1; 2.2. |
5 |
- |
1 |
1 |
1 8 |
1 |
6 |
4 |
3 |
1 15 |
1 |
1 |
4 |
4 |
3 13 |
2 |
2 |
4 |
1 |
1 10 |
_ |
3 |
3 |
kategorie 3.1. en/of 3.2. |
- |
- |
- |
- |
- 0 |
3 |
1 |
3 |
3 |
- 10 |
2 |
_ |
_ |
_ |
_ 2 |
_ |
1 |
1 |
1 |
- 3 |
_ |
1 |
1 |
kategorie 1. |
- |
1 |
1 |
2 |
2 6 |
3 |
3 |
- |
- |
2 8 |
ï |
- |
6 |
2 |
2 lï |
1 |
1 |
2 |
2 |
1 7 |
2 |
- |
2 |
totaal aantal koderingseenheden |
10 |
7 |
7 |
9 |
8 41 |
15 |
16 |
15 |
12 |
11 69 |
16 |
14 |
17 |
9 |
9 65 |
10 |
15 |
13 |
8 |
9 55 |
5 |
6 |
11 |
|
naam supervisant |
|
Harry |
|
Simon |
|
Maija |
|
Mia |
|
|
Klaas |
evaluatie-verslag no. |
1. |
2. |
3. |
4. totaal |
1. |
2. 3. 4. totaal |
1. |
2. 3. |
4. totaal |
1. |
2. 3. |
4. totaal |
1. |
2, |
3. 4.totaal |
volledige zelfevaluatie |
|
_ |
_ |
- 0 |
— |
- - - 0 |
_ |
_ _ |
- 0 |
|
_ _ |
- 0 |
1 |
_ |
- 1 2 |
tamelijk volledige zelfevaluatie |
1 |
- |
- |
1 2 |
- |
-112 |
-> |
2 _ |
- 4 |
- |
- - |
- 0 |
2 |
- |
1 - 3 |
onvolledige zelfevaluatie |
") |
- |
- |
_ 2 |
2 |
-226 |
2 |
- 3 |
2 7 |
1 |
- - |
- 1 |
- |
1 |
2-3 |
kategorie 1; 2.1; 2.2. |
1 |
- |
- |
1 2 |
ï |
- - 1 2 |
|
1 - |
3 6 |
- |
- - |
- 0 |
2 |
1 |
--3 |
kategorie 1; 2.1. |
|
3 |
5 |
2 12 |
3 |
6 2 6 17 |
- |
1 1 |
3 5 |
- |
- 3 |
3 6 |
2 |
3 |
1 2 8 |
kategorie 1; 2.2. |
1 |
3 |
1 |
2 7 |
3 |
1116 |
4 |
3 - |
5 12 |
2 |
2 1 |
- 5 |
2 |
1 |
2 3 8 |
kategorie 3.1 en/of 3.2. |
T |
- |
- |
_ 2 |
- |
.- - - 0 |
- |
— — |
- 0 |
1 |
I - |
_ 2 |
— |
— |
- 1 1 |
kategorie 1. |
4 |
2 |
1 |
1 8 |
I |
114 7 |
- |
_ 2 |
1 3 |
2 |
2 5 |
5 14 |
1 |
3 |
1 - 5 |
totaal aantal koderingseenheden |
13 |
8 |
7 |
7 35 |
10 |
8 7 15 40 |
10 |
7 6 |
14 37 |
6 |
5 9 |
8 28 |
10 |
9 |
7 7 33 |
Tabel l: Resultaten analyse evaluatie-verslag
-ocr page 367-
Zelfevaluatie als doel van stagebegeleiding
hetgeen niet in het minst bevorderd wordt door de veel ^otere nadruk die gelegd wordt op de zelfstan- digheid van de student.
Tot slot moet opgemerkt worden dat een alterna- tief stagemodel slechts één van de vele mogelijkhe- den is om de opleiding tot leerkracht - en alles wat daarmee samenhangt - te verbeteren.
Literatuur
Boesjes-Hommes, R. W., De geldige operationalisering
van begrippen. Meppel, 1970 Bilby, W. B., W. B. Bookover en E.L. Erickson, Charac- terizations of self and student decision-making; in: Review of educational research, 1972 (4) 505-525. Campbell, P. T. en J. C. Stanley., Experimental and quasi-experimental designs for research on teaching; in: Gage, N. L., Handbook of research on teaching. Chicago, 1963. Coonen, H., Onderwijs(leer)doelstellingen en coachings- relaties op de Pedagogische Akademie. M.O.-B skrip- tie, Nutsakademie Rotterdam, 1976 Deckers, A., Modellen van begeleiding en beoordeling van kwekelingen bij hun praktische vorming. Een inventari- serend onderzoek, in: Pedagogische Studiën 1970 (47) 250-267. |
Siegers, F. M. J., (red)Supenisie, Alphen a.d. Rijn, 1972.
Simpson, R. H.,Teacher Selfevaliiation.NewYork, 1%6.
Shavelson, R. J., J. J. Hubner en G. C. Stanton, Self- concept: Validation of construct interpretations; in Re- view of educational research, 1976 (3) 407-441.
Curricuia vitae
Jan Huigen (1951), startte in 1970 de studie in de pedago- giek aan het I.P.A.W. te Utrecht. Doctoraalexamen On- derwijskunde 1976. Sinds januari 1976 verbonden aan de vakgroep onderwijskunde te Utrecht. (Part-time.) Houdt zich voornamelijk bezig met de ontwikkeling van teacher- free studieblokken. Studeert momenteel tevens Orthope- dagogiek, specialisatie leerstoornissen. Adres: Maliesingel 73, Utrecht.
Jan Haan (1949), Opleiding tot onderwijzer (1970), begon in hetzelfde jaar de studie pedagogiek aan het Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen. Doctoraalexamen Onderwijskunde 1976. Momenteel werkzaam tuin de Christelijke opleidingschool voor kleu- terleidsters te Eindhoven. Adres: Mercuriusstraat 18, Son en Breughel. |
361
-ocr page 368-
(Naar een meer geïntergreerde vormgeving van het sociaal-kultureel beleid.)'
De onderwijsplanning en onderwijsekonomie is een wetenschapsterrein, dat zich de laatste decennia vrij stormachtig ontwikkelt. Een aantal inmiddels vrij bekend geworden internationaal georiënteerde instellingen hebben daartoe een niet te onderschatten bijdrage geleverd. We denken met name aan: Het International Institute for Educational Planning van de Unesco in Parijs met initiatiefnemers als Philip Coombs en Raymond Poignant, alsmede Torsten Husén^; het Centre for Educational Research and Innovation van de O.E.C.D., dat eveneens in Parijs gevestigd is en sedert haar oprichting in 1968 steeds op een verdienstelijke wijze menselijke 'know how' probleemgericht bijeen weet te brengen; het in 1963 gestichte Max Planck Institut für Bildungsforschung te Beriijn met namen als Friedrich Edding en Helmut Becker. Vermeld kan ook worden de International Labour Organization te Genève.
Enkele meer gespecialiseerde Duitse centra In deze bijdrage willen we de aandacht vestigen op een drietal in ons land minder bekende, wat meer gespeciali- seerde instellingen, namelijk (de Arbeitsgruppe Standort- forschung van de technische universiteit te Hannover die is uitgegroeid tot een Institut für regionale Bildungsplanung; het Institut für Bildungs-betriebslehre te Paderborn en het Institut für Arbeitsmarkt- und Berufsforschung der Bundesanstalt für Arbeit te Eriangen (en Nürnberg). De werkzaamheden van alle drie instellingen worden geken- merkt door een probleem(-veld)gerichte, meer interdisci- plinaire benadering. Een dergelijke aanpak dient ons inziens ook in ons land met spoed te worden bevorderd, opdat de recentelijk nationaal en internationaal ontwik- kelde ideeën met betrekking tot onderwijs (O. & W.), vorming (C.R.M.) en scholing (S.Z.) zo effektief mogelijk kunnen worden gerealiseerd. Verheugend is, dat in ons land in de zeventiger jaren al een aantal belangrijke strukturele maatregelen zijn genomen. We denken in dit verband voor wat O. & W. betreft met name aan de oprichting van het Sociaal Kultureel Planbureau (voor de facetplanning), het Onderwijsplanbureau (voor de sector- planning) en de Stichting Leerplanontwikkeling, alsmede de inhoud van de nota's 'Naar een nieuwe stmctuur voor het primair en secundair onderwijs' en 'Contouren van een toekomstig onderwijsbestel I en 11'. Ook hebben de bewindslieden in de laatste begroting op de post hoger onderwijs enige middelen uitgetrokken voor een meer interdisciplinair beoefenen van de onderwijskunde. Bij de nadere uitwerking van dit beleidsvoornemen zal ongetwij- feld ook aandacht (dienen te) worden besteed aan het tot dusver door ons hoger onderwijs vergeleken met het buitenland schromelijk verwaarioosde zwaartepunt on- derwijsbestuurskunde, -planning en -ekonomie. Teleur- stellend is het in deze context dat de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs tot dusver nog geen ruimte heeft kunnen creeëren voor het in kaiirt laten brengen van dit belangrijke nieuwe, vrij brede en complexe ten^ein, dat hoognodig nader moet worden opgesplitst. |
Door middel van enige (voor een deel impliciet in het commenta£ir vervatte) informatie over de drie reeds genoemde, meer gespecialiseerde Duitse instellingen, proberen we enigermate duidelijk te maken, dat meer aandacht voor onderwijsbestuurskunde, -planning en -ekonomie in ons land hoogstwenselijk is en tevens, dat meer profijt dient te worden getrokken van de know how van reeds in het buitenland bestimnde instellingen'.
Institut für regionale Bildungsplanung Tijdens een onderzoek in Z.O.-Drenthe betreffende het vervoer van leerlingen bij het voortgezet onderwijs'' traden we funktioneel in kontakt met dit instituut. Het is in 1965 als Arbeitsgnippe Standortforschung ontstaan aan de Technische Universiteit Hannover. Door de in 1%2 verschenen opzienbarende studie van Edding 'Der relative Schulbesuch in den Ländern der Bundesrepublik 1952-1%0' en studies van Peisert, Geipel en Geiszier was in de B.R.D. meer belangstelling ontstaan voor het thema 'onderwijs en regio'. De 'Arbeitsgruppe' - mede opgericht door Geiszler - kwam dus niet zo maar uit de lucht vallen. Het instituut m;uikte tijdens de regering Brandt een snelle groei door (van 5 tot ± 70 man). Aanvankelijk specialiseerde het zich voornamelijk op vestigingsplaats- onderzoek ten behoeve van nieuw op te richten instellingen voor hoger onderwijs. Vanuit zowel wetenschappelijk als politiek gezichtspunt bleek het noodzakelijk het werk te verbreden en te verdiepen. Al
Kroniek
Enkele nieuwe onderzoekscentra in de Bondsrepubliek |
362 Pedagogische Studiën 1977 (54) 362-365
-ocr page 369-
Kroniek
spoedig werd de actie radius uitgebreid tot alle onderwijs- niveaus, inklusief het kwartaire (waarbij men zich nadrukkelijk niet tot de enge O. en W.-sektor beperkte). Een gevolg was ook, dat de interdiciplinaire staf- waarin ingenieurs, ekonomen, sociaal geografen en sociologen sterk de boventoon voeren - wat meer oog kreeg voor de kwantitatieve en vooral kwalitatieve onderwijskundige aspekten van de onderwijsplanning'. De ontwikkeling vond tevens zijn neerslag in een naamsverandering: de Arbeitsgruppe Standortforschung heet vanaf 1973 Institut für regionale Bildungsplanung - Arbeitsgruppe Standort- forschung - G.m.b.H. Door toepassingsgeoriënteerd grondslagen- en planningsonderzoek worden thans de volgende werkdoelen nagestreefd:
- Verbreitem und Vertiefen des Erkenntnisstandes in der regionalen Bildungsforschung;
- Entwickeln en Erproben von Planungsverfahren für die regionale Bildungsplanung;
- Anwendung der Planungsverfahren bei konkreten Planungsaufgabcn;
- Massnahmensimulation zur Entscheidungsvorberei- tung;
- Organisatorische und wissenschaftliche Begleitung des Massnahmenvollzugs;
- Funktionskontrolle der verwirklichten Massnahmen;
- Fortschreiben der Planungsziele und Realisierungs- massnahmen;
- Informieren und Beraten von Entscheidungsinstanzen und Planungsbetroflenen;
- Aus- und Weiterbildung von Fachkräften.
Onderzoek en planning hebben betrekking op de volgende terreinen: Bed;ufs- und Piogrammplanung, Standort- und Netzplanung, Kapazitätsplanung und Flächenprogram- mierung. Struktur- und Organisationsplanung, Curriculumentwicklung, Ausstattungs- und Personalpla- nung, Bauleitplanung und Gebäudeprogrammienmg, Finanz- und Ablaufplanung. Die Tätigkeit des Instituts soll zur Konkretisiering und Verwirklichung bildungs- und sozialpolitischer Zielvorstellungen in bestimmten räumli- chen Einheiten (Regionen), zur Koordinienmg von Bildungs-, Sozial- und Stmktuipolitik und zur Koordinie- rung der Planungen für die verschiedenen Bereiche des Bildungswesens in den jeweiligen Regionen beitragen. Sie dient auch der Zielformuliemng und Zielkonektur.
Deze praktijk-gerichte en brede doelstelling zat vanaf den beginne al in tweeërlei vorm in het instituut ingebakken. De twee leiders, Wortmann en Geiszler, vertegenwoordigen resp. de algemene stedelijke en regionale planning, èn de regionale onderwijsplanning, welke twee teiTeinen steeds als nauw met elkaar verband houdend zijn gezien. Vanaf de oprichting participeren ;um het instituut: de Institute für Städtebau, Wohnungswesen und Landesplanung der T.U. Hannover; het Niedersäch- sisches Kultusministerium; de Stiftung Volkswagenwerk en het Bundesministerium für Bildung und Wissenschiift. Het instituut heeft inmiddels een uitgebreide reeks publikaties op zijn naam staan. In het Jahresbericht 1975/76 valt onder meer te lezen, dat het aantal 'Bänder' in de reeks 'Regionale Bildungs- und Entwicklungsplanung' al honderd-één bedraagt, alle uitgegeven bij Westermann te Braunschweig. |
Mogelijke betekenis voor ons land Het thema onderwijsinstelling - regio zal naar we mogen verwachten zeer binnenkort in ons land aan gewicht winnen; het globaal uitgezette onderwijs- en vormingsbe- leid zal nader dienen te worden uitgewerkt, gekonkreti- seerd en . . . gerealiseerd. Het meest spektakulair dringt het thema zich op bij nieuwe vestigingsplaatsen voor hoger onderwijs. Bij de aanvangende horizontalisering van ons onderwijssysteem zal deze problematiek naar alle waar- schijnlijkheid niet alleen de aandacht vragen op het tertiaire en kwartaire onderwijsniveau, doch ook - zij het in wat mindere mate - op het sekundaire en primaire niveau. Bovendien wint het inzicht veld, dat regionale onderwijsplanning een kernpunt vormt van de regionale ontwikkelingsprogrammering..
In de B.R.D. kwam het vraagstuk van centralisatie en decentralisatie van instellingen voor hoger (beroeps-) onderwijs verscherpt naar voren door de taak de 'Gesamthochschule' in te voeren. De diskussie over integratie van het tertiair onderwijs is ook in ons kind ;iangevangen: experimenten te Leeuwarden en Maas- tricht, de nota 'Hoger onderwijs in de toekomst' en ondermeer een pleidooi van Wiegersma voor een veertigtal zwaartepunten in het tertiair onderwijs. Het spreekt vanzelf dat de keuze van nieuwe vestigingspUuitsen, alsmede van plaatsen waar aanzienlijke uitbreiding van bestaande instellingen zal plaats vinden, zo professioneel mogelijk dient te gebeuren (naast onderwijskundige ook andere infrastrukturele sociaal-politieke aspekten in de overweging betrekken); dit geldt mutatis mutandis ook voor de soms notxlzitkelijke afbouw van scholen. Op het kwartaire niveau dient de idee van weerkerend en multi-mediaal onderwijs te worden uitgewerkt (samen- werking van O. & W. / C.R.M. met S.Z. en liefst ook E.Z.'' is hier geboden). Het kwartaire onderwijsniveau vertoont enige raakvlakken en overlap met het tertiaire en sekundaire niveau, hetgeen extra komplikaties meebrengt. Voor het sekundaire niveau zijn de midden- en boven- schooldiskussie van belang (lower- and uppersecondary education); belangrijk is welk vestigingsplaatsenbeleid er in de overgangsfase wordt gevoerd (bv. bij een beleid dat via harmonisatie en integratie 'de' bovenschool wil realiseren). Op het primaire niveau speelt de integratie van het kleuter- en basisonderwijs. Met name dunbevolkte gebieden dienen op hun tellen te passen (tijdig zo kreatief mogelijk zelf herstniktureren).
Ntxlig lijkt het ontwikkelen van keuze-criteria vcxir vestigingsplaatsen van centra-voor-onderwijs-en-vorming op zowel makro-niveau (landelijk) als mikrcvniveau (stedelijk/lokaal). Vooral op makrivniveau is ons inziens enige multi- of bi-nationale samenwerking voor de hand liggend.Wel dient in Nederland op zijn minst een dépendance van een instituut als dat te Hannover te worden opgebouwd. Op het bestuurlijke mikro- en meso-niveau blijken veel gemeenten (en enkele grote partikuliere-schoolbesturen) momenteel behoefte te heb- ben aan advisering en steun bij het ontwikkelen van |
363
-ocr page 370-
Kroniek
onderwijsplannen. Eén of meer overheids-, semi- overheids- of partikuliere bureaus kunnen hier nuttig werk verrichten. Ook de provincies kunnen wellicht voor bepaalde aan hen toegewezen taken (scholenplanning en regionale ontwikkelingsprogrammering) enige baat hebben bij dergelijke bureaus.
Op het nog vrij maagdelijke terrein van de integrale beleidsplanning, d.w.z. het onderling op elkaar afstemmen van het beleid in de verschillende sektoren (bijv. onderwijs en ekonomie) en van de verschillende facetten (sociaal- kultureel, ruimtelijk en ekonomisch), loopt Nederland internationaal mee voorop. In het kader van de geavanceerde coproduktie van rijk en enkele provincies in dezen, het Integraal Struktuur-Plan voor het Noorden, zou Noord-Nederland heel wel als proeftuin kunnen dienen op de weg naar een meer geïntegreerde vormgeving van het sociaal-kulturele beleid in ons land.
Institut fiir Bildungsbetriebslehre Dit in 1974 gestichte instituut maakt deel uit van het Forschungs- und Entwicklungszentrum für objektivierte Lehr- und Lemverfahren G.m.b.H. Dit centrum F.E.o.L.L. werd eind 1970 opgericht door de deelstaat Nordrhein-Westfalen; het bestaat thans uit zeven institu- ten en twee projektgroepen; de begroting beloopt ruim acht miljoen D.M.; er werken 147 personen. Het Institut für Bildungsbetriebslehre beoogt onderzoeks- en ontwik- kelingswerk te verrichten in een overlappingsgebied van de pedagogische en ekonomische wetenschappen. 'Bil- dungsbetriebslehre' wordt omschreven als de theorie van het sturen en vormgeven van afzonderlijke onderwijssys- temen (de theorie van de onderwijspolitiek heeft betrek- king op het gehéle onderwijssysteem). De werkzaamheden binnen het instituut zijn gecentreerd rond drie zwaartepun- ten, namelijk: schulbetriebliche Theorie- und Strukturmo- delle, schulbetriebliche Führungsinstrumente en schulbe- triebliche Ausbildung. Meer aandacht voor administratieve- en ekonomische raamvoorwaarden - binnen de pedagogische context'(!) - wordt voor het onderwijsvernieuwingsproces van wezenlijk belang geacht. Het begrip 'Bildungsbetriebslehre' wordt nadruk- kelijk niet verkort op de technisch-methodische dimensie. De ruime opvatting van het begrip moge blijken uit de slogan: 'von Bildungsökonomie und Schulmanagement zur Büdungsbetriebslehre' en meer nog uit de inhoud van het sedert midden 1974 uitgegeven eigen tijdschrift 'Schul- und Unterrichts-Organisation'.
Door een betere organisatie op het mikro-niveau der onderwijsinstellingen wordt geprobeerd aan de basis meer speelruimte te creëren, hetgeen een positief effekt kan hebben op de betrokkenheid, de autonomie en de pedagogische vormgeving. Bovendien levert de gericht- heid op het mikro-vlak wellicht gegevens op, die onderwijs-organisatorische (alsmede onderwijs- ekonomische) beschouwingen op het makro-niveau wat steviger kunnen onderbouwen en het praktisch realiseren van onderwijs-politieke makro-voorstellingen bevorderen.
Mogelijke betekenis voor ons land |
Ook in ons land bestaat ons inziens dringend behoefte aan een meer systematische praktijkgerichte, interdisciplinaire beoefening van de 'Bildungsbetriebslehre'. Evenals in de B.R.D. is bijv. het opleiden van schoolleidersZ-managers een prioriteit. Enkele aanzetten zijn reeds aanwezig, bijv. een publikatie van J. H. G. I. Giesbers e.a., en de dissertatie van E. C. H. Marx. Bundeling van research and development, onderwijs en advisering op dit terrein der 'schooladministration' lijkt geboden. De opmerkingen, gemaakt n.a.v. de bespreking van het Institut für regionale Bildungsplanung betreffende internationale samenwerking en adviesbureaus gelden mutatis mutandis ook hier.
Institut für Arbeits markt- und Berufsforschung Deze zesde afdeling van de Bundesanstalt für Arbeit werd in 1%7 opgericht. Reeds tot 1972 breidde het personeel zich uit van 28 tot 86 personen. Het instituut zorgt voor een waarlijk uitstekende dokumentatie, die een zeer breed gebied beslaat, dat duidelijk enige raakvlakken en overlap vertoont met het onderwijs. Uitgegeven wordt onder andere: een literatuur-dokumentatie, een onderzoeks- dokumentatie, een expertregister en 'Quintessenzen' (welke laatste publikatie een samenvatting geeft van de belangrijkste resultaten van de in de 'Mitteilungen aus der Arbeitsmarkt- und Berufsforschung' gepubliceerde onder- zoekingen). Dokumentatie en onderzoek hebben zowel betrekking op het onderwijs, het gebeuren op de arbeidsmarkt als de tewerkstellingssituatie. Zo wordt aandacht besteed aan: socio-ekonomische onderwijsplan- ning, regionale voorziening, internationale vergelijldng en flexibiliteit van de opleiding en tewerkstelling. Vooral het laatste thema lijkt een meer centrale plaats te gaan innemen (enkele sleutelwoorden binnen deze benadering zijn: mobiliteit, substitutie, absorptie, opleidings- of vakrichtin- genstruktuur en beroepenstruktuur).
Mogelijke betekenis voor ons land Nationaal en internationaal is de relatie tussen: onder- wijs/vorming/scholing, arbeidsmarktbeleid, personeelsbe- leid en ekonomisch beleid in meer enge zin in de meest meer-geïndustrialiseerde westerse landen sterker in de belangstelling komen te stimn. Denk hier alleen miuir iuin de onder meer van O.E.S.O.-zijde mede ondersteunde en gepousseerde idee der 'recurrent education', die ten opzichte van het werkgelegenheidsvraagstuk-in-ruime- zin, ei van Columbus-achtig aandoet (over 'details', de nadere uitwerking en de randvoorwaarden waarbinnen de 'uitgewerkte vormen' moeten funktioneren, zullen de meningen kunnen verschillen). Het beleid in Zweden heeft recentelijk sterk de aandacht getrokken, ook van Nederiandse zijde®. Gesteld wordt, dat scholingsvoorzie- ningen een gunstiger verhouding tussen 'kosten en baten' blijken te hebben dan openbare werken*. Er blijkt in Zweden een betere samenwerking te bestaan tussen O. & W. / C.R.M., S.Z. en E.Z. In ons land zou in dit verband onder meer gedacht kunnen worden aan: weerkerend onderwijs (tweede-weg en tweede-kans onderwijs); eduka- tief verioP; een ruimere taakstelling voor de Raden voor de Arbeidsmarkt en de arbeidsbureaus; opnemen van de tamelijk verouderde Centra voor Vakopleiding van Volwassenen in het op te zetten stelsel van weerkerend |
364
-ocr page 371-
Kroniek
onderwijs; een behoorlijk aantal geschikte arbeidsplaatsen reserveren voor gebruik in voornoemd stelsel van weerkerend onderwijs'®.
Ook in ons land valt een tendens waar te nemen naar een meer interdisciplinaire en interdepartementale benadering van het complexe vraagstuk van de relatie tussen het onderwijssysteem in ruime zin (inklusief vorming en scholing) en het tewerkstellingssysteem. Te wijzen valt in dit verband bijv. op: de vorming van enkele interdeparte- mentale werkgroepen, een publikatie van Albeda in het 'Onderwijsverslag 1975', de naar het lijkt enigszins toenemende belangstelling van de S.E.R. (bedrijfsleven inklusief vakbeweging)" en het C.P.B, voor onderwijs- vraagstukken. Op het hier aangeduide brede, ingewikkelde en vrij nieuwe terrein van wetenschap lijkt Europese en bilaterale samenwerking wat betreft onderzoek en doku- mentatie een eerste vereiste. Hetzelfde geldt voor een zekere bundeling van krachten binnen eigen land'^.
Slot.
Het moge na het voorgaande duidelijk zijn, dat Europese en bilaterale samenwerking op het terrein van het onderwijs(-beleid) zeer wenselijk is (naast een krachtig beleid aan het grondvlak!)" Dit geldt onder andere voor de ■ meer gespecialiseerde onderdelen van het thans nog brede, weinig verkavelde gebied der onderwijsbestuurskunde, -planning en-ekonomie.!Ons land zal - zeker in de opbouwfase - dienen te profiteren van de 'know how' van reeds in het buitenland bestaande instellingen. Dit hebben we door middel van een drietiil Duitse voorbeelden eniger mate trachten te illustreren'.
M. Santenui
Noten.
1. Dit artikel is sterk toegespitst op de onderwijssektor. De inhoud is echter mutatis mutandis met name ook van belang voor bep;uilde C.R.M.-onderdelen van het sociaal-kultureel beleid.
2. Het 1.1.E.P. (opgericht in 1%3) werkt onder meer nauw samen met het Unesco Institute te Hamburg en het International Bureau of education te Genève.
3. Adressen van de drie besproken onderzoekscentra:
- Institut für region;ile Bildungsplanung - Arbeits- gruppe StandortforschungG.m.b.H. Institut an der Technische Universität Hannover, adres: 3 Han- nover, Weddigenufer 2.
- Institut für Bildungsbetriebslehre, adres: 4790 Paderborn, Rathenaustrasse 69-71 (onderdeel viui het Forschungs- und Entwicklungs-zentrum für objektivierte Lehr- und Lemverfahren G.m.b.H.
- Institut für Arbeitsmarkt- und Berufsforschung der |
Bundesanstalt für Arbeit, adres: 85(X) Nürnberg 1, Postfach.
4. Huizinga, G. B. W., Santema, M. e.a.: Het leeriingenvervoer bij het voortgezet onderwijs (geba- seerd op een onderzoek in Z.O.-Drenthe), Emmen, 1974.
5. Hier zij erop gewezen, dat recentelijk een medewerker van het insituut uit Hannover werd aangetrokken door de vooraanstaande B.R.D.-Gesamtschule-specialist H. G. RolfF, leider van de 'Arbeitsstelle für Schulentwicklungsforschung' aan de Pädagogische Hochschule Ruhr te Dortmund, hetgeen ook de aangeduide tendens weerspiegelt.
6. Weerkerend onderwijs is ten dele zinvol dienstbaar te maken voor het konjunktuurbeleid en waarschijnlijk tevens enigermate voor het struktuurbeleid.
7. Schul- und Unterrichts-Organisation (Zeitschrift für die Gestaltung der Arbeit im Gesamtsystem Schule). Een verwant tijdschrift is: Schulmanagement (Zeit- schrift für Erneuerung und Demokratisierung im Bildungswesen durch Planung, Organisation, Koop- eration).
8. O.a. Raad voor de arbeidsmarkt. Kwartaalinformatie,
5 (1975) no. 19. Arbeidsmarktpolitiek in Zweden; verslag van een studiebezoek.
9. Ontlast de arbeidsmarkt, is - althans ten dele - een investering in mensen en schept enige werkgelegen- heid!
10. Dergelijke arbeidsplaatsen kunnen door het bedrijfs- leven (inklusief de overheid) beschikbaar worden gesteld en eventueel ten dele door de overheid worden bedongen bij het verlenen van subsidies aan het bedrijfsleven. Voor experimenten in het kader van het reeds genoemde Intergraal Struktuur-plan voor het Noorden kan hier ook gedacht worden aan de Noordelijke Ontwikkelings-Maatschappij.
11 Recentelijk hebben ook enkele meer rechtstreekse gesprekken pkiatsgevonden tussen de minister van O.
6 W. en vertegenwoordigers van de werkgevers- en werknemersorganisaties.
12. Voor een meer probleemveld gerichte aanpak is bundeling nodig van zowel de krachten op de verschillende bestuurlijke niveaus en departementen, alswel van die binnen en rond het hoger onderwijs (dit laatste geldt ons inziens nog versterkt voor de intern verspplinterd werkende afzonderlijke universiteiten).
13. De politiek hinkt ook op dit terrein achter de ekonomie aan. Opmerkenswaard is in dit verband de leidende rol van de O.E.C.D. in de zestiger jaren (sedert 1968 via het C.E.R.I.) en wellicht eveneens de betrekkelijk vroegtijdige diskussie over het oprichten van institu- ten voor onderwijstechnologie en toetskonstruktie, die wat ons land betreft resulteerde in de enigszins omstreden geboorte van het Centraal Instituut voor Toets-Ontwikkeling. |
365
-ocr page 372-
Dit boek berust op een oorspronkelijk werk door de beide auteurs in het Tsjechisch geschreven en in 1%3 gepubli- ceerd. De huidige, op vele punten uitgewerkte versie, biedt een tekst van 415 blz. benevens een rijke bibliografie in 't Engels, Duits, Frans (en andere talen) van 64 blz. - Allereerst dus: een waardevolle studiebron voor wie op het gebied werkt van het kind, dat door verwaarlozing geringe vol-persoonlijke ontwikkelingskansen gekregen heeft. 'Verwaarlozing' kan alleriei oorzaken hebben en soms moeten wij eer van 'te kort komen' dan van 'geheel niet krijgen' spreken. De crèche, de kindergarten, het depót waar werkende moeders hun kinderen tijdelijk onderbren- gen, de inrichting waar het kind blijft, het kan niet over één kam geschoren worden. Evenmin als de compensatie die het gezin of de school kunnen bieden, hoewel ook die voor het kind dor, leeg, liefdeloos kunnen zijn. Het komt hier allemaal ter sprake.
Voor de zoveelste maal in de wereldgeschiedenis en in de zoveelste vorm maakt de wereld het mee en dit boek is er een ernstig getuigenis van. Dat dit boek nu uit een oosteu- ropees land komt, bewijst dat het géén kwestie van een ekonomisch mechanisme alleen is, al spelen óók daarvan faktoren in alle regiems wel mee. In dit geval b.v.: de onderbetaling van de mannen, zo'dat de vrouw meer dan elders gedwongen is haar primaire taak door vervanging 'op te lossen". Er komen voorzieningen, zoals overal. En zij die de voorzieningen op papier, per wet en in ambtelijke executie hebben met partij of wet achter zich, vinden dat ze 't heel goed doen. Er komen minstens even primitieve wetenschappers met een minstens even geborneerd kategorieën-stelsel met bijpassende orthodoxieën en - de kinderen zijn nog steeds niet gestorven. Zodat alles in orde is.
Hoewel . . . en dan begint men de vragen op te werpen, die dit boek bezighouden: wat blijft er van dat kind over? waar komt het 'vanzelf overheen? is er 'hulp' mogelijk? Pestalozzi werd er in 1783 al woest over (Über Gesetzge- bung und Kindermord) en kon het in 1822 pas publiceren. Nog steeds vermoordden toen de moeders van buitenech- telijke kinderen hun kinderen, vanwege de schande om buitenechtelijke kinderen te hebben. Je kon ze ook te vondeling leggen. En zo voort. |
Nu ligt er een boek voor ons, dat zijn bronnen put uit Czechoslowakije, Rusland, Polen, Bulgarije, Engeland, Amerika, Canada, Australië, Duitsland, Oostenrijk, Zwit- serland, Nederiand, Israël, Frankrijk, Italië, Japan, Porto Rico, enz. Overal houden mensen vaiik meer van zichzelf en de sex dan van hun kinderen. En niet alleen over de hele wereld is dat zo, maar ook in de hele geschiedenis, Marrou, de schrijver van de meest bekende 'Geschiedenis der Opvoeding in de Oudheid' (Histoire de l'Education dans l'Antiquité. - Edit. du Seuil, Parijs 1948) heeft daarop al gewezen (blz. 299 van dat boek). Het zal héél lang duren voor dit anders wordt - afgezien van uitzonderingen, van de intuïtieve uitzonderingen, van instinctieve ouderliefde, van een gedwongen aanpassing van b.v. onderwijs aan het feit dat het kind niet volwassen geboren wordt, enz. Heel langzaam wordt het kind ontdekt en in zijn eigen leef- en ontwikkelingsvormen meer dan geaccepteerd waar het niet lastig is. De medemenselijke liefde die zich - m.n. in de gezinsrelatie - ook tot het kind uitstrekt, blijft niettemin een pas laat ontdekte m;uitschappelijke opgave. En alweer kunnen we zeggen: 'er waren toch wel til weeshuizen' of 'er waren toch vondelingentehuizen', enz. Miuir- het bleef een hulpeloze zimk. Een enkel voorbeeld hiervan: in 1435 wordt in Amsterdiim de 'Weeskamer' gesticht voor Toe- zicht op voogden en op de rechtspraak in weeszaken. Deze blijft tot 1812 in funktie! - Als Thomas Gram in Londen in 1741 (eindelijk) een 'hospital' opent voor vondelingen, krijgt hij er de eerste 4 jaar: 15.(XK). Daarvan bereiken er slechts 4400 de puberteitsleeftijd, o.a. door gebrek aan voedende loco-moeders. - De traagheid betrof niet alleen de wezen of verlaten ofte vondeling gelegde kinderen. Zo werd b.v. in 1827 bij Koninklijk Besluit aan alle hogeschcv len in Nederiand het onderwijs in de pedagogiek en de didaktiek voorgeschreven. Toen het in 1953 weer bij K.B. werd voorgeschreven, duurde het weer vele j;iren voor er iets van begon terecht te komen. - En in de Tweede Wereldooriog kwamen er de massamoorden op kinderen - enz. Onze auteurs kunnen voort. Geen wonder dat er 496 bladzijden nodig zijn. - Dit te meer omdat er op sommige gebieden, moeilijk voldoende definitief oorzaken bewij- zend materiaal te vinden is. Daarvan een voorbeeld:
Brüning bericht over een aantal gevallen waarin kinde- ren door geiten werden gevoed in een kinderkliniek te Leipzig (H. Brüning: Geschichte des Methodik der künst- lichen Säuglingsernährung. Stuttgart 1908). Dit doet Langmeier en Matëjcëk zeggen, dat het daarom 'niet moeilijk is te geloven dat een baby of een zuigeling-peuter in de wildernis het leven eraf kan brengen met de loutere
Boekbesprekingen
J. Langmeier en Z. Matëjcëk: Psychological deprivation in childhood. - University of Queensland Press 1975 (in Europa door Prentice Hall International Ltd., 66 Woodlane End, Hemel Hempstead, Herts., Engeland). |
366 Pedagogische Studiën 1977 (54) 366-367
-ocr page 373-
Boekbesprekingen
hulp van een dier, zoals wolvinnen, beren, luipaarden, wilde-zwijnen, enz. Zij bespreken daarna de twee meisjes, door wolven in leven gehouden, die toen ze gevonden werden resp. ± 18 mnd. en ± 8 jaar oud waren, twee meisjes, die door Gesell, Singh en Zingg (1941) besproken zijn. Alfred Greil (Das Wesen der Menschenwerdung. Jena, Fischer 1953) bespreekt het geval van een in Polen door wolven meegenomen jong kind. In India wordt in 1957 in de kranten bericht over twee wolf-kinderen die gedurende 6 jaar in de wildernis geleefd zouden hebben. |
Peiper, de kinderarts gelooft er allem;ial niks van (1958), een antropo-bioloog als Portmann gelooft er wel aan (1951:1964), evenzo psychologen als Kellogg (1933) en Gesell (1940). En zo komen Langmeier en Matèjcëk tot de wijze conclusie, dat ze er geen definitief oordeel over kunnen vellen. Noordam (Ped. St. 52, 6, 1975) gaat veel verder: 'De wolfskinderen horen thuis in de dromen der mensheid en niet in de factische realiteit . . . < ze> zijn de projektie van een romantisch utopisme'. Ik geloof niet, dat dit alles;« gezegd mag worden en houd mij aan de zijde der beide Tsjechische auteurs.
Dit alles dient in deze bespreking slechts om enerzijds de ernst van de problematiek, anderzijds de veelzijdigheid van het boek benevens de bizondere moeilijkheden aan te duiden om steeds volkomen sluitende bewijzen op grond van empirisch-systematische toetsing op tafel te leggen. Een boek dat echter niettemin onze volle aandacht ver- dient.
M. J. Langereld |
Paul Mussen: Dc psyclwlogische ontwikkelinu van het kind. - Uitg. Spcctmm, Utrecht 1976 (Ie dr. 1966), vert. B. den
Brinker. 175 blz. - ƒ 9.50. - ISBN 90.274.5322.5.
Deze editie mag als herziene uitgave beschouwd worden, berustende op de 2e Amerikaanse editie (1973). - De eerste druk was in 1963 verschenen.
'Warmte, steun en zorgzaamheid van de ouders zijn voorwaarden van doorslaggevend belang voor de rijping en de ontwikkeling van de onafhankelijkheid, zelfstandig- heid en verantwoordelijkheid van de kinderen. Andere voorwaarden zijn: een goede communicatie tussen ouders en kinderen; het gebmik van argumenten in plaats van straf om kinderen ergens toe te brengen; respect van de ouders voor de eigen initiatieven van het kind; aanmoediging van onafhankelijkheid, verantwoordelijkheid en individuali- teit; vrij veel toezicht, een rijpe volwassenheid. Kortom, autoritatieve interacties tussen ouders en kinderen - maar geen blinde autoritaire discipline - bevordert de ontwikke- ling van een rijp, creatief en sociaal gedrag'. Aldus ken- merkt het boekje zichzelf op blz. 108. - Wie heeft ooit ouders ontmoei. die het er niet mee eens zouden zijn? |
Ouders die zeggen zouden, dat zij niet imn alle voorwiuir- den voldoen? Diezelfde ouders zijn soms bij je, omdat de 'goede communicatie tussen ouders en kinderen' niet loopt. Argumenten voorkomen of bewerken niets meer. Ze hebben alle respekt voor 'de eigen initiatieven van het kind', maar . . . 'ziet u, laatst deed Jantje dit of dat' - en dat kon toch niet en praten hielp niet en 'je kon 't er ook niet op aan laten komen', want anderen konden lelijk gedupeerd worden. 'Wij zijn niet autoritair', - 't is maar fijn als 't zo is. Nou - en we zijn natuurlijk wel 'autoritatief, dus: volgens de voorschriften o.a. van Mussen, zie boven. En 'blind zijn we echt niet, maar ziet u . . .'
Als men niet van dit boekje verwacht, dat het de opvoedingsproblemen oplost maar wel dat het ontwikke- lingsinformatie geeft, zal men het met plezier lezen en er heel wat gegevens in vinden voor een betere kennis van die ontwikkeling.
M. J. Langeveld |
W:Jter Braun: Einßilirimg in die Pädagogik. 2e dr. Klinkluirdt, Bad Udibninn. 1977 - 131 hlz. - DM. 11.80.
Deze enigszins herziene nieuwe dnik blijft als in de eerste dnik een zeer nadrukkelijk Duits boek, overwegend laat 19e en 20e eeuw, nauwelijks in psychologische relatie gezien. Niettemin wordt op het belang van de psychologie en vooral op dat van de psychoanalyse gewezen. Door het boek als geheel loopt een anthropologische belangstelling. De totale bronnen- en verwijzingsvoorraad is duitstalig en slechts in enkele gevallen is er een in het Duits vertaalde buitenlandse bron genoemd of ter sprake gekomen. Als geheel voor de Duits gerichte lezer een instniktief inleidend boekje, evenwel met de reeds genoemde beperking. Ook het aan de orde stellen van vaak zeer veelomvattende en veel eisende problemen laat echter te veel over lum de gemiddelde lezer. Bijvoorbeeld: 'In unserer Zeit spielt die empirische Pädagogik eine große |
Rolle. Sie basiert, wie die Naturwissenschaften, voiAvie- gend auf konkreten Fakten und Tatsachen. Daher sind ihre Forschungsmethcxlen meist eifahmngswissenschtiftlicher Art', lezen wij bijv. op blz. 16. Wat moeten wij ons hierbij 'empirische', natuurwetenschappelijk 'konkrete Fakten en <dito> Tatsachen' voorstellen en wanneer zijn onderzoeksmethoden 'erfahnmgswissenschiiftlicher Art' buiten de natuurwetenschappen en binnen de 'empirie' van het pedagogische houdba;ir?
Als besprekings- en oriënteringstekst buiten Duitsland is het te beperkt, binnen Duit.sland zou het een zeer bep;uild ook buiten dat taalgebied geïnformeerde leiding vooron- derstellen. Dit afgezien van de noodzaak tot uitwerking van thema's als het hierboven iuingehaalde.
M. J. Langeveld. |
367
-ocr page 374-
Mededelingen
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 2e jaargang, nr. 6, juni 1977 klinisch-pedagogische praktijk, door J. Hellendoom |
Beleid voor korte en vragen voor lange termijn in speciaal
onderwijs, door R. de Groot
Speciaal onderwijs, door J. Rispens
Weetwinkel 3
Boekbesprekingen
Berichten |
Onderwijsmethode en onderwijseffect, door J. van Bergeijk
Over de rol van kennis in opvoeding en pedagogiek II, door J. D. Imelman
Leertheorie en onderwijspraktijk, door L. F. W. de Klerk De opvoedingsinstelling als therapeutisch milieu, door M. Klomp
Kroniek en Documentatie |
Ontvangen boeken
Dent H.C., The training of teachers in England & Wales 1800-1975, Hodder & Stoughton, Sevenoaks, 1977 £ 2.35 |
Pedagogisch Tijdschrift 2e jaargang, nr. 7, september 1977 |
Heerden J. van. Tussen psychologie en filosofie (Essays), Boom.Meppel, 1977,/ 19,50 |
De structuren van de leefwereld, door J. Bijl
De opvoeder in de residentiële jeugdzorg, door W. Smis
Een gemiste kans . . ., door J. Sixma
Enkele kanttekeningen, door N. F. Noordam
Kroniek en Documentatie
Boekbespreking
Uit andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift 2e jaargang, nr. 8, oktober 1977
Fenemologische wezensanalyse in de pedagogiek: feit of fictie?!,doorJ.W. Steutel
De opvoeder bij het moeilijk opvoedbare kind, door W. Smis
Kroniek en Documentatie
Boekbespreking
Uit andere tijdschriften
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 56e jaargang, nr. 7/8, juli/augustus 1977
Prof. dr. I. C. van Houte 85 jaar
Schriftelijk rapporteren in de orthopedagogische en |
Michielse H. C. M., De burger als andragoog: een geschiedenis van 125 jaar welzijnswerk, Boom, Meppel, 1977, ƒ35,—
Parreren C. F. van, en Nelissen J. M. C., Rekenen. (Teksten en analyses Sovjet-psychologie 2), Wolters- Noordhoff, Groningen, 1977, ƒ 21,50
Wentink A. A. (Red.) Moor R. A. de. Net Th. van der, Sociologie en onderwijs, Vuga bv., 's-Gravenhage, 1977, ƒ22,-
Wittgenstein L., Over zekerheid (vertaling van: Ueber Gewissheit, 1%9), Boom, Meppel, 1977, ƒ 23,50
Ontvangen rapporten
Vlaskamp F. J. M., Diederen J. H. I. W., Krijnen G., Ontwikkelingen in de funktieverx'ulling van pedagogen en andragogen, deel I: Akademici, deel II: MO-B Gediplo- meerden, Instituut voor Toegepaste Sociologie, Nijme- gen, deel I ƒ 19,—, deel II ƒ 16,—, Deel 1 en II ƒ 32,— |
368 Pedagogische Studiën 1977 (54) 368-371
-ocr page 375-
Mededelingen
Onderwijsresearchdagen 1978
1. Als vervolg op de onderwijsresearchdagen 1974, 1975, 1976 en 1977 organiseert de Stichting Onderwijsresearch (SOR) twee onderwijsresearchdagen in Utrecht op 22 en 23 maart 1978. Bij de opzet van het programma is rekening gehouden met de ervaringen opgedaan tijdens de voorgaande onderwijsresearchdagen. De doelen van deze dagen zijn:
a. de kwaliteit van het onderzoek van het onderwijs verbeteren door uitwisseling van ideeën over resultaten van (recent) onderzoek;
b. de doorstroom van informatie bevorderen naar belang- hebbenden voor resultaten van onderwijsresearch;
c. die aandachtspunten centraal stellen waardoor reflektie over (niet-recente) research aanleiding kan zijn tot breder inzicht in en overzicht van maatschappelijk relevante research;
d. de bevordering van kontakt tussen onderzoekers van het onderwijs onderling en de gebruikers van resultaten van onderzoek van het onderwijs.
2. liet programma
' Het programma voor de ORD 1978 zal bestaan uit de
volgende onderdelen:
1. de presentatie van een belangrijk aandachtspunt met aansluitend werkgroepen;
' 2. de presentatie van thema's die niet eerder of minder aandacht hebben gekregen op voorga:inde ORD;
3. presentatie van vrije papers die min of meer los van thema's door individuele of groepen onderzoekers zullen worden ingediend;
4. presentatie vtin werkgroepen van verenigingen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling van het
' onderwijs;
5. voorts wordt iun een marktpresentatie gedacht. De deelnemers aan de ORD'78 wordt de mogelijkheid geboden door hen ontwikkelde materiiüen, onderwijs-
I programma's en (onderzoeks-)instrumenten te etale-
ren.
3. Oproep
Onderzoekers van het onderwijs worden hierdoor opgeroepen een bijdrage te leveren aan de ORD '78 door;
1. de inbreng van een paper over een belangrijk lumdachtspunt dat door de organisatiekommissie is vastgesteld nl. onderwijs en ekonomie. De bijdragen van onderzoekers zullen geworven worden op expli- ciete uitnodiging van de organisatiekommissie.
2. de presentatie van onderling samenhangende papers rondom een vijftal thema's die niet eerder of minder frekwent luin de orde zijn gesteld op de voorgaande ORD. Door de organisatiekommissie zijn de volgende thema's vastgesteld: |
a. Onderwijs en ekonomie (tevens belangrijk aan- dachtspunt)
b. Onderwijs aan groepen in achterstandssituaties
c. Strategieën in leer- en onderwijsprocessen
d. Implementatieproblematiek in het onderwijs
e. Heroriëntatie bij het leerstoomissenonderzoek
Onderzoekers worden benaderd door de organisatie- kommissie om een bijdrage te leveren. Ook kunnen individuele of groepen onderzoekers zich melden voor een bijdrage binnen deze thematiek. De organisatie- kommissie zal nader bepalen of de bijdrage in de opzet past.
3. de presentatie van vrije papers die los van de thema's onder 3.2. zullen worden aangeboden. De organisatie- kommissie neemt de vrijheid om papervoorstellen die passen binnen de thematiek onder 3.2. op te nemen binnen een themagroep. Onderzoekers worden opge- roepen papervoorstellen zo spoedig mogelijk in te dienen bij de organisatiekommissie, maar in ieder geval voor 15 december 1977 bij het sekretariaat.
4. de presentatie vim bestiuinde of nieuw te vormen werkgroepen rondom bepaalde onderwijsresearchthe- inatiek. Bestaande werkgroepen binnen de Vereniging voor Onderwijsresearch het Nederiands Instituut van Psychologen, de CRWO, de Stuurgroep Onderwijsso- ciologie, de werkgroep voor kognitie, e.a. worden opgeroepen zich zo spoedig mogelijk te melden, maar uiterlijk voor 15 december 1977 bij het sekretariaat v;in de ORD '78. Ook onderzoekers die een nieuwe werkgroep willen vormen worden hierbij uitgenodigd. De mogelijkheid bestiiat tevens om trainingsbijeen- komsten te beleggen voorafgaand aan de ORD. Verwacht wordt dat deze bijeenkomsten een duidelijk trainingskiirakter hebben, waardoor sprake is van (bij)scholing. In het kader van de ORD hebben de werkgroepen en trainingsgroepen een open karakter. Iedere deelnemer kan in principe worden toegelaten tot de aktiviteiten. De koördinatoren van de werk- en trainingsgroepen worden gevriuigd aan het sekretariaat op te geven:
a. een korte omschrijving van het (onderzoeks)terrein
b. de werkwijze van de groep
c. de stand van ziiken (resultaten)
d. de mate waarin de groep een volledig open, dan wel een beperkte toelating van deelnemers zal toestiuin.
5. een miirktpresentatie. Onderzoekers en ontwikkelaars van onderwijsmateri;ilen, -instrumenten en andere dokumenten worden hierbij hartelijk uitgenodigd voor een veelvormige marktpresentatie. Instellingen onder- zoekste;uns, individuele onderzoekers wordt de mimte geboden hun uitgekristalliseerde of voorlopige ontwer- pen te etiileren. Opgave en ;uinmelding graiig voor 15 december a.s. In de opgave te vermelden wat de aard van de presentatie zal zijn en hoeveel mimte men denkt nodig te hebben. Van de presentatoren wordt verwacht dat zij gedurende de onderwijsreseiirchdagen perma- nent aanwezig zijn (9.30-17.00 u.). |
369
-ocr page 376-
Mededelingen
4. De beoordeling van de vrije papervoorstellen (zie ook 3.3)
Vrije papervoorstellen zullen worden beoordeeld door telkens twee deskundigen. We hebben een achttal terreinen onderscheiden waarbinnen de papers wellicht zouden kunnen worden ondergebracht. Op elk terrein hebben we twee of meer deskundigen gevraagd als beoordelaars van papervoorstellen op te treden, en wel voor:
Onderzoek op het gebied van didaxologie en innovatie: Prof. dr. E. de Corte (Leuven) en prof. dr. R. Vandenberghe (Leuven)
Onderzoek op het gebied van onderwijsleerprocessen: dr. J. J. Elshout (Amsterdam) en prof. dr. L. de Klerk (Tüburg)
Orthodidaktisch onderzoek van het onderwijs: dr. J. Rispens (Groningen), dr. L. Stevens (Utrecht) en vakature Kurrikulumonderzoek en -ontwikkeling: dr. H. P. M. Creemers (Groningen), prof. dr. F. K. Kieviet (Leiden) Methodologie van onderzoek van het onderwijs: drs. M. J. M. Voeten (Nijmegen) en drs. M. A. Zwarts (Utrecht) Onderzoek van sociaalpsychologische processen in het onderwijs: prof. dr. J. M. Rabbie (Utrecht), prof. dr. R. van der Vegt (Nijmegen)
Sociologisch onderzoek van het onderwijs: dr. M. du
Bois-Reymond (Leiden) en vakature
Onderzoek naar organisatieaspekten van het onderwijs:
prof. dr. E. C. H. Marx (Leiden) en dr. J. G. M. Leune
(Rotterdam).
Van de vrije paperschrijvers wordt gevraagd:
a. een papervoo«?e/ in te sturen met een maximum van 4 pagina's A4-formaat, enkelzijdig gedrukt, in vijfvoud;
b. een abstract van 100 woorden, eveneens in vijfvoud, waarin geen tabellen of grafisch materiaal is opgeno- men.
Het abstract zal na goedkeuring van het papervoorstel worden opgenomen in het programmaboek. Abstracts die (veel) langer zijn dan 100 woorden zullen worden ingekort of worden teruggestuurd naar de auteur met een verzoek om inkorting:
c. het papervoorstel moet de volgende inhoud bevatten:
1. het onderzoeksterrein waartoe de auteur zijn bijdrage rekent;
2. het theoretisch kader waarin de bijdrage wordt geplaatst;
3. de onderzoeksmethoden en -technieken die werden c.q. worden gebruikt;
4. de steekproef en onderzoekssituatie waarin de gegevens verkregen zijn;
5. de resultaten en (vooriopige) konklusies;
6. het onderwijskundig-wetenschappelijk en/of maat- schappelijk belang van de bijdrage;
d. het papervoorstel dient verder de volgende gegevens te |
bevatten:
1. de naam van de auteur(s);
2. het instituut of onderzoeksgroep welke hij (zij) representeert;
3. de titel van de paper;
4. de naam van de paperlezer (referent) op de onderwijsresearchdagen;
5. het adres waar de paperlezer bereikbaar is (met telefoonnummer);
e. het is gewenst dat de auteur tevens diskussianten opgeeft t.b.v. een diskussie tijdens de ORD. Ook is het gewenst dat de auteur aangeeft of hij gebruik wil maken van AV-media. Auteurs dienen zelf te zorgen voor sheets (t.b.v. overheadprojektie), dia's en films.
De organisatiekommissie behoudt zich het recht voor de geaccepteerde papervoorstellen en de abstracts te repro- duceren en te verspreiden. De organisatiekommissie en de diskussianten moeten het paper voor 15 maart definitief in hun bezit hebben.
5. Plaats
De ORD'78 zullen worden gehouden in gebouwen van de RU Utrecht.
6. Deelname
De deelname staat open voor onderzoekers van het onderwijs en voor alle overige geïnteresseerden. De kosten voor deelname bedragen ƒ 75,- (eksklusief overnachting en ontbijt). Voor studenten geldt een bedrag van ƒ 65,-. Aanmelding bij het sekretariaat via een inschrijfformulier vanaf 1 december 1977.
Gezien het feit dat Utrecht een druk bezochte kon^esstad is en de akkomodatie daardoor beperkt, verdient het aanbeveling bijtijds overnachtingen te reserveren via de Logiesdienst van de VVV te Utrecht, vSmakkelaarsveld 3 (tel. 030 - 314132). Gebruik kan worden gemaakt van speciale reserveringsformulieren die bij de inschrijvings- formulieren zijn gevoegd. De VVV adviseert voor 15 november 1977 of zo snel mogelijk daarna te reserveren. Door inschrijving voor de ORD verplicht men zich tot betaling.
Bedragen kunnen worden overgeschreven op: postgiro 38.63.302 t.a.v. ORD'78. Aidadreef 7, Utrecht onder vermelding van naam en adres van de deelnemer(s); bankrekeningnummer55.53.19.Ó91 t.a.v. ORD'78, Aida- dreef 7, Utrecht, Algemene Bank Nederland BV, postgiro 1412, Janskerkhof 13, Utrecht. Eveneens onder vermel- ding van naam en adres van de deelnemers.
7. Organisatiekommissie
De organisatiekommissie voor de ORD'78 bestaat uit de |
370
-ocr page 377-
Mededelingen
volgende personen: Vissers, Den Haag, dr. J. J. A. Zwezerijnen, Utrecht.
dr. J. Dronkers, SISWO, Amsterdam, drs. A. Haitsma,
Amsterdam, drs. E. M. C. Jetten, Utrecht, drs. G.
Kanselaar, Utrecht, drs. W. J. Nijhof, sekretaris ORD'78, Sekretariaat
Utrecht, drs. J. K. Oosthoek, Utrecht, dr. J. Peeck, Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Onderwijskunde
Utrecht, drs. M. A. M. Schoemaker-Hol, Utrecht, drs. H. ORD'78, Aidadreef 7, Utrecht, 030-613838.
371
-ocr page 378-
Intermedia
verhuist
Met ingang van maandag 10 oktober 1977
is het kantoor van Intermedia-
Advertentie-exploitatie niet meer gevestigd te
Groningen, maar te Alphen aan den Rijn.
Advertentiemateriaal voor het tijdschrift Pedagogische
Studiën en correspondentie die daarop
betrekking heeft vanaf die datum a.u.b.
adresseren aan
Intermedia bv Advertentie-exploitatie Postbus 371 Alphen aan den Rijn
Telefonisch kunt u ons
bereiken onder de nummers
(01720) 6 2078/6 2079
-ocr page 379-
Pedologie: de aanzet tot de experimentele pedagogiek in
België, ca. 1895-1914
M. De Vroede
Afdeling Historische Pedagogiek, \K.U. Leuven
Samenvatting
De aanzet tot de experimentele benadering van pedagogische en didactische verschijnselen, waar te nemen tegen het eind van de 19de eeuw, heette in België, zoals elders in het Franse en Engelse taalgebied, de pedologie. De traditionele pedago- giek werd als niet-wetenschappelijk afgewezen. Het kind moest wetenschappelijk worden bestudeerd, d.w.z. met onderzoeksmethoden zoals in de natuur- wetenschappen. Op die wijze zou een nieuwe en betrouwbare pedagogiek ontstaan en daaruit ook eenverantwoordepedagogischepra.xis.De ontwikke- ling van de pedologie en haar toepassing in de praxis (pedotechniek) stelden een reeks problemen, die vooralsnog niet werden opgelost: terminologie, ojbakening van het onderzoeksterrein, ontwikkeling van onderzoekstechnieken, toepasbaarheid van onderzoeksresultaten, voorlichting van de beroeps- opvoeders. De e.xperimentele aanpak opende echter nieuwe perspectieven, zowel wat gehandi- capte als wat normale kinderen betreft.
Onderhavig artikel geeft een overzicht van wat de pedologische beweging in België vóór de Eerste Wereldoorlog te betekenen heeft gehad.
Van 12 tot 18 augustus 1911 heeft te Bmssel, onder yoorzitterschap van Dr. Ovide Decroly, het eerste intemationiuil congres voor pedologie plaats gehad.' Het wilde zich van andere pedagogische congressen door zijn wetenschappelijk karakter onderschei- den.^ Van de ca. 500 ingeschreven deelnemers Waren er 2 ä 300 present, onder wie de officiële vertegenwoordigers van dertien Europese, zeven Amerikaanse en twee Aziatische staten, terwijl geleerde genootschappen uit zes andere Europese landen afgevaardigden hadden gezonden.^ Waarom Werd juist de hoofdstad van België als plaats van bijeenkomst verkozen? Men kan er op wijzen dat ^óór en na de eeuwwisseling talrijke internationale congressen in België hebben pUiats gehad, ma;ir ook ^en specifieke omstandigheid heeft wellicht mee- gespeeld: niemand minder dan Ernst Meumann getuigde in 1907 dat het kleine België 'zu einem Mittelpunkt der neuen pädagogischen Bestrebungen geworden' was, naar verluidt dank zij de rusteloze activiteit van M. C. Schuvten.*» |
Wie was Dr. Medard C. Schuyten? Geboren te Oostende op 24 september 1866, werd hij in 1886 te Antwerpen als onderwijzer gediplomeerd. Daarna studeerde hij scheikunde en in 1894 promoveerde hij aan de universiteit te Gent tot doctor in de Natuurwetenschappen. In 1895 begon hij te Ant- werpen met psychologische proeven. Begin 1899 werd hij directeur van het toen opgerichte stedelijk Pedologisch Laboratorium en van de Pedologische Dienst. Tot en met de Eerste Wereldoorlog' heeft hij aldaar een zeer dmkke wetenschappelijke bedrijvig- heid ontplooid, terwijl hij ook diverse onderwijs- functies bekleedde.'' Talrijke boeken, tijdschriftarti- kelen en congresmededelingen'' schonken hem een intemation£Üe bekendheid. Hij trad op als voorzitter van het internationaal comité dat het pedologisch congres van 1911 voorbereidde.
In België was Schuyten de voortrekker van een nieuwe pedagogische wetenschap, maar hij stond er zeker niet jüleen.
Aan de universiteit te Bmssel werkte sedert 1898 Juffrouw losefa loteyko, van Poolse nationaliteit," die te Genève natuurwetenschappen had gestudeerd en die in 1896 te Parijs tot doctor in de Geneeskunde was gepromoveerd. Ze is te Bnissel aan het hoofd komen te staim van het laboratorium voor psychofy- siologie (1903) en ze werkte op het teixein van de experimentele psychologie. Voor pedagogische aan- gelegenheden heeft ze een groeiende belangstelling getoond. Sedert 1906 was ze ook lerares aan de provinciale kweekscholen te Bergen en te Charleroi en directrice van de laboratoria voor pedologie die aan die kweekscholen werden verbonden. Tot de Eerste Wereldoorlog'' heeft ze inziike onderzoek en onderoijs in België een diukke activiteit ontplooid. Ze stichtte o.m., in 1912, de Internationale Faculteit voor Pedologie, een instelling waarop we verder nog |
Pedagogische Studiën 1977 (54) 373-385 373
-ocr page 380-
iV/. de Vroede
terugkeren. Talrijke publikaties staan op haar naam.'"
Aan de universiteit te Gent was Jules Jean van Biervliet" sedert 1890 professor in de psychologie. Hij was doctor in de Letteren en Wijsbegeerte, kandidaat in de Geneeskunde en doctor in de Natuurwetenschappen.'^ Hij stichtte te Gent, in 1891, het eerste Belgische laboratorium voor experimentele psychologie. Door talrijke werken'^ heeft hij tot de ontwikkeling en verspreiding van die wetenschap bijgedragen. Hij was bovendien sterk pedagogisch geïnteresseerd en heeft aldus post gevat in de eerste gelederen van de Belgische pedologen.
Aan de universiteit te Leuven werkte sinds 1894"' een laboratorium voor experimentele psychologie, o.l.v. Armand Thiéry'^ en waarbij de jonge Albert Michotte'® van omstreeks 1905 was betrokken. Het onderzoek bleef hier evenwel tot het terrein van de zuivere psychologie beperkt.''' Te Leuven werkte anderdeels ook een bekend didacticus, Prof. Frangois Collard,'^ die t.a.v. de opkomende pedologie echter een afwachtende, zo niet afzijdige houding heeft aangenomen."
Buiten het universitaire milieu valt op de activiteit van diverse verenigingen de aandacht te trekken.
Te Antwerpen stichtte Dr. Schuyten in 1902 het Algemeen Paedologisch Gezelschap, dat werd opgevat als een schakel tussen het wetenschappelijk onderzoek en de pedagogische praxis, in casu het stedelijk Paedologisch Laboratorium en de gemeen- telijke lagere scholen. De leden kregen er lezingen te horen, brachten de resultaten van eigen onderzoe- kingen naar voren en bespraken er buitenlandse publikaties. Het was er hun hoofdzakelijk om te doen, de onderwijsmethoden wetenschappelijk te toetsen. Te Gent werkte sedert eind 1903 een afdeling in dezelfde geest.-"
Te Brussel brachten geneesheren en beroepsop- voeders, onder impuls van Dr. Decroly en Arthur Nyns,^' in maart 1906 een 'Société beige de pédotechnie' op de been. Aan de ene kant wilde ze al wat verband hield met de integrale opvoeding van het kind wetenschappelijk bestuderen, aan de andere kant wilde ze zich toeleggen op de praktische toepassing van de verworven kennis op het terrein van eugenetica, zuigelingenzorg, gezinsopvoe- ding en schoolse opvoeding en onderwijs. De vereniging organiseerde in haar schoot diverse werkgroepen. Ze liet zich zowel met gehandicapte als met normale kinderen in.-^ Een regionale afdeling kwam in oktober 1907 te Charieroi tot stand." |
Landelijk opgezet en door het ministerie van Wetenschappen en Kunsten gepatroneerd, was het in 1909 gestichte 'Institut national beige de pédolo- gie', waarvan J. J. van Biervliet als directeur fungeerde. Het beoogde de verbetering van de onderwijsmethoden in de lagere school, op grond van experimenteel georiënteerd psychologisch en pedagogisch onderzoek. De op die teireinen door wetenschapslui verworven inzichten wilde het instituut aan de onderwijspractici doorspelen. Het belegde te Brussel vier algemene vergaderingen per jaar en het beschikte over een laboratorium en een bibliotheek. Zij orgaan, Les Annales pédologi- ques,^'^ was als een vulgarisatie- en documentatie- blad opgevat.^'
Te Brussel werd, in 1910, in de schoot van de 'Société de pédagogie de Bruxelles', een 'Section pour rétude psychologique de Tenfant' op de been gebracht, maar zij vond niet de verwachte bijval.^^ Te Luik is een 'Association médico-pédagogique liégeoise' in 1911 tot stand gekomen. Ze groepeerde geneesheren en leerkrachten die vooral in de schoolpraxis waren geïnteresseerd en die daarin, op grond van de wetenschappelijke gegevens over de biologische en psychische aspecten van het kind, veranderingen wensten in te voeren.^^
Wat wilden de lieden die als pedologen naar voren traden? Zij kantten zich tegen de oude, traditionele pedagogiek, die ze als niet-wetenschappelijk afwe- zen omdat ze alleen op ei-varing steunde, omdat ze een niet-experimenteel karakter had. Volgens hen zat ze te zeer verweven in de metafysica en de spiritualistische filosofie. Ze bestond uit geestelijke bespiegelingen en uit deducties die als logisch werden voorgesteld. In feite ging ze uit van vooropgezette ideeën en misten haar beweringen elke vaste grond.In de plaats dimi-van wilden de nieuwlichters een pedagogiek die waariijk weten- schappelijk zou zijn. Hoe kon ze dat worden? Door uit te gaan van de wetenschappelijke studie van het object waar het in de opvoeding om te doen was: het kind. Wetenschappelijk kon zulke studie alleen maar zijn, wanneer men gebruik maakte van de onder- zoeksmethoden der natuui-wetenschappen. Deze hadden reeds hun weg gevonden in de experimentele psychologie. Met betrekking tot pedagogische fenomenen moest men dezelfde richting uit. Niet via introspectie en onverantwoorde veralgemeningen, maar via systematische, observatie en experiment zou men komen tot een w;uiriijk gegronde en zekere kennis van het kind. De ontwikkeling van de experimentele psychologie liet zich dus terdege gelden, maar dat betrof vooral de onderzoeksme- thoden. Qua object was het op het pedagogische ten-ein niet om de volwassene te doen, maar om het zich ontwikkelende kind, en dit moest bovendien |
374
-ocr page 381-
Pi'ilologie: de aanzet tot de experimentele pedafiogiek in België, ca. 1895-1914
niet alleen in zijn psychische ontwikkeling worden bestudeerd, maar onder alle aspecten. Het kind werd beschouwd als een complex geheel, dat men niet alleen zo exact maar ook zo compleet mogelijk wilde kennen: alle factoren die een kind lichamelijk, psychisch, moreel en in zijn sociale relaties bepalen; de individuele groei van elk kind gedurende alle levensfasen; de ontwikkeling van de diverse func- ties. Uiteraiird moest het niet alleen gaan om de kennis van het individuele kind, maar om die van alle kinderen, normale én niet-normale. Uit de weten- schappelijke kinderstudie zou een nieuwe pedago- giek ontstaan, in staat om voorschriften, gebaseerd op resultaten van experimenteel onderzoek, aan de practici ;um te bieden. Dat alleen kon leiden tot een verantwoorde pedagogische praxis en hier was het uiteindelijk om te doen. Het was de hoogste tijd dat de pedagogische wereld, wetenschappelijk onvol- doende onderlegd en traditioneel behoudsgezind, in nieuwe banen werd geleid.^'
Het is duidelijk dat men in de wetenschappelijke kinderstudie verschillende disciplines kon onder- scheiden. naargelang dat het kind onder een bepaald oogpunt werd bekeken.Was het ook mogelijk die te ordenen en als een geheel te vatten? Tot een iilgemeen aanvaarde classificatie is het vooralsnog niet gekomen, maar wel heeft, in het Franse en Engelse taalgebied althans,-^' een term ingang gevonden om het geheel van de nieuwe wetenschap te benoemen: pedologie. Hij werd ontleend aan de dissertatie waarmee de Amerikaan Oscar Chris- man'- in 1896 aan de filosofische faculteit van de universiteit te Jena promoveerde'-^ en hij werd in het Franse taalgebied ingevoerd door toedoen van t-. Blum, leraar aan het lyceum te Nimes.-'-^ Hoe veel omvattend ook, de pedologie maakte er aanspraak op een zelfstandige wetenschap te zijn, aangezien alle bestudeerde fenomenen in het kind konden worden gesitueerd en aldus een ondeelbaar geheel uitmaakten.'-'' |
Vanuit Frankrijk heeft de term pedologie in België ingang gevonden, maar ook voor dit land geldt wat Schuyten constateerde, ni. dat iedereen onder pedologie de wetenschappelijke kinderstudie ver- stond, miuir dat iedereen de concrete inhoud daarvan verschillend interpreteerde.-''' Victor Mir- guet^' onderscheidde zeven teireinen: fysiologische pedagogiek, met haar toepassing in de opvoeding (o.m. schoolhygiëne); pedagogiek van het gehandi- capte kind; experimentele pedagogiek, of pedotech- niek; kinderverzorging, van de conceptie tot de schoolleeftijd; sexuele opvoeding; didactiek ('péda- gogie didactique'), toepassing van al het voorgaande genoemd, met name in de schoolpraktijk; ten slotte opvoeding van adolescenten, na de lagere school.-'® Schuyten hield de volgende classificatie aan: schoolhygiëne; anthropometrie; fysiologie; 'nor- mïile psychologie'; 'anormale psychologie'; dier- psychologie; 'normale paedagogie'; 'anormale pae- dagogie'; kindersociologie; antropologie en ge- schiedenis van het kind." loteyko maakte in 1907-1908 in de pedologie vier onderscheidingen: psychologische pedologie. of psychopedologie; fysiologische pedologie, of fysiopedologie; patholo- gische pedologie, of pediatrie; en morele pedolo- gie.''" Uit 1911 dateren twee verschillende indelingen van haar hand. Aan de ene kant onderscheidde ze, als wetenschappen waarop de pcdolo^^ic steunde, wat Claparède tot de experimentele pedagogiek rekende, met name: I. de schoolhygiëne. gegrond op fysiologie en anthropometrie; 2. de pedagogische psychologie, steunend op de algemene psychologie; 3. de medische pedagogiek, gebaseerd op neurologie en psychiatrie. Aan de andere kant betoogde ze dat de pedologie als belangrijkste takken omvatte: I. zuivere pedologie; 2. pedotechniek, d.i. toegepaste pedologie; 3. experimentele pedagogiek ('cette pédagogie qui s'inspire des résultats obtenus expérimentalement'); 4. experimentele didactiek ('la science qui s'occupe des méthodes d'enseignement basées sur les méthodes scientifiques de la pedolo- gie').'" Laten we eraan toevoegen dat het internatio- naal congres van 1911, waarvan zij als algemeen secretaris fungeerde, als secties telde: I. pedologie in het algemeen en terminologie; 2. anthropometrie. biologie en schoolhygiëne; 3. kindeipsychologie (normalen en abnormalen); 4. pedagogiek (normalen en abnormalen); 5. kindersociologie.
Duidelijk is het. dat classificaties van door elkaar lopende criteria alhankelijk waren: ofwel van de basiswetenschappen die men wilde aangeven, ofwel van het onderscheid - en de samenhang - tussen onderzoek eensdeels en praktische toepassingen anderdeels, ofwel van de diverse levensfasen en terreinen waarop die toepassingen te situeren vielen. Terecht kon loteyko betreuren dat er aardig wat verwarring bestond in de pedologische terminolo- gie.'^- terwijl Schuyten in 1911 betoogde dat alle pogingen om het geheel van de pedologische wetenschappen in een classificatiesysteem te vatten volkomen faliekant waren uitgevallen. Hij achtte het overigens niet meer mogelijk alle disciplines precies te omschrijven, aangezien ze alle in elkaar venveven zaten.'*-'
Het valt te noteren dat aan de vooravond van de Eerste Wereldooriog ook internationaal eenvormig- heid in de voorstelling van de nieuwe pedagogiek niet was bereikt. Ernst Meumann ijverde voor een |
375
-ocr page 382-
iV/. de Vroede
nieuwe, d.w.z. experimenteel-wetenschappelijke aanpak van pedagogische vraagstukken, maar hij beklemtoonde 'daß sich durchaus nicht alle Fragen der Pädagogik experimentell behandeln lassen, weil nicht alle Fragen der wissenschaftlichen Pädagogik in das Gebiet der Tatsachenforschung gehören'.'*'' De experimentele pedagogiek - die zich voor Meumann moest toeleggen op de studie van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van het kind en op de schoolprestaties - kon niet de hele pedagogiek zijn.''^ Wilhelm August Lay daarentegen zag de experimentele pedagogiek als een integrale pedagogiek: het onderzoek van de opvoedingsfeno- menen, het afbakenen van de in de opvoedeling te realiseren doeleinden en de ontwikkeling van een pedagogisch systeem konden volgens hem niet worden gescheiden en niet één terrein mocht aan experimenteel onderzoek ontsnappen.''® Edouard Claparède zag de experimentele pedagogiek - voor hem de psychopedagogiek, de schoolhygiëne en de medische pedagogiek (als het ging om niet-normale kinderen) - als een stuk pedotechniek, d.w.z. toegepaste pedologie, een deel dus van het geheel der pedologie, wetenschap van het kind. Niet tot de experimentele pedagogiek, maar wel tot de pedolo- gie rekende hij: 1. wat hij noemde de 'pédagogie dogmatique', waar het ging om het bepalen van de opvoedingsdoelen; 2. de geschiedenis van de pedagogische stelsels; 3. de studie van de onderwijs- structuren; 4. 'la propédeutique', d.i. de inwijding in de opvoedingskunst en de onderwijstechniek."''' Een Frans pedoloog als G. Persigout vatte integendeel alle soorten pedagogiek onder de naam pedologie."® De term experimentele pedagogiek komt bij hem niet voor. Wel onderscheidde hij beschrijvende, analyti- sche en dogmatische pedologie,''® onder deze laatste ook de opvoedingsdoelen vattend en tezelfdertijd terminologisch de uiterste vei-warring wekkend, 'waavde pedologie zich toch juist als anti-dogmatisch aanmeldde. Hier manifesteerde zich de afkeer van de oude pedagogiek in zulke mate dat men de term zelf kwijt wilde, terwijl men niet tot een heldere afbakening kwam van het terrein dat door de nieuwe moest worden bestreken. |
In België heeft men, wat betreft de verhouding tussen wetenschappelijke (pedologische) bevindin- gen en praktische (pedagogische) toepassingen, omstreeks 1907 de term pedotechniek gelanceerd, waaronder men de toegepaste pedologie verstond. Opgemerkt werd weliswaar, dat het onderscheid tussen zuivere en toegepaste pedologie niet strikt te handhaven viel, gelet op de onverbrekelijke relatie tussen wetenschappelijke bevindingen en hun aanwending voor een bepaald doel,^" maar dat onderscheid werd in elk geval gemaakt en het getuigde van het streven om de pedagogische praxis centraal te stellen. Als term heeft 'pedotechniek' uiteindelijk geen algemene ingang gevonden. Ver- moedelijk van Meumann heeft Van Biervliet de term 'experimentele pedagogiek' overgenomen, beto- gend dat het erop aan kwam de bevindingen van de experimentele psychologie aan de pedagogische praxis te toetsen.'' Het lijvige, synthetische werk dat van zijn hand in 1911-1912 is verschenen, droeg de titel Premiers éléments de pédagogie expérimen- tale (c) l'usage des écoles normales).^^ De term 'experimentele pedagogiek' heeft die van 'pedo- techniek' echter niet direct terzijde doen schuiven.
Het gebrek aan terminologische eenvormigheid illustreert dat de pedagogiek, ook in België, een nog labiele overgangsfase was ingetreden. De gedachte drong door, dat experimentele methoden bij de studie van het kind konden worden aangewend, maar de pedologie, wetenschappelijke kinderkennis, was nog geen pedagogiek. Waar men betoogde dat ook schoolpedagogische en didactische aangelegen- heden experimenteel konden worden benaderd, beschouwde men de zgn. experimentele pedagogiek nog hoofdzakelijk als een uitvloeisel van de experimentele psychologie."
Anderdeels valt op te merken, dat de Belgische pedologen in elk geval het finale opvoedingsdoel buiten het terrein van de pedologie hebben gesloten. Illustratief in dat opzicht was een interventie van Alexis Sluys,'" de bekende oud-directeur van de kweekschool te Brussel, tijdens het internationaal pedologisch congres van 1911, nadat een Spaanse jezuïet over de opvoeding van de hartstochten had gesproken.'' Waïir een Cubiuin'^ betoogde dat de wetenschap niets zei over het opvoedingsdoel en dat men in dat verband de filosofie niet kon missen,'' beklemtoonde Sluys dat filosofische, metafysische of religieuze discussies niet tot de pedologische materie behoorden.'** Het pedologisch onderzoek in België valt in elk geval niet op die ten-einen te situeren.
Met betrekking tot dat onderzoek tijdens de jaren vóór de Eerste Wereldoorlog kan men voor- eerst de vraag stellen of Belgische pedologen tot de ontwikkeling van onderzoekstechnieken hebben bijgedragen. loteyko, ervan overtuigd dat het perfectioneren van de wetenschappelijke methoden voor de groei van de pedologie van het hoogste belang was," heeft zich dtiar ongetwijfeld om bekommerd. Ze pleitte voor precizie en nauwgezet- heid bij laboratoriumexperimenten,^® had geen bezwaar tegen tests, maar maakte wel reserves t.a.v. enquêtes en vragenlijsten.^' Zij beklemtoonde de |
376
-ocr page 383-
Pi'ilologie: de aanzet tot de experimentele pedafiogiek in België, ca. 1895-1914
noodzaak van statistisch onderzoek en dus van wiskunde.^^ Schuyten, die zelf veelal statistisch tewerk ging, deelde haar bezwaar inzake schoolen- quêtes®^ en was zich wel bewust van de interventie van diverse factoren bij wetenschappelijke proe- ven.^ Van Biervliet heeft op de tekorten van diverse experimenten gewezen, terwijl hij t.a.v. enquêtes en tests reserves formuleerde.^^ Zelf heeft hij tot de ontwikkeling van de onderzoekstechniek op het terrein van de experimentele psychologie diverse bijdragen geleverd terwijl Michotte op hetzelfde terrein te Leuven verschillende technieken en toestellen heeft uitgevonden of geperfectioneerd.^' Wat het onderzoek van de intelligentie betreft, zij aangestipt dat O. Decroly en J. Degand bij het aanpassen van de Binet-Simonschaal betrokken zijn geweest.^® Dat zijn echter slechts losse gegevens. Nadere studie is ter zake gewenst, ook comparatis- tisch, gelet op de wisselwerking met andere landen.
Een zelfde opmerking geldt de inhoud van de pedologische onderzoekingen, al kunnen enkele hoofdlijnen wel worden aangegeven.^' In laboratoria en in scholen werden lichamelijke aspecten van normale en afwijkende kinderen via anthropome- trisch en fysiologisch onderzoek nagegaan.'" Di- verse relaties tussen fysieke en psychische ver- schijnselen trokken daarbij de aandacht, zoals b.v. die tussen de omvang van het hoofd en de intelligentie, of die tussen spierkracht en verstande- lijke ontwikkeling.'' Psychologische proeven betrof- fen het geheugen, de iumdacht, de intelligentie, de geestelijke vermoeidheid, de gewichts- en de visuele illusie, het voorstellings- en abstractievermogen, de schoonheidszin. Over het algemeen waren de psychische metingen nog sterk fysiologisch getint.
Meer praktijkgericht en dus eerder op het terrein van de 'pedotechniek' te situeren, was de behande- ling van diverse problemen van schoolhygiëne, schoolpedagogiek, didactiek en methodiek.'^ Ook naar de opvang en de orthopedagogische behande- ling van gehandicapte kinderen is aandacht uitge- gaan. Verenigingen als de 'Société beige de pédotechnie' en het 'Institut nationid beige de pédologie' hebben tuin sommige van de genoemde problemen vrij grote luindacht besteeden daarbij ook van enquêtes gebruik gemiuikt.'^ Zij manifesteerden vooral een psycho-pedagogisch-didactische be- kommernis. |
Aangestipt zij, dat de luindacht hoofdzakelijk is uitgegaan naar het lagere-schoolkind, niet naar de kleuter of de adolescent, en dat niet alle aspecten van dat kind dezelfde belangstelling hebben getrokken. Het onderzoek situeerde zich overwegend op de terreinen van de psychofysiologie en de psychope- dagogiek. Betreffende de morele ontwikkeling van het kind valt weinig te noteren, evenmin als betreffende het kind in maatschappelijk verband,'"* terwijl de geschiedenis van het kind - voor Schuyten zoals voor Chrisman een noodzakelijk bestanddeel van de pedologische wetenschappen - in de verdrukking is gebleven.'^
Zelfs afgezien van die achtergebleven sectoren, verkeerde de pedologie nog in een opbouwfase. Het kind werd als een natuurschijnsel ontrcifeld, maar in zijn complexiteit niet opnieuw als ondeelbiuir geheel gereconstrueerd.'^ Bovendien schoten de onder- zoekingen vaak methodologisch tekort, wat tot onverantwoorde conclusies leidde." Vele gegevens bleken onbruikbaar te zijn; het was niet alles goud wat blonk.'^ Van de pedologie kon men dtin ook geen pedagogische revolutie verwachten: het onder- zoek vroeg veel tijd en het bekomen van pniktische resultaten evenzeer." Schuyten zelf, die zich ook wel eens had vergaloppeerd, betoogde in 1911 dat men zich met praktische toepassingen niet te zeer mocht haasten,®" terwijl Van Biervliet beklem- toonde dat hij aan de practici alleen mjuir vast- staande gegevens wilde doorspelen.®" Onder de Belgische pedologen is de overtuiging gegroeid dat de oude pedagogiek niet compleet overboord kon worden gegooid, maar dat ze, gelet op hiuir onvolmatiktheid,"^ stap voor stap moest worden verbeterd.**^ Men zag dtuirbij niet over het hoofd, dat in de opvoeding ook de individuele kwaliteiten van de opvoeder, aan wie men een onontbeeriijk geachte soliede wetenschappelijke kennis ter beschikking wilde stellen, een rol bleven spelen."'*
De stapsgewijze verbetering van de praxis vanuit de experimenteel-wetenschappelijke bevindingen maakte vooriichting van de beroepsopvoeders vereist. Hoe was het daarmee gesteld?
Inzake de opleiding van onderwijzers en onder- wijzeressen valt vooreerst te noteren dat in 1905 in het cuiTiculum van de stedelijke jongenskweek- school te Brussel pedologie als plichtvak werd ingevoerd; Tobie Jonckheere"' werd ermee behist en hij kreeg ook een laboratorium ter beschikking gesteld.*"" Een dergelijk laboratorium en een derge- lijke cursus werden in 1906 ook tot stiind gebracht in de provinciale kweekscholen van Henegouwen te Bergen en te Charleroi; ze werden aan I. loteyko toevertrouwd.»' Bij de stichting \m de stedelijke kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeres- sen te Antwerpen, in 1911, werd M.C. Schuyten aldaar met een cursus psychologie belast."" In de overige kweekscholen viel van zulke initiatieven nog niets te bespeuren. Herhaiildelijk brachten pedolo- gen de eis niuir voren, dat het onderwijs in de |
377
-ocr page 384-
iV/. de Vroede
pedologie in de rijkskweekscholen algemeen zou worden ingevoerd,^' maar de regering is daartoe nog niet overgegaan. Zij verkoos vooralsnog andere wegen. Sedert 1908 belastte zij J. J. van Biervliet met conferenties over de experimentele psychologie en pedagogiek voor de leraren pedagogiek wan de kweekscholen en voor de inspecteurs lager onder- wijs.'® Van 1912 af werden ook onderwijzers daarbij betrokken.91
Dat officiële initiatief valt op het terrein van de bijscholing te situeren. Het hoeft geen betoog dat deze ook behartigd werd in de reeds genoemde pedologische verenigingen, miuir het aantal bij de gewone werkzaamheden aldaar betrokken leer- krachten kan niet als erg hoog worden beschouwd.'^ De 'Société beige de pédotechnie' heeft sedert 1909 cursussen georganiseerd,'^ terwijl loteyko hetzelfde jaar startte met een 'Séminaire de pédologie', bestemd voor leerkrachten, artsen en andere belangstellenden.''* Ook de vakbladen voor onder- wijzers boden, theoretisch, de mogelijkheid om de practici inzake de pedologie te informeren. In welke mate dat is gebeurd, dient nader te worden onderzocht.
Het valt overigens op te merken, dat het invoeren van veranderingen in de praxis niet alleen het vooriichten van de practici veronderstelde, maar ook bereidheid daartoe van hun kant. Het ging dus evenzeer om een mentaliteitskwestie bij het onder- wijzend personeel. Of inderdaad alleen nog de oude schoolvossen sceptisch stonden, zoals Schuyten in 1911 beweerde," valt zeer te betwijfelen,"' maar het doornemen van een aantal pedagogische periodie- ken - zoals aangestipt, een onderzoek dat nog moet worden veralgemeend - levert toch een eerder positieve dan negatieve indruk op.'^ Terwijl som- mige tijdschriften zich alleen tot neutrale informatie beperkten,"* troffen wij er slechts één aan dat de pedologie botweg afwees." Verschillende andere maakten diverse resei^ves,"^® maar de bereidheid tot erkenning van de potentiële, of zelfs reeds actuele mogelijkheden die de pedologie tot verbetering van de pedagogische en didactische praxis bood, bleek overwegend aanwezig te zijn. Meer dan één tijdschrift spoorde de onderwijzers dan ook tot innoverende stappen aan.'°'
Van de onderwijzers werd niet verwacht dat ze in hun klas proeven zouden doen, maar wel dat ze van de wetenschappelijke bevindingen het gepaste gebruik zouden maken.Een wetenschappelijke opleiding op universitair niveau was voor hen dus niet vereist,'"^ maar wel betoogden de pedologen dat de leraren die zij in de kweekscholen met het onderwijs in de pedologie belast wensten te zien. |
zulke opleiding nodig hadden, evenals de geneeshe- ren die in het buitengewoon onderwijs een van langsom grotere rol speelden en die ook met het medisch toezicht over gewone lagere scholen werden belast. De eis tot het creëren van universitair pedologisch ondei-wijs werd herhaaldelijk gesteld, maar vóór de Eerste Wereldooriog in de officiële sector niet gerealiseerd. Uit privé-initiatief, meer bepaald dank zij I. loteyko, is echter te Bmssel in 1912 - hetzelfde jaar dat Claparède te Genève het institut J.-J. Rousseau' stichtte - een 'Faculté internationale de Pédologie' tot stand gekomen. Die faculteit'"^ was een autonome hogere school voor pedologische en psychologische wetenschappen. Haar professoren en studenten trok ze uit binnen- en buitenland aan.'°^ Als toelatingsvoorwaarden gold dat men middelbaar of kweekschoolonderwijs achter de rug had. Een studieduur van twee jaar was vereist voor het behalen van de licentie Pedologische Wetenschappen, een van drie jaar voor het doctoraat. Ook vrije studenten werden toegelaten. Het vrij zware programma omvatte cursussen, voordrachten, praktische oefeningen en seminai'ie- werk.'"^ Het geheel sloeg terug op de studie van het kind onder tü zijn ;ispecten. Van de studenten werd vereist dat ze ook aan het onderzoek deelnamen. De faculteit is ingevolge het uitbreken van de ooriog niet in stand kunnen blijven. Zij was echter de directe voorioper van de 'Ecole de Pédagogie' die in 1919 iuin de universiteit te Brussel werd opgericht, evenals van de iin;üoge instellingen die ook de andere universiteiten tijdens de jaren twintig in het leven hebben geroepen.
Het ontstaan van universitaire pedagogische instituten zal men ongetwijfeld als een positief resultaat van de pedagogische vernieuwingsbewe- ging uit de voorooriogse j;uen weerhouden. Het kan niet los worden gezien van de ontwikkeling der pedagogische wetenschappen zelf. Deze zochten nog tastend hun weg. Een nieuw perspectief lag in de mogelijkheden van een niet-traditionele methodo- logische aanpak, de experimentele. Sommige pedo- logen betoogden aanvankelijk dat de oude pedago- giek compleet terzijde zou worden geschoven, miuu" van zulk radicalisme is men vrij spoedig temgg'^' keerd. Het hele pedagogische veld kon niet 'experimenteel' worden onderzocht, de nieuwe benadering was eerder eén complementaire. ZU heeft echter een sterke stimulans betekend voor de ontwikkeling van de psychopedagogiek en van de experimentele didactiek. De pedologie had oveii- gens ook betekenis voor de ontwikkeling van de psychologie zelf.""*
In België is de pedologie vanuit twee kanten |
378
-ocr page 385-
Pi'ilologie: de aanzet tot de experimentele pedafiogiek in België, ca. 1895-1914
gegroeid: eensdeels vanuit het werk van psycholo- gen, anderdeels vanuit de hoek der geneesheren en beroepsopvoeders die vooral in het mentaal- gehandicapte kind, maar ook in het normale, waren geïnteresseerd. Voor de groei van de gehandicap- tenzorg en van het buitengewoon onderwijs'"' is het pedologisch onderzoek van groot belang geweest: het bracht materiaal aan tot oplossing van problemen van diagnose, classificatie en behandeling; het stelde de samenwerking van geneesheren en beroepsop- voeders aan de orde, evenals hun opleiding. Het medisch-pedagogisch dossier dateert uit de vooroor- logse jaren."" Naar de hygiëne, natir de materiële omstandigheden in de gewone lagere scholen is ook meer aandacht uitgegcian, terwille van de grotere nadmk die op de biologische aspecten van het kind werd gelegd.
Inzake onderwijs is men begonnen met de pedagogische en didactische praxis in de lagere - niet in de middelbare'" - scholen vanuit nieuwe oogpunten te onderzoeken. Dat zulks mogelijk bleek, was wellicht belangrijker dan de eerste resultaten; gelet op de stand van het onderzoek en op de moeilijkheden, inherent cum de relatie tussen theorie en praktijk, konden die vooralsnog niet overdonderend zijn. Wel valt op te merken, dat de pedologische beweging in België vooraf is gegaan 'Uin de nieuwe-schoolbeweging."^ Ze heeft a.h.w. de wetenschappelijke grond geleverd tol de eis van individualisering van het onderwijs. Ze stelde immers niet de studie van het kind aan de orde, maar bracht de individuele verschillen muir voren."-* Ze viel ook samen met de beginnende 'Kunsterziehungs'-bevveging," '' die andere waarden dan de kennisverwerving beklemtoonde. Hierbij sloot aan, dat de pedologische beweging de complexiteit van het kind illustreerde, wat van aard Was om een bredere vorming door de school als noodzakelijk te poneren, in tegenstelling tot een loutere kennisoverdracht.
Het was ten slotte ook reeds duidelijk dat het experimenteel ondeizoek een brede maatschappe- jüke betekenis kon verwei-ven. Het meten van de individuele capaciteiten gaf bniikbare aanwijzingen t-a.v. de beroepsoriëntering. De eerste dienst voor beroepsoriëntering is omstreeks 1912 te Brussel tot stand gekomen; hij is gegroeid uit een bureau voor Pedotechnische consultaties dat de 'Socictë beige de Pédotechnie' in 1908 op de been bracht en waar men 2ich oorspronkelijk alleen met zuigelingen, kleuters en schoolgiumde kinderen inliet.'"' De stap naar jidvisering van schoolveriaters i.v.m. de beroeps- keuze lag haast voorde hand. Ook deze stap opende de Weg voor een bredere ontwikkeling na de ooriog. |
Noten
1. Cfr. Ier Congres international de pédologie tenii ct Briixelles. du 12 an 18 Aont 1911, sous Ie haut patronage de S. M. Alhert Ier, roi des Beiges, dl. I, Comptes rendus des séances. Conununicati- ons. dl. \\, Rapports, ed. 1. loteyko (2 dln. Brussel, 1912).
2. /(/., dl. 1,27.
3. Duitsland was officieel niet vertegenwoordigd. Slechts vier Duitse deelnemers waren ingeschreven: Dr. Aloys Fischer (Privat-dozent, München), Prof. Dr. Karl Gross (Giessen), Frau Dr. Lucy Hoesch- Ernst (Godesberg) en t Prof. Dr. W. Münch. Voorlaatstgenoemde nam aan de discussies deel. Tot het internationaal comité ter voorbereiding van het congres waren zeven Duitsers toegetreden: Prof. E. Meumann (Hamburg, Prof. Cordsen (H;unburg), Karl Götze (Hamburg. Prof. Kari Gross. Frau Dr. L. Hoesch-Ernst. Dr. Kerschensteiner (München). Piof. W. Stern (Breslau). Meumann liet zich voor zijn afwezigheid op het congres schriftelijk veront- schuldigen.
4. E. Meumann. Vorlesungen :.in- Einjïihrintg in die experimentelle I'(idai;ot;ik und ihre psYclioloi;i.sclu'n Grundlagen, dl. I (Leipzig. I9()7) Xll'.
5. Na de Eerste Wereldoorlog heeft Schuyten zich met pedagogiek haast niet meer ingelaten. Hij wijdde zich meer aan de natuurwetenschappen, de geschiedenis, de filosofie en het bijbelonderzoek. Het Antwerpse Pedologisch Uiboratoriuin werd in 1920 gesloten.
6. Hij was docent organische scheikunde en pedologie aan de 'Université nouvelle' te Brussel, leraar scheikunde aan de nijverheidsschool te Antwerpen en leraar aan de in 1911 aldaar opgerichte stedelijke meisjes- en jongenskweekscholen.
7. Een bibliografie van M. C. Schuyten vindt men in bijlage bij het Paedologisch Jaarboek, VIII (1913) l-XVIII. Vele van zijn studies zijn in dit jaarboek, uitgegeven sedert 1900, verschenen.
S. Geboren te Keiow op 29 jan. 1866. overleden op 28 april 1928.
9. 1. loteyko verliet België in 1915 ingevolge de oorlogsomstandigheden. Ze keerde terug naar Parijs, maar vestigde zich na de oorlog in haar geboorteland. Ze doceerde fysiologie aan de universiteit te Warschau en was aldaar betrokken bij de opleiding van leerkrachten.
10. Daaronder wezen vermeld: La fatigue et la respiration élémentaire du musele (Parijs. 18%); l-jitrcnnement et fatigue uu point dc vue militaire (Brussel-I.eipzig, 19().'>): Introdiiction ä la méthodo- logie de la psychologie pédagogique. Rapport au VIme congres intcrnalional dep.u cliologie (Genève, 1909); La fonction musculaire (Parijs. 1920); La science du travail ct son Organisation (Parijs. 1917); La fatigue (P;uijs. 1920). In samenwerking met V. Kipiani: Enquête scientifique sur les végétariens de Bruxelles (Brussel-Parijs, 1907); Le régétarisme et son injliience sur la santé publique, le commerce. |
379
-ocr page 386-
iV/. de Vroede
l'industrie et 1'économie de la nature (Brussel-Parijs, 1908). In samenwerking met M. Stefanowska, Psycho-physiologie de la douleur (Parijs, 1909).
11. Geboren te Brugge op 2 dec. 1859, overleden te Gent op 27 juni 1945.
12. Die titels behaalde hij te Leuven in respectievelijk 1883, 1886 en 1887.
13. Etudes de psychologie (2 dln. Tongeren, 1889); La mémoire (Gent, 1893. Recueil de travaux publiés par la Faculté de Philosophie et Lettres de TUniversité de Gand); La nouvelle psychologie (Gent, 1894); Élénients de psychologie humaine. Cours professé ä rUniversité de Gand (Gent-Parijs, 1895); Études de psychologie (Gent Parijs, 1901); Causeries psycholo- giques (Gent-Parijs, s.d.) (1902) (191 \^)\La mémoire (Parijs, 1902. Bibliothèque internationale de psycho- logie expérimentale normale et pathologique, 19); Esquisse d'une éducation de la memoire (Gent- Parijs, 1906); La psychologie quantitative (Gent- Parijs-Brussel, s.d.) (1903); Causeries psychologi- ques, 2me série (Gent-Parijs, 1907); Esquisse d'une éducation de l'attention (Gent-Parijs, s.d.); La psychologie d'aujourd'hui (Parijs, 1927), La part de l'imagination. Essai philosophique (Pa- rijs, 1937. Bibliothèque de philosophie contempo- raine).
14. De stichting gaat terug tot 1892.
15. 1868-1955. Doctor in de Rechten, in de Natuur- en Wiskundige Wetenschappen en in de Filosofie. Promoveerde te Leipzig bij W. Wundt, in 1894, met een dissertatie Ueber geometrisch-optische Täu- schungen (Leipzig, 1895).
16. 1881-1965. Docent in de experimentele psychologie sedert 1906, daarna buitengewoon en sedert 1912 gewoon hoogleraar. Cfr. J. Nuttin, La vie et l'cEuvre du Professeur Albert Michotte, Psvcholo- gica Belgica. V (1965) 87-115.
17. J. Nuttin, Het Instituut voor Psychologie en Opvoedkunde aan de Universiteit te Leuven met een overzicht van de geschiedenis en het werk van de School voor Opvoedkunde 1923-1944 (Antwerpen, 1945) 25.
18. 1852-1927. Klassiek filoloog en pedagoog; sedert 1890 te Leuven belast met de geschiedenis van de opvoedkunde en met de methodenleer.
19. J.Nuttin, Het Instituut voor Psychologie en Opvoedkunde, 24-25.
20. Informatie over de activiteit van het Algemeen Paedologisch Gezelschap tot 1914 vindt men in het Paedologisch Jaarboek III-IV (1902-1903), in het Bidletijn van het Algemeen Paedologisch Gezel- schap, I (19(M)-XI (1914), en in het Verslag der werkzaamheden [i'«/i] het Algemeen Paedologisch Genootschap (1912). Er zij ook verwezen naar de onuitgegeven licentieverhandeling van C. Ronsse, Het Algemeen Paedologisch Gezelschap (1902-1929) en zijn betekenis voor de mentaal gehandicapten in België (Leuven, 1976).
21. Schoolhoofd, inspecteur over het gemeentelijk lager en buitengewoon onderwijs te Brussel, actief in |
diverse verenigingen, o.m. in de 'Société protectrice de Tenfance anormale'.
22. De 'Société beige de pédotechnie' publiceerde van 1907 tot 1913 (?) eenß/z/Ze/m,waarvan enig exemplaar nog niet werd teruggevonden, en daarna een Revue de pédotechnie, I (1913-1914). Na de Eerste Wereldooriog verzorgde zij o.m. een reeks Docu- tnents pédotechniques. Verwezen zij naar de onuitgegeven licentieverhandeling van L. Pipe- leers. Pedologische beweging en mentaal gehandi- capten in België tot 1914 (Leuven, 1976).
23. Tot de stichters behoorden verschillende leden van de "Cercle pédagogique de Charieroi', die zich o.m. ook met de pedologie inliet.
24. I(I909l1910)-V (1913-1914).
25. Voor nadere informatie over het instituut, cfr. L. Pipeleers,o.c-., 4-53.
26. Bulletin de la Société de pédagogie de Bruxelles, VIII. 2 (dec. 1910) 4; IX, 1 (dec. 1911) 6. Een in 1910 door loteyko verzorgde 'Cours de psychologie expérimentale appliquée ä l'éducation' had in de schoot van de vereniging wel een groot succes gekend.
27. Informatie over de werkzaamheden vóór de Eerste Wereldoorlog vindt men in hst Bulletin de 1'Associa- tion médico-pédagogique liégeoise, waarvan de eerste reeks van okt. 1912 (I, 1) tot jan.-maart 1914 (II. 1-2) heeft gelopen.
28. M. C. Schuyten, Sur l'importance des sciences pédologiques, Ier Congres international de pédolo- gie, dl.I, La Pédologie (Synthese) (Gent, 1911) 166; ld.. Voorwoord, Paedologisch Jaarboek. I (1900) VII-VIII; Zuid en Noord, Internationaal Maandschrift, I (1910) 471; I. loteyko. La pedologie, Revue de l'Université de Bruxelles, XIII (1907-1908) 279^280.
29. Voor deze alinea, cfr. I. loteyko. Discours d'ouverture, Ier Congres international de Pédolo- gie, dl. 1,23-25; Id., L'enseignementdelapédologie aux instituteurs et aux médecins, id., dl. II. 28-30; Id., Unification des teiines, des mesures et des notations en pédologie,/</., dl. II, 53; Id., La pédolo- gie. Revue de VUniversité de Bruxelles. XIll (1907-1908) 282-289; M. Schuyten, La pédologie, 11; Id., Sur l'importance des sciences pédologiques, Ier Congres international de pédolo- gie, dl. 1, 20-21; A. Sluys, L'Enseignement de la pédologie ïi l'école normale et ä l'université, id., dl. 11,23.
30. Vergelijk E.Meumann, o.e., dl. I, VII-VIII: de 'Sozialwissenschaften', de psychologie, de anato- mie, de fysiologie, de anthropometrie, de pathologie en de psychopathologie,-de logica, de ethica, de aesthetica en de godsdienstpsychologie.
31. Volgens loteyko heeft de term pedologie in het Duitse taalgebied minder succes gehad, omdat men er beschikte over termen als 'Kinderpsychologie'. 'Kinderforschung', 'Kinderkunde' en 'Jugendkun- de', 'qui expriment en un mot ce qui nécessite deux ou plusiers mots dans d'autres langues': Ier Congres |
380
-ocr page 387-
Pi'ilologie: de aanzet tot de experimentele pedafiogiek in België, ca. 1895-1914
international de pedologie, dl. II, 65.
32. Leerling van G. Stanley Hall. Werd leraiir aan de staatskweekschool te Emporia (Kansas).
33. Paidologie. Entniiif zu einer Wissenschaft des Kindes (Jena, 1896).
34. Vooral via artikelen in de tijdschriften L'Année psyclwlogiqite en Revue philosophiqiie de la France et de l'étranger. Voor zover mij bekend, was het eerste: E. Blum, La pédologie. L'idée, Ie mot, la chose, L'Année psychohgique, V (1899) 299-331.
35. I. loteyko, L'Enseignement de la pédologie aux instituteurs et aux médecins, Ier Congres international de pédologie, dl. H, 27.
36. M. C. Schuyten,Lrt/;«/o/o,[;/V, 10.
37. 1847-1931. Leraiir aan, en sedert 1883 directeur van de kweekschool te Hoei. Redacteur van L'Obser\ateiir (1882-19(X)), L'Ecole nationale (1901/1902-1913/1914) en L'Edncation nationale (1919/1920-1923/1924).
38. Deze indeling hield Mirguet aan in zijn tijdschrift L'Ecole nationale. Typerend voor de bestaande verwarring is, dat het plaatsen van artikelen onder bepaalde rubrieken zoals 'pédagogie scientifique', 'pédotechnie', 'pédologie' of'pédagogie expérimen- tale" vrij willekeurig was en niet consequent met de indeling van de pedologie in zeven disciplines.
39. Dit is de indeling van zijn synthetisch opgevat werk La pédologie-, ze werd ook aangehouden in zijn 'De paedologiè (synthetisch opgcbouwó)',Paedologiscli .laarhoek, VIII (1913) 109-319.
40. I. loteyko. La pédologie. Revue de l'Universiie de Bnaelles, XllI (1907-1908) 281-282.
41. I. loteyko. Unification des termes, des mesures et des notations en pédologie, Ier Congres interna- tional de pédologie, dl. II, 66.
42. Id., 53.
43. M. C. Schuyten. La pédologie, 10.
44. E. Meumann, V'(w7<'.v»/i,!,'<'/i, dl. 1,39.
45. Id., 4-5, 3.3-38.
46. Cfr. P. O. Drese, La didactique expérimentale de VV'. /l. Lay (Leuven-Parijs, 1956) 83-97.
47. Cfr. E. Clap;irèdc, Psychologie de l'enfant et pédagogie e.xpérinientale (Genève, 191 H) 52-60.
48. Cfr. G. Persigoiit, Essais de pédologie générale (Parijs, s.d.) (1908) 56-59.
49. De beschrijvende pedologie, 'la science des maté- riaux ïi i'aide desquels l'institution des enfants peut être réalisée', behelst de geschiedenis van de opvoedingsstelsels en van het gezin en de kinderso- ciologie; de analytische pedologie, 'la science des éléments constitutifs de l'éducation scolaire', omvat kinderbiologie, psychopedagogiek en 'pédagogie positive ou pédologie appliquéc'; de dogmatische pedologie betreft de wijsgerige pedagogiek, de schoolstructuur en het onderwijsbeheer.
50. 1. loteyko, Unification des termes, des mesures et des notations en pédologie, Ier Congres interna- tional de pédologie, dl. II, 66.
51. J. J. van Biervliet. Premiers éléments de pédagogie expérimentale la l'usage des écoles |
normales). Les bases (Gent-Parijs, 1911) 19.
52. 2 din, Gent-Parijs, 1911-1912. Een samenvatting was: J. J. van Biervliet, Les principales applications de la pédagogie e.xpérimentale d l'u.sage des institutrices et des instituteurs (Gent, 1913).
53. Van Biervliet stelde, als experimentele pedagogiek, de resultaten voor van de experimentele psycholo- gie. De twee delen van zijn Premiers éléments de pédagogie e.xpérimentale droegen als ondertitel: (1) Les Bases, (II) Les Applications. loteyko bewoog zich hoofdzakelijk op het psychologische terrein.
54. 1849-1936. Leraar, directeur van de jongenskweek- school te Bmssel 1880-1909. Auteur van verschil- lende pedagogische werken.
55. E. Ugarte de Ercilla, L'Education des passions, Ier Congres international de pédoloi^ie, dl. 1. 341-345.
56. A. Barralt, leraar te Havana, afgevaardigde van Cuba.
57. 'Ce qu'on appelle la science ne dit rien de cc qui nous importe Ie plus dans la pédagogie - les valeurs, les llns et les idéals . . . L'Etude de l'enfant n'est qu'un moyen dont Ie but est la formation de Thomme. Pour éduquer l'enlant. il faut savoir ce que c'est que l'enfant - d'oü l'importance de la pédologie et de la pédotechnie; mais ni Tune ni l'autre ne doivent oublier ou négliger leurs rapports avec la philosophie qui. scule, pouira nous donner les idéals. Plus encore que ce que c'est qu'un enfant, nous devons savoir ce que c'est qu'un homme, ce qu'il peut être et doit être": Ier Congres international de pédoloitie, dl. 1. 83-84.
58. Id., 84: 'Herbert Spencer a dit que Ie but de l'éducation est de préparer l'enfant ä la vie complete. 11 s'agit de la vie teile qu'elle est comprise au moment et dans Ie milieu oü elle se manifeste. L'idéal éducatif évolue donc dans Ie tcmps et l'espace, comme tout Ie reste. La discussion philosophique, métaphysique. religieuse de l'idéal de la vie. quelque importante qu'elle soit. ne pourrait aboutir au congres de pédologie, car chacun Ie con(,-oit d'aprês ses convictions propres et ses sentiments intimes. Nous n'avons donc pas ä approfondir ce sujet qui n'appartient pas au programme du Congres'.
59. 1. loteyko. Discours d'ouverture, Ier Congres international de pédologie, dl. I, 25.
60. Zie b.v. 1. loteyko, Unification des termes, des mesures et des notations en pédologie. id., dl. II, 47-49; Id., Mensurations, Instrimients, méthodes. Résultats. Etude de l'cnfance. Pédologie. Rap- ports présentés d la Ire section du IHe congres international d'éducalion familiale temt d Bruxelles <vi/9/0 (Bmssel, 1910) 1-2-1.
61. Id., L'Enseignement de la pédologie aux instituteurs et aux médecins, Ier Congres international de pédologie, dl. II. 29-30.
62. Id.. Unification des termes . . ., id., 70-72; Id., Mensurations . . ., Etude de l'enfance . . . llle congres internatioiuil d'éducation familiale, 1-2-1, p. 3. |
3065
-ocr page 388-
iV/. de Vroede
63. Cfr. M. C. Schuyten,Z,rt pédologie, 156-157.
64. Zie b.v. Id., Over de toename der spierkracht bij kinderen gedurende het schooljaar, Paedologiscit Jaarboek, V(19m) 122.
65. J. J. van Biervliet, La technique pédologique, Les Annalespédohmues, 11(1910-1911) 7-17;ID., Premiers éléments de pédagogie expérimeiitale, dl. I, 108-116.
66. Hij verbeterde o.m. de meettechniek van de gewichts- en van de gezichtsillusie, ontwierp een optometrische schaal en construeerde een test tot onderzoek van de tactiele scherpte en van de aandacht.
67. J. Nuttin, La vie et l'cEuvre du Professeur Albert Michotte, Psvchologica Belgica, V (1965) 99.
68. De Binet-Simonschaal van 1905 werd in 1908 gewijzigd nadat Decroly en zijn medewerkster, Mej. J. Degand, in 1907 kritiek hadden geformuleerd. De versie van 1908 werd in 1911 andermaal aangepast, na onderzoek door dezelfden in 1910. Cfr. O. Decroly en J. Degand, Les tests de Binet et Simon pour la mesure de Tintelligence. Contribution crit\quc,An:hires de psychologie, VI (1907) 27-130: ld.. La mesure de l'intelligence chez des enfants normaux d'après les tests de MM. Binet et Simon. id., IX (1910) 81-108.
69. We verwijzen daarbij, voor Schuyten en voor het Algemeen Paedologisch Gezelschap, naar het Pae- dohgisch Jaarboek, I(1900)-IX(19I9) en het Bulle- tijn van hel Algemeen Paedologisch Gezelschap, I(19(M)-XI(1914); voor loteyko naar La Revue psychologique, I(1908)-VII( 1914); voor het "Institut national beige de pédologie' naar Les Annales pédologiques, I( 1909^1910)-V(1913-1914); voor de 'Société beige de pédotechnie' naar de Revue de pédotechnie, 1(1913-1914); voor de Luikse pedolo- gen naar het Bulletin de 1'Association médico- pédagogique liégeoise, nr. 1 (okt. 1912) - 11. l-2(jan.-maart 1914). Belgische pedologen hebben ook artikelen gepubliceerd in buitenlandse tijdschrif- ten zoals L'Année psychologique, Archives de psychologie en Archives internationales d'liygiène scolaire. De meer algemeen-pedagogische Belgi- sche periodieken die de meeste pedologische informatie gaven, waren L'Ecole nationale, I(1901-1902)-XIII( 1913-1914) en Zuid en Noord, I(I910)-III(1912), voortgezet onder de titel L'Ecole moderne, IV(1913)-V(I914).
70. Lichaamslengte en -gewicht, borstomtrek, omtrek van het hoofd, links- en rechtshandigheid, huidge- voeligheid, tast-, gezichts- en hoorvermogen, spier- kracht, voeding, spr;uikgebreken, e.a.m.
71. Voor Schuyten stond het vast dat de lichamelijk sterkste kinderen ook de intelligentste waren: M. C. Schuyten, Knijpkrachtvanatie en verstandsont- wikkeling der schoolkinderen, Paedologisch Jaar- boek, III-IV( 1902-1903) 54-152; Id., La pédologie, 64, 74 en 105.
72. Schoolleeftijd, gevoelige periode, handvaardigheid, spel, gymnastiek, coëducatie, meisjesopvoeding. |
oefening van het geheugen, sexuele opvoeding, openluchtschool, samenwerking tussen school en gezin, verluchting, verwamiing en verlichting, der klaslokalen, schoolbanken, leermiddelen, lezen, schrijven, aanschouwingsondei"\vijs, hoofdrekenen. e.a.m..
73. Zo zette men b.v. in het 'Institut national beige de pédologie' een brede studie op betreffende de rol van het gezichtsvennogen in het leerproces en, daarbij aansluitend, betreffende de maatregelen vereist tot realisatie van optimale milieuvoorwaarden. Het instituut organiseerde ook een internationale enquête over het schrijfmateriaal en wijdde een uitvoerige discussie aan het recht- en het schuinschrift.
74. I. loteyko heeft onderzoek verricht over morele persoonlijkheidsaspecten, zoals b.v. de noties van goed en kwaad. In haar tijdschrift. La Revue psychologique, zijn in I9I2-I9I4 verschillende bijdragen over zedelijke opvoeding verschenen. Die periodiek had ook aandacht voor sociologische publikaties. In de schoot van de 'Société beige de pédotechnie' werkte een sociologische sectie. Hier is de rol van de school in de opvang van sociale randgevallen (kinderen en jeugdigen) ter sprake gekomen. De 'Société" heeft in 1912-1913 een enquête gehouden over de invloed van bioscoopbe- zoek op het kind. In de schoot van het 'Institut de Sociologie Solvay' onderzocht een werkgroep sociale verschijnselen in relatie tot het kind.
75. Wat Schuyten dan ook betreurde: M. C. Schuyten. La pédologie, 211.
76. Dat werd de pedologie als haar zwaarste fout aangerekend door J. Klootsema, La connais- sance scientifique du caractère comme subdivision de la pédologie, Ier Congres interiuitional de pédologie, dl. I,299^3(X).
77. Zie b.v. de kritiek van Schuyten op het anthropome- trische onderzoek: M. C. Schuyten, Im pédologie. 63 en 68; A. Reintjens, Kinderstudie I. Paedolo- gische Bladen, II, I (jan. 1926)9^10.
78. J. J. van Biervliet, Premiers éléments de pédago- i;ie expérimentale, dl. 1, 22; dl. II, 17.
79. /</., dl. I, 25; dl. 11, 1-2; M. C. Schuyten, La pédologie, 12.
80. U.C.^i:huy\m. La pédologie, 155.
81. J. J. van Biervliet. I'reniiers éléments de pédago- gie e.xpérimeiitale, dl. II, 10.
82. Zie b.v. het overzicht van haar tekoilen ibid., dl. 1. 2-18.
83. Id.. dl. 1, 1-2 en 120-121; M. C. Schuyten, La pédologie. 186; Revue de pédotechnie. I, I (okt.- nov. 1913) 3.
84. I. loteyko, Unillcation 'des lermes, des mesures et des notations en pédologie. Ier Congres interna- tional de pédologie, dl. II, 67.
85. 1878-1958. Onderwijzer, leraar aan de stedelijke jongenskweekschool te Bnissel 1905-1919, directeur van die instelling 1919-1938. Doceerde 1919^1948 pedagogiek aan de universiteit te Bnissel. Medewer- ker aan talrijke pedagogische periodieken. Voorzit- |
382
-ocr page 389-
Pi'ilologie: de aanzet tot de experimentele pedafiogiek in België, ca. 1895-1914
ter van de 'Société de pédagogie de Bmxelles" 1913-1919; hulpsecretaris en na de oorlog algemeen secretaris van de 'Société protectrice de l'enfance anormale'.
86. Het initiatief ging uit van Dr. Jean Demoor (1867-1941), professor aan de Vrije Universiteit, leraar aan de kweekschool en inspecteur over het buitengewoon onderwijs te Brussel, en werd door directeur A. Sluys gesteund. Betreffende opzet en uitvoering, cfr. T. Jonckheere, Die experimen- telle Pädagogik in Belgien, Die e.xperintentelle Pädagogik. V (1907) 107-108, 110-111; A. Sluys, L'Enseignement de la pédologie ä Técole normale et ä l'université, Ut Congres international de pédolo- gie. dl. 11, 19-21.
87. Betreffende conceptie, inhoud, materiaal, werk- zaamheden en resultaten, cfr. 1. loteyko, L'Enseignement de la pédologie aux instituteurs et aux médecins, Ier Congres international de pédolo- gie. dl. 11,30-37; ld.. Rapport sur les laboratoires de pédologie des écoles normales provinciales du Hainaut (Möns et Charleroi), La Revue psycliologi- que. I (1908) 28-35. Diverse artikelen in dit tijdschrift brachten verslag uit over te Bergen en te Charieroi uitgevoerde onderzoekingen. Zie ook; Eeoles nor- males primaires provinciales dn Uainant. 1906-1926. XXe Anniversaire. Discours prononcés, (Charieroi, 1926).
88. H. Van daele, 150 jaar stedelijk onderwijs te Antwerpen 1819-1969 (Antwerpen, 1969) 214-215.
89. I. loteyko. La pédologie. Revue de l'université de Bni.xelles. XIll (1907-1908) 312-315; Id.. Rapport sur les laboratoires de pédologie des écoles normales provinciales du Hainaut (Möns et Charieroi). La Revue p.sychologique. I (1908) 30-31; J. J. van Biervliet, La technique pédologiquc, Ia>s Annales pédologiqiies. 11, I (okt. 1910) 15-16; T. Jonck- heere, Initiation du personnel enscignant aux notions de pédologie, luiidc de renfance. Pédologie. Rapports présentés ä la Ire section dn IIIe congrés international d'édncalion faniiliale tenn () Brnxelles en 1910. 1-6-1; A. Sluys, L'Enseigne- ment de la pédologie l'école normale ct ä runiversité. Ier Congres international dc pédologie. dl. IL 15-25; 1. loteyko, L'Enseignement de la pédologie aux instituteurs et aux médecins, id.. 26-39.
90. Die conferenties liepen tot 1912. De inhoud ervan werd weergegeven in de Premiers éléntents de pédagogie expérimcntale.
La pédagogie expcrimentale et l'cnseignement primaire beige. Les Annales pédologiqiies. IV. Cian. 1913) 52.
92. Het aantal leden van de 'Société beige de pédotech- nie' en van het 'Institut national beige de pédologie' viel niet te achterhalen. Het Algemeen Paedologisch Gezelschap telde in 1912 ca. 150 (binnen- en buitenlandse) leden, de 'Association médiccv pédagogique liégeoise' 134.
93. In maart-april 1909 ging het om een vijfdaagse cursus. |
van 1910 af om lessenreeksen gedurende zes maanden, a rato van twee avondlessen per week. Demonstraties en uitstappen sloten daarbij mm. L'Ecole nationale, Vlll (1909) 390; Minena, II (1910-1911)31.
94. Gedurende vier zomerweken werden lessen gegeven in de pedologische wetenschappen; daarnaast waren praktische oefeningen en bezoeken aan laboratoria en onderwijsinstellingen geprogrammeerd. Cfr. La Revue psychologiqne. 11 (1909) 176 . 490-495; 111 (1910) 98; 1. loteyko, Notice sur Ie séminaire de pédologie. De Nationale School. VI (1909^1910) 283-287.
95. M.C.Schuyien. La pédologie. 155.
96. Te Antwerpen zelf had Schuyten te kampen met 'de mooiste plaatselijke onverschilligheid'; hij slaagde er niet in, de schoolpraxis te doen aanpassen; M. C. Schuyten, Historiek der Antwerpsche paedolo- gie, Bidletijn van het Algemeen Paedologisch Gezelschap. IX (1912) 4-12.
97. Voor de analyse van de Belgische pedagogische periodieken, waaronder de hierna vernoemde, zij verwezen naar M. de Vroede e.a.. Bijdragen tot de geschiedenis van het pedagogisch leven in België in de 19de en 20ste eeuw, dl. 1, De Periodieken 1817-1878 (Gent-Leuven, 1973), dl. U, De Periodie- ken 1878-1895 (Gent-Leuven. 1974), dl. 111, De Periodieken 1896-1914. 1ste stuk (Gent-Leuven. 1976).
98. B.v. Le Monitenr des institnteins primaires (1872-heden) en Dc Schoolbode van Limburg (1893-1914).
99. Wat hadden de onderwijzers nodig? - 'de l'air. de l'hygiène, de la santé, du pain, d'abord; de la pédologie ensuite'. De pedologie, 'Science (avec S majuscule)', w;ls niet 'la panacée infaillible qui va régénérer tout notre système éducatif"; L'Ecole beige. 1 (1909^1910) 161.
100. Het onderzoek was nog niet ver gevorderd en lang niet alle resultaten bleken betrouwbaar, zcxlat meer dan één pedoloog te hoog van de toren blies; soms streefden de pedologen ook onmogelijke objectieven na. Dc experimentele kon de oude psychologie niet geheel vervangen: de ziel viel niet te doorgronden. Het kind was niet alleen natuuriijke materie, maar ook bovennatuuriijke ziel. De pedologie zweeg over het doel van de opvoeding, maar in de pedagogiek konden de maatschappelijke en religieuze dimensies niet worden gemist. Bepaalde pedologen leken ook door andere dan door pedagogische bekommernis- sen te worden gemotiveerd: men kon ze van positivistisch materialisme niet vrij pleiten. Onder- zoek met behulp van instrumenten paste niet in de scholen. Een goede pedagogische praxis veronder- stelde nog iets meer dan alleen maar wetenschappe- lijke kennis. Bepaalde reserves vindt men b.v. geformuleerd in Het Katholiek Onderwijs, Sint- Cassiannshlad, Ons Woord en De Belgische School. Een interessant, synthetisch artikel is dat van Fr. Maximin. Pédagogie et pédologie, Reviu- de Carls- |
383
-ocr page 390-
iV/. de Vroede
hourg, 11 (1909) 59^-71.
101. Naast L'Ecole nationale cn Zuid en Noord, boven reeds geciteerd, vallen te vermelden: L'Enseignc- ment pratique (1890-1914), L'Ecole praliqiie (1902-1914), L'Institiiteur helge (1904-1914) en De Nationale School {l905-\9\2).
102. J. J. van Biervliet, Premiers élénients de pédagogie expériinentale, dl. 1, 19-20; A. Sluys, L'Enseig- nement de la pédologie ä l'école normale et ä Tuniversité, Ier Congres international de pédolo- gie. dl. II, 24.
103. M. C. Schuyten, La pédologie. 12, achtte zulks wel wenselijk.
104. Bulletin de la Ligue de l'enseignement. XLIV (1908) 57-63; La Revue psychologic/iie. I, (1908) 30-31, 190-194; I. loteyko. La pédologie. Revue de rUniversité de Bruxelles, XIII (1907-1908) 310-312; Id., L'Enseignement de la pédologie aux instituteurs et aux médecins, Ier Congres international de pédologie, dl. II, 26-39; A. Sluys, L'Enseigne- ment de la pédologie ä l'école normale et ä l'université, id.. 15-25; M. C. Schuyten, Sur l'importance des sciences pédologiques, id.. I, 22; |0.1 Decroly, La psychologie de l'enfant en Belgique, Revue de l'Université de Bruxelles. Xlll (1907-1908)691.
105. Informatie vindt men in haar driemaandelijks orgaan Le Paedologium. 1 (1913)-11(1914), evenals in La Revue psyclwlogiciue, V(1912>-VI1( 1914). Zie ook L. Pipeleers,o.r., 86-106.
106. Het eerste jaar waren 16 studenten ingeschreven, het tweedejaar 30, miast 10 vrije. In het totaal waren 10 nationaliteiten vertegenwoordigd.
107. Er waren vier laboratoria (pedologie, experimentele psychologie, fysiologie en anthropometrie, chemie) en twee seminaries (historische pedagogiek en pedologie).
108. I. loteyko heeft er herhiialdelijk op gewezen, dat de wetenschappelijke kinderstudie nieuwe horizonten opende voor de psychologie, door het onderzoek op de ontwikkeling van de mentale functies, door haar psychogenese genoemd, te oriënteren. Zie b.v. I. loteyko. Discours d'ouverture, Ier Congres in- ternational de pédologie, dl. I, 23; ld., Unification des termes, des mesures et des notations en pédologie,«/., dl. II, 64.
109. In dit verband zij verwezen naar vier onuitgegeven Leuvense licentieverhandelingen: W. Vanneste, De mentaal gehandicapten: terminologie, indeling en diagnostiek in de periode 1896-1914 (1975); M. Dupont, Het gemeentelijk buitengewoon onder- wijs te Brussel van 1897 tot 1914 (1975); M. Verplaetse, Het gemeentelijk buitengewoon onder- wijs te Antwerpen van 1899 tot 1914 (1974); G. Vandenbussche, De 'Société protectrice de l'enfance anormale' (1901-1933) en haar zorg voor de mentaal gehandicapten in België (1974). Onuitge- geven is ook de dissertatie van M. van Walleghem, Ontwikkeling van de basisfuncties hij jonge mentaal gehandicapte kinderen. Historisch over- zicht van de trainingsprogramma 's met nadruk op de traditioneel genoemde 'zintuiglijke opvoeding' (Leuven, 1973). |
110. Zie b.v. A. Nyns, Le carnet médico-pédagogique, Zuid en Noord, II (1911) 570-584.
111. Volgens O. Decroly, La psychologie de l'enfant en Belgique,Revue de 1' Université de Bruxelles, Xlll (1907-1908) 688, voelden de leraren uit het middel- baar en hoger onderwijs over het algemeen het nut van de kinderstudie niet aan. Aan de ene kant waren ze te zeer gespecialiseerd en aan de andere kant hadden ze niet met dezelfde moeilijkheden af te rekenen als de onderwijzers: de populatie van hun klas was reeds geselecteerd en ze hadden een programma af te werken dat voor de beste elementen was weggelegd, terwijl de minder goede voor hen geen belang opleverden en doorgaans werden geëlimineerd.
112. Een concreet voorbeeld van een practicus, onderwij- zer te Brussel, die wel in toepassing wilde brengen wat aan gegevens - in casu betreffende de intellectuele vermoeidheid - bekend was, maar die daarmee nog niet zo veel kon doen, geeft P. Michaux, Branches qui fatiguent le moins les élèves. Durée des cours; ordre dans lequel les branches doivent être enseignées. Etude de l'enfan- ce. Pédologie. Rapportsprésentés ci la Ire section du Ille Congres international d'éducation familiale temi a Bruxelles en 1910, 1-4-1.
113. Als propagandist daarvan trad op de Oostendse onderwijzer Edward Peeters, met een reeks 'Nou- velle Bibliothèque Pédagogique', met een Bulletin hibliographiciue de la Nouvelle Bibliothèque Péda- gogique (190J^I909) en vooral met het tijdschrift A/mmv; (1909^1914).
114. T. Jonckheere, Initiation du personnel enseig- nant aux notions de pédologie. Etude de l'enfance. Pédologie. Rapports présentés ä hi Ire section dn nie Congres international d'éducation familiale tenu d Bruxelles en 1910. 1-6-1, p. 2; L. Nagy. Enseignement de la pédologie pour les pédagogues, les médecins et le personnel des tribunaux pour l'enfance, Ier Congres international de pédologie. dl. II. 10; 1. loteyko, L'Enseignement de la pédologie aux instituteurs et aux médecins. id.. 29.
115. In Belgié vóórde Eerste Wereldooriog het duidelijkst terug te vinden in de vereniging 'L'Art ;i l'école et au foyer', geslicht in december 1905, over wier activiteit men informatie vindt in het gelijknamige tijdschrift L'Art () l'école et au foyer. I-( I906)-IX (1914).
116. Cfr. L. Pipeleers, «.<•., 68-71.
Curriculum vitae
M. F. V. De Vroede (geb. 1922). Licentiaat in de Letteren en Wijsbegeerte (Gent 1943), doctor in de Letteren en Wijsbegeerte (Gent 1957), geaggregeerde voor het hoger onderwijs (Leuven 1970). Lenuir rijksmiddelbaar en normaalonderwijs. Belast met wetenschappelijk onder- |
384
-ocr page 391-
Pi'ilologie: de aanzet tot de experimentele pedafiogiek in België, ca. 1895-1914
zoek. Sedert 1967 achtereenvolgens werkleider, lector, Pedagogiek. Publiceerde op het terrein van de heden-
docent, geassocieerd en gewoon hoogleraar aan de daagse cultuurgeschiedenis (Vlaamse Beweging, pers.
Katholieke Universiteit te Leuven, afdeling Historische opvoeding en onderwijs).
385
-ocr page 392-
Rekenstoomissen
De samenhang van technisch en begrijpend rekenen met enkele psychologische
vaardigheden.'
J. J. Dumont, J. H. M. Hamers^ en A. J. J. M. Ruijssenaars
Instituut voor Orthopedagogiek, Universiteit Nijmegen
Samenvatting
Op grond van skores op 22 variabelen van 120 rekengestoorde kinderen in de leeftijd van 9,10 en 11 jaar is d.m.v. korrelatieonderzoek,faktor-analyse en diskriminant-analyse het belang aangetoond van een aantal intelligentiefaktoren voor het rekenen.
Tevens is ingegaan op de vraag of er gesproken kan worden van verschillende soorten rekenen en daaraan gekoppelde rekenstoomissen.
Het lijkt voorshands juister te spreken van twee onderscheiden aspekten van het rekenen, met name het technisch en het begrijpend.
Voor beide aspekten zijn de onderscheiden intelligentiefaktoren van belang. Echter, voor het technisch aspekt is het geheugen van extra belang.
1. Inleiding
Op het gebied van onderzoek en theorievorming m.b.t. leerstoornissen wordt verreweg de meeste aandacht besteed aan lees- en schrijfstoornissen. dyslexie en dysorthografie, terwijl bijvoorbeeld tuin rekenproblemen aanzienlijk minder aandacht wordt geschonken. De redenen voor dit verschil in belangstelling zijn niet erg duidelijk. Het is mogelijk dat de opvatting nogal verbreid is dat lees- en schrijfstoornissen meer afhankelijk zijn van speci- fieke faktoren. De rol van de intelligentie als criterium voor voorspelling van lees- en schrijf- stoornissen is hierbij niet dominant (Schonell 1942, Malmquist 1969, Van der Liuin 1973). Rekenstoor- nissen dtiarentegen zouden in die opvatting meer een uiting zijn van het niveau van de intelligentie en derhalve minder vatbaar voor beïnvloeding en verbetering. Sinds echter duidelijk is geworden dat rekenstoomissen ook bij overigens normaal intelli- gentieniveau kunnen voorkomen, is de vraag nciarde samenhang met andere psychologische faktoren, aspekten of vaardigheden aktueel geworden. Theo- retisch bieden zich twee mogelijke verklaringsmo- dellen aan, wanneer we cifzien van het algemene intelligentieniveau als verklarende hypothese voor rekenstoomissen. |
- In de eerste plaats is er door Schonell en Schonell (1965) de nadmk gelegd op de omstandigheden waaronder het kind moet leren rekenen. Te weinig praktische ervaring, slecht onderwijs, te eenzijdig memoriserend onderwijs, negatieve motivatie, emotionele gevolgen van psychische stress en faalangst zijn naast koncentratieproblemen en hyperaktiviteit ongunstige kondities om in het rekenen sukses te hebben.
- In de tweede plaats is er in de psychologie van de stmktuur van de intelligentie de identifikatie bekend van een aantal fakoren die met sukses in het wiskunde-onderwijs na de basisschool bleken samen te hangen (Vemon 1971, Borghouts 1976, Smith 1964, Butcher 1970, Eysenck 1967). Met name bleek de zogeheten visuo-spatiële faktor, tmngeduid met het symbool k, of in kombinatie met de technische vaardigheid, aangeduid als k : m, de belangrijkste voorspeller naast de algemene intelligentiefaktor g, voor vakken als wiskunde. Hoewel deze spatiele vaardigheid zich lijkt te ontwikkelen tussen het elfde en vijftiende jtuir (Vernon 1971,Fmchter 1954) is tochdevnuig te stellen of het rekenen op de basisschool ook niet samenhangt met bepaalde intellektuele faktoren. wellicht ook met visuele en spatiele bekwaamhe- den in het bijzonder.
Vervolgens gaan we in op de vraag of er gesproken kan worden van twee soorten rekenen en twee soorten rekenstoomissen. Het onderscheid tussen technisch rekenen of cijferen en begrijpend of probleem oplossend rekenen wordt viuik gemaakt (Vemon 1971, Schonell en Schonell 1965). Het eerste meer mechanisch automatische aspekt van het rekenen wordt dan gesteld tegenover het meer inzichtelijke bij het oplossen van rekenproblemen. Dit onderscheid is onlangs nog eens door Borghouts (1976) op bijzondere wijze niuir voren gebracht, waarbij zij het onderscheid opvat als aanduiding van twee wijzen van rekenen of zelfs twee soorten van sommen en vraagstukken. Bij het oplossen van elk |
386 Pbdagogi.sche Studiën 1977 (54) 386-397
-ocr page 393-
Rekenstoornissen
rekenkundig probleem, hoe eenvoudig ook ais som of hoe ingewikkeld als vraagstuk ook, zouden én technische én begrijpende operaties van het kind gevraagd worden. In haar studie gaat zij vervolgens nog een stap verder door op grond van klinisch- psychologisch onderzoek en orthodidaktische be- handeling van kinderen met rekenstoornissen de veronderstelling uit te spreken dat kinderen onder- scheidenlijkgestoord kunnen zijn in het technische óf in het inzichtelijke van de rekenoperaties. Zij vermoedt met andere woorden dat kinderen de technische kant van het rekenen kunnen beheersen zonder inzicht, terwijl andere kinderen inzicht kunnen hebben zonder dat ze een bewerking goed kunnen uitvoeren. Deze twee aspekten worden dan vervolgens gerelateerd gedacht aan verschillende aspekten van de intelligentie, uitgedmkt in faktoren.
Ook in de faktor-analytische studies betreffende de struktuur van de intelligentie wordt op enkele plaatsen op het hier bedoelde onderscheid geduid. Deze verwijzingen zijn echter schaars, daar de meeste studies die betrekking hebben op kinderen van elf jaar en ouder de mogelijke begimfdheid voor wiskunde en technische viikken voor ogen hebben. Vernon (1971, pag. 42) echter noemt het verschil wel. maar vermeldt erbij dat het tot dusver nog niet gebleken is aan verschillende faktoren gerelateerd te zijn. Beide rekenaspekten hangen samen met de iilgemene faktor van de intelligentie (g), de faktor die de schoolse met name verbale vaardigheden omvat (v : ed) en een faktor die betrekking heeft op het snel omgaan met cijfers (n). Een ondersteunende rol Wordt ook gespeeld door de geheugenfunktie (m) daar het hierbij gaat om het onthouden en toepassen van een afspraken/symbolensysteem. Problemen met technisch rekenen zullen hierin voor een deel een oorsprong vinden.
Gezien het belang van de samenhang van psychologische variabelen met rekenen en het onderscheid in typen als uitgangspunt voor een daarop aansluitende orthodidaktische behandeling Werden bovenstaande hypotheses in een empirisch onderzoek getoetst.
2. De vmaf^stellin!^ |
Indien rekenen berust op, of samenhangt met specifieke voorwaarden of bepaalde, in de stiiiktuur de intelligentie aanwijsbare faktoren, dan is de \'nuig welke deze faktoren zijn. Vanuit de literatuur over rekenen en rekenstoornissen is deze vraagstel- ling als volgt te specificeren. In de studies die zich richten op de struktuur van de intelligentie worden steeds konelaties berekend tussen vele variabelen die op een zo breed mogelijk gebied intelligent gedrag meten. Bij de reduktie van de korrelatiema- trix tot enkele faktoren worden verschillende modellen gebniikt. Bekend zijn het model van de pcirallelle faktoren (Thurstone 1941), het driedimen- sionale model (Guilford 1959, 1961) en het hiërar- chisch model (Burt 1940, Vernon 1971, Butcher 1970, Smith 1964). In ons onderzoek hebben we het hiërarchische model als uitgangspunt genomen, aansluitend bij de Britse traditie (Humphreys 1962, Van GeiTen 1971, Boon van Ostade en Wouters 1973). In dit model wordt de menselijke intelligentie als hiërarchisch gestmktureerd opgevat en voorge- steld. Er is één algemene faktor (g) die een uitdaikking is van wat aan alle intelligente gedrag gemeenschappelijk is. Vervolgens worden brede groepsfaktoren onderscheiden, een verbale faktor v, meestiü jiangeduid v : ed, 'verbiil-educational', om aan te geven dat de samenhang tussen de verbaal-intelligente taken in onze kuituur vooral door onderwijs en opleiding tot stand wordt gebracht. De tweede groepsfaktor k : m is minder afhankelijk van deze kulturele standaardisatie, daarom ook heterogener van aard en wordt op verschillende wijze gedefinieerd. Als aanduidingen worden gebniikt de termen spatieel, visuo-spatieel en spatieel-konstiiiktief-technisch. Burt zelf defi- nieerde de spatiele als 'de vaardigheid om Objekten in hun mimtelijke relaties waar te nemen, te interpreteien of mentaal te herordenen' (vgl. Fnichter 1954). Tegelijkertijd benadrukte hij al dat die vaardigheid betrekking had op zowel twee- dimensionale als drie-dimensionale waarnemingen en voorstellingen.
Faktoren van de eerste orde (Thurstone's Primary Mental Abilities) horen in deze hiërarchie hooguit op het niveau van de kleine of smalle groepsfaktoren, zoals de gehcugenfaktor m, een faktor voor het snel optellen en aftrekken n, of een snelheidsfaktor.
De voorstelling van de stiiiktuur van de intelligen- tie moet tenslotte als hypothetisch worden opgevat. Het is een modelvoorstelling van de intelligentie, geen afbeelding. (zieF/^,'. /).
Naast de studies m.b.t. de struktuur van de intelligentie zijn de opvattingen van Piaget m.b.t. de ontwikkeling van het getalbegrip bekend (Dumont 1969, Koster 1975, Hamel 1974). In deze studies worden logische klassitlkatie en seriatie als belang- rijke rekenvoorwaai-den geïdentificeerd. De vraag- stelling van dit onderzoek spitst zich na het voorafgaande dus toe op de vraag op welke wijze het rekenen gerelateerd is aan: - de algemene intelligentie |
387
-ocr page 394-
m
J. J. Duinont, J. H. M. Hamers en A.J.J. M. Riiijssenaars
- de verbaal edukatieve faktor
- de visuospatiële faktor
- de faktoren geheugen, akkutaresse in het snel uitvoeren van rekenkundige bewerkingen, 'word-fluency'
- logische klassificatie en seriatie.
Vervolgens wordt nagegaan of een groep kinderen met rekenstoornissen onderscheidel ijk kan worden geïdentificeerd naar twee soorten (typen) reken- stoornissen, met name stoornissen in het begrijpend en stoornissen in het technisch rekenen. Beide typen zijn gekenmerkt door een groot aantal fouten in sommen en rekenvnmgstukken die verdeeld kunnen worden in fouten die wijzen op een gebrekkig inzicht, en fouten die wijzen op een gebrekkige rekentechniek. Beide soorten van fouten worden vervolgens verondersteld gekoppeld te zijn aan verschillende groepen van intelligentie-faktoren. De fouten in het begrijpend rekenen worden gedacht samen te hangen met de visuo-spatiële faktor en de variabelen logische klassifikatie en logische seriatie. De fouten in het technisch rekenen worden ge- dacht samen te hangen met de geheugen-faktor en fluency-faktor, als onderdelen van de verbale faktor, en met de faktor cijfermatige snelheid (Borghouts 1976).
Alvorens over te gaan tot de beschrijving van het onderzoek een tweetal opmerkingen vooraf: |
- Als in de literatuur wordt gesproken over rekenen is niet steeds duidelijk wat onder rekenen verstcUin wordt, zoals er ook nauwelijks overeenstemming is over de te hanteren terminologie: arithmetic, rote arithmetic, reasoning arithmetic, arithmetic comprehension, computation, arithmetic mathe- matics, numerical Operations, mechanical arith- metic, problem arithmetic, mental arithmetic, cijferen, technisch rekenen, hoofdrekenen, den- kend rekenen, inzichtelijk rekenen, redaktiereke- nen, begrijpend rekenen enz. In dit onzerzoek zullen we de termen begrijpend en technisch rekenen hanteren. Bij het begrijpend rekenen staat het inzicht, het probleem-oplossend denken centnial, terwijl het bij het technisch rekenen gaat om het mechanisch-automatisch omgaan met cijfersymbolen. Wanneer wij in het volgende spreken van psychologische variabelen, sluiten wij in dit onderzoek emotionele en motivationele aspekten uit evenals didaktische en andere omgevingskon- dities. Het giuit ons nu alleen om een benadering van de strukturele samenhang tussen intelligentie en rekenen, zonder dat wij het belang van de genoemde aspekten willen onderschatten. In volgonderzoek zullen deze faktoren de vereiste tuindacht moeten krijgen.
major group factors: minor grou p factors:
specific factors: Figuur 1. Modt'lvoorsU'Uing van dc intelligentie
3. Hc'1 onderzoek
3.1. De onderzoekspopulatie
Geselekteerd zijn 120 kinderen (98 jongens en 22 meisjes) met rekenstoornissen in de leeftijd van 9, 10 en 11 jaar, van 12 L.O.M.'-scholen, verdeeld over 7 gemeenten in de regio Amhem-Nijmegen.
Bij de verwerking van de gegevens is zo mogelijk gebruik gemaakt van gegevens waarbij de leeftijd is uitgepartialiseerd, d.w.z. dat de leeftijd als variabele konstant is gehouden. Van kinderen van L.O.M.-scholen kan worden |
388
-ocr page 395-
Rekenstoornissen
verwacht dat zij beschikken over een gemiddelde intelligentie.
De selektie op rekenstoornissen gebeurde in de verwachting dat bij deze groep aldus duidelijk aan het licht zou treden of er een specifieke samenhang tussen hun rekenprestaties en intelligentiestruktuur aanwezig was. Een andere reden was dat het voor het onderzoek naar mogelijke typen van rekenstoor- nissen noodzakelijk was kinderen met rekenstoor- nissen te selekteren.
Deze selektie heeft plaiUsgevonden middels een vooronderzoek. Het criterium hierbij bestond uit:
a. Het oordeel van de leerkracht dat het kind 1 jaiir of meer achterstand bij het rekenen vertoont.
b. Een achterstand van 1 jaar of meer in het schoolse rekenen zoals gemeten met de Schiedamse Rekentest.
3.2. De testhauerij
Uit overwegingen van betrouwbaarheid (Nunnally 1967) zijn voor iedere variabele twee tests opgeno- men, m.u.v. de variabelen klassifikatie en seriatie. Dit laatste omdat beide begrippen nauwelijks in bestaande gestandaardiseerde en gevalideerde tests beschikbaar zijn.
Achtereenvolgens zullen we nu de tests weerge- ven als operationalisaties van de aspekten van de intelligentie en de Piaget fenomenen waarmee zij verwacht worden samen te hangen.
1. Standard Progressive Matrices van Raven J. C. en de totaalskore over vier WlSC-subtests (woordenschat, inzicht, blokpatronen en köde- ren) als maten voor de algemene intelligentie (g) (Smith 1964, Dumont 1971 en 1976).
2. Als maat voor de verbale intelligentie de beide WISC-subtests Woordenschat en Inzicht (Ban- natyne 1971).
3. De peiformale WISC-subtests blokpatronen en köderen als maat voor de praktisch-niimtelijke intelligentie.
4. De tests Paper Folding uit Kit of Reference Tests van French e.a. en de drie-dimensionale blokpatronen uit de International F'eiformance Scale van Leiter e.a. als operationalisatie van het niimtelijk-logisch redeneren voor wat het aspekt van visualisatie betreft.
5. De tests Card Rotations uit Kit of Reference Tests van French e.a. en de subtest Space uit de Nederiandse bewerking van de Primary Abilities van Thurstone als operationalisaties van het ruimtelijk-logisch redeneren voor wat betreft het aspekt mimtelijke oriëntatie. |
6. Het optellen en iiftrekken van eenvoudige opgaven (onder 20) als operationalisatie van het snel en nauwkeurig kunnen uitvoeren van eenvoudige rekenkundige bewerkingen (n/number).
7. Het nazeggen van reeksen zinloze lettergrepen en cijfers als maat voor het auditief geheugen (m).
8. Het binnen 1 minuut opnoemen van zoveel mogelijk willekeurige woorden en zoveel moge- lijk woorden gebonden aan een kategorie als operationalisatie van het snel kunnen beschik- ken over informatiemateriaal (fluency: fl).
9. Subtest 8 uit Snijders Oomen Non-Verbale Test voor klassifikatie en
10. de subtest dot-estimation uit The International Performance Scale van Leiter e.a. als test voor seriatie.
Behïüve de tests werd een vragenlijst over het rekengedrag van de kinderen afgenomen die hieronder nog besproken wordt.
Opm.: In enkele gevallen is het noodzakelijk gebleken tests aan te passen aan de bij het onderzoek betrokken leeftijdsgroep. Deze aanvullingen en toepassingen bestonden uit het aanbrengen van een aantal eenvoudige stappen vóór de oorspronkelijke test.
3.3. De Procedure
Door middel van een individuele afname van bovengenoemde tests worden er skores verkregen die een korrelatiematrix en een faktorstmktuur opleveren. De op deze manier verkregen gegevens kunnen worden gekontrasteerd met een apriori klassifikatie van de populatie in twee typen. Deze klassifikatie wordt verkregen door middel van een vragenlijst voorde betreifende leerkrachten over het rekengedrag van elk kind afzonderiijk. De vragen- lijst is eenduidig te interpreteren in de onderscheiden twee typen rekenstoornissen, namelijk stoornissen in het begrijpend en stoornissen in het technisch rekenen. Een voorwaarde voor een dergelijke verwerking van de gegevens is een voldoende grote steekproef. Met een aantal van 120 proefpersonen menen we aan deze belangrijke voorwaarde redelijk te voldoen. De eventuele aksentverschillen in de skores tussen jongens en meisjes zullen in de faktoranalyse niet expliciet worden aangegeven om het optreden van kleine subpopulaties te vermijden.
3.4. De rni^enlijst
In het voorgaande is al eerder het begrip apriori klassifikatie gebmikt. De bedoeling van de klassifi- |
389
-ocr page 396-
J. J. Duinunt, J. H. M. Hamers en A.J. J. M. Riiijssenaars
katie is het reeds bij voorbaat kunnen kJassificeren van kinderen met rekenstoornissen in twee typen, namelijk stoornissen in het begrijpend en stoornis- sen in het technisch rekenen. Deze indeling van kinderen wordt gemaakt aan de hand van het oordeel van de leerkrachten over het konkrete rekengedrag van hun leerlingen. Dit kan worden gekontrasteerd met de te verwachten patronen uit het faktoranaly- tisch onderzoek. De vragenlijst voor de leerkrachten vormt bij deze vergelijking het extern criterium. Verwacht wordt dan dat de twee onderscheiden ty- pen fouten niet of althans vrijwel niet bij dezelfde kinderen voorkomen, (zodat er dus ook twee typen kinderen ontstaan) en dat die typische foutensoorten vervolgens blijken samen te hangen met de eerder genoemde variabelen of faktoren.
De vragenlijst voor de leerkrachten is als volgt samengesteld:
Vijftien vragen die betrekking hebben op het konkrete rekengedrag van de kinderen, waarvan er vijf zijn te interpreteren als opgaven die representa- tief zijn voor het technisch rekenen, en tien die representatief zijn voor het begrijpend rekenen. Vijf algemene vragen over de rekeninformatie verwerking en werkhouding ten aanzien van het rekenen. Ook hierbij zijn de antwoorden te interpreteren als kenmerkend voor het technisch en begrijpend rekenen. We geven hier een voorbeeld van respectievelijk een opgave voor het technisch rekenen, het begrijpend rekenen en een algemene vraag:
a. Het kind kan de volgende sommen maken: 1x3= 7x7 =
2x4= 3x9= 5x3= 4x8= 3x6= 6x5=
b. Het kind kan de volgende opdracht uitvoeren: 'Hier zijn 8 knikkers (blokjes). Dit is het doosje van Jan, en dit is het doosje van Piet. Nu moet jij deze 8 knikkers (blokjes) verdelen onder Jan en Piet. Doet het maar.'
Als het kind de 8 knikkers (blokjes) heeft verdeeld, dan moet gevraagd worden: 'Kun je nog op een andere manier verdelen? Doe het maar.'
Dit wordt nog twee maal gevraagd, zodat het kind in totaal de 8 knikkers (blokjes) op vier verschillende manieren heeft verdeeld.
c. Vraag aan de leerkracht:
'Bij sommige kinderen heb je wel eens het idee dat ze de kern van de rekenkundige bewerking eigenlijk wel door hebben, maar steeds bij het uitrekenen, cijferen of hoofdrekenen fouten maken. |
Zoudt u dit ook van dit kind willen zeggen?" Alle vragen zijn ad random in de lijst opgenomen. Aan de hand van de korrekities, defaktoren en een diskriniinant-analyse zullen we nu de eerder gestelde vraagstellingen toetsen.
4. De resultaten
De gemiddelden en spreidingen van de skores op de variabelen (ook die uit de selektieprocedure) staan in Tabel 1 weergegeven.
Tab. I. Gemiddelden en spreidingen van de skores op de 20 variabelen |
|
|
M |
Sd |
R |
Schiedamse rekentest |
I |
107.7 |
58.8 |
249- 3 |
Bms technisch lezen |
2 |
35.2 |
23.1 |
94- 2 |
Raven |
3 |
24.9 |
8.4 |
45-10 |
Woordenschat(WlSC) |
4 |
41.6 |
8.4 |
62- 9 |
Inzicht (WISC) |
5 |
16.1 |
4.3 |
30- 2 |
Blokpatronen (WISC) |
6 |
24.5 |
10.9 |
48- 4 |
Köderen (WISC) |
7 |
29.3 |
7.8 |
54-13 |
Tota:il (WISC) |
8 |
111.4 |
20.0 |
157-59 |
Papiervouwen |
9 |
10.1 |
6.3 |
36- 0 |
3-Dimensionale |
|
|
|
|
blokpatronen |
10 |
6.6 |
2.7 |
13- 1 |
Card-Rotation |
II |
85.8 |
27.9 |
180-25 |
Space |
12 |
14.5 |
4.4 |
26- 1 |
Optellen |
13 |
24.8 |
11.1 |
50- 2 |
Aftrekken |
14 |
17.4 |
11.2 |
48- 0 |
Woordgeheugen |
15 |
8.7 |
3.2 |
19^ 0 |
Cijfergeheugen |
16 |
4.5 |
1.6 |
9- 1 |
Fliiency vrij |
17 |
25.6 |
7.9 |
50- 3 |
Fluency gebonden |
18 |
16.6 |
4.3 |
28- 9 |
Klassifikatie |
19 |
6.2 |
2.4 |
11- 1 |
Seriatie |
20 |
7.9 |
3.8 |
20- 0 |
|
De interkorrelaties van alle vm'iabelen monden uit in een totale interkorrelatiematrix (zie Tabel 2).
Hierbij dient opgemerkt te worden dat dit de partiële korrelaties betreft, daar de leeftijd is uitgepartialiseerd. Schoolnummer en geslacht zijn buiten beschouwing gel aten. Echter, voor de berekening van de variabelen 21 en 22 (de vragenlijst) is leeftijd niet uitgepartialiseerd. Bij de interpretatie zal daarmee rekening gehouden wor- den.
De korrelatiematrix dient als uitgangspunt voorde faktoranalyse. Faktoranalys'e is een hulpmiddel bij het analyseren van een aantal variabelen. De grote hoeveelheid variabelen wordt zo goed mogelijk beschreven d.m.v. een klein juintal nieuwe variabe- len, die faktoren genoemd worden. Na principale komponenten-analyse is varimax-rotatie uitge- voerd. |
390
-ocr page 397-
Tahd 2. De ko/Te/atiemiKrix van 22 variabelen
|
|
1 |
|
.1 |
4 |
5 |
6 |
7 |
K |
9 |
10 |
II |
12 |
II |
14 |
15 |
16 |
17 |
18 |
19 |
20 |
S^hictl-inisc rekcn- |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
IL'SI |
1 |
I.IKl |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
BniN technisch |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Ic/cn |
|
|
KD) |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
K;i\ cn |
|
0:4 |
0 01 |
I.IKl |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
\\'iH>rdcnsch;it |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
(WISO |
4 |
|
0.19 |
01.1 |
1.00 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
In/ichl (WlSCl |
S |
0.35 |
O.OS |
-O.Ol |
0.57 |
1.(K) |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
HUikpiilroncn |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
(WISCl |
|
0..17 |
-0.05 |
0.51 |
0.19 |
0.14 |
1 1)0 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Kixloicn (WISCl |
7 |
0.11 |
0.:4 |
0.21 |
-0.01 |
O.Ol |
0.09 |
l.OII |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
loUuil (W ISCl |
S |
0 55 |
0.17 |
0.42 |
0.67 |
0.56 |
072 |
0.40 |
I.CKI |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
l^tpicTMnmcn |
9 |
0..1.A |
-0.IV4 |
0.49 |
0.15 |
0.20 |
0.42 |
0.05 |
0.17 |
1.00 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
^-dimensiiinitlc |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
bIi>kp;iIroncn |
10 |
o.:7 |
0.0.1 |
o.i: |
O.OS |
0.27 |
0.11 |
-0.05 |
0.11 |
0..17 |
1.1«) |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Cjiril-Ri>I.iIion |
II |
O.dft |
0.06 |
0.21 |
0.(X) |
O.OX |
0.19 |
0.17 |
0.28 |
0.18 |
0.12 |
1.00 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Sp;icc' |
i: |
0.27 |
-fl.06 |
o..y |
0.21 |
0.17 |
0.62 |
0.05 |
0.46 |
0.49 |
0.12 |
0.18 |
I.IH) |
|
|
|
|
|
|
|
|
Oplc-Ilcn |
1? |
0.6: |
0.52 |
O.Ol |
0.15 |
0.22 |
0.10 |
0.29 |
0.10 |
0.09 |
0.07 |
0.21 |
-J).06 |
1.(K) |
|
|
|
|
|
|
|
■\Ilickkcn |
14 |
0.65 |
0.44 |
0.09 |
0.21 |
0.27 |
0.15 |
0.41 |
0.41) |
0.11 |
0.10 |
0.24 |
O.Ol |
O.X.1 |
1.00 |
|
|
|
|
|
|
\ViH>rdgcheui:cn |
15 |
o.:fi |
0.:« |
0.07 |
0.06 |
0.02 |
0.19 |
0.12 |
0.2.1 |
0.24 |
0.15 |
0.13 |
0.12 |
0.18 |
0,16 |
1.(X) |
|
|
|
|
|
Cijfcrpchcugcn |
if. |
0.1.1 |
0.29 |
0.1.1 |
0.21 |
0.06 |
0.12 |
-0.09 |
0.18 |
0.19 |
0.16 |
O.Ol |
0.11 |
0.08 |
-0.05 |
0..'!8 |
1.00 |
|
|
|
|
Hiicnc> vnj |
17 |
0 19 |
0.19 |
0.02 |
0.40 |
0.15 |
0.02 |
0.2.1 |
0..17 |
0.09 |
0.(») |
0.19 |
-0.00 |
0.17 |
0..10 |
0.14 |
0.17 |
I.IX) |
|
|
|
I lucncy peKm- |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
den |
1» |
0..11 |
0.19 |
0.15 |
0.18 |
0.27 |
O.OX |
0.16 |
0.16 |
0.08 |
0.10 |
0.12 |
0.(M |
0..14 |
0.29 |
0.15 |
0.18 |
0.46 |
1.00 |
|
|
Klassifikalic |
19 |
0..15 |
0.15 |
0..1!< |
0.19 |
0.19 |
0.12 |
0.15 |
0..17 |
0..'5 |
0.25 |
0.20 |
0.27 |
0.12 |
0.15 |
0.28 |
0.12 |
0.16 |
0.17 |
1.(X) |
|
Sciialic |
:() |
0.1 r> |
0.(«) |
0.10 |
-0.(N |
-fl.02 |
0.25 |
0.1.1 |
0.15 |
0.22 |
0.11 |
0.2.1 |
0.24 |
0.01 |
O.Ol |
0.12 |
0.11 |
0.05 |
0.06 |
0.26 |
1.00 |
Hcjlrijpcnd rekenen Technisch rekenen |
|
-0.47 -0.77 |
- |
- 0.2.1 -0.11 |
-0..10 -«..17 |
-fl..t6 -«.4.1 |
-0.21 -0..10 |
-0.11 -0.11 |
-0.19 -0.51 |
-«.25 -0.17 |
-0.15
-O.W |
-0.05 -0.19 |
-0.26 -fl.lO |
-().,12 -0.64 |
-0.12 -0.61 |
-0.25 -0.11 |
-0.24 -0.27 |
-0.07 -0.25 |
-0.32 -0.38 |
-0.32 -0.40 |
|
S3
a
NO
-ocr page 398-
J. J. Duinunt, J. H. M. Hamers en A.J. J. M. Riiijssenaars
siimenhang, klassifikatie en seriatie, laten een
redelijke korrelatie zien met de Raven, terwijl de
hoogste korrelaties die met de tests voor
ruimtelijk-logische samenhang zijn.
De visueel-ruimtelijke tests vertonen een duide-
lijke onderiinge samenhang maar weinig of geen
relatie met tests die een beroep doen op een
verbaal vermogen.
De tests voor het snel optellen en aftrekken
vertonen een hoge mate van samenhang met de
schoolse vaardigheden zoals gemeten met de
Brus-Technisch-Lezen en de Schiedamse Re-
kentest, en een te verwaarlozen samenhang met
de visueel-ruimtelijke tests.
De klassifikatietest (subtest 8 Snijders-Oomen-
Nonverbale Test) vertoont naast de te verwach-
ten samenhang met de onderdelen die steunen op
logisch denken, een middelmatige samenhang
met de Schiedamse Rekentest als maat voor het
schoolse (overwegend technisch) rekenen.
Bekijken we vervolgens de korrelaties van de
testvariabelen met opgaven voor problemen met
betrekking tot het begrijpend rekenen en opgaven
voor problemen met betrekking tot het technisch
rekenen (de vragenlijst). De gegevens hiervoor zijn
voorhanden, echter met die beperking dat het
korrelaties betreft waarbij de invloeden van school,
leeftijd en sexe buiten beschouwing zijn gelaten en
dat de vragenlijst gedeeltelijk onbetrouwbaar is. Het
volgende valt op:
a. Begrijpend en technisch rekenen gedragen zich
over het algemeen overeenkomstig op de 19
variabelen, dat wil zeggen de grootte van de
korrelaties van beide typen liggen in eikaars
nabijheid.
Hierbij bemerken we echter enkele in het oog
lopende uitzonderingen, namelijk de variabelen
optellen, aftrekken, lluency vrij en köderen.
Deze variabelen blijken van extra belang voor het
technisch rekenen. Uit a. en b. volgt dat er geen
duidelijk onderscheid gemaakt kan worden
tussen de variabelen (operationalisaties van de
faktoren) naar hun samenhang met de twee typen
rekenstoornissen.
Wanneer we naast deze vergelijking tussen de
variabelen en de onderscheiden soorten rekenopga-
ven de Schiedamse Reken Test bekijken, dan blijkt
het volgende:
In grote lijn zien we een overeenkomstig patroon
optreden, namelijk alle variabelen vertonen een over
het algemeen middelmatige tot hoge mate van
samenhang met deze maat voor het schoolse
rekenen, met uitzondering van card rotations.
cijfergeheugen, fluency vrij en seriatie.
Tabel 3. De faktormatrix: Geroteerde faktoren (extra leeftijd) |
|
1 |
2 |
3 |
4 |
Schied. Reken Test |
1 |
0.68 |
0.35 |
0.09 |
0.12 |
technisch lezen |
2 |
0.53 |
-0.07 |
0.13 |
0.33 |
Raven Prog. Matr. |
3 |
0.00 |
0.73 |
0.08 |
-0.00 |
woordenschat WISC |
4 |
0.11 |
0.10 |
0.86 |
0.08 |
inzicht WISC |
5 |
0.16 |
0.11 |
0.29 |
-0.03 |
blokpatronen WISC |
6 |
0.08 |
0.60 |
0.07 |
0.05 |
köderen WISC |
7 |
0.26 |
0.06 |
-0.03 |
-0.03 |
WISC-totaal |
8 |
0.23 |
0.42 |
0.47 |
0.11 |
papiervouwen |
9 |
0.07 |
0.66 |
0.03 |
0.13 |
3-dim. blokpatronen |
10 |
0.07 |
0.47 |
-0.05 |
0.11 |
card rotations |
i! |
0.11 |
0.20 |
-0.04 |
0.03 |
space |
12 |
-0.03 |
0.69 |
0.15 |
0.03 |
optellen |
13 |
0.87 |
-0.02 |
-0.03 |
0.07 |
aftrekken |
14 |
0.86 |
0.06 |
0.07 |
-0.04 |
woordgeheugen |
15 |
0.15 |
0.14 |
-0.03 |
0.70 |
cijfergeheugen |
16 |
0.00 |
0.14 |
0.09 |
0.73 |
fluency vrij |
17 |
0.20 |
-0.03 |
0.20 |
0.11 |
fluency gebonden |
18 |
0.23 |
0.08 |
0.17 |
0.12 |
klassifikatie |
19 |
0.12 |
0.44 |
0.07 |
0.16 |
seriatie |
20 |
-0.01 |
0.35 |
-0.15 |
0.07 |
|
|
.13 |
.14 |
.06 |
.06 |
fak- toren: |
(n:cd) |
(g : k) |
(V) |
(m) |
|
3.
4.
5. |
4.1. De koirelaties
We zullen allereerst de belangrijkste korrelaties in
het kort bespreken:
1. Voor wat betreft de Schiedamse Rekentest is het
opvallend dat de korrelaties met de overige
variabelen (over het algemeen) minstens redelijk
zijn. De grootste samenhang wordt aangetroffen
met de tests voor optellen (.62) en aftrekken (.65),
wat voor de hand liggend is vanwege de
overeenkomst naar inhoud en uitvoering. In
vergelijking met de Brus-Technisch-Lezen is,
hoewel beide tests maten zijn voor schoolse
vaardigheden, de samenhang met de verschil-
lende onderdelen van de WISC, WISC-totaal en
de Raven aanzienlijk groter. Dit is eveneens van
toepassing op de samenhang met de ruimtelijke
tests.
2. Bekijken we de Raven, dan zien we dat deze maat
voorde algemene intelligentie weinig samenhang
vertoont met een aantal verbale tests, zoals:
Inzicht (-.01) en Woordenschat (.13) uit de
WISC, Brus-Technisch-Lezen (.01) en Fluency
(.02 en . 15). De maten voor het zien van logische
392
-ocr page 399-
Rekenstoornissen
Ondanks het feit dat de Schiedamse Reken Test bekend staat als een test die van het schoolse rekenen voornamelijk het technisch aspekt meet, zien we toch middelmatige en hoge korrelaties met de variabelen die een beroep doen op het zien van ruimtelijke en logische samenhang. Het is opvallend dat variabelen die voor het technisch rekenen van belang worden geacht (bijv. woordgeheugen, cijfer- geheugen) lager korreleren dan variabelen die voor het begrijpend rekenen van belang zijn (bv. blokpatronen en papiervouwen). Deze opmerking geldt overigens ook voor eerder weergegeven korrelaties van het technisch rekenen.
Gingen we in op de twee onderscheiden typen rekenstoornissen en de daarvoor van belang zijnde variabelen en vervolgens op het verband van de Schiedamse Reken Test met de verschillende variabelen, in dit onderdeel zullen we tot slot op het verband ingaan tussen de twee onderscheiden typen rekenstoornissen en de Schiedamse Reken Test (zie Tabel 2).
Ook hier blijkt een hoge korrelatie tussen de Schiedamse Reken Test, als maat voor het schoolse rekenen enerzijds en de twee typen anderzijds. De samenhang met technisch rekenen is opmerkelijk groter.
Mogelijk kan deze uitslag geïnteipreteerd worden als volgt: voor zover de indeling in twee typen betrouwbaar is, is de kenschetsing van de Schie- damse Reken Test als 'meer technische rekentest' terecht gemaakt.
4.2. Defaktorcn
Zoals reeds vermeld was de korrelatiematrix uitgangspunt voor de faktoranalyse. Uit het grote iuintal variabelen werd een klein aantal nieuwe variabelen verkregen, faktoren genoemd. Na de benoeming van deze faktoren zullen we ze nader bekijken. Faktor I:
op deze faktor laden hoog tot zeer hoog de Variabelen: Schiedamse Rekentest, Bnis, Optellen en Aftrekken. Het gaat hierbij duidelijk om schoolse Vaardigheden, in het bijzonder om die vaardigheden <Jie een beroep doen op het snel en nauwkeurig kunnen toepassen van rekenkundige bewerkingen. We zouden deze faktor derhalve willen benoemen als een n : ed faktor, d.w.z. een faktor met een overwegend numeriek aspekt (n) en een aspekt dat betrekking heeft op de schoolse viuirdigheden (ed). Faktor II: |
op deze faktor laden hoog tot zeer hoog de variabelen: Raven, Blok-patronen, WISC, WiSC- totaal, Papiervouwen, 3-dimensionale blokpatro- nen, Space en Klassifikatie. Deze variabelen hebben betrekking op het zien en hanteren van relaties zowel logische als ruimtelijke relaties.
Het is duidelijk dat algemene intelligentie hierbij een grote rol speelt (let daarbij op de zeer hoge lading van .73 voor de Raven als maat voor de algemene intelligentie). We benoemen deze faktor als een faktor algemene intelligentie, maar vanwege de hoge ladingen van de visueel-ruimtelijke variabelen duiden we deze faktor cian als g : k-faktor. Faktor III:
deze faktor lijkt eenvoudiger te interpreteren, vanwege de zeer hoge lading van de variabele Woordenschat (.86) en de hoge lading van WISC- totaal. De faktor is derhalve een v-faktor. Faktor IV:
de zeer hoge ladingen op deze faktor van de variabelen Woordgeheugen en Cijfergeheugen laten slechts de benoeming van deze faktor als Geheugen- faktor toe (m).
Voor wat betreft deze faktoren, is het zinvol na te gaan in hoevene het patroon dat in het korrelatie- onderzoek gevonden is, gerelateerd is aan de onderscheiden typen.
Bij de koiTelaties vonden we dat alle variabelen meer of minder samenhang vertoonden met het rekenen, zoals dat in de vragenlijst en in de Schiedamse Reken Test in de vorm van opgaven werd weergegeven. Met behulp van faktoranalyse zijn de gevonden korrelaties tussen de variabelen gereduceerd tot een kleiner aantal nieuwe variabelen (de faktoren). Het in de koirelatiematrix aangetrof- fen patroon wordt teniggevonden in de fciktormatrix. Naast de g : k-faktor, de n : ed-faktor en de m-faktor troffen we de v-faktor aan. ft'oberen we nu, evenals bij de koirelaties is gedaan de faktoren te relateren aan het rekenen.
Daarvoor hebben we twee mogelijkheden. In de eerste plaats door na te gaan hoe de Schiedamse Reken Test laadt op de eerste vier faktoren. Opgemerkt kan worden dat deze eerste vier faktoren 60% van de variantie van deze variabele verklaren. Hiervan komt 46,24% op rekening van de eerste faktor, 12.25% op rekening van de tweede faktor, terwijl de verbale en geheugenfaktor samen slechts 1,5% bijdragen. Hiemit blijkt dat geleerde schoolse vaardigheden met een overwegend numeriek aspekt en de algemene intelligentie als het meest belangrijk voor dit rekenen moeten worden beschouwd. Bekijken we in de tweede plaats de rekenfouten met betrekking tot het begrijpend rekenen en het technisch rekenen (vragenlijst). Volgens het principe van Mosier (Psychometrica 3, 1938, p. 297-299) zijn |
393
-ocr page 400-
J. J. Dumont, J. H. M. Hamers en A.J.J. M. Ruijssenaars
de ladingen van de klassifikatie in twee typen op de vier faktoren berekend, (zie Tab. 4).
Voor wat betreft de eerste groep rekenfouten zien we respectievelijk middelmatige en hoge ladingen op de faktoren n : ed en g : k. De ladingen op de faktoren v en m zijn te verwaarlozen. Voor wat betreft de tweede groep opgaven konstateren we middelmatige ladingen op de n : edeng : k-faktoren een hoge lading op de faktor m (geheugen). De volgende konklusies lijken daarom gerechtvaardigd: zowel voor het technisch ais het probleemoplossend rekenen zijn van belang
a. een faktor n : ed: een vermogen 'de schoolse vaardigheden met een sterk numeriek aspekt' te leren;
b. een faktor g: een vermogen 'voor logisch denken'.
Voor het technisch aspekt van het rekenen is het geheugen van extra belang, wiuirbij we kunnen wijzen op de hoge lading van de technische rekenopgaven op de vierde faktor.
4.3. De diskrinünant-analyse
De diskriminant-analyse wordt toegepast wanneer twee groepen Subjekten a priori worden gedefinieerd en als het doel van de analyse is om groepen van elkaar te onderscheiden op grond van hun skorepro- fiel. In ons onderzoek is een poging gedium aan de hand van de vragenlijst een a priori klassifikatie te krijgen, namelijk in kinderen met problemen in het
type 2
technisch rekenen |
type I
begrijpend
rekenen |
niet behorend tot type 2 |
wel behorend tol type 2 |
niet behorend tot type 1 |
46
38,3% |
II
9,2% |
wel behorend tot type 1 |
16
13,3% |
47
39.2% |
|
Tabel 5. Indeling in typen 394 |
|
begrijpend en kinderen met problemen in het technisch rekenen. Op grond van die klassifikatie is het mogelijk de twee soorten kinderen te kontraste- ren met de behaalde skores op de overige variabelen (zie hiervoor de vraagstelling). De drie groepen (type 1, type 2 en mengvormen) die gevonden worden kunnen als volgt worden weergegeven: een groep die uitsluitend beantwoordt aan het eerste type, een groep die beantwoordt aan het type 2 en een restgroep. De door middel van analyse verkregen indeling ziet er aldus uit:
Uit tabel 5 blijkt dat 11 Subjekten uitgesproken tot het tweede type behoren en 16 Subjekten tot type 1. De restgroep bestaat uit 93 kinderen, watirvan 47 tot beide typen behoren en de overigen tot geen van beiden. Enkele kanttekeningen bij de analyse.
Opvallend is het grote aantal kinderen dat niet éénduidig tot een van beide typen blijkt te behoren. Bij slechts 'A deel van het aantal kinderen is deze indeling wel mogelijk. Bovendien moet deze indeling in twee typen als relatief worden beschouwd. De indeling is namelijk tot stand gekomen door na te gaan of een subjekt voor 509c of meer behoort tot een van beide typen en daarnaast voor minder dan 50% behoort tot het andere type, hetgeen een minimaal criterium is.
Aan de hand van de diskriminant-analyse komen we tot de volgende konklusie: het grote aantal aangetoonde mengvormen van de soorten reken- problemen geeft steun aan de konklusie uit de korrelaties en de faktoren, namelijk dat geen strikte en eenduidige onderverdeling valt te maken naar typen rekenstoomissen, althans dat de indeling in typen rekenfouten en rekenstoomissen, zoals met behulp van de vragenlijst gebeurd is, het mogelijk bestaan van deze typen onvoldoende weet aan te tonen.
5. De konklusie
Reeds in de inleiding is gewezen op het aangetoonde verband tussen wiskunde na de basisschool en visueel-niimtelijk vermogen voor kinderen boven 11 jaar en volwassenen. De vraag die daarbij naar voren kwam was of dit vermogen ook een rol speelt bij het
variabele I. begrijpend rekenen |
|
-.37 |
-.46 |
.03 |
-.01 |
variabele 2. technisch rekenen |
|
-.29 |
-.35 |
-.19 |
-.46 |
|
faktoren: |
1 (n : ed) |
2 (g : k) |
3(v) |
4(m) |
|
Tabel 4.: De faktorladingen op begrijpend en technisch rekenen. |
|
-ocr page 401-
Rekenstoornissen
rekenen bijjongere kinderen of zoals hierbij kinderen die een ernstige achterstand in het rekenen vertonen. Omgekeerd gesteld betekent dit de vraag of een zwakte in dit visueel-ruimtelijk vermogen samen zou gaan met rekenproblemen. Bovenstaand onderzoek levert bij rekengestoorde kinderen met een gemid- delde intelligentie van 9, 10 en 11 jaar geen aparte visueel mimtelijke faktor op onafhankelijk van een faktor cilgemene intelligentie. Dit doet niets af aan het belang dat ontwikkelingspsychologisch gehecht mag worden aan het visueel-niimtelijk voorstel- lingsvermogen, maar dan als ontwikkelingsvoor- waarde samenhangend met het senso-motorisch handelen, van waarait het zich vanaf ongeveer 11 jaar als onafhankelijke faktor van g lijkt te ontwikkelen als produkt van ontwikkelingsdifferen- tiatie en soms als uitdrukking van specifieke visuo-spatiële begaafdheid.
Voor het school se rekenen-zoalsgemetendoorde Schiedamse Reken Test - lijken de meeste in ons onderzoek geoperationaliseerde aspekten van be- lang te zijn. echter leervaardigheid met als kenmer- ken snel en nauwkeurig werken en algemene intelligentie inklusief de visuo-spatiële aspekten blijken daarbij de doorslaggevende faktoren te zijn.
De onderscheiden faktoren zijn voor beide aspekten van het rekenen (technisch en begrijpend) van belang, echter voor het technisch rekenen is het geheugen van extra belang.
Op grond van bovenstaande is het mogelijk juister om voorshands te spreken van twee onderscheiden aspekten van het rekenen, met name het begrijpend en het technisch aspckt in plaats van twee onderscheiden soorten rekenen met daaraan gekop- peld twee typen rekenstoornissen en hun eigen faktoren.
De hier weergegeven analysen en interpeta- ties tenslotte worden gerelativeerd door de model- keuze die er aan ten grondslag ligt. Zoals in de inleiding uiteengezet, werd uitgegaan van het "abilities-model", waarbij de struktuur van de intelligentie gepostuleerd wordt als relevant voor het verrichten van vaardigheden als rekenen. Het niet of moeilijk kunnen realiseren van deze vaardigheden Wordt dan opgevat als bepaald of medcbepaald door de deficiënties in deze intelligentie-struktuur. hetzij door het algemeen te lage niveau, hetzij door interne diskrepanties tussen vereiste bekwaamheden. De Validiteit van deze gedachtengang is voorwerp van voortgezet onderzoek. Mogelijk dat een kombinatie van onderzoek vanuit het 'abilities-model' met onderzoek vanuit het "leerpsychologisch model' de in het bovenstaande vermoede en veronderstelde relaties op meeradekwate wijze zal weten te toetsen. |
Noten
1. Dit onderzoek is mogelijk gemiiakt door subsidie van de Stichting L.O.M te Nijmegen.
2. Thans: Instituut voor Orthopedagogiek, R.U. Utrecht.
3. Bij de berekeningen is methodologische assistentie verleend door drs. A. Hoekstra. De technische uitvoering geschiedde door R.T.D. o.l.v. de heer J. van I^eeuwe.
4. Bij het opstellen van de vragenlijst werd advies ingewonnen bij drs. J. Borghoiits-van Erp.
Geraadpleegde literaliiur:
Achter, V. ym.Modeniisering van het rekenonderwijs op de basisschool. 's-Hertogenbosch, 1971.
Bannatyne, A. Langiiage. Reading and Learnini^ Disahili- ties. Illinois, 1973.
Borghouts-van Eip, J. W. M. Rekenstoornissen. Een pleidooi voor visie. Tijdschrift voor Orthopedat><>i;iek, Juni 1976. 6.
Boon van Ostade, A. H. en Wouters, P. A.M.. Intelligen- tie: een algemene faktor of niet?Gt'</;</,i;,', tijdschrift voor Psychologie, 1973, 1,341-350.
Brand-Koolen, M. J. M.l 'actoranalyse in het sociologisch onderzoek. Leiden, 1972.
Briis. B. Th. en Voeten, M. J. M. Eén-minuiit-test. Verantwoording en handleiding. Nijmegen. 1973.
Bun, C. Why does the psychologist need factors? The Jdctors of the Mind: An introdnction to Factor Analysis in P.wcholou'v. University of London I'ress, 1940. Ch. 1, pp. 3-13.
Butcher, H. .1. Hanum Intelligence. lts Nature and Asscssnient. London, 1970.
Catteil, R. B. cn Butcher, H. J. The l'rediction of Achievenienl (nul Creativitw ch. II, III, IX, XIII. New York, 1968.
Coan, R. W. Facts, Factors and Artifacts: The quest for psychological meaning. /'sxcholou'ical Review, 1964, Vol. 71, no: 2, 123-140,
Cronbach, L. }. Hssentiids of J'.wchological Testini;. Part II, 197-451. London. 1970.
Dodweli, P. C. Relationships between the understanding of the logic of classes and of cardinal number in children. |
395
-ocr page 402-
J. J. Duinunt, J. H. M. Hamers en A.J. J. M. Riiijssenaars
Canadiern Journal of Psyclwlosy. 1962, 14, 191-205.
Dumont, J. J. De ontwikkeling van de intelligentie. 's-Hertogenbosch, 1966. pp. 251-263.
Dumont, J. J. Leerstoornissen. Oorzaken en hehande- lingsmogeitjkheden. Rotterdam, 1972.
Dumont, J. J. en Kok, J. F. Cwricuhim Schoolrijpheid. Deel 1. 's-Hertogenbosch, 1970.
Eysenck, H. J. Intelligence Assessment: a theoretical and experimental approach. British Journal of Edueotional Fsychology. 1%7, 37, pp. 81-98.
Ferguson, G. A. Human Abilities. Annital Review of Psyclwlogy, 1%5, 16, 39-62.
French, J. W., Ekstrom, R. B. en Price, L. A. Kit of Referenee Tests for Cognitive Factors. New Yersey, 1963.
Fruchter, B. The nature of verbal fluency. Edueational and Psychological Measurement. 1948. 8, 33-47.
Fnichter, B. Measurement of Spatial Abilities. Edneation- al and Fsvchologieal Measurement, 1954, 14, 2. 387-395.
Geffen van, L". M. H. J. Wat is Intelligentie? De struktuurbenadering. Gedrag, tijdschrift voor Psvcho- 19,6, 1971.
Guilford, J. P. Factorial angles to psychology./'vvcWoc,'/- cal Review, 1961,68, 1, 1-20.
Guilford. J. P. Three faces of intellect, American Psychologist, 1959. 14.469-479.
Guilford. J. P., Kettner, N. W. enChristensen, P. R. The nature of the general reasoning factor. Psvchological «cr/Vic, 1956, 63,no:3.
Hamel, B. R. Childrenfrom 5 to 7. Rotterdam, 1974.
Heesen, H., Strelitski. D. en Wissel van der, A. Schiedamse Rekentest. Handleiding. Groningen, 1970.
Humphreys, L. G. The Organisation of human abilities.
American Psychologist, 1%2, 17,475-483. Kaufmann, A. S. Piaget en Gesell: A psychometrie analysis of tests built from their tasks. Cliildren Development, 1971,42, 1341-1360.
Kema, G. N. P.M.A. 2-4. Nederlandse bewerking. Amsterdam, 1972.
Koster, K. B. De ontwikkeling van het getalbegrip op de kleuterschool. Groningen, 1975. |
Laan, H. van der. Leren lezen, schrijven en rekenen. Groningen, 1973.
Michael, W. B. A suggested research approach to the identification of psychological processes associated with spatial-visualisation factors. Edueational and Psychological Measurement, 1954. 14, 2, 40M06.
Nunnally, J. C. Psychometrie Theory. New York. 1%7.
Piaget, J., Resag, K., Fricke, A., Hiele, P. M. van en Odenbach. K. Rekenonderwijs en getalbegrip. Baarn, 1973.
Rapaport, D., Gill, M. M. en Schäfer, R. Diagnostic PsYcholo(>ical Testins^. New York, 1%8, ch. II, pp. 64^68.
Raven, J. C. Manual for the Standard Progressive Matrices. London, 1965.
Russell, G. en Leiter, Ph. D. Examiners Manual for the Leiter International Peiformance Scale. Chicago, Illinois, 1%9.
Schonell, F. J. en Schonell, F. E. Diagnosis and remedial teaching in arithmetic. London, 1%5.
Smith, J. M. Spatial Ability. lts edueational and .social signißceuice. San Diego, 1964.
Snijders, J. Th. en Snijders-Oomen, N. Nicht-Verbale Intelligenzuntersuchung. Groningen, 1967.
Spearman, C. E. 'General Intelligence" objectively detemiined and measured. American Journal of P.sychology. I9(M, 15, 26('>-221.
Thurstone, T. G. Primary Mental Abilities of children. Edueational and P.sychological Measurement, 1941. I. 105-116.
Vernon, P. E. The Structiire of Iliiman Abilities. London. 1971.
Warburton, F. W., Fitzpatrick. T. F.. Ward. J. en Ritchie. M. Some problems in the construction of individual intelligence tests. In: 'Ihe P.sychological Ase.ssnu-nt of Mental and Physical Handicaps, ch. 24. 719-733. London. 1970.
Wechsler, D. Wechsler Intelligence Scale for Children. Manual. New York, 1949. .
Zimmemiann, W. S. The iiilliience of item complexity upon the factor composilion of a spatial visualisation test. Edueational and Psvchological Measurement. 1954,14,1,106-119.
Zimmermann, W. S. Hypotheses concerning the nature ot |
3080
-ocr page 403-
Rekenstoornissen
the spatial factors. Ediicatioiial and Psvdiological Measwement, 1954, 14, 2, 396-400.
Curricula vitae
J- J. Dunumt. Hoogleraar Orthopedagogiek K.U. Nijme- gen, Erasmuslaan 40.
J.H.M. Hamers (geb. 1945) behaalde in 1968 de onder- wijsakte. Hij studeerde ortho-pedagogiek aan de K.U. te |
Nijmegen, aan welke universiteit hij in 1976 het doktoraalexamen behaalde. Sindsdien is hij als weten- schappelijk medewerker verbonden aiin het instituut voor orthopedagogiek aan de R.U. Utrecht, Bijlhouwerstraat 6.
A.J.J. M. Ruijssenaars (geb. 1951) studeerde orthopeda- gogiek aan de K.U. Nijmegen, aan welke universiteit hij in 1976 het doktonialexamen behaalde. Sindsdien is hij als wetenschappelijk medewerker verbonden aan het instituut voor orthopedagogiek, Erasmuslaan 40 te Nijmegen. |
397
-ocr page 404-
Samenvatting
Van enkele leestoetsen die gebruikt worden in de eerste klas van het basisonderwijs is nagegaan of de prestaties verklaard kunnen worden vanuit de konstrukts technisch lezen en hegrijpend lezen. Daartoe zijn deze toetsen vergeleken met enkele toetsen die vrij intensief onderzocht zijn.
Van de begripsvalide toetsen is door middel van struktuur-onderzoek nagegaan op welke wijze konstrukts en toetsskores samenhangen.
Wij komen hierbij tot de vraag of de begrippen begrijpend en technisch lezen in de eerste klas in het leesgedrag zijn te onderscheiden.
1. Inleiding
In de eerste klas van het basisonderwijs zijn een aantal toetsen in gebruiic voor technisch of begrij- pend lezen (zie van Lijf, 1971). In het kader van het D.A.L.-onderzoek (S.V.O.-projekt 0204, Appelhof 1976, 1977) is onderzoek verricht naar de begripsva- liditeit van enkele van deze toetsen. Het betreft de Eén-minuut-test voor technische leesvaardigheid (Caesar, 1970), Begrijpend lezen / (van Calcar, Teilegen en van Soest, 1970). óe Klassikale toets na het tweede deeltje van de methode 'Caesar' (S. A.C., 1972) en de KriteriunUoets na het vierde deeltje van de methode 'Caesar' (S.A.C., 1974). De Eén- minuut-test voor technische leesvaardigheid zal in het vervolg worden aangeduid als de Eén-minuut- test (Caesar).
Een toetsskore is pas bniikbaar als deze een
1 Dit artikel is gebaseerd op een paper gelezen op de "invitational conference' van de ClO-werkgroep toetspro- blemen op 14 oktober 1976
2 Bij het schrijven van dit artikel heb ik dankbaar gebruik gemaakt van opmerkingen van Don Mellenbergh, Rinus Voeten en Jos Zwarts. |
betekenis heeft. De betekenis kan bijvoorbeeld ontleend worden aan de verzameling taken waainit de toets een steekproef vormt. Voor de betekenis kan ook een theoretische variabele (konstiukt, begrip) worden aangevoerd. Begrips- of konstiiikt- validering is het onderzoek ter rechtvaardiging van de veronderstelling dat de toetsskore de theoretische variabele meet. De rechtvaardiging is mogelijk als de theoretische variabele een rol speelt in een theorie en uit die theorie toetsbare hypothesen afleidbaar zijn. Kan men de theorie handhaven dan is de toets begripsvalide: de toets meet het konstmkt. Bij de te valideren toetsen spelen twee konstiiikts een rol: technisch lezen en begrijpend lezen.
Brus en Voeten (1973) omschrijven het 'technisch aspekt van het lezen' als het ontsleuteien van gedrukte of geschreven tekst. Ontsleuteien of dekoderen houdt in dat reeksen gednikte of geschreven letters die volgens bepaalde regels zijn weergegeven, in relatie worden gebracht met een ander tekensysteem dat verbaal-auditief van karak- ter is. Betekenis hoeft hier geen rol te spelen en evenmin behoeft het gelezene verklankt te worden. Dit neemt niet weg dat bij aanvankelijk lezen dekoderen verklanken inhoudt.
Aamoutse e.a. (1976) geven als omschrijving van begrijpend lezen 'het proces van kennisnemen, inteipreteren en beoordelen van informatie, die in een gedrukte of geschreven tekst wordt aangebo- den'.
Op grond van deze definities is het duidelijk dat bij het lezen van zinvol materiaal zowel technisch als begrijpend lezen een rol spelen. Een beschrijving van de relatie tussen deze twee konstrukts en vormen van lezen zoals die in de toetsen wordt gevraagd, zou de theorie zijn die uitgangspunt kan vormen bij de begripsvalidering van deze toetsen. Hoewel er theorieën en modellen op het gebied van (leren) lezen ontwikkeld zijn (zie .Akerboom, 1975). ontbreekt een theorie die de vereiste relatie tussen konstmkts en toetsgedrag legt. We zullen dus andere wegen moeten zoeken om de veronderstelling dat de toets het konstnikt meet te rechtvaardigen. Ben
Bijdragen tot de begripsvaliditeit van enkele leestoetsen m.b.t. de begrippen technisch en begrijpend lezen^
Het D.A.L.-onderzoek 4.
Michel Zwarts^ Vakgroep Onderwijskunde, I.P.A.W., R.U. te Utrecht
Pi-.DAGOGisciii; SruniHN 1977 (54) 398-405 |
-ocr page 405-
dergelijke weg is uitgaan van andere toetsen die pretenderen hetzelfde te meten. Door vergelijkend onderzoek kan dan, ook zonder een expliciete theorie, iets over de betekenis van de toetsskores vastgesteld worden. Dit vergelijkende onderzoek kan aangeduid worden met soortgenoot validiteit of onderzoek naar de konvergente validiteit (Drenth 1975; Fiske, 1971). In overeenstemming met de 'Standards for educational & psychological tests' (APA, 1974) blijven we echter de term begripsvali- dering hanteren.
Als vergelijkbare toetsen hebben we gekozen Schriftelijke' Opdrachten II (Bnis en van Bergen, 1973) cn dcEén-mimint-tcst (I3rus cn Voeten, 1973). Deze toetsen zijn niet alleen uitvoerig onderzocht (Brus en van Bergen, 1973; Brus en Voeten, 1973; Mommers en Smits, 1973; Stijnen, 1975; Voeten, 1973), m:uir ze komen wat vonn betreft overeen met twee van de te valideren toetsen: Begrijpend lezen I en de Eén-minuut-tcst (Caesar).
Het onderzoek dat over en met o.a Schriftelijke Opdrachten II en de Eén-nüniint-test (Brus en Voeten) is verricht, het zgn. IJkingsonderzoek, heeft een tiantal konklusies opgeleverd over de konstrukts technisch en begrijpend lezen voorzover die kon- strukts door deze toetsen worden gemeten. Wij zullen nagaan of deze konklusies ook gelden voor de te valideren toetsen. Deze indirekte procedure is nodig omdat Schriftelijke Opdrachten II en de Eén-miniiiit-test (Bnis en Voeten) niet in het eerste leerjaar jifgenomen kunnen worden.
Procedures -•1. Toetsen
De gebruikte toetsen kunnen we als volgt omschrij- ven.
Öe Eén-minnnt-test {Bnis en Voeten) en de ^'■'n-niimiiit-test (Caesar) zijn snelheidstoetsen daarin de leerlingen een aantal niet-samenhangende \voorden lezen. De skore is het aantal, in één minuut, goed gelezen woorden.
Schriftelijke Opdrachten cn Begrijpend lezen I zijn liveautoetsen die het uitvoeren vragen van een ïiantal schriftelijke opdrachten.
t)e Klassikale toets na het tweede deeltje van de "methode 'Cacs(n-' en de Kriteriinntoets na het vierde geeltje van de methode 'Caesar' maken deel uit van het begeleidingspakket van het Utrechtse Schoolad- viescentrum. In de v^didcring zijn de volgende ^eeltoetsen betrokken: Het Letterdiktee bestaat uit 'O gesproken woorden waaruit de leerling een letter moet opschrijven. Begrijpend lezen vraagt het kiezen van het goede antwoord bij vragen over stukjes tekst (10 vragen). De Leeskaart is een niveautoets die, eveniils de één minuut toetsen uit (30) losse woorden bestaat. De skore is het totaal aantal goed gelezen woorden. |
Voor verdere gegevens over de toetsen, zie van Lijf (1971), Zwarts (1976).
De Eén-minnnt-test (Caesar) en de toetsen na het tweede en vierde deeltje zijn gebonden aan de methode 'Zo/Veilig leren lezen'. Dit brengt uiteraard beperkingen met zich mee t.a.v. de generaliseer- b;u\rheid.
A fname van de toetsen
Voor de validering hebben we gegevens gebioiikt die zijn verzameld in het D.A.L.-onderzoek bij 20 Utrechtse scholen in het schooljaar 1974/'75. De klassen vormen geen steekproef uit een bekende populatie. Verder zijn gegevens ontleend aan de zgn. leeriingen-administratie over 1972-1975 van het Schooladviescentrum te Utrecht. Het gaat hierbij om ongeveer 1600 leeriingen uit pim. 60 scholen.
De leerkrachten hebben de toetsen zelf afgeno- men na instruktie door het schooladviescentiiim.
De Eén-minnnt-test (Caesar) wordt afgenomen in januari, maart en juni; Begrijpend lezen I in juni; de Klassikale toets na het tweede deeltje en de Kriteriinntoets na het vierde deeltje als de betref- fende deeltjes van de methode voor aanvankelijk lezen 'Zo/Veilig leren lezen' (Caesar, 1970) voltooid zijn, resp. november/december en febmari/maart.
Behalve over de leesprestaties is ook informatie verzameld over het sociaal-kultureel niveau en de intelligentie van de leeriingen. Het sociaal-kultureel niveau is bepaald op grond van het beroep van de vader met behulp van de beroepenklapper van het Instituut voor toegepaste sociologie (1975). Om de intelligentie te kunnen vaststellen is de Test hij het schoolhegin, vorm K2, (Pintner, Cunningham en Durost, 1970) door een onderzoeksmedewerkster afgenomen. In het IJkingsonderzoek zijn dezelfde Indikatoren voor intelligentie en sociaal-kultureel niveau gebruikt.
Als vergelijkingsmateriaal nemen wij de resultaten van het IJkingsonderzoek voor leeriingen uit het tweede leerjaar.
2.3. Werkwijze
De konklusies van het IJkingsonderzoek hebben gedeeltelijk betrekking op zaken die algemeen gelden voor schoolvorderingtoetsen, zoals relatie
Bijdragen tot de begripsvoliditeit van enkele leestoetsen |
399
-ocr page 406-
Michel Zwarts
van de toetsprestaties met rijping en sociaal- kultureel niveau. Daarnaast gelden de konklusies de relaties tussen technisch lezen, begrijpend lezen, taalvaardigheid en denkvaardigheid (intelligentie).
Nagegaan zal worden of de konklusies ook gelden voor de toetsen die wat vorm betreft overeenkomen met de toetsen uit het IJkingsonderzoek: Begrijpend lezen I en de Eén-minnut-test (Caesar). Gelden de konklusies ook, dan wordt aangenomen dat de laatstgenoemde toetsen voornamelijk begrijpend lezen resp. technisch lezen meten. We kunnen vervolgens van de andere te valideren toetsen nagaan hoe hun relatie is met Begrijpend lezen I en de Eén-minuut-test (Caesar). Op grond van deze relatie kan bepaald worden of en in hoeverre Lelterdiktee, Begrijpend lezen en de Leeskaart hun betekenis aan technisch of begrijpend lezen ontle- nen.
3. Resultaten
3.1. De Eén-minuut-test (Caesar) en Begrijpend lezen I.
We zullen suksessievelijk de konklusies uit het IJkingsonderzoek vermelden en daarbij nagaan in hoeverre deze ook gelden voor de Eén-nünuut-test (Caesar) en Begrijpend lezen /. - Zowel technisch als begrijpend lezen zijn in belangrijke mate een effekt van onderwijs. De voornaamste alternatieve verklaring voor het veranderen van prestaties met de tijd is rijping. In dat geval zullen de skores samenhangen met leeftijd. Uit Tabel 1 blijkt dat deze samenhang er
Tahcll.
Gemiddelden voor onderscheiden leeftijdsgroe- pen.
Toets Leeftijd |
|
|
jong* |
oud |
Eén-minuut-test (Caesar) |
|
|
|
lifname: januari |
|
23.3 |
23.6 |
maart |
|
35.4 |
35.5 |
juni |
* |
47.7 |
46.1 |
Begrijpend lezen I |
|
23.2 |
23.8 |
Aantal leerlingen |
|
240 |
205 |
|
jonger dan 78 maanden op 1-9-1974. |
|
nauwelijks is bij gelijke onderwijsduur (zittenblij- vers zijn buiten beschouwing gelaten).
- Zowel technisch als begrijpend lezen variëren met het sociaal-kultureel milieu van herkomst. Uit Tabel 2 blijkt dat er aanzienlijke verschillen zijn tussen de gemiddelde toetsskores van de beroeps- groepen, maar dat de overlap ook erg groot is. Het profiel van de gemiddelden komt globaal overeen met de resultaten van het IJkingsonderzoek, zie Figuur 1 en 2. De verschillen tussen de profielen lijken niet groot genoeg om aan te nemen dat de toetsen iets anders meten. Voor verdere gegevens over de samenhang tussen sociaal-kultureel niveau en leesprestaties, zie Claessen en Smits (1974).
- De samenhang van technisch lezen met intelligen- tie is vrij gering; van begrijpend lezen met intelligentie is van gemiddelde grootte en van begrijpend lezen met technisch lezen is vrij hoog.
Tabel 3 geeft de korrelaties tussen de ware skores zowel voor de toetsen uit het IJkingsonderzoek als voor de toetsen uit het D.A.L.-onderzoek. Het verschil tussen de korrelatie-matrices is verrassend klein als rekening gehouden wordt met het feit dat het ten dele verschillende toetsen betreft die in verschillende leeijaren in verschillende onderzoe- ken zijn afgenomen.
In Tabel 3 zijn korrelaties gekorrigeerd voor attenuatie. De betrouwbcuirheid van de Eén- miniiut-test (Caesar) is ontleend aan Caesar (1970), van de Test hij het schoolhegin aan Creemers (1974). De overige betrouwb;uirheden (KR20) zijn bepaald met gegevens uit het D.A.L.-onderzoek. De korrektie is uitgevoerd omdat de konklusies betrek- king hebben op de konstmkts die alleen in de ware skore tot uiting komen. De konelaties met de Eén-minuut-test (Caesar) in Tabel 3 zijn gemiddeld over de afname momenten.
Op grond van de gepresenteerde resultaten kunnen we aannemen, dat de konklusies van het IJkingsonderzoek ook gelden voor de Eén-minuut- test (Caesar) en voor Begrijpend lezen /. We leiden diuimit af dat de eerstgenoemde toets vooral technisch lezen meet en de tweede toets vooral begrijpend lezen.
3.2. Letterdiktee, Lee.skaan en Begrijpend lezen.
Op grond van de vorm van de toetsen is Begrijpend lezen een toets voor begrijpend lezen en zijn het Letterdiktee Leeskaart toetsen voor technisch lezen. Als dit zo is, dienen de Leeskaart en het Letterdiktee hoger te kon^eleren met de Eén- minuut-test (Ctu'sar) dan met Begrijpend lezen /.' |
400
-ocr page 407-
Bijdragen tot de hegripsvaliditeit van enkele leestoetsen
Figuur
Gemiddelde z-waardes voor beroepsgroepen*
Eén-minuut-testen
ö
ö
T
Tabel 2.
Gemiddelden en (standaardafwijkingen) van onderscheiden beroepsgroepen.*
beroepsgroep
1 2 3 4 5 6
ongeschoolde geschoolde lagere kleine middelbare hogere
arbeid. arbeid. employees zelfstandigen employees beroepen.
ï^én-minuut-test (Caesar) 'ifname: januari maart
i) .. j""' "egnjpend lezen 1
19.9(11.2) 30.1 (14.1) 39.1 (16.3) 20.4 ( 8.5) |
20.9(7.5) 23.4(10.1) 20.3 ( 7.9) 26.1(10.5) 29.8 (13.0)
31.9(13.4) 35.3(14.5) 30.1(14.3) 36.6(12.3) 43.6(18.0)
41.4 (17.9) 47.0(18.7) 41.7(19.3) 51.6(17.8) 57.2 (21.2)
21.3 ( 7.9) 23.5 ( 6.4) 20.4(8.3) 26.6 ( 3.5) 26.8 ( 4.5) |
■Aantal leerlingen
■ndeling bepaald met de bertKpenklapper van het Instituut voor toegepaste sociologie (1975).
401
-ocr page 408-
Michel Zwarts
Figuur 2
00
d
d
d
O
d
rj
=f
Voor toelichting zie Tabel 2.
Bc\qrijpeiul lezen dient het hoogst te korreleren met Begrijpend lezen /.
Uit Tabel 4 kunnen we aflezen dat deze hypothesen niet opgaan voor de Leesktiart en het Letterdiktee: de korreiaties met Begrijpend lezen I zijn hoger dan met de Eén-niinnut-test (Caesar). Het is dan ook vrijwel uitgesloten dat deLeeskaart of het Letterdiktee voornamelijk technisch lezen zouden meten. Voor Begrijpend lezen is de veronderstelde relatie wel aanwezig: de korrelatie met Begrijpend lezen I is beduidend hoger dan met de Eén-niinniit- test (Caesar).
Op grond van deze resultaten kunnen we aannemen dat de skores op Begrijpend lezen vooral bepaald worden door begrijpend lezen, en dat de Lees kaart en htt Letterdiktee niet op de eerste plaats technisch lezen meten.
3.3. Struktuuronderzoek
Het voorafgaande onderzoek heeft twee toetsen |
D.A.L.-onderzoek
1 Test bij schoolbegin
2 Eén-miniiiit-test (Caesar)
3 Begrijpend lezen I
IJkingsonderzoek
1 Test bij schoolbegin
2 Eén-minuut-test (Bins)
3 Schriftelijke opdrachten 2.
opgeleverd waarvan de skores vooral bepaald worden door het konstrukt begrijpend lezen. Begrijpend lezen I en Begrijpend lezen, en een toets, de
T(ihcl3.
Korreiaties tussen toetsskorcs bij enkele onder- zoeken.*
* gekorrigeerd voor attenuatie; betrouwbaarheden op J*^ diagonaal. |
n = ±500
(0.93)
0.29 (0.95) 0.46 0.69 (0.90) I 2 3
n = ±350
(0.93)
0.25 (0.96) 0.55 0.65 (0.89) 1 -> 3 |
402
-ocr page 409-
Bijdragen tot de hegripsvaliditeit van enkele leestoetsen
Eén-minimt-test (Caesar), die zijn betePcenis vooral ontleent aan het konstrukt technisch lezen. Om een beter inzicht te krijgen in de manier waarop de beide konstrukts de toetsprestaties bepalen, hebben wij een aantal modellen over de relatie in een toetsende faktoranalyse getoetst.
Van de vier getoetste modellen voldoet de in Tabel 5 weergegegeven oplossing het best. In dit model kunnen we de Faktoren interpreteren als de konstmkts technisch en begrijpend lezen. De korrelatie tussen deze konstrukties is vrij hoog: 0.69. Uit de koirelaties tussen de konstrukts en de toetsresultaten blijkt dat in deze resultaten zowel technisch als begrijpend lezen een rol spelen. De korrelatie met het konstrakt dat de toets geacht wordt te meten, is echter steeds beduidend hoger dan met het andere konstmkt. Opvallend is wel dat de kon-elaties van Eén-niininit-test (Caesar) met begrijpend lezen vrijwel even hoog zijn als de korrelatie van Begrijpend lezen met begrijpend lezen. |
Onder het gekozen model hebben we de korrela- ties van de skores op de Leeskaart en het Letterdiktee met begrijpend lezen (0.80 en 0.70) en met technisch lezen (0.63 en 0.48) bepaald. Deze korrelaties bevestigen het resultaat van paragraaf 3.2.: de toetsen worden meer bepaald door begrijpend lezen dan door technisch lezen.
De toetsende Faktoranalyse is uitgevoerd met ACOVSF (Jöreskog, Gmveaus & van Thillo, 1971). In deze analysevorm kunnen veronderstellingen over de wijze waarop toetsskores en konstrukts samenhangen in een model worden ingebouwd en getoetst.
Tabel 6 geeft aan welke modellen getoetst zijn. Aangegeven is op welke faktoren de toetsen kunnen laden. Bij de modellen met 2 faktoren is de korrelatie tussen de faktoren bepaald op grond van de data. Het best passend model is model III.
Tabel 4.
Korrelaties tussen toetsskores (S.A.C. gegevens).*
Eén-minuiit-test (Caesar) |
1 afname: januari |
(0.95) |
|
|
|
|
~ maart |
0.87 (0.95) |
|
|
|
|
juni |
0.80 0.90 |
(0.95) |
|
n = ± 1600 |
|
Begrijpend lezen i |
0.54 0.59 |
0.61 |
(0.90) |
|
|
Hegrijpend lezen |
0.37 0.42 |
0.43 |
0.55 |
(0.76) |
|
Leeskaart |
0.54 0.59 |
0.57 |
0.66 |
0.51 |
(0.93) |
7 Letterdiktee |
0..14 0.36 |
0.36 |
0.46 |
0.37 |
0.46 (0.59) |
|
1 2 |
3 |
4 |
5 |
6 7 |
* gekorrigeerd voor attenuatie: betrouvvliaarlieden op de diagonaal. |
|
|
|
Tdhcl 5. 'I'cKtsende faktoranalyse* |
|
|
|
|
|
|
l-aktormatrix** |
|
|
Koirelaties |
|
• |
techniseh |
begrijpend |
technisch |
begrijpend |
|
lezen |
lezen |
|
lezen |
lezen |
^yn-minuut-test (Caesar) |
|
|
|
|
|
name: januari |
0.91 |
0 |
|
0.91 |
0.63 |
maart |
1.(H) |
0 |
|
l.(X) |
0.69 |
juni |
0.87 |
0.11 |
|
0.95 |
0.71 |
scgrijpend lezen |
0 |
0.71 |
|
0.49 |
0.7! |
"egrijpend lezen 1 |
0 |
0.93 |
|
O.W |
0.93 |
|
|
|
|
|
|
|
^uitgevoerd op de korrelaties tussen de ware skores. de ladingen met O zijn door het mixlel bepaald; konelatie tussen de faktoren 0.69. |
|
403
-ocr page 410-
Michel Zwarts
Tabel 6. Faktor-matrices van de getoetste modellen.
toets
model |
|
I |
11 |
III |
IV |
Eén-minuut-test (Caesar) |
|
|
|
|
afname: januari |
v |
vO |
vO |
vO |
maart |
v |
vO |
vO |
vO |
juni |
v |
vO |
V V |
vO |
Begrijpend lezen |
v |
Ov |
Ov |
v v |
Begrijpend lezen 1 |
v |
Ov |
Ov |
v V |
|
V faktor lading bepaald op grond van de data O faktor lading op nul gesteld. |
Tabel 7.
Korrelaties tussen toetsskores bij enkele onder- zoeken
1.00 0.77 0.64 I
1.00 0.75 0.69 1
IJkingsonderzoek
1 Eén-minuut-test (Brus)
2 Leesvaardigheidstest
3 Schriftelijke Opdrachten 2
PALO-onderzoek1
1 Eén-minuut-test (Caesar)
2 Leesvaardigheidstest
3 Begrijpend lezen 1
1.00 3 |
lagere school in toenemende mate differentiëren (Brus en Voeten, 1973). Uit ons onderzoek blijkt dat deze tendens niet betekent dat technisch en begrijpend lezen in de eerste klas samenvallen. Hoewel er een vrij hoge samenhang is, zijn de konstrukts onderscheidbaar.
Blijkens ons onderzoek worden de prestaties op de Leeskaart meer bepaald door begrijpend dan door technisch lezen. Een merkwaardige uitkomst als men zich realiseert dat de skore op deze toets het aantal goed gelezen woorden is en het voornaamste verschil met de Eén-mimnit-test (Caesar) de tijdslimiet is. De konditie waaronder een leeriing op de eerste klas woorden leest (niveautoets of snelheidstoets) is dus medebepalend voor de betekenis die aan de toetsskore gehecht kan worden. Deze bevinding kan echter niet zonder meer gegeneraliseerd worden, zoals blijkt uit Tabel 7. In deze tabel zijn de korrelaties van een snelheidstest en een niveautest voor technisch lezen met een toets voor begrijpend lezen opgenomen. De niveautest is in beide gevallen de Leesvaardigheidstest van Wiegersma (1970). Deze korrelaties zijn niet gekorrigeerd voor attenuatie omdat geen gegevens bekend zijn over de betrouwbaiirheid van de Leesvaardigheidstest. In beide onderzoeken korre- leren de toetsen die hetzelfde meten (technisch lezen) hoger met elkaar dan met de toets die wat anders meet (begrijpend lezen). De korrelatie van de niveautoets voor begrijpend lezen korreleert in beide gevallen vrijwel even hoog met zowel de niveautoets cds de snelheidstoets voor technisch lezen.
Bij deze diskrepantie tussen de resultaten met betrekking tot de Leesvaardigheidstest en de Leeskaart kunnen vormverschillen een rol spelen. Het is anderzijds mogelijk dat de konstrukts begrijpend en technisch lezen geen gelukkig uit- gangspunt zijn voor het verklaren van toetsgedrag- Zij zijn ontleend aan de didaktiek van het leesonderwijs, m.n. aan leesvormen zoals in het lager onderwijs gepraktiseerd werden. Het is de vraag of deze onderscheiding parallel loopt met onderscheidingen in het leesproces. Dit proces is het voor de hand liggende uitgangspunt bij de verklaring van leesgedrag. Zoals reeds gekonstateerd, is de theorievorming op dit gebied te summier om bruikbaar te zijn. |
4. Diskussie
• Een konklusie van het IJkingsonderzoek is dat begrijpend en technisch lezen zich in de loop van de |
Literatuur
Aamoutse, C., A. Buitenhuis, H. Lucas en M. Ro''^' Akerboom, Een vooriopige lijst van doelstellingen van het leesonderwijs voorde basisschool. In: C. Aarnoutse |
404
1 Projekt aanvankelijk lezen (S.V.O.-projekt 0186);
gegevens ter beschikking gesteld door K. Meyer, vakgroep
Onderwijskunde, R.U. te Utrecht.
De analyse is uitgevoerd op de korrelaties tussen
de ware skores (Tabel 4) omdat de konstrukts alleen
de ware skore beïnvloeden. Voor de interpretatie
zijn de korrelaties genomen en niet de faktorladingen
omdat de ladingen door de korrelatie tussen de
faktoren moeilijk interpreteerbaar zijn.
De korrelaties van de Leeskaart en het Lettcrdik-
tee met de konstrukts zijn bepmild met een model
waarbij de faktormatrix uit Tabel 5 en de korrelatie
tussen de faktoren als vaststaand zijn beschouwd.
-ocr page 411-
Bijdragen tot de hegripsvaliditeit van enkele leestoetsen
(red): Doelstellingen van het leesonderwijs. Deelrapport II, S.v.0.-projekt0298. Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijmegen, 1976.
Akerboom, M., Enkele modellen op het gebied van het lezen. In: C. Aamoutse (red): Enkele aspekten van lezen en leesonderwijs. Deelrapport I, S.V.O.-projekt 0298, Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijmegen, 1975.
APA, Standards for ediicational andpsycliological lests. Washington, American Psychological Association, 1974.
Appelhof, P.N., Ontwikkeling en Evaluatie van een begeleidingsprojekt van differentiatie van het aanvanke- lijk leesonderwijs. Pedagogische Studiën 1976,
Appelhof, P. N., Evaluatie van curriculum-innovatie. Pedagogische Studiën 1977,-W.
Brus, B. Th. en Van Bergen, I. B. A. M., Schriftelijke opdrachten. Nijmegen, Berkhout, 1973.
Brus, B. Th. en Voeten, M. J. M.,Eén-minuiit-test. Vorm A en B. Nijmegen, Berkhout, 1973.
Caesar, F. B., Handleiding: Veilig leren lezen, Tilburg, Zwijsen, 1970.
Calcar, C., van. Teilegen, B. en Soest, W., van. Handleiding voor de toets 'Begrijpend Lezen /', Amsterdam, RITP, 1970.
Claessen, J. F. M., en Smits, B. W. G. M., Profielanalyse van testskores van leerlingen uit verschillende sociale Pedagogische Studiën. 1974,5/, 21.3-222.
Creemers, H. A. M., Evaluatie van onderwijsstijlen hinnen het aanvankelijk lezen. Utrecht, 1974.
Drenth, V.. De psychologische test, van Loghum Slaterus, Arnhem. 1975."
Fiske, P. VV. .Measuring the concept ofpersonality, Aldine Publishing Company, Chicago, 1971. |
Instituut voor toegepaste sociologie, Beroepenklapper, Nijmegen, 1975.
Jöreskog, K. G., Gniveaus, G. T. en Thillo, M., van, ACOVSF, a general computer program foranalysis of covariance structures. Princeton, Educational Testing Service, 1970.
Lijf, R. T. P., van, Bescluijving van nederlandstalige toetsen voor kleuter- en basisonderwijs, Arnhem. CITO, 1971.
Mommers. M. J. C. en Smits. B. W. G. M., Toetsen voor inzichtelijk rekenen, Tilburg. Zwijsen, 1973.
Pintner, P., Cunningham, B., van en Duros, W. N., Handleiding en controle model Ki en Ki. Test hij het schoollH'gin, Groningen. Wolters-Noordhoff. 1970.
S.A.C., Handleiding van afname en skoring van de klassikale toets voor aanvankelijk lezen na Iwt tweede deeltje van de methode 'Caesar', Utrecht, Schoolad- viescentnim, 1972.
S.A.C., Handleiding hij de kriteriumtoets na het vierde deeltje van de nwthode 'Caesar', Utrecht. Schoolad- viescentmm, 1974.
Stijnen, P. J. J., Woordenscluittest, Nijmegen, Berkhout, 1975.
Voeten, M. J. M., De relatie van enkele leestests met het praktijkoordeel van lezen. Memoreeks onderwijsre- search, 1973,/.
Wiegersma, S., Lee.waardigheidstest voor het onderzoek van de mechanische leesvaardiglwid. Groningen, 1970.
Zwarts, M..Instrumenten en tecluücken, Intcrimverslagó D.A.L.-onderzoek, S.V.O.-projekt ()2(U, Utrecht, l.P.A.W.. 1976.
Curriculum viiae: zie Ped. Studiën 1976(53) p. 433. |
405
-ocr page 412-
Vooraf
Deze kroniek werd geschreven naar aanleiding van de workshop: Research into assessing the effectiveness of different experimental forms of education for pupils aged 10-14 and the curricula adopted, december 1976 in Neusiedl, Oostenrijk.
Van een verslag is geen sprake want individuele bijdragen komen niet uitvoerig aan de orde. Een aantal hoofdlijnen: onderwerpen voor onderzoek, gevolgtrekkin- gen die ter plaatse werden samengevat, problemen die werden aangesneden, zijn interessant genoeg om een uitvoerig conferentieverslag niet af te wachten. De tekst gaiit in op het doel en de organisatie van de workshop, de deelnemers en de presentatie van de bijdragen. Vervolgens treft de lezer schrijvers hoofdindmkken iuin met enig - persoonlijk - commentaar. Deze zijn gegroepeerd om een aantal vragen voor onderzoek dat denkbaar is naar aanleiding van: onderzoek, ontwikkelingen en verloop van vernieuwing in enkele landen. Wellicht kan deze opsom- ming denkbeelden aandragen voor de samenstelling van onderzoekprogramma's van (sector-)onderzoeksgroepen, researchgroepen en programmacommissies, een onder- werp w;iaraan in de kuitste paragraaf aandacht is besteed. Als literatuur volgt een lijst van ingediende bijdragen en de wijze waarop zij beschikbiuir zijn.
1. Dad en oi fiani.salie van de workshop
De workshop was onderdeel van een reeks bijeenkomsten, georganiseerd door de Raad van Europa.
In Neusiedl zelf werd de organisatie voornamelijk verzorgd door het Oostenrijkse Bundesministcrium für Unterricht und Kunst.
Doelen van de conferentie werden aangegeven als
1. uitwisseling van gegevens;
2. versterking van samenwerking en
3. vorming van een groep mensen die van elkaar weten wat zij doen. |
Elke deelnemer gaat met eigen verwachtingen naar zo'n 406 conferentie. Een uitspraak over de mate waarin deze doelen bereikt zijn, is vrij subjectief.
Totaalindnik was dat de conferentie in sommige opzichten zeer nuttig was geweest (doelen 1 en 3). Dat doel 2: internationale samenwerking - in één week - niet tot stand komt en dat de aangeboden informatie van zeer wisselende kwaliteit en biiiikbaarheid was, heeft geen uitleg nodig. Over de manier van dagindeling: niet zo overiaden dat deelnemers veelvuldig spijbelden. Hierdoor werd bereikt dat men informeel en intensief aan de praat kon raken over onderweipen die tijdens, altijd wat stijve, vergaderingen niet aan bod komen.
2. Dcclminie en prestaties
Voor wie een workshop als deze bedoeld is kan men vooraf niet altijd bekijken. De aankondiging 'research on' had bij schrijver het idee doen postvatten dat de bijeenkomst vooral voor onderzoekers bedoeld was. Dit bleek slechts gedeeltelijk zo te zijn. De deelnemers uit Tüiropa (vrijwel alle europese landen en België natuurlijk tweemaal) hadden uiteenlopende bezigheden. Ruw geschat bestond iets minder dan de helft van het gezelschap uit onderzoekers. In zo'n gemengd gezelsch;ip is hel niet altijd gemakkelijk om elkaar te begrijpen. Soms zijn de discussies technisch van aard, maar vaker bestaat de tendentie dat de inhoud van het gesprek - door transformatie in normale taal - onscheip wordt. Een simult;ianvertaling kan zo'n taalprobleem niet oplossen als over onderwijskundige onderwerpen gesproken wordt die vaak onscherp bepaald zijn. Ook tijdens deze conferentie ontkwam men lang niet altijd aan zulk een gebrek aan precisie.
Betekent dit nu dat het oordeel over de selectie, bijdragen van de deelnemers en de uitkomsten van de gesprekken negatief moet uitvallen? Allerminst! Met wat extra inspanning kan men elkaar begrijpen en het vert;uilproces levert soms interessante informatie. Een aanbieding moet genoemd worden. DahlolTliet zijn gehooi tijdens het betogend invullen van een getallenoverzicht van resultaten steeds voorspellen wat het etTect van
phnagogischk S l lidikn 1977 (54) 40M
Kroniek
Vemieuwingsonderzoek in Europa; onderwerpen, omstan- digheden |
-ocr page 413-
Kroniek
bepaalde ingrepen op de cijfers was. Zeer boeiend en heilzaam tegen de standaardreactie van sommige luiste- raars die achteraf plegen te zeggen dat zij het al wisten!
In andere presentaties bleken soms onvolkomenheden in de opzet van het vernieuwingsonderzoek en de omstandigheden waaronder vernieuwingsonderzoek uit- gevoerd moeten worden. Als voorbeelden: in één geval bleek dat een zeer veelomvattende hoeveelheid 'rijke' gegevens verzameld, zonder de aanwezigheid van een bewerkingsplan - en erger - zonder duidelijk uitzicht op een systematische analyse en rapportering.
Elders bleek weer eens dat het voornemen om 'experimenten' grondig te evalueren vóórdat beslissingen over het onderwijs genomen zouden worden niet altijd ernstig genomen kunnen worden.
3. Enl<ck' algemene prohlenien. I)eperl<ingcn en ntogeliJI<- heden van vernieii\unf;sonclerzocl<
In een verslag in het tijdschrift van het ministerie van O. en W. 'Uitleg' over dezelfde conferentie spreekt Lagei-weij terecht over de betrekkelijke waarde van 'reisverhalen'. Het voordeel van een bijeenkomst als deze blijft echter, dat geïnformeerde personen bij elkaar zitten die snel ervaringen uitwisselen. Getracht is om vooral de tijd- en plaatsgebonden elementen uit de gesprekken te benadmk- ken. De weergave van de meeste punten is veelal een parafrase van de vergadersamenvatting. De commentaren zijn ook meestal voor rekening van de schrijver.
3-1. Ih'peikte, maar bestaande i^encraliserintismof^elijk- heden voor vernienwins;s(>nder:.oel\
Na kennismaking met zeer uiteenlopende nationale onderwijssystemen, ligt de conclusie voor de hand dat nationale verschillen de generaliseringsmogelijkheden van onderzoek sterk beperken. Hen dergelijke gevolgtrekking ^ordt echter - volgens deze schrijver - te vlot gemaakt. Toegegeven, het getuigt van naïveteit om bepaalde deeloplossingen of zelfs totaaloplossingen zonder meer ^an hel ene naar het andere land over te willen plaatsen. Echter, het is zeer nuttig om voor het feit geplaatst te borden dat een luintal eigenschappen van vernieuwing, •Jeelproblemen en oplossingen gelijk zijn. Gedogen probleemanalyse, waarin men zoekt naargemeenschappe- ''Jkheden en verschillen is in de onderwijskunde broixlniv Jig. Zulke probleemanalyses, waarin achtereenvolgens "^en afstandelijke houding wordt aangenomen, een syn- 'hese van de observaties wordt gemaakt die tenslotte in 'j^passingsmogelijkheden vertaald worden, kimnen bij- dragen tot goede theorie opleveren. Onze verstokenheid ^an theorie maakt het ons vaak gemakkelijk om erin te berusten dat wij niet slagen om boven het niveau van het Uiten van algemeenheden te komen, l-xn op zich/elf juiste Uitspraak dat onderwijs 'complex en onscheidbaar in deelmomenten' is. zou bijvwiibeeld ons wantrouwen '^Sen het alles-hangt-met-alles-samen-model in de onder- ^l'jsresearch nog groter moeten maken. Hij internationale Uitwisseling van gegevens, is de verieiding groot om te gaan twijfelen aiin de generaliseerbaarheid van onderzoek. Dezelfde twijfels gaan echter ook op voor onderzoek hinnen een nationaal schoolsysteem. Subsystemen of diverse vernieuwingsscholen binnen een land zijn immers eveneens zeer verschillend. Maar juist als wij merken dat allerlei aspecten 'onscheidbaar' zijn en dat er ingewikkelde wisselwerkingen zijn tussen zaken als stnicturele vorm, formele en materiële innovatie, onderwijsbeleid, selectie, diplomering en civiel effect, wordt ons perspectief verscherpt. Wij kunnen weliswaar niet pretenderen alles tegelijk aan te pakken met beleid en onderzoek, maar standaardisatie van methoden om gegevens te verzamelen, te verwerken en te interpreteren en een grondige analyse van de vraagstellingen, helpen en zijn voor sommige conclusies nodig. |
3.2. De vloeilxiarlieid van experimenteel onderwijs
Als men in een bestaand systeem op één plaats het onderwijs verandert, zijn effecten en nevenetïecten op andere delen van het onderwijs(deel)-systeem èn moeilijk te voorspellen èn moeilijk te beheersen. Bij vernieuwing lijkt in het algemeen een autonome grensvervaging op te treden. Verandering van leerplan heeft elïecten op wijze van toetsing en selectie etc. (3nderzoek heeft in het algemeen geen bevestigende, systeemversterkende wer- king, maar vergroot de vloeiendheid van de situatie als resultaten van onderzoek serieus genomen worden.
Onderweipen als: beheersing van vernieuwing, het grote nut van verlaging en verhoging van de zelfverze- keidheid van vernieuwers door onderzoek in onderschei- den fasen van vernieuwingsprocessen, etc. zouden hier besproken kunnen worden, maar dit voei1 te ver van de algemene lijn. Volstaan moge worden met de uitspraak dat bij stnicturele en inhoudelijke vernieuwing praktische beperkingen voortdurend in het oog gehouden moeten worden. Idealen van vernieuwers en sommige onderzoe- kers zijn vaak zo opgeklopt hoog dat frustaties onvermijde- lijk zijn. I-xn etVect dat vernieuwing zonder meer kan schaden en de continuïteit van vernieuwing in gevaar kan brengen.
3.3. liscalatie, vermijdinfisreacties en heperl^te middelen
Tijdens gesprokken over vernieuvsing en vorniouwings- doolen - in geschreven plannen is men soms voorzichtiger - treft vaak het snel opviK-ron van do eisen die men stelt aan een vernieuwde school. Het streven naar volmaakt- heid en volledigheid in theoretische beschouwingen werkt weliswaar als een uitdaging, maar hoewel nauwelijks theoretische beperkingen bestaan, zijn praktische in werkelijkheid zeerecht. Hen 'absolutistische instelling' bij vemieuwingsvoornemens stelt echter het besef uit dat hulpmiddelen zeer beperkt zijn. Dit uitgestelde zicht kan planopstellers en onderhandelaars parten spelen, omdat hot veelal onprettig is om oen domper op do stemming te zetten door do voorspelling dat doelen - door de gebrekkige vervulling van randvoorwaarden - slechts zeer gedeeltelijk bereikt zullen worden. In gevallen waarin met \oniieuwingspartners oen werkplan opgesteld wordt. |
407
-ocr page 414-
Kroniek
ervaart men soms het escalatiegevoel als gevolg van wederzijds medenemen van doelen van anderen om eigen doelen (gedeeltelijk) te bereiken.
Een duidelijk conferentie-voorbeeld van de gevolgen van theoretisch-rechtlijnig denken levert het bekende ideaal 'gelijkheid van kansen". De vraag is te stellen: kän gelijkheid (opportunity) van kansen wel bereikt worden indien:
- nietü//d' scholen 'comprehensive' of'. . zijn;
- niet alle leerplannen nieuw zijn. (Een heleboel 'tdsen'
worden maar weggelaten).
Een bekende tendentie is het polariserend vermijdings- mechanisme: 'er is nu de keus tussen een theoretisch en een praktisch leerplan'. 'In het geïntegreerde basisonder- wijs moet meer aandacht besteed worden aan sociaal- alfectieve vorming en minder aan het leren'; 'samenwer- king in plaats van competitie' zijn aanvechtbare vereen- voudigingen. Wraking van zulke uitspraken in discussies over dingen die anders moeten, levert echter zijn eigen spanningproblemen op. Hierbij komt, dat juist het beroep op een gedifferentieerd oordeel en het beroep op respectabele argumenten zoals beperktheid van middelen, bewustzijn van tijdperspectief; 'evolutie in plaats van revolutie', een vermijdingsmechanisme op zich is. Dit alles neemt niet weg dat één van de grootste valkuilen voor onderwijsvernieuwers is dat vernieuwingen te ^oot- scheeps worden opgezet, dat daardoor verwachtingen worden gewekt die via 'stimulering van het proces' naar 'het scheppen van kaders' vervolgens 'het stellen van prioriteiten' tot frustaties en teleurstellingen leiden bij de klanten van vernieuwing. De grondproblematiek is wellicht dat men in de beginfase van een geschapen vernieuwing (naast de vanzelfsprekende 'natuurlijke' vernieuwing) dan lichtvaardig heenstapt over de vraag mit moet door wie, in welk stacliiim geilaan worden en wol kost dat allemaal?
Vermijdingsmechanismen zoals bovengenoemd, treden nu eenmaal op. Voor onderzoekers die min of meer dienstbaar willen zijn in landelijke vernieuwingsonderne- mingen brengen zij het wat zure gevolg met zich mee dat zij laat of nooit tutn de gang kunnen (zie ook 4.9). De omvattendheid van de problematiek en de daarmee corresponderende uitbreiding van onderwerpen en v;iria- belen leidt ook de ;uindacht ;if van het gebrek luin kennis over het functioneren van basiseenheden in elke school: zich ontwikkelende en lerende kinderen en onderwijzers of leraren die hun werk proberen tc doen.
Dat er op voorhand al is te constateren - en werd geconstateerd - dat beter en toegepast onderzoek naar het functioneren van mentale processen op de dimensie intellectueel-creatief-affectief-sociiuil cn de relaties daar- tussen nodig is, tilsmede de activiteiten van docenten die aan dit alles moeten meehelpen, behoeft weinig betoog. Een vluchtige kennisneming van de desbetreffende literatuur leert hoeveel 'vertaalwerk' en ontwikkelings- werk nodig is. |
Met de opmerking dat iumdacht besteed zou behoren te worden aan (ook moeilijk meetbare) onderwijsdoelstellin- gen en vernieuwingsdoelstellingen, moest deze paragra;if maar afgesloten worden. Als over deze onderwerpen heengelopen wordt, het is al vaker gezegd, weten wij na een aantal jaren vernieuwing nog niet wat wij wilden, hoe wij het wilden bereiken, waarin wij wel of niet geslaagd zijn èn hoe het beter (niet) kan. Dit kan dan tevens een overgang zijn naar een meer thematische paragraaf.
4. Een aantal onderzoeksgebieden (thema's) die de moeite waard lijken voor diepergaand onderzoek
In verscheidene landen is in de afgelopen jaren - wat onderzoek betreft - enig pionierswerk verricht. Zulk onderzoek is vrijwel steeds relevant voor vernieuwing, maar biedt daarboven het voordeel dat door anderen voortgebouwd kan worden op eerdere ook negatieve, resultaten. De thema's voor onderzoek worden, doorspekt met enig commentaar, mingeboden. Voor Nederland zijn resultaten van buitenlands onderzoek niet altijd zonder meer geschikt. Dit is geen reden om met een beroep op onze 'uniciteit' van meet af a:in te beginnen bij een bepaald thema.
4.1. Keuzevrijheid van leerlini;en ('opportunity' en 'ge- lijkheid van kansen')
In enkele landen (o.a. Zweden) neemt in comprehensive scholen de keuzevrijheid toe. 'Keuzevrijheid' voor leerlingen wordt hier nadmkkelijk gebruikt omdat - volgens schrijver - maatregelen van vernieuwing eiloe behoren bij te dragen dat leeriingen beter geïnformeerd raken over wat 'te koop' is, zelf him keuze kunnen maken wat, hoe en waarvoor zij leren.
Een maatregel als uitstel van 'determinatie' voor bepaalde schooltypes kän immers nuttig zijn voor het functioneren van de school, maar is uiteindelijk meer bedoeld om de kinderen beter op te leiden, bestudering van bestaande adviessystemen en waarschuwingssyste- men voor kinderen en ouders kan hiertoe bijdragen. In dit verband (dat van keuzevrijheid); bij vernieuwingspogingen behoort rekening gehouden te worden met 'externe' politieke factoren. Een goed voorbeeld levert Oostenrijk. In Oostenrijk bestaat géén politieke overeenstenmiing ten aanzien van enkele ondei-wijsbeleidszaken tussen de grote politieke partijen. Bij het meer comprehensive maken van de scholen moet dus door vemieuwers volgens een modus van samenwerking gewerkt worden, waarbij extreme standpunten en onbeproefde maatregelen vermeden worden, indien men tenminste succes wil benaderen. analogie met de Nederiandse situatie rond de 'midden- school' behtK'ft nauwelijks vermeld te worden.
In Nederiand lijkt ook het onderzoek en de samenwer- king tussen de 'ondersteunenden', wat vlotter te lopen bU de inspanningen voor een 'basisschool'. Het is niet gewaagd om in Nederland de relatie te leggen lussen een vrij algemene-zij het wat Vage-consensus als basis om t^P tc werken en de iets minder moeizame samenwerking tussen beleid, scholen cn anderen.
Het is interessant een ogenblik stil te st;uui hij een- overigens niet nieuwe - stelling die ook hier naar voren kwam. I£n wel dat voor elke vergroting van 'opportunity |
m
-ocr page 415-
Kroniek
een prijs betaald moet worden (in termen van schoolop- brengst). De stelling werd onder meer door DahlhofT verdedigd en overgenomen door vele andere deelnemers.
Zonder details, zeer kort de redenering: Dahlhoff presenteerde een heranalyse van een studie waarin de resultaten van twee experimentele (en inmiddels weer achterhaalde) schoolmodellen werden vergeleken. De 'selectieve' en de 'comprehensive' scholen behaalden - in bepaalde opzichten - nagenoeg dezelfde resultaten. Dit resultaat leek (volgens de redenering) veel gunstiger dan het was. In werkelijkheid was sprake van een prijs die betaald moest worden, omdat onder andere in de experimentele school méér tijd werd besteed aan het onderwijzen van elementaire zaken (die ook veelal in de gebniikte toetsen voorkwamen). Ook kon, mede door het streven naar beheersing van basisvaardigheden, minder cuin individualisatie gedaan worden en. in het algemeen, minder ;uin verrijkende activiteiten.
De gevolgtrekking: 'een minder goed resultaat dan op het eerste gezicht lijkt', is echter nici onontkoombaar, want a. achteraf worden nieuwe maatstaven voor 'output' aangelegd; b. het feit blijft dat de op zichzelf respectabele doelen (elementair en méér) door een heterogeen publiek nagenoeg even dicht benaderd werden (vroeger niet) en c. na enkele jaren men anders denkt over algemene onderwijsdoelen.
Streven naar gelijkwaardige resultaten en de evaluatie van resultaten houdt minstens in. dat men het er vooraf over eens is dat sommige resultaten in beide situaties op dezelfde manier gemeten worden. De vaststelling van de prijs die men betalen moet zou anders Icvcci bepaald worden door maximalisatie van succes in plaats van optimaliseringsoverwegingen. De volgende dialoog als toelichting:
'MelkbiKT.je melk is niet vers'. 'Mevrouw, de melk is van vandaag, hij smaakt vers en is vers". 'Melkboer, je hebt wel gelijk maar de melk is niet vet genoeg en ik hou eigenlijk niet van melk'.
hlcniijlailie van 'output'
Hel nader omschrijven en het ontwikkelen van maatstaven voor opbrengst (output) is nodig voor vnichtbare \cmieuwingsarbeid. De redenering is volstrekt rechtlijnig. Ken beslaand schoolsysteem geelt reden tot ontevreden- 'i'-'id. Ken nieuw systeem moet er komen, met gedeeltelijk diezelfde, gedeeltelijk nieuwe doelen.
Ken waarschuwings- en signaleringssysteem 'rnonitoring-systems) zoals o.a. in Kngeland thans aan- ^iicht krijgt, lijkt een nuttig veld voor onderzoek en ontwikkeling. 'Cognitieve processen' zullen in elk school(sub)systeem zeer belangrijk blijven, maar 'andere Bebieden', sociaal, psychcvmotorisch, psychivhygiënisch, 'ichamelijke ontwikkeling en enuitionele ontwikkeling ^nigen (x>k aandacht. Hierbij zou het langdradig worden J"' te weiden over de vage grenzen tussen zulke gebieden', maar er bestaat een grote discrepantie tussen |
geponeerde 'idealen' (oUlciLMe uitgangspunten, ontwik- kelingslijnen in innovatie-adviezen, innovatiedoelen in plaatselijke projecten en in werkplannen van scholen) en de middelen om juist op die gebieden verantwoorde uitspraken over falen en succes te doen (dit laatste geldt zowel voor de basisschool in wording tils voor midden- schoolexperimenten. Over andere ondernemingen; open school, participatie-onderwijs heeft schrijver minder overzicht, maar er zijn weinig redenen om aan te nemen dat in deze sectoren al grote vorderingen geboekt zijn).
Op dit punt van het betoog rijst de vraag: In hoeveiTe zijn zulke onderzoeksactiviteiten nog wel specifiek (of toeges- neden) op 'vernieuwing'?
Eén belangrijk argument werd reeds boven aangevoerd, vaak zijn geen passende maatstaven beschikbaar. Zoeken naar elders ontwikkelde instrumenten en aanpassing van deze aan de situatie is ntxlig. Pas als de literatuur niets oplevert zal men zelf iets moeten ontwikkelen! Een tweede argument is dat ontwikkeling van duidelijke begrippen en een'niet versluierde" ta;il grote mogelijkheden biedt voor een betere 'accountability' en het in laatste instantie mogelijk maakt dat een 'nieuwe school" aanslaat en begrijpelijk wordt voor anderen dan vernieuwers. Dit opdat een innovatie-experiment ondersteund wordt door het publiek. Begripsvorming kan dan als onderzoek sui generis èn als onderdeel van instnunentontwikkeling opgevat worden.
4.3. liol vaiioiulcrwijs^cvciulcii in vcrnicuwini^'
In hedendaagse opvattingen over innovatie is men het er meestal over eens dat actieve deelname van onderwijsge- venden zeer nixlig is in vernieuwingsactiviteiten indien tenminste méér dan een stnicturele (formele) heiTorming nagestreefd wordt. Onderzoek naar mogelijkheden om onderwijzers en docenten echt in te schakelen bij vernieuwing is nixlig. Wij kennen allemaal elïecten als snel wegebbend enthousiasme, 'verloop' en het piobleem van het betrekken van anderen dan voorlopers in vernieuwing.
Hierbij ga ik dan maar voorbij aan twee zeer zwaareegende problemen: 1. de systematiek op het teirein van de ondersteuning en daarmee in samenhang het 'van onderen op' model en 2. de niet realistische voornemens tot functievcmieerdering van onderwijssub- systemen. Deze problemen zijn weliswaar direkt van betekenis voorde rol van ondei'wijsgevenden. Zij worden echter kernachtig genoemd door bijvoorbeeld Velema in zijn 'globale analyse van de contourennota (in de bundel commentatoren rt>nd ile contourennota, in 1976, verze- meld door Santenui, o.a. pp. 34-35 en 39-40). Slechts enkele opmerkingen over elïect en organisatie van vernieuwing. Als vernieuwingsmateriaal in de kast is wet^esloten en alleen bij plechtige gelegenheden tevoor- schijn komt, heeft vernieuwing gefaald. IJij het bevorderen van een aktieve rol in vernieuwing dient ook een schatting gemaakt te worden van de bovengrens van zulk een activiteit. Het 'van onderen nuxlel' kan bijvoorbeeld als alibi gebniikt worden om 'aan het veld' verantwoordelijk- heden toe te schrijven die niet realistisch zijn. In Nederiand lopen wij thans (1974-1977) grote risico's dat door de instelling van 'gespreksplatforms' van landelijke vernieu- |
409
-ocr page 416-
Kroniek
wingsprojecten met hun subcommissies vanuit de verzor- gingsstructuur, de eigen - zeer waardevolle - potentiële bijdragen van onderscheiden participanten teloor gaat door het uitoefenen van oneigenlijke taken in een verhardende (verkalkende) structuur van communicatie en overleg. 'Coördinatie' zonder duidelijke bevoegdhe- den, 'prioriteitsbepaling' zonder delegatie aan terzake deskundigen, strijd om onduidelijke bevoegdheden, op elkaar wachten voor het doen van onpopulaire uitspraken zijn fenomenen die echter niet typisch zijn voor onderwijsgevenden die ingeschakeld zijn in een 'landelijk project'. Voor onderzoekers en begeleiders bestaan dezelfde valkuilen. Terug dus najir de blijvende inschake- ling van onderwijzers en leraren.
In Oostenrijk (óók een klein land met beperkte middelen) is in dit opzicht één zinvolle maatregel genomen, die - althans gedeeltelijk - een blijvende deelname van onderwijsgevenden mogelijk maakt. De maatregel is zeer eenvoudig: aktieve medewerkers aan vernieuwing in- school (en tussen scholen) ontvangen een toeslag op hun salaris. De regeling wordt als bevredigend ei"varen. Iets voor Nederiand? Mensen, die voor hun overwerk betaald worden zijn 'aanspreekbaar', voelen zich waarschijnlijk verantwoordelijk en blijven langer beschikbaar.
4.4. Nader onderzoek naar sociale achtergrond van leerlingen
Het belang van dit gebied kan zeer kort toegelicht worden aan de algemene, tweeslachtige tendentie in Europese vemieuwingsexperimenten. In verband met o.a. goede politieke mogelijkheden, emancipatorische overwegingen en 'negatieve selectie' worden vemieuwingsexperimenten zeer vaak ondernomen bij scholen met een grote proportie leeriingen uit arbeidersmilieus (working class). Maar ouders en leeriingen uit sociaal-economisch hogere klassen halen over het algemeen méér uit de experimentele situatie. Zij weten beter wat de bedoelingen van het experiment zijn, g;mn praten op school, nemen materiaal mee naar huis, enz.
Voor onderzoekers is het in dit verband een uitdaging om te studeren op het feitelijke gebrek aan betrouwbare en valide informatie over de 'arbeidersklasse'. De sociale elfstand tussen 'onderzoekers' en 'arbeiders' is veelal groot, het ontbreekt iuin goed dilïerenticrende instrumen- ten om de gezinsbijdrage tol de onderwijsloopbaan van kinderen te beschrijven en bij sommigen moet men een zekere idealisering van 'de arbeider" vermoeden. Symp- tomatisch voor deze gebreken is de onbevredigende maat 'sociaal-economisch milieu'.
4.5. De iiniciieil van scholen |
Alle scholen zijn verschillend; experimentele scholen zijn nog verschillender(een treffend voorbeeld was te vinden in de Zwitserse bijdrage ;ian de workshop). Dit is vooral toe te schrijven ium de nadruk die in veel landen op 'individualisering' en 'eigen identiteit' gelegd wordt. Voor het beleid is een belangrijke vraag: Hoe ver kunnen wij verscheidenheid toestaan (bij betaling van experimenten en bij de vormgeving van een experimentel school)? Voor Nederiand is deze vraag in alle sectoren van vernieuwing actueel. Voor het onderzoek voert de uniciteit van vernieuwende scholen tot een methodologisch probleem. Bij de evaluatie van vernieuwing is sprake van vergelijking van 1. verschillen binnen de e.xperimenieerscliolen (sec- ties die met verschillende leerinhouden werken of vakken die verschillend georganiseerd zijn); 2. lassen experimen- ten onderling en 3. 'experimenteel' tegenover 'bestaand'. Beoordeling van effecten is niet eenvoudig maar is en blijft onvermijdelijk (zie ook 3.1).
4.6. De exploratie van economische en demografische lyeperl^ingen voor innovatieplannen
Bij innovatieplannen en de beoordeling daarvan wordt thans reeds bij bespreking en afweging in hun organisatori- sche en onderwijskundige effecten dikwijls uitgegaan van politieke beperkingen (middenschoolvoorstellen) en van 'antropologische veronderstellingen'. In andere plannen en strategieën zijn specifiek sociologische begrippen en andragogische termen, zoals het modieuze begrip 'macht' (beïnvloeding van beslissingen) en meningsbeïnvloeding en attitudeveranderingen terug te vinden.
Onderwijskunde met al zijn verschillende 'optieken' is al erg ingewikkeld en ik aarzel om een nieuwe 'witte plek' ;uin te geven. Toch is het goed om te wijzen op enkele 'kluiven' voor onderzoekers. Voorbeelden van enkele vragen Wiuirover meer dan a priori meningen ntxlig zijn:
- Bewijst men de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt een dienst of niet met het innoveren van onderwijs. In welke opzichten wel, wanneer niet! Hoe zijn positieve en negatieve effecten te voorspellen en te hanteren? Nieuw is een dergelijk thema niet. Vergelijk de vaak gerapporteerde toenemende discrepantie tussen schiv ling van het aanbixl en de gevraagde kwalificaties op de arbeidsmarkt (zie ook recent werk van de S.lï.R.). Eén door onderzoekers traditioneel verwaarioosdc 'sector van onderwijs waarin een variant van deze vraag reeds levendig wordt besproken, is het technisch ondewijs. Het gaat om de 'veralgemenisering' of meer gewicht toekennen ium algemene vaardigheden en vorming. In de toelichting op de Neileriandse onderwijsbegroting van 1974 was reeds twijfel over de/.e tendentie doorgedrongen en zelfs kort - maar niet afdcK-nde -- beantwoord. Maar in Waals-België heeft de weerstand van de 'afnemers' van dit onderwijs - ile vverkgevci s dus - al zulke vormen aangenomen dat het voorkomt dat door werkgevers gedelegeerden weigeren om nog toezicht te houden op examens omdat zij het niveau tc liuig vinden. In dit geval zijn de twee 'partijen', school en afnemer in een conllictpositie geraakt, maar Nederland is er waarschijnlijk óók conllictstof geniK'g aanwezig, ook al lijkt een intensivering en uilbreidinij van onbetaalde bedrijfsopleidingen op het eerste gezien een wat soepelere opvang in te houden.
- De mogelijke invloeden van een eventueel lage' geboortecijfer op de opzet en omvang van onderwijsex- perimenten (bijvoorbeeld in termen van groepsgroottt- of klassegrootte) ook in relatie tot het aantal werkzoe- |
410
-ocr page 417-
Kroniek
kende onderwijzers, lijken op dit moment nog geen serieus aandachtspunt te zijn, maar het is voorspelbaar dat deze invloeden binnenkort actueel worden bij het ontwikkelen van onderwijs. - Kosten-baten analyses, of bescheidener, ruwe schattin- gen van (of zelfs maar uitspraken over) kosten vergeleken met mogelijke opbrengsten, vormen nog een relatief onontgonnen (en impopulair) terrein bij onder- zoekers en vernieuwers. In dit verband een citaat uit een kamerstuk (Ie Kamer, nr. 13740, 17/3-1977 nr. 416 over de instelling van een onderwijsplanbureau p. 1): 'Het uitgangspimt (voor het wetsvoorstel) is de behoefte aan kwantitatieve gegevens over of met betrekking tot het onderwijs en ;mn prognoses met betrekking tot de kwantitatieve gevolgen van ontwikkelingen en vernieu- wingen in het onderwijs. De huidige voorzieningen voor kwantitatieve analyse zijn in twee opzichten onbevredi- gend. Zij dragen allereerst een versplinterd en ad hcK karakter. Bovendien worden over vele problemen en verschijnselen nog in het geheel geen kwantitatieve gegevens verzameld of prognoses ervoor vervaardigd". Het citaat is -eer van toepassing op de elïecten van ueorfianiseerde onderwijsvernieuwing (zie ook 5).
4.7. Controle en heheershaurheid van onclen\iJse.\i)eri- luenien of onderzoek naar 'wie beslist noi> over wal?'
Niet onopzettelijk werd in de slotzin van de vorige paragriuif het woord f^eori^anisserde onderwijsveriiieii- ^vinf; gebaiikl. Om miuir eens een uitgangspunt expliciet te stellen: Naast de thans gestimuleerde 'contrived Innova- tion' behoort de 'natural innovation' uitgevoerd door onderwijzenden zelf, niet slechts ;ils term gehanteerd te Worden maar ook erkend te worden als een continue, yanzelfsprekendc en wellicht als één van de weinige invloedrijke bronnen van innovatie te worden beschouwd. Scholini^' van onderwijzenden (met o.a. als doelstellingen leren al^zien van bepa;ilde specialistische activiteiten, het lezen en blijven lezen van vakliteratuur en iets nieuws willen proberen) zou wel eens een sleutelbegrip voor echte vernieuwing kunnen zijn.
Maar ook de rol van onderzoek in onilerwijsvernieuwing IS in Nederland de laatste jaren gaan 'leven' in discussies lussen onderwijzenden, onderzoekers en "beleiir. In een vrij recent nummer over algemene melh(Hlologische problemen in hel Nederlands Tijdschrift voor Psychologie 'wpt. 1975) werd in dit verband ingegaan op de functie van i>nderzwk in 'breed maatschappelijk kader'.
Verwonderlijk is dit niet; 'het veld' is mondiger geworden, technisch doordachte - maar uitsluitend in 'echnische zin doordachte - voorstellen stuiten op 'cgenspraak, maatschappelijke belangen spelen hun rol, P^^gingen om 'inspraak' meer invloed te laten hebben dan "^«^n symbolische, maken een vernieuwingsproces inge- wikkelder. Last but not least heeft vernieuw ingsonderzoek [hans redelijke subsidickansen en bestaat een groeiende "creidheid van onderzoekers om zich in het vernieuwings- veld te wagen. |
Ziehier een aantal factoren die bijdragen tot de behoefte >iitn duidelijkheid voor de rol van onderzoekers. De vraag naar een definitie van onderzoek in vernieuwing krijgt nog meer nadruk als vanuit opdrachtgevers en geldgevers wordt geredeneerd. 'Beslissingsgericht' onderzoek wordt betaald om betere beslissingen te kunnen nemen (door anderen dan onderzoekers). Bij emancipatorisch onder- zoek is het óók de bedoeling dat beter geïnfonneerden ontstaan die beslissingsprocessen meer gaan bdnvloeden, met andere woorden: veranderingen in 'macht" worden nagestreefd.
Uit deze summiere opsomming van wellicht triviale z;iken vloeien vragen voor onderzoek voort, zoals:
- Hoe kan de presentatie van onderzoeksresultaten zodanig geschieden dat er niet al teveel 'ruis' en 'vervonning' (door terugkoppeling van resultaten) optreedt bij potentiële 'ontvangers' opdat 'beslissings- gericht onderzoek' functioneert bij de klanten?
- Welke cesuren en beslissingsmomenten dienen inge- bouwd te worden in een vernieuwingsproces opdat er sprake blijft van controleerbaarheid en beheersbaarheid door (ook) anderen: (geldgevers, publiek, beheerders) dan Innovatoren?
- Hoe organiseert men de betaling, beheersing en uitvoering van 'ondersteuning" en onderzoek in het bijzonder, zodanig dat recht gedaan wordt aan het principe zelfwerkzaamheid van 'de basis'?
- Hoe lost men het dilemma op van 'de deskundige' zodat men de bijdiiige in 'het breed maatschappelijk kader' van 'leken' op het gebied van de desbetretTende specialisatie kan kanaliseren?
In dit verband: 1 Iet 'dilemma' van een onderwijskundige die vernieuwing van een bei^aald soort wil bereiken, zonder zijn eigen inzichten (= meningen) door te drukken is duidelijk. Als hij méér dan lippendienst w il bewijzen aan de inschakeling van 'leken" loopt hij het risico dat innovatiedoelen sterk veranderen in een door hem niet gewenste richting. Als hij zijn toevlucht neemt tot 'versluierende taktieken', kan men spreken van voortslui- pende innovatie i.p.v. 'rolling reform", al bereikt hij beter zijn doel.
F.n aan de andere kant. niet voor niets spreek ik van een dilemma: in een recent nummer (december 1976) van 'Evaluation comment' - uitgegeven door het Center for the Study of Evaluation, University of California, Los .Angeles
- verzucht op pag. 2 Hrickell: '1 turned to a nuinber of evalualion reports produced by my Organization in the hope of Unding an example of an evaluation study where external factors had heen at work. It happened that the first report 1 exaniined contained a goixl example, and so did the second, the third and the fourth. In fact, 1 did not lind any that did not yield an example; some could constitute full-lledges case studies'.
4.8. Wat is een ^'oede seliool'.' Definities en operiitionali- saties gewenst.
Tijdens gesprekken over 'comprehensive schools", mid- denschool of nieuwe basisschool, leiden woorden als 'rechtvaardig', 'sociaal-geïntegreerd', 'gelijke kansen' snel tot spi-aakverwaning. Zulke begrippen zijn niet éénduidig en zijn slechts op een zeer abstract discussieniveau |
■411
-ocr page 418-
Kroniek
toereikend om een zekere mate van schijnovereenstem- ming te bereiken.
In directe relatie met het voorgaande staat de behoefte aan duidelijidieid over de vraagstelling van onderzoek. Immers een goede 'evaluatie' is niet noodzakelijk de meest ingewikkelde. Een goede evaluatie is toegesneden op de onderwijskundige vraagstelling(en). Drie benaderingen lijken vruchtbaar bij deze algemene probleemstelling:
- Een logisch-analytische en probleem-analytische; taal- kundige pasmunt wordt geslagen opdat gesprekspart- ners weten wat zij bedoelen. Bij interdisciplinair onderzoek is het nuttig als onderzoekers eikaars termen kunnen vertalen en uitleggen aan anderen, maar ook de 'nieuwe taalarmoede' bij 'ondersteuners' in het alge- meen verdient een compensatieprogramma, opdat zij kunnen leren uitleggen wat zij bedoelen.
- Aansluiting bij traditionele onderzoekstradities als meten, kwantificeren, multivariate (proces)analyse ligt voorde hand. Empirisch innovatieonderzoek dat harde feiten oplevert, ontbreekt vaak om denkbeelden duidelijk te maken. De ontwikkeling van een gezagheb- bende methodologie is nuttig en nodig.
- Een interpretatief-observerende 'proces-analytische' benadering zoals o.a. met behulp van case studies, bewerking van vragenlijstgegevens, (participerende) observatie, critical incidents technieken is vooral in beginfasen van projecten verhelderend.
Als deze benadering oplevert dat er ondanks dure vernieuwingspogingen weinig verandert op micro- en mesoniveau, lijken goed gecontroleerde onderzoekin- gen minder zinvol.
Veranderingen in testresultaten bijvoorbeeld zijn dan toch niet te verwachten! Alle drie benaderingen van onderzoek zijn nuttig om tot een betere probleemanalyse, begripsvorming en operationalisatie te komen in vernieu- wing. Zulke benaderingen zullen elkaar echter moeten aanvullen om ruimte te scheppen voor onderzoek n;uir cumulatieve lange termijnefl'ecten van onderwijs. On- evenwichtigheid in de keuze van (bcgin)onderzoeksvraag- stellingen, zjil leiden tot resultaten die geen totiuilbeeid kunnen geven van de vele dimensies die vernieuwing heeft.
5. Programmering van vernicuw inasondcrzock
In Neusiedl kwam dit onderwerp nauwelijks uit de veif. Na een opsomming van zaken die het onderzoeken waard lijken te zijn (in ieder geval verwerkt zouden moeten worden in het denken over onderzoek), kan niet zonder meer over de programmering heengelopen worden.
Omdat programmering van onderzoek onvermijdelijk een normatief karakter heeft, zijn er vele 'aardige' en 'onaardige' verklaringen te geven voor de belangstelling voor programmering. Maar voorbijgaimd iuin de vele 'fads. fashionsand 'folderol' in vernieuwing, zijn er enkele omstandigheden aan te geven waardoor programmering onvermijdelijk is: |
I. Onevenwichtigheid in o.a. hanteerbaarheid, beschik- biiarheid van mankracht, deskundigheid, synchronisa- tie in planning, geld, van wensen over onderzoek of onderzoekachtig werk met de beschikbare mogelijkhe- den.
2. Het bestaan van een complexe structuur van instanties, commissies, coördinatie-stuur-kontakt-klankbord en andere groepen. In deze superstructuur van groepen lijken vernieuwingskeuzes (voorzover zij ooit gemaakt of openbaar zijn gemaakt) teloor te gaan in een serie momentoplossingen van ad hoe problemen. Een duidelijke lijn is althans lastig te onderkennen.
3. Het heeft veel veel te maken met 2.: plannen of voornemens voor onderzoek, lopen, vóór iets uitge- voerd kan worden, over zoveel nieuwe (en diiardoor stroeve) schijven, dat lastig is te voorspellen wie over wat beslist en welke adviseurs te raadplegen zijn. Hoe lang men een project moet voorbereiden en welke overwegingen ten grondslag liggen aan al of niet doorgaan zijn veelal - voor onderzoekers - moeilijk voorspelbaar.
4. Vernieuwingsplannen voor landelijke projecten ont- breken. Voor de meeste onderzoekers, met meestal beperkte belangstelling voor beleidsziiken en een gerichte 'optiek', is het derhalve tot dusverre niet uit te maken geweest, welke initiatieven in goede aarde vallen. Dit la;itste is soms overigens een (zwak) argument geweest om dan zelf ook maar geen voornemens voor onderzoek kenbaar te maken.
Strikt genomen is de gevolgtrekking gerechtvaardigd (maar wat kopen we daarvoor) dat bij een constante factor 'tekort', een goed overzicht van vraag en luinbod ontbreekt. Een weloverwogen planning van onderzoek, wiuirbij het om kiezen gaat. is. om allerlei redenen binnen de 'verzorgings'stmctuur van het onderwijs niet eenvou- dig. Het gevaar voor een zeer onevenwichtig programma is levensgroot aanwezig. Eén. niet onbelangrijke, reden daarvoor is de zuigkracht van e.xperimentele scholen. Onderzoekers, die zich op school informeren over wensen voor onderzoek, belanden zeer snel in de rol van processtimuleerders. Bij planing van onderzoek zal dan ook het effect optreden dat 'schoolgericht onderzoek wiuirschijnlijk een tc groot deel van het onderzoekspolen- tieel zal vergen. Hierdoor ziil vanwege het principe van verdelende rechtvaardigheid maar weinig niimte voor thematisch- en 'macro-evaluerend' onderzoek overblij- ven.
Het z^il wel onvermijdelijk zijn dat - analoog aan de informatica - een verbindende groep 'systeemanalytifi wordt geschakeld tussen de verschillende klanten van onderzoek en uitvoerders van onderzwk. De samenstel- ling en naamgeving van zulk een groep inoest maar doot anderen ingevuld worden. Enkele aandachtspunten slechts worden koi1 aanbevolen:-
1. Als één nieuwe groep wordt opgericht, zouden twee oude groepen moeten worden opgeheven (in ernst).
2. Wensen en adviezen van klanten en uitvoerders yan onderzoek dienen uiteindelijk te worden ingediend in de vorm van duidelijke vixirstellen voor onderzoek. Zulke voorstellen zouden minimaal in synopsisvorn beschikbaar moeten zijn opdat criteria van 'kwalitcil . |
412
-ocr page 419-
Kroniek
'middelen', 'relevantie' en 'vormgeving' aangelegd kunnen worden.
3. Bij geïnstitutionaliseerde interacties tussen 'beleidssys- temen', 'veldsystemen' etc., zouden taken en be- voegdheden geen boeiend maar tijdverslindend ge- spreksonderwerp moeten zijn. maar vooraf redelijk vast moeten staan.
4. Bij keuze van de bemanning voor zo'n groep zou overwogen moeten worden: duidelijk te maken waarom en tot in welke mate personen ä titre personnel of als 'vertegenwoordigers' optreden. Loutere vaststel- ling dat personen op persoonlijke titel meewerken lijkt onvoldoende, (in)comptabiliteitsbepaling is óók nodig. Bovendien zou gezocht kunnen worden naar personen met overlappende bekwaamheden. Deskundigen in meer dan één 'sector' zouden nuttig zijn (zie onder).
• . Tenslotte drie alledtiagse ziïken die de aandacht waard zijn bij onderzoeksprogrammering, vernieuwings- programmering en het vervullen van voorwaarden voor uitvoering van onderzoek:
Ten eerste: Het zijn dezelfde kinderen die als kleuters via kleuter- en basis- naar midden- en andere scholen doorstromen. Dit betekent dat enkele onderzoekingen 'longitudinaal' gepland kunnen en moeten worden, gecombineerd met het gebruik van dwarsdoorsneden uit de populatie. Aangezien óók dezelfde thema's belangrijk zijn voor verschillende leeftijdsgroepen (motivatie, zelf- standig leren en informatieverwerking om twee willekeu- rige te noemen) lijkt een 'thematisch-longitudinale bena- dering' uiterst vmchtbiuir.
Ten tweede: Het geboortecijfer z;il in de toenemende tijd zeer wiuirschijnlijk laag blijven of nog dalen. Bij planning van onderzoek van onderwijs (naar organisatie, werkvor- men, leermethcxlen bijvoorbeeld) maar ook bij meer iügemene uitspraken over een toekomstige school heeft zulk een gegeven betekenis. Deze betekenis is echter tot nu toe niet goed terng te vinden in plannen of stukken. De •es van de naooriogse geboortegolf die elk opvolgend schoolsubsysteem - steeds niet verwacht - heeft over- spoeld. zou in dit opzicht ter harte genomen kunnen Worden.
Ten derde: Een bijna boosaardige, maar niettemin Verdedigbare constatering: Het is een wezenlijk kenmerk Van adviescommissies in het algemeen en van vernieu- ^ingscommissies in het bijzonder dat zij a. veelal te laat Worden ingesteld en b. dat zij vage opdrachten krijgen die zo veel omvattend zijn dat uitvoering (zie a) vrijwel altijd te ';uit komt.
Zulke omstandigheden vormen echter in technologisch, politicologisch en bestuurskundig opzicht geen reden voor Je aspiratie om tijdens een periixle van manifest onbehagen over het fungerend onderwijs éérst zelf - opnieuw en 'creatief - orde op zaken te stellen vóórdat •'edoelingen (vernieuwingsplannen) gepubliceerd worden, iiiddelen worden aangevnuigd en onderzoeksopdrachten Verstrekt worden. Een voorbeeld van een analyse- opdracht (onderzoek) die - n;uir mijn weten - nooit pegeven is, is die van een simulatie, die een beperkt luintal 'nvoervariabelen permuteert en die het mogelijk maakt om een schatting maken van (neven)efrecten van een aantal bewuste vemieuwingswijzen (zie ook 4.6). Wellicht is een simulatie zelf met rekentuig nog onmogelijk, maar bezinning op zulke beginvariabelen en de schatting van de effecten van diverse ingrepen in het onderwijs is wèl te doen. |
Papers
Alle afkomstig van: Council of Europe, Council for Cultural Co-operation, Committee for Educational Re- search, European Contact Workshop Vienna 13-17 December 1976.
Er zal hoogstwaarschijnlijk in 1977 een congresverslag verschijnen in boekvorm. Degenen die belangstelling hebben voor de bijdragen van onderscheiden deelnemers behoeven niet te wachten op het rapport, maar kunnen aan het secretariaat van de SOG-M (p/a RITP, Amsterdam) inlichtingen vragen.
L. Burgstaller: The implications of comprehensive education for curriculum reform: The development and evaluation of cumcula in co-operation with theachers.
U. Dahllöf: Research problems in evaluating the overall Performance of an experimental schix)l systems for pupils 10-14.
E. Egger: Recherche sur les formes d'enseignement experimental pour les elèves de 10 14 ans en Suisse.
J. Eggleston: Research into assessing the different experimental fornis of education of pupils aged ten to fourteen and the curricula adopted in Britain.
H. Fend: National report on research into comprehensive education for pupils aged 10-15: Germany.
J. Heywotxl: Research and development in Ireland relating to the effectiveness of different experimentiJ forms of education for pupils aged 10-14 and the curricula adopted.
E. J. Kangasniemé: National report on research into comprehensive education for pupils aged 10-15: Finland.
L. Legrand: Research into comprehensive education for pupils aged 10-14 (France).
G. Petri and H. Seel: Research into experimental forms of education for pupils aged 10-14 in Austria.
R. Schwarz: A system of 'Scientific consultancy' for school experiments in Austria in schools for 10 to 14 year old pupils.
Secretariat memorandum: Report on the European Contact Workshop etc. on Research into assessing etc. Straatsburg. 1977.
S. Sandherf^en
Ciirricidiini vitae
Sjaak Sandbergen studeerde psychologie (onderwijson- derzoek en methtxlenleer) aan de universiteit van Amster- |
413
-ocr page 420-
Kroniek
dam. Schrijver van een aantal bijdragen en artikelen over psychologie. Thans werkzaam aan de stichting voor
onder andere testleer en empirische vergelijkende onder- onderzoek van het onderwijs (SVO) in Den Haag. Gaf o.a.
wijskunde, een aantal onderzoeksrapporten en een les aan het nutsseminarium voor pedagogiek en de
proefschrift over het schatten van kansen door leeriingen Universiteit van Amsterdam. Lid van een aantal commis-
bij gebruik van studietoetsen. sies. medeoprichter van enkele 'sector-
Hij was medewerker aan het psychologsiche laborato- onderzoeksgroepen. Ex-voorzitter van de sectoronder-
rium, universiteit van Amsterdam, projectleider, later zoeksgroep basisonderwijs,
directeur van het Research Instituut voor de Toegepaste
414
-ocr page 421-
Mededelingen
Eight international Conference of Counse- ling University of Oslo, Oslo (Norway)
SiimUiy 2 Jiily 1978 - Thiirsday 6 Jiily 1978.
Chiillenges to counseling from a society in change
The Eight Internationiü Conference of Counseling wil! be b;ised upon a broad interdisciplin;iry approach its in previous Round Table Conferences. It is likely to appeal to workers in fields such as counseling, guidance. soci;d Work, psychology, education, medicine and allied :ireas, representing different cultures and societies and represen- ting different stages in the development of counseling services. Students ;ire iilso invited to apply. Discussions will be based upon the coniributions oflered by leading persons in the field of counseling from many parts of the world.
Most of the time al the Conference will be spent on concentrated work in smal! groups. Each participant will choose his group according to his main interest and each group will have the help of a specialist consultant.
The subjects for the working groups will be:
1. New roles and activities of counseling in the world of work.
2. Employment Counseling.
3. Counseling and guidance in adult education.
4. Counseling in the context of youth and community activities.
5. Counseling in relation to changing and dilïerent family stinctures.
f>. Counseling for new and ditlcient sex roles. 1. Coimseling for Integration of the disablcd. X. Counseling the student at secondary and tertiary levels of education for professional development and employment. 9. Counseling the migrant worker and his family. •0. Counseling for adult-child communicalion. • 1. New approaches in Counseling. 'Counseling for new understanding in ment;il he;ilth. The first day of the Conference will consist of plenary sessions with a main address relating tot the theme of the Conference. During the week more specialised topics will presented in three symposia which are designed to '»limulate further discussion in the working groups. A final plenary session will summarise the work of the Conferen- ce.
f't-i)AGocii.sciii; S ri;i)ii;N 1977 (54) 415-416 |
The Conference registration fees are:
IRTAC members 310 Norwegian Kroner (approx $ 60);
non-merinbers 410 Norwegian Kroner (approx. S 80).
Further Information and application forms c;in be obtained
from:
Dr. D.A.L.Hope, Secrettiry, IRTAC, Bnmel University, Uxbridge, Middlesex UB8 3PH U.K.
IRTAC Resident: H.Z. Höxter. Vice-presidents: Dr. N. Deen (Holland): Dr. C. Tomas (Belgium)
Inhoud andere tijdschriften
Info
8e jaargang, nr. 5/6. 1977
Themanummer: Lichamelijke opvoeding en sportspelon- derw ijs in onderwijskundig perspektief Woord vooraf
Beschrijving probleemgebied:
Lichamelijke opvoeding en (school)sport, door A. Broeke Ontwikkelingen in theorie en praktijk van het bewegings- onderwijs. door A. Broeke
De lichamelijke opvoeding in Nederland, diwr J. C. Kan Empirisch onderzoek met betrekking tot lichamelijke opvoeding en (school)sport. door A. Broeke Een verkennende studie van de vergelijkende lichamelijke opvoedkunde, door K. I-aber
Doelstellingen in de lichamelijke opvoeding, door A.
Meininger
Sportspelonderwijs:
Sportspeldidaktiek, door K. 1'aber
Observatie in het bewegingsonderwijs, door S. Siero
Kort overzicht van het BOK-project, door M. van de Berg
Specifieke deelgebieden:
Remedial teaching in de lichamelijke opvoeding in Nederland, door G. Beurskens, J. Bniining en K. Eaber Onderwijskundige maatregelen ter bevordering van de lichamelijke opvoeding en de sport in de DDR en de BRD, door B. Mombiug |
-ocr page 422-
Mededelingen
Persoon en Gemeenschap
30e jaargang, nr. 1, september 1977
Na dertig jaar
1946-1977-? door R. Merecy
Universitaire didactiek: nog een stiefkind! door H. Van daele
Indoctrinatie op de iielling (2) door R. de Vries Camille Huysmans (1871-1968), schoolman, door R. Me- recy
Hoe kosteloos is het secundair onderwijs? door E. Parez Florence en Tokio: nieuwe 'internationale universiteiten' door H. Van daele
School en 'Jongeren Adviescentrum' (JAC): Wegen tot aanpassing of tot bevrijding, door F. van Rillaer Recentelijk: Nederlandstalig gezelschap voor de vergelij- kende studie van opvoeding en onderwijs, door H. Van daele
Her en der (berichten) Boekbespreking
Tijschrift voor Orthopedagogiek 56e jaargang, nr. 9, september 1977
17, 18 en 19 mei 1978 RAI-Amsterdam Nationale
Conferentie over orthopedagogie ter viering van het
75-jarig bestaan van O. en A.
'O. en A.' Najaarsstudiedag 1977,26 november
Het aanleren van assertief gedrag bij sociaal angstige
kinderen, door W. Klijn
Enige gedachten over de vroeggeboorte van de mens, door
A.J.Swaak
Weetwinkel 4
Boekbespreking
Mededelingen
Ontvangen boeken
Freedman J. L.,Psychologie en overbevolking, (vertaling van: Crowding and behavior, 1975) Het Spectrum, Utrecht, 1977,/ 9,50
Goudsblom J., Heerikhuizen B. van, Keyser A. de, |
Marijnen C. T. (Rds.), Hoofdstukken uit de sociologie, selectie van belangrijke artikelen en delen van boeken uit de geschiedenis van de sociologie van Adam Smith tot Norbert Elias, Het Spectrum, Utrecht, 1977, ƒ 9,50
Kraaykamp J. J. H., Als je voor een dubbeltje geboren bent ... (2e gewijzigde druk), Wolters-Noordholf, Gro- ningen, 1977
Kuyper F. H., Op zoek naar beter Bijbels onderwijs, Editions Rodopi, Amsterdam, 1977, ƒ 29,50
Ontvangen rapporten
Tweede jaarverslag 3 oktober 1975-31 december 1976, Coördinatiecommissie Wetenschappelijk Onderzoek Kin- derbescherming, Rijswijk
Eén plus één wordt één; samen naar één basisschool. Afdeling Onderwijs, Gemeente 's-Gravenhage
Overeem J. Kunstzinnige vorming in tijdschriften van hier en over de grens, Nederiandse Stichting voor Kunstzinnige Vorming, Amersfoort, ƒ 3,- -f verzendkos- ten
Koopman M., Kunstzinnige vorming: een kwestie van onderwijs- en kultuurbeleid samen, Nederlandse Stichting voor Kunstzinnige Vorming, Amersfoort, ƒ3,- + ver- zendkosten
Merwijl H. van,/« en om de peuterspeelzaal. Tekst van een lezing voor leidsters van peuterspeelzalen in Drenthe. Nederiandse Stichting voor Kunstzinnige Vorming, Amersfoort, ƒ 3,- -I- verzendkosten
Onderwijskundige voorbereiding op leraren-opleidingen. Onderzoek naar wat een leraar moet kennen en kunnen, R.I.O.N., Groningen
Tweede tussentijds V.S.O.-rapport, Pedagogisch Bureau van het Nationaal Secretariaat van het Katholiek Onderwijs V.S.O.-Coördinatie, Brussel |
416
-ocr page 423-
Samenvatting
Reeds geruime tijd houdt men zich in de Verenigde Staten bezig met het zoeken naar oplossingen voor de zeer ernstige moeilijkheden, welke men op heleids-, hestiinrs- en beheersniveau ondervindt op het terrein van het primair en secundair onderwijs in de ruim 20 groot-stedelijke gebieden, met een miljoen of meer inwoners. Over dit omvangrijke en complexe vraagstuk van de z-g- 'Urban ediication' is, in het kader van de herdenking van het 200-jarig bestaan van de U.S.A., aldaar in het najaar van 1976 een internationaal Seminar gehouden.
Als een van de Nederlandse deelnemers heeft de heer Souren, oud-directeur van de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs (S.V.O.), een artikel voor ons blad samengesteld over de opgedane eiraringen en bevindingen bijzijn nadere kennisma- king niet het Amerikaans onderwijs. Zijn aandacht was, gedurende de gemaakte studiereis, voornanie- lijk gericht op de numaging van de aanpassing en vernieuwing van het onderwijs.
In het artikel dal hierover handelt, heeft de schrijver onderscheid gemaakt tussen enerzijds het onderwijs in de groot-stedelijke regionen en ander- zijds in de staat Utah, het land van de Mormonen, waar hij - in Seminar-verband - ook enige tijd verbleef. Bovendien zijn door hem enkele vergelij- kingen gemaakt op punten van beleid, bestiuir en beheer van onderwijsveranderingen tussen de U.S.A., in het bijz.onder de staat Utah, en de sitiuitie in ons land.
I. Inleiding
Onder auspiciën van het Centre for Ediicational Research and Innovation (CERl) annex de O.E.C.D. te P;irijs werd, in het kader van het van
PKDACiociisciii: Studikn 1977 (34) 417-425
* Het tweede deel van dit artikel verschijnt in het janiuiriniimmer van Pedagogische Studiën. |
1969 t/m 1976 lopende IMTEC-project (Internatio- nal Management Training for Educational Change), in het najaar van 1976 een Seminar over 'Managing Change in Urban Education' in de U.S.A. georgani- seerd. Aan dit Seminar dat drie weken duurde is, naiist een groep van Amerikanen en Canadezen, door een 60-tal West-Europeanen deelgenomen, waaronder zich ook verschillende Nederlanders bevonden.
Over de ervaringen en bevindingen, opgedaan tijdens de deelname aan deze studiereis, is door de schrijver en enkele andere Nederlandse deelnemers ieder afzonderlijk rapport uitgebracht aan het bestuur van de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs {S.V.O.), waai-van zij een subsidie voor de bijwoning van het Seminar (direct of indirect) hadden ontvangen.
Het navolgende werd, met instemming van S.V.O.-zijde voor wat de publicatie ervan in dit tijdschrift betreft, door de schrijver, met enkele wijzigingen en aanvullingen, aan zijn persoonlijk verslag ontleend.
Voor een juist verstaan en een adequate inteipre- tatie daai"van is vooraf enige toelichting vereist. /./. Het algemeen thema van het Seminar was 'Managing Change in Urban Education'. Dit werd benaderd via vier z.g. 'sub-topics':
- Cultural Pluralism,
- Management, Governance and Finance,
- Transition from Youth to Adulthootl (Caieer
education),
- Early Childhood Education.
Uit deze vier ondei-werpen moest door de deelne- mers een keuze worden gedaan, vva;u-bij ondergete- kende koos voor het sub-topic 'Management, Governance and Finance'.
Voorts was het Seminar zodanig ingericht dat tussen de introductiedagen in de Harvard University nabij Boston en de vier dagen durende slotbijeen- komst in Los Angeles een viertiil 'Fieldsite- Visitations' van ca. 8 dagen waren georganiseerd. Hieniit moest door de deelnemers eveneens een keuze worden gemaakt. Door de schrijver is daarbij
'Management' Aspecten van het vraagstuk van de 'Educa- tional Change' in de U.S.A., deel 1*.
C. J. M. H. SOURKN ' s-Gravenhagc |
-ocr page 424-
C. J. M. H. Sauren
de voorkeur gegeven aan een bezoek aan SaJt Lake City, de hoofdstad van de staat Utah in de U.S.A.
1.2. Een en ander had tot consequentie dat in zijn reisverslag de hoofdaandacht was gericht op de managementsaspecten - d.w.z. zaken van beleid, bestuur, beheer (m.i.v. de 'verzorging') en onder- wijsfinanciering - in verband met de ontwikkeling en vernieuwing van het onderwijs op primair en secundair niveau.
Daarover handelt dan ook deze publicatie, waarvan de hoofdmoot uit twee delen bestaat. In het eerste deel komende genoemde mantigementaspec- ten, in samenhang met de problematiek van de 'Urban Education' in de U.S.A. aan de orde, waarvoor de stof is ontleend aan de gehouden inleidingen en discussies tijdens de begin- en slotbijeenkomsten van het Seminar. De inhoud van het tweede deel stoelt op de, gedurende het 'Fieldsite'-bezoek, verzamelde informaties over de managementaspecten, verbonden aan het tot stand trachten te brengen van veranderingen in het onderwijs in het algemeen, zoals dit in twee belangrijke schooldistricten in de stiuit Utah van de U.S.A. geschiedt.
Aan deze beide delen gtiat enige informatie vooraf over de Amerikaanse situatie in het algemeen op het stuk van onderwijsmanagement. De publicatie is tifgerond met enkele overwegingen en aanbevelin- gen van de schrijver, die hij uit de door hem tijdens het Seminar opgedane ervciringen en bevindingen heeft afgeleid.
1.3. Enig voorbehoud dient te worden gemtuikt ten iuinzien van de betrouwbaarheid, en zeker wat de volledigheid betreft, van hetgeep de schrijver op zijn reis door de U.S.A. luin feitelijkheden over de genoemde aspecten van het Amerikiuins onderwijs heeft vernomen en waargenomen. In de eerste plaats omdat de organisatie van het Semintu" op enkele punten te wensen overliet, waardoor slechts broksgewijs, eenzijdig en onvoldoende controleer- baar de nodige informatie verworven kon worden. In de tweede plaats omdat confrontatie gedurende maar acht dagen met een regionale situatie, binnen een zeer omvangrijk, zeer gediffentieerd en zeer gecompliceerd nationaal onderwijssysteem te kort is, om als buitenstimnder een allround en voldoende diepgiuind inzicht in die situatie te verkrijgen. In de derde plaats omdat - met inachtneming van de hoffelijke manier en de openheid waamiee de Amerikanen hun buitenlandse gasten tegemoet kwamen - de indruk werd verkregen, dat de in de sleutelposities geplaatste functionarissen, bij de beantwoording van vragen op cruciale punten, meer dan eens - om overigens verklaarbare redenen - een ontwijkende houding tuinnamen. 1.4. In het navolgende komen nogal wat citaten voor welke uit Seminar-stukken afkomstig zijn. Als verontschuldiging hiervoor moge gelden dat het beter leek de originele Amerikaanse teksten over te nemen om misverstanden, die ten gevolge van vertaling zouden kunnen rijzen, te vermijden. !.5. Deze stukken en andere op de twee onder- werpen betrekking hebbende geschriften zijn in het literatuurlijstje vermeld. Ze zijn merendeels (nog) niet gepubliceerd, maiir voor belangstellenden liggen ze in het S.V.O.-bureau ter beschikking. 1.6. Ten slotte wordt nog bericht dat, in aansluiting op het gehouden Seminar, een publicatie in de maak is over het vraagstuk van de Urban Education, in de vorm van een tient;il artikelen in een Amerik;uins tijdschrift. Zodra deze bekend is. zal hiervan mededeling in Pedagogische Studiën worden ge- daan . |
2. Beleids-, beheers- en fln(iiicierin}>s(ispecten van het Amerikaans onderwijs.
Voonif zij opgemerkt dat hier cilleen over het 'Public Schooling System' gesproken wordt. In de U.S.A. bezoeken buiten dit systeem ongeveer 7 miljoen leerlingen - dat is ca. 15% v;ui het totaal - de z.g. 'Private Schools', vanaf de 'early childhood'-leeftijd tot en met de highschool. Deze groep van scholen blijft buiten beschouwing.
2.1. Het Amerikaanse onderwijs is, historisch gezien, uit plaatselijke initiatieven ontstaan. Eerst in de 19e eeuw werden continue en systermatische bemoeienissen er mee van de afzonderlijke Staten zichtbaar, terwijl de invloed van de Federale regering - die zich pas veel later deed gelden - vooral in de laatste twintig jaar, via wetgeving en financiering, sterk in betekenis is toegenomen.
Het primair en secundair onderwijs is over meer dan 16.()(X) (independent) 'schooldistricts' in de 50 verschillende staten verdeeld. De districten bezitten een grote mate van autonomie, binnen de constitu- tionele verantwoordelijkheid van de alzonderlijke staten, om hun eigen onderwijsvoorzieningen te treffen.
Elk district heeft een (local of district-) Board of education. waiirvan de leden veei;il door de bevolking gekozen worden. De boiud wordt bijgestaan door een (district-) superintendent, die voor een bepaalde periode is gekozen of benoemd en die met zijn - viuik zeer uitge- breide - staf het door de bo;ud aangegeven |
418
-ocr page 425-
Management Aspecten van het vraagstuk van de Ediicatkmal Cliange in de U.S.A., deel 1
beleid, met inachtneming van de staatsvoor- schriften, uitvoert. Iedere school wordt geleid door een 'principal', met een staf van docenten en een administratief kader, die worden 'ingehuurd' voor een bepaalde tijd en verantwoor- ding verschuldigd zijn aan de (local-) superintendent. Het onderwijsbeleid op staatsniveau is in handen van een hetzij gekozen, hetzij benoemde State Board of Education en de State Superintendent, ook wel Commissioner genoemd, die tevens hoofd is van het State Office of Education, is verantwoordelijk aan de Botird voor de uitvoering van diens beleid en van de voorschriften, zoals deze in de 'state legislature' zijn vervat. Deze ver doorgevoerde decentralisatie, zowel verticaal lüs horizontiuil gezien, wordt bovendien in grote mate bevestigd door een zeer gedifferentieerd en ingewikkeld financieringssysteem. Zowel op lokaal-, en federaal-niveau wordt in de kosen vim het onderwijs voorzien door middel van directe (voor het onderwijs bestemde) en indirecte belastingen en door speciale fondsen, vaiik afkomstig van de Federiile regering en bestemd voor de uitvoering Vcui bepaalde nationale programma's, ring en bestemd voor de uitvoering van be- paalde nationide programma's.
Samenvattend kan worden gesteld dat het Amerikaiinse ondei^wijs bestaat uit 50, per staat verschillende systemen, die enerzijds in hun zelfstandige functionering tot in de lokale situa- ties toe, het kanikter hebben van 'free enter- prise' ondernemingen, doch anderzijds in grote mate de invloed van complexe interacties tus- sen het federale, het staats- en het lokale be- leidsniveau ondergaan. D;uir komt nog bij dat het Amerikaiuise st;uitsbestel een vermenging te zien geeft van de wetgevende, de uitvoerende en rechterlijke machten die doorwerkt in het onderwijsbeleid, waarin ook de rechterlijke macht - van staat tot staat verschillend - een belangrijke invloed kan hebben. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de in de U.S.A. vige- rende bestuurs- en beheersstmcturen in de maatschappelijke sector van het ondenvijs voor buitenlanders allesbehalve doorzichtig zijn en dat het hen welhimst onmogelijk lijkt om daarin dtuidwerkelijk, op nation;ile scha;il geplande, veranderingen aan te brengen. 2.2. In deze situatie kan in de U.S.A., verge- leken met ons land, daarentegen wel veel meer directe invloed vanuit het regionale bestuur- en behcersappiiraat op de ontwikkeling van het onderwijs worden uitgeoefend; en dat gebeurt in feite ook. De mogelijkheden daartoe zijn in het onderwijssysteem gegeven en ter toelichting worden nog enkele, in dat opzicht typerende trekken van het Amerikaanse systeem in het kort vermeld. |
- Een school heeft geen afzonderlijk bestuur. Alle scholen voor kleuter-, basis- en voortgezet onderwijs in een district staan onder het be- stuur van de (locïü) boai'd of Education, die tevens voor aanvullend ondeiAvijs als b.v. 'adult education' zorg draagt. Van hieruit kan voor een optimale spreiding van het onderwijs, m.i.v. de gebouwen en onderlinge afstemming van de verschillende niveaus, worden zorg ge- dragen.
- Er bestaan geen algemeen geldende voor- schriften voor de schoolindeling naar de leef- tijdsopbouw van de leerplichtige jeugd. Vele varianten doen zich voor op het grondschema van:
K - 6 grades (pre-primai-y en element£»ry school)
7-12 grades (junior en senior high school) Elk district kan, luingepast aan de geldende opvattingen en regionjde omstandigheden, zijn onderwijs organiseren. Er zijn districten met een elementiu'y school van 8 grades. en een high school vanaf de 9e t/m 12e grade. Andere districten hebben de junior high school vervan- gen door een 'middle school' van de 5e t/m de 8e grade, of een 'tweejarige intermediate school' van de 7e en de 8e grade, terwijl de 9e grade, als eerste leerjaar in een vierjarige high school is opgenomen.
- Het onderwijs is sterk programmatisch op- gezet, vanal' het basisondei-wijs doorlopend in het voortgezet ondewijs. Derhalve kan, via wijziging van een programma betrekking heb- bende op een leerstofgeheel (m.i.v. methoden en leermiddelen), of door inzet van een nieuw programma gericht op een speciaal facet of onderdeel van het onderwijssysteem, een veran- dering in het onderwijs worden aangebracht. Van deze mogelijkheid wordt van staatswege en in toenemende mate ook van de zijde der Fedeuile regering in Washington D.C., vrij fre- quent gebinik gemiuikt, door het laten samen- stellen en propageren van een dergelijk prt> gramma en door de financiering (onder be- paalde voorwam-den) van de invoering ervan in de schooldistricten.
Het pi-ogrammeringsbeginsel wordt diuu'niuist nog in andere zin gehanteerd, doordat het on- dewijs, m.n. op secundair niveau, ook pro- grammatisch wordt afgestemd op de behoeften van |
419
-ocr page 426-
C. J. M. H. Sauren
individuele en kleine groepen van leerlingen.
Mede omdat er van overheidswege geen toelatings-, overgangs- en eindexamens verplich- tend zijn voorgeschreven, hebben de schooldis- tricten een grote vrijheidsmarge in de richting waarin en de wijze waarop zij van deze pro- grammeringsmogelijkheden gebruik willen ma- ken.
- Het onderwijs in de U.S.A. is van oudsher veel meer een volkszaak, kan dat althans zijn, dan alleen maar een zorg van de overheid, van docenten- en besturenorganisaties en van spe- ciale doelgroepen die zich voor het onderwijs interesseren. De bevolking is bij de verkiezing van vertegenwoordigers in de Boards of Educa- tion en de vaststelling van de local (onderwijs) tax rechtstreeks betrokken. Zij wordt ook ge- hoord over de onderwijsdoelstellingen, welke in een toekomstige periode zullen worden nage- streefd en, mede op basis van - vaak door derden verichte - evaluatie van uitkomsten van op de vastgestelde 'objectives' verrichte inspanningen, wordt op districts- en staatsniveau publieke verant- woording over het gegeven onderwijs afgelegd. Deze betrokkenheid van de bevolking dwingt het onderwijs tot voortdurende bezinning op zijn concrete doelen, taken en funktionering waardoor, vanuit het bestuurs- en beheersapparaat, een continu proces van bijstelling en iuinpassing van het onderwijs aan veranderende behoeften in gang wordt gezet en gehouden.
- Als laatste punt in deze rij kan nog worden genoemd de opbouw en samenstelling van het bestuurs- en beheerssysteem op regionaal en staatsniveau. Daarin participeren zowel leken als 'professionals' en alle delen en aspekten van het onderwijs (gebouwen en financiering, benoeming, ontslag en bijscholing van docenten, curriculumaangelegenheden, interne schoolorga- nisatie, begeleidingswerk, communicatie met ge- zinnen en omgeving enz.) worden vanuit één centrtial apparaat behiirtigd. Dit houdt tevens in, dat de verzorgingsstructuur (support structu- re) voor de gehele R.D.D.E.-range (research, c/evelopment, Jissemination, i'valuation) is inge- bouwd in, en een integnial deel uitmjiakt van een districts- en staats-beheersapparaat, waarbij de districten bijstand van het State Office of Education (kunnen) ontvangen. |
2.3. Men zal moeten erkennen dat een derge- lijke, flexibele constructie grote potentiële moge- lijkheden biedt tot aiinpak, begeleiding en su- pervisering van gewenste veranderingen in de functionering van het onderwijs op het regio- nale vlak en - hoewel in mindere mate - toch ook wel in staatsverband. Dat in het Ameri- kaans onderwijssysteem factoren aanwezig zijn, die de realisering van deze mogelijkheden aan- zienlijk en soms zelfs sterk kunnen belemme- ren, zal in bepaalde opzichten uit de twee volgende delen blijken; doch dit hoeft niets af te doen aan de gedane constatering.
3. Managing change in Urban Education, U.S.A.1976
3.1. De teiTn 'Urban Education' kan in bre- dere en engere zin worden gehanteerd. Zo wordt hiermee het onderwijs in de geürbani- seerde gebieden aangeduid, die tesamen meer dan de helft van de Amerikaiinse schoolbevol- king op primair en secundair niveau bevatten. In het Seminar was echter in hoofdzaak sprake van het onderwijs in de ruim 20 grootstedelijke agglomeraties van de U.S.A., met elk een miljoen en meer inwoners.
Daarbij moet voorts in acht worden genomen dat de ter zake gehouden inleidingen en discus- sies over het sub-topic: 'Management, Gover- ncince and Finance' zich bepaalden tot het con- stateren en (slechts gedeeltelijk) verklaren van de in de bestuurs- en beheersapparatuur van de Urban education gegroeide kwalen en tekort- komingen. Uiteraard werd echter ook aandacht geschonken tuin de mjinieren waarop men deze tracht te verhelpen, hetgeen ;ils conditioneel werd beschouwd voor verbetering van de on- derwijssituatie in de grootstedelijke regionen. Over de miirkantste problemen die op dit ter- rein werden gesigntüeerd en de meest interes- sante, in de inleidingen van het Seminar gepre- senteerde verbeteringen ten ;uinzien van beleid, bestuur, en beheer ten behoeve van het on- derwijs in de genoemde gebieden en van het Amerikaans onderwijs in het ;ilgemeen, wordt hieronder verslag gediuin.
3.2. Situatie in dc grootstedelijke gebieden
3.2.1. Hugh Livingston van de Graduate School of Education in de University of Cali- fornia, Los Angeles (U.C.L.A.) giif in zijn in- leiding een juintal verklaringen voor het ont- stïuin van de problematiek der Urban educa- tion.
In de eerste plaats wees hij op de verande- ring in de aard en de sjimenstelling van de |
420
-ocr page 427-
Management Aspecten van het vraagstuk van de Ediicatkmal Cliange in de U.S.A., deel 1
schoolbevolking: 'The pupils are increasingly the children of the poor, the racial and the ethnic minorities. The Urban districts must provide for a disproportionality large number of pupils with specigJ social and educational needs. The impact of these factors upon the management of Urban educational systems is ! substantial'.
I Als tweede punt noemde hij de grote daling ' van de leerlingenaantallen aan het einde van de 60'er jaren, die volgde op de aanzienlijke toe- name in de vooafgaande twintig jaar en die dramatische gevolgen had voor o.a. de werkge- legenheid van het corps van docenten en admi- nistrators, met name in de groot-stedelijke ge- bieden.
Het derde punt betrof de 'Growing crises in Financial Support'. Hierover zei Livingston: 'State legislatures have not been responsive to the growing needs of the major cities. Most State school-financing programs in the U.S. are based to some degree on school enrollment. Declining enrollment therefore produced decli- ning amounts of state support to school sys- tems. In no State has adequate provision been made for the overload of special urban educa- tional and sociiil needs in state support pro- grams'. Ook over de financiële steun van de Federale Regering gcif hij een negatief oordeel: 'Most Federal financicd support is distributed in the form of grants for special categorial pro- grams (i.e. handicapped, bilingual, poverty le- vel, Ccireer and vocationiü education). The level for such support hiu> not been adequate and guidelines governing use of such resources have often been so restrictive as to limit the elTecti- veness of the programs'.
Het vierde punt had betrekking op 'Politics of Decision-Mtiking': 'The decades of the 1950' and 1960's were marked by the increase of professiona- lism in school systems management', zo lichtte Livingston dit punt toe. 'Through the civil right movement the schools in the U.S. became the focal point of many civil right issues and minority groups became intensely interested in local school system management. Citizens and piirents, long absent from the decision-m;iking process of most school sys- tems, took direct and continued interest in school iiffairs. The process of election opened the membership of the boiirds of education to a greater variety of people. Community groups. teacher and administrative unions and many other groups began to play an active role in the election process. The proliferation of community pressure groups and the |
development of school-systems employee-unions as major political forces in school govemance, created a radically different Situation. Many governing boards, lacking background and experience in school mamigement and subjected to intense political pressures, became operationally paialy- zed'.
Als laatste punt vermeldde Livingston: 'The evidence at the same time of a growing concern over the quality of education received by pupils: State and nationtil testing programs showed annujü declines in basic skill areas and the confidence of the general public and of many pïirents in their schools was severely shaken. This contributed substantiiilly to the failure to increase local school tax and legislative support, and demands have been wide- spread for increased individuell professional accoun- tability and for a role of the parents in the selection and evaluation of teachers and administrators'. 3.2.2. Een algemeen beeld vtin de beniirde positie, waarin het onderwijs in de groot-stedelijke agglome- raties van de U.S.A. verkeert, kon worden ontleend aan de inleiding van Luvem Cunninghiim, hoogle- r;uir in Educational Administration, aiui de Ohio State University. Voor dit doel zijn uit deze inleiding enkele ter zake dienende passages overgenomen en in onderstaande volgorde geplaatst.
a. 'It is alleged that children ;ue not learning even the most elementiuy skills, that students gra- duate in hirge numbers unable to read, that many schools are literally out of control, wrecked with violence, vtindalism, dnigs and extortion rac- kets. It is alleged further that there me high rates of absenteeism among students and teachers idike and that effective systems of pupil and teacher eviiluations are non-existent. No one, including school system govemance and mana- gers, really knows fully and coniprehensively the status of educational heiüth in urban places'.
b. 'In the big cities, as New York, Chicago and Los Angeles for example, the public school systems ;ue sprawling masses of buildings, programs, budgets, personnel, govemors and clients. In these large, bureaucratie educational systems power, control and influence lu'e so incredibly diffuse, layered and confused that fundamental, pedagogiciil policies and decisions are either anemie, unmade, or the product of default.'
c. 'The systems ;ue controlled by policies and administrative directives that emanate from federal, state and lociil legislative and administra- tive sources. Monies, essential to their mainte- nance, issue from the siime places. The impacting decisions are about finance and |
421
-ocr page 428-
C. J. M. H. Soureii
personnel; and most of those are essentially out of the Clients reach, especially the poor of the cities. Critical finance decisions are made by the Congress, the State-legislaturesand, to limited extent, by boards of education. Powerful forces impact on those decisions at state and federal levels.
'At the district level the basic financial, allocative decisions are made through collective bargainging, that occurs out of public view, with no Potential for dient participation. To compli- cate matters further, the day-to-day leaming experiences of children and youth are affected by at least two, possibly three, internal competitive (if not contentious) overlapping authority sys- tems. Parents, Citizens and students seek (and sometimes succeed) in impacting upon policy and operational decisions through traditional and emergent forms of Citizen involvement'. d. 'In the last two decades there has grown an impotency condition that overlays, surrounds ' and permeates the large, bureaucratie educatio- nal systems. They are often charged with ineffectiveness, wastefulness, inhumaness and nonresponsiveness. The appearance, if not the fact of these systems is, that they are ungoverna- ble an unmanageable and tragically there is nothing in prospect to assure better conditions in the future. The efïectiveness of urban schools will not improve substanticilly during the next two decades. Some systems will detoriate dramaticid- ly; some will remain about as they are now; and some will improve marginally. But there will not be dramatic improvements, certainly not of the scope and pedagogical significance to tiffect constructively the live chances of large numbers of children and youth in the big cities'. 3.2.3. In tegenstelling tot deze pessimistische zienswijze van Cunningham, bleek Livingston over de toekomst van de Urbjin education niet zo'n sombere opvatting te zijn toegediuin. Hij was van mening dat er mogelijkheden zijn om, door wijzigingen op het terrein van de 'Management, Govemance and Finance' aan te brengen, verbete- ringen in de situatie van de Urban education te bewerkstelligen. Verschillende daarvan worden bestudeerd en onderzocht, terwijl er ook reeds met relatief succes op kleinere en grotere sch;ial gebruik van wordt gemaakt.
3.3. Pogingen tot verbetering van heleids- en beheersstructuren
Aan een allround benadering van het beleids- en 422 |
beheersvraagstuk in het veld van de Urban education is in het Seminar niet toegekomen. Het bleef bij - overigens interessante - beschouwingen i omtrent aspecten en details van de problematiek en over deelsgewijze pogingen tot het aanbrengen van verbeteringen. Niet duidelijk werd ook of en in hoeverre daarmee merkbare en aantoonbare posi- tieve effecten in het onderwijs waren of zouden ' kunnen worden bereikt.
Volstaan wordt hier derhalve met een beknopte weergave van een aantal van die pogingen tot | verbetering, welke tijdens het Seminar als belangrijk werden gesignaleerd en toegelicht.
3.3.1. Decentralized Authority Systems
De te grote omvang van de stadsschooldistricten I leidde vrijwel overal tot het creëren van sub- districten. Als belangrijkste criterium is daarbij in het geding de mate en wijze van delegatie van beslissingsbevoegdheden, gezag en verantwoorde- lijkheden aan de deeldistricten.
Livingston zei samenvattend hierover: 'Where decentralization is genuine, evidence of leadership and sound development can be seen in the sub-unit. Where the decentralization is in reality a "paper" transaction, the result is often the creation of i another bureaucratie layer between the piirent/citi- zen and the central education authority. A graet decil remains to be lecirned, regarding the basic require- ments for effective decentnüization, of both respon- sibility and authority and the creation of effective and responsive central and regioniil govemtuice structures'.
3.3.2. Citizen participation in Dccision-Making Reeds vele jaren tracht men in de U.S. A. op tal van wijzen en in verschillende vormen, 'lay-citizens' bij de oplossing van onderwijsproblemen op ;dle niveaus te betrekken. De Federale regering heeft deze inschakeling van ouders en burgers in sterke mate bevorderd, door aan de financiering van door haar geëntameerde progrtimma's (voor de gehcindi- capten, de etuiy childhood education, de kinderen uit de iirmste bevolkingslagen, enz.) de voorwiuirdc te verbinden van de instelling van adviesgroepen. Deze bestaan uit vertegenwoordigers van de betreffende bevolkingsgroepen en zij beslissen mee over richting en uitwerking van de progrtunma's en de evaluatie ervan.
Livingston's comment;uir: 'The viiriety of the progrtuns, requiring such groups in schoolsystems as diverse as in the U .S., miikes generalities conceming their efïectiveness quite difficult. What is most clearly needed are strategies for organizing and substaining the energy of interested and concernecl Citizens over time". |
-ocr page 429-
Management Aspecten van het vraagstuk van de Ediicatkmal Cliange in de U.S.A., deel 1
3.3.3. Training and Selection of Management Personnel
Het is bekend dat in de U.S.A. reeds lange tijd een aan universiteiten verbonden opleiding voor 'mana- gement personnel' bestaat. Maar ofschoon bij het beleid, beheer, de financiering en leiding van onderwijsinstellingen in de geürbaniseerde gebieden van de U.S.A. zich grote problemen van geheel nieuwe aard voordoen en nieuwe invloeden zich doen gelden, is er in wezen niet veel aan die opleiding veranderd. Zowel Livingston iils Cunningham brachten daai om de pre- en in-service management training onder de aandacht, waarbij de laatste de naduk legde op het z.g. 'Pro-active leadership'. In de groep van 'management positions' worden drie categorieën van verantwoordelijkheden onder- scheiden:
- leadership and policy management (Functions as: performing needs assessments, setting goids, evaluating outcomes, establishing priorities, allo- cating resources, and initiating and developing programs to improve the relationship of the school and Community);
- resource man^igement (budgeting and accounting, plant-management and personnel management);
- prognuns management (cuiriculum development, guidance service, instructional materials and equipment).
Geconstateerd werd dat er veel meer acindacht dient te worden geschonken aan de 'leadership en policy m;inagement functions', gezien met ncime de grote moeilijkheden die zich in het veld van de Urban education voordoen. In de jaren ■7()-'74 is wel een 'National Progriim for Educational Leadership' ontwikkeld, maar men bleek van mening dat het efTect er van geringer was dan men verwacht had.
3.3.4. Management hy Ohjectives (M.li.0.)
In het verdere verleden werden budgettcrings- en rekening- en verantwoordingssystemen gehanteerd, die Wciren gebaseerd op kosten en uitgaven van de materiële onderwijsvoorzieningen, zoals gebouwen, outillage, saliirissen, leermiddelen enz. Hiertegen rezen echter op den duur steeds meer bezwaren, omdat deze wijze van beheer te weinig aankno- pingspunten bood voor de beleidsvoering en de eviduatie van de 'results of education elïorts'. Veranderingen te dien aanzien werden zichtbaar in de tweede helft der 50'er jiu en en vanaf toen werden verschillende nieuwe institutionele beheerssyste- men gepropageerd en in het onderwijs ingevoerd. |
Een diuirvan richtte zich op 'Management by Objectives', een systeem dat, na de publikatie van Peter Drucker over 'The practice of Management' in 1954, op brede schaal ingang vond. Livingston tekende hierover het volgende aan: 'M.B.0. focuses on the process of specifying institutional objectives and identifying means, which give promise of achieving the objective selected. Care must be taken in specifying these objectives in ways which pennit metisurement of change. The system requires much greater levels of involvement and participation on the part of all employees of an Organisation. M.B.O. requires also a more democratie and less structured management system. Some states mandated every schoolsystem to initiate a process where by Citizens, parents, staff and pupils consider alternative goals and establish the objectives for annual prognuns. By determing objectives in priority order, planning and Implementation would be enhanced and evaluation of outcomes would be based upon the priority objectives of the system'.
Over de verkregen resultaten tot dusver bleken echter maar weinig empirische gegevens beschik- baiu" te zijn, terwijl de verslagen over met het M.B.O.-systeem opgedane ei"varingen uitgewezen hebben dat de toepassing ervan in de praktijk nogal te wensen overlaat en de etTecten ei^van vaak als teleurstellend worden ondervonden.
3.3.5. Program, Planning and Biid^etting Svstcm (P.P.B.S.)
Een ander vermeldenswaiudig sysysteem is het P.P.B.S., dat stamt uil de laatste der 60'er jaren en dat nog dieper in het institutioneel beheer van het onderwijs ingrijpt dan het M.B.O.-systeem. Livings- ton omschreef dit aldus: 'P.P.B.S. is a system which requires (a) the establishment of goals and results, expected from the educational system (men zie het M.B.O.). (b) the design of programs which would contribute to the achicvement of these goals and objectives, (c) the allocation of human and material pre-sources of the cnteiprise in such a way as to secure maximum achievement of the goals and objectives, (d) a thorough and continuing analysis of the results achievcxJ by each program, developed to achieve specific goals and objectives".
Livingston vertelde hierover dat de toepassing, waai^voor verschillende modellen zijn ontwikkeld, nog meer moeilijkheden te zien gaf dan bij het M.B.O.-systeem. Als voorbeeld haalde hij Califor- nië aan, waar van staatswege de geleidelijke invoering van een 'P.P.B.S.-program' in alle schooldistricten verplichtend werd gesteld. Dit stuitte echter op een dergelijk verzet van docenten en administrators dat de veiplichting tot toepassing van het P.P.B.S. in het onderwijs in deze staat weer opgeheven werd.
3.3.6. Tliird Party Problem Solving Croups Cunningham besteedde in zijn inleiding uitgebreide |
423
-ocr page 430-
C. J. M. H. Sauren
aandacht aan de mogelijkheden, die zijns inziens de instelling van 'problem solving Citizens groiips' biedt en de wijze waarop zij kunnen functioneren ter ondersteuning van de 'Urban education- management'. Er doen zich daarbij in de praktijk vele ernstige moeilijkheden voor, waarover binnen het onderwijs grote verschillen van mening bestaan en die - naar de mening van Cunningham e.a. - niet zonder vormen van bemiddeling van buitenaf kunnen worden opgelost. Hij zette uiteen dat de 'third party'-strategie reeds lange tijd, frequent en in tal van variaties in verschillende sectoren van de Amerikaanse samenleving met goed gevolg wordt toegepast. In het bijzonder wees hij daarbij op het regelmatig gebruik ervan als een onderdeel en een uitvloeisel van de rechtspraak. Ook in de onderwijs- sector zag Cunningham grote mogelijkheden voor succesvolle inzet van third party-citizens groups. Hij tekende daarbij aan dat de samenstelling ervan niet op democratische wijze tot stand komt. De leden worden hiervoor aangezocht. Ze zijn afkomstig uit kringen buiten het onderwijs en hebben naam verworven in het bemiddelen bij geschillen en het hulp bieden bij het zoeken naar een oplossing voor gerezen kwesties, welke nadelig inwerken op de functionering en ontwikkeling van het onderwijs.
Cunningham: 'The success of third parties tums on the power and legitimacy they possess or can eam. Their power and legitimation may come from several sources. One is from the institutions they are expected to serve. Another is from other levels and units of govemment. Still another is from individuals and groups, who are awtire of the seriousness of an institution's difficulties and who support the crea- tions of a special group, charged with problem solving'.
Op het tiental voorbeelden die Cunningham gaf, over de toepassing van het third party-middel in een conflictsituatie in het onderwijs, werd door zijn gehoor vrij sceptisch gereageerd. Voor 'buitenlan- ders' deden ze nogal typisch Amerikaans aan. De vraag bleef open of een dergelijke, min of meer opgedrongen, manier van inmenging van buiten af niet dan bij uiterste noodzaak, ofwel onder dwang (van bijvoorbeeld de rechterlijke macht) door het onderwijs in de U.S.A. zal worden geaccepteerd. 3.3.7. Decision Seminar for Educational Manci- f^emerit |
Het zowel door Livingston als Cunningham positief beoordeelde 'decision seminar' is rond 1970 ontwik- keld door Harold Lasswell, hoogleraar aan de Yale-University. Er wordt nog maar in beperkte mate gebruik van gemaakt in het onderwijs, doch daarbuiten heeft het in de U.S.A. op het gebied van 'policy making and management' al veel opgang gedaan. Een dergelijk seminar is samengesteld uit mensen, die een leidersfunctie hebben in de organisatie waarin het moet functioneren en het wordt, zover daaraan behoefte is, aangevuld met deskundigen van buiten. Die organisatie kan een schooldistrict zijn van beperkte omvang, een groot urban schooldistrict, een universiteits-faculteit of een 'state wide' onderwijssysteem. Het Seminar kan dienst doen op het terrein van de planning en problemsolving en biedt tevens een trainingsmoge- lijkheid voor de deelnemers uit de betreffende organisatie waarop het is gericht. Het vindt plaats onder strakke leiding en volgens vastgestelde regels in een daartoe bestemde ruimte, waar de vereiste hulpmiddelen aanwezig zijn, terwijl men moet kunnen beschikken over voldoende informaties en de mogelijkheid tot het verzamelen en doen verwerken van benodigde gegevens.
Als een geslaagd voorbeeld werd door Cunning- ham het Seminar voor superintendents van het Detroit Public School System geschetst, dat was gewijd aan enkele grote problemen van de Urban education en in 1974 met assistentie van de Ohio State University tot stand kwam.
Beide inleiders toonden zich voorstanders van dit soort van seminar, als ondersteuning van de management van het onderwijs, wiuirbij Cunning- ham er echter wel op attendeerde dat het hoge eissen stelt aan de deelnemers en dat de leiders ervan goed getraind moeten zijn om het beoogde effect er mee te bereiken.
3.3.8. Orgcinizational Development (O.D.) Vermeldenswaard achtten de Amerikanen ook nog, in het kader v;in de educational management, het verstrekken van speciiilistische hulp bij het optimtial doen functioneren van de onderwijsorganisatie in plaatselijke en regionale verbanden.
Door het Centre for Educational Policy and Management van de Universiteit van Oregon is in het begin van de 70'er jaren een program ontwikkeld dat de veriening van assistentie door organisatiespe- cialisten beoogt. Zij hebben geen directe bemoeienis met de gang van zaken in het onderwijs, m;iar opereren als 'process facilitators'. De bedoeling hiervan werd tüs volgt omschreven: 'The bcisic- strategy of organizational development is to provide training and consultation that involves educators in diagnosing and modifying the norms, structure, processes and procedures of their own school Organization'.
Aanvullend zij nog opgemerkt dat de voorkeur uitgaat naar de inzet van stafleden (administrators en teachers), werkzaam binnen de organisatie, die |
424
-ocr page 431-
Management Aspecten van het vraagstuk van de Ediicatkmal Cliange in de U.S.A., deel 1
daarvoor speciaal worden geschoold en begeleid door bevoegde organisatiedeskundigen.
Het genoemde program wordt, na in een aantal schooldistricten van de State Oregon en Washington te zijn beproefd, momenteel op grotere schaal uitgevoerd en verder ontwikkeld. Van een aantal case-studies die werden gemaakt zijn verslagen beschikbaar. Overigens zijn wat de uitvoering van dit program voor 'organizational development' aangaat, nog maar weinig empirische gegevens voorhanden met betrekking tot het effect er van ten aanzien van de functionering en verbetering van het Amerikaanse onderwijs.
De onder 3.3.1. t/m 3.3.8. gegeven beschrijvingen overziende van de aanpak van de beleids- en beheersproblematiek, i\ls noodzakelijke bijdrage tot een optimale ontwikkeling van het onderwijs in de U.S.A. op plaatselijk, regioniuü en nationaal niveau, kan - samenvattend - het oordeel van Livingstone worden geciteerd: 'None of these specific programs wül be sufficiënt in, and of them-selves. A new strategy tbr the refonn of management and govemance of education is needed'. |
3.4. Tot besluit
Het is zeker nuttig en ook mogelijk om uit het bovenstaande enkele punten te lichten die, gezien naar de Nederlandse situatie, een nadere beschou- wing wimrd zijn. Daar echter tijdens zijn 'Field site'-bezoek aan Salt Ltike City het inzicht in de management-aspecten van de 'Educational Change' indeU.S.A. nog werd verbreed en verdiept, leek het schrijver dezes beter een vergelijking, op enkele markante punten met het onderwijs in ons land, mede te baseren op zijn ervaringen welke hij in de staat Uttih had opgedaan. Vandaar dat hier te dien aanzien naar het laatste stuk van deze publicatie onder de titel: 'Overwegingen en Aanbevelingen' wordt venvezen. |
425
-ocr page 432-
Samenvatting
De groeiende belangstelling voor individualise- rend onderwijs en voorgaande bemoeienissen met media gebruik leidde tot een inventariserende studie naar de funktie van media in individualise- rend onderwijs. Het brede doel van de studie, verbetering van het zicht op benodigd onderzoek en ondersteuning van de besluitvorming over de inzet van media in individualiserend onderwijs werd nagestreefd door middel van literatuuron- derzoek, exploratie in het veld en modelontwikke- ling.
Om tot een werkschema te geraken werd allereerst het begrip individualisering, opgevat als differentiatie in de ongedeelde leergroep, uitge- werkt in een aantal kenmerken: differentiatie in doelstellingen, variabele instruktie strategieën, variabele leertijd en onbelemmerde voortgang. Op basis van ontwikkelingen in de theorievorming rond de media kwamen we tot de uitwerking van onderwijs in een aantal didaktische funkties, die tesamen de tweede dimensie van ons werkschema vormden.
Dit werkschema bood een houvast bij het onderzoek naar de belasting van didaktische funkties in individualiserend onderwijs vergeleken met frontaal-klassikaal onderwijs, gebaseerd op literatuur en veldoriëntatie (later aangevuld met een wat meer gestruktueerd interview), maar vooral ook de eigen beoordeling.
Vervolgens richtte het onderzoek zich op de vraag hoe veranderingen in de vormgeving van het onderwijs door de inzet van media hij zou kunnen dragen aan een verminderde belasting van didaktische funkties. Expliciet werd daarbij aan- dacht geschonken aan hanteerbaarheidsaspekten en kosten-overwegingen die de uitvoerbaarheid van vormgevingsoplossingen, bepalen.
Tenslotte werden de ons inziens belangrijkste probleem-gebieden geformuleerd als suggestie voor onderzoek naar de funktie van media ter ondersteuning van de individualisering van het onderwijs. |
1. Inleiding
Binnen het onderwijs aan 4-16 jarigen als geheel is een ontwikkeling gaande, waarbij getracht wordt onderwijsleersituaties te realiseren, waarin meer zelfstandige leervormen - waartoe ook het onderwijs in kleine taakgroepen moet worden gerekend - en meer op de individuele leerling ge- oriënteerde onderwijsvormen mogelijk worden.
Op veel scholen worden pogingen ondernomen om het traditionele frontaal-klassikale patroon te doorbreken, in vele gevallen ondersteund door individualiseringsprojekten van schoolbegelei- dingsdiensten en pedagogische centra.
Onze belangstelling voor de onderwijsmedia leidde tot de konstatering dat de betekenis van media als instrument om deze ontwikkeling naar een sterkere individualisering van het onderwijs te ondersteunen nog weinig werd onderkend.
Dit vormde de eerste aanleiding tot de voorstu- die 'Media in funktie van flexibilisering van het onderwijs aan 4-16 jarigen' welke dankzij subsidie van S.V.O. in 1974 en 1975 kon worden uitgevoerd.
Het brede doel van de voorstudie was de wetenschappelijke informatie over de plaats van de media te ordenen om
(1) het zicht op benodigd onderzoek te verbete- ren, en
(2) de besluitvorming over de inzet van media bij de bedoelde ontwikkeling van het onderwijs te ondersteunen.
Bij deze informatie werd gedacht aan drie aspekten: de optimalisering van het onderwijs- leerproces m.b.v. media; de invoerbaarheid van media en de kosten/baten analyse.
We hebben niet alle media in onze vraagstelling betrokken. Zonder het gladde ijs van een medium-definitie te willen betreden, hebben we onze aandacht voornamelijk gericht op media waarbij sprake is van een eenvoudig te laden en/of uitwisbare informatiedrager: film, rekorders, komputer onder andere.
Media in funktie van individualisering van het onderwijs
Kees de Brabander. Meindert Beishuizen en Dirk de Jong Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit Leiden |
426 Pedagogische Studiën 1977 (54) 426-441
-ocr page 433-
Media in fiinktie van individualisering van het onderwijs
Negatief uitgedrukt: schriftelijke media en manipulanda hebben we buiten beschouwing gelaten. Deze beperking is ingegeven enerzijds om de uitvoerbaarheid van de studie te beschermen, anderzijds omdat het vermogen van de 'moderne' media om informatie vast te leggen, te bewaren, op afstand te presenteren, op te roepen, te selekteren en te bewerken een belangrijke steun zou kunnen betekenen voor de flexibilisering van het onderwijs.
Uiteraard diende de aanvankelijke nog vage notie van flexibilisering, waarbij in elk geval de zelfstandige leervormen - solitair of in de kleine groep - centraal stonden, in de eerste fase van het projekt nader omlijnd te worden, Dit bracht een tweede beperking met zich: flexibilisering is onderwerp van studie voorzover zij een grotere mate van individualisering helpt verwezenlijken. Deze inperking heeft na verloop van tijd ook in de titel van het projekt zijn beslag gekregen. Het uitgangspunt voor individualisering werd gekozen in de interne differentiatie in de zin als door de Koning (1973) gehanteerd: oriëntatie op indivi- duele verschillen binnen de ongedeelde leergroep.
Aangezien het zwaartepunt van de studie daarmee vanzelfsprekend kwam te liggen op de mikrostruktuur van het onderwijs en het onmoge- lijk was om alle niveau's te bestrijken, is het onderzoek als een eerste aanzet op de mikrositua- tie gekoncentreerd.
Het projekt steunde op drie poten: literatuur- studie; orientatie in het veld en modelontwikke- ling. Literatuurstudie en veldoriëntatie vormden de eerste aktiviteiten, kort daarop gevolgd door een ordening van de problematiek. Dit leidde tot de formulering van de ons inziens belangrijkste probleemgebieden voor het onderzoek naar de funktie van media in de individualisering van onderwijs. Daarop volgde een interview- onderzoek dat tot doel had na te gaan in hoeverre de knelpunten waarvan de onderzoeksthema's Waren afgeleid, in de onderwijspraktijk aantoon- baar waren. Kortheidshalve worden deze aktivi- teiten in het volgende niet afzonderlijk uitgewerkt, maar beperken we ons tot de grote lijn van de studie.
2. Individualiserend onderwijs |
Zoals gezegd werd fleksibilisering van het onder- wijs - op te vatten als een ontwikkeling in reaktie op het traditionele frontaal-klassikale onderwijs - nader omlijnd tot individualisering. Wil men de funktionaliteit van media in een geïndividuali- seerde onderwijsleersituatie onderzoeken, dan is het eerst nodig tot een relatief eenduidige bepaling van het individualiseringsbegrip te komen. Het zal duidelijk zijn dat deze studie niet tot doel heeft om eens en voor al uit te maken wat onder individualisering begrepen moet worden en wat niet.
Uit de mogelijkheden die zich daarbij voordoen is een - tot op zekere hoogte willekeurige - keuze gedaan door een aantal kenmerken van individua- liserend onderwijs te noemen. De daarop vol- gende analyse is dan gericht op die vormen van onderwijs die aan deze kenmerken voldoen.
Individualisering van het onderwijs kan de ontplooing van de leerling bevorderen doordat:
- een mimer veld vtin ontplooiingsmogelijkheden wordt geboden, niet tüs een uitbreiding van viikken (meer expressievorming e.d.) voor ;illen, miuir cJs een retdisering van door de leerling zelf gekozen individuele doelen;
- het onderwijsleerproces wordt geoptimaliseerd door rekening te houden met relevante indivi- duele variabelen (dit betekent niet noodzakelij- kerwijze 'aptitude-treatment-interaction'- strate- gieën).
Deze beide opvattingen worden in de literatuur veelal als eikaars tegenpolen gehanteerd. Deze tegenstelling vindt echter zijn oorsprong in tegengestelde posities met betrekking tot de funktie van het onderwijs en daaraan ten gronds- lag liggende uitgangspunten van maatschappelijke en anthropologische aard. Op zichzelf echter zijn orientatie op individuele ontplooiïngsbehoeften en aanpassing van onderwijsmethoden niet tegenge- steld , maar slechts verschillende aspekten van het individualiseringsbegrip.
In de verhouding waarin zij in het onderwijs aan bod komen zal tot uitdrukking komen in hoeverre men het onderwijs een kultuurvernieuwende dan wel -overdragende funktie toekent.
Daarnaast echter is deze afweging van aspekten van andere faktoren afhankelijk zoals vormigsge- bied waarop het onderwijs betrekking heeft (instmmentale vaiu'digheden vs. wereldorientatie) en leeftijd.
Difïerentiatie in de ongedeelde en dus heterogene leergroep biedt goed mogelijkheden om aan beide individualiseringsaspekten recht te doen. Van hieiaiit kunnen we dan - op basis van de studie v;in de Koning (1973) die deze vorm van difïerentiatie aanduidt ;ils interne differentiatie - individualise- rend onderwijs omschrijven met de volgende |
427
-ocr page 434-
Kees de Brabander, Meindert Beisliuizen en Dirk de Jong
kenmerken:
1. Differentiatie in doelstellingen.
Niet alle leerlingen streven dezelfde doelstellingen na, ook al zijn er gemeenschappelijke mini- mumdoelstellingen, en de leerlingen werken niet allen op eenzelfde tijdstip aan dezelfde taken en dus dezelfde doelen. Wat deze differentiële doelstellingen aangaat willen we nog eens benadrukken dat het niet alleen gaat om een keuze uit een set van voorafgegeven doelstellingen, maar vooral ook om het meer- ruimte-bieden aan de leerling t.a.v. zijn keuze wat geleerd wordt, op welk moment en de wijze waarop - méér dan in ons onderwijs op dit moment veelal mogelijk is. Het ontwikkelen van een onderwijsleersituatie waarin deze 'zelfbepaling' gerealiseerd kan worden vraagt om bijzondere voorzieningen (Resnick, 1972).
2. Variabele instruktiestrategieën. Aanpassing aan de variantie van leerlingkenmer-
ken door passende instruktie ligt voor de hand. Helaas is er nog weinig kennis voorradig die ons helpt vooraf de meest passende instruktie- strategie per leerling te kiezen. Volgens de principes van de zgn. 'strategy for mastery leaniing' kan men wel sti^even naar een rijk geschakeerde aanbieding en achteraf bij gebleken tekorten een aantal strategievarianten als verlen- ging, herhiding, strukturering en andere 'probe- ren'.
3. Variabele leertijd.
Men behoeft de stelling dat 'iedereen alles kan leren als hij de tijd maar krijgt' nog niet te onderschrij- ven om te zien dat leerlingen afgezien van motivatie onderling sterk verschillen in de tijd die ze nodig hebben om eenzelfde leerdoel te bereiken. De bereidheid om een bepaalde tijd te investeren in de beheersing van een taak is, naast de vaardigheid om leeraktiviteiten zelfstandig te organiseren, waarschijnlijk een belangrijke voor- speller van de benodigde leertijd.
4. Onbelemmerde voortgang.
De variabele leertijd zou ertoe kunnen leiden dat de leerlingen op elkaar moeten wachten, indien zoals bij klassikaal onderwijs allen tegelijkertijd nieuwe instrukties ontvangen. Het is zaak het materiaal zodanig te konstrueren dat dit onaflian- kelijk van de leerkracht gehiinteerd kan worden om een onbelemmerde voortgang te verzekeren. Het is wellicht goed om na deze bespreking van individualiseringskenmerken twee misvattingen te ondergraven. Op de eerste plaats impliceert een oriëntatie op individuele verschillen niet onmiddel- lijk 'solitair' leren, wel een grotere zelfstandigheid |
van de leerling maar deze kan even goed in de kleine groep of de dyade gestalte krijgen.
Ten tweede is individualiserend onderwijs niet 'leerkrachtonafhankelijk'. Wel zal de leerkracht als sluis van informatieoverdracht terugtreden, maar dat maakt zijn begeleiding op andere punten des te meer nodig.
3. Theorievorming rond de media
De formulering van didaktische funkties, een tweede dimensie die samen met de kenmerken van individualiserend onderwijs het analyseschema vormen voor de bestudering van de vormgeving van dit onderwijs, met name de plaats van de media daarin, vindt zijn oorsprong in de ontwikkelingen in de theorievorming rond de media. Afgezien daarvan is de mediatheorie van belang omdat zij aanwijzin- gen geeft voor de wijze waai^op het mediumbegrip in ons onderzoek gehanteerd zou kunnen (moeten) worden.
3.1. Van 'onderwijs' naar didaktische funkties
Het overgrote deel van hel traditionele media- onderzoek bestaat uit vergelijkingen van een op bepaalde wijze gemedieerd onderwijs met het gebruikelijke onderwijs door de leerkracht. De literatuuroverzichten die de resultaten van deze onderzoekingen stimenvatten en interpreteren (bijv. Jamison, Suppes & Wells, 1974; v.d. Voort, 1975) zijn eenstemmig in hun konklusie dat radio-, televisieonderwijs e.d. door de bank genomen ongeveer even effektief zijn als konventioneel onderwijs, in tegenstelling tot de tianvankelijke vewachtingen leidt het gebruik van media niet zonder meer tot kwaliteitsverbetering. De vraag echter of de media daartoe de mogelijkheden bezitten is datirmee nog niet beantwoord.
Immers in dit vergelijkingsonderzoek is het gemedieerde onderwijs veelal een imitatie van het gebruikelijke onderwijs. Het viUt moeilijk in te zien hoe hetzelfde onderwijs elfektiever kan worden alleen door het in een ander jasje te steken. Kwaliteitsverbetering lijkt slechts verwezenlijkt te kunnen worden met een benadering die het onderwijs juist tracht te veranderen met behulp van de specifieke mogelijkheden die de verschillende media daartoe bieden. Dan wordt het echter zjuik bij het ontwerp van onderwijs een ander uitgangspunt te kiezen dan het 'gel^ruikelijke' onderwijs, omdat deze aanpak het gevaai" loopt te blijven steken in marginale verbeteringen. Een beter startpunt vor- |
428
-ocr page 435-
Media in fiinktie van individualisering van het onderwijs
men de didaktische funkties die vervuld moeten worden om een onderwijsleerproces op giing te brengen en in goede banen te leiden.
Onderwijs is dan niet meer één globale variabele, maar wordt uiteengelegd in een aantal funkties als voortgang sturen, feedback, presentatie van infor- matie. Door per funktie de mogelijkheden van media te bezien kan men eerder tot een onderwijsontwerp komen dat de media optimaal uitbuit.
Een zwakke empirische ondersteuning voor deze benadering vinden we bij V.d. Voort (1975) die konstateert dat 'met het dalen van het onderwijsni- veau , onderwijstelevisie (in vergelijking met conven- tionele instructie) met meer succes gebruikt is" en wel omdat dit verschijnsel gepaard gaat met een andere gebruikswijze van de tv: op de hogere onderwijsniveau's een 'vervangend' gebruik, op de lagere niveau's blijft de leerkracht bepaalde funkties als bijv. feedback vervullen. V.d. Voort acht dïin ook een integratie van de tv in het onderwijs noodzakelijk. In dezelfde zin kunnen we de vrtuig van Jamison e.a. (1974) inteipreteren, of met 'meer vindingrijke' gebruiksmogelijkheden van media wel dezelfde onderzoeksresultaten verkregen zouden zijn.
Waarschijnlijk moet men niet ;illeen didaktische funkties onderscheiden, maai' ook soorten van leeiprocessen. Jamison e.a. (1974) melden een duidelijke effektiviteit van de radio bij muziekon- derwijs en van 'drill and practice' komputedessen in aanvulling op het norm;ile onderwijs op bassis- schoolniveau.
Daaruit laat zich het vermoeden iifleiden dat niet alleen de didaktische funktie welke vervuld moet worden, maar ook de aard van het konkrete leerproces implikaties kan hebben voor het me- diumgebniik. Een vruchtbaarder onderzoek naiu" het gebruik van media zou zijn vraagstellingen d;in moeten ontlenen aan dit schema van onderscheidin- gen in didaktische funkties, gespecificeerd per type ondei-wijsleerproces.
3.2. Van media naar mediatievariahelen
'Viin de boven gekonstateerde noodzaak van differentiatie van het begrip onderwijs vinden we iets in de zgn. mediakeuze-matrixen gereiiliseerd: de bruikbaarheid van de verschillende media wordt daarin afhankelijk gesteld van de specifieke ge- bruikssituatie (zie bijv. Gagné, 1%5; Briggs, 1970; Allen, 1%7; Gerlach & Ely, 1971). Eén van beide dimensies van deze matrixen is een ordening van de media. Meestal is dat een zuivere opsomming van alle bestaande media, soms een ordening op basis van één beginsel, bijv. realistisch versus abstrakt. Probleem is dat media op meer dan één enkele dimensie verschillen. De eendimensionale ordening laat dan ook in het midden op welke kenmerken een uitspraak over de toepasbaiirheid van een medium is gebaseerd. |
Daarenboven wordt bij de ordening van de media uitgegaan van verschillen die zich 'op het eerste gezicht' voordoen. Dat zijn vaak verschillen in haidware, die uit funktioneel oogpunt van onderge- schikte betekenis kunnen zijn: fïlm-tv; diaserie - lichtstrook (zie voor een kiitische bespreking van keuzematrixen: Heidt, 1975). Tosti & Bcül (1%9) hebben de ordening van de media een stap verder gebracht door vóór de media de presentatievorm te plaatsen. De presentatievorm kenmerken zij als de beschrijving van de struktuur van de informatie welke door een medium wordt overgedragen, maar van het konkrete medium geabstraheerd kan worden. Bij een illustratie in een boek en een dia van hetzelfde onderweip is het medium verschillend, miiar de presentatievorm identiek. Een schriftelijke verbale omschrijving van dat onderwerp heeft met de illustratie het medium gemeen, maar de presenta- tievorm is anders.
De koppeling tussen ondenvijsvM'iabelen en media, waartoe de keuzematrixen niet voldoen, moet nu verlopen via de presentatievorm, omdat funktioneel niet het medium, maiir de presentatie- vorm bepalend is.
Eveniils media kunnen presentatievonnen niet geordend worden langs één dimensie, maiir laten zij zich op meerdere aspekten onderscheiden. Om de associatie met leerstofpresentatie te vermijden noemen we deze aspekten mediatievju-iabelen. Elke mediatievariabelc is dan één dimensie waiirop niet ;illeen de infoiTnatieprescntatie, maar kommunika- tiepatronen in hun geheel onderling kunnen verschil- len. Voorbeelden van mediatievariahelen, die aiin een beschrijving van zo'n kommunikatiepatroon niet kunnen ontbreken, zijn o.m. de enkodering (afbeel- dend of digitaal), zintuigenmodiüiteit, wijze en frekwentie van responderen (Levie & Dickie, 1973; Tosti & Ball, 1%9).
3.3 Omwikkeling van een mediatietaxonomie
Een theorie op basis waarvan een taxonomie van mediatievariabelen ontwikkeld zou kunnen worden is op dit moment niet beschikbaar. Heidt (1975) wijst erop dat deze basis gezocht moet worden in de kennis van leerprocessen en de kondities wtuu onder deze plaatsvinden en vindt vei-volgens een aankno- pingspunt in het 'supplantation'-koncept van Salo- |
429
-ocr page 436-
Kees de Brabander, Meindert Beisliuizen en Dirk de Jong
mon. ' Supplantalion is a function accomplished by an explicit presentation of what would otherwise have to be done covertly by the leamer himself (Salomon, 1970, blz.47). Leerprocessen verschillen naar aard van de operatie die de leerling intern moet uitvoeren om de doelstelling te bereiken. De media anderzijds verschillen in de mate waarin zij deze operatie expliciet d.w.z. voor de ogen van de leerling kunnen weergeven. Hieruit volgt de slotsom dat onderscheidingen in de aard en de hoeveelheid van 'supplantation' welke de media kunnen verzorgen, als basis moet gelden voor een taxonomie van mediatievariabelen.
In zichzelf is deze basis niet onjuist, maarzij houdt een ongerechtvaardigde beperking in, omdat zij aan media de betekenis van middelen voor leerstofpre- sentatie toekent. Een bredere aanpak vinden we bij Jaspers (1972) die uitgaat van een formele beschrij- ving van het onderwijsleerproces. Dit 'schema voor onderwijsfunkties' leidt tot het inzicht dat binnen het onderwijsleerproces van elkaar onderscheidbare groepen van funkties bestiian. De traditionele mediatheorie heeft nu voornamelijk betrekking op die funktiegroepen waar informatieoverdracht en opslag een rol speelt. Jaspers (1972, blz. 14): "We wijzen erop dat door dit SOF-model tot uitgangspunt te nemen ook de processen die zich bij en binnen de leerling en leerkracht afspelen binnen het bereik van de onderwijstechnologie komen te liggen. Dat betekent, ..., dat ook de hulpmiddelen die d;uir funktioneren kunnen, als media der mediologie gezien worden'. Het mediumbegrip omvat dan alle middelen die tenminste één van die 'informatorische Grundfunktionen' (Wachsmann, 1970, blz. 132) kunnen vervullen: informatieoverdracht, opslag en verwerking.
Uit het voorgaande is duidelijk dat op dit moment nog slechts enkele grote lijnen geschetst kunnen worden waarUings een mediatietaxonomie ontwik- keld zou moeten worden. Op de eerste plaats dient een ordening van de media te bestaan in een ordening van mediatievariabelen. Vandaar de term mediatietaxonomie. Op de tweede plaats moet het uitgangspunt gekozen worden in de kondities die voor het welslagen van het onderwijsleerproces van belang zijn. Deze kondities kunnen vermoedelijk het best op een hiërarchische wijze gerangschikt worden: funktiegroepen, ontleend cUin een formele beschrijving van het onderwijsleerproces - per funktiegroep formulering van afzonderlijke funkties - per funktie verbijzonderingen met het oog op specifieke onderwijsleerprocessen. |
Met zo'n mediatietiixonomie is echterde kous nog niet af. Naast de funktionele aspekten van het mediumgebruik, is er nog een tweede probleemge- bied dat samengevat kan worden onder de noemer van vormgevingsaspekten: ergonomische overwe- gingen, organisatorische aspekten, faktoren m.b.t. de kosteneffektiviteit om er enkele te noemen. Het spreekt voor zich dat voor dit probleemgebied evenzeer een op het onderwijs toegesneden orde- ning vereist is. Een mediatheorie die zich langs deze lijnen ontwikkelt, biedt uitzicht op de kwalitatieve verbetering van het onderwijs die de traditionele vergelijkingsonderzoeken niet konden aantonen. Zij is immers gebaseerd op samenhangen in onderwijs- leerprocessen en niet op imitatie van het gebruike- lijke onderwijs.
4. Belasting van didaktische funkties in individuali- serend onderwijs
Vooraleer we toekomen aan een bespreking vtin de vormgeving van individualiserend onderwijs, vooral met het oog op het mediumgebruik, is het eerst noodzakelijk te analyseren wat individuiüisering voor het onderwijs inhoudt. In overeenstemming met het voorafgaande is daartoe een lijst van didaktische funkties opgesteld, welke vervolgens wordt uitgezet tegen de reeds eerder geformuleerde kenmerken van individualiserend onderwijs. Met dit schema hebben we zeker niet de bedoeling om een afgerond stukje theorievorming te presenteren. De mediatheorie is dajirvoor zotils uit het voorgaande bleek, onvoldoende uitgewerkt: men kan over de inhoud v£in de gehanteerde begrippen nog te uiteenlopend denken. Het schema is dan ook niet meer diin een hulpmiddel om de onderzoeksaktivi- teiten enigermate te stmktureren. Wel zijn we van mening dat de gehanteerde benadering tils zodanig een vnichtbjire is.
4.1. Didaktische funkties
In onze konceptie van onderwijs stellen we de interaktie van de leerling met zijn leeromgeving centnud. Onderwijzen is dan de beïnvloeding van deze interaktie zodat de leerling het gewenste (door de leerling zelf of anderen geformuleerd) doel bereikt. Die beïnvloeding wordt hierna beschreven als de vervulling van een aantiil abstrakte didakti- sche funkties die we - gebmik makende van de best;mnde onderwijsmodellen - naar eigen inzicht hebben geformuleerd. 'Abstrakt' omdat aan uit- voerders van deze funkties nog niet is gedacht. Uiteindelijk wiiren de volgende dertien funkties. |
430
-ocr page 437-
Media in fiinktie van individualisering van het onderwijs
waar nodig kort toegelicht, het resultaat.
1. Selektie van doelen.
Het beschikbaar stellen van gevarieerde doelen, de verdeling van kommunale en differentiële doelen overeenkomstig ontplooiingsbehoeften van de leerlingen en het vaststellen van die ontplooiingsbehoeften.
2. Bewerkstelligen van een relevante taakpercep- tie.
Zichtbaar maken van algemene doelen en specifieke taakdoelen; daarmee gepaard gaat het bevorderen van de gewenste attitude.
3. Vaststellen van relevante interne kondities bij de leerling.
Beschrijvende en etiologische diagnose (De Corte e.a., 1974) van kennen en kunnen.
4. Aktiveren van aanwezige voorkennis.
5. Instruktiestrategieën selekteren.
Het verzamelen van gegevens over verschillen tussen leerlingen (intelligentie, belevingswereld, leerstijl e.d.) en het aanbrengen van variaties in leeraktiviteiten en leerinhouden welke daarmee in overeenstemming zijn.
6. Groeperen vjui leerlingen.
Het verdelen van leerlingen over individueel werk, kleine taakgroep en grote groep en het uitwerken van relaties tussen leerlingen bij de taakuitvoering.
7. Taakinstruktie verschaffen.
Het geven van aanwijzingen over de taakuit- voering.
8. Leerstof presenteren.
De leerstof toegankelijk maken voor de leerling, zodat deze dammee zelfstandig kan werken.
9. Vertonen viin ovcrt gedrag voor de leerling mogelijk mtiken.
10. Voor de leeriing het effekt van zijn gedrag zichtbïuir maken.
11. Begeleiden van leeraktiviteiten.
12. Bewaken vtin het taakgedrag.
De werk;uinpiik registreren en wiuu^ nodig reguleren, maar vooral: de kondities voor releviint taiikgedrag optimiUiseren.
13. Voortgang van de leerling eviüueren en sturen van de voortzetting.
Effektgegevens registreren en anidyseren; uit eilernatieven de voortzetting kiezen.
4.2. Funktiehelastinfi hij individualisering |
Om nu op het spoor te komen van de belaste funkties zetten we de funkties en kenmerken van intern gedifferentieerd onderwijs in een matrix en gaan we per cel na wat een verschuiving vanuit een klassikaal onderwijssysteem betekent voor de vervulling van de didaktische funkties. De basis voor deze uitspraken ligt deels in de literatuur over individuali- serend onderwijs, deels in de veldoriëntatie welke in de aanvangsfase van het onderzoek werd verricht, maar vooral speelt de eigen beoordeling een onmiskenbare rol. Alleen daarom al heeft de geboden analyse een hypothetisch karakter. Per kenmerk geven we nu weer bij welke funkties (met nummer aangegeven) problemen kunnen ontstaan. We beperken ons tot de ons inziens meest opvallende aspekten.
1. Onbelemmerde voortgang.
Onbelemmerde voortgemg heeft tot gevolg dat de
leerlingen niet gelijktijdig aan hetzelfde materiaal werken. Met de veilige aanname dat de leerkracht 'niet overal tegelijk kan zijn' leidt dit tot een reeks van problemen. Het meest overheersend lijkt de behoefte aan taakinstmkties (7) die voor de leeriing een zelfstandige voortgang mogelijk maken. Het leermateriaal z;ü zodanig gekonstmeerd moeten zijn dat een juiste taakperceptie (2) wordt opgeroepen en aanwezige voorkennis wordt geaktiveerd (4). Voor alles z-A de leerstofpresentatie (8) ontifhankelijk viui een leerkracht moeten zijn, wat bijzondere eisen stelt aan de materiiuilkonstruktie en de instruktie- strategieën. De motivatie om voort te gaan moet ondersteund worden door regelmatig het effekt van het gedrag van de leeriing zichtb;uir te maken (10). Een deel van de leeriingen dreigt gemakkelijk het tempo te veriiezen, indien de vtinzelfsprekende ordening van het klassegebeuren ontbreekt en een beroep wordt gedaan op hun eigen organisatiever- mogen (12).
2. Variabele leertijd.
We kunnen hier herhalen wat onder 1. over de ongelijktijdigheid van leeraktiviteiten is gezegd. Meer niimte voor een individueel tempo ontstiuit indien ook de presentatiesnelheid van de stof viiriabel is (8) of indien op eenvoudige wijze herhiüing van het gebodene per onderdeel is te realiseren (5). Dit te verzorgen is minder een probleem dan het vaststellen vtin het individueel optimale leertempo. Obsei-vatie van het taakrelevant gedrag zal datirtoe nodig zijn (12). Dat de leeriing zijn eigen optimiüe tempo 'van nature' zou kennen lijkt onjuist. Nu dient men zich steeds te re;iliseren dat een leertempo ook het produkt is van bep;udde leerkondities. Dit verwijst naiir de noodzaak over het tempo gegevens te verzamelen en de instmktie- strategieën ;uin te pjissen (11,5).
3. Variabele instruktiemethoden. |
431
-ocr page 438-
Kees de Brabander, Meindert Beisliuizen en Dirk de Jong
Het opvangen van individuele verschillen veron- derstelt op de eerste plaats een veel grotere methodische variatie in het leermateriaal (5). Ook een frekwente feedback naar de leerling kan daartoe worden gerekend (10). Herhaaldelijke en specifieke verwijzing naar passende varianten maakt een verhoging van het aantal meetmomenten noodzake- lijk, zowel om effekten te registreren (13) als om diagnostische gegevens te verzamelen (3, 5). Deels zal deze verwijzing meer leerkracht-onafhankelijk moeten worden gerealiseerd (8). Anderzijds zal men konstateren dat de leerkracht in zijn persoonlijke benadering van de leerling over de meest flexibele mogelijkheden beschikt (11). 4. Differentiële doelen.
De verschillende en wisselende interesses van de leerling tot hun recht laten komen door een keuze uit een reeks onderwijsdoelen mogelijk te maken veronderstelt het regelmatig meten van die interes- ses en de daarmee samenhangende voorkennis (2, 3). De selektie van nieuwe doelen is frekwent aan de orde (1). Meerdere onderwijsleerpakketten tegelij- kertijd 'in bedrijf betekent een vermenigvuldiging van evaluatie en verwijzingsmomenten (13). Een grotere gevarieerdheid van leerlingaktiviteiten stelt het overzicht houden zwaar op de proef (1 l).T.a.v. 'open' doelen willen we het volgende opmerken. Zelfbepaling ondersteunen betekent vooral de leerling helpen zijn interessen te vertalen in taakdoelstellingen en zijn zelfstandig opereren vergroten (1, 2). De leerling moet in stivat zijn eigen taakinstrukties te genereren (7) en zelf zijn voortgang te beoordelen en te sturen (13). De 'openheid' impliceert weinig voorspelbare leersituaties, zodat feedback over zijn resultaten moeilijk is te realiseren (9) hoezeer deze ook voor hét welslagen van zelfgekozen aktiviteiten voorwaiirde is. De toegan- kelijkheid van een grote range van gevarieerd materiaal dat aansluit op de eigen doelen en werkvormen is een funktie waaraan hoge eisen worden gesteld (8).
Samenvattend taxeren we dat de druk het sterkst komt te liggen op de voortgangsevaluatie (13). De presentatie van de leerstof wordt kritisch door de grote verscheidenheid aan aktiviteiten op elk willekeurig moment. Aan de motivatie en oriëntatie van de leerling (2) worden door de veronderstelde zelfstandigheid hoge eisen gesteld in het bijzonder bij leerlingen die moeilijk tot een eigen werkplan komen. Het is te verwachten dat de verdeling van de belasting niet onsifhankelijk is van leerstofgebieden, leeftijd, werkvormen o.m. Vooriopig ging het ons echter om gemeenschappelijke kenmerken indien individualisering wordt nagestreefd. Na deze - nogmaals: niet logisch dwingende maar signalise- rende - inspektie per kenmerk van individualiserend onderwijs is wel duidelijk geworden dat individuali- sering een veel grotere informatiestroom tot gevolg heeft. Het succes van individualiserende onderwijs- vormen is in belangrijke mate afhankelijk van de wijze waarop men de behandeling van deze informatie vorm geeft. |
5. Vormgeving
Wij zullen nu de vormgeving van de onderwijsleersi- tuatie expliciet aan de orde stellen en nagaan hoe een veranderde vormgeving bijdraagt tot een vermin- derde belasting van de didaktische funkties. De media als vormgevingsmiddelen krijgen daarbij onze bijzondere aandacht, omdat het vermogen van media om informatie vast te leggen, te bewaren, op te roepen, te selekteren, op afstand te presenteren van grote betekenis lijkt om de grotere informatie- stroom te verwerken die door individualisering ontstaat. We willen aan de hand van een korte bespreking per didaktische funktie dit hier toelichten en trachten aannemelijk te maken.
Vooraf echter enkele opmerkingen.
Media zijn slechts één van de vormgevingsmidde- len; een behandeling van de zgn. moderne media als televisie, rekorders, komputers e.d. los vjin de gebruikelijke schriftelijke media is didaktisch zinloos en is alleen gerechtvaardigd uit overwegingen van beperking van het onderzoeksgebied, dit ter wille van de uitvoerbaarheid. Ook een organisatorische afzondering viin dé media in de verzorgingstmktuur is ons inziens ongewenst.
We zullen ons bedienen van een eenvoudig kommunikatiemodel waarin de 'uitvoerders' van didaktische funkties, en dus ook de plaats van de media in de informatiestroom is ajmgegeven.
r
|
Fif^iitirl: Kommunikatiemodel. |
In fig. 1 staat D voor docent of andere funktionarissen, dié al of niet met behulp van media (M) met de leerling (LL) en/of medeleerlingen (MLLN) kommuniceert. De verzameling, vei^wer- |
432
-ocr page 439-
Media in fiinktie van individualisering van het onderwijs
kiiig en uitzending van informatie, in of vanuit de blokken heeft betrekking op:
a. gegevens m.b.t. de voorkennis van de leerlingen, zijn voortgang door de leerstof, benodigde tijd, interesses, taakpercepties;
b. een set van mogelijke leerdoelen, door leerkracht of leerling te kiezen:
c. het leerstof-materiaal, inklusief de taakinstruktie;
d. een frekwentie vergelijking van verzamelde gegevens met een op een bepaald moment gewenste toestand.
Het is duidelijk dat we niet alleen denken aiin de zgn. audiovisuele media, majir ook aan komputers, feedback-apparatuur en andere bestaande of nog te ontwikkelen instrumenten.
Een aantal overwegingen stellen we bij het zoeken naar een herverdeling van de belasting over de 'uitvoerders' van didaktische funkties voorop.
a. de bijzondere mogelijkheden van de onderwijs- gevende als persoon dient beter tot zijn recht te komen.
b. de leerling moet in staat worden gesteld meer zelfstandig en zelfverantwoordelijk te funktione- ren.
c. media dienen bij te dragen aan het bereikbaar maken van moeilijkre;üiseerbare leerdoelen. Het is geviiarlijk media uitsluitend als vei-vanger van bestaande routines te zien, ook al ztil men daarmee een goede introduktie van media kunnen bewerkstelligen.
5.1. Vormgeving van didaktische funkties
Wanneer we nu de vormgeving met behulp van media per didjiktische funktie bespreken, dient men zich opnieuw te realiseren dat het ons in deze studie gaat om de lokalisering van vraagpunten en damiit vragen en thema's voor onderzoek, welke in het volgende hoofdstuk, mede op basis van de verkre- gen interviewgegevens worden geformuleerd.
We zullen de funkties in overeenkomstige volgorde (zie hoofdstuk 4) bespreken.
1. Selektie van doelen.
Differentiële doelen ten gevolge van individuiüi- sering van onderwijs betekent een vermenigvul- diging van het onderwijsgebeuren per tijdseen- heid. Registratie van interesses van leerlingen is frekwent aan de orde. |
Een omvangrijk bestand van leerdoelen dient ter beschikking te staan. Wat de vormgeving betreft kan men door vragenlijsten en persoonlijke interaktie veel relevante informatie vastleggen. In een projekt als PLAN heeft men laten zien hoe en komputer als ondersteuning van de interaktie van leerkracht en leerling over de te kiezen leerdoelen kan funktioneren. Gegeven de hoge kosten: wat is de minimale uitrusting waarmee men kan volstajui? bij een analoge opzet?
2. Bewerkstelligen van een relevante taakpercep- tie. Media kunnen letterlijk taiikdoelen helpen zichtbaar maken.
Informatie over het toepassingsgebied van te verwerven leerstof heeft zowel een motivatio- nele als kognitieve funktie en kan meer onafhankelijk van de lijfelijk aanwezige leer- kracht worden gerealiseerd, wat bij ongelijktij- dig werken aan verschillende leerstof een organisatorische vereiste is.
3. Vaststellen van interne kondities van de leerling.
Informatie over voorkennis is belangrijk om te kunnen venvijzen naar het passend beginpunt in het kontinuum van leerstofdoelen. Voortoetsen, cil of niet vertakte diagnostische vraagprocedu- res zijn daai'toe geëigende vormgevingsmidde- len. De administratie, de iifn;\me en zelfs de verwijzing kan door informatie verwerkende machines tot een rationeler oplossing worden gebracht.
4. Aktiveren van aanwezige voorkennis.
Deze funktie verwijst allereerst naar ftiktorcn in de softwiue die op hun beurt gedetennineerd worden door media-kondities. Kortheidshalve laten we die buiten beschouwing.
5. Instniktiestrategiecn selekteren. Voorzover de instiiiktiestrategieën niet in het leerstofmateriaal impliciet is vastgelegd, ztil de onderwijsgevende uit zijn resei-voir van kennis moeten putten, wat gegeven de brede variatie viin onderhanden materiaal op één tijdsmoment een e.xtra belasting betekent.Een zelfontwik- keld en door de pr;iktijk opgebouwd draaiboek zal een eenvoudig ma;u- zeer funktioneel medium zijn. Zoekt men een oplossing in de vormgeving van het materiaal dan zal men viiriaties betrekking hebbend op het aantal oefeningen, de uitgebreidheid van de toelichting (stapgrootte, redundantie), abstraktieniveau's e.d. willen aanbrengen binnen de grenzen van kosten en hanteerbaiuheid. Een moeilijk be- reikbmir evenwicht tussen centrale produktie en lokatil toegevoegde instmktie die individuele eigenschappen recht doet, moet worden gevon- den. Binnen C.A.I. is dit in principe bereikbaiu", maiu" de kosten zijn in het ;ügemeen nog hoog. En laten we niet vergeten, dat de door |
433
-ocr page 440-
Kees de Brabander, Meindert Beisliuizen en Dirk de Jong
onderzoek gevalideerde kennis t.a.v. indivi- duele verschillen en passende onderwijsstrate- gieën nog beperkt is.
6. Groeperen van leerlingen.
Wat hierboven over de geheugenbelasting van de onderwijsgevende is gezegd, geldt ook t.a.v. de keuze van de gevarieerde groeperingsvor- men. Een bijzondere funktie van media zien we in dit verband niet.
7. Taakinstruktie verschaifen.
De beschikbaarheid van taakinstrukties los van de direkte aanwezigheid van de leerkracht is een belangrijke vraag i.v.m. de vormgeving. Met behulp van geschreven instrukties is dit nauwe- lijks een probleem. Niet-lezers kunnen met behulp van geluid- of beeldband worden bereikt. Niet alleen de aanwijzingen per deeltaak, ook de wijze waarop met een geheel onderwijsleerpak- ket kan worden gewerkt, rekenen we tot de taakinstruktie. Een gesloten systeem van ver- wijzingen bij lineaire of vertakte programmering schept weinig problemen. Het is gewenst de leerling in toenemende mate te konfronteren met aanwijzingen, die alternatieve gebruikswij- zen van het materiaal ter keuze aan de leerling voorleggen. Die keuze en de eigen voorgeno- men programmering zal dan 'administratief moeten worden vastgelegd, opdat achteraf een evaluatie door leerling en leerkracht mogelijk is.
8. Aanbieden van de leerstof. Beschikbaarheid en bereikbaarheid van leerstof onafhcinkelijk van de lijfelijk aanwezige leer- kracht is - als bij taakinstruktie al genoemd - een belangrijke voorwaarde om een viiriabel leer- tempo en variatie van leermateriaal en werk- wijze mogelijk te maken. Begrijpelijk zijn schriftelijke onderwijsleerpakketten - in toene- mende mate aangevuld met audio-visueie soft- ware als dia's, kassettebandjes en lusfilms - ontwikkeld, die handzame oplossingen bieden. Voor de individualisering is de audio- visualisering van de leerstof van veel geringer gewicht, dan de ruimte die de leerling wordt gelaten, om het materiaal zelf te struktureren en te ordenen. De vraag naar de inzet van media in dit verband wordt dan: hoe kunnen media bijdragen om leerstof toegankelijk te maken, zodanig dat de leerling in hoge mate zelfstandig aktiviteiten kan ontplooien. Het is een wezenlijk verschil of de leerling voorbewerkt materiaal in een dokumentatie-centrum of mediatheek over- eenkomstig een instruktie opzoekt, of volgens eigen ideeën ruw materiaal eerst moet ordenen, verwerken, en zelf het eindprodukt moet evalueren. De toegankelijkheid van een grote variëteit in het 'bronnenmateriaal' is dan noodzakelijk. Het meest voor de hand li^ende bronnenmateriaal is overigens de werkelijkheid van alle dag, waarover met behulp van media kan worden gerapporteerd, bijvoorbeeld in het kader van projektwerk. Media in handen van de leerling zullen ons inziens in toenemende mate in ons onderwijs worden gesignaleerd. |
9. Vertonen v£in overt gedrag voor de leeriing mogelijk maken.
10. Het effekt van zijn gedrag voor de leerling zichtbaar maken.
De leerkracht komt ogen tekort om het gedrag van de leerling te registreren en zonodig bij te sturen. Geprogrammeerde instruktie voorziet in een regelmatige en eventueel gevarieerde feed- back wanneer het om geschreven responsies gaat. Bij het aanleren van motorische en sociale vaardigheden kunnen media een zeer belangrijk hulpmiddel zijn, het gedrag vast te leggen om voor vergelijking met een norm achteraf toegankelijk te maken.
Videorekording van groepsgedrag, van lichame- lijke oefening etc. kan men aJ regelmatig waarnemen in ons onderwijs. Het is nodig op te merken dat het effect van dergelijke feedback geheel afhankelijk is vtin de informatie van de leerling over de gewenste output en vjin zijn vermogen het gewenst en geregistreerd gedrag op de kritische kenmerken te vergelijken. Dit komt bijvoorbeeld naiir voren bij feedback van zelfgekonstrueerde, gesproken zinnen in een tiilen-praktikum.
De neerslag van het zelfstandig funktioneren vcvn de leerling (zijn doelkeuze, phuining van iiktiviteiten en middelen, evalueren van de uitkomst) als gegeven voor een procesvaluatie door leerling en leerkracht ktin wellicht d;mkzij media worden ondersteund en daarmee de beheersing viin zelfverantwoordelijke leervor- men verbeteren.
Feedback waiirbij op een tjktie vjin de leerling de omgeving direkt reageert (responsive environ- ment, simulatie spelen) kunnen nu - voortil dankzij komputers - beter vorm worden gegeven.
11. Begeleiden van leeraktiviteiten.
Deze funktie verwijst voor alles naar de persoonlijke interventie vjin de leerkracht. De inzet van media dient er toe bij te dragen dat door dit persoonlijk element de individualisering van het onderwijs volledig tot zijn recht kan komen. |
434
-ocr page 441-
Media in fiinktie van individualisering van het onderwijs
12. Taakrelevant gedrag maximaliseren.
Het opsporen en wegnemen van prikkels die tot taakirrelevant gedrag uitnodigen is een funktie, die we vooral gekoppeld zien aan de persoon- lijke interventie van de leerkracht. Registratie van gebruikt materiaal en benodigde tijd per taak kan in deze uiteraard een signaal-funktie vervullen.
13. Voortgang evalueren en sturen.
De administratieve beheersing van individuali- serend onderwijs met zijn noodzakelijke fre- kwentie metingen ten behoeve van de voort- gangsevaluatie blijkt bij individualisering snel problematisch te worden. Vertakte diagnosti- sche toetsen en daiirmee samenhangende geva- rieerde adviezen voor de voortzetting, zijn met bestaande middelen niet eenvoudig te rejilise- ren. Werkboeken met ingebouwde tussentoe- tsen en verwijzingen naar specifieke (eventueel remedial) stof is mogelijk en voor de leeriing hanteerbiiar. Registratie met behulp van een- voudige of komplexe elektronische appai atuur geeft meer armslag aan de besturing van het voortgangsproces (computer assisted testing, computer managed instniction). Ons inziens is ontlasting van deze didciktische funktie een eerste vereiste om individualisering, startend vanuit het gebniikelijke klassikale onderwijs, mogelijk en beheersbiuir te maken.
5.2. Hanteerhaarheidsaspekten
De hanteerbaarheid wordt door Ton Horsten, die deze deelstudie binnen het projekt heeft vemcht, omschreven als een eigenschap niet van het medium, miuir viin het onderwijsleersysteem. Het geeft de mate aiin wajuin een 'leeriing-leer- kracht-medium'-systeem dc gewenste didaktische funkties vervult binnen de ergonomische, eko- nomische, organisatorische en technische voor- waarden op mikro-, nieso- en miikroniveau. Op mikroniveau komen vooral didaktische en ergono- mische faktoren naar voren, op mesoniveau de didaktische voorbereiding, organisatie, administra- tie en ekonomische overwegingen. De geschiktheid van ïütematieve systeemontwerpen k^ln nu systema- tisch worden beproefd. Binnen onze studie vormen de media datirbij het startpunt. Uitgaande van de te vervullen didaktische funkties worden alternatieve toepassingen van media - uiteraard in siimenhcing met de plaats van leerlingen en leerkrachten in het systeem - ontworpen. Vervolgens wordt een analyse gemaakt van de best;uinde mogelijkheden van de onderwijsleersituatie (leerlingen van een bepaalde leeftijd, beschikbare tijd, vaardigheden om met media om te gaan, etc.) welke worden vergeleken met een profiel van eisen dat uit het ontworpen systeem voortvloeit (welke voorberei- dingstijd is van de leerling vereist, welke perceptie- kenmerken, bedieningseenvoud, enz.). |
Door revisie en herhcüing Vcin dit beoordelings- proces kan de vormgevingsoplossing worden geop- timaliseerd.
Als voorbeeld is in tabel 1 dit voor het aspekt fysieke vormgeving uitgewerkt. Met dit deel uit het tottüe hanteerbaarheidsmotlel willen we aangeven hoe naast onderwijskundige, ook ergonomische, ekonomische, mimtelijke en organisatorische as- pekten in de beoordeling van de geschiktheid van media moeten worden betrokken.
5.3. Kosten overwegingen
Op dit moment is een kosten-baten-antüyse vtin het onderwijs niet goed mogelijk door het ontbreken van parameters en een beschrijvingsmodel. Het ging er in onze studie om kosteneffektiviteitsoverwegingen te hanteren om ontbrekende kennis te lok:iliseren die nodig is om een meer rationele beslissing over de inzet van media in individualiserend onderwijs te kunnen nemen. Het betreffende deel van onze studie is niet meer dan een aanzet in deze richting. Deze moeilijke ta;ik werd eveneens door Ton Horsten verricht. Tot nu toe beperkte men zich bijna uitsluitend tot de kosten van media op zich.
Het wordt er echter vanuitgegaan dat de inzet van media invloed heeft op de tot;ile situatie en dus ook op de inspanning van de leerkracht en leerling; dat dient dan ook in het kostenmcxlel te worden veiAverkt.
Da;irin zijn de volgende stappen onderscheiden:
1. aniilyse van kostenplaatsen op elk niveau en de soort van inspanningen die door elke kosten- plaats (leerkracht, ook de leeriing!, media, leer- en hulpmiddelen, omgeving) kan worden gele- verd bij individu;ilisercnd onderwijs met inzet van media;
2. algemene analyse van wijziging in het kosten- beeld t.g.v. individualisering indien alleen ge- bmik gema;ikt wordt van bestaande kapaciteit;
3. gedetailleerde aniilyse van het mikroniveau bij een gewijzigde inzet van bestaande kapaciteiten en middelen;
4. dito indien diuirbij de inzet van media wordt overwogen;
5. vergelijking van 3 en 4;
6. de stappen 3,4 en 5 ma<ir nu op het mesoniveau. |
435
-ocr page 442-
Kees de Brabander, Meindert Beisliuizen en Dirk de Jong
oordeel analyse v.h. profiel
over van m-ll-lk-systeem
combinatie
analyse v.h. profiel van de mikrosituatie
Tabel I: Deel van het hanteerbaarheidsmodel.
gebmik makende van resultaten op mikroniveau.
Gepoogd is met enige kwantificering iets te zeggen over de richting van de kostenverandering t.g.v. het introduceren van meer individualiserend ondet^ijs. Daartoe zijn de matrixen van didaktische funkties maal kostenplaatsen waarin de geschatte verande- ring van belasting (en daarmede inspanning en kosten) die men maakt op basis van onder 3 en 4 omschreven handelingen met elk;iar vergeleken. Met een schatting van uurkosten van de leerkracht, aanpassingskosten van de ruimte, vervangingskos- ten van de media, etc. is een begin gemaakt vóin een berekeningsstrategie, uitsluitend gedacht in termen van kosteneffektiviteit. Dat hier nog veel denkwerk kan worden verricht zal duidelijk zijn.
6. Prohleemf^ebieden en onderzoeksthema's |
Zoals opgemerkt in de inleiding van dit artikel, werden - naast literatuurstudie en modelontwikke- ling-een veertigtal interviews in het veld uitgevoerd om een meer empirische basis te verkrijgen bij het formuleren van probleemgebieden en daarop aan- sluitende onderzoeksthema's ;Js afsluiting van deze oriënterende studie. De eerder beschreven didakti- sche funkties dienden ook hier als hulpmiddel d.w.z. als vragenschema (vertaald in herkenbare onderwijsaktiviteiten). Hierdoor werd het interview niet alleen gestruktureerd en gestandaardiseerd. Tevens werd hiermee beoogd een vergelijking tussen deze praktijkgegevens en de eerder theore- tisch afgeleide belasting van didaktische funkties bij individualiserend onderwijs (vgl. 4.2.) te vergemak- kelijken. Na een algemeen gedeelte over uitgangs- punten voor individualisering, lag het ciksent in het interview op een gevraagde beschrijving van in hoofdza;ik de mikrosituatie d.w.z. deonderwijsleer- situatie. Per didaktische funktie werd eveneens gevnuigd naar eventuele knelpunten en problemen. De vraag njuir gewenste voorzieningen en de vraag naar de rol van media kwam meestal als afronding aan het eind ter sprtike.
Ondervraagd werden in hoofdzaak leerkrachten in het basis- en voortgezet onderwijs, waarvan bekend was dat zij individualisering op enigerlei wijze in hun onderwijs toepasten.
Gestreefd werd naiir een gelijkmatige verdeling over de 6 klassen basisonderwijs en de eerste 2 klassen voortgezet onderwijs. Daarnaast een gelijk- matige verdeling over 4 doelstellingsgebieden:
1. rekenen/wiskunde;
2. wereldoriëntatie/aardrijkskunde, geschiedenis;
3. Nederlandse_txial/Engels, Frans;
4. muzikale- expressieve vorming.
De laatste twee gebieden bleven echter onderver- tegenwoordigd, omdat hier minder praktijkerv£iring |
436
-ocr page 443-
Media in fiinktie van individualisering van het onderwijs
beschikbaar was. Aangezien de steekproef geen aselekt karakter droeg, zijn generaliserende konklu- sies niet toelaatbaar. De interviewgegevens vervui- len een signalerende funktie, hetgeen binnen deze oriënterende studie cüs een voldoende empirische basis werd beschouwd.
In het kader van dit artikel gaan wij voorbij aan een beschrijving van de aangetroffen - zeer gevaiieerde -individualiseringspraktijk. De tijdens de interviews genoemde problemen laten zich in 3 kategorieën samenvatten. Ten eerste m.b.t. de leerkracht: 'tijdgebrek' als het meest genoemde probleem.
Vooral bij de didaktische funkties begeleiden van leeraktiviteiten (11) en vorderingenregistratie (13). Maar ook bij andere didaktische funkties zoiils instruktiestrategieën selekteren (5), verschaffen van taakinstmktie (7) en leerstofpresentatie (8).
Ten tweede problemen m.b.t. de leerling: het opsporen of opwekken van 'interesse' en 'motiva- tie'. Vooriü genoemd bij de didaktische funkties betreffende doelkeuze (1) en taakperceptie (2). Daarnaast werden ;üs problemen genoemd 'hoe' het juiste niveau van de leerling vast te stellen c.q. volgens welke 'nonnering' (individueel verschil- lend?) leerlingprestaties te beoordelen bij respektie- velijk de diagnostiserende (3) en evtiluerende (13) didaktische funkties. Ten derde problemen en gewenste vcwrzieningen, die vooral op randvoor- waarden tils 'materiaal' en 'methode' of 'de niimte' betrekking hadden. Tot deze kategorie rekenen we ook de soms problematisch genoemde 'heterogeni- teit' van de groep leeriingen, en de meermalen genoemde behoefte aan bijscholing in 'groepstech- nieken' voor leerkrachten. Tot deze derde kategorie Vcin materiële/organisatorische iispekten op mesoni- veau rekenen we ook de uitgesproken behoeften aan 'zelf-instnierend en zelf-corrigcrend materiaal', 'remedial teacher', 'hulp van ouders' en 'steun bij de vorderingenregistratie'.
Bij de doelstellingsgebieden rekenen en wereldo- riëntatie, wa^lrop de meeste interviews in het basisonderwijs betrekking hadden, waren er binnen bovengenoemde probleemkategorieën wel aksent- verschillen (o.a. meer 'groeperings'-problemen bij wereldoriëntatie, meer 'tijdgebrek' rond instniktie en presentatie bij rekenen), miuir bij de overige genoemde problemen overheersten de overeenkom- sten. Een fund:unenteler verschil leek aanwezig in de attitudes vtui de basisonderwijsleerkrachten t.o.v. overdracht van didiiktische funkties als één van de mogelijke oplossingen voor knelpunten bij individualisering. Sommigen noemden duidelijk 'takenoverdracht', w;uirbij zowel aan 'hulp van ouders' als cian 'zelf-instruerend en zelf-corrigerend materiiial' werd gedacht. Anderen waren op dit punt veel terughoudender en suggereerden oplossingen in een andere richting zoals 'meer personeel' en 'kleinere groepen'. De leerkrachten bij het voortge- zet onderwijs noemden overwegend soortgelijke problemen als de basisonderwijsleerkrachten, alleen werden 'tijdgebrek' en gewenste 'hulp' hier vaker genoemd m.b.t. voorbereidende aktiviteiten als foiTnulering van leerdoelen, leerstofontwikkeling en toetskonstmktie. |
Tot zover dit overzicht van genoemde probleem- gebieden in de interviews. Hienum moet nog worden toegevoegd, dat audio-visuele media ;ils dia's en kassetterekorders binnen deze geïnterviewde steek- proef slechts een enkele maal systematische voor (tiuik) instniktie en (zelO correctie werden toege- past, Vergelijk in dit verband praktijkbeschrijvingen cüs die van Menk (1972), Andersson (1973) of Grinvis (1973), die echter tot de uitzonderingen behoren. Wél werd op de geïnterviewde scholen op grote schaal een bepaalde overdracht van didaktische funkties n;uir schriftelijke media ontwikkeld en toegepast (taak- en opdrachtkaarten, werkbladen, zelfconectie bij oefeningen, enz.).
Wij ga;in nu over tot de fonnulering van de ons inziens belangrijkste probleemgebieden als sugges- ties over onderzoek naiu* de funktie van media ter ondersteuning van individualisering in het onder- wijs. Zo;ils in de inleiding werd aangegeven, kwamen deze onderzoeksthema's tot stand na literatuurstudie, eerste veldoriëntatie en theoreti- sche modelontwikkeling. Het daarna uitgevoerde intei-viewonderzoek versch;il"te meer empirische gegevens, hetgeen tot enige bijstelling maar niet tot fundamentele wijziging van deze ondeiv.oeksthc- ma's leidde. Bijgaand in tabel 2 een overzicht van de 10 onderscheiden thema's, gegroepeerd in enkele clusters. Wij zien deze thema's bij voorkeur lüs verschillende aspekten van het totale probleemge- bied. met diverse - afhankelijke en voorwaardelijke - relaties. Hieronder een toelichting op deze thema's.
a. Materiaalaspekten.
De thema's, die samen het cluster materiaalaspek- ten vormen, hebben het meest direkt betrekking op de 'bemiddeling' bij de vervulling van bepaalde didtiktische funkties:
1. taiïkinstinktie verstaan en volgen,
2. vormgeving van variatie in leermateriaiil, en
3. voortgangsevaluatie.
Gezien de ook in de intewiews genoemde |
437
-ocr page 444-
Kees de Brabander, Meindert Beisliuizen en Dirk de Jong
problematische aspekten m.b.t. voortgangsevalua- tie, zou dit thema naar onze mening een geschikte invalshoek kunnen vormen voor onderzoek binnen dit cluster. Niet alleen de toenemende belasting en behoefte aan methodische nuancering rond voort- gangsevaluatie in de individualiseringspraktijk vormt hierbij een argument. Daarnaast ook het gegeven, dat er juist op dit punt van toenemende kennis en ervaring m.b.t. de inzet van media (komputer, rekorders) kan worden gesproken. Men kan hier denken aan onderzoek naar in komplexiteit opklimmende gebruiksvormen van media. De mate van komplexiteit wordt bepaald door de taken welke door de media worden overgenomen: aanvankelijk presentatie van toetsen en registratie van leerlingen- gedrag, met als volgende mogelijkheid het laten uitvoeren van beslissingsprocedures door een kom- puter als 'testbed', in de huidige fase van de individualiseringspraktijk zullen echter 'papieren systemen' van kontroletaken (toetsen) en vorderin- genregistratie met name ook aandacht moeten krijgen. Bovendien gaat het hier niet alleen om een efficiënte organisatie van voortgangsevaluatie, maar ook om meer fundamentele, methodische evaluatie-aspekten zoals de in de interviews ge- noemde vragen m.b.t. 'motivering' en de evaluatie van minder kennisinhoudelijke doch meer 'formele' gedragsvormen als "kiezen', 'ordenen van informa- tie', 'samenvatten', enz. bij wereldoriëntatie. De overige thema's in dit cluster (taakinstruktie, variatie leermateriaal) zou men aansluitend bij voortgangs- evaluatie kunnen gaan onderzoeken. Zeker pleit deze benadering voor het tweede thema, d.w.z. een opvatting van variaties in leermateriaal als bijstu- rende maatregelen in samenhang met voortgangs- evaluatie. De interviews onderstrepen met name ook de ontwerp- en produktieproblemen m.b.t. gevarieerd leermateriaal en toetsen. De vraag in hoeverre hier van centrale en lokale ontwikkeling sprake moet zijn, verdient daarom aparte aandacht. In hoeverre kan men denken aan centriuü ontwik- kelde 'half-produkten' of 'modellen', die lokajil worden ingevuld en aangevuld met gewenste inhouden, variaties, enz.? |
b. Organisatorische en fysieke omgevingsiispekten.
Onder organisatorische en fysieke omgevingsas- pekten zijn als tweede cluster samen genomen de thema's 4) lokaliseren en verkrijgen vtui leermate- riaal, 5) dokumentatiecentrum, en 6) vormgeving van de geïndividualiseerde leersituatie. Het vierde en vijfde thema vormen eigenlijk deelaspekten van het meer algemene zesde vormgevingsthema, die vanwege hun relevantie echter apiirt zijn genoemd. Bij het thema dokumentatiecentrum zou de nadruk moeten liggen op vormgevingsaspecten in de zin van 'bronnencentmm', in aansluiting bij de zich ontwik- kelde ideeën over de plaats vah wereldoriëntatie in het onderwijs (vgl. Van Vilsteren, 1974). We kunnen dit cluster vtm vormgevingsaspecten ook juinduiden als het cluster waar bij uitstek het eerder besproken hanteerbaarheidsmodel (vgl. 5.2.) zou kunnen worden beproefd"t:n verder uitgewerkt voor verschil- lende toepassingsaspecten. De interviews onder- strepen de noodzaak om binnen dit cluster niet alleen
Materiaal aspekten |
gedragsaspekten |
organ. en fys. omgevingsaspekten |
1. taakindustrie verstaan en volgen
2. vormgeving van variatie in leermateriaal
3. voortgangsevaluatie |
leeriingen leerkracht |
4. lokaliseren en verkrijgen van leermateriaal
5. dokumentatiecentrum
6. vormgeving v.d. geïndividualiseerde leersituatie |
kostenaspekten
7. verlaging van de kosten van software
8. kosteneffektiviteit van de leerkracht |
|
9. innovatieaspekten |
10. media in handen van de leeriing |
|
Tabel 2: Overzicht van onderlinge relaties tussen de afzonderlijke thema's. |
|
438
-ocr page 445-
Media in funktie van individitalisering van het ondenvijs
nieuwe ontwerpen, maar ook aangepaste vormge- vingen van bestaande voorzieningen in de school (ruimtes, enz.) aandacht te geven.
c. Tussen deze twee zojuist besproken clusters worden gedragsaspekten van leerlingen en leer- krachten apai't genoemd (vgl. tiibel 2).
Uiteraard spelen deze gedragsaspekten bij alle thema's een belangrijke rol, maar zij verdienen toch ook afzonderlijk aandacht als 'uitvoeringsaspekten' van geïndividualiseerd onderwijs. Naar onze mening zou d.m.v. systematische observatie en arbeidsana- lyse meer informatie beschikbaar moeten komen over het taakgedrag van leerkracht en leeriing, juist binnen individualiserende onderwijs kondities. Niet alleen m.b.t. de zwaardere belasting van didaktische funkties en optredende of mogelijke andere taakver- delingen en vormen van takenoverdracht. Deze informatie is ook een noodzakelijke voorwaarde bij het onderzoek naar de vormgeving van materiaiüas- pekten en organisatorische en fysieke omgevingsas- pekten.
d. Kostenaspekten van zowel materialen (7) als leerkrachten (8) zullen bij individualiserend onder- wijs in toenemende mate zwaarder ga;in wegen, en kunnen daarom als onderzoeksthema's niet buiten beschouwing blijven. Evenals het hanteerbaar- heidsmodel dient ook de eerder gegeven aanzet tot een model voor kosten-baten-an;ilyse (vgl. 5.3) nader te worden uitgewerkt en beproefd. Dit zal steeds in stunenhang met de eerder onderscheiden vormgevingsthema's dienen te geschieden met hun specifieke vnuigstcllingen (vgl. hierboven de vraag ncuir de verhouding tussen centrale en lokale materiiuilontwikkeling). Verhoging van de kosten- efTektiviteit van de leerkracht zal ;ülereerst meer onderzoek vragen naar de taken die aan zijn funktie het meest eigen zijn (vgl. de hierboven bepleite vormen van observatie en arbeidsanalyse). Afhanke- lijk hiervan zullen verschillende vormen van takenoverdracht aan leerlingen, ouders, materialen, media, enz., evenals taakverdelingen tussen leer- krachten, in beschouwing kunnen worden genomen. Vergelijk het in dit verband relevante SVO-projekt 0306 'Stafopbouw' (Van Greevenbroek, 1975).
e. Het thema innovatieaspekten beschouwen we niet als een zelfstandig onderzoeksthema, maiu' als een jifzonderiijk aspekt van ;Jle thema's - nl. de noodzaak van systematische veranderingsstrate- gieën - waaraan duidelijk aandacht moet worden gegeven.
f. Het thema 'media in handen van de leeriing" tenslotte neemt een apiirte plaats in, omdat het hier een zeer specifiek en doelstellingsgebonden thema betreft, dat er als het ware wordt uitgelicht terwijl het in het formele kader van ons theoretisch model vanuit de andere thema's zou moeten worden beschouwd. |
Vanwege de nieuwe expressie- en verwerkings- mogelijkheden, die zich hier aandienen (vgl. Aptroot e.a. 1973, Wijnants en Helweg, 1973), willen we dit thema echter expliciet noemen als een relevante, nieuwe vorm van mediagebruik juist als het gaat om individualiserend onderwijs. Op de geïntei^viewde scholen werd deze werkvorm nog nauwelijks aangetroffen. Hetzelfde geldt voor de traditionele medialiteratuur. Wij vatten dit op als extra argumen- ten om dit thema meer in de aandacht te plaatsen.
Slotopmerking: in bovenstaande inventarisatie van probleemgebieden en onderzoeksthema's wordt relatief veel gesproken over didaktische en organisa- torische maatregelen, relatief weinig over aktivitei- ten van de leeriing. Ook in de meeste literatuur en het meeste onderzoek over individualiserend onderwijs komt de leeriing er- in verhouding tot de leerkracht- tamelijk bekaaid af. Daarom zouden wij het leeriinggedrag een meer centrale phuits willen geven bij de verschillende onderzoeksthema's dan tot nu toe is benadnikt. De genoemde vormen van observatie en arbeidsantilyse zouden da^u■toe iils instmmenten kunnen worden uitgewerkt. In de slotpiuagraaf hierna komen wij op deze opmerking terug.
7. Tir afslnitin^
Teingblikkend op de voorstudie hebben we er behoefte aan enkele algemene opmerkingen ter afsluiting te phuitsen. Dat geldt op de eerste plaats zoals til eerder aangestipt, voor de marginale positie welke de leeriing in het onderzoek van onderwijs wordt toebedeeld. Ondenvijs wordt veelal gezien lüs een set van sturende maatregelen die de leeriing reduceren tot een onzelfstandig reagerend objekt. Van het begin af aan hebben we oog willen hebben voor de zelfsturende aktie van de leeriingen. Daaraan ontleent de zelfbepaling als kenmerk van individualiserend onderwijs ook zijn oorsprong. Dat is er gebrekkig uitgekomen, op de eerste plaats omdat het overgrote deel van de literatuur betrek- king heeft op optimaliseringsaspekten van het onderwijs, maar ook omdat de didaktische funkties, hoe abstrakt ook gedefinieerd, toch gem:ikkelijk begrepen kunnen worden als een beschrijving van de onderwijszijde van het ondei^wijsleeiproces. Met een mcxlel van leeifunkties zouden zelfbepiilingsas- |
4i9
-ocr page 446-
Kees de Brabander, Meindert Beisliuizen en Dirk de Jong
pekten wellicht langs natuurlijker weg aan de orde gesteld kunnen worden. In aansluiting op deze onvrede is als vervolgonderzoek gepland naar de voortgangsevaluatie - hier gedefinieerd als een van de belangrijkste knelpunten van individualiserend onderwijs - in vormen van onderwijs welke gekenmerkt worden door een grotere verantwoorde- lijkheid van de leerling zowel ten aanzien van doelen als middelen.
Een tweede gedachte staat niet geheel los van de voorgaande. Voorzover onze kennis van het onderwijsveld reikt, menen we dat het huidige schoolse onderwijs teveel op zichzelf staat. Onder- wijs heeft eenzijdig betrekking op kognitieve doelen en moet door de leerling onder meer ten gevolge van de vakkenorganisatie vrijwel zonder verwijzing naar de relevantie gekonsumeerd worden. We onder- schrijven de - overigens niet oorspronkelijke - behoefte aan een meer probleemgerichte benadering welke inhoudelijk betrokken is op de ongedeelde werkelijkheid buiten de school. Een zekere mate van ontscholing zou daartoe vereist zijn. Maar ook bieden de media - o.a. in handen van de leerling - mogelijkheden om 'de wereld in school te halen'. We hebben ons hier bezig gehouden met de bijdrage welke media zouden kunnen leveren aan de individualisering van het onderwijs. Uiteraard is het mediagebruik slechts een beperkte invalshoek bij de ontwikkeling van dit onderwijs. Met name lijkt het ons zeer de moeite waard na te gaan hoe via de stafdiflferentiatie een herverdeling van taken gereali- seerd kan worden die optimaal gebruik maakt van de aanwezige kapaciteiten, de hulp van ouders inbegre- pen (verg. par. 6).
Tenslotte willen we waarschuwen voor het gevaar dat men, de funktie van media in het onderwijs bestuderend, wetenschappelijk verantwoord ge- bruik van media verwart met de technische komplexiteit van het media-gebruik, iets dat we wellicht zelf versterkt hebben door onze aandacht te richten op technische en elektronische media. Eenvoudige middelen komen vaak, juist door hun bedieningseenvoud, eerder in aanmerking voor individualiserend onderwijs dan kwalitatief hoog- staande, dure apparaten. Een objektief gezien lagere kwaliteit van goedkope media is voor de meeste doeleinden geen bezwaar. Niettemin bespeuren we in de literatuur een ondervertegenwoordiging van eenvoudige media. De inzet van komplexe media is slechts dan gerechtvaardigd, wanneer zij de noodza- kelijke flinkties adekwaat vervullen en wat vormge- vingsaspekten betreft hanteerbaarder zijn dan alternatieve oplossingen. |
Literatuur
Allen, W. H. (1967), Media stimulus and type of leaming. Audiovisual Instruction, 12, I.
Anderson, A. (\912), Onderwijsvernieuwing in depralitijli. Utrecht: Dr. D. Bosschool.
Aptroot, H. E. e.a. (\9iy), Handhoek voor audio-visueie expressie. Purmerend, Muusses.
Briggs, L. J. (1970), Handbook of procedures for the design of Instruction. Pittsburgh, Pa., American Institutes of Research.
De Corte, E., Geeriigs, C. T., Lagerwey, N. A. J., Peters, J. J. & Vandenberghe, R. (XSHA).Beknopte didaxologie. Groningen, H. D. Tjeenk Willink.
Gagné R. H. (1965), The conditions of learning. New York, Holt, Rinehart & Winston.
Geeriigs, C. T. (1974), Niveaugroepen in de basisschool? l. Jeugd, Schooi en Wereld, 58, 5, 224-281.
Van der Geest, A. N., Janssen, G. M. & Swüste, W. (1974), Werken met de handrekorder. Suggesties voor de onderwijspraktijk op de basisschool. Den Bosch, Malmberg.
Geriach, V. S. & Ely, D. P. (1971), reac/!/«^ «/)£/ media. A systematic approach. Englewood Cliffs, N.J. Prentice Hall.
Van Greevenbroek, A. M. A. C. e.a. (\915), Staf opbouw geïntegreerde kleuter- en lagere school met doorbroken jaarklassensysteem. Leiden: Vakgroep Onderwijskun- de, Rijksuniversiteit.
Grinvis, C. (1973), Schooldoelen en media. Onderwijs en media, 5, 3, 75-78.
Heidt, E. (1975), In search of a media taxonomy: problems of theory and practice. British Journal of Educational Technology, 6, 1, 4-23.
Jamison, D., Suppes, P. & Wells, S. (1974), The effectiveness of alternative instruction;J media: a sur\ey. Review of Educational Research, 44, I, 1-67.
Jaspers, A. 1972), Onderwijstechnologie en mediologie. Tijdschrift voor Opvoedkunde, 18, 3, 201-221.
De Koning, P. (\9Ti), Interne differentiatie. Purmerend, Muusses.
Levie, H. W. & Dickie, K. E. (1973), The £inalysis and application of media. In Travers, R. M. W. (ed.)Sccond Handbook of research on teaching. Chicago, III., Rand McNally &Co. 1973.
Menk, R., Geïndividualiseerd tatdonderwijs en rekenon- derwijs door de bandrecorder. Jeugd, School en Wereld, 55 (1971), 9, 427^31.
Resnich, L. B. (1972), Open education, some tasks for technology. Educ. Techn., 1972, 12, 70-76. ERIC ED 078-694.
Salomon, G. (1970), What does it do to Johnny? A cognitive-functionalistic view of-research on media. In Salomon, G. & Snow, R. E. eds. (1970). Commentaries on research in instructional media: an e.xamination of conceptual schemes. Bloomington, Indiana: School of Education, Indiana University, ERIC ED (W4-900.
De Jong, D., Beishuizen, M. & de Brabander, C. J. (1975), Media in funktie van individualisering van het onderwijs aan4-16-jarigen. Deel I: eindrapport,deel 2: literatuur- overzicht, deel 3: interviewverslag. SVO-projekt P297. |
440
-ocr page 447-
Media in fiinktie van individualisering van het onderwijs
Leiden: Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit. Tosti, D. T. & Bali, J. R. (1%9), A behavioral approach to instructional design and media selection. AV Communi- cation Review, 17, /, 5-25. Van Vilsteren, C. (1974), Mondelinge toelichting op SVO-projekt P 228 'Voorstudie Wereldoriëntatie'. Projektleidersbijeenkomst 28 maart 1974. Van der Voort, T. H. A. (1975), Onderwijstelevisie onderzocht: een researchoverzicht. Den Haag: Stichting Nederlandse Onderwijs Televisie. Wachsmann, T. (1970), Die Rolle des Computers in
Medienverbund. frogra/M/w/t'r/É'i Lemen, 132-148. Wijnants, H. & Helweg, A. (1973), Audio-visuele media bij het basisonderwijs. Tilburg, Zwijssen.
Curricula vitae
M. Beishuizen (1935) studeerde kinderpsychologie aan de V.U. te A'dam (1960). Raakte via zijn dienstplicht bij de toepassing van moderne onderwijstechnieken betrokken; werkte tot 1974 bij het bureaii Soc. Wet. Ond. van de Marine. Daarna wet. medewerker bij de vakgroep Onderwijskunde te Leiden. Promoveerde aan de V.U. op een vergelijkingsstudie 'Geprogrammeerde instructie of tekst en vragen?' (Tjeenk Willink, 1977).
Adres: Vakgroep Onderwijskunde R.U.L., Statio- nsplein 10, Leiden. |
C. de Brabander (1946) studeerde psychologie met als hoofdrichting onderwijskunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden en raakte na zijn afstuderen betrokken bij het onderzoek waarvan dit artikel een korte weergave is. Hij houdt zich momenteel bezig met onderzoek naar zelfverantwoordelijk leren.
Adres: Vakgroep Onderwijskunde van de Rijksuniversi- teit Leiden, Stationsplein 10, Leiden.
D. de Jong (1932) studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit Utrecht in de jaren '50-'56 en werkte na een korte periode in de bedrijfspsychologie, aan de subfaculteit Pedagogiek van de Rijksuniversiteit Leiden, om onderwijs te geven in onderzoekmethoden en psychologie van het leren. Het onderzoek naar onderwijs heeft in toenemende mate sinds 1965 zijn belangstelling, resulterende o.a. in onderzoek naar onderwijsmedia.
De organisatie van het zich ontplooiende onderzoek van de intersubfacultaire vakgroep onderwijskunde van de Rijksuniversiteit Leiden is naast het verrichten van onderzoek thans zijn hoofdtaak.
Adres: Vakgroep Onderwijskunde R.U.L., Statio- nsplein 10, Leiden. |
441
-ocr page 448-
Samenvatting
In een in het september-nummer 1977 van Pedago- gische Studiën verschenen artikel 'Creativiteit en intelligentie: een zinvol onderscheid?' werd in het 'Besluit' geformuleerd: Het onderzoek van Wallach & Kogan en de replicaties en'an lijken erop te duiden dat situaties die uitnodigen tot het produce- ren van ideeën binnen de ruime grenzen die aan het probleem zijn gesteld, duidelijk onderscheiden kunnen worden van situaties die in intelligentietests worden gepresenteerd. Dit lijkt wel op te gaan watmeer men het criterium van Wallach toepast: vergelijking van gemiddelden van (inter)correlaties. Toepassing van factoranalyse toont evenwel het bestaan van een g-factor aan, die weliswaar minder 'zwaar' is wanneer toepassing van het criterium van Wallach geen onderscheid tussen divergentie en intelligentie oplevert. Wallach heeft aangetoond dat Guilford's 'ideational jluency' zich nog het duide- lijkst van intelligentie onderscheidt. Dit kon niet eenzinnig worden bevestigd. De analyse van het materiaal biedt geen idtsluitsel over de vraag inhoeverre het onderscheid tussen intelligentie en divergentie volgens Wallach & Kogan, een 'trait factor' vertegenwoordigt en geen 'methodfactor'.
1. Inleiding
In zijn 'Structure-of-Intelllect' (Sl)mo(jel onder- scheidt Guilford (1967) niet slechts twee operaties - convergente produktie en divergente produktie; hij onderscheidt tevens binnen elke operatie een aantal factoren in statistische zin. In de meeste gevallen representeert elk van deze factoren een denkvjiar- digheid. Wallach (1970) oefent kritiek uit op de factoranalyse als methode om tot psychologisch betekenisvolle onderscheidingen te komen. Via een zorgvuldig opgebouwde argumentatie (pp. 1214-1217) komt hij tot de opvatting dat er pas sprake kan zijn van divergente produktie, die zich onderscheidt van convergente produktie, indien: |
- de divergente denktests veel variantie gemeen- schappelijk hebben;
- zij duidelijk minder variantie gemeenschappelijk hebben met convergente denktests dan zij onderling gemeenschappelijk hebben;
- de convergente denktests eveneens veel variantie gemeenschappelijk hebben (p. 1216).
In dat geval zal de ordening van proefpersonen op grond van hun scores op de convergente denktests en eveneens op intelligentietests (1), verschillen van de ordening op grond van hun scores op de divergente denktests. Dit verschil in ordening vormt voor Wallach uiteindelijk het criterium om van twee, psychologisch betekenisvolle, onderscheiden di- mensies te spreken: 'Because in the absence of clear external validating criteria for divergent-thinking abilities, our primary empirical ground for defending their separate states rests upon their distinguishabi- lity from conventional intelligence measures in terms of the orderings of individuals that are obtained' (loc. cit.).
Uit de analyse die Wallach (1970) heeft uitgevoerd met betrekking tot veel empirisch materiaal dat werd verzameld door Guilford en zijn medewerkers, komt ntmr voren dat divergente produktie geen aparte, van intelligentie onderscheiden, dimensie vormt, met uitzondering van 'ideational fluency'. Een item dat 'ideational tluency' meet is bijvoorbeeld: Wat zou er gebeuren wanneer iedereen plotseling blind werd?
- iedereen zou struikelen en vallen;
- niemand zou kunnen lezen;
- degenen die al blind waren, worden nu leidingge- vende mensen;
- krachtcentrales zouden failliet g;uin.
(Vrij) recente empirische onderzoekingen - na 1%5 - met betrekking tot de relatie tussen intelligentie en divergentie blijken, zoals uit de volgende paragrarf niuir voren zal komen, geen overtuigende bevestiging te vormen van de bevin- ding dat 'ideationf4flLiency' zich onderscheidt van overige divergente denkvaardigheden.
'Ideational fluency': de enige, echte divergente denkvaar- digheid?
B. J. Wolters
Vakgroep Algemene Onderwijskunde voor de Lerarenopleiding (i.o.), K.U. Nijmegen |
442 Pedagogische Studiën 1977 (54) 442-449
-ocr page 449-
'Ideational fluency': de enige, echte divergente denkvaardigheid?
2. Intelligentie, dievergentie en 'ideationalfluency'
Als eerste zal een onderzoek van Cave (1970) worden gerefereerd met het doel om na te gaan of:
- intelligentie en divergentie als één dimensie of als onderscheiden dimensies, in de zin van Wallach, moeten worden opgevat;
- 'ideational fluency' zich onderscheidt van de overige divergente denkvaardigheden in die zin dat de correlatie-coëfficiënten van tests die 'ideational fluency' meten met intelligentie duide- lijker lager zijn dan van de overige divergente denktests met intelligentie.
Cave gebruikte in zijn onderzoek als intelligentie- tests de 'Lorge-Thorndike Intelligence Tests, Form A, level V', bestaande uit vijf verbale en drie niet-verbale tests. In het onderzoek werden vijf divergente denktests betrokken: drie verbale en twee non-verbale. Het gemiddelde van de coirelaties tussen de intelligentie subtests bedraagt: r=.51; het gemiddelde van de correlaties tussen de divergente denktests bedraagt r=.37; het gemiddelde van de coiTelaties van de intelligentie subtests met de divergente denktests bedraagt: r=.38. Conclusie: intelligentie en divergentie vertegenwoordigen één dimensie in de zin van Wallach. Het zijn vooriil de beide niet-verbale divergente denktests die de gemiddelde coirelatie-waarde van de divergente denktests enigszins lager doet zijn dan de gemid- delde correlatie-waarde van de intelligentietests. (Zie Tabel 1 voor een overzicht van de resultaten van het in dit artikel gerefereerde empirische onderzoek). |
Uit de drie genoemde gemiddelde correlatie- waarden komt naar voren dat de tests een sterke algemene factor bevatten. Het is op grond van deze algemene of G factor dat een grote overeenstemming mag worden verwacht wat betreft de rangorde van proefpersonen volgens testscores op elk van de specifieke tests. Er bestaan natuurlijk verschillen in de rangordening, mtuir aangetoond is dat: ". . . no grounds exist in terms of predictive Vcilidity for the making of any further ability distinctions beyond a G factor . . .' (Wallach, 1970, 1215).
Het bestiuin van een algemene of G factor komt niet alleen muir voren uit de hoogte van het gemiddelde van de intercorrelaties tussen de tests, maar ook uit de resultaten van een door Cave uitgevoerde factoranalyse volgens de hoofdassen- methode. De beste oplossing is die waarbij drie factoren worden uitgedraaid die na scheve rotatie onderling hoog blijken te correleren. De laagste coiTelatie bedraagt r=.61. De indmk dat hierbij sprake is van een algemene of G factor, kon dus worden bevestigd. Het percentage variantie dat kan worden verkhuird door de algemene factor in elk van |
Tabel I. Overzicht van enkele empirische onderzoeksresultaten met betrekking tot de relatie tiissen intelligentie en |
divergentie |
auteur |
nm' |
rcT" |
I-WK' |
Hnt X üiv'' |
% fal' |
rfaobi'' |
dim' |
ridxinl" ridxdiv'' |
Cave, 1970 |
.51 |
.37 |
- |
.38 |
_ |
.61 |
1 |
_ _ |
Cropley, 1966 |
.42 |
.19 |
- |
2"* |
76 |
.5! |
1 |
.29 .28 |
Bennett, 1973 |
— |
.47'» |
- |
.'40 |
- |
_ |
1 (?) |
.31 .52 |
Dacey, l%9 |
.71 |
.54 |
- |
.08 |
- |
_ |
2 |
|
Wallach, 1%5 |
.51 |
- |
.41 |
.09 |
- |
_ |
1 |
|
Kazelskis. 1972 |
_ |
- |
- |
- |
68 |
.66/.32" |
— |
_ _ |
Cropley. 1968 |
.55 |
- |
.33 |
.06 |
41 |
— |
1 |
_ _ |
Kogan. 1971 |
- |
- |
- |
- |
- |
.l2/.07'2 |
- |
- - |
|
Noten |
Het gemiddelde van de correlaties tussen de intcl]igentie-(sub)tests onderling
2. Het gemiddelde van de correlaties tiissen de divergente denktests volgens Guilford en Tonance onderling
3. Het gemiddelde van de correlaties tussen de divergente denktests volgens Wallach & Kogan onderling
4- Het gemiddelde van de correlaties tussen intelligentie en divergentie
5. Het percentage verklaarde tactoren-variantie op de eerste factor van de ongeroteerde lactormatnx
De correlatie tussen de scheef geroteerde factoren intelligentie en divergentie
7- Het aantal dimensies
Het gemiddelde van de correlaties tussen intelligentie en 'ideational tluency'
9. Het gemiddelde van de correlaties tussen divergentie en 'ideational fluency'
10. De coëfficiënt heeft uitsluitend betrekking op de jongens
• 1- De eerste coëfficiënt heeft betrekking op 'Guilford-Torrance'; de tweede op 'Wallach en Kogan'
Er is sprake van twee intelligentie-factoren.
443
-ocr page 450-
B. J. Wolters
Tabel 2. Proefgroep-kenmerken
auteur Cave, 1970 Cropley, 1966 Bennett, 1973 Dacey, 1969 Wallach, 1965 Kazelskis, 1972 Cropley, 1968
land
Ver. Staten
Canada
Engeland
Ierland
Ver. Staten
Ver. Staten
Australië
leeft./klas grade 9^11 grade 7 10jaar MVajr. grade 5
Ie jr. univ. |
regio soc.mil. intell. stad
repr. repr.
stad middenkl. -
stad middenkl. -
plattel. - laag |
de drie unieke factoren bedraagt resp. 48% (divergentie factor), 77%, en 89% (beide intelligen- tiefactoren). Extractie van de G-factor en rotatie naar een hiërarchische structuur laat zien dat:
- op één uitzondering na (één non-verbale diver- gente denktest) de ladingen op de G-faktor beduidend hoger zijn dan de ladingen op elk van de drie unieke factoren;
- op de beide non-verbale divergente denktests na, alle ladingen op de G-faktor > .60.
Het standpunt van Wallach ten aanzien van de betekenis van factoranalyse houdt in dit verband in dat aan die unieke factoren geen psychologische betekenis hoeft te worden toegekend, in die zin dat ook sprake is van verschillende denkvaardigheden. Het is best mogelijk dat de afsplitsing van de divergentie factor moet worden toegeschreven aan het karakter van de respons die dit soort tests vereisen (Cave, 1970, 190). De divergentie factor is in dat geval slechts een respons-factor.
Nu kan men proberen moed te putten uit de omstandigheid dat in de variantie van de divergentie factor 48% wordt verklaard door de algemene factor. Dit betrekkelijk lage percentage wordt mede veroorzaakt door de afwijkende positie van beide non-verbale divergente denktests. Het is echter allerminst noodzakelijk te veronderstellen dat deze afwijkende positie wordt teweeggebracht door het eigen karakter van de denkvaardigheden die deze tests impliceren. Het is ook mogelijk dat het non-verbale karakter van de tests hiervoor verant- woordelijk gesteld moet worden.
2.1. 'ideationalfluetwy'
Het is niet mogelijk om aan de hand van het onderzoek van Cave na te gaan of 'ideational fluency' zich duidelijk onderscheidt van intelligen- tie, omdat Cave in de testbatterij geen desbetref- fende test heeft opgenomen. In het onderzoek van Cropley (1966) betreffende de relatie tussen intelli- gentie en divergentie, is wel een test opgenomen die 'ideational fluency' meet, namelijk 'Consequences'. |
Een item uit deze test is het eerder genoemde: Wat zou er gebeuren wanneer iedereen plotseling blind werd? Eerst zal echter de correlatie-matrix als geheel worden geanalyseerd.
Uit de door Cropley gepubliceerde correlatie-ma- trix bestaande uit 6 maten voor intelligentie en 7 maten voor divergente produktie, komt naar voren dat het gemiddelde van de correlaties tussen de intelligentietests: f'ii.t. = .425 bedraagt; fdiv. = .193 en r int. X div, = .225. Uit beide laatste waarden kan de conclusie worden getrokken dat de divergente tests geen aparte dimensie vormen (in de zin van Wallach), die zich onderscheidt van de intelligentie dimensie. Het lage gemiddelde van de correlaties tussen de divergente tests houdt geen zwakke algemene factor in, want de correlatie tussen divergentie en de intelligentie factor bij scheve rotatie van een factor-matrix bestaande uit twee factoren, bedraagt r= .51. De algemene factor, voor rotatie, verklaart 76% van de factoren-variantie; factoren-variantie wil zeggen de variantie die door alle factoren tesamen wordt verkhuird. Ook in dit onderzoek vindt men geen duidelijke aanwijzingen voor de opvatting dat de factoren divergentie en intelligentie betrekking hebben op twee verschil- lende dimensies (Cropley, 1966, 264).
De test 'Consequences' is gescoord volgens originaliteit in de zin van uniciteit ('statical infrequency'). Dit geldt overigens voor zes van de zeven opgenomen tests. Naiirmate een respons minder vaak in de test-protocollen voorkwam, werd het aantal punten dat aan de betreffende respons werd toegekend, hoger. Analyse van de correlatie- matrix levert op: fidnucncyxim.= .287 en rid.nucncyx- div.= .279. Deze waarden vormen geen aanleiding voor de veronderstelling dat-'ideational fluency', gemeten volgens de originaliteitsscore op de test 'Consequences', een divergente denkvaardigheid vertegenwoordigt die zich onderscheidt van andere divergente denkvaardigheden in die zin dat zij een opvallend lage samenhang vertoont met intelligen- tie.
Het onderzoek van Bennett (1973) vormt niet in |
444
-ocr page 451-
'Ideational fluency': de enige, echte divergente denkvaardigheid?
alle opzichten een bevestiging van de eerder gevonden resultaten, met name wat betreft 'ideati- onal fluency'. Bennett heeft correlatie-matrices samengesteld voor jongens en meisjes afzonderlijk. Er is maar één intelligentiemaat, bepaald volgens de 'Verbal Reasoning Test'. Er zijn 5 maten voor divergente produktie opgenomen. Voor de jongens gelden de volgende waarden: fdiv=.47;
.40. rint. kan niet worden berekend omdat er maar één maat voor intelligentie is. Voor de meisjes gelden: rdiv,=.51; fdiv,xint.=.38. Hoewel de gemiddel- den van de correlatiewaarden in dit onderzoek enigszins uiteenlopen, vooral wat betreft de waiirden bij de meisjes, lijkt het toch nauwelijks gerechtvaar- digd te spreken van een divergente dimensie die zich onderscheidt van een intelligentie dimensie, om te zwijgen van een duidelijk onderscheid.
Zowel voor de jongens als de meisjes zal nu worden nagegaan hoe de score 'Consequences', die 'ideationtü fluency' meet, correleert met de miiat voor intelligentie en met de overige maten voor divergentie. Wat betreft de jongens:
rid.nuencyxdiv,= .52;
rid.nuencyxint.= .31. Wat betreft de meisjes: fidnuencyx- div.= .55; rid.nuencyxinl.= .26.
De correlaties van 'ideational fluency' met intelligentie zijn betrekkelijk kmg en higer d;in de gemiddelde correlaties van alle divergente vaardig- heden met intelligentie. De betrekkelijk hoge correlatie van 'ideationtil fluency' met de overige divergente denkvtuTrdigheden, hoeft helemaal niet in te houden dat 'ideational fluency' bij uitstek divergente denkvacirdigheden meet voorzover deze zich onderscheiden van intelligentie denkviuirdighe- den; het kan ook betekenen dat bijvoorbeeld 'ideational fluency' vooral de respons-factor repre- senteert waardoor de divergente denktests worden gekenmerkt. Niettemin duidt de lagere conelatie van 'ideational fluency' met intelligentie dan vtm divergentie in zijn geheel met intelligentie, op een tendens dat 'ideation;U fluency' zich onderscheidt van intelligentie. Het is mogelijk dat deze tendens in dit onderzoek wel naar voren komt en in het gerefereerde onderzoek van Cropley (1966) niet, omdat 'Consequences' bij Cropley vooriil een originaliteitsscore betrof. In dit onderzoek is originaliteit apart gescoord.
2.2. Een dissonant |
De onderzoeksresultaten van Dacey, Madaus & Allen (1%9) lijken nu nog duidelijker tif te wijken van de resultaten van Cave (1970) en Cropley (1966) dan in het onderzoek van Bennett (1973) het gev;il was. In dit onderzoek komt duidelijk naar voren dat intelligentie en divergentie twee dimensies verte- genwoordigen in de zin van Wallach. In hun correlatie-matrix zijn 8 maten voor divergentie opgenomen, en twee maten voor intelligentie: verbale en non-verbale intelligentie, gemeten vol- gens de AH4 groepstest. De gemiddelde correlatie- waarden zijn: rdiv.=.54 rinl.= .71 fdiv.xint.= .08.
Waaraan zou men dit afwijkende resultaat kunnen toeschrijven? Als divergente denktests werden gebruikt vier subtests van 'the Minnesota tests of Creative thinking' van Torrance. In deze tests wordt elke subtests gescoord op de vier divergente denkvaardigheden: 'fluency', flexibiliteit, originali- teit en uitwerking. In de onderzoekingen van Cave (1970) en Bennett (1973) werd in navolging van Guilford, voor elke denkvaardigheid een afzonder- lijke test gekozen.
Het is niet onmogelijk dat de procedure die wordt gevolgd om divergente denktestscores te verkrijgen, van invloed is op de relatie die men zal vinden tussen intelligentie en divergentie. Bij één van de vier opgenomen subtests - 'Incomplete Figures Task' - wordt de proefpersoon gevraagd elk van zes onvolledige figuren af te maken en er ook een naam aan te geven. Zoals gezegd, worden per proefper- soon scores 'fluency', flexibiliteit, originaliteit en uitwerking toegekend bij elk item. Nu is het duidelijk dat iemand die flexibel is - dat wil zeggen vtui wie de tekeningen in een aantal verschillende categorieën kunnen worden ondergebracht, en dus geen vima- ties zijn op één thema - over meer mogelijkheden beschikt om veel tekeningen te maken. Met andere woorden, veiAvacht mag worden dat er een min of meer sterke siunenhang zal bestaan tussen 'fluency' en flexibiliteit. Uit onderzoek van Piunes (1964) en Parnes & Meadow (1963) komt naar voren dat bij de produktie viin ideeën naar tuinleiding vtin een stimulus, het aanttü unieke en bniikbare ideeën in de tweede helft viui de reeks, groter is dan in de eerste helft. Hieruit kan het vermoeden worden afgeleid dat er een samenhang zvl bestaan tussen originaliteit in de zin van uniciteit en 'fluency'. Kortom, de scores 'fluency', flexibiliteit, origintiliteit en uitwerking (?) lijken niet oniifhankelijk van elkmir te kunnen worden bepaiJd. Flexibiliteit, originiüiteit en waar- schijnlijk ook uitwerking kunnen worden opgevat als varianten vim 'fluency'. Zou men deze 'fluency' nu kunnen opvatten als 'ideationtü fluency' dan vormt het onderzoek van Dacey, Madaus & Allen een bevestiging van de bevinding van Wallach (1970) dat 'ideational fluency' de enige divergente denkvaiir- digheid zou zijn, die een dimensie vormt die zich onderscheidt viin de dimensie intelligentie.
Het afwijkend onderzoeksresultaat van Dacey, |
445
-ocr page 452-
B. J. Wolters
Madaus & Allen is nu wel mooi 'weg gepraat', maar men kan toch wel bedenkingen aanvoeren wat betreft de geldigheid van de interpretatie dat de maten voor divergentie die door deze onderzoekers werden gehanteerd, (een soort) 'ideational fluency' meten. In het onderzoek van Cropley (1966) komt 'ideational fluency', gemeten volgens een originali- teitsscore in de zin van uniciteit, namelijk///«?/ als een aparte dimensie naar voren.
Om een indruk te geven van de aard van de 'fluency'-scores en de varianten flexibiliteit, origina- liteit en uitwerking, zullen nu de vier subtests uit 'the Minnesota tests of creative thinking' die door Dacey et. al. in hun onderzoek werden betrokken, worden genoemd:
'Product Improvement': stel veranderingen voor in een stuk speelgoed zodat het voor kinderen leuker wordt om ermee te spelen. 'Unusual Uses': geef ongewone gebruiksmogelijk- heden aan voor een stuk speelgoed. 'Incomplete Figures Task': maak deze onvolledige tekeningen af en benoem ze. 'Circles': maak iets van eik van deze 30 cirkels.
3. Intelligenlie en divergentie volgens WcilUicli en Kogcin
Widlach & Kogan (1%5; in Wiülach, 1970) hebben een testbatterij gekonstnieerd waarbij gelijkenis met 'ideational fluency' in de zin van Guilford, onmis- kenbaar is. Zij vinden dat divergentie en intelligentie twee dimensies vertegenwoordigen: fini.=.51; fdiv.=.41 en rini.xdiv.= .09.
In een replicicatie-onderzoek van Kazelskis, Jenkins & Lingle (1972) namen zü een intelligentie- test op - The Lorge-Thorndike Intel)igence Test, Form I, Level G; vijf tests ontleend aan Getzels & Jackson en Torrance; en fille vijf tests die Wallach & Kogan ook in hun onderzoek hebben gebmikt. Op de test-scores voerden zij een factoranalyse uit volgens de hoofdjissenmethode. Het meest ade- kwaat wtis een oplossing met drie factoren die voornamelijk corresponderen met resp. divergentie volgens Guilford-Torrance: r=.66; tussen intelligen- tie en divergentie volgens Wallach & Kogan: r= .32. Uit deze correlatie-coëfficiënten blijkt dat divergen- tie volgens Wallach & Kogan zich in sterkere mate van intelligentie onderscheidt, dan de divergentie volgens Guilford-Torrance. |
Opmerkelijk in dit onderzoek van Kazelskis et.td. is het feit dat in de ongeroteerde factor-matrix de eerste factor 35% van de totale variantie - 68% van de factoren-vai'iantie - verklaiirt, met factorladingen >.38; beide andere factoren verklaren elk minder dan 10% van de totale variantie. Dit houdt de aanwezigheid van een sterke G-factor in (op.cit., 60). Nu blijkt dat in het eerder gerefereerde onderzoek van Cropley (1%6) de eerste factor van de ongeroteerde factor-matrix 76% van de factoren-variantie verklaart. Ook in het gerefereerde onderzoek van Cave zijn de factor-ladingen op de eerste ongeroteerde factor over het algemeen >.60. In beide laatstgenoemde onderzoekingen werden onder andere deze percentages gehanteerd als argument om het bestaan viin twee dimensies, intelligentie en divergentie, te ontkennen. Moet uit de overeenstemming van het percentage verklaarde factoren-variantie in de eerste ongeroteerde factor in het onderzoek van Kazelskis et.al. met de betref- fende percentages in de onderzoeken van Cave en Cropley, worden afgeleid dat de testbatterij van Wallach & Kogan toch nog in sterke mate betrekking heeft op intelligentie?
4. De G-fuctor en het criterium van Wallach
Op deze vraag kan een antwoord worden gegeven door een factorantüyse uit te voeren op de data van Wtdiach & Kogan. Ward (l%7) heeft deze taak op zich genomen. Na, scheve, Promax-rotatie van een factor-matrix, bestajuide uit vier factoren en verkre- gen via de hoofdassenmethode, blijken de eerste twee factoren divergentie en intelligentie te verte- genwoordigen; de derde factor is niet zo gemakkelijk te benoemen; over de vierde factor merkt Ward op: 'There are . . . some grounds for supposing that Factor IV may be a weak genenil factor' (op.cit., 382). Deze factor is zwcjk, omdat deze 12% vtin de factoren-variantie verklaart - nä rotatie! Het is jiunmer dat Wtird niet de ongeroteerde matrix heeft gepubliceerd, want dfin zou de vergelijkb;iai heid van zijn gegevens met die van bovengenoemde auteurs groter zijn geweest.
Het onderzoek van Cropley (l%8) verschaft enige duidelijkheid op dit punt. Hij heeft de tests van Wallach & Kogan iilsmede een groeps- intelligentietest afgenomen bij 124 eerste-jaars universiteitsstudenten. De resultaten zijn: rdiv.= .33; rinl.= .55; fint.xdiv.= .06.
De overeenkomst tussen deze gemiddelde corre- laties en die welke Wallach & Kogan hebben gevonden, is treffend; maar levert een factoran;üyse ook een zwakke algemene factor? Een factoranalyse volgens de hoofdassenmethode geeft cils beste oplossing vier factoren. De eerste factor wordt door Cropley (op.cit., 200) een 'large general factor' genoemd, die 41% van de factoren-variantie (29% |
446
-ocr page 453-
'Ideational fluency': de enige, echte divergente denkvaardigheid?
van de totale variantie) verklaart, met ladingen >.30.
Dit percentage ligt weliswaar iets lager dan de vergelijkbare percentages in eerder gerefereerde onderzoekingen, maar niettemin rijst de vraag: waar ligt de grens om van twee dimensies - intelligentie en divergentie- te kunnen spreken? Immers, ook als een correlatie-tabel voldoet aan het door Wallach (1970) gestelde criterium met betrekking tot de gemiddelden van de correlaties, is er toch nog een algemene factor. Dat wil zeggen, divergentie en intelligentie hebben iets gemeenschappelijk. Heeft dit gemeenschappelijke betrekking op de denkvaar- digheden? Is het hogere percentage verklaarde factorenvariantie bij divergentie in de zin van Guilford-Torrance te wijten aan denken plus nog iets - bijv. kennen, weet hebben van? Of is het juist andersom: in dit onderzoek van Cropley (1968) heeft de algemene factor betrekking op kennen, en vertegenwoordigen de andere factoren het verschil in denkvaardigheid tussen convergentie en divergen- tie. Of geldt hetgeen ook in de eerder gerefereerde onderzoeken ntuir voren werd gebracht: divergentie en intelligentie vertegenwoordigen geen 'trait fac- tor', maai' een 'method factor', bijvoorbeeld respons-stijl? Kortom, uit dit onderzoek komt naiir voren dat het door Wallach (1970) geponeerde criterium geen oplossing biedt. Een replicatie- onderzoek vim Cropley & Maslany (1%9) bevestigt de resultaten van het onderzoek van Cropley (1968).
Kogan (1971) oefent kritiek uit op de onderzoe- kingen van Cropley (1968) en Cropley & Maslany (1%9). De kritiek is vooral gericht op het feit dat een factoranalyse volgens de hoofdassenmethode werd uitgevoerd zonder rotatie. Kogan heeft op de ongeroteerde factor-matrix van Cropley & Maslany (1%9) een scheve Promax-rotatie uitgevoerd. Hij vindt dan dat de divergente tests van Wallach & Kogan ladingen hebben >.60 op factor 1. De factoren 2 en 3 zijn typische intelligentie-factoren. De coiTclaties tussen de factor divergentie enerzijds en de beide factoren intelligentie anderzijds, zijn resp. .12 en .07. In zijn antwoord op de kritiek van Kogan merkt Cropley (1971) op dal de conelatie tussen de factoren intelligentie en divergentie volgens Wallach & Kogan beduidend lager is dan de con-elatie tussen intelligentie en divergentie volgens Guilford-ToiTance. Cropley verwijst niuir zijn eigen onderzoek uit 1966. wa;u- de coiTelatie tussen intelligentie en divergentie volgens Guilford- Torrance r= .51 bedroeg.
5. Discussie
De aniilyse van Kogan betekent inderdaad een |
aanvulling op de analyse van Cropley en Cropley & Maslany, en een verheldering van de relatie tussen intelligentie en divergentie volgens Wallach & Kogan, maar Kogan presenteert zijn analyse als een kritiek op de analyse van Cropley en Cropley & Maslany en op de aan deze analyse verbonden gevolgtrekkingen.
Is het wel juist om van kritiek te spreken, inplaats van aanvulling of iets dergelijks? Immers, de aanvullende analyse van Kogan (1971) maakt niet ongedaan dat er in de ongeroteerde factor-matrix een allerminst verwaarloosbare algemene factor aanwe- zig is. Het feit dat een scheve rotatie leidt tot vrijwel ongecorreleerde factoren divergentie en intelligen- tie, is 'even veel waard' als de algemene factor in de ongeroteerde factor-matrix. Zoals Wallach (1970) reeds opmerkte, zijn het niet de statistische procedures op zichzelf, die een psychologische betekenis verlenen aan de resultaten van deze procedures. Waar het hier om gaat is dat er twee procedures zijn, elk met hun resultaten, dieallen om een interpretatie vragen. Terzijde kan worden opgemerkt dat de analyse van Kogiin (1971) gelijk is aan de an;ilyse die Wcird (1%7) op de oorspronke- lijke data van Wtillach & Kogan (1%5) heeft uitgevoerd. Verwacht mag daarom worden dat de ongeroteerde factor-matrix op basis van de intercorrelatie-matrix van Wallach & Kogan, ook een lügemene factor Zcü bevatten die ongeveer 40% van de factorenviiriantie ztil verkUiren.
Het geheel van de gerefereerde empirische studies overziende, kan worden gesteld, dat niet ondubbel- zinnig vaststaat dat divergentie in de zin van Guilford-Torrance, nauwelijks of niet van intelligen- tie k;in worden onderscheiden (verg. het onderzoek van Dacey, et.^^l., 1%9); dat het niet duidelijk is of 'ideational fluency' zoals geoperatiomiliseerd door Guilford, zich onderscheidt van intelligentie in de zin \im Wallach (1970); en dat het evenmin duidelijk is of de tests van Wallach & Kogan, gelijkend op Guilford's 'ideationiil fluency', min of meer een van intelligentie onderscheiden dimensie vormen. Hier- bij zijn twee discussiepunten in het geding: a) wat is de betekenis van de gemiddelde correlatie tussen divergentie en intelligentie, resp. de algemene factor in de ongeroteerde factor-aniilyse? b) welke waarde mag men hechten aan de resultaten van de scheve rotatie versus de algemene factor van de ongero- teerde factor-matrix?
6. Besluit
Cropley & Maslany (1%9) besluiten hun iirtikel met |
447
-ocr page 454-
B. J. Wolters
de zinsnede: . .; what is the predictive validity of this '' new'' dimension of intellect?' (p. 398) Het is in principe natuuriijk mogelijk dat divergentie volgens Wallach & Kogan geen van intelligentie onderschei- den denkvaardigheid vertegenwoordigt; maar slechts een respons-stijl inhoudt.
Ook is het mogelijk dat het resultaat van Wallach & Kogan (gedeeltelijk) moet worden toegeschreven aan het feit dat zij hun divergentietests in een spelsituatie hebben aangeboden in tegenstelling tot de intelligentietests. Nijsse (1975) en Williams & Fleming (1969) vinden ook een onderscheid tussen divergentie volgens Wallach & Kogan en intelligen- tie wanneer ook divergente tests in een testsituatie worden afgenomen. Het verdient overweging dat divergentie, althans in de zin van Wallach & Kogan, een aspect van het denkproces vertegenwoordigt, dat niet aanwezig is in intelligentie. Het produceren van ideeën binnen de ruime grenzen van de opdracht, is blijkens het voorgaande nog het meest onafhankelijk van intelligentie. Wat zou 'ideational fluency' nu méér kunnen zijn dan intelligentie? Denken op hoog niveau houdt vaak een 'cross- fertilization of ideas' in; of, om met Karl Bühler te spreken: 'Denken ist Beziehen'. Het lijkt aanneme- lijk dat degene die een veelheid van ideeën weet te produceren, die tevens enigszins ongebruikelijk maar wel relevant zijn, gemakkelijker problemen kan formuleren en oplossen, waarbij ideeën bij elkaar zijn gebracht waartussen op het eerste gezicht geen verband bestaat. Voorbeelden van integratie van uiteenlopende ideeën in het licht van een probleem-oplossing zijn: electro-magnetisme; de getijden-bewegingen (zwaartekracht - omlooptijd van de maan); erfelijkheidswetten van Mendel (statistiek - erfelijkheid) enz. (verg. Wallach & Kogan, 1965, pp. 304 e.V.).
Tenslotte, wat is het belang van deze psychome- trische analyse voor opvoeding en onderwijs? Leren denken is een belangrijke onderwijsdoelstelling. Zonder dat enig inzicht bestaat in het denkproces, zijn maatregelen die men bedenkt om het denken te bevorderen niet, of slechts bij toeval effectief. Er is veel voor te zeggen om leren denken af te stemmen op de kenmerken van het denken. Algemeen aanvaarde procesmatige kenmerken van het denken zijn: het hanteren van (deel)oplossingsstrategiëen, flexibiliteit en herstructurering. Deze formele ken- merken zijn niet onafhankelijk van inhouden, ideeën; vergelijk de denkprodukten van geleerden van naam. Op het eerste gezicht zou men veronderstellen dat 'ideeën spuien' een samenhang zal vertonen met (intelligentietest-)situaties die vooral een beroep lijken te doen op de formele proceskenmerken. Het empirische onderzoek met betrekking tot de relatie tussen intelligentie en divergentie lijkt op zijn minst deze veronderstelling niet te bevestigen. Wellicht kan dit worden toegeschreven aan het feit dat intelligentietest- problemen in de taxonomie van problemen een 'lage' plaats innemen. In hoeverre dit vermoeden geldt, kan niet slechts worden vastgesteld via een desbetreffend (predictief) validiteitsonderzoek. |
Het is ook nodig om met de grootst mogelijke zorgvuldigheid na te gaan of 'ideeën spuien' wérkelijk onafhankelijk is van intelligentie; en in hoeverre dit impliceert dat 'ideeën spuien' onafhan- kelijk is van flexibiliteit en herstructurering. In dat geval zal leren denken in de zin van probleemoplos- sen analoog aan intelligentietest-problemen, ni'et dat denken bevorderen waarbij 'ideeën spuieen' een belangrijke plaats inneemt. De in dit artikel uitgevoerde psychometrische analyse heeft tot doel een bijdrage te leveren aan het antwoord op de vraag: laat het leren denken in (probleem-situaties analoog aan) intelligentietests-situaties een belang- rijk aspect van het denken onaangeroerd?
Noot
1. Intelligentietests hebben betrekking op kennen ('Cogni- tion') en convergente produktie (verg. Guilford, 1%7, 138,465,471-472).
Literatuur
Bennett, S. N., Divergent thinking abilities - a Validation sludy. Br. J. educ. Psycho!.. \911J3. 1-7.
Cave, R. L., A combined factor analysis of creativity and inteliigence. A//////Vrt/-. /to-., 1970,5, 177-191.
Cropley, A. J., Creativity and intelligence. Br. J. educ. Psychol.. 1966,ió, 259-266.
Cropley, A. J., A note on the Widlach Kogan tests of CTe-dlWhy. Br. J. Educ. Psychol., 1968,38, 197-201.
Cropley, A. J., Cropley writes.Z?/-. J. Psychol., 1971,62, 117.
Cropley, A. J. & Maslany, G. W., Reliability and factori;ü validity of the Wallach-Kogan creativity tests. Br. J. Psychol., 1969,60, 395-398.
Dacey, J., Madaus, G. & Allen, A., The relationship of creativity and intelligence in Irish adolescents. Br. ./. educ. Psychol., I%9,i9, 261-66.
Guilford, J. P., The nature of human intelligence. New York, 1%7.
Kazelskis, R., Jenkins, J. D. & Lingle, R. K., Two alternative definitions of creativity and their relation- ships with intelligence. 7. fJ/^c-., \911.4I, 59l^2.
Kogan, N., A clarification of Cropley and Maslany's |
448
-ocr page 455-
'Ideational fluency': de enige, echte divergente denkvaardigheid?
analysis of the Wallach-Kogan creativity tests. Br. J. PsychoL, 1971,62, 113-117. Nijsse, M., Creativiteit en de relatie met intelligentie- en persoonlijkheidsvariabelen bij ± 12-jarige kinderen. Ned. T. PsychoL, 1975,iO, 657-676. Pames, S. J., Research on developing creative behavior. In: Taylor, C. W. (Ed.) Wiclening horizons in creativity. New York, 1964, 145-169. Parnes, S. J. & Meadow, A., Development of individual creative talent. In: Taylor, C. W. & Barron, F. (Eds.) Scientific creativitw its recognition and development. New York, 1%3,M 1-320. Wallach, M. A., Creativity. In: Mussen, P. H. (Ed.) |
Carmichaei's mamuil of child psychology. New York, 1970. Vol. I, 1211-1272.
Wallach, M. A. & Kogan, N., Modes of thinking in young children: A study of the creativity intelligence distinc- tion. New York, 1%5.
Ward, J., An oblique factorization of Wallach & Kogan's 'creativity' correlations.ßr. J. educ. PsychoL, l%7,37, 380-382.
Williams, T. M. & Fleming, J. W., Methodological study of the relationship between associative fluency and inleWigence. Developm. Psycho!., 1969,/, 155-162.
Wolters, B. J., Creativiteit en intelligentie: een zinvol onderscheid? Ped. Studiën, 1971,54, 288-297. |
449
-ocr page 456-
Elk jaar organiseert de Lerarenvakbond in samenwerking met de vaksecties een éénweekse conferentie, gewijd aan een bepaald actueel onderwijsprobleem. In oktober 1976 werd het thema 'het arbeidsmilieu op school' ingeleid door de eerste naoorlogse conservatieve minister van onder- wijs, mevr. Britt Mogard. Zij kan bogen op een langdurige ervaring op het terrein van de onderwijshervormingen.
'Het arbeidsmilieu op school' werd niet zo erg toevallig tot hoofdthema van de conferentie; het is hèt hete hangijzer van het huidige Zweedse onderwijs en is bovendien ook de titel van een belangrijk onderzoek - het SI A-rapport - dat aanleiding werd tot een nieuwe schoolhervorming, een hervorming die zich nu moet gaan voltrekken op de scholen afzonderlijk en in de klas: de meso- en microstructuren. De arbeidssituatie vooral in het hoogsta- dium van de grundskola wordt nog steeds negatief beïnvloed door spijbelen, gebrek aan motivatie, discipline- problemen en agressie van de leerlingen - met als gevolg overspannen leraren. Uiteraard mag dit niet gegenerali- seerd worden voor alle scholen! Een aspect van hetzelfde thema, waaraan tijdens de 'Schoolweek 1976' aandacht werd besteed, was de technische onveiligheid binnen de diverse practicalokalen.
Dat Zweden nog steeds - ondanks vele nog niet opgeloste problemen - de belangstelling trekt van mensen uit het onderwijs in westelijke landen, bleek ook uit de aanwezigheid van vertegenwoordigers vtui lerarenvjik- bonden uit de andere Scandinavische hinden, West- Duitsland, Frankrijk en Groot-Britannië. Uit Nederland was geen officiële vertegenwoordiger tuinwezig.
De schoolweek vond planus kort na een opzienbiircnde regeringswisseling: een bijna 4(Vjarig sociiuü-dcmocratisch reformistisch bewind moest het veld ruimen voor een nog;il wankele co;ditie vtin conservatieven, liber.den en een centrum-partij. Kort na haar installatie kwam de nieuwe regering met een ;dgemene intentieverklaring. HieiTiit kwam naar voren dat men niet van plan was om in het onderwijs een belangrijke koerswending te voltrekken. Een mammoett;in- ker, in de vorm van een goed doorwrocht systeem van economische, sociale en onderwijskundige voorzieningen, wajinian 40 jaar was gesleuteld, kan trouwens moeilijk plotseling v;ui koers ver;uideren. Bovendien hadden alle vroegere oppositiepartijen steeds loyaal de onder\vijshei\'or- mingen ondersteund. |
De meest negatieve veaindering. die men van een burgerlijke regering k;ui verwachten, is een verschuiving van prioriteiten: een bevoordeling van het bedrijfsleven ten koste v;in hard noodzakelijke voorzieningen in het onderwijs. Mtuir in de intentieverkliuing lezen we 'dat de hei-vormingspolitiek zal worden voortgezet, dat deze gericht zal zijn op goed onderwijs, aangepast aan de verschillen in talenten en belangstelling van de leerlingen . . .'. Ook zegt men te willen streven naar kleinere scholen en klassen, njuir meer ;uuidacht voor de basisvakken en voor de zwiik gemotiveerde leeriingen in het hoogstadium. De invloed van lenuen, leerlingen en ouders zal op lokaal niveau moeten toenemen, teiAvijl (X)k de relatie met het bedrijfsleven en in het idgemeen met de wereld buiten de school versterkt moet worden. In concreto zai er luindacht worden gegeven ;uin de opleidingen binnen de vereorgende beroepen. Hier;uin bestiuit nl. een grote behoefte en de opleidingen zijn dringend toe ;uin een revisie.
Ook in het hoger ondenvijs worden ncxxlzakeiijke veranderingen ingevoeid: iindere leerinhouden, méér geld voor onderzoek, herstiiicturering v;m het tertiaire ondei-wijs, iifsch;iffing van de geldende numerus clausus en herziening van verantwoordelijkheden van de centrale en lok;üc overheden. De man die met de uitvoering van dit hoger onderwijs nieuwe stijl belast is, heet J;in-Erik Wikström en is onderv/ijs-politicus van de liberale partij. Hij houdt zich in eerste instantie bezig met het hoger onderwijs, het wetenschappelijk onderzoek, het volwassenenonderwijs, de idgemene culturele politiek en met Sveriges Radio (incl. Televisie). Wikström moet nu proberen de sterk verguisde nieuwe wet op het hoger onderwijs, die op I juli 1977 van kracht wordt, ten uitvoer te brengen - tegen de wil van studenten, hoogleraren en wetenschappelijke staven in! Hoewel Wikström vond dat het bedrijfsleven bij de hervormingen een zeker belang had, garandeerde hij dat dit zeker geen sturende rol mocht worden. De ontwikkelingen in het basisonderwijs worden in hoge mate bep;uild door de uit,slag van een tuuitiü onderzoeken, waartoe het parlement eerder opdracht had gegeven. We geven hier een beknopt overzicht van de belangrijkste beleidsonderzoeken op het terrein van het basis- en secundair onderwijs. Maar uiteraard blijft de uitvoering van de in deze onderzoeken gegeven adviezen een
Kroniek
Het Zweedse onderwijs - anno 1977 |
450 Pedagogische Studien 1977 (54) 450-460
-ocr page 457-
Kroniek
politieke daad. Zou bijv. de nieuwe conservatieve regering prioriteit durven verlenen aan investeringen in de particuliere sector met het discutabele argument dat dit automatisch tot verbetering van de werkgelegenheid voert, dan heeft een dergelijke beslissing een direct negatief effect op de noodzakelijke hervormingen in het onderwijs en za] hierop gewacht moeten worden tot de terugkeer van een meer progressieve regering.
A. Het SSK-oiuleizoc'k
Dit richt zich vcx)ral op de verdeling vtin onderwijsventnt- wotirdelijkheden tussen School - Stiuit en Gemeente. Ook worden hier de gevolgen ge:uialyseerd v;in een ander subsidiesysteem, wtuirbij de gemeenten zelfstandiger bepalen hoe de geldstrcxjm gebmikt wordt. De kern v;ui het onderzoek is het vinden van een juiste afweging tussen centrale vaststelling van leerdoelen en inhouden enerzijds en lokale initiatieven anderzijds, bijv. het zelfstandig vormgeven aan het werkmilieu op school. Het SSK- Onderzoekzou tegen het einde van 1978 klaar moeten zijn.
B. Hel Onderzoek over de (jyiwia.sieskola
Dit houdt zich bezig met de verdere ontwikkeling van de inmiddels formeel geintegreerde gymnasiumschool: de leerinhouden, de verdere doorstromingsproblemen, de recunent cducation enz. Alle 23 stre;ims (linjer) worden opnieuw ge;malyseerd en mogelijkheden tot onderlinge coördinatie en bundeling worden gezocht. Ook moeten er binnen deze scholen speci;ile, korte bijscholingscursussen worden ontwikkeld. Gestreefd wordt niuu" meer samenwer- king met het volwassenenonderwijs in gemeentelijke legie en n;uu- meer mogelijkheden om in de loop van het schwijiuu- met een opleiding op deze scholen te beginnen. Nieuwe leergangen mcK>tcn wellicht op loka;d niveau worden ontwikkeld, hetgeen betekent dat de invloed op de pUmning hieiA an op lok;ud en region;uil niveau groter wordt. Vtxiral de situatie en doelstelling van het nuK\leiliuilondci-wijs iti de Iweejiuige beroepsgerichte stre;ims zijn viKirweip v;ui onderzcxik, even;ds de eenzijdige reciiitering binnen sommige streams tengevolge van milieu of specifieke rolpatronen man/vrouw. Het onderzoek werd in 1976 begonnen.
C. Hel Onderzoek van de l.enirenopleidins^en (LUTJ-f)
Doelen, inhouden en organisaties viui de opleidingen worden geanalyseerd. Het betreft in de eerste plaats de klasselera- rcn. |
VlH1l^velp van onderzoek: de verandei ende rol van de lenuu' t.g.v. de leerplanvernieuwingen, de sterkere nadiiik op de stx:i;de rol v;m tie leiiuir, het wei ken in gixK'ps\ eiti;L'ul. Het onderzoek richt zich twk op de relatie van de eigenlijke opleiding en de voortdurende bijscholing. Het onderzoek z^d omstreeks j;uiu;ui 1978 vollcx)id mwten zijn. liind mei '11 verscheen een interimverslag viin LUT. Hieniit krijgt men de indaik, dat bepiudde opvattingen over het onderwijs: 'de school ids instituut voor de sociide controle op jongeren' een gi ote weerslag hebben op de geplande lerarenoplei- ding. Dit betekent dat men minder gewicht hecht aan de eigenlijke vakopleiding van de leraar. Men beschrijft twee alternatieven. In het eerste model krijgt de toekomstige hoogstadiumleraarca. tweemaal zoveel vakken, terwijl de studieduur met een half jaar wordt bekort! In het tweede model is er nog minder tijd voor vtikstudie en wordt geen onderscheid meer gemaakt in de opleidingen voor de diverse stadia van de grundskola. In een vakbondsblad wordt gewezen op de gevaren van deze ontwikkeling: een ernstige niveaudaling vim het onderwijs. Ook is men van oordeel dat de leraar nog steeds als eerste taak heeft het bijbrengen van kennis en vaardigheden aan de leerlingen. Geen sociaal werker dus!
Om onnodige baiTières tussen gmndskola en gymnasie- skola te vermijden wil men het mogelijk maken dat hoogstadiumleraren ook bevoegd zijn voor de gymna- sieskola. Voor alle studenten zou er een gemeenschappe- lijke basiscursus moeten komen: 1) een inleidende oriënta- tiecui^sus, 2) een pedagogisch-ondewijskimdige en 3) een ;ifsluitende praktisch ondenvijskimdige cursus, die voond probleemgericht en multidiscipliniiir moet zijn.
In ;dle opleidingen zou bijzondere a:uidacht moeten worden besteed ;um moedertiud en wiskunde. De reden om de ler;u en met zoveel meer v:dvken te confronteren, is de wens om hem zowel vix)r de onderwijsiut)eidsm;u kt ;ds vcwr het werken in teamverband betere kansen te bieden. Uit het onderzoek bleek bovendien dat l(f/c van ;dle hoogstadiumleniren les gid" in vier of meer v;ikken, terwijl ze maai" voor drie v;d<ken bevoegd zijn.
Bij de nieuwe opleidingen zou de lenuu" op ;dle stadia van de gnmdskola les kunnen geven in de v;d<ken van de gemeenschappelijke basiscursus - daiunaast worden er mogelijkheden opengehouden tot speciidisatie dtxir middel v;m keuzev;d<ken: huig/middenstadium: hoogstadium: m;uU- schappijwetenschappelijke richting en natuurwetenschappe- lijke richting. Biologie wil men met het wg op de veelzijdige aspecten van het v;d; milieukennis, lol een bestiinddeel v;ui elk van deze beide studierichtingen m;d<en.
De voorslandere van een opleiding die op alle drie stadia van de giiindskolagerichl is, komen o.a. met het iu'gument dat dit de ler.uir beter vertiouwd z;d maken met de eigen ta;d en het eigen milieu van elk kind: hij zou heter de grtx:psla;d verstaan en inzicht kunnen krijgen in de verschillende expressiewijzen van de diverse gtcx:pen.
Uit de eerste commenUu en van de v;ikbonden blijkt dal de discussie over de nieuwe ler;uenopleidingen nog niet is heeindigd en dal de door 1 .U T 74 gepresenteerde vwrstellen zeker niet ongew ijzigd zullen worden overgenomen.
D. Het onderzoek von de leermiddelennuirkt
Men probeert hierbij de leermiddelenm:ukt in kaart te brengen. \Va;ir is er spriike van een overaanbtxl en waar van een tekort? Analyse van de eigendomsstincluren van de resp. bedrijven, van de prijsontwikkeling en van de winstmaiges. Ook het effect van de m;uitregelen genomen door het SIL (Statens Instituut för Läromedel) en door de leermiddelencommissie van het SÖ moet worden beoor- |
451
-ocr page 458-
Kroniek
deeld. Bij het in kaart brengen van de situatie wordt enerzijds uitgegaan van een globale benadering; de leermiddelenbranche in heel Zweden en anderzijds de leermiddelenverzorging in een aantal gemeenten. Ook wordt bekeken in hoeverre de leermiddelen een sturende functie hebben op het onderwijs en in welke mate er gebruik wordt gemaakt van foto-copieën. Het onderzoek werd in 1976 gestart.
E. Het Onderzoek over Stagiaires en Bedrijfsopleidin- gen
Dit onderzoek werd in 1975 gestart en is bedoeld om de omvang en inrichting van de bedrijfsopleidingen (incl. publieke sector) te bepalen en om een betere basis te krijgen voor de samenwerking tussen de bedrijven en de rest van de samenleving, opdat de werknemer meer invloed op dit soort opleidingen krijgt. Van gewicht is hierbij het beleid van het AMS (Arbetsmarknadsstyrelse) dat in periodes met een geringe vraag naar arbeid de werkzoekenden verder wil scholen, waardoor zijn kansen op arbeid eventueel in een andere sector weer toenemen.
F. Van SIA-Onderzoek naar SIA-School
Het SIA-onderzoek leidde tot een beleidsnota, door Olof Palme begin 1976 aan het parlement voorgelegd (proposi- tion 1975/76:39) en vervolgens met geringe wijzigingen door het parlement aangenomen als richtsnoer voor de verdere ontwikkeling van de grundskola. Het SIA-onderzoek behoorde tot een van de meer al- omvattende beleidsondersteunende onderzoeken - een soortgelijk onderzoek was bijv. het onderzoek naar de voorschoolsituatie.1 De aanleiding tot dit grootscheepse onderzoek was de slechte arbeidssituatie op de vele grundskolor, vooral in de hoogstadia met de 14- tot 16-jarigen. De snelle veranderingen in het onderwijs bleken vooral voor deze leerlingen, hun ouders en leraren, een grote belasting. Men was er ook niet in geslaagd om door middel van een goede gedifferentieerde benadering de leerlingen binnen deze heterogene groepen op te vangen.
Ondanks de gigantische inspanningen op het gebied van de scholenbouw was er onvoldoende ruimte voor praktische en experimentele activiteiten. Het traditionele onderwijs - frontale lessituatie - blijkt nog overal te worden toegepast, ondanks de fraaie bewoordingen van de centraal uitgewerkte leerplannen. De vakkenkeuze en de verdere studiekeuze dragen nog al te zeer het karakter van het traditionele man/vrouw-patroon en van het sociale milieu. In Zweden wordt momenteel levendig gediscussieerd over nieuwe didactische werkvormen - deze discussie concentreert zich om de begrippen 'bemiddelende pedagogiek' en 'dialoogpedagogiek', vooral onder invloed van het werk van Freire. |
Als richtlijn voor een nieuwe leerplanrevisie komen de volgende aspecten aan de orde:
- Meer gelijkheid van ontplooiingskansen met doorbre- king van traditionele rolpatronen of sociale handicaps. Meer aandacht voor de elementaire vaardigheden van elke leerling.
- Grotere nadruk op de persoonlijke ontwikkeling en het bevorderen van persoonlijke relaties op school naast pure kennisoverdracht: bijv. groepsgesprekken en meer tijd voor democratische besluitsvorming op school. Een goed uitgebouwde vrijetijdsbesteding en de kans voor elke leeriing om zich in te zetten voor het schoolmilieu.
- Betere zorg voorleeriingen met speciale behoeften bijv. lichamelijke, psychische of sociale handicaps. Samen- werking tussen leraren, overig schoolpersoneel en leerlingen en ouders bij het preventieve werk. Speciale aandacht voor taal- en cultuurproblemen van immigran- tenkinderen.
- Meer op de maatschappij gericht onderwijs, meer realistische leerinhouden. Meer samenwerking tussen de school en de massamedia, het verenigingsleven, openbare instellingen en met de wereld van de beroepen. Grotere internationale gerichtheid, ook buiten schooltijd meer contact met de samenleving, meer contact met de gezinnen. Streven naar een realistisch en konkreet onderwijs vooral bij de natuuroriënterende vakken.
- Vrije keuze en medewerking bij de planning, de uitvoering en de evaluatie. Training in vrije keuze van opleidingen of keuzevakken zonder enig vooroordeel (denk weer aan rolpatronen enz.!). Meer deelname bij de keuze van werkvormen en leerinhouden en bij de evaluatie hiervan. Proberen om de traditionele schei- ding tussen de vakken successievelijk te overbruggen.
- Samenwerking. De nieuwe subsidieregeling zou het lokale initiatief en de samenwerking tussen alle resp. groepen vergemakkelijken.
Men overweegt nu een nieuw leerplan in twee afzonderlijke delen : deel 1 met doelen en richtlijnen, vakgerichte doelen en hoofdmomenten van leerinhouden; deel 2 waarin de pedagogische principes worden uitgelegd, de vakdidactieken worden besproken en de elementaire vajirdigheden en kennis worden geformuleerd. De zgn. hoofdmomenten van leerstof zijn in het huidige leerplan nog verdeeld over de verschillende stadia: laagstadium, middenstadium en hoogstadium. Men denkt bij een nieuw leerplan aan subdoelen voor elke vakgroep en geldend voor alle stadia. Verder wil men onderzoeken of de vakken wiskunde. Engels, Frans en Duits ook in het hoogstadium in heterogene groepen kunnen worden gegeven.
Verdere punten die bij de S.I.A.-school ter sprake komen zijn:
studie- en beroepsoriëntatie. De richtlijnen hiervoor (in Zweden SYO genoemd) dienen in de leerplannen te worden verwerkt. SYO wordt een zaak voor elke leraar, voor elk vak en voor elk stadium. Er moeten meer mogelijkheden voor stagiaireplaatsen komen. vrije activiteiten, d.w.z. onafhankelijk van een leergang. |
452
1 zie: de Reus, J. De planning van de Zweedse
voorschool, april 1975. LPC-documentatie.
-ocr page 459-
Kroniek
Deze activiteiten hangen vooral samen met het begrip 'integrated schoolday' dat in het SIA-rapport werd geadviseerd. Vaste lesuren worden afgewisseld met vrije activiteiten.
roosters. Voor een eenvoudiger planning wordt de lesduur evt. aangegeven in uren van 60 minuten, i.p.v. 40 minuten. Zwakgemotiveerde leerlingen van alle klassen kunnen ontheven worden van de verplichting om bepaalde lessen te volgen, (jämkad undervisning).
revisie van vakken en vakgroepen. Hierbij komen een aantal problemen aan de orde, bijv. de plaats van de tweede vreemde taal gerelateerd aan het doel om aan elke leerling ook technisch-praktisch onderwijs te geven. Het SIA-onderzoek moest trachten antwoord te geven op de volgende vragen:
1) Hoe krijgen we een beter werkmilieu op school?
2) Hoe lossen we de integratieproblemen op van kinderen met bepaiüde moeilijkheden?
De SIA-grunJskola
De doelen en algemene richtlijnen blijven vrijwel ongewijzigd, maar er wordt nu meer rekening gehouden met de vervulling van de noodzakelijke randvoorwiuirden. Voorop staat een betere samenwerking tussen voorschool en grundskola, waarbij in het bijzonder gelet wordt op de lokale situatie.
Het meeste onderwijs op de grundskola blijft plaatsvin- den in een heterogene groep - een 'werkeenheid' (arbetsenhet) bestaande uit twee of meer klassen. Er wordt dus gewerkt over de scheidslijnen van de klas heen, bijv. bij het plannen van het ondei-wijs, de leerlingenbegeleiding enz. Het personeel van een dergelijke werkeenheid vormt dan een werkteam.
Er komen meer keuzevormen met betrekking tot de organisatie en didactiek, wiuirdoor beter rekening kan worden gehouden met de leerlingen, hetgeen van bijzonder belang is voor de leerlingen met handicaps. Binnen deze werkeenheid kunnen de leerlingen gedurende een kortere of langere periode steun krijgen in een 'buitengewone groep', in een 'lokale cursus', 'aangepaste cursus' of door middel van extra onderwijs.
Voor een goed contact tussen school en gezin moet de klasseleraar minstens tweem;ml per ja;ir met de ouders contact opnemen.
. Om de leerlingen op zinvolle manier ook in de langere pauzen op school, of in vrije uren bezig te houden, wordt het begrip 'geintegreerde schooldag' ingevoerd: ;ifwisse- ling van studie met andere vormen van jongerenactivitei- ten. In de klassen 1 en 2 vtui de grundskola mag deze 'geintegreerde schooldag' hoogstens vijf uren bedragen; in klas 3 - 9 tussen zes en negen uren per dag. De vrijetijdsbesteding krijgt grote aandacht. Ook voor en na schooltijd moeten er, zo de ouders of leerlingen dit wensen, recreatie en vrijetijdsactiviteiten worden georga- niseerd. Hierbij spelen in Zweden het best;uinde vereni- gingsleven, de vrijetijdsorganisatie (fritidshem), de biblio- theken enz. een grote rol. Overheidssubsidie op dit terrein wordt vergroot. Er komen betere relaties tussen school en mimtschappij. |
Het gehele probleem van de stagiaires wordt opnieuw bezien; drop-outs krijgen speciale hulp. Vanaf 1 juli 1977 komt er in elke gemeente een 'planeringsrad', een planningscommissie voor de samenwerking school- bedrijfsleven. De overheidssubsidie in Zweden gaat langs twee stromen:
A) 'Basresiirs', d.w.z. subsidie aan elke groep van 25 leerlingen in het laagstadium en aan elke groep van 30 leerlingen in het hoogstadium (voor vaste kosten).
B) 'Förstarkningsresiirs', d.w.z. de geldstroom die nu toevloeit naar het speciale onderwijs, hulponderwijs, uren voor vrij gekozen arbeid, typen, vrijwillig muziekonder- wijs enz. (gerekend per leerling).
Binnen het administratieve district van waaruit de 'grundskolor' worden geleid (rektorsomrade) worden de prioriteiten van financiële hulp vastgesteld. Ca. 80% van deze geldstroom moet voor onderwijs worden gebruikt, de rest voor andere maatregelen in het kader van de geintegreerde schooldag.
Ook aan het dekanaat en de studiebegeleiding wordt extra aandacht besteed in die zin dat de rectoren en de dekanen (studierektor) meer taakuren krijgen voor hun pedagogische leiding.
Het SIA-rapport benadrukt ook de democratie op school - decenü-alisatie van de besluitvorming loopt als een rode driuid door elk hervormingsvoorstel. Het democratiseringsprobleem wordt o.a. opgelost in de volgende organen:
-de klasseraad wordt vamif 1977/1978 ingevoerd. De klasseleraar krijgt de ta;ik ei^voor te zorgen dat deze vorm van leerlingeninspraak ook echt gaat functione- ren.
- de vergadering van de werkeenheid: al het personeel van de werkeenheid in combinatie met evenveel leerlingen.
- de personeelsvergadering: vervangt het bestiuinde
'kollegium'.
- de vergadering van leerlingzorg (elevvard).
Over de manier Wiuirop de lokale schcxdieiding wordt gevormd is nog geen beslissing genomen.
De idtvaerinfi >'"" SlA-hen ormin};
De hervormingen worden volgens het volgende tijdschema uitgevoerd, maar de fin:inciële regeling blijkt onvoldoen- de.*
1976/77 1. start met de opleiding van schooldeka-
nen, schoolleiders
2. bijscholing van alle schoolpersoneel
3. informatie over het SIA-besluit
4. groter iumtal phuUsen vt)or opleiding van leniren in orthtvpedagogiek (spe- cialpedagogik)
Recente berichten (D.N. 8-10-'77) wijzen op toene- mende weerstand tegen de financiële SIA-regeling, waardoor het onderwijsbudget voorid in de grote steden sterk wordt gereduceerd: voor Stockholm een verlies van SKR. 15-30 miljoen! |
453
-ocr page 460-
Kroniek Willi
overheidssubsidie voor de algemene vrijetijdsbesteding
lokale steun voor activiteiten voor
leerlingen 7- 12 jaar
vermindering van onderwijsplicht voor
schooldekanen en -leiders
lokale planningscommissies school-
bedrijfsleven
1978/79
de nieuwe subsidieregeling wordt inge- voerd
speciale studies in gemeenten die - op vrijwillige basis - een begin maken met de 'geïntegreerde schooldag'.
F. BU-73 - Onderzoek over het cijfers geven
In april 1977 werden op grond van dit onderzoek een aantal adviezen gepubliceerd, die van grote invloed kunnen zijn op de lessituatie. Op de grundskola zullen cijfers worden vervangen door gesprekken tussen leraren, de leerlingen en de ouders, maar op de gymnasieskola worden cijfers gehandhaafd.
De meerderheid van de BU-73 commissieleden wenste een driegradige cijferschaal en bovendien vakgerelateerde cijfers in plaats van de nu bestaande relatieve cijfers. De niet-sociaaldemocratische leden van de commissie vonden dat ook op de grundskola cijfers moesten worden gegeven. Ook het toelatingssysteem tot de gymnasieskola zou gewijzigd moeten worden. De leeriingen zouden al in het laatste schooljaar van de grundskola geinformeerd moeten worden over de stream waar zij worden toegelaten.
De discussie over het cijfersgeven spitst zich toe op de kwestie van een juiste informatie aan de leerling en op de bevordering van zijn motivatie. In brede kringen bestaat er ontevredenheid met het bestaande cijfersysteem, waarvan vooral de leerlingen vinden dat het leidt tot stress-verschijnsel en en onderlinge concurrentie. Dit zou dan ten koste gaan van de samenwerking met anderen waardoor het sociale klimaat op school in gevaar komt. BU-73 ziet niet zoveel verschil in beoordelingsmethoden: ze vergelijken de leerlingen onderling en zijn een noodzakelijk kwaad om cognitieve doelen voor elke leerling te bepalen. Ook in de klas worden leerlingen steeds onderling vergeleken.
De huidige situatie
In het huidige systeem van cijfers geven worden relatieve cijfers gegeven, d.w.z. cijfers die in verband staan met de gemiddelde prestatie binnen een bepaalde groep leerlin- gen. Men kent in Zweden een cijferbeoórdeling van 1 - 5 en een leerling wordt steeds vergeleken met leerlingen in het gehele land van zijn niveau. |
Het blijkt echter niet eenvoudig om een dergelijk systeem in de praktijk toe te passen. Wanneer de cijferverdeling voor het gehele land bekend is dan worden deze vaak zonder grond toegepast in een afzonderlijke klas. Hierdoor kan het voorkomen dat in een heel goede klas toch maar enkele leerlingen een hoog cijfer krijgen. Ook voor stagiaires, die soms slechts in groepjes van twee of drie ergens werken, is dit systeem nauwelijks hanteerbaar.
Dit soort misverstanden met procentuele verdelingen van cijfers in een bepaalde klas komen echter niet voor bij cursus-gerelateerde cijfers. Deze worden dan gegeven in relatie tot de mate waarin de leerling aan deze eisen voor het gemiddelde cijfer heeft voldaan. De voordelen van cursus-gerelateerde cijfers worden door het SÖ als volgt gekenschetst:
• het is een middenweg tussen een totaal vrije en totaal
gestuurde beschrijving van de eisen;
• de cijfers worden uitgedeeld volgens de prestaties van de
leerlingen zonder enige binding met bepaalde percenta- ges;
• de cijfers van een individuele leerling zijn niet afhankelijk
van de prestaties van andere leerlingen.
Wat is nu het doel van het cijfer geven? Cijfers geven informatie over de kennis en vjiardigheden maar niet over andere eigenschappen die van waarde kunnen zijn. Soms stimuleren cijfers, maar een grote groep leerlingen wordt bij het cijfergeven toch steeds weer benadeeld ongeacht de methoden die voor het cijfer geven gebmikt worden. Hier is dus van stimulatie geen sprake.
In het laag- en middenstadium op de grundskola zijn de cijfers inmiddels door een andere vorm van informatie vervangen en men heeft hiermee gunstige ervaring opgedaan, reden waarom men die ook voor de iets oudere leeriingen zou willen toepassen. Dat deze groepen leeriingen vaak nog zoveel gewicht hechten aan cijfers heeft te maken met de betekenis ervan voor de toekomstige werkkring. BU-73 gelooft niet dat de leeriingen zich minder zouden inspannen bij een cijfer- systeem waarbij ze niet vergeleken worden met andere leerlingen. BU-73 vindt dat cijfers zowel voor het onderwijs als voor de leeriing beptuilde nadelen heeft. Ze mogen daarom alleen worden gebniikt wanneer het echt niet anders kan. De prestatie van de leeriing moet veeleer beoordeeld worden in vergelijking met zijn vroegere prestaties en met zijn individuele mogelijkheden. Een dergelijke beoordeling noemen we individu-gerelateerd. Hiermee kan aan elke leeriing een veelzijdige en genuanceerde informatie verschaft worden hetgeen moti- vatie bevordert. Een dergelijke beoordeling wordt meestal niet uitgedrukt door een enkel cijfer of letter. De informatie betreft de prestaties en de ontwikkeling vtin de leeriing, zijn vorderingen en moeilijkheden gerelateerd aan zijn ontwik- kelingsmogelijkheden. Deze informatie kiin het beste mondeling gegeven worden.
De essentiële taak van cijfers is het functioneren als hulpmiddel bij de selectie voor opleidingen waar meer kandidaten zijn dan pUmtsen. De overgang van gnindskola naar gymnasieskola wordt door BU-73 niet als een typisch selectieprobleem gezien. De meeste kandidaten kunnen geplaatst worden binnen een opleiding van hun keuze; zou er toch selectie plaats moet vinden dan k;in dat evengoed zonder cijfers. Diuirentegen is de overgang van de |
454
-ocr page 461-
Kroniek
gymnasieskola naar het hoger onderwijs volgens een parlementair besluit van 1975 ook gebaseerd op cijfers; dit zal in Zweden nog vele jaren het geval zijn. Om die reden kunnen cijfers op de gymnasieskola dan ook niet gemist worden.
De griindskoUi
In het dagelijks onderwijs maakt de leraar hier gebruik van een individu-gerelateerde beoordeling. Dit gebeurt in de vorm van regelmatige gesprekken met de leerling; deze gesprekken worden aan het einde van de onderwijsperiode gezamenlijk met de ouders besproken en beknopt samengevat. Bij een dergelijk gesprek komen niet alleen de cognitieve elementen aan bod maar ook bijv. hoe de leerling het op school vindt, zijn omgang met klasgenoten en personeel, zijn vermogen tot samenwer- ken, tot zelfstandig werken, zijn zorgvuldigheid, werk- tempo, concentratievermogen, ;unbitie en belangstelling. De meerderheid van BU-73 - meest sociaal-democraten - vindt een dergelijk beoordelingssysteem op de gehele gmndskola voldoende. Aan het einde van de laatste klas krijgen alle leerlingen dan een bewijs van voltooid basisonderwijs. Hierin wordt summier aangegeven welke vakken, welk niveau of welkkeuzevak werdengevolgd. Wel moet eruit blijken of een leerling op grond van langere absentie een bepaald onderdeel helemaal niet heeft gevolgd.
Dl' gymnasieskola
Het secundair onderwijs in Zweden, de gymnasieskola, biedt momenteel plaats aan ;dle leerlingen van de grundskola. Dit betekent evenwel niet dat deze leerlingen rechtstreeks hier naar toe gaan. Sommige leerlingen, 15 tot 16 jaar oud, willen eerst nog wat praktische ervaiing opdoen, alvorens met de studie voort te gaan. BU-73 vindt dat er bij de plaatsing op de gymnasieskola zowel rekening moet worden gehouden met gegevens uit de gnmdskolaals met de praktische ervaring van een leerling. Men stelt nu voor dat punten worden gegeven voor verschillende aspecten, waarop dan de selectie wordt gebaseerd: bijv. ervaring in de maatschappij en genoten vooropleiding. De volgende argumenten leveren punten op voor de toelating lot een bepaalde opleiding van de gymnasieskola:
a. hclangslelling voor de gekozen sliulierieliling
Een kandidaat voor een bepaalde opleiding van de gymnasieskola krijgt punten voor de keuze van zijn opleiding indien het gaat om een van de drie opleidingen die hij in eerste instantie heeft gekozen. Hij krijgt punten bij een herkansing wanneer hij eerder al eens voor een opleiding werd afgewezen. Bijv. een leeriing heeft een keer geprobeerd op de muziekoplei- ding te komen maar werd niet aangenomen. Zoekt hij de volgende keer opnieuw de muziekopleiding dan krijgt hij hiervoor een punt.
b. praktisciu' eiraring uit de mautschappij
BU-73 stelt voor dat er punten worden gegeven voor praktische ervaring, bestaande uit minstens een halve dagtaak. |
- iemand moet minstens 6 maanden hebben ge- werkt; voor praktijk stadia van bepaalde opleidingen worden geen punten gegeven;
- de werkperiode is een maand;
- iemand krijgt punten voor hoogstens 36 maanden werk;
- alleen voor werk na de voltooiing van de gmndskola worden punten gegeven (dus niet voor vakantie- arbeid van 14-jarigen).
Iemand die van de gymnasieskola in het hoger onderwijs komt. krijgt niet alleen punten voor praktisch werk maar ook voor eventuele verenigingsactiviteiten. Is iemand bijv minstens 2 ja;^r bestuurslid van een vereniging geweest dan kan hij hiervoor punten krijgen.
c. de vooropleiding
Iemand krijgt punten voor elke extra opleiding naast de grundskola:
- deze opleiding moet minstens een maand geweest zijn;
- de leerling krijgt punten voor hoogstens 36 maanden opleiding;
- de opleiding moet begonnen zijn na de gnmdskola; Iemand kan zowel praktische ervaring hebben in de maatschappij als een vooropleiding hebben. Tezamen mogen er slechts punten worden berekend voor ten hoogste 36 mimnden.
d. jongen of meisje
Iemand krijgt een punt wanneer hij een opleiding zoekt waar zijn sexe tot de minderheid behoort. Met minderheid wordt bedoeld bijv. minder dan 30% van de jongens in het gehele land zoekt een opleiding als kleuterieider.
e. het oordeel van dc school
Ook het oordeel van de afleverende school speelt mee bij de plaatsingsmogelijkheden op de gymnasieskola. De meerderheid van de BU-73 commissie vond dat daarbij gelet moest worden op zowel de vakprestaties ;ils op andere eigenschappen. Op dezelfde wijze als de andere selectieargumenten moet een dergelijke beoor- deling in punten worden uitgediiikt. Dit oordeel is dus een graadaanduiding, die aantoont hoe de school denkt over de mogelijkheden om een bepaalde studie aan de gymnasieskola te volgen. Het oordeel heeft dus steeds betrekking op een bepaalde opleiding en kan ;illeen ter sprake komen voor leeriingen die rechtstreeks vanuit de gnmdskola naar de gymnasieskola wensen te gaan. De school kan bijv. geen oordeel geven na een bepaalde periode van praktisch werk in de maatschappij. De uit drie cijfers bestaande beoordeling (I, 2 en 3) wordt gemeenschappelijk door de leraren van de leeriing van klas 9 vastgesteld (ook door ander schoolpersoneel dat met de leeriing te maken heeft gehad).
De beoordeling kan gebeuren in een vergadering waar ook vertegenwoordigers van de oudervereniging en van de leeriingeiibond iuinwezig zijn. De beoorde- ling v indt pas plaats nadat bekend is welke studierich- ting de leeriing wenst. De beoordeling is dus sterk gerelateerd ;uin de te volgen studie. Dit soort beoordeling is ook geen rangschikking in de zin van de |
455
-ocr page 462-
Kroniek
vroegere cijfers. |
BU-73 stelt voor dat de toelating van de rechtstreekse doorstromers plaats vindt terwijl de leerlingen nog in klas 9 van de grundskola zitten. Ze hebben dan de kans om op allerlei manieren hulp en advies te krijgen voor hun studie- of beroepskeuze. Ook vindt men dat de inschrijftermijn punten kunnen worden uitgedeeld. BU-73 vindt dat zowel de leerlingen die direct wensen door te stromen als zij die vanuit de praktijk naar de gymnasieskola komen als één groep beoordeeld moeten worden. Als compensatie voor het gemiste schooloordeel krijgen de praktikanten dan 2,0 punten extra. |
seleclieargnment |
plinten |
|
schoolbeoordeling |
1-3 |
|
keuze van opleiding |
0.2 |
voor de eerste drie preferenties |
tweede ronde (of meer) |
0,1 |
voor de tweede maal aanvrage van dezelfde studierichting |
ervaring vanuit de samenleving |
0 - 0,72 |
(0,02 punt per maand) |
genoten vooropleiding |
0-0,72 |
(0,02 punt per maand) |
sexe |
0.5 |
indien behorend tot minderheidsregeling |
van de gymnasieskola verlengd moet worden van december tot aan het eind van de eerste studietermijn (= ca. medio februari). Na deze periode zou de inschrijving continu plaats vinden. De speciale toelatingscom- missie (intagningsnämnd) moet bestaan uit 1 schoolleider van de gymnasieskola, 1 schoolleider van de grundskola, 1 vertegenwoordiger van de studie- en beroepsadviezen en 3 lekenvertegenwoordigers van buiten het onderwijs, waar- uit ook de voorzitter wordt gekozen.
Nu de manier van toelating tot de gymnasieskola verandert, wil men ook de studie- en beroepsvoorlichting aanzienlijk uitbreiden: méér studiebezoeken en meer stagiairemogelijkheden. Ook wordt onderstreept dat het van belang is om de leerlingen na de grundskola te blijven volgen.
De gymnasieskola
De meeste leden van het BU-73 onderzoek vonden het niet zo belangrijk dat er geen onderscheid meer werd gemaiikt tussen leerlingen met slechte studieprestaties. Noch bij de selectie, noch bij de aanstelling spelen nuanceverschillen bij lage cijfers een rol van betekenis. Wel blijft het noodzakelijk nog net zoveel gradaties over te houden dat de selectie voor het hoger onderwijs mogelijk blijft. De cijferscala op de gymnasieskola moet daarom uit drie cijfers bestaan: 1, 2 en 3. Het cijfer 2 is bedoeld voor een gemiddelde prestatie in het resp. vak. De overige cijfers worden gegeven vanuit dit richtpunt en volgens de feitelijke individuele prestatie. De leraar of de groep van leraren bepaalt hoe de cijfers verdeeld worden. Hiervoor komen geen bijzondere aanwijzingen. Sommige commis- sieleden gaven de voorkeur aan een cijferscala van 1 - 5.
De puntenberekening
Men heeft een tabel opgesteld voor de manier waarop |
Centrale toetsen
Centrale toetsen moeten worden gehandhaafd als hulp- middel voor de beoordeling. Als hulp voor lenmr en leerling moeten er ook meer diagnostische toetsen komen. Deze worden niet voor het geven van cijfers gebniikt.
Een leerling krijgt geen cijfers in een beroepsgericht vak als hij niet voldoet aan een aanvmirdbaiir vakmanschap. Ook in andere vakken worden geen cijfers verstrekt in geval door langdurige absentie, verzuim of handicap of andere bijzondere omstandigheden,geen vereiste kennis of vtiardigheden zijn vericregen. In plaats van een cijfer wordt dan een X bij het bepaiilde vak ingevuld.
Men denkt ook aan een mogelijkheid, dat het lokale schoolbestuur het iuintal keren dat er rapporten worden uitgedeeld mag beperken; van dit recht zou vooreerst op experimentele basis gebruik moeten worden gemaakt.
De continue beoordeling van de prestaties van een Iceriing op de gymnasieskola moet aan het einde van een termijn worden gevolgd door een gesprek tussen de klasseleraar en de leerling. Indien de leeriing nog niet meerderjtirig is kunnen de ouders hierbij ;uinwezig zijn.
Eerder werd gesproken over een eventueel hoger beroep van de leerling tegen een bepaalde beoordeling; BU-73 heeft hiervan afgezien.
Implementatie van BU-73
Men vindt dat de BU-73-voorstellen weer opnieuw naiu" het veld moeten worden terugges'tuurd voor verdere discussie, zodat zij uiteindelijk pas in 1978 kunnen worden ingevoerd.
Men zou willen beginnen met de invoering in klas 4 en 7 van de gmndskola, het begin van respectievelijk het midden- en het hoogstadium en gelijktijdig in klas 1 van de gymnasiekola. De toelatingsprocedure tot de gymnasie- skola zou dan pas kunnen beginnen in het schooljaar 1982/1983. |
456
-ocr page 463-
Kroniek
Informatie en bijscholing
Voor de uitvoering van de in BU-73 gegeven adviezen is veel informatie en bijscholing vereist. Niet alleen voor het schoolpersoneel en voor de toelatingscommissies, maar ook voor ouders en leerlingen en voor iedereen die moet weten hoe het werk van de leerlingen op school wordt beoordeeld.
Een vraagstuk dat grote prioriteit heeft is de manier waarop de gesprekken tussen school en gezin tot stand moeten komen. In het bijzonder wordt gedacht axin de rol van de klasseleraar. Ook de leraren dienen meer kennis te krijgen over de arbeidssituatie buiten de school. De leraren van de gi-undskola moeten weten welke opleidingen er zijn in het secundaire onderwijs: leerinhouden en wijze van werken. Immers dan pas zijn ze in staat om hun eigen leerlingen en de ouders waardevolle adviezen te geven voor studie- en beroepskeuze. Ook de Studiedekanen moeten erg goed op de hoogte zijn van de toelatingsproce- dure voor de gymnasieskola, omdat zij in eerste instantie verantwoordelijk zijn voor'de samenwerking tussen gezin en school en voor de studie- en beroepsvoorlichting. De verdere gespecialiseerde kennis op het terrein van studie- en beroepsvoorlichting ligt bij de 'SYO-function;iris" die in samenwerking met het overige schoolpersoneel zorgt voor de noodzakelijke informatie aan en begeleiding van de leerlingen.
De 'sdwolweek 76'
We hebben nu uitvoerig luuidacht besteed aan een aantal van de belangrijkste beleidsonderzoeken in Zweden en maken nu een sprong naar de 'Skolvecka76' waiu' leraren uit geheel Zweden stunen met allerlei beleidsambtenaren discussieerden over problemen uit de directe schoolprak- tijk. Indirect kwiun een aantal v;m deze problemen iian de orde in de hierboven besproken beleidsonderzoeken: het interne milieu op school, de motivatieproblematiek, het cijfers geven, de keuzevakken en de relatie school - maat- schappij. Tevens bleek dat vele scholen lichtvaardig omsprongen met veiligheidsvoorschriften.
Een belangrijke discussie werd ook gevoerd binnen de sectie verzorgende beroepen; hier bestond grote aandacht voor de leerplanontwikkeling ten behoeve van de opleidingen op de gymnasieskola, waarbij vooral werd uitgegaan van een multidisciplinaire benadering.
Vooral binnen de sectie moedertaalonderwijs was er een bijzonder levendige discussie, die sterk gestimuleerd werd door het recentelijk verschijnen van een aantal belangrijke publikaties:
1. Bdsfïirdigheter i Svenska. Diskii.isionsnnderlag, SÖ
1975, Stockholm
2. Svcnskänincts Krix, Brodow c.(i,, Liber Liironiedel Lund 1976
3. Svenskämnet i SkoUin (Ldgsladiet. Mellanstadiel), EJeman e.a., SÖ 1976, Stockholm. |
ad I.
Deze publikatie werd samengesteld door een werkgroep binnen het SÖ, bedoeld om verder gestalte te geven tuui de adviezen van het SIA-rapport, in het bijzonder voor wat betreft de praktische toepassing van de' Dialogpedagogik'. De werkgroep baseerde zich vooral op drie punten:
* de taal ontwikkelt zich in samenspel tussen mensen;
* de taal groeit naarmate de ervaringen toenemen;
* de taal van de leerlingen moet worden geaccepteerd. Dit laatste is een van de belangrijkste principes: groot gewicht wordt dan gelegd op het gesprek; bij het lezen wordt uitgegaan van de belangstelling van de leerling en van de motivatie om zelf teksten te schrijven. Dit impliceert dat er steeds minder behoefte zal zijn aan door uitgevers ontwikkelde leermiddelen. Immers authentieke teksten, kinder- en jeugdliteratuur en andere publikatiemedia gaan dan een belangrijker rol vervullen. Het lezen van kranten, radio en televisie-uitzendingen, dit alles behoort tot de belangrijkste vrije tijdsbesteding van de meeste volwassenen. Ook de publiciteitsmedia zijn een deel van de dagelijkse werkelijkheid van de leeriing. Daarom moet de school ertoe bijdragen dat de leeriing een zelfstandige en kritische houding met betrekking tot deze media ontwikkelt. De werkgroep Zweeds vindt het geboden dat de kranten in vele vakken een plaats krijgen.
Deze publikatie is bedoeld ;üs een stimulus tot nadenken voor leraren, leeriingen, ouders en anderen over inhoud en werkvormen op school en zij kan gebruikt worden naast het algemene deel van het Leerplan voor de Grundskola* en naast het daarbijbehorende supplement 'moedertaal- onderwijs' wa;irin ook adviezen voor de planning van het moedertaalonderwijs voorkomen.
De brochure best;mt uit de drie volgende delen:
a) Richtlijnen voor het moedertaalonderwijs, vooriil met betrekking tot het vermogen tot luisteren, lezen en schrijven. In dit eerste deel vinden we de officiële uitgangspunten van het SÖ over de toekomstige hoofd- stmcturen van dit ondei-wijs.
b) Hier vinden we wetenschappelijke artikelen over taal en taalontwikkeling. Hierdoor krijgt de lezer wat meer achtergrond voor de discussie over richtlijnen.
c) Hier worden voorbeelden gegeven van de manier • waarop de theorie in de schoolpraktijk kan worden vertaald. Het accent ligt op taal als toepassingsmiddel voor de praktijk, waarbij het traditionele systematische lezen wat meer op de achtergrond komt: het aandurven om de taal te gebruiken is belangrijker dan het foutloos spellen of een concrete toepassing van de grammatica. Vooral voor de pas beginnende leerling mag het taalniveau niet te hoog zijn - steeds moet rekening worden gehouden met zijn begin-situatie. Nu betekent dit niet dat de werkgroep geen enkele waarde meer hecht aan de formele taaloefening, ma;ir de motivatie viin de zwakkere leeriing staat voorop om te voorkomen dat hij steeds meer - in alle vtikken - achterblijft. Pas wanneer deze motivatieproblematiek is opgelost, moeten we meer systematische aandacht
* vert in het Nederlands: 'Leerplan voor de Zweedse Grimdskola' Wolters-NoordhofT, 1971. |
457
-ocr page 464-
Kroniek
schenken aan de formele taalbeheersing, aldus de werkgroep. Zo merkt men over het spellen op; 'spellen is natuurlijk van belang. Maar spelfouten hebben zelden tot gevolg, dat een tekst niet wordt begiepen; een goede spelling is slechts een klein deel van het vermogen tot communicatie. Vooral praktische en maatschappelijke overwegingen hebben geleid tot afspraken over spelling. De formele training mag het werk op school dus niet overheersen'. De werkgroep wenst geen algemene richtlijnen te geven of exacte aanwijzingen wanneer er formele taaloefeningen moeten plaatsvinden; zij baseert zich vooral op onderzoekresultaten, op de leerplannen en op de empirische ervaring.
Deze SO-publikatie bevat eigenlijk voor de Zweedse leraar niet zoveel nieuws, omdat er td ruim vijfjaar wordt geëxperimenteerd met een op Freire gebaseerde methode, die door Leimar in Zweden met groot succes werd toegepast. (LTG-metod = 'Läsning pa Talets Grund).
Nieuw is wel dat het SÖ nu concreet bezig is om deze principes meer gestalte te geven. Na aanvankelijke tegenwerking werd er in 1975 in Göteborg een eerste symposium over de LTG-methode van Leimiir georgani- seerd. Dit bleek het startpunt voor de officiële acceptatie en voor meer gericht onderzoek.
ad 2.
Dit boek verscheen kort voor de Schoolweek 76 en stond centraal bij de sectie van de leraren moedertaal. Het boek is het resultaat van groepswerk van leraren uit vooral het hoogstadium van de grundskola, uit het secundaire onderwijs en in samenwerking met een aantal weten- schappelijke assistenten van universiteiten.
De analyse van het huidige moedertiudonderwijs g:u>t uit van drie sleutelwoorden:
a. het vak is versplinterd.
de diverse onderdelen worden los van elkiuir getraind: luisteren en aantekenen; bibliotheekkennis; krantenlezen: proza lezen enz. Deze methcxliek gaat uit van een verkeerd communicatiebegrip: de v;uirdigheid wordt tot iets abstracts. Het beschrijven wordt bijv. een doel op zichzelf. Wat beschreven wordt en in welk verband wordt tot een bijkomstigheid.
b. de vaardigheid wordt ahstnict.
de oefening van vtiardigheden wordt abstract, omdat het onderwijsproces de vaardigheid isoleert van de werkelijk- heid. T;uil en v;iardigheid worden doel op zichzelf in plaats van een middel tot begrip en een instniment tot het actief bewerken van echte problemen in een zinvol communica- tief verband. Zo ontstaat er een gebrekkige eenheid van taal - denken - werkelijkheid en handeling.
c. dominantie van modcl-inleren (preteachin^)
Dit komt er op neer dat de leeriingen een gegeven voorbeeld van de leraar of het leermiddel reproduceren. Het doel is dan om geen fouten te maken. De leerlingen mogen nimmer tian elkaar, de lenuir of aan het materiaid vragen stellen. Slechts zelden kunnen ze het initiatief of besluiten nemen. Dit leidt tot passiviteit. Het mtxlel-leren is een methode van abstracte vaardigheidstraining. De tegenstelling van abstracte vjuirdigheidstraining is een Werkel ijkheidsgericht moederta;donderwijs, w;iarbij pro bleemgericht gewerkt wordt. Dan wordt de taalvaardig- heid pas een middel tot dit doel. De context van de communicatie moet zinvol zijn. |
Hoe moet dit gebeuren?
De auteurs wijzen op de mogelijkheid om projectgericht te werk te gaan. Zij vinden deze methode zowel maatschappelijk relevant als verantwoord vanuit ontwik- kelingspsychologisch gezichtspunt. De aansluiting tot de werkelijkheid staat steeds centraal. Hierdoor zou de versplintering tussen de verschUlende taaimomenten verdwijnen en meer eenheid in het vak bereikt worden. De angst om fouten te maken zou hierdoor id'nemen en de leerlingen krijgen meer zelfvertrouwen en worden meer kritisch, waarbij ze ook initiatieven Ieren nemen. Dan pas verdwijnen ook de tegenstellingen tussen 'belevend lezen' en informatief lezen, tussen fantasie en feiten. Pas dan aldus de auteurs zullen de massaid geproduceerde leermiddelen verdwijnen met de eindeloze invuloefeningen, bedoeld om de leeriingen bezig te houden. Pas dan kan de literatuur behandeld worden in relatie met de sociaal-historische werkelijkheid. wiuir deze altijd op terug valt. Pas dan wordt het moederta:donderwijs tot een \ aktheorie. Maar er bestiian nog ;d wat biurières! De aansluiting op de werkelijkheid en hel projectonderwijs kunnen in het ergste geval een alibi worden voor formele tiudbehandeling. De abstracte viuirdigheidstraining is dan nog niet overwonnen. Het project of thema kan op alles en nog wat betrekking hebben: de wortel die de leerling wordt voorgehouden om te leren schrijven en lezen ids doel op zichzelf. De belangstelling van de leeriingen kan ook nog kunstmatig worden opgewekt door een gemanipuleerde keuze van het thema - inclusief alle mythologie van de huidige kapitidistische samenleving en met inbegrip van ;dle waandenkbeelden van de cultuurin- dustrie. In dat geval wordt het vak Zweeds, ;ddus de auteurs, tot een nieuw soort keuzevak, een geindividiudi- seerde hobbykamer met een sterk conserverende inslag. De werkgroep vindt het onvermijdelijk dat de vr;uig naar het m:uilschappijbeeld van het onderwijs en naar de ideologische denkbeelden van de leeriingen iwn de orde komt. Hoe moet het project op gang worden gebracht: welke onderwerpen bezitten ideologisch dynamiet, die een conserverend maatschappijbeeld kunnen uitdagen in pliuits van bevestigen. Tenslotte geeft de werkgroep een citaat van de Zweedse schrijver Sven Wernström: 'llr zijn schrijvers die de taal iieniebben - de bezigen. Er zijn schrijvers die iets te zeggen hebben - de communica- tieven. Ik vind taal een werktuig wajirmee je de werkelijkheid de baas kunt worden en een wapen om deze werkelijkheid te veranderen. Ik geloof dat iedere leerling de kans moet krijgen om zich te ontwikkelen tot een schrijver van het communicatieve type. Allereerst dient de leerling zijn eigen werkelijkheid tot uitgangspunt te nemen en dient zijn eigen taal te worden gerespecteerd - hoe ;dschuweiijk deze ook klinkt in de oren van iemand die zijn eigen ta;d ;dleen aanviuirdt.
Ook is nixlig dat de leerling de dingen ook echt beleeft en dat hij te maken krijgt met situaties die vragen om nieuwe uitdrukkingsvormen. Tenslotte moeten we een einde maken aan de 'vidse objectiviteit', die in werkelijkheid |
458
-ocr page 465-
Kroniek
alleen maar betekent een censuur op woorden, begrippen, kennis en collectief denkgoed dat een plaats vindt aan de linker kant van de politieke normenschaal. Een leerling die de kans krijgt om zich een oordeel te vormen, leert al gauw hoe dit te gebruiken. Horatius wist dit toen hij zei: de kunst om goed te schrijven heeft als bron en oorsprong de KENNIS! Cato zei het nog korter: Ken je zaken dan volgen de woorden!"
ad 3.
Deze laatste publikatie 'Svenskämnet i skolan' is een reader op het terrein van de didactiek van het moedertaal- onderwijs en werd in opdracht van het SÖ samengesteld voor opleidingen van de klasseleraar van de gnmdskola. Men meent dat dit handboek de komende jiuen op alle 'Lararhögskolor' gebmikt zal worden voor de opleiding van deze leraren.
In deze publikatie vinden we een grote verscheidenheid van onderwerpen:
• moedertaal - een taal, maar ook een schoolvak
• taal ;üs communicatiemiddel
• de doelstelling van het moedertaalonderwijs
• begripsvorming en woordenkennis
• de diiJoogpedagogiek.
Speciale hoofdstukken zijn gewijd aan bijv. het taalonderwijs op de voorschool; de planning van het moedertiuilonderwijs via projecten en soms in samenwer- king met andere vakken; de individu;ilisatie binnen de groep; het spreken; de logopedische problemen op school; luisteren en zien - de afbeelding als taal; drama als element van moedertaalondei-wijs; lezen: het lEA-onderzoek, wat is lezen?; schrijven; spellen; de taalvormen; Zweeds als vreemde taal en tenslotte het taalcontact met de Scandinavische buurlanden.
G. Ecu poliiick-ccononiisch nawoord
Wc hebben nu een aantal hoofdmomenten binnen de Zweedse ondervvijsdiscussie belicht, maar ondanks de grootschalig opgezette en zeer vakkundige beleidsonder- zoeken en ondanks de vruchtbare discussies over 'eerplanvernieuwing en vakdidactieken, hebben we te maken met een siK'iaal economische situatie, die in Zweden nauwelijks verschilt van die in andere landen van het kapitalistische westen.
Hoewel de voornamelijk sociaal-democratische staf van Je National Fkiard of Education (het S()) zich tamelijk optimistisch uitlaat over de jeugdwerkloosheid, blijken de meest recente berichten uit de Zweedse dagbladpers een andere taal te spreken. De 'stinctuuiTationalisaties', zoals de verhullende temi luidt, maken duizenden nieuwe slachtoflers: vooral in de wat afgelegen gebieden v;m midden- en noord-Zweden veroorzaken de fabriekssluitin- gen veel six'iale- (incl. ondewijs-) ellende in de kleine ^bevolkingscentra. Dejeugdwerkloosheid is hiervan slechts een symptoom.
Op ;dlerlei wijzen probeert de nieuwe burgerlijke regering, met behulp van het beleidsinstnimentarium, dat ■n de loop der jaren door de scKiaal-demcKraten werd opgebouwd, vervangende werkgelegenheid te creëren. |
Ook tracht zij door middel van fikse douceurtjes aan het bedrijfsleven de ondernemers te bewegen een minimale inzet te doen bij de scholing, bijscholing en nascholing van hun surplus aan arbeidskrachten.
De werkgevers in Zweden ontvangen de nu volgende financiële steun:
• vermindering van bijdragen in sociale lasten
• compensaties voor te grote voorraden i.v.m. afzetmoei- lijkheden
• bijdragen in studiekosten van het personeel: ca. Skr 4.000 per persoon jaarlijks
• werkverschaffing door de overheid - 25.(XX) nieuwe arbeidsplaatsen in 1977
• extra steun aan bedrijfstakken die het ergst door de crisis worden getroffen
• extra overheidsopdrachten voor een bedrag van Skr 200.000
• scheppen van nieuwe werkgelegenheid in Nonland: 450 iubeidsplaatsen
• meer om- en bijscholingscursussen in het kader van de Arbeidsmarktvoorziening (AMS): 10.000 extra plaatsen a raison van Skr 130 - 170 per dag
. extra versterking van de Gewestelijke Arbeidsbureaus met 100 man (+ toezegging van nog eens 140 man). Uitzendbureaus zijn in Zweden al vele jaren verbtxlen- zij worden a-sociaal geacht!
• vergoeding van 75% aan de gemeenten, indien zij ervoor zorgen dat extra arbeidsplaatsen worden geschapen
Bij een volle benutting van al deze maatregelen is hiermee een bedrag van Skr 1 '/2 miljard gemoeid. Naast deze steim aan de particuliere bedrijven zien we dat de rekening hiervcx)r even;üs in tindere Westeuropese landen door de werknemers moet worden beta;ild. Het recept om uit de economische crisis te komen is immers: verhoging van export, intoming van de lonen, vermindering van import. Alle overheidsmaatregelen zijn er op gericht de consump- tie te beperken, maar zoals een hoogleraiir in de economie, Gimnar I'ersson onlangs aantoonde, deze politiek leidt ook tot vermindering van de vraag naar binnenlandse prtxlukten en dit zal de werkloosheid opnieuw verergeren De consument is in het door de stKiaal-democraten opgebouwde Zweden niet langer leidend, maar lijdend voorwerp geworden. De hoge graad van politiek bewust- zijn van de werknemers, o.a. tot uitdrukking komend in de mate waarin de vakbonden kimnen optreden, maakt het onwaarschijnlijk, dat de Zweedse burger zich gewillig naar de slachtbank van het particuliere kapitaal zal laten brengen. De protesten worden luider, de burgerlijke pers maakt steeds meer melding van sociale misstanden en stakingen worden steeds veelvuldiger onder alle k;itegtv rieën van werknemers.
Dat wij besluiten met deze economische-politieke aantekening aan het einde van een beschrijving over de actuele ondenvijssituatie, doen wij in het besef, dat het onderwijs met talloze zichtbare en onzichtbiue banden verbonden is met het reilen en zeilen van de Zweedse economie. Dat dit de laatste lijd ernstige nadelen berokkent aan vele ouders moge blijken uit het volgende citaat dat werd overgenomen uit Dagens Nyheter (9.5.77): |
459
-ocr page 466-
Kroniek
'14.000 werkende ouders zijn gedwongen hun kinderen zonder toezicht gedurende werktijd thuis te laten. Dit gebeurt in het belangrijke gebied Stockholm en omgeving. Ca. Va van de ouders in dit gebied heeft te kampen met sociale problemen: economische moeilijkheden, slechte opleiding, werkeloosheid, gezondheidsproblemen, slecht bestede vrije tijd, slechte woningen, verkeersoverlast en luchtverontreiniging. Er bestaan duidelijke risicogroepen, waaraan de jongste ondergroepen van 19 - 29 jaar er het slechtst aan toe zijn.'
Deze sombere constatering uit een officieel rapport van het Directoraat-Generaal van Sociale Zaken - het SOMI-rapport - leiden tot niet geringe twijfel over de mogelijkheden van onderwijsvernieuwers om in de huidige sociaal-economische context hun beleidsplannen ten uitvoer te brengen.
J. de Reus, |
Literatuur
Utbildningssamhället 76/77. Liber Lai'omedel, Stockholm 1976
Schyl-Bjurman, Dialogpedagogik, Liber Läromedel Lund 1976
Svenskämnet i Skolan, Lagstadiet. Mellanstadiet. Liber Läromedel 1976
Basfärdigheter i Svenska. SÖ Handledningar. SÖ 1975
Brodow Bengt e.a., Svenskämnets Kris. Liber Läromedel Lund 1976
Persson, Gunnar, 'Ett alternativ för svensk ekonomi: Minska frihandeln - rädda sysselsättningen in Dagens Nyheter 17.5.77
Socialstyrelsens Levnadsniva - och miljöstudie (SOMI) i Stockholms län.
Lärarutbildningens specialisringsgrad: LUT-sekretariat, Skeppargatan 51, 114 58 Stockholm. |
460
-ocr page 467-
Brokjes semantiek
1. Zelfontplooiing
LI. In vele geschriften over de reorganisatie van het onderwijs worden als belangrijke, veelal zelfs als primaire doelstellingen genoemd: zelfverwerkelijking, zelfont- plooiing e.d. - aldus H. C. J. Duijker', die zich in 't vervolg keert tegen een volgens hem door deze termen gedekte en onaanvaardkire ideologie^
Ik herinnerde me niet, vóór de lezing van Duijker's ;irtikel deze termen in onderwijskundige of onderwijspoli- tieke contexten tegen te zijn gekomen. Wel kende ik sinds lang 'Selbstentfaltung', maar dan in een psychologisch- filosofische context (in 't bijzonder Willitun Stem'), 'freie Entfaltung' en 'Recht auf freie Entfaltung' (in talrijke, ook in onderwijs-sociologische en -politieke contexten), 'Selbstverwirklichung' (bij Hegel en Marx) met de meer bekende tegenhanger 'Selbstentfremdung'. In de tinglo- amerikaanse literatuur vindt men 'Selbstentl'altung' met 'unfolding' vertaald en 'Selbstverwirklichung' met 'self- realization' (John Dewey'). Sinds John Dewey is de temi 'self-realization' gemeengoed in de engelstalige opvoed- kundige literatuur, wjuirmee geenszins gezegd zij, dat ieder er hetzelfde onder verstaat. Nog vaker vindt men, wellicht in dezelfde zin bedoeld, de term 'self-expression'. Riuidpleegt men engelstalige filosofische en pedagogische encyclopedieën, d;in komt men t;il van ingeburgerde samenstellingen met 'self tegen. In zo'n encyclopedie van een halve eeuw geleden' vond ik tot mijn verbiizing self-assertion, self-expression, self-reiilization. 'Self- concept' is allang 'geoperationaliseerd' om 'objectieP te worden getoetst. Merkwiuirdigerwijs ontbreken juist in psychologische handboeken, woordenboeken, encyclo- pedieën tot 1975 de pedagogisch-filosoHsche termen selfreiilization, selfestrangement en wat er in andere talen iian beantwoordt.
Ik heb er nu in de tussentijd op gelet; ik ben 'zelfontplooiing' een keer of drie, miuu- dan in een geheel onbetekenende context, tegengekomen en 'zelfverwerke- lijking' een enkele keer in een sociologisch-politieke context. |
1.2. Het is begrijpelijk, dat lezers in de aandacht voor wat ze lezen, verschillen. Toch zou het nuttig zijn geweest, als Duijker voor de door hem opgedane ervaring althans één voorbeeld had gegeven. Duijker citeert wel breedvoerig talrijke passages uit drie min of meer ambtelijke commissie-rapporten, maar in geen van die citaten komt een der woorden 'zelfontplooiing' of'zelfverwerkelijking' voor. Ook op andere plaatsen in deze rapporten heb ik deze woorden niet kunnen aantreffen. De enige siunenstel- lingen met zelf, die ik in de citaten ben tegengekomen, zijn 'zelfconcept' en 'zelfontdekkingspriKes'. Het eerste is, naar ik meen, een psychologische term van goede standing; het tweede zou te maken kunnen hebben met 'Discovery Leaming', uit de literatuur van het wiskunde- onderwijs afkomstig en inmiddels tot onderwerp van psychologisch onderzoek geavanceerd.'"
Wat wel in de door Duijker geciteerde teksten voorkomt, zijn de woorden: ontwikkelen, ontwikkeling, ontplooien (met diverse lijdende voorwerpen), zich ontplooien, ontplooiing. Dit zijn inderdaad in de onderwijs- literatuur sinds lang gebmikte termen; 'ontplooiing' kan aan 'ontwikkeling' een bepa;i]de nuance toevoegen, ma;u' het kan ook gewoon mooipraterij zijn.
'Zich ontplooien' wordt in het Wcx)rdenboek der Nederlandsche Ta;il X ;üs 'barberisme' aangemerkt, hoewel er citaten uit Busken Huet en Vosmaerop volgen. Van Dale' kent op zijn minst al vanaf 1970 een citaat zoals 'in die omgeving hadden zijn talenten zich p;us goed ontplooid'.
De militaire betekenis van 'zich ontplooien' schijnt uit het frans te komen, de filosofische en pedagogische uit het duits. Tegenover 'Entfidtung' als een min of meer autonoom proces staat in de duitse onderwijskundige literatuur van de 19e tot in 't begin van de 20e eeuw 'Chariikterbildung' - met als uitersten aan de ene kant ideeën van Rousseau, Jean Paul«, FroebeP en ;um de andere kant pniisisch-militaristische en tenslotte Nazi- opvoeding.
Tussenin is er dan een spectnim strekkende van Denzel'ö, over Pestiilozzi", Herbiut, tot W. Rein toe. 'Entfaltung' staat in de 19e eeuw veeliü in de context van 'emancipatie', zo;»ls in de 20e eeuw 'self-realization' in de context van 'democracy'. In de 20e eeuw wordt van 'Entf;iltung' vaak gesproken, om tegenover de puur verstandelijke vorming die viui de expressie te pUuitsen: De titel van de derde conferentie van New Education Fellowship, Heidelberg 1926, was 'Die Entfaltung der schöpferischen Kräfte im Kinde' (The release of the creative faculties of the child)'^. |
Pedagogische Studiën 1977 (54) 461-464 461
-ocr page 468-
Kroniek
Ik heb de tijd niet kunnen vinden, om de Nederlandse onderwijskundige literatuur uit te pluizen naar frequentie en semantiek van het 'zich ontplooien' (of het 'ontplooien' van dit of dat). Er kan echter niet de minste twijfel over bestaan, dat term en denkbeeld niet door departementale commissies zijn geschapen, dat ze in elk geval veel ouder zijn dan de door Duijker geciteerde stukken. Vanaf de 'Bataafse' vernieuwers tot Ligthart, Montessori, Jenaplan, Vrije Scholen, heeft het Nederlandse onderwijs openge- staan voor buitenlandse onderwijs-literaire invloeden en hun terminologie en voor pogingen om 'ontplooiing' meer te doen zijn dan een fraai woord. Maar Duijker zegt 'De vooronderstelling lijkt gewettigd, dat de huidige populariteit van het begrip "zelfontplooiing" vooral is toe te schrijven aan de stroming in de psychologie die zichzelf betitelt als: "humanistic psychology" ' en hij gaat door met deze richting te beschrijven en te beklemtonen dat de meerderheid der psychologen weigert mee te gaan in deze onder meer door A. H. Maslow ingeslagen richting.
Nu heb ik al uiteengezet dat niets in de literatuur wijst op bekendheid met, laat staan populariteit van de term 'zelfontplooiing'. Maar stel eens dat op elke plaats die Duijker citeert, 'zelfontplooiing' i.p.v. het bescheidener 'ontwikkeling' of 'ontplooiing' stond, nog dan kan ik niet begrijpen waardoor Duijker zijn 'vooronderstelling' gewet- tigd acht. 'Humanistic psychology' is buiten psychologi- sche kringen een zeer recent verschijnsel'^ en indien werkelijk hele staatscommissies onder de invloed van Maslow's denkbeelden zouden hebben gest;ian, hoe komt het dan, dat ze niet eens zijn terminologie hebben gebruikt? Immers Duijker zelf weet het verband tussen 'self- actualisation' en 'ontplooiing' alleen te leggen door aan 'ontplooiing' een 'zelf toe te voegen.
Ik heb nog getracht, na te gïian of er niet toch inhoudelijk enige relatie tussen de 'ontplooiing', zoals ik die uit de onderwijsliteratuur ken, en Maslow's 'zelfactualisatie' bestaat. Wel, de moeilijkheid is - en dat heeft Duijker misleid - dat die twee woorden in geheCl andere contexten staan: 'ontplooiing' in de onderwijskundige en 'zelfactuali- sering' in de psychologische. Duijker zegt zelf dat er in de psychologie
'tot voor kort twee wetenschappelijke tradities waren, die zonder enige twijfel :dle andere in aanzien en ;ianhang overtroffen; het behaviorisme en de psychoaniüyse' en daartussen zou zich dan de 'humanistic psychology' hebben genesteld. Ook in de onderwijskunde is het behaviorisme doorgedrongen, maar naar een tegenhanger van de psychoanalyse zal men d;uir niet moeten zoeken - en zeker niet in rapporten viin staatscommissies. Vanuit zijn visie van psycholoog schijnt Duijker geneigd, in de onderwijskunde al hetgeen niet behavioristisch getint is, met dat tussengebied van 'humanistic psychology' te vereenzelvigen. Onbekend met de geschiedenis van de onderwijskundige term 'ontplooiing' weet Duijker niet waar hem te plaatsen, anders dan op één lijn met 'zelfactualisering' in de zin van Maslow-een misverstand, analoog aan dat eerder gesignaleerde bij de verhuizing van Discovery Leaming uit de onderwijskundige n;iar de psychologische context. Het leek me nuttig, dit semanti- sche misverstand te analyseren en te signaleren, zonder op de overige inhoud van Duijker's artikel in te gaan. Het zou jammer zijn als men, over onderwijs sprekende of schrijvende, van termen als 'zich ontplooien' afstand zou doen, uit vrees voor Maslowiaan uitgekreten te worden. |
2. Onderzoek
In het Nederlands verkeren we in de ongelukkige omstandigheid dat het woord 'onderzoek' een breed spectrum van betekenissen moet dekken, die in andere talen terminologisch gedifferentieerd zijn. Er wordt een onderzoek ingesteld naar de toedracht van een ongeval, er vindt geregeld onderzoek plaats van de bevolking niiar tbc, een tandarts doet onderzoek naar de toestand van een gebit, een laboratorium doet onderzoek naar het percen- tage alcohol in een bloedmonster, men kent wiskundig, biologisch, psychologisch, nucleair onderzoek. Onder- zoek, zoals in de eerste voorbeelden bedoeld, kan wetenschappelijk zijn (voond indien door wetenschappe- lijk gevormden verricht) in die zin dat er wetenschap bij te pas komt. Het is geen op wetenschap gericht onderzoek.
In het Frans, Duits, Engels, respectievelijk zou men in de eerste vier gevallen over termen als: investigation, enquête, examen, analyse; Ermittlung, Erhebung, Unter- suchung, Prüfung; investigation, survey, examination, test beschikken, terwijl voor het vijfde geval recherche (scientifique), Forschung, research de aangewezen temien zijn.
Geen wonder dus, dat men in het Nederlands na;ir het vreemde woord 'research' grijpt, ids men het element ' recherche-Forschung-research' in onderzoek wil beklem- tonen. De Nederlandse instellingen die 'onderzoek' subsidiëren, vertiden het woord onderzoek in hun naam in 't Engels ids 'research'.
Ik signaleer mogelijke consequenties: deviduatie ook van de term 'reseiirch', vereenzelviging van onderzoek in de 'zwakke' en de 'sterke' zin in het onderzoekbeleid, neiging van onderzoekers om naar onderzoek in de 'zwakke' zin uit te wijken.
3. Onderzoek en ontwikkeling^
Wat onderzoek en ontwikkeling (R.&D.) luingaat is - internationaid - een bêta-terminologie op weinig adekwate wijze naar de sociide wetenschappen overgebracht. In de bêta-wetenschappen doelt die verhouding op theoretisch werk aan de ene kant, dat voor technische toepassingen luin de andere kant gereed wordt gemaakt - de reageerbuis wordt vervangen door een retort'van fabrieksmatige id"metingen, het laboratorium door een werkpUuits, het bureau van de onderzoeker door tekenbord of computer. Een dergelijke situatie doet zich in de sociide wetenschap- pen (behalve misschien in de economie) nauwelijks voor. Men kent theoretisch werk, waar mensen wel inspiratie voor toepassingen in kunnen scheppen, dat echter in 't algemeen geen kiemen van ontwikkeling n:uir toepassin- gen toe bevat. Men kent verder het formeel scheppen van |
462
-ocr page 469-
Kroniek
middelen van organisatie en informatieverwerking (termi- nologie, methodologie, toetsnormen, statistiek), die op descripties en inventarisaties worden toegepast.
Het verschil met de bêta-terminologie van R.&D. kan soms frappant zijn:
het scheppen van een leergang dat, als het deugdelijk wil zijn, fundamenteel onderzoek impliceert, heet ontwikke- ling, het toetsen of bewerken ervan ten behoeve van, zeg, niveau-differentiatie, Mastery Learning, e.d. heet onder- zoek.
In de situatie van de sociale wetenschappen, in 't bijzonder de onderwijskunde, gaat die teiTninologie van R. & D. niet op. Ondanks curriculum-theorieën, doelstellingstheo- rieën, ttixonomieën, is er gebrek aan geëxpliceerde en tevens operationele theorie met als gevolg dat onderzoek en ontwikkeling niet van elkaar te scheiden zijn. In het feitelijk gebeuren, dthans in de onderwijskunde, wisselen ontwikkeling en onderzoek elka;ir cyclisch af en des te efficiënter naarmate de cyclus korter is. Het onderzoek bestaat in het analyseren,bewustmaken en verwerken van de consequenties van het ontwikkelwerk, zoals dat aan de re;üiteit wordt getoetst.
Het zou aan te bevelen zijn, in de sociale wetenschap- pen. althans in de opvoedkundige wetenschappen, de bèta-terminologie van R. & D. geheel te vermijden.
4. Omwikkeling en vernieiiwing
In de •Stmctuurnota"''* lezen we (biz. 5):
'Onder ontwikkeling wordt in deze nota verstaan: activiteiten, op initiatief van het onderwijsveld of de overheid ondernomen, die gericht zijn op veranderingen die zich voltrekken binnen dc bestaande onderwijsstnic- tuur.
Met vernieuwing wordt bedoeld activiteiten, op initiatief van het onderwijsveld ondernomen, die gericht zijn op veranderingen die de bestaande onderwijsstmctuur doorbreken en nieuwe wettelijke regelingen noodzakelijk maken. Vernieuwing in deze zin gebruikt zal diuirom altijd een landelijk k;irakter dragen.' Door de koppeling aan wettelijke regelingen en geldigheid in landelijk verband wordt het begrip 'vernieuwing' dusdanig ingeperkt en verwrongen, dat het detoneert met hetgeen men, nationaal en internationaal, onder vernieu- wing (Innovation) verstaat. Belangrijke vernieuwingen in het verleden en heden - lyceum, Montessori, Jenaplan, Moedermavo, vernieuwing van wiskunde-onderwijs, in- voering van wereldoriëntatie - vallen volgens de termino- logie van de Structuurnota, onder ontwikkeling, omdat ze zonder stmctuurdoorbreking (wettelijke regeling, landelijk karakter) re;üiseerb;uu' w;uen engere;disecrd zijn. Da;uen- tegen zou het toevoegen van een jaar aan de leerplicht of aan het lbo wel een vernieuwing bedoelen, ook ;i]s er geen vernieuwing van onderwijs mee geprojecteerd is of gepaard gaat. |
Het onderscheid tussen ontwikkeling cn vernieuwing, zoals in de Structuurnota gemaakt, heeft een puur technische betekenis voorde Stnictuurnota. Het is een ad hoe definitie zo;iIs in staatsstukken gebniikelijk (onder 'Onze Minister' wordt verstaan, . . ., onder 'de Commis- sie'wordt verstaan . . .). Die terminologie is trouwens ook niet in de Contourennota'^ overgenomen. Daar wordt van vernieuwingen gesproken die bepaald niet aan de definitie van de Structuurnota voldoen. Wel valt er in het onderwijsveld een neiging te bespeuren, zich aan de temiinologie van de Structuurnota te conformeren. Het zou te betreuren zijn, als die ad-hoc-terminologie zich zou inburgeren.
5. Ontwikkeling van onderwijs en ontwikkeling van leerplan
Op de eerder geciteerde zinsnede uit de Stnictuurnota, wiuirin 'ontwikkeling' en 'vernieuwing' ten behoeve van de nota werden gedefinieerd, volgt een alinea verder: Ook kan men aanvoeren dat de term ontwikkeling internationaal wordt gebmikt voor leerplanontwikkeling. Dat is juist. Daarom is in deze nota voortdurend sprake van ontwikkeling en van leeiplanontwikkeling als twee verschillende begrippen. Terecht keert men zich in deze alinea tegen de identificatie van ontwikkeling en leerplanontwikkeling. Hetgeen niet terecht is, is, natu" A. J. TrelTcrs heeft opgemerkt, de voorstelling van zaken ;ilsof internationaal een dergelijke identificatie gebniikelijk zou zijn, en de uitdnikking van een behoefte om zich ertegen iif te zetten. Cnrricniiini developnienl, soms nauwer, soms breder gedefinieerd, wordt niet met ediieiitional derelopnienl geïdentificeerd. Curriculum development heeft onder meer betrekking op het scheppen van documenten en hun gebniik, teiAvijl het meer algemene begrip onderwijsontwikkeling alle activitei- ten omvat die er min of meer direct op gericht zijn, om de beoogde veranderingen in de onderwijspraktijk voor te bereiden en vanuit een totaalsituatie een flexibele, geïntegreerde aanpak te realiseren"'.
II. Freiidentluil
Noten
1. 'De ideologie der zelfontplooiing', Ped. Studiën 1976 (?3), .^58-373.
2. De redactie attendeert mij op een discussie over 'zelfontplooiing' in het septembernummer tussen G. Huizinga en H. C. J. Duijker- een discussie van inhoudelijke aard. met name over de inteiprctatie van 'humanistic psychology". Ik heb me in mijn stuk tot pure semantiek beperkt en zie geen aanleiding me in deze discussie te mengen - kwesties van competentie diuugelaten.
3. Person und Sache 1, Kap. Xlll, Leipzig 1923,2. Aull.
4. Outlines of a Criticid Theory of Ethics, Ann.Arbor 1891 = The E:uly Works III. 237-388 (1%9). Self-Realization and the Moral Ideal, Philos. Review 2 (1893), 652-664 = The Early Works IV, 42-53 (1969).
5. Encydopediaof Religion and Ethics XI, 1920.
6. Leaming by Discoveiy, A Critical Appraisal, ed. L. S. Shulman, E. R. Keislar, Chicago 1%6, is een |
463
-ocr page 470-
Kroniek
prachtvoorbeeld hoe termen van practische onder- wijskunde, uit hun onderwijskundige context gerukt, in de psychologie totaal iets anders gaan betekenen.
7. Groot woordenboek der Nederlandse taal.
8. J. P. F. Richter, Levana, 3. Aufl., S. 26 sq., 1845, 'freie Entfaltung'.
9. Fr. Fröbel, Einiges über das Verhältnis der Erzie- hungsanstalt zur Familie: 'Nach eigenem Gesetz sich Entfaltenden'. Nach F. Halfter, Friedrich Fröbel, 1931 - 'Die sich frei entfaltende Pflanze' (im Kindergarten) en de 'Steigerungsstufen' zijn een geliefde metaphor in Fröbel's geschriften.
10. B. G. Denzel 1773-1838. 'Leite durch Anwendung der naturgemäßen Mittel alle Anlagen und Kräfte dieser Zöglinge in ihrer harmonischen Entfaltung, so daß daraus die möglichst vollendete Blüthe der Humanität hervorgehe'. Einleitung in die Erziehungs- und Uterrichtslehre I, 102.
11. Entfaltung der höheren göttlichen Anlagen seiner |
Natur. Ges. Werke, Zürich 1944-47, VI, 1%.
12. Das werdende Zeitalter, Elisabeth Rotten, Gotha 1926.
Zie ook M. Buber, Reden über Erziehung, Heidelberg 1953.
13. Eerste Nederlandse vertaling van A. H. Maslow, Motivation and Personality, 'Motivatie en persoon- lijkheid', door Duijker zelf ingeleid, van 1970.
14. Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Naar een structuur voor de ontwikkeling en vernieuwing van het primair en secundair onderwijs. Tweede Kamer 1975.
15. Contouren van een toekomstig onderwijsstelsel. Tweede Kamer 1974-75.
16. Zie bijv. J. K. Hemphill, Educational Development. The Urban Review October 1%9,4, 23-27. Ook Eva L. Baker, The technology of instructional develop- ment, in Second Handbook of Research on Teaching, ed. M. W. Travers, Chicago 1973; speciaid blz. 251. |
464
-ocr page 471-
In dit boek brengen Cools en Hermanns verslag uit van hun poging de door Frankenburg en zijn medewerkers aan het einde van de zestiger jaren ontwikkelde Denver Develop- mental Screening Test voor de Nederlandse situatie te bewerken. Doelstelling van een dergelijke test is een rol te spelen in het proces van vroegtijdige onderkenning van ontwikkelingsachterstanden: uiteraard speelt de gedachte, dat signalering en preventie a;in elkaar zijn gerelateerd, daarbij een rol.
Vastgesteld moet worden, dat de problematiek rond de diagnostiek van vroegkinderlijke ontwikkelingsstoornis- sen en -retiirdaties niet eenvoudig is. Uit ontwikkelings- psychologisch en - neurologisch onderzoek blijkt steeds weer, dat grote individuele variaties in het ontwikkelings- verloop zich voordoen. Het is daarom moeilijk aan te geven, wanneer en wiuir van stoornissen c.q. retardaties gesproken kan worden: bovendien wordt het doen van voorspellingen omtrent het verdere verloop van de ontwikkeling bemoeilijkt door de mogelijkheden tot herstel en compensatie w;uirover kinderen blijken te beschikken. Het aanvankelijke optimisme omtrent de mogelijkheden tot screening, diagnostisering, preventie en behandeling lijkt dan ook plaats te maken voor een benadering, waarin de noodzaak tot zorgvuldig onderzoek centra;d staat.
Cools en Hermanns leveren hienuin een zeer duidelijke bijdrage. De oorspronkelijke Denver-schaal is door hen bewerkt en uitgebreid: aan de hand van ;ifnamc van de test in een goed gestratificeerde steekproef werden normen vastgesteld. De betrouwbaarheid, bep;uild via overeen- stemming tussen proelleider en observator, blijkt hoog te zijn; echter betrouwbaarheid bepaald middels de test- hertest methode is laag. Dit betekent, dat een D.O.S. testresultaat instabiel is: voor een screeninginstniment is dit uitertuird een bedenkelijke ziuik.
Ook de gegevens uit het valideringsonderzoek stemmen niet hoopvol. Een centra;il probleem hierbij is natuurlijk, dat cross-validering nauwelijks mogelijk is, omdat redelijk betrouwbare en valide-instmmenten ter bepaling van het ontwikkelingsniveau niet voorhanden zijn. C. en H. hebben zich erg veel moeite ten aanzien van de validering van hun instrument getroost: ze relateren de D.O.S.
PF.dagogi.sche STuniliN 1977 (54) 465-470 |
uitslagen tian medisch-pediatrische gegevens (onderzoek van kindenirtsen op consultatie-bureau's), gegevens uit psychologisch onderzoek (waarbij o.a. van de Bayley ontwikkelingsschalen gebiiiik werd gemtiakt), terwijl ook werd nagegiuin in hoeveire aan de hand van de D.O.S. leermoeilijkheden zijn te prediceren. Kort samengevat luiden de conclusies, die ten aimzien van dit deel van het onderzoek kunnen worden geformuleerd, als volgt: 'Bij gebruik van deze test in een screeningsprocedure in een niet-geselecteerde populatie dient men echter rekening te houden met een groot suintal kinderen dat ten onrechte wordt doorverwezen. Voorts zal de D.O.S. zeker niet alle tmnwezige problemen in de ontwikkeling doorverwijzen. Welke andere screeningsmethcxle naast of in de plaats van de D.O.S. gebruikt zou kunnen worden is niet aan te geven. Empirische onderzoekingen ontbreken ten aanzien van deze instrumenten' (C. en H., p. 182).
Aan de ene kant lijkt dit een teleurstellend rcsult;uU. Vastgesteld moet worden, dat dit bepa;ild niet kan worden toegeschreven aan de opzet of uitvoering van het onderzoek. Integendeel, ik vind de studie van C. en H. een specimen van een goed opgezet, een serieus uitgevoerd en een zeer helder gerapporteerd onderzoek. Juist viinwege de kwaliteit van hun onderzoek, lijkt het me duidelijk dat het voonüsnog niet mogelijk zal zijn een redelijk betrouwbaar en valide screeningsinstniment te ontwikke- len.
Vermoedelijk verschil ik da;irin van opinie met de auteurs, die in hun suggesties voor verder onderzoek (p. 180) zich vooral willen richten op verdere analyse van psychometrische aspekten en alhame-procedures. Mij lijkt, dat de weg naar een goed screeningsinstrument langer zal blijken zijn, en onder meer geacheveerder ontwikke- lingspsychologische observaties en onderzoek ziü verei- sen.
Boekbesprekingen
A. T. M. Cools en J. M. A. Heinianns: Vroegtijdii>e omlerkenning van prohlenwn in de ontwikkeling van kinderen. - Constructie en toepiissing van de Denver Ontwikkeling Screeningtest. - Swets en Zeitiinger, Amsterdam, \911-f 34,8^. - ISBN 90 265 02605.
Hoe dan ook, C. en H. hebben in elk geval een erg goede bijdrage a;m onderzoek en theorievorming op dit gebied geleverd.
J. Rispens |
-ocr page 472-
Boekbesprekingen
Het boek - de brochure - is geschreven voor ieder die het kleuteronderwijs op zijn taalvormende taak gaat bekijken.
In deel I wordt het kijken naar leerlingen, leerkrachten en omstandigheden besproken. In het hoofdstuk 'Kijken naar leerlingen' geeft de schrijver blijk van een onwankel- baar geloof in de stelling dat taalverschillen uitingen zijn van verschillen in leefmilieus, zinvelden en denksystemen. Hij gelooft dat het analyseren van een klassegesprek eenvoudiger is dan het toetsen van de beginsituatie van de kleuter. De schrijver wordt niet door observatie- problemen gestoord, en komt gemakkelijk tot een verdieping van inzichten in het sociale kaï akter van het taalgebruik van de kleuter. Dekkers geeft de lezer zelfs een werkwijze waarmee het associëren van kinderen kan worden geregistreerd. Impliciet wordt de lezer aangeraden deze niet te gebruiken, als men de schrijver op blz. 35 serieus neemt. Citaat: 'Natuurlijk moeten we aan deze toetsen niet al te veel objectieve waarde toekennen. Maai" daar waren we ook niet op uit. We wilden ons zicht op taalgedrag van de kleuters waar we mee te maken hebben, wat verhelderen. En dan zijn de associatietoetsen wel degelijk zinvolle middelen'.
Kenmerkend voor het hele boek is deze zinsnede (blz. 43): 'Wil men werkelijk proberen zicht te krijgen op het taalgebruik van leerlingen, dan is een veel meer ontvangende opstelling nodig. Een opstelling die recht doet aan het eigene van het taalgebruik van elk mens en het eigene van elke communicatiesituatie'. Dekkers neemt verder de leerkrachten en de omstandigheden (de aanwezigheid van kleuterboeken, van ander materiaal, en/of van een speel- en werkplan) op een (probleemloos) ontvangende wijze onder de loep. |
In deel II wordt wat aandacht besteed aan de ontwikkeling van de taal. Belangrijk vindt Dekkers het onderscheid (ontleend aan de filosoof Kwant) tussen zinverwervend en zinoverdragend taidgebruik, waarbij de eerste vorm van taalgebruik, in tegenstelling tot de tweede vorm, onaf, brokkelig, onzeker, zoekend is. Doordat leren zinveldordening, zinverwerving is, zul je de kinderen de gelegenheid moeten geven zich rommelig te uiten. De leerkracht moet niet steeds zinoverdragende ('affe') zinnen gebruiken; dit soort zinnen nodigt niet tot denken uit. De leerkrachten van de kleuterschool worden geconfronteerd met de werkelijke beginsituatie van de kinderen: verschil- len in de ontwikkeling in de beheersing van de moedertaal; verschillen in de verhouding schooltaal-moedertaal; en verschillen in de zinveldstructuren tussen de leerlingen. Dekkers gelooft niet in het effect van taalcompensatiepro- gramma's, wat hij weer baseert op een ander geloof: de werkelijke problemen zijn van maatschappelijke aard. Taalarmoede bestaat niet; wél armoede en cultuurverschil- len. De kleuterleidster zit klem tussen de moedertaal (dialect) en de schoolt:ial (ABN); beide zijn in de ogen van Dekkers volwaardige talen. Echter, Dekkers heeft een suggestie, op blz. 108 waar hij Goodman citeert, om de kleuterleidsters uit de impasse te halen. Helaas brengt zijn suggestie de kleuterleidsters van een impasse in een doolhof zonder uitweg.
Deel III heet 'Standpunt Bepalen', een strategieadvies voor de lezer om zijn standpunt te beptilen. Dekkers adviseert iedereen om helemaal opnieuw te beginnen; hij 'toont' zich hier als een soort Wittgenstein 'après tout', m;uir heeft aanzienlijk minder pagina's nodig: twee, waarvan één met veel wit.
Uit deel IV, 'Taakverdeling taal op een P.A.'. kun je opmaken dat ze op de pedagogische academie St. Jozef te Zeist dnik 'doende' zijn geweest. Zin en plezier hebben de betrokkenen er wel aan beleefd.
Als ik het boekje goed begrepen heb, is het in de eerste phuits geschreven voor de betrokkenen - d.w.z. de kleuterleidsters en onderwijzers (de kleuters schakel ik gemakshalve uit). Ik kan me echter niet voorstellen, dat ze er wijzer van worden, tenzij ze graag wijdverbreide meningen ds persoonlijke standpunten uit de pen van Dekkers zien komen.
J. l'iclers
Peter Dekkers. 7"««/ op de kleuterschool; een taakverkenning., De Stichting Onderwijskundige Brochurereeks, Tilburg, 1977- 132 b!z., ƒ 19.50. |
T. van Els, G. Extra, Ch. van Os, Th. Bongixcrts, Hamthoek voorde toegepaste taalkunde. Het leren en onderwijzen
van moderne vreemde talen. - Wolters-Noordhoff B.V.. Groningen, 1977 - 540 pag. - ƒ 42,50 - ISBN 9001 2984(io.
In dit boek wordt een deel van het vakgebied toegepaste taalkunde behandeld, namelijk het leren en onderwijzen van vreemde talen. De term 'handboek' is gebruikt om tian te geven dat ïille volgens de auteurs relevante informatie op dit gebied aan de orde komt en daximaast om duidelijk te maken dat dit boek ook als naslagwerk kan fungeren. De auteurs hebben een drietal gebruikerscategorieën op het oog, en wel (aanstaande) leraren moderne vreemde talen, (aanstaande) onderzoekers op het gebied van het leren en onderwijzen van vreemde talen en diegenen die bij de opleiding van beide groeperingen betrokken zijn. Voor de beide laatste categorieën zou alle informatie die het boek bevat, notxizakelijk zijn; voor de (aanstaande) lera;ir zou het boek eerder als 'naslagwerk' en leidraad moeten fungeren wiuir hij voor zijn dagelijks onderwijs op tenig kan viillen'. Hierbij wordt echter opgemerkt dat het niet om 'direct toepasbiire recepten voor het onderwijs' gaat, maar om theoretisch« achtergrondinformatie die de lenuir in staat zou stellen om adviezen voor pniktische problemen kritisch te beschouwen. |
Het boek bestaat uit drie delen: een algemeen deel, een taalpsychologisch deel en een ta;donderwijskundig deel. |
466
-ocr page 473-
Boekbesprekingen
die elk weer in verscheidene hoofdstukken onderverdeeld
zijn. Het eerste en kortste deel geeft algemene en vrij
elementaire informatie die men nodig heeft bij de verdere
bestudering van het boek. Achtereenvolgens komen aan
de orde enkele terminologische problemen, een korte
schets van de historische ontwikkelingen in het vreemde-
taalonderwijs en enkele algemene kenmerken van het
onderzoek op het gebied van het vreemde-talenonderwijs.
In het tweede deel komen de taalpsychologische aspecten
van het leren en onderwijzen van vreemde talen aan de
orde. In het eerste hoofdstuk v;in dit deel wordt de taaJ als
communicatieve vaardigheid besproken (o.a. de vier
vaardigheden en het zender-ontvangennodel). In de
volgende hoofdstukken komen resp. aan de orde:
moedertaalverwerving, een vergelijking van moedertiuil-
en vreemde-taalverwerving. persoonsvaiiabelen bij het
leren van vreemde ttden en de relatie vreemde-
taalverwervingstheorie en vreemde t;ilen-ondei-wijs (de
invloeden van strukturalisme, behaviorisme,
transformationeel-generatieve grammatica, cognitieve
psychologie en Russische taalpsychologie op het
vreemde-talenonderwijs). In het laatste en meest omvan-
grijke deel tenslotte worden de ta<ilonderwijskundige
aspecten van het vreemde-t;denondei"wijs besproken. In
dit deel worden achtereenvolgens doelstellingen, leerstof-
selectie, leerstofordening en leerstofoverdracht behan-
deld. terwijl ook aan contrastieve analyse en foutenanidyse
(eigenlijk behorend tot leerstofselectie en tot leerstoforde-
ning) en aiin het gebniik vtin media (behorend tot
leerstofoverdracht) aparte hoofdstukken zijn besteed. Het
taalonderwijskundige deel besluit met twee hoofdstukken
over leergangbeoordeling en het toetsen van taiüvaiirdig-
heden. Tenslotte bevat het handboek nog een uitvoerige
bibliognifie en een overzicht van handboeken, bronnen-
studies en tijdschriften.
In het idgemeen kan dus gesteld worden, dat hier een
Louise R. Kent: TMiliiviniiif^sprof^niiiinui voor ontwikkcHniis^cstoordc kinderen. - Van Loghum Slaterus, Deventer,
1977. - ƒ 24.50. - ISBN 9() 6(X)1 402 2.
goed en omvangrijk stuk werk geleverd is. Een dergelijk
boek over het vreemde-talenonderwijs, dat uiteraard niet
inhoudelijk, maar wel qua opzet en uitvoering aan de
'Beknopte didaxologie' van De Corte e.a. (1974) doet
denken, bestond voor het Nederlandse taalgebied nog niet.
Toch zijn er natuurlijk nog wel enkele opmerkingen te
maken. Zo zijn lang niet alle hoofdstukken even relevant,
met name voor de lertiren. Sommige hoofdstukken zijn vrij
elementair, terwijl iindere hoofdstukken weer erg specia-
listisch zijn. De kwaliteit van het boek hangt wat dit betreft
in hoge mate af van de docent die met het boek gaat
werken. Verder zijn lang niet alle hoofdstukken van
dezelfde kwaliteit. In sommige hoofdstukken wordt b.v.
wel veel literatuur gerefereerd, maar ontbreekt een
synthese, terwijl ook viuik het oordeel vim de auteurs
onduidelijk blijft. Er zijn ook belangrijke onderwerpen die
er bekaaid af komen, zoals leerstofoverdracht in het
algemeen en het verwerven van een vreemdtalige
woordenschat in het bijzonder. In een boek dat toch
primair voor leraren bedoeld is, zou aan de leerstofover-
dracht mijns inziens meer aandacht besteed moeten
worden dan aan bv. de transfomiationeel-generatieve
grammatica of de contrastieve analyse. Een zo belangrijk
onderwerp als het verwerven van een vreemdtalige
woordenschat wordt - binnen het hoofdstuk leerstofover-
dracht - al heel summier besproken en dan bovendien met
onnodige reserves. Zelfs in Amerika is men er nu wel van
overtuigd, dat woorden in contexten en niet in tweetalige
woordenlijsten moeten worden geleerd! Ook een onder-
werp ;ils tekstbegrip komt ma;u- kort ter sprake (alleen bij
het toetsen ervan). De meer linguïstische gedeelten
worden echter weer erg duidelijk en uitvoerig behandeld.
Al met al dus toch een heel nuttig en biiiikbaiir boek, mits
men het op een verstandige wijze hanteert.
M. C. Seiioiilen-van Parreren
In dit boek wordt een taaltrainingsprogramma gepresen- teerd. dat is bedoeld om zwakzinnige kinderen taal aan te leren. Het programma kent een drietal onderdelen; het preverbide gedeelte, wa;uin concentratietraining en (mo- torische) imitatietraining aan de orde komen; het verbaal-receptief gedeelte, waarin de kinderen wordt geleerd op taal te reageren, en een verbaal-expressiet gedeelte, waarin het aktief taalgebruik wordt aangeleerd. (Om een indicatie te geven van het niveau; het verbaal-receptief gedeelte eindigt met het leren reageren op zinnen als: geef me de grote schoen; geef me twee sleutels.)
Het programma is - zo wordt op pag. 9 gemeld, gebaseerd op een "... achtjarige periode van klinische ervaring, onderzoeksresultaten, gedragsmodillcatie- principes en geprogrammeerde instruktie" (een merkwaar- dige basis!)
Tegen het ongespecificeerd, zonder nadere indicatiestel- ling. aanbieden van dit programma (en van dit soort programma's in het algemeen) heb ik nogal wat bezwaren, a) Nergens in het bock komt men een indicatie tegen van |
iets wat lijkt op evaluatief onderzoek. Wat hel programma waard is, en vooral: in welke situatie, bij welke kinderen, onder welke condities het kan worden toegepast, is onduidelijk, b) Er ontbreekt elke verantwoording ten aanzien van de I i ngu i st ische ond ergrond.
Op zichzelf kan het legitiem zijn, dat men via een gerichte training, kinderen een aantal'standaardzinnen aanleert, resp. leert daarop te reageren. Of men echter dan met taaloefening - d.w.z.: oefenen in communicatie - bezig is, is zeer dubieus.
Het is de vraag of naar aanleiding van een dergelijk trainingsprogramma iets van 'echte' taal op gang komt.
Uit wetenschappelijk oogpunt zijn boeken als deze uiterst onbevredigend. Mogelijk is, dat een praktikus er wel een aantal suggesties voor oefeningen aan kan ontlenen; wat het programma als geheel waard is, is echter volstrekt onduidelijk.
./. Rispens |
467
-ocr page 474-
Boekbesprekingen
Hoewel de belangstelling voor onderzoek omtrent ver- schillende aspekten van het lezen, het leren lezen en het ontstaan en de behandeling van leesmoeilijkheden in de afgelopen decennia sterk is toegenomen, zijn er op dit terrein nog wel een aantal lacunes aanwezig. Het hier te bespreken onderzoek van Mommers betreffende enkele aspekten van het lezen van blinde kinderen is daarvan - zeker in ons land - een voorbeeld. In meer dan een opzicht heeft Mommers daarom pionierswerk moeten verrichten.
In Hfd. 1 geeft hij een overzicht van enkele centrale thema's uit de onderzoeksliteratuur omtrent het braillele- zen. (In het brailleschrift worden de grafische symbolen - letters, cijfers, notenschrift - gerepresenteerd door puntpatronen in reliëf. Een brailleteken bestaat uit een van de mogelijke punt-combinaties binnen een rechthoek van 3 punten hoog en 2 punten breed. Bij het braillelezen tasten de vingers deze reliëf-configuraties af.) Het gaat hier vooral om de leessnelheid - unaniem komen onderzoekers tot de conclusie dat deze achterblijft bij die van ziende kinderen -, het hand- en vingergebruik, perceptuele aspekten van het braillelezen en de samenhang tussen leesprestaties en intelligentie enerzijds en de haptische waarneming anderzijds.
Vervolgens worden enkele bekende leesmodellen kort besproken en wordt nagegaan of en in welke mate het braillelezen is te relateren aan de theoretische oriëntaties, die aan de onderscheiden modellen ten grondslag liggen. Mommers komt dan enerzijds tot de conclusie, dat aan het feit dat bij het braillelezen de visuele input is vervangen door de haptische, niet al te veel betekenis moet worden toegekend. 'Als men vanuit de leesmodellen het braillele- zen benadert, krijgt men de indruk, dat er tussen het visuele en het haptische lezen meer overeenkomst bestaat, dan men oppervlakkig gezien zou menen. De rol die cognitieve processen spelen bij liet lezen, worden gemakkelijk onderschat' (p. 45).
Aan de andere kant - en dit is vooral van betekenis voor de fase van het leren lezen - is het de vraag of de tastzin nu wel zo gëeigend is voor het (snel) opnemen van informatie. Taktiele en visuele waarneming verschillen uitenuird, vooral waar het gaat om het waarnemen van sequenties.
Leesmodellen waarin het accent wordt gelegd op psycholinguistische (cognitieve) aspekten zullen hieraan wellicht minder gewicht toekennen dan die theorieën, waarin de perceptuele basis van het lezen centrati) staat.
Nadat in Hfd. 3 een beschrijving wordt gegeven van de methodiek die in ons land gehanteerd wordt bij het leren lezen van het brailleschrift, worden in de hoofdstukken 4 t.m. 10 de resultaten van het onderzoek naar enkele aspekten van het braillelezen besproken. Vermeld dient te worden, dat de proefgroep bestond uit alle niet- dubbelgehandicapte blinde kinderen in de leeftijd van 6 tot 15 jaar. Begin 1970, toen met het onderzoek werd begonnen, bedroeg dit aantal ongeveer 120. Verder valt op, dat aan de constructie van de gehanteerde onderzoeks- instrumenten (bewerking van diverse bestaande leestests. |
zodanig, dat ze voor onderzoek van blinde kinderen bruikbaar werden; ontwikkeling en bewerking van tests voor de haptische waarneming etc.) bijzonder veel aandacht is besteed. Dit geldt trouwens voor de hele opzet van het onderzoek, dat, ook wat betreft de dataverwer- king, als zeer gedegen kan worden aangemerkt.
Gaan we nu kort in op de onderzoeksresultaten. In de eerste plaats werden de leesprestaties van blinde kinderen vergeleken met die van zienden. Conform hetgeen uit de onderzoeksliteratuur bekend is, bleek de leessnelheid van ziende kinderen meer dan twee maal zo groot te zijn als die bij blinden. Daarbij moet nog worden aangetekend, dat de zwakke braillelezers relatief nog verder achterblijven dan de zwakke ziende lezers. Ook bij de mechanische leesvaardigheid, waarbij tempo geen rol speelt, blijken de verschillen tussen de groepen groot te zijn, zij het dan dat de blinde kinderen hier iets minder ver achterblijven.
Het is duidelijk, dat in de braille leesdidaktiek veel en langdurig aandacht aan het technisch lezen en met name aan het aspekt leessnelheid geschonken zal moeten worden. Daarbij is het, naar het oordeel van recensent, de vraag of niet zal blijken dat de haptische waarneming - die met name het successief wtuimemen sterk belemmert - een remmende werking op het tempo blijft houden, terwijl ook de mogelijkheid van het gerelateerd zijn van taalachterstanden (zeker bij de groep zwakke lezers) aan het lagere tempo aanwezig is.
De tweede, door Mommers aan de orde gestelde onderzoeksvraag, die naar de samenhang tussen verbiüe intelligentie (vastgesteld aan de hand van de W.1 .S.C.), het tasten en de leerprestaties, is wel bijzonder komplex. Mommers m;uikt duidelijk, dat b.v. intelligentie- onderzoek bij blinde kinderen te onzent nog in een exploratief stadium bevindt; dit geldt evenzeer ten aanzien van onderzoek van de haptische waarneming. Bij faktoranalyse blijken verbale intelligentie en haptische waarneming onderscheiden faktoren te zijn. verder blijken binnen de haptiek vorm en niwheid zich als aspekten voor te doen. Opmerkelijk is ook, dat de faktorstmktuur van de VV.I .S.C. bij blinde kinderen verschilt van die van zienden.
Onderzoek naar de samenhang tussen beide faktoren en de leesprestaties maakt duidelijk, dat het verbaal intelligentieniveau een duidelijker samenhang vertoont met het lezen van blinde kinderen dan de haptische waarneming. Opmerkelijk is verder, dat pas na ongeveer 4 jiuir onderwijs verschuivingen in het patrcx)n van onderlinge samenhangen optreden, in die zin. dat differentiatie optreedt tussen leessnelheid en leesvaardig- heid; verder nemen de correlaties tussen leestests en tests voor de haptische wimrneming iif en worden de correlaties met de W.1.S.C. minder stabiel. Mommers wijst erop, dat dit erop zou kunner^ duiden dat de tijd die nodig is bij blinden voordat het lezen een grotendeels autonoom veriopend proces wordt, luinmerkelijk langer is dan bij zienden.
Een derde onderzoeksvraag tenslotte had betrekking op
M. J. C. Mommers: Lezen met de vingers, - onderzoek bij blinde kinderen naai' de samenhang van verbale intelligentie, haptische waarneming en de leeftijd met het lezen van brailleschrift. - S.V.O. reeks deel 4, Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1977 - 196 blz. - ƒ 30,00. - ISBN 90 12 01501 4. |
468
-ocr page 475-
Boekbesprekingen
vinger- en bandgebruik bij het braillelezen. Obsei-vatie leert, dat blinde kinderen met beide wijsvingers dicht bij elkaar gehouden, de regels aftasten, in tegenstelling tot wat ervaren braillelezers doen: bij hen leest de ene vinger de regel af, terwijl de andere het begin van de volgende regel opzoekt.
In een onderzoek bij 25 blinde, rechtshändige kinderen werd nagegaan of het gebruik van wijs- dan wel middenvinger van belang was voorde leessnelheid, terwijl tevens de vraag luin de orde werd gesteld in welke mate het gebniik van de linker- dan wel rechterhand van invloed was.
Duidelijk werd, dat lezen met 2 handen de beste prestaties geeft; verder bleek dat met de wijsvinger sneller en nauwkeuriger werd gelezen, dan met de middenvinger. Ten aanzien van de voorkeur voor het gebruik van de linker- of rechterhand bleken zeer grote individuele verschillen te bestaan. Mommers merkt op, dat het laten volgen van de eigen voorkeur door de leerling daarom gewenst lijkt. |
Overziet men de resultaten van het onderzoek, dan vallen enkele zaken op. In de eerste pkmts is het grote verschil in leestempo tussen blinde en ziende lezers opmerkelijk, Mommers geeft enkele aanzetten tot moge- lijke verklaringen; mogelijk is het taktiele kanaal - o.m. door het kleinere onmiddellijk geheugen en de fraktionering in de Wcuimeming - hier van grote betekenis. Duidelijk is wel, dat nader (experimenteel) onderzoek nodig is.
In de tweede plaats treft men, verspreid door de tekst, verwijzingen aan naar het mogelijke belang van psycholin- guistische faktoren. In verder onderzoek zou kunnen worden nagegaan in welke mate de toch wel erg grote onderlinge verschillen in leesprestaties bij blinde kinderen samenhangen met deze psycholinguistische faktoren. Met name is dan interessant na te gaan, in hoeverre de uit de literatuur bekende inperkingen in ervai ingsmogelijkheden (o.m. op het gebied van de exploratie van de ruimte) en de verwerking daiirvan, bij blinde kinderen hier van betekenis is.
Tenslotte moet worden opgemerkt, dat Mommers er op bewonderenswiuirdige manier in is geslaagd een relatief onbekend gebied te beschrijven. Zijn onderzoek is zeer gedegen, zowel wat betreft de opzet, als de wijze van uitvoering en verdient daarom iille waardering.
J. Rispens |
J. vtin Wesirhenen^Acinlnjkskiindige onderwijsdoelen, diss. V .U., 1976; verschijnt binnenkort onder de titel De toetsing
van onderwijsdoelen in de reeks Onderwijskunde, Wolters-Noordhoff, Groningen.
Wie dit boek met z'n ietwat merkwaardige titel ter hand neemt om zich en détail te informeren over feitelijke doelstellingen van het aardrijkskundeonderwijs, z;il niet vinden wat verwacht werd, doch wellicht, net ;üs ik, verrast worden door wat de auteur wel te bieden heeft. Van Westrhenen's 'onderzoek naar de feitelijk nagestreef- de, cognitieve leerdoelen van de aardrijkskunde in het Mavo, havo en vwo' (tüdus de ondertitel) leidde niet zozeer tot een informatief overzicht van die doelstellingen als zodanig, doch wel tot inzichten in de stnictuur van verscheidene typen doelstellingen van het aardrijkskun- deonderwijs (en in onderwijsdoelstellingen in het alge- meen). Bestudering van dit werk draagt wel bij tot verdieping van inzicht in de aard en omvang van het ;uirdrijkskundeonderwijs, minder tot het onderkennen van de feitelijke of potentiële betekenis ervan.
Die eventuele aanvankelijke teleurstelling wordt even- wel niimschoots gecompenseerd door wat het boek wel biedt, nl. een zorgvuldig geschreven ordelijk overzicht van alleriei aspecten van de doelstellingenproblematiek ;üs zodanig en specifiek in verband met doelstellingenonder- zoek. De auteur sluit diuirbij :uin bij de gangbiire literatuur. Zijn onderzoek kan zonderbezwiuir een onderwijskundige studie genoemd worden, juist ook omdat het de auteurgaat om beleidsinzicht ten aanzien viin het onderwijskundig handelen, nl. ten aanzien v;ui curriculumontwerp en leergangconstructie. Het g;uit om een werk van iemand die zich als een outsider opstelde bij het begin van zijn onderzoek en zich eigenlijk ook nog bij de presentatie van het resultaat een buitenstaai»der voelt; maar dat komt bij meer vakdidactici voor, ook als zij kkuirblijkelijk geleidelijk steeds meer geboeid raken door de mogelijkhe- den en vergezichten die een nevendiscipline ;üs de onderwijskunde blijkt te kunnen bieden. |
De auteur noemt zichzelf een onderwijsfieof^raaf. Een onderwijsgeograaf is niet een wetenschapper die de wereld van het ondeiAvijs in ka;irt brengt, doch. veel bescheidener, een beoefena.ir van de schoolaardrijkskunde. Is dat eigenlijk wel een wetenschap?
Onderwijsgeografie wordt omschreven als een vorm van toegepaste geografie (sic!) ten dienste van het onderwijs. Van Westrhenen's conclusie, dat het hier niet gaat om een onderwijsgeografisch onderzoek (p. 3) lijkt me op zich juist, zij het om andere redenen dan de auteur suggereert. Dat oordeel wordt echter m.i. ten onrechte niet aangevuld met een positieve karakterisering.
Ik meen boek noch uuteur onrecht te doen door dit proefsclirift te kenschetsen iJs een vakdid;\ktische studie en het ;ils zodanig in te lijven bij de (nog te) langziuim groeiende reeks van onderwijskundige publicaties, die steeds meer mede de grondslag vormen voor beleidsvor- ming en praktijkontwikkeling op de diverse werkniveaus in en terzijde van het schoolwezen, bijv. in de lenuenoplei- ding en de leerpUinontwikkeling. Hoe aarzelend de schrijver hier tegenover lijkt te staan wordt duidelijk op blz. 4 wimr hij het 'onvermijdelijk' noemt dat (xik de onderwijskunde in het onderzoek betrokken werd (nadat wetenschapsleer en logica ;il eerder waren genoemd als 'overschrijdingsgebieden', terwijl die n.b. pas veel later in het boek boven de horizon komen). Ik ga er maar verder vanuit dat de auteur zich niet via zijn werk gciinnexeerd |
469
-ocr page 476-
Boekbesprekingen
voelt, want usurpatie van identiteit is wel het laatste watje van een pedagoog mag verwachten.
Hier is, kortom, geen geograaf aan het werk, doch iemand die zich oriënterend en al speurend heeft ingewerkt in de traditionele curriculumliteratuur (Tyler, Taba, Bruner, Wheeler, Gagné, Bloom, Robinsohn, Möller, de Corte, e.a.) en behendig de meeste valkuilen in dit onderwijskundig deelgebied heeft weten te ontwijken. Zo heeft de auteur zijn onderzoek overzichtelijk en eniger- mate beheersbaar weten te houden door middel van een paar forse reducties: (1) niet de actueel geldende of wenselijke, doch slechts de feitelijk nagestreefde 'doelstel- lingen' (afgeleid uit leerboekvragen; kiag specificatieni- veau) werden in het onderzoek betrokken, (2) inperking tot de cognitieve doelen (een reductie die habitueel dreigt te worden en pedagogisch niet zonder risico is) en (3) toespitsing op de leerdoelen van het MAVO, HAVO en VWO (een te 'vanzelfsprekend' aangebrachte reductie van een type dat maatschappelijk niet zonder risico is). Een nadere aanduiding en uitwerking van de implicaties van dit soort reducties zou in onze hedendaagse kritische levenssfeer in een academisch proefschrift niet hebben misstaan. Temeer niet omdat Van Westrhenen zijn onderzoekswerk programmeerde met het oog op de ontwikkeling c.q. bijstelling van een 'onderwijsgeografisch curriculum' ten behoeve van de opleiding van a.s. aardrijkskundeleraren.
Met behulp van een doelbewuste, consistente selectie van gezichtspunten, onderscheidingen en werkstrategieën van diverse curriculumtheoretici heeft Van Westrhenen het primair onderwijskundige en het naderhand meer vakdidactische deel van zijn werk helder gestructureerd. De sterke kant van de literatuurverwerking is m.i. vooral gelegen in de integratieve, inclusieve benadering van wat uiteenlopende auteurs nogal eens in een 'eigen', particula- ristische terminologie naar voren brengen. Dikwijls ziet v.W. kans om de inbreng van diverse zijden zo met elkaar in verband te brengen, dat een handzame synthese ontstajit waarmee verder gewerkt kan worden, niet alleen in het eigen onderzoek doch ook in andere soortgelijke projec- ten. Dajirbij komt dat verscheidene technische termen op het terrein van de curriculumontwikkeling en de leeipsy- chologie op alleszins aanvaardbiu e wijze in het Nederlands zijn overgebracht. |
Vanuit meer algemeen onderwijskundig gezichtspunt vindt men in dit boek reflecties op thema's als: vergelijking van leerplanmodellen, motiveringen m.b.t. specificatieni- veaus van onderwijsdoelen, criteria voor het formuleren van onderwijsdoelen, een karakteristiek van de functies van verschillende typen vragen in onderwijssituaties en leerboeken, een kernschetsing van lesvragen in relatie tot het onderkennen van feitelijke onderwijsdoelstellingen, classificatiemodellen voor diverse typen vragen c.q. doelstellingen, beschouwingen over begripssoorten en over de functie van diverse categorieën van begrippen in relatie tot cognitieve onderwijsleerprocessen, etc.
Uitdrukkelijk is in het voorafgaande vermeden nader in te gaan op de researchtechnische en vakspecifieke (aardrijkskundige) facetten van dit proefschrift. Men zal het boek m.i. niet in de eerste plaats met het oog daarop bij herhaling ter hand nemen of in opleidingssituaties gebruiken. Het was slechts mijn bedoeling de atindacht te vestigen op een interessante studie met praktische relevantie voor leerplanontwikkelingswerk en leergang- constiTJCtie, tevoorschijn gekomen uit een hoek vanwaar- uit men dit niet direct zou verwachten. Het boek kan als studie- en discussietekst goede diensten bewijzen aan docenten in het universitair en het daarmee vergelijkbare beroepsgerichte onderwijs (m.o.-opleidingen, lerarenop- leidingen), aan onderwijsadviseurs in de begeleidingssec- tor, aan onderzoekers en ontwikkelingsteams, m.n. samenstellers van leergangen en onderwijsleeipakketten (ook in andere vakgebieden dan dat der a:irdrijkskunde). Dat men zich daarbij dan wel bewust moet zijn van de uiteindelijk toch beperkte opzet van deze studie, spreekt vanzelf. Dat volgt echter niet alleen uit de door v. W. zelf onder woorden gebrachte zellbeperking (vgl. o.a. de boven genoemde reducties), doch moet ook worden afgeleid uit het overwegend ontbreken van expliciete aanknopingspunten voor het aan de orde stellen van belangrijke kwesties als bijv. het inschatten van de relevantie van onderscheiden feitelijk nagestreefde on- derwijsdoelen, of het vinden van pndei'wijskundig elTec- tieve strategieën om te geraken tot een breder scala van onderwijsdoelstellingen (m.n. die welke meer complexe denkprocessen uitlokken). Dat zoiets zou kunnen door middel van een pedagogisch georiënteerde herbezinning op de £il te traditionele vakkensplitsing of door toepassing van vakoverstijgende werkvormen, lijkt eerder in de rede te liggen naarmate men de personale vorming van de leeriingen meer centra;ü stelt en de inleidende oriëntatie in met elk;uir samenhangende 'vakgebieden' als luirdrijks- kunde, maatschappijleer, biologie, geschiedenis en eco- nomie primair diuiraan dienstbaar zou willen maken.
K. Doonibos |
470
-ocr page 477-
Didacta 1978
De 16e Europese Leermiddelenvakbeurs Didacta zal plaasvinden in het Tentoonstellingspark van Brussel, Eeuwfeestpfüeizen, van 10-14 april 1978. De tentoonstel- ling is in 8 sectoren te verdelen:
- audio-visuele middelen en elektronische informatie- verwerkende apparatuur (hardware en software)
- demonstratie- en experimentele apparatuur
- schoolboeken, woordenboeken, atlassen, kinder- boeken en vakliteratuur
- wandkaarten, klaspanelen, hechtpanelen en toebeho- ren
- programma's, cursussen en didaktische spelen
- geografische, geologische en technologische kollek- ties en modellen, ook voor laboratoria
- schrijfwaren, materieel voor handarbeid, voor tech- nische werken en laboratoriumbenodigdheden
- ;ilgemene schooluitnisting en voorzieningen voor vaklokalen
Voorts worden er studiedagen gehouden over:
- schoolmanagement in onderwijskundige en beheers- matige zin
- de vorming in de onderneming
- een voorbeeld van een multi-media studie bestemd voor de lagere school (leeftijdsgroep: 8-11 jaar)
- wederkerend onderwijs (open university).
Voor verdere informatie wend men zich tot de Directie van de Internationale Jaarbeurs van Bmssel, Eeuw- feestpaleizen, B- 1020 Brussel.
Derde Conferentie van het Nederlandstalig Gezelschap voor de Vergelijkende Studie van Onderwijs en Opvoeding
Onderwijsvernieuwing in Europa: De sleutelfunctie van de leerkrachtenoplei- ding
Op 15, 16 en 17 maart 1978 organiseert het Nederlands- t;ilig Gezelschap voor de Vergelijkende Studie van Onderwijs en Opvoeding, in samenwerking met het Departement Didactiek en Kritiek van de Universitaire Instelling Antwerpen, zijn derde conferentie. |
Het thema van de conferentie is: 'Onderwijsvernieu- wing in Europa: de sleutelfunctie van de leerkrachten- opleiding'. Bedoeld worden de opleidingen van alle onderwijsgevenden voor het kleuter-, het basis- en het secundair onderwijs.
Tijdens de laatste decennia hebben een groot aantal vernieuwingen in het onderwijs plaats gehad. In de internationale onderwijskundige literatuur wordt er steeds op gewezen dat liet slagen van een onderwijsin- novatie sterk afhankelijk is van de leerkracht. Het belang van het thema is dan ook zonder meer duidelijk.
Deze conferentie richt zich tot beleidsmensen, inspec- tieleden en allen die betrokken zijn bij de opleiding en begeleiding van onderwijsgevenden.
Plaats:
Universitaire Instelling Antwerpen Aulagebouw Universiteitsplein 1
2610-WILRIJK
Inschrijving voor BclaiiK' door storting of overschrij- ving van 600,- Fr voor leden van het Gezelschap en studenten; 1.200,- Fr. voor de overige deelnemers nummer 230-4)041410-11 van Wielemans F. J. W., N.G.V.O.. Dekenstraat 28-30, 3000 - Leuven.
Inschrijvinfi y<><>r Ncderhiml: door stoiting of over- schrijving van ƒ 40,- voor leden van het Gezelschap en studenten, ƒ 80,- voor de overige deelnemers op: Algemene Bank Nederland, Gironummer 328.588 Laren (NH) ten gunste van rekeningnummer 55.17.32.660, penningmeester N.G.V.0.
Dit inschrijvinf;srccht omvat:
- deelname aan de zittingen
- gratis deelname aan de filmavond 'Het onderwijs op Cuba' op donderdag 16 maart 1978
- twee middagen (16 en 17 maart 1978)
- koffiepauzes tijdens voor- en namiddag
- documentatie
Voor overnachting in een hotel kan bemiddeld worden; bij voldoende aantal inschrijvingen in één hotel genieten de deelnemers van speciale congresprijs. |
Pedagogiscmk Studien 1977 (54) 471-472 471
-ocr page 478-
Mededelingen
Verdere inlichtingen: Prof. Dr. Van daele, Universitaire Instelling Antwerpen, Departement Didactiek en Kri- tiek, Universiteitsplein 1, 2610- WILRIJK
Organiserend Comité: Dr. J. D. C. Branger (R.U. Leiden); prof. dr. G. De Corte (U.I.A.), prof. dr. C. De Keyser (K.U.L.); prof. drs. D. Kallen (U. Amsterdam); prof. dr. H. Van daele (R.U.G. en U.I.A.); dr. J. F. Vos (R.U. Groningen); dr. W. Wielemans (K.U.L.); drs. G. Van Horeheek (K.U.L.).
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 16e jaargang, no. 10, oktober 1977
Najaarsstudiedag 'O. & A.'
75-jarig bestaan 'O. & A.'
Ouder-begeleiding, door P. J. A. Hendriks
De BRIAAC, door P. H. Wiegersma, A. van der Velde en
W. Knoops
Observatie in de klas, door M. L. O. Franken Gedragslijn
Gedragsmodiflkatie bij een groep geïnstitutionaliseerde
zwakzinnigen, door W. Catshoek en W. Dijkstra
Weetwinkel 5
Boekbesprekingen
Mededelingen
Ontvangen boeken
Beishuizen M.. Geprogrammeerde Instructie of Tekst + Vragen?, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1977, f39,-
Besell H.c.s.Kringgesprek, Emotionele en sociale opvoeding op school, deel 1: Basisboek, f21,50; deel 2: Kleuterklas, f25,50; deel 3: Klas 1-3, f25,50; Lemni- scaat, Rotterdam, 1977
Bruijn A. de, Hoe vind ik iemand die mij helpt? Hulpverlening betrouwbaar of niet? Co-counselen: zelfhulp en therapie. De Toorts, Haarlem, 1977, f 20,-
Cashdan A. en Lee V., Leerstijlen (vertaling van: Learning styles;, deel 1 Serie Onderwijswetenschap- Onderwijspraktijk, Wolters-Noordhoff, Groningen, f 17,50
Dorp C.van,Luisteren naar patiënten. Een analyse van het medisch interview. De Tijdstroom, Loghum, 1977, f45,-
Duker P. en Seys D.,Behandeling van probleemgedrag bij zwakzinnigen 2, Lemniscaat, Rotterdam, 1977, f 29,50 |
Erikson E. H., Levensgang en historisch moment (vertaling van: Life History and the historical moment, 1975), Het Spectrum, Utrecht, 1977, f 9,90
Gennep A. van. Debiliteit en maatschappelijke onge- lijkheid. De mythe van het moeilijk lerende kind. Boom, Meppel, 1977, f 17,90
Grabijn D., 't Hart W. A., Kiekens S., Koolbergen- Leeninga J., Landheer B., Ruarus D. G., Bewustzijns- crisis en cultuurverandering. De Toorts, Haarlem, 1977,ƒ 24,-
Isenegger U., Schulen und Schulsvsteme, Kösel Verlag, München, 1977, DM. 28,-
Kunert Kr., Lernorganisation. Planung - Integration - Oeffnung des Unterrichts, Kösel Verlag, München, 1977, DM 19,80
Nienhuis J., Het toetsen van spreekvaardigheid. Een onderzoek uitgevoerd voor het Frans t.b.v. het schoolonderzoek moderne vreemde talen, S.V.O., 's-Gravenhage, 1977
Rademaker L. en Bergman H. (Red.), Sociologische Stromingen, Het Spectrum, Utrecht, 1977, ƒ 12,50
Schwarzer R. (Hrsg.), Beraterlexikon. Ein praktisches Nachschiagwerk für Erziehung und Unterricht, Kösel Verlag, München, 1977, DM. 19,80
Spiecker B., (Red.), Meedoen en zeker weten. Pedagogisch-antropologischeopstellen Boom, Meppel, 1977,/ 14,90
Velden K. van der, (Red.). Directieve therapie. Van Loghum Slaterus, Deventer, 1977, ƒ 39,50
Traas M., Opvoeden lot samenleven. 2e herziene druk, Callenbach, Nijkerk, 1977,/ 17,50
Ven A. H. G. S. van der,Inleiding in de schaaltlieorie. Van Loghum Slaterus, Deventer, 1977, ƒ 39,90
Weelden J. van, Niessen J. S. T.JIet moeilijk lerende kind. Ontwikkeling en opvoeding op school en inter- naat. Lemniscaat, Rotterdam, 1977, ƒ 34,50
Ontvangen rapporten
Stichting Landelijke Organisatie Vormingswerk Wer- kende Jongeren, IJtrccht,In formatie Interne Opleiding. Schoolwerkplan.
Seminarium voor Orthopedagogiek, Amsterdam, verslag 1976 van de Stichting voor huitengewoo,, onderwijs. |
472