-ocr page 1-

Pedagogische
Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

1977

Jaargang 54

Wolters-Noordhoff Groningen

utrecht

-ocr page 2-

PEDAGOGISCHE STUDIËN

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

Redactieraad:

redactie:

Prof. dr. E. Velema (voorzitter)
Drs. G. Kanselaar (secretaris)
Prof. dr. E. de Corte
Dr. N. Deen
Dr. K. Doornbos
Prof. dr. J. M. van Meel
Prof. dr. C. E. Vervoort
Drs. S. de Witt

Prof. dr. A. de Block,
Drs. A. J. S. van Dam
Prof. dr. R. Eikeboom
Prof. dr. L. van Gelder
Dr. J. H. G. I. Giesbers
Dr. J. H. N. Grandia
Prof. dr. J. Koning
Prof. dr. M. J. Langeveld
Prof. dr. N. F. Noordam
Prof. dr. C. F. van Parreren
Prof. dr. R. L. Plancke
Prof. dr. H. Rigaux
Prof. dr. K. Rijsdorp
Dr. J. Rispens
Prof. dr. J. Sixma
Prof. dr. H. W. F. Stellwag
Prof. dr, K. Swinnen
Prof. dr. R. van der Vegt
Dr. A. J. Wilmink

Brieven en stukken voor de redactie zenden aan: Drs. G. Kanselaar, Postbus 251, Arnhem

uitgever:

Wolters-Noordhoff bv, Postbus 58, Groningen, tel. 050-162933, giro 1308949. Correspondentie over abonnemen-
ten, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

043 5408

-ocr page 3-

INHOUDSOPGAVE

JAARGANG 54
1977

AUTEURSREGISTER

artikelen:

Appelhof, P.

Evaluatie van curriculum innovatie. Het D.A.L.-
Onderzoek (III).......... 1

Aquarius, P. G. A.
zie Smits, B. W. G. M.

Assink, E. H. M. en Verloop, N.
Het aanleren van deel-geheel relaties in het aanvan-
kelijk rekenonderwijs........ 130

Beishuizen, M.
zie Brabander, C. J. de

Bergen, Th. C. M.
zie Smits, B. W. G. M.

Brabander, C. J. de. Beishuizen, M. en Jong, D. de
Media in funktie van individualisering van het on-
derwijs ............. 426

Brinkerink-Carlier, M.
zie Püning, H. F.

Corte, E. De, en Verkens, A.
Foutenanalyse en constructie van afleiders voor
meerkeuzevragen: een empirisch onderzoek . . 168

Delgorge, M.
zie Dijkstra, W.

Dijkstra, W. en Delgorge, M.
Een onderzoek naar de effekten van het 'Learning
to think' programma van Thelma Thurstone . . 89

Duijker, H. C. J.
De verliezer wint; zelfontplooiing en onderwijs.
Een antwoord aan dr. G. Huizinga . . . . 313

Dumont, J. J., Hamers, J. H. M. en Ruijssenaars,
A. J. J. M.

Rekenstoornissen. De samenhang van technisch
en begrijpend rekenen met enkele psychologische
variabelen............ 386

Elshout-Mohr, M.
De theorie van het cognitieve leren en de praktijk
van het kennisverwerven....... 280

Franssen, H. en Meijer, K.
Curriculumontwikkeling in de opleiding aan de
Pedagogische Akademie........ 271

Gils, M. van

De onbetrouwbaarheid van selektieve tekstbegrip-
toetsen ............. 52

Groot, A. D. de
Na de school op eigen kracht...... 157

Haan, J. en Huigen, J.
Zelfevaluatie als doel van stagebegeleiding . . 349

Hamers, J. H. M.
zie Dumont, J. J.

Hammes, J. G. fV.
zie Vries, J. H. de

Heeringa, J.
zie Veenman, S. A. M.

Huigen, J.
zie Haan, J.

Huizinga, G.

Zelfontplooiing: Ideologie of realiteit? Reactie op
'De ideologie der zelfontplooiing' van prof. dr.
H. C. J. Duijker, (Ped. Stud. 1976 (10) 358-373) . 307

Jong, D. de
zie Brabander, C. J. de

Jongeneel, R. S.
zie Magito, T. A. A.


-ocr page 4-

40

INHOUDSOPGAVE 54STE JAARGANG 1977

Kappers, E. J. en Scholten, H.
Klankonderscheiding in zinvolle en zinloze woor-
den in het voorbereidend leesonderwijs . . .

260

Prein, H. C. Af. en Knip, J. L.
Verschillen in opleidingsvisies tussen studieafde-
lingen in een sociale akademie......


Klerk, L. F. fV.
De invloed van feedback op het onderwijs-leer-
proces .............

Knip, J. L.
zie Prein, H. C. M.

Randoe, I.
zie Lentz, H.

Rispens, J.

Funktietrainingsprogramma's: ondanks alles ...
toch maar doen?..........

98


Laak, J. J. F. ter
Interne validering als haalbare strategie om pro-
gramma's te evalueren........ 14

Lagerweij, N.

Een onderzoek naar het functioneren van hand-
leidingen bij schoolboeken....... 31

Langeveld, M. J.
Brezinka als exponent der wereldvervreemding . 123

Ruijssenaars, A. J. J. Af.
zie Dumont, J. J.

Scholten, H.
zie Kappers, E. J.

Smits, B. fV. G. Af. en Bergen, Th. C. Af.
De struktuur van de school-en-studie-vragenlijst
onderzocht in het perspectief van de mogelijkheden
tot het opzetten van begeleidingsprogramma's

199


Langeveld, fV.

Maatschappijleer op orde? Opmerkingen bij een
nota.............

338

211

Smits, B. W. G. Af. en Aquarius, P.G. A.
Ondei-zoek naar het beoordelings- en attributie-
gedrag van leerkrachten........


Lentz, H. en Randoe, L

De ontwikkeling van een vakdidactiek leesonder-
wijs voor 12-16-jarigen aan de lerarenopleiding .

417

143

Souren, C. J. M. H.
Management aspecten van het vraagstuk van de
educational change in de U.S.A., deel 1 . . .


Lowyck, J.

Bedenkingen bij 'Kanttekeningen van Curricu-
lumontwikkeling ...' van Olgers, A. J. en Riesen-
kamp, J. (Ped. Stud. 1976 (12) 471-472) . . .

190

Thio, K. D.

CITO-commentaar op Van Gils': 'De onbetrouw-
baarheid van selectieve tekstbegriptoetsen' (Ped.
Stud. 1977 (2) 52-61)........

62


Magito, T. A. A. en Jongeneel, R. S.
Mediatie-therapie op de kleuterschool .... 220

Meer, A. van der, en Plomp, TJ.
Kontekstevaluatie van Individuele Studie Systemen 235

Meijer, K.
zie Franssen, H.

Michon, J. A.
zie Molen, H. H. van der

Molen, H. H. van der, en Michon, J. A.
Leentje, Lotje en de Lange Lindelaan, bespiege-
lingen over verkeerseducatie en verkeersveiligheid 327

«

Pijning, H. F. en Brinkerink-Carlier, M.

De betekenis van mentale oefening bij het leren
van motorische vaardigheden...... 245

Plomp, Tj.

zie Meer, A. van der

Veenman, S. A. M. en Heeringa, J.
Ontwikkeling en evaluatie van de minikursus: het
organiseren van zelfstandig leren..... 176

Verkens, A,
zie Corte, E. De

Verloop, N.
zie Assink, E. H. M.

Vries, J. H. de, en Hammes, J. G. W.
Een evaluatie-onderzoek naar het effekt van vier
funktietrainingsprogramma's...... 77

Vroede, M. F. V. De
Pedologie: de aanzet tot de experimentele pedago-
giek in België, ca. 1895-1914 ...... 373

Wolters, B. J.
Creativiteit en intelligentie: een zinvol onder-
scheid? ............. 288

'Ideational fluency': de enige, echte divergente
denkvaardigheid?.......... 442


-ocr page 5-

INHOUDSOPGAVE 54STE JAARGANG 1977

Wolters, M. A. D.
Mathematische problemen, oplossingsmethoden en
de kognitieve ontwikkeling van de leerlingen van
de basisschool.......... 298

Zwarts, M.

Bijdragen tot de begripsvaliditeit van enkele lees-
toetsen m.b.t. de begrippen technisch en begrijpend
lezen............. 398

Cools, A. en Hermanns, J.
Vroegtijdige onderkenning van problemen in de
ontwikkeling van kinderen (/.
Rispens) ... 465

Dalhuisen, L., Geurts, P. en Toebes, J. (Red.)
Geschiedenis op school in theorie en praktijk
(J. H.
G. I. Giesbers)
.......... 71

Dekkers, P

Taal op de kleuterschool; een taakverkenning (J.
Pieters)............ 466


pedagogische kroniek:

Freudenthal, H.
Brokjes semantiek

Kamp, M. van der
Het AERA-Congres 1976

Nijhof, W.
Onderwüsresearchdagen 1977

Reus, J. de
International Bureau of Education
Het Zweedse onderwijs anno 1977

Sandbergen, S.
Vernieuwingsonderzoek in Europa; onderwerpen,
omstandigheden..........

Santema, M,
Enkele nieuwe onderzoekscentra in de Bondsrepu-
bliek .............

Tyerman, M.
Research into monitoring national Standards of

educational achievement.......

Research on science education in Europe; Im-
provement of research activities and results . .

461

23

227

68
450

406

362

110
317

Els, T. van. Extra, G., Os, Ch. van, Bongaerts, Th.
Handboek voor de toegepaste taalkunde. Het leren
en onderwijzen van moderne vreemde talen
(M. C.
Schouten-van Parreren)
........ 466

Gall, A. Ie

Vaders van nu. Visies op de crisis van het vader-
schap
(M. J. Langeveld)........ 268

Goor-Lambo, G. van
Wat wordt er van dat kind?
(M. J. Langeveld) . 268

Graafsma, T. L. G.
Identiteitskonflikten in de adolescentie
(M. J. Lan-
geveld)
............. 321

Hilten, W. van
Naar een nieuwe basisschool
{P. Appelhof) . . 192

Kent, L. R.

Taaltrainingsprogramma voor ontwikkelingsgestoor-
de kinderen
(J. Rispens) ....... 467

Kogan, M.

The politics of education; Edward Boyle and An-
thony Crosland in conversation with Maurice
Ko^n (M. Santema)........ 117

Koningsveld, H.
Het verschijnsel wetenschap. Een inleiding tot de
wetenschapsfilosofie
(J. D. Imelman) .... 230


boekbesprekingen:

Becker, H., Dahrendorf, R., Glotz, P, en Maier, H.
Die Bildungsreform - eine Bilanz (M
Santema) . 195

Block, A. de

Taxonomie van leerdoelen (H. P. Stroomberg) . 70
Braun, W.

Einführung m die Pädagogik (M J. Langeveld) . 367

Kunert, K.

Einführung in die Curriculare Unterrichtsplanung
(W.J. Nijhof)..........

Langmeier, J. en Matëjcëk, Z.
Psychological deprivation in childhood
(M. J.
Langeveld)............

Liedtke, M.

73

366

269

Pestalozzi (M. J. Langeveld)......

Lievegoed, B.
De levensloop van de mens
(M. J. Langeveld)


72

-ocr page 6-

INHOUDSOPGAVE 54STE JAARGANG 1977

Lohmar, U. en Ortner, G. E. (Red.)
Die deutsche Hochschule zwischen Numerus clau-
sus und Akademikerarbeitslosigkeit. Der doppelte
Flaschenhals fM .......

Mommers, M. J. C.
Lezen met de vingers
(J. Rispens).....

Mönks, F. J. en Knoers, A. M. P.
Ontwikkelingspsychologie. Inleiding tot de ver-
schillende deelgebieden fAf./. La/i^-eveW^ . .

Müller-Küppens, M. (Red.)
Modern opvoeden. Grondslagen - Problemen -Op-
lossingen
(M. J. Langeveld).......

Mussen, P.

De psychologische ontwikkeling van het kind
(M. J. Langeveld).........

Naschold, Fr.
Schulreform als Gesellschaftskonflikt
(M. Sante-
ma).............

114

468

26

73

367

115

Siegers, F. M. J., Haan, P. M., Knoers, A. M. P.
(Red.)

Supervisie 2, praktijk en onderzoek (M. Beukema) 116

Vollmer-Jensen, R.
Katja, een 'moeilijk' kind ... en hoe het geholpen
werd
(M. J. Langeveld)........ 269

Westrhenen, J. van
Aardrijkskundige onderwijsdoelen
(K. Doornbos) 469

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
Commentaar op de nota Contouren van een toe-
komstig onderwijsbestel ('Af. . . . 118

Wieringen, A. M. L. van
De identiteit van het hoger beroepsonderwijs
(J. H.
G.LGiesbers)
.......... 119

Wit, J. de. Bolle, H. en Meel, J. M. van (Red.)
Psychologen over het kind,
4 (M. J. Langeveld) . 72

Wit, J. de en Veer, G. van der
Psychologie van de adolescentie
(M. J. Langeveld) 322


-ocr page 7-

Evaluatie van curriculum innovatie

Het D. A.L.-onderzoek (III)

pieter Appelhof
Vakgroep Onderwijskunde,
I.P.A.W., R.U. te Utrecht
Schooladviescentrum te Utrecht

Samenvatting

Dit artikel handelt over de aanleiding, betekenis,
aard, opzet, uitvoering en de wijze van beschrijving
van het D.A.L.-onderzoek (S.V.O. 0204). In het
bijzonder wordt de toepassing van het evaluatie
model voor curriculum innovatie van R. Stake bij de
beschrijving van het onderzoek uiteengezet.

Het D.A.L.-onderzoek werd uitgevoerd in
Utrecht, Den Haag en Rotterdam. Het onderzoek is
toegespitst op de ejfekten van een begeleidingspro-
gramma voor de Differentiatie van het Aanvankelijk
^esonderwijs van het S.A.C. te Utrecht (D.A.L.-
projekt) op het handelen van leerkrachten en op de
lees- en samenwerkingsprestaties van leerlingen.

1 • De aanleiding voor het onderzoek

Het Schooladviescentrum (S.A.C.) in Utrecht ging
reeds vanaf de aanvang van haar begeleidingsaktivi-
teiten (1968) ervan uit dat bij onderwijsinnovatie op
plaatselijk- en regionaal niveau ontwikkelings-,
begeleidings- en onderzoekstaken zijn te onder-
scheiden. Een onderwijskundig verantwoorde inno-
vatie achtte men niet mogelijk zonder ontwikkeling
van leerpakketten en de evaluatie van de uitge-
voerde begeleiding. Aan haar hoofdtaak, het bege-
leidingswerk in de scholen, koppelde het S.A.C. dan
ook ontwikkelingsaktiviteiten en evaluatie-
onderzoek. (Appelhof, 1976a).

Het S.A.C. had zelf reeds enige jaren (1971-1973)
onderzoeksresultaten op het terrein van de differen-
tiatie van het aanvankelijk lezen verzameld. Deze
uitgevoerde onderzoekingen leidden tot de vaststel-
ling dat de begeleidingsprogramma's geen invloed
hadden op de verbetering van de lees-
prestaties. (Zwarts, 1976a). Bij dit onderzoek
werd echter steeds reeds begeleid onderwijs (Ie jaar)
vergeleken met voortgezet begeleid onderwijs (2e
jaar). Het reeds uitgevoerde onderzoek dat betrek-
king had op het effekt van begeleiding op het hande-
len van leerkrachten was ook voor een belangrijk
deel op te zwakke empirische basis gefundeerd om
tot geldige uitspraken te komen. (Appelhof, 1976a).
Deze eerste beperkte onderzoekservaringen gaven
echter voldoende aanleiding dergelijk onderzoek
voort te zetten m.b.v. een verbeterde onderzoeks-
opzet, waarbij het effekt van begeleiding zal worden
vastgesteld na vergelijking van niet-begeleid onder-
wijs met begeleid onderwijs.

2. De betekenis van het onderzoek voor het onder-
wijs

In de periode 1%5-1973 vond een sterke ontwikke-
ling plaats van het plaatselijke- en regionale school-
begeleidingswerk. Vanaf 1970 werden de begelei-
dingsprogramma's in toenemende mate bestemd
voor verbetering van onderwijsleersituaties (micro-
niveau van het onderwijs) en op verbetering van het
schoolsysteem (meso-niveau van het onderwijs). In
de discussienota 'Schoolbegeleiding' van het Minis-
terie van Onderwijs (1975) wordt deze begeleiding
met 'systeembegeleiding' aangeduid.

Veel systeembegeleidingsprojekten richtten zich
op de verbetering van de aansluiting kleuterschool-
basisschool en op de differentiatie en individualisatie
binnen het lees-taal onderwijs in de lagere klassen.
Er vond echter nauwelijks evaluatie-onderzoek
plaats naar het effekt van deze systeembegeleiding.
Een uitzondering vormden de onderzoekingen naar
de effekten van de kompensatieprogramma's. (Van
Calcar 1967).

Na aanvankelijk optimisme over de aangetoonde
resultaten raakte men er rond 1971 toch van over-
tuigd dat de effekten van kortdurende kompensatie-
en aktiveringsprogramma's op leerprestaties zeer
beperkt bleven en ook het onderwijs middels deze
programma's niet struktureel werd gewijzigd
(Brands 1973). Men stelde nu dat juist systeemwijzi-
ging in het onderwijs noodzakelijk was om potentieel
zwakke leerlingen betere schoolkansen te bieden.
(Contourennota, Ministerie van Onderwijs 1975). Zo
verwachtte men, mede op grond van deze gegevens,


Pedagogische Studiën 1976 (53) 1^70 469

-ocr page 8-

P. N. Appelhof

dat differentiatie binnen onderwijsleersituaties een
betere bijdrage zou kunnen leveren aan de verbete-
ring van de lees-taal prestaties van potentieel
zwakke leerlingen.

De betekenis van het D.A.L.-onderzoek is dan
ook dat met dit onderzoek gegevens worden verkre-
gen over de waarde van begeleiding gericht op
systeemverandering van het onderwijs op micro-
niveau en de effekten daarvan op de leerlingen.

3. De aard van het onderzoek

Het D.A.L.-onderzoek stelt zich ten doel het effekt
van een systeembegeleidingsprogramma voor diffe-
rentiatie van het aanvankelijk lezen op leerkrachten
en leerlingen vast te stellen. Daartoe wordt getracht
veranderingen in het didaktisch handelen in de rich-
ting van 'differentiërend didaktisch handelen' en
verbeteringen in leesprestaties en samenwerkings-
gedrag vast te stellen. Het onderzoek is van summa-
tief karakter, omdat het zich ten doel stelt het
Produkt van de begeleiding vast te stellen. Men kan
het onderzoek kenschetsen als een evaluatie-
onderzoek dat betrekking heeft op de innovatie van
onderwijs middels systeembegeleiding, waarin het
gebruik maken van een vernieuwd curriculum een
belangrijke rol speelt. Wij noemen het dan ook een
evaluatie-onderzoek naar het effekt van 'curriculum
innovatie'. (Stake 1969).

4. De opzet van het 'onderzoek

De belangrijkste vragen die het onderzoek wil be-
antwoorden, zijn:

1. Leidt begeleiding tot differentiërend didaktisch
handelen bij leerkrachten.

2. Leidt begeleiding tot vergroting van de samen-
werking tussen leerlingen.

3. Leidt begeleiding tot verbetering van leespresta-
ties.

Om deze vragen te kunnen beantwoorden wordt
onderzoek verricht naar veranderingen in het leer-
lingengedrag en in het handelen van leerkrachten
tijdens een schooljaar waarin de leerkrachten niet
worden begeleid (1974-1975) en het daaropvolgende
schooljaar waarin dezelfde leerkrachten wel worden
begeleid. Deze opzet komt overeen met een 'non-
experimentalpretest-post-test design'. (Campbell &
Stanley 1966). De leerlingengroepen zijn dus ver-
schillend, maar de leerkrachten zijn dezelfde in
beide jaren.

Om de uitvoering van het onderzoek mogelijk te
maken zijn observatie-instrumenten ontwikkeld
voor het observeren van het didaktisch handelen van
leerkrachten en het samenwerkingsgedrag van leer-
lingen (Pruyser 1977, Vis 1974), maar ook aanvul-
lende gestruktureerde interviews, rating scales,
checklists en vragenlijsten. Er werden bestaande
leestoetsen gebruikt voor het vaststellen van de
leesvorderingen.

Een volledige verantwoording van het gebruikte
instrumentarium vindt plaats in een van de interim-
verslagen van het D.A.L.-onderzoek (Zwarts
1976b).

5. De uitvoering van het onderzoek

Het D.A.L.-onderzoek werd in 1973-1974 en
1974-1975 uitgevoerd in Utrecht, Den Haag en
Rotterdam; het belangrijkste deel in Utrecht en
aanvullende delen in de andere steden.

Voor de uitvoering van een vergelijkend onder-
zoek was het van belang een zo groot mogelijk aantal
niet-begeleide, met de Caesarmethode werkende
leerkrachten bij het onderzoek te betrekken. Van de
61 beschikbare niet-begeleide scholen uit Utrecht
bleken er 21 aan de opname kriteria te voldoen
(Zwarts 1976b). In totaal werden 23 leerkrachten bij
het onderzoek betrokken, waarvan in het tweede
onderzoeksjaar 7 leerkrachten afvielen. De scholen
besloten na voorbereidende besprekingen aan het
begeleidingsprogramma en het onderzoek deel te
nemen. In verband met de opzet van het onderzoek
betekende dit dat de leerkrachten in 1973-1974
alleen bij de onderzoeksaktiviteiten van het
D.A.L.-onderzoek werden betrokken en pas in
1974-1975 begeleid werden door het S.A.C.

De nauwe relaties tussen S.A.C. en D.A.L.-
onderzoek, veel overleg voor, tijdens en na het
onderzoek hebben de uitvoering van het
begeleidings- en het onderzoeksprogramma moge-
lijk gemaakt. Een uitvoerige beschrijving over de
relatie onderzoek en innovatie is opgenomen in een
paper voor de O.R.D. 1976 (Appelhof 1976b). Hierin
wordt geconcludeerd dat evaluatie-onderzoek op
empirische basis in het kader van onderwijsinnova-
tie dermate hoge eisen stelt aan onderzoeksveld, de
innovatie instantie en de onderzoeksinstantie, dat
slechts bij ideale kondities en relaties dergelijk on-
derzoek kan worden uitgevoerd.

6. De beschrijving van het evaluatie-onderzoek
Na de studie van enkele evaluatie modellen (Stuffle-


-ocr page 9-

Evaluatie van curriculum innovatie

beam, Provus, Alkin en Stake (MacKay and Ma-
quire 1971), is het model van Stake gekozen. Wij
kozen dit model omdat het flexibel in zijn toepas-
singsmogelijkheden is. Het model leent zich bijzon-
der voor een beschrijving van een curriculum
produkt-evaluatie onderzoek, zonder dat de
proces-evaluatie wordt vergeten. Zowel informele-
als formele evaluatie kunnen ermee op een systema-
tische wijze worden beschreven. Het model van
Provus is eveneens geschikt voor de evaluatie van
curriculum innovatie en lijkt erg op het model van
Stake. Dit model is, dachten wij, meer geschikt voor
een formatieve evaluatie van een curriculum ont-
wikkelingsproces dan het model van Stake. De
modellen van Stufflebeam en Alkin die ook op elkaar
lijken, zijn meer geëigend voor de evaluatie van
beleidsprocessen op macro-niveau.

6.1. Het evaluatiemodel van Stake

Wij geven hier eerst een korte beschrijving van het
model om het vervolgens toe te passen op het
D.A.L.-onderzoek. (Zie figuur 1).

Stake heeft een model opgesteld dat hij onderver-
deeld in een beschrijvingsmatrix en een waarder-
ingsmatrix. (Stake, 1%9).

De beschrijvingsmatrix is bestemd voor een empi-
rische evaluatie van het programma. Bij deze evalua-
tie gaat het Stake om de beschrijving van het efifekt
van een programma op de leerlingenprestaties, de
beschrijving van het geboden onderwijs, de be-
schrijving van de kondities en de beschrijving van de
relatie tussen kondities, het geboden onderwijs en de
leerlingenprestaties. Stake wil evenveel aandacht
schenken aan de produkt evaluatie als aan de proces
evaluatie.

De waarderingsmatrix is bestemd voor de syste-
matische oordeelsvorming over de waarde van het
programma voor een specifieke onderwijsleersitua-
tie. Deze oordeelsvorming vindt plaats door het
programma (waarvan de eflfekten bekend zijn) te
toetsen aan absolute kriteria die men aan een pro-
gramma kan stellen of te vergelijken met andere
beschikbare programma's.

Wij beperken ons bij dit artikel tot de weergave
van de beschrijvingsmatrix.

Zoals we zien worden bij de beschrijvingsmatrix
onderscheiden de
geplande ('intended') kondities,
transakties en resultaten en de
gerealiseerde ('ob-
served') kondities, transakties en resultaten.

Terzijde behoort de rationale vermeld te worden:
'the philosofic background and basic purposes of the
program'. (Stake, 1969, p. 353). De specifieke doel-
stellingen (geplande resultaten) behoren een logische
samenhang te vertonen met de algemenere doelstel-
lingen.

Onder de kondities ('antecedents') worden ver-
staan de voorwaarden die van belang zijn voor de
uitvoering van het onderwijsprogramma en de resul-
taten ervan.

De transakties ('transactions') hebben betrekking
op het uit te voeren programma ter realisering van de
onderwijsdoelstellingen. Er wordt daarbij ook aan-
dacht geschonken aan de relaties tussen de bij het
onderwijs betrokkenen (begeleiders, leerkrachten,
leerlingen, ouders).

De resultaten ('outcomes') hebben betrekking op
de doelstellingen en verwachte effekten van het
programma.

Wanneer nu de gegevens voor al deze cellen
verzameld zijn (Stake geeft beknopt aan welke
gegevens relevant zijn), wordt bepaald of er een
logische samenhang (iogjcal contingency') tussen
de kondities, transakties en doelstellingen van het
geplande programma en een
empirische samenhang
is tussen de gerealiseerde- en geobserveerde kondi-
ties, transakties en resultaten van het programma.
(Zie figuur 2)


(intents)
gepland
programma

(observations)

gerealiseerd

programma

(Standards)
kriteria

(judgements)
oordeels-
vorming

kondities
(antecedents)

transakties
(transactions)

resultaten
(outcomes)

_I L

beschrijvingsmatrix waarderingsmatrix

Fig. I. Het model voor de evaluatie van curriculum evaluatie van R. Stake

rationale

-ocr page 10-

P. N. Appelhof

Fig. 2. Samenhangen en overeenkomsten van de
descriptieve gegevens

Nu we het model in kort bestek hebben uiteenge-
zet, zullen we enkele kritische kanttekeningen plaat-
sen bij de gebruikswaarde van het model.

Het model van Stake heeft zijn sterke en zwakke
kanten. Wij noemen eerst een tweetal positieve
kenmerken van het model:

- Alle relevante gegevens ten behoeve van
empirische- en waarderende evaluatie kunnen in
model geplaatst worden door de brede basis die
gekozen is voor verzameling van gegevens en het
vaststellen van mogelijke relaties.

- Het model is bijzonder geschikt om onderwijspro-
gramma's te vergelijken op empirische basis, om-
dat de komponenten van didaktische modellen in
het model van Stake geplaatst kunnen worden. Zo
kan men in termen van het model van de didiikti-
sche analyse de antecedenten, gelijkstellen aan
'beginsituatie', indien men dit begrip niet uitslui-
tend interpreteert als gemeten entreegedrag, maar
als beschrijving van alle relevante kondities m.b.L
een onderwijsleerproces. De transakties kunnen
beschouwd worden als het onderwijsleerproces
en de uitkomsten hebben betrekking op de doel-
stellingen (geplande resultaten) en de evaluaties
(gerealiseerde resultaten).

Het model heeft ook enkele bezwaren:

- De ruimte die het model biedt om alle releveuite
gegevens op te nemen, is tegelijk de zwakte van
het model. Het model nodigt sterk uit tot pure
beschrijving, zonder acht te slaan op de intenties
van de evaluatie. De omschrijving van de matrix-
cellen zijn b.v. vaag, waardoor de inhoud ervan
afhangt van de doelstellingen van de evaluatie. Bij
een beperkte doelstelling zullen waarschijnlijk een
aantal cellen niet gevuld worden, waardoor de
gebruikswaarde van het model voor de evaluatie
al minder wordt.

- Stake zegt weinig over de te volgen onderzoeks-
strategie om zowel de produkt- als de proceseva-
luatie enige empirische hardheid te geven. Men
zou een beleidsgerichte empirische onderzoeks-
strategie kunnen toepassen waarmee de intenties
en de aard van de evaluatie nader bepaald kunnen
worden.

- De wijze waarop een vergelijking plaats kan vin-
den tussen het geplande en uitgevoerde program-
ma, het vaststellen van overeenkomsten, wordt
niet aangegeven. De toetsing van processen en
Produkten van programma's aan absolute kriteria
is hachelijk omdat de kriteria meestal arbitrair
zijn.

- De waarderingsmatrix is onvoldoende uitgewerkt
om een systematische waardering te kunnen op-
zetten. In een lezing die Stake in Enschede hield
op 26 november 1973 werkte hij een opzet voor
waarderende evaluatie uit. Hij noemde de aanpak:
'responsive evaluation'. Een dergelijke evaluatie
is gebaseerd op de door de belanghebbende doel-
groepen gevraagde informatie, op hun verschil-
lende waardeperspektieven en richt zich meer op
de programma aktiviteiten dan op de programma-
doelen (Stake 1973, blz. 8).

6.2. Toepassing van het model bij het D.A.L.-
onderzoek

Bij het D.A.L.-onderzoek wordt het beschrijvings-
model van Stake zowel toegepast op de evaluatie
van het effekt van de begeleiding op het didaktisch
handelen van leerkrachten als op de evaluatie van
het effekt van het begeleide onderwijs op de lees-
prestaties en het samenwerkingsgedrag van leerlin-
gen. M.a.w. het beschrijvingsmodel wordt tweemaal
toegepast.

Bij de evaluatie onderscheiden we:

a. t.a.v. de begeleiding een proces (het begelei-
dingsprogramma) en een produkt (de verbetering
van het didaktisch handelen);

b. t.a.v. het begeleide onderwijs een proces (het
didaktisch handelen) en een produkt (de verbete-
ring van de leesprestaties en het samenwerkings-
gedrag).

In het D.A.L.-onderzoek wordt bij de evaluatie
van de begeleiding de verbetering van het proces van
onderwijzend handelen als produkt van de begelei-
ding beschouwd en geëvalueerd.
Wij passen in dit artikel het beschrijvingsmodel


-ocr page 11-

Evaluatie van curriculum innovatie

voor evaluatie van curriculum innovatie alleen toe
op de evaluatie van de begeleiding. Het begelei-
dingsprogramma staat hierbij in de plaats van het
curriculum. BijhetD.A.L.-projektvanhetS.A.C. is
dat goed mogelijk, omdat van het begeleidingspro-
gramma de doelstellingen en middelen beschreven
zijn.

6.2.1. De rationale

Wij geven hier een tweetal op elkaar aansluitende
uitgangspunten (uitspraken). Ze kunnen vooriopig
als begeleidingsrationale van het D.A.L.-projekt
beschouwd worden.

- Het bestaande schoolsysteem dwingt kinderen en
leerkrachten in een positie waarin zij worden
belemmerd de primaire onderwijs- en opvoe-
dingsdoelstellingen te realiseren.

- Verandering van het schoolsysteem is noodzake-
lijk om een opvoedings- en onderwijsklimaat te
scheppen, waarin leerkrachten 'kinderen tot hun
recht kunnen laten komen'.

Op deze rationale heeft het S.A.C. een verander-
ingsstrategie gebaseerd. Verandering van het
schoolsysteem kan volgens het S.A.C. het beste
plaatsvinden door leerkrachten in staat te stellen
onderwijsleersituaties in te richten waarin kinderen
'tot hun recht kunnen komen'. M.a.w. van de
verbetering van de onderwijsstrukturen wordt een
oplossing verwacht voor de leerlingen die door het
huidige onderwijs in hun ontwikkeling belemmerd
worden en onvoldoende van de scholingskansen
kunnen profiteren. Men acht de systematisering en
differentiatie binnen de onderwijsleersituatie het be-
ste onderwijskundige middel om de mogelijkheden
en kansen van zoveel mogelijk kinderen te vergro-
ten. Vanuit deze begeleidingsrationale is men geko-
men tot de opzet van een begeleidingsprogramma
dal zich richt op de verbetering van onderwijsleersi-
tuaties op micro-niveau. Deze onderwijsleersituatie
kan alleen verbeterd worden door de verbetering
van het didaktisch handelen van de leerkracht. Het
adequaat gebruikmaken van een voor de gewenste
onderwijsleersituatie afgestemd curriculum is daar-
bij essentieel. Wij hebben deze vorm van begeleiding
en onderwijsvernieuwing gekarakteriseerd als 'cur-
riculum innovatie'.

6.2.2. De geplande begeleiding I

Wij gaan nu over tot de vulling van de cellen van de
beschrijvingsmatrix voor de evaluatie van de bege-
leiding. Met behulp van een tekensysteem wordt ook
visueel aangeduid, welke cel van de beschrijvings-
matrix wordt beschreven, (zie figuur 1)

De geplande kondities
In deze cel worden de kondities en voorwaarden
aangegeven m.b.t. leerlingen, leerkrachten, school-
teams, schoolsituaties, ouders, besturen, gemeente,
rijksinspektie, waarmee de begeleiders wensten re-
kening te houden bij de uitvoering van het begelei-
dingsprogramma. De gegevens werden verzameld
uit bij het S.A.C. aanwezige bronnen, zoals brieven,
interne stukken, agenda's en vragenlijsten.

De geplande transakties
In deze cel wordt het geplande begeleidingspro-
gramma beschreven. Het S.A.C. heeft een begelei-
dingsprogramma opgesteld, waarin aantal bijeen-
komsten, onderwerpen per bijeenkomst, de settings
en de middelen zijn aangegeven. De onderwerpen
zijn afgeleid van de begeleidingsdoelstellingen.

De geplande resultaten
In deze cel worden de beoogde resultaten beschre-
ven. Het S.A.C. heeft in 1973 voor het begeleidings-
projekt differentiatie aanvankelijk lezen 17 doelstel-
lingen geformuleerd die betrekking hebben op het
didaktisch handelen van de leerkracht. De doelstel-
lingen zijn afgeleid van het ontwikkelde onderwijs-
leerprogramma dat is opgesteld volgens het model
der didaktische analyse en bestemd is voor een
omschreven vorm van differentiërend onderwijs.
(Appelhof 1974). De doelstellingen hebben dan ook
betrekking op de verschillende komponenten van
een omschreven vorm van differentiërend didak-
tisch handelen.

6.2.3. De gerealiseerde begeleiding

In de kolom 'observations' worden de gegevens
omtrent de gerealiseerde begeleiding en verandering
beschreven.

De gerealiseerde kondities
In deze cel worden de kondities en voorwanden
aangegeven die zijn aangetroffen of gerealiseerd
m.b.t. de bij het begeleidingsprogramma betrokken
personen, groepen en instanties.

Een belangrijke vaststelling bij de kondities is of


-ocr page 12-

P. N. Appelhof

de veronderstelling dat in niet-begeleide scholen
klassikaal onderwijs wordt gegeven, juist is. Hier-
over zijn empirische gegevens verzameld.

De gerealiseerde transakties 5

In deze cel wordt de uitgevoerde begeleiding be-
schreven. Het uitgevoerde begeleidingsprogramma,
inzoverre het de 10 begeleidingsbijeenkomsten be-
treft is op geluidsband vastgelegd. De waarderingen
van de leerkrachten voor de bijeenkomsten zijn
eveneens verzameld.

De gerealiseerde resultaten
In deze cel worden de resultaten van de begeleiding
beschreven. Ter bepaling van de resultaten zou
moeten worden nagegaan of de doelstellingen (ge-
plande resultaten) zijn bereikt. Het probleem doet
zich dan voor dat geen normen of kriteria bekend
zijn waarmee een empirische vergelijking mogelijk
is. De resultaten van de begeleiding zijn daarom
gedefinieerd in termen van verandering van het
didaktisch handelen in de richting van diCferentië-
rend didaktisch handelen. Er is een observatie-
instrument ontwikkeld waarmee deze veranderin-
gen in het handelen van leerkrachten kunnen worden
aangetoond.

Behalve het observatie-instrument zijn checklists,
interviews en vragenlijsten gebruikt met behulp
waarvan gegevens zijn verzameld over het begelei-
dingseffekt. (Zwarts 1976b)

Ë

6.2.4. De samenhang

De logische samenhang van de geplande begelei-
ding

Na de beschrijving van de kondities, transakties en
doelstellingen kan worden vastgesteld of er samen-
hang aanwezig is.

Onder samenhang verstaan we hier in navolging
van Stake, die het woordt 'contingency' gebruikt, de
verbanden tussen de variabelen die een bepaalde
afhankelijkheid inhouden.

Deze samenhang blijkt uit de afleiding van het
programma uit de doelstellingen en de keuze van de
konditie variabelen. Bij de bepaling van de samen-
hang van de geplande begeleiding kan tevens de
samenhang tussen de rationale en de specifieke
doelstellingen worden vastgesteld.

De empirische samenhang van de gerealiseerde
begeleiding

Stake schrijft: 'Evaluation of Observation contin-
gencies depends on empirical evidence.' (Stake
1969, blz. 355).

Het D.A.L.-onderzoek zal het algemeen begelei-
dingseffekt op grond van het uitgevoerde empirische
onderzoek kunnen aantonen. Daarbij kan niet wor-
den nagegaan of onderscheiden begeleidingsvaria-
belen het efifekt veroorzaken, omdat de onder-
zoeksmogelijkheden daartoe te beperkt waren. Er
kan waarschijnlijk wel worden vastgesteld of be-
paalde kondities (beginsituaties) samenhangen met
begeleidingseffekt.

6.2.5. De overeenkomst tussen de geplande en de
gerealiseerde begeleiding

Bij de kondities kan met de verzamelde gegevens
worden vastgesteld of veronderstelde en/of gewen-
ste kondities aanwezig waren of zijn gerealiseerd. Bij
de transakties wordt het geplande begeleidingspro-
gramma vergeleken met het gerealiseerde en geregi-
streerde begeleidingsprogramma. Bij de resultaten
wordt op grond van het uitgevoerd empirische on-
derzoek het effekt van de begeleiding bepaald.

7. Slot

Wij hebben ons in dit artikel m.b.t. de rapportage
van het D.A.L.-onderzoek beperkt tot de toepassing
van de beschrijvingsmatrix van het evaluatie-model
van Stake op de evaluatie van het begeleidingseffekt.

In het eindverslag van het D.A.L.-onderzoek
wordt het model van Stake ook toegepast op de
evaluatie van het efifekt van het begeleide onderwijs
op de leerlingenprestaties. In dit verslag zal tevens,
met behulp van gegevens uit literatuurstudie verkre-
gen over begeleiding (Timmer 1977) en diËFerentiatie
(van Noordenburg 1975), een poging worden onder-
nomen de waarderende evaluatie volgens het model
van Stake uit te voeren.

Literatuur

Appelhof, P.N. Een onderzoek naar de differentiatie van
het aanvankelijk lezen binnen het kader Aran de school-
begeleiding.
S.V.0. 0204. Interimverslag 1, Utrecht
1974.


-ocr page 13-

Evaluatie van curriculum innovatie

Appelhof, P. N. Ontwikkeling en evaluatie van een
begeleidingsprojekt voor differentiatie van het aanvan-
kelijk leesonderwijs. Het D.A.L.-onderzoek (1).
Peda-
gogische Studiën
(53) 1976a, 42M30.

Appelhof, P. ^.Evaluatie van een lokaalinnovatieprojekt.
Spanningen tussen evaluatie en innovatie
(paper).
O.R.D. 76, Groningen, Utrecht 1976b.

Brands, J. Kompensatie ondemijs, School en Milieu.
Nijmegen 1973.

Calcar, C. van. Leren lezen. Groningen 1%7.

Campbell, D. T. en Stanley, J. C. Experimental and Quasi
Experimental Designs for Research.
Chicago 1966.

Mackay, D. A. and Maquire, T. O. Evaluation oflnstruc-
tional Programs.
Human Resources Research Council,
Edmanton Alberta Eric Report nr 066788. Washington
1971.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Contouren
van een toekomstig onderwijsbestel.
Den Haag 1975.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Discussie-
nota Schoolbegeleiding.
Den Haag 1975.

Noordenburg, H. G., van. Interne differentiatie in het
basisonderwijs.
S.V.0. 0204. Interimverslag4. Utrecht
1976.

Pruyser, G. Een evaluatie van een begeleidingspro-
gramma gericht op samenwerkingsgedrag tussen leer-
lingen.
S.V.0. 02(M. Interimverslag 7. Utrecht 1976 (in
voorbereiding).

Stake, R. E. The countenance of educational evaluation.
In:
Current Research in Instruction, Anderson, R. C.,
New Jersey 1969.

Stake, R. E. Program evaluation particularly responsive
evaluation. C.D.O., T.H. Twente, Enschede 1973.

Timmer, J. B. H. Over innovatie-strategieën in relatie tot
verbetering van het onderwijs.
S.V.O. 0204. Interim-
verslag 8. Utrecht 1977. (in voorbereiding)

Vis, Th. J. M. Evaluatie van samenwerken tussen leerlin-
gen bij gedifferentieerd onderwijs.
S.V.O. 0204. Inte-
rimverslag 2. Utrecht 1974.

Zwarts, M. Het effekt van voortgezette begeleiding van
het aanvankelijk lezen op de leesprestaties van leerlin-
gen.
Pedagogische Studiën (53) 1976a, 430-434.

Zwarts, M. Het instrumentarium van het D.A.L.-
onderzoek.
S.V.O. 02(M. Interimverslag 6. Utrecht
1976b (in voorbereiding).


-ocr page 14-

De invloed van feedback op het onderwijs-leerproces^)

L. F. W. de Klerk,

Vakgroep onderwijspsychologie Katholieke Hogeschool Tilburg

Samenvatting

Eén van de uitgangspunten van individuele studie-
systemen is dat de leerling regelmatig informatie
krijgt over zijn prestaties en vorderingen (feedback).
Dit artikel betreft een onderzoek naar de invloed van
verschillende aspecten van de feedback op de leer-
prestatie, te weten: onmiddellijke versus uitgestelde
feedback; kennis van resultaten versus kennis van
correcte resultaten; en feedback per item versus
feedback per toets.

De leerstof bestond uit zinvol, verbaal materiaal.
Gebleken is dat de instructie van dien aard was dat
het prestatieniveau na de instructie door de feed-
back verder verbeterd kon worden. In hoeverre dit
inderdaad het geval was bleek sterk afhankelijk te
zijn van de specifieke feedback-condities.

De resultaten kunnen als volgt worden samenge-
vat: 1. uitstel heeft geen nadelig effect op de leer-
prestaties;!. kennis van correcte resultaten is effec-
tiever dan kennis van resultaten; 3. feedback per
item werkt beter dan feedback per toets.

Verreweg de beste resultaten werden behaald via
enigszins uitgestelde kennis van correcte resultaten
per item. Een nadeel van deze feedback-procedure is
echter dat het associatief leren in de hand werkt.
Mede hierdoor is het positieve effect niet van duur-
zame aard.

1. Inleiding

De laatste jaren wordt - vooral in het kader van
Individuele Studie-Systemen (Verreck, 1976) en van
Computer Gestuurd Onderwijs (Van Hees, 1976) -
betrekkelijk veel aandacht besteed aan de invloed
van feedback op het onderwijsleerproces. 'De leer-
lingen moeten regelmatig informatie krijgen over
hun vorderingen t.o.v. de onderwijsdoelen (terug-
koppeling), enerzijds om richting te geven aan het
leren en anderzijds om het leerresultaat te verster-
ken', aldus Van Hees.

Sinds het werk van Skinner (1958) wordt vaak van
de veronderstelling uitgegaan dat onmiddellijke
feedback (OF) tot betere leerprestaties leidt dan
uitgestelde feedback (UF). Echter, de resultaten van
onderzoek op dit terrein convergeren niet tot een-
duidige conclusies. Aanvankelijk leek het er op dat
OF een gunstig effect heeft bij dierexperimenten (op
het gebied van conditionering) en bij het leren van
zinloos materiaal (Renner, 1964). Later onderzoek
trekt deze conclusie enigszins in twijfel (zie o.a.
Seligman, 1972).

Ook binnen het terrein van (geprogrammeerd)
onderwijs is het niet duidelijk wat de invloed is van
uitgestelde feedback op de leerprestatie. Een aantal
studies (waaronder: Brackbill et al., 1964; Kulhavy
& Anderson, 1972; More 1969; Sassenrath & Yonge,
1968, 1969, 1972; Sturges, 1969, 1972; en Surber &
Anderson, 1975) heeft aannemelijk gemaakt dat UF
geen nadelig effect heeft op de leerprestatie en zelfs
een gunstig effect heeft op de retentie: het onthouden
van de leerstof.

Kulhavy & Anderson (1972) hebben ter verklaring
van dit retentie-effect de zgn. 'perseveratie-
interferentie hypothese' opgesteld. Antwoorden op
een toets hebben de neiging te persevereren, doordat
tijdens de toets-afname bepaalde 'response tenden-
cies' ontstaan. Indien de leerling via de feedback
verneemt dat zijn antwoord fout is en tevens wat het
correcte antwoord is dan zal proactieve inhibitie
optreden. Foutieve antwoorden zullen interfereren
met de correcte antwoorden. Volgens Kulhavy &
Anderson zal de perseveratie van foutieve antwoor-
den vooral het geval zijn bij onmiddellijke feedback;
bij uitgestelde feedback zullen item-antwoord com-
binaties vergeten worden, waardoor interferentie
afneemt.

Eén van de consequenties van de theorie van
Kulhavy & Anderson is dat het effect van UF groter
zal zijn naarmate het uitstel groter is. Echter, een
studie van Spartz & Sassenrath (1972) heeft aange-
toond dat zowel onmiddellijke feedback (= geen
uitstel), een uitstel van 4 uur, als ook een uitstel van 1
dag wel, maar een uitstel van 3 dagen' geen positief
effect heeft op een retentietoets. Dit resultaat is niet


Pedagogische Studiën 1976 (53) 8-472 471

-ocr page 15-

De invloed van feedback op het onderwijs-leerproces

in overeenstemming met de theorie van Kulhavy &
Anderson.

In de meeste van de hierboven genoemde studies
is de feedback gebaseerd geweest op de resultaten
van een meervoudige keuze-toets. Een dergelijke
toets bestaat uit een aantal items, waarbij elk item is
samengesteld uit een stam en een aantal antwoordal-
tematieven. Sassenrath & Yonge (1969) hebben
onderzocht wat het effect van UF is indien feedback
per
item (dus na elk antwoord in plaats van na afloop
van de gehele
toets) wordt gegeven. In deze studie
werd met een zeer kort uitstel gewerkt, namelijk van
10 sec.

De resultaten waren vrijwel gelijk aan die welke
verkregen zijn door feedback per toets te verschaf-
fen. UF heeft een enigszins gunstig effect op een
retentie-toets, doch vrijwel geen effect op een toets
die direct na de feedback werd afgenomen.

Ter verklaring van de hierboven vermelde resulta-
ten sluiten wij aan bij Sturges (1972). Verondersteld
wordt dat de feedback
informatie verschaft aan de
leerling. Deze informatie zal zo goed mogelijk ver-
werkt moeten worden. Dit hangt af van verschil-
lende factoren, waaronder:

1. uitstel van de feedback. Vooral wanneer veel
informatie per item verstrekt wordt zal het 'ver-
werkingssysteem' enige tijd (= uitstel moeten
hebben om na een gegeven antwoord 'om te
schakelen' (resetting);

2. het type feedback. Hierbij kan een onderscheid
worden gemaakt tussen kennis van resultaten
(KR) en kennis van correcte resultaten (KCR).
Bij KR wordt aangegeven of het antwoord goed
of fout is. Bij KCR wordt in het geval van een fout
antwoord bovendien het correcte antwoord ge-
presenteerd. KCR zal meer informatie verschaf-
fen dan KR.

3. de 'organisatie' van de feedback. Hieronder
wordt verstaan of de informatie per item of per
toets wordt verschaft. In het eerste geval mag
worden aangenomen dat de leerling in staat zal
zijn de informatie die de feedback verschaft direct
te relateren aan de inhoud van het toetsitem.
Indien de feedback pas na afloop van de toets
wordt gegeven zal de cognitieve belasting veel
^oter zijn bij het opnemen en verwerken van de
informatie. De leerling zal eerst moeten vaststel-
len welke items wel en welke niet correct zijn
beantwoord
(discriminatie). Bovendien zal
hij/zij zich niet altijd direct realiseren wat de
inhoud van de fout beantwoorde items is. Dit
hangt uiteraard af van de presentatie van de
feedb^k als ook van de geheugenwerking. In
sommige gevallen zal de leerling de inhoud van
een item opnieuw moeten
identificeren (bijvoor-
beeld door de stam te lezen). Aangenomen wordt
dat het proces van discriminatie en identificatie
een nadelige invloed heeft op de verwerking van
de informatie die de feedback verschaft, al-
thans meer tijd kost.

2. Hypothesen

Hl: UF leidt tot betere prestaties op een toets die na

de feedback wordt afgenomen dan OF;
H2: KCR per item is effectiever dan KR per item;
H3: KCR per item is effectiever dan KCR per toets.

3. Experiment^)

3.1. materiaal

Voor dit experiment werd zinvol, verbaal materiaal
gebruikt. De leerstof bestond uit een lesbrief over
het onderwerp 'electronische schakelingen'^) dat
geschikt geacht kan worden voor het niveau van de
laagste klas electrotechniek van de M.T.S.

Over de inhoud van deze les werden 30 items
geconstrueerd, elk item bestaande uit een stam en
vier antwoordaltematieven, waarvan er slechts één
juist is.

3.2. proefpersonen

In het totaal namen 69 proefpersonen deel aan dit
experiment. Deze proefpersonen waren leerlingen
uit de laagste klassen van de afdelingen werktuig-
bouwkunde en procestechniek van de Katholieke
M.T.S. te Tilburg.

Deze leerlingen waren niet vertrouwd met het
onderwerp electronische schakelingen (zie 3.1.).

3.3 procedure

Tijdens de eerste fase van het experiment werd aan
alle leerlingen de toets afgenomen (voortoets). Dit
gebeurde schriftelijk op school.

De tweede fase van het onderzoek vond plaats in
de zgn. 'feedback classroom' van de vakgroep On-
derwijspsychologie van de Katholieke Hogeschool
te Tilburg.

De leerlingen kregen een leerboekje waarin de les
over electronische schakelingen was opgenomen.
De leerlingen werden gedurende 20 minuten in de
gelegenheid gesteld dit boekje te bestuderen. Direct
daarna werd hun kennis getoetst met behulp van
dezelfde toets (natoets). Alleen de volgorde van de


-ocr page 16-

L. F. W. de Klerk

items was gewijzigd.

De feedback die de leerlingen kregen was geba-
seerd op de resultaten van de natoets. Na de feed-
back werd nagegaan in hoeverre de feedback effect
gesorteerd heeft. Dit gebeurde eveneens met de-
zelfde toets (controletoets), waarbij de volgorde van
de items wederom gewijzigd was.

Tijdens de derde fase van het experiment werd
nagegaan in hoeverre het geleerde onthouden was.
Dezelfde toets fungeerde nu als retentietoets. In dit
geval was de helft van de items gelijk aan die van de
voorafgaande toetsen. Van de overige 15 items was
de volgorde der alternatieven gewijzigd.

De retentietoets werd een week na de controle-
toets op school afgenomen.

Schematisch kan de procedure als volgt worden
weergegeven:

KCR ging er bovendien een lampje branden onder
die druktoets die correspondeerde met het correcte
antwoord.

De presentatietijd van de feedback was constant,
namelijk 5 sec.

De reacties van de leerlingen werden automatisch
geregistreerd door middel van een PDP 11/45 com-
puter.

Indien informatie per toets werd gegeven dan
bestond de feedback uitsluitend uit KCR. De leerlin-
gen werden geïnstrueerd na de presentatie van elk
natoetsitem het juiste alternatief aan te kruisen op
een speciaal voor dit doel ontworpen antwoordfor-
mulier. Na afloop van de toets werd een soortgelijk
formulier, maar nu één waarop de correcte ant-
woordaltematieven duidelijk waren aangegeven, via
een 'over head projector' geprojecteerd. De totale


De afhankelijke variabelen in dit onderzoek waren
de scores die de leerlingen hebben behaald op
respectievelijk: de voortoets, de natoets, de contro-
letoets en de retentietoets.

De onafhankelijke variabelen waren:

1. het uitstel (d.w.z. het tijdsinterval tussen natoets
en feedback); de mogelijkheden waren: Ui = O
(onmiddellijke feedback),
U2 = 30 sec en Us = 1
dag.

2. het type feedback; hierbij werd een onderscheid
gemaakt tussen Ii = kennis van resultaten (KR)
en
I2 = kennis van correcte resultaten (KCR).

3. de 'organisatie' van de feedback. Ook hier wer-
den twee niveau's onderscheiden: Oi = informa-
tie per item en
O2 = informatie per toets.

Wanneer informatie per item werd gegeven dan
werd gebruik gemaakt van de in de feedback class-
room aanwezige apparatuur. Na de presentatie van
een natoetsitem werd de leerling verzocht één van de
vier druktoetsen (die gemonteerd waren op een ta-
feltje waaraan hij zat) in te drukken. Deze druktoet-
sen waren aangeduid met de letters a t/m d, corres-
ponderend met de vier antwoordaltematieven. Als
feedback gegegen werd in de vorm van KR dan ging
er een rood lampje branden als het antwoord fout
was en een groen als het goed was. In het geval van
prestatietijd was (30 x 5 =) 150 sec. Gedurende deze
tijd werd verondersteld discriminatie, identificatie
en verwerking van de informatie (die de feedback
verschafte) plaats te vinden.

3.4 experimentele opzet

De 69 leerlingen die aan dit experiment deel
namen werden ingedeeld in zeven groepen. Hierbij
werd zoveel mogelijk uitgegaan van bestaande
schoolklassen. Deze zeven groepen werden toege-
wezen aan zeven experimentele condities en wel op
de volgende wijze:


10

-ocr page 17-

De invloed van feedback op het onderwijs-leerproces

3.5 resultaten

De gemiddelde scores (= aantal goed beantwoorde
items) zijn voor elk van de zeven experimentele
condities weergegeven in tabel 1.

experimentele voortoets natoets controle retentie
conditie: toets toets

1: OihUi

8.8

—>)

17.8

14.1

2: O1I1U2

10.5

14.1

16.0

14.4

3: O1I2U1

8.9

13.1

21.5

16.3

4: O1I2U2

9.2

13.1

23.8

15.3

5: O2I2U1

8.9

12.8

14.2

13.02)

6: O2I2U2

8.9

12.1

14.8

14.83)

7: O2I2U3

9.4

14.6

15.3

13.8

gemiddeld:

9.2

13.3

17.6

14.5

Tabel 1: gemiddelde scores per toets per conditie

1. door éen computer-storing was het niet mogelijk deze
data te registreren.

2. bij de retentietoets was 1 leerling afwezig. Bij de
statistische verwerkingis hiermede rekening gehouden;

3. bij de retentietoets waren 5 leerlingen afwezig. Bij de
statistische verwerking is hiermede rekening gehouden.

E)oor middel van een variantie-analyse is nagegaan
of de zeven groepen van elk£iar verschilden met
betrekking tot de voortoets-scores. Dit bleek niet het
geval te zijn (F = .62).

Ten einde na te gaan in hoeverre uitstel en type
feedback effect hebben gehad is een 2 x 2 variantie-
analyse uitgevoerd over de gegevens van de condi-
ties It/m 4 (zie tabel 1). De data waren de individuele
verschilscores van controletoets en voortoets. De
resultaten zijn samengevat in tabel 2:

SS

df

5.5
393.6
73.8
531.1
1004.0

1
1
1

35
38

5.5
393.6
73.8
15.2

25.9***
4.9*

bron

MS

U: uitstel
I: type feedback
Uxl
residu
totaal

Tabel 2; de resultaten van een 2x2 variantie-analyse

Een soortgelijke analyse is uitgevoerd met betrek-
king tot de data van de condities 3 t/m 6 (zie tabel 1).
Gebleken is dat KCR per item tot significant hogere
resultaten leidt dan KCR per toets (F = 40.3; p <
.01). Uitstel bleek geen merkbaar effect te hebben op
de leerprestatie (F 1,24; p > .05).

Door het ontbreken van de natoetsgegevens van
conditie 1 (OiIiUi) is het niet mogelijk de natoetsge-
gevens te gebruiken voor het vergelijken van de
groepen. Ten einde vast te stellen of de verschillen
tussen natoets- en controletoets-scores significant
zijn, zijn t-toetsen berekend (voor de condities 2 t/m
7). Dit bleek alleen het geval te zijn voor de condities
3 (t = 3.16; p < .01) en 4 (t = 2.87; p < .05).

Uit tabel 1 kan worden afgeleid dat in het geval
informatie per toets wordt verstrekt de lengte van
het interval tussen toets en feedback er niet toe doet
(F = .15).

Ten slotte kan worden opgemerkt dat de signifi-
cante verschillen tussen condities uitsluitend aange-
troffen zijn bij de controle-toetsen. Uitgebreide ana-
lyses van de gegevens van de retentietoets tonen aan
dat deze effecten van tijdelijke aard zijn.

4. Discussie

De resultaten tonen aan dat uitgestelde feedback
geen nadelige invloed heeft op de leerprestaties. Het
is blijkbaar niet noodzakelijk bij het geven van
informatie over individuele prestaties en vorderin-
gen volgens het 'contiguïteitsprincipe' te werk te
gaan.

Uit de variantieanalyse blijkt dat er een signifi-
cante interactie bestaat tussen uitstel en type feed-
back in het geval dat informatie per item wordt
versü-ekt (F(UxI) = 4.9; zie tabel 2). Uitstel heeft
alleen een positief effect als feedback gegeven wordt
in de vorm van kennis van correcte resultaten per
item. De eerste hypothese is dus slechts ten dele
bevestigd (zie Hl).

De KCR verschaft meer informatie dan KR. Dit
blijkt uit het feit dat I (het type feedback) zeer
significant is (F= 25.9). Hypothese 2 is dus beves-
tigd.

Voorts kan worden geconstateerd dat informatie
per item tot betere resultaten leidt dan informatie per
toets (zie H3). Deze conclusie moet echter met de
nodige voorzichtigheid worden getrokken. Immers,
de condities Oi en O2 verschillen niet alleen in
niveau van informatie maar eveneens in de wijze
waarop de toets wordt afgenomen (indrukken van
druktoetsen versus aankruisen van antwoorden). In
hoeverre de wijze van antwoorden van invloed is
geweest is niet te zeggen.

Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de
positieve effecten van uitstel, type informatie en
organisatie van de informatie, van betrekkelijk


11

-ocr page 18-

L. F. W. de Klerk

tijdelijke aard zijn. Uit de retentietoetsscores valt af
te leiden dat deze effecten na een week nagenoeg
geheel verdwenen zijn. Een mogelijke verklaring
voor dit tijdelijk karakter van de gevonden effecten
kan als volgt worden geformuleerd. Verondersteld
wordt dat de leerling de informatie die de feedback
verschaft zo goed mogelijk tracht te verwerken. Dit
houdt o.a. in dat de leerling analyseert waarom
zijn/haar antwoord fout is en waarom het gepresen-
teerde antwoord (KCR) goed is. Met andere woor-
den, het leren op grond van de feedback wordt
verondersteld plaats te vinden op een
cognitief
niveau.

Het is echter niet onmogelijk dat KCR tevens
meer associatieve vormen van leren in de hand
werkt. De leerling reageert op item a met antwoord
b. Het correcte antwoord blijkt c te zijn. Door KCR
zal de foutieve associatie a-c gevestigd worden.
Mede door perseveratie en interferentie zullen de
nieuwe associaties op den duur eerder verdwijnen
dan de oude (vgl. Kulhavy & Anderson, 1972).

Analyse van de retentietoetsscores doet vermoeden
dat associatief leren inderdaad heeft plaats gevon-
den. In 3.3. werd uiteengezet dat de helft van de
retentietoets-items gelijk was aan die van de
controletoets-items. Van de overige 15 items was de
stam wel gelijk, maar de positie van de alternatieven
niet. Inspectie van de data toont aan dat onder
KCR-condities de verschilscores voor de gewijzigde
items significant groter is dan de verschilscores voor
de ongewijzigde items (t = 4.51, p < .03). Dit effect
werd niet gevonden voor de KR-condities (t = 1.01,
p > . 10). Dit zou er op kunnen wijzen dat associatief
leren (althans voor een deel) heeft plaats gevonden.
Dit zou tevens een verklaring kunnen zijn voor het
feit dat de effecten op de retentietoets verdwenen
zijn.

Een remedie tegen het (ongewenste) neveneffect
van KCR treffen we aan bij Van Hees (1976). Hij
heeft er onlangs op gewezen dat terugkoppeling per
item - dat eveneens een belangrijke rol speelt in het
'computer ondersteund onderwijs' - tevens kan
dienen voor het geven van adviezen aan de leerlin-
gen, bijvoorbeeld in de vorm van concrete aanwij-
zingen voor herhalingsstudie of remediële instructie
met betrekking tot dat deel van de leerstof dat
gerelateerd is aan het item in kwestie.

Een bezwaar van de feedback procedures zoals
die in dit onderzoek gebruikt zijn is, dat de leerling
betrekkelijk
passief is tijdens de feedback. Door
'actieve' feedback-procedures te gebruiken zou het
wellicht mogelijk geweest zijn het leerproces beter te
sturen. Deze mening treffen we eveneens aan bij

Tait et al. (1973). Deze auteurs verstaan onder
'active feedback' een werkwijze die leidt tot 'an
overt response to each element in the procedure for
Computing the answer'. Op deze wijze kan worden
getracht het associatieve leren te onderdrukken en
het cognitieve leren - waarbij het accent ligt op de
verwerking van de informatie die de feedback ver-
schaft - te bevorderen.

Noten

1. Dit onderzoek was een onderdeel van een vakgroep-
sproject. Het werd uitgevoerd door F. H. Greidanus, J.
C. M. W. van Huygenvoort en J. Rosenboom. Zij
hebben hun bevindingen vastgelegd in de vorm van een
scriptie: Het effect van verschillende vormen van
feedback op het leren en onthouden van betekenisvol
lesmateriaal.

2. Dit experiment is in de eerste plaats opgezet als een
exploratief onderzoek; als zodanig was het de eerste
van een reeks experimenten op het gebied van informa-
tieve feedback. Bovendien betreft het een 'leer-
experiment' in het kader van de opleiding onderwijs-
psychologie. Ondanks mogelijke tekortkomingen en
'schoonheidsfoutjes' in de opzet en verwerking menen
wij dat de resultaten van dien aard zijn dat publikatie
gerechtvaardigd is. In ieder geval fungeerden zij reeds
als inspiratiebron voor voortgezet onderzoek.

3. Zowel de les als de toets is samengesteld door Ir. R.
Kok, secretaris van de werkgroep experimenten van de
Commissie Modernisering Leerplan Electronica en
Electrotechniek (CMLEE).

Referenties

Brackbill, Y., Wagner, J. E., & Wilson, D., (1964):
Feedback delay and the teaching machine.
Psychology
in the schools,
I, 14&-156.

Hees, E. J. W. M. van, (1976): Karakteristieken van het
Eindhovense computerondersteund onderwijssysteem.
Pedagogische Studiën, 53, 3, 8&-90.

Kulhave, R. W., & Anderson, R. C., (1972): The delay
retention effect with choice tests.
Journal of Educatio-
nal Psychology,
63, 505-512.

More, A. J., (1969): Delay of feedback and the acquisition
and retention of verbal materials in the classroom.
Journal of Educational Psychology, 60, 339-342.

Renner, K. E., (1964): Delay of reinforcement: a historical
review.
Psychological Bulletin, 61, 341-361.

Sassenrath, J. M., (1972): Effects of delay of/eedback and
length of postfeedback interval on retention of prose
material.
Psychology in the schools, 9, 194-197.


12

-ocr page 19-

De invloed van feedback op het onderwijs-leerproces

Sassenrath, J. M., & Yonge, G. D., (1968): Delayed
Information feedback, feedback cues, retention set, and
delayed retention.
Journal of Education Psychology, 59,

Sassenrath, J. M., & Yonge, G. D., (1969): Effects of
delayed information feedback and feedback cues in
learning on delayed retention.
Journal of Educational
Psychology,
60, 174-177.

Seligman, M. E. P., & Hager, J. L., (1972): Biological
Boundaries of Learning.
Appleton, Century Crofts,
New York.

Skinner, B. F., (1958): Teaching Machines. Science, 128,
969-977.

Spartz, L. R., & Sassenrath, J. M., (1972): Retention of
reacüng material as a function of feedback time and
testing.
Cal. Journal of Educational Research, 23,
182-187.

Sturges, P. T., (1969): Verbal retention as afunction of the
informativeness and delay of informative feedback.
Journal of Educational Psychology, 60, 11-14.

Sturges, P. T., (1972): Information delay and retention:
effect of information in feedback and tests.
Journal of
Educational Psychology,
63, 32-43.

Surber, J. R., & Anderson, R. C., (1975): delay retention
effect in natural classrom settings.
Journal of Educatio-
nal Psychology,
67, 1, 170-173.

Tait, K., Hartley, J. R., & Atkinson, R. C., (1973):
Feedback procedures in computer assisted arithmetic
Instruction.
British Journal of Educational Psychology,
43, 161-171.

Verreck, W. A., (1976): Individuele studiesystemen in het
wetenschappelijk onderwijs.
Pedagogische Studiën, 53,
5, 153-162.


13

-ocr page 20-

Samenvatting

Programma's zijn gehelen van systematische aktivi-
teiten om van te voren min of meer gespecificeerde
doelen te bereiken. Aan programma's liggen veron-
derstellingen ten grondslag m.b.t. gedrags(verande-
ring) van leerlingen, leerkrachten en soms ouders.
Aan konceptuele analyse van programma's kunnen
valideringsprocedures gekoppeld worden. Dit is te
definiëren als interne validering. De meer gevraagde
externe validering vereist in strikte zin een experi-
mentele procedure, waardoor het programma als
oorzaak kan worden aangewezen voor de gedrags-
verandering. Dit is in de praktijk gewoonlijk niet
haalbaar en onderzoeksmatig moeilijk te realiseren.
De experimentele opzet voor dit type probleem
wordt niet algemeen meer als nuttig gezien. Een
benadering om van externe validiteit te spreken, is
de korrelationele studie. Hier wordt samenhang met
toekomstige kriteria verwacht. Dit is vaak onwaar-
schijnlijk middels de gebruikelijke korrelationele
technieken, soms ongewenst en gezien de vraag van
onderwijsgevenden om direkte konstruktieve sug-
gesties, niet zo relevant. Een enkel facet van de
werkwijze bij interne validering wordt toegelicht aan
de hand van twee programma's voor het kleuteron-
derwijs: het curriculum schoolrijpheid van Dumont
en Kok en themaprojekten, zoals ontwikkeld door
Van Calcar c.s.

1. Inleiding

Het aanbod van programma's voor het kleuteron-
derwijs is relatief groot. Inhoud, werkwijze, doelstel-
lingen en doelgroepen lopen uiteen. Kompensatie-
programma's worden geacht niet-specifieke achter-
stand op te heffen door training op vooral de taal.
Programma's voor fiinktie ontwikkeling nemen
meer 'bedrijfsmatig' de kriteriumsituatie als uit-
gangspunt en geven voorbereiding op specifieke
schoolse taken. Themaprojekten hebben als inspira-
tie, dat de dagelijkse leefsituatie en de schoolsituatie
bij vooral de arbeidersmilieus uiteengegroeid zijn.
De Projekten hebben als doel de diskontinuïteit terug
te dringen.

Afgezien van de verschillen in probleemdefinitie
en- probleemsituering kan men een programma op-
vatten als een leer- of veranderingsplan om gespeci-
ficeerde doelen te bereiken. De inhoud, vorm en
werkwijze van een programma veronderstelt begin-
gedrag en een proces van gedragsverandering bij
leerlingen, leerlaachten en soms ouders. Koncep-
tuele analyse van een programma geeft aanwijzingen
m.b.t. verwacht begingedrag, het veronderstelde
veranderingsproces en de te bereiken doelstellingen.
Deze analyse is nodig, omdat programma's daarover
niet altijd uitdrukkelijk zijn en veelal gericht zijn op
het geven van konkrete aktiviteiten. De konceptuele
analyse maakt empirische validering mogelijk, mits
het gelukt de veronderstellingen m.b.t. begin- en
eindgedrag te operationaliseren en in de veronder-
stelde veranderingsprocessen meetpunten te defi-
niëren.

Dit wordt interne validering genoemd en is zo
strikt mogelijk aan het programma zelf en de situatie,
waarin het wordt uitgevoerd, gekoppeld. Interne
validering als hier bedoeld, is wat Snow (1975, pag.
275) de 'central region of referent generality' en
Campbell en Stanley (1963) 'internal validity' noe-
men. De term slaat bij genoemde auteurs op onder-
zoeksopzetten. Hier wordt het begrip toegepast op
programma-opzetten. Het begrip heeft hier een wat
ruimere betekenis, omdat vaststelling van verwacht
begingedrag en binnen het programma te definiëren
doelen tot de interne valideringsprocedure gerekend
worden. Dit laatste is voor onderzoeksopzetten niet
zo relevant, omdat proefpersonen, die niet voldoen
aan verwacht begingedrag voor onderzoek uit de
proefgroep verwijderd worden. Doelen tot de in-
terne valideringsprocedure rekenen is in vergelijking
met de onderzoeksopzet wat ongewoon, omdat bij
onderzoek de beantwoording van een vraag en bij
een programma te bereiken doelen voorop staan.
Dat het in de gewenste richting sturen van een
antwoord op een vraag (bepaalde doelen willen

Interne validering als haalbare strategie om programma's
te evalueren

Jan J. F. ter Laak

Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, R.U. te Leiden


14 Pedagogische Studiën (54) 14-22

-ocr page 21-

Interne validering als haalbare strategie om programma's te evalueren

bereiken) een wetenschappelijk geldige werkwijze
kan zijn onder bepaalde kondities geeft Van Stnen
(1975) aan. Externe validering verwijst in abstrakte
zin naar het invariant zijn van een (expenmentele)
behandeling voor populaties proefpersonen en situa-
ties (Bracht en Glass, 1968). De werkwijze om in
strikte zin aan deze invariantie-eis te voldoen is het
experiment; een benadering is de korrelationele
studie. Experimentele studies met programma's
houden in, dat variatie in de onafhankelijke variabele
(gewoonlijk wel of niet deelname aan een pro^am-
ma) de gedragsvariatie in afhankelijke variabele
verklaart. Andere invloeden (rijping, effekten van de
specifieke proefgroep, interaktie tussen proefgroep
en behandeling) zijn uitgesloten. Men kan middels
deze procedure een antwoord geven op de vraag
naar het effekt van een programma, in de zin dat de
gedragsverandering veroorzaakt is door het pro-
gramma. In zoverre die gedragsverandering bedoeld
is kan men in zijn algemeenheid van een programma
zeggen, dat het voldoet. Deze opzet is in de praktijk
gewoonlijk niet haalbaar, alleen al, omdat het niet
gewenst is de populatie, waarvoor hulp gevraagd
wordt, te verdelen in experimentele- en kontrole-
groep. Onderzoeksmatig blijkt deze opzet ook moei-
lijk realiseerbaar. Campbell en Stanley (1963) wijzen
er op, dat er veel meer quasi-experimentele dan
experimentele opzetten vigeren. Afgezien van de
praktische en onderzoeksmatige haalbaarheid van
deze opzet is er de wetenschapstheoretische discus-
sie over de vruchtbaarheid van deze aanpak voor de
menswetenschappen. Het type kennisprodukt, dat
het experiment moet opleveren is Cartesiaans. Al-
dus de Zeeuw en Soudijn (1975) wordt dit type
kennisprodukt steeds gevraagd, omdat het voor de
natuurwetenschappen succesvol is gebleken. Of
men dit analoog ook moet verwachten voor de
menswetenschappen is niet noodzakelijk. Korrela-
tionele studies zijn een benadering om tot externe
validiteit van een programma te besluiten.

Een gebruikelijke procedure is de variantie in
resultaten zoals (naar wordt aangenomen) ontstaan
door de behandeling te vergelijken met variantie op
toekomstige kriteria. Resultaten op programma's
voorspellen prestaties in het basisonderwijs. Deze
benadering om het programma extern valide te
noemen stelt problemen. Hoge korrelaties zijn on-
waarschijnlijk door snelle wisseling van de krite-
numsituatie. Hoge korrelaties zijn ook onwaar-
schijnUjk, omdat niet aannemelijk is, dat de behande-
ling op de basisschool de rangorde van de leerlingen
ongemoeid laat (interaktie tussen proefpersonen en
behandeling). Soms zijn hoge korrelaties ongewenst
en gelden indien gevonden, als afwezigheid van
bedoelde effekten. Dit is het geval bij de opheffing
van achterstandsituaties. Een gelijke startkans
d.m.v. een programma realiseren betekent immers
variantie in prestaties gekoppeld aan sociaal milieu
tot nul reduceren. Tenslotte is er het probleem, dat
onderwijsgevenden niet om prediktieve informatie
vragen, maar om informatie, die direkt zijn neerslag
heeft op het onderwijsproces. De korrelationele
benadering kan niet altijd een bijdrage leveren om
iets te zeggen over de externe validiteit van het
programma; het is wel informatief, maar levert niet
de bedoelde informatie. De vlucht van de korrelatio-
nele benadering heeft wellicht te maken met de
stelling, dat iedere wetenschappelijk verantwoorde
aktie, iedere wetenschappelijke uitspraak tot voor-
spellingen moet leiden. (De Groot, 1%1). Op pro-
gramma's kan deze stelling niet in zijn algemeenheid
van toepassing geacht worden.

Externe validering, experimenteel en korrelatio-
neel is met programma's moeilijk haalbaar. Interne
validering is bij een in de praktijk uitgevoerd pro-
gramma haalbaar. Een enkel facet ervan wordt
toegelicht aan de hand van de uitvoering van twee
programma's. Achtereenvolgens komt aan de orde:
een korte beschrijving van het programma, de kon-
krete uitvoering op kleuterscholen, de konceptuele
analyse, vraagstellingen op basis van de konceptuele
analyse en de empirische resultaten.

2. Het programma voor fimktie-ontwikkeling van
Dumont en Kok

Dumont en Kok (1970) hebben een programma
ontwikkeld om 'schoolrijpheid' te bevorderen. Zij
onderscheiden 63 'funkties' of onder bepaalde naam
samengenomen aktiviteiten, die, na geobserveerd te
zijn, geoefend kunnen worden. De 63 funkties zijn
elk geleed in een vijftal stappen. Bij elke stap, op elke
funktie, worden trainingsaktiviteiten beschreven.
Dit curriculum heeft als voordeel, dat diagnostiek
(observatie door de leerkracht) en begeleiding (kon-
krete aktiviteiten bij elk niveau op elke funktie)
onmiddellijk op elkaar aansluiten. Het programma is
uitgevoerd in een speciaal samengestelde 'over-
gangsklas' met voor dat doel geïnstrueerde leer-
krachten. Dumont en Kok (1970) noemen het pro-
gramma suksesvol onder verwijzing naar de bereikte
niveaus van de leerlingen na afloop van het pro-
gramma in vergelijking tot het beginniveau.

Het programma is door de vele konkrete train-
ingsaktiviteiten ook in andere situaties bruikbaar.


15

-ocr page 22-

Jan J. F. ter Laak

2.1. Uitvoering van gedeelten van het programma

Gedeelten van het oorspronkelijke programma wer-
den uitgevoerd op een 18-tal kleuterscholen1) door
62 leidsters met die groep kleuters, die volgens de
normering van de N.S.T. (Mönks,e.a., 1969) niet-of
twijfelachtig schoolbekwaam waren. Het aantal te
observeren en te oefenen funkties werd beperkt tot
13. In de gewone kleuterschoolsituatie (geen spe-
ciale overgangsklas) werden de oorspronkelijke 63
door de leerkrachten niet haalbaar geacht. De selek-
tie vond plaats op grond van waargenomen overlap
met al geprogrammeerde aktiviteiten op de kleuter-
scholen. Aldus kwamen voor observatie en training
door leerkrachten in aanmerking: visuele waarne-
ming (konkreet, abstrakt, geheugen); akoestische
waarneming (analyse, geheugen); ruimtelijke oriën-
tatie (situaties, abstrakt, konkreet); denken (katego-
riaal ordenen, serieel ordenen); voorbereidend re-
kenen (hoeveelheid, konkreet, getalbegrip). De 13
funkties werden aangeboden als 9-punts observatie-
schalen, waarbij de verbaal omschreven stappen bij
elke funktie als ankers dienden. Het programma
werd uitgevoerd bij 131 kleuters op 18 scholen
gedurende het gehele schooljaar te beginnen vanaf
november. De N.S.T. werd aan het begin van het
schooljaar afgenomen bij alle oudste kleuters door
daartoe geïnstrueerde leerlingen van de hoogste klas
van de opleiding tot kleuterleidster (n = 942).

Aan het eind van het schooljaar werd de N.S.T.
nogmaals afgenomen bij de 131 aanvankelijk niet- of
twijfelachtig schoolbekwame kleuters. Gedurende
het schooljaar werd 3 keer geobserveerd. De obser-
vaties werden besproken en trainingsaktiviteiten
vastgesteld. Bij hun eerste observatie waren de
leerkrachten niet op de hoogte van de N.S.T. scores
van de kleuters.

2.3. Konceptuele analyse

Uit de vorm, inhoud en voorgeschreven werkwijzen
van een programma kan men afleidingen maken
m.b.t. de doelstellingen (de aard ervan bv. de gedif-
ferentieerdheid), m.b.t. wat geleerd en onderwezen
wordt en m.b.t. wat verondersteld wordt voor de
begeleiding en het soort begeleiding. Dit afleiden is
vereist om meetpunten te definiëren, zodat interne
validering mogelijk wordt. Het afleiden bevat een
zekere willekeur, die groter is naarmate het pro-
gramma minder expliciet is.

Onderstaande afleidingen hebben niet de pretentie
volledig te zijn. Het is bedoeld als een eerste aanzet,
waarbij duidelijk wordt, dat interne validering moge-
lijk en voor het onderwijs-leerproces nuttig is.

Dumont en Kok hebben een duidelijk doel met het
programma: het schoolrijp maken van kleuters.

Deze eindterm is geoperationaliseerd als een be-
paald niveau op een 63-tal funkties. De vaststelling
van het niveau is rationeel; d.w.z. op basis van
ideeën over wat een Ie klasser basisonderwijs moet
kunnen en niet empirisch, d.w.z. op basis van
onderzoek over wat gemiddelde Ie klassers feitelijk
behalen op de funkties. De keuze voor 63 funkties is
er een geweest met het oog op volledigheid (hoge
inhoudsvaliditeit) en een analytische beschrijving
van de kleuters. Bruikbaarheid is, aldus de auteurs,
een kriterium geweest om niet nog meer funkties te
definiëren. De eindterm wordt geacht bereikt te
worden, doordat de kleuter een aantal stappen door-
loopt. Deze stappen zijn enerzijds didaktisch; men
weet op welk niveau er training moet worden gege-
ven en er is individualisering van training mogelijk.
Anderzijds zijn er aanwijzingen, dat de stappen een
ontwikkelings- of leerproces beschrijven: struktu-
rele verandering door differentiatie. Dit laatste komt
in de opbouw van de stappen bij o.a. de waarneming
naar voren. Overweegt de didaktische benadering
dan moet aangetoond worden, dat de gelede aanpak,
gemiddeld genomen, hogere kriteriumprestaties le-
vert dan een niet-gelede (het gewoonlijk verwachte
effekt van individualisering). Overweegt het feit, dat
de stappen een ontwikkelings- of leerproces be-
schrijven dan dient dit proces in de gegevens terug-
gevonden te worden. Beide benaderingen sluiten
elkaar niet uit. Afhankelijk van de nadruk op een van
beide zal de interne validering zich daarop richten.

Het uitvoeren van dit programma veronderstelt
het kunnen diagnostiserenbij leidsters. Het is niet bij
voorbaat noodzakelijk, dat de verbale ankers bij de
niveaus door leidsters betrouwbaar waar te nemen
zijn bij de kleuters. De omschrijvingen van de
aktiviteiten bij elk niveau in het curriculum moeten
uitvoerbaar zijn.

Het programma op papier behoeft niet samen te
vallen met het programma in het gebruik. Verder
dient het programma te passen in de (waargenomen)
taak van het kleuteronderwijs.

2.3. Vraagstellingen

Dumont en Kok hebben gekozen voor een 63-tal
funkties. Dit samen met de 5 niveaus op elke funktie
staat een analytische beschrijving van iedere leerling
toe in een profiel (matrix) van 63 bij 5. Op basis van


16

1  Dit Projekt werd uitgevoerd door P. Maes en auteur op
kleuterscholen te Haarlem.

-ocr page 23-

Interne validering als haalbare strategie om programma's te evalueren

een beslissingsregel kan men dan kiezen voor train-
ingsaktiviteiten, bv. trainen op alle funkties, waarop
het hoogste niveau niet gehaald wordt; trainen op
alle funkties, die het laagst gescoord worden, enz.
De vraagstelling is of er sprake is van een 'true
profile' (Cronbach, 1975), d.w.z. zijn de dimensies
betrouwbaar en empirisch relatief onafh^elijk?
Leveren de funkties inderdaad analytische informa-
tie of meet (en traint) men, extreem gesteld, steeds
dezelfde dimensie? Er is gekozen voor een geleding
van de funkties in 5 stappen. De vraagstelling tóerbij
is, doet deze volgorde zich empirisch voor of zijn het
slechts benamingen waaraan geen ontwikkelings-
c.q. leerproces beantwoordt?

De leerkrachten dienen aan de hand van de labels
bij elk niveau vast te stellen op welk niveau elke
leerling thuishoort. Is gedifferentieerde schaling
door relatief ongetrainde leidsters mogelijk aan de
hand van de omschrijvingen? Het programma moet
ingevoerd worden in de situatie van de kleuter-
school. De vraag is of de bedoeling van het pro-
gramma, waarbij systematische training voorop-
staat, past in de doelstellingen waarvoor kleuterleid-
sters opteren m.b.t. het onderwijs?

Het programma invoeren in een gewone kleuter-
school is nieuw. De implementeerbaarheid dient
nagegaan te worden. Tenslotte is er de vraag of het
programma beantwoordt aan zijn doel, d.w.z. door-
lopen kleuters de schaal en neemt de schoolrijpheid
toe. Dit is geen strikte vraag naar het effekt en geen
vraag naar samenhang met toekomstige kriteria. De
vooruitgang wordt binnen het programma vastge-
steld.

2.4. Procedure en Resultaten

Om na te gaan in hoeverre er sprake is van relatief
onafhankelijke dimensies zouden de 63 funkties
gescoord moeten worden bij een grote groep kleu-
ters. In dit onderzoek werden de funkties beperkt tot
13. Bij 73 oudste kleuters, die volgens de normering
van de N.S.T. niet- of twijfelachtig schoolbekwaam
waren, werd de interkorrelatie-matrix berekend. Als
scores dienden de waarden, die de leidsters op de
dertien 9-puntsschalen invulden aan het begin van
het schooljaar (zie tabel 1).

De scores op de 13 schalen uit dit voornamelijk
kognitieve gebied blijken nogal hoog te korreleren bij
de hier gekozen vorm van observatie. Faktoranalyse
op de interkorrelatiematrix middels zwaartepuntme-
thode geeft hoge ladingen op de
Ie faktor. De tweede
faktor neemt relatief weinig variantie voor zijn reke-
ning. (zie tabel 2).

Tabel 1. Interkorrelatiematrix van 13 observatiescha-
len bij 73 niet- of twijfelachtig school bekwame
kleuters (zie voor de omschrijving van de
variabelen tabel 2).

1 2 3 4 5 6 7 8 9

10

11 12

1

2

Al

3

.68 .68

4

.58 .42 .57

5

.55 .65 .67 .55

6

.53 .57 .64 .67 .66

7

8

.49 .60 .41 .46 .60 .65
.38 .42 .48 .40 .52 .60 .54

9

.43 .52 .51 .55 .64 .51 .55 .50

10

.44 .48 .46 .36 .46 .45 .54 .32 .47

11

.69 .53 .58 .55 .53 .59 .54 .39 .47 .49

12

.54 .39 .48 .49 .41 .56 .44 .42. 38

.57

.75

13

.63 .56 .53 .63 .56 .63 .56 .48 .51

.57

.72 .74

Bij deze groep kleuters (niet- of twijfelachtig school-
bekwaam) wordt geen analytische informatie ver-
kregen middels de door het programma voorge-
schreven wijze van dataverzameling (observatie
door kleuterleidsters) bij 13 funkties.

Voor dit resultaat zijn meer oorzaken als verkla-
ring mogelijk. De hoge ladingen op de eerste faktor
kunnen een beoordelings- of observatie-efiFekt zijn.
In dit geval moet de informatie-verzameli^ gewij-
zigd worden. Verder kan men het toeschrijven aan
kenmerken van de groep kleuters: bij deze groep
l^e scoorders op de N.S.T. is nog geen differentia-
tie opgetreden. Dit zou als implicatie kunnen heb-
ben, dat het programma verschillend kan worden

Tabel 2: Faktorladingen ongeroteerd op de Ie en 2e
faktor (zwaartepunt-methode) van de 13 ob-
servatieschalen bij 73 niet- of twijfelachtig
schoolbekwame kleuters.

aji

aj2

1

Visuele waarneming (konkreet)

.74

—.24

2

Visuele waarneming (abstrakt)

.73

—.12

3

Visuele waarneming (geheugen)

.77

.18

4

Akoesties analyserende waarneming

.72

—.14

5

Akoesties geheugen

.78

.11

6

Ruimtelijke oriëntatie (situaties)

.81

.07

7

Ruimtelijke oriëntatie (abstrakt)

.73

.12

8

Ruimtelijke oriëntatie (konkreet

.63

—.16

9

Denken (kategoriaal ordenen)

.70

—.20

10

Denken (serieel ordenen)

.66

—.14

11

Voorbereidend rekenen (hoeveelheid) .80

.27

12

Voorbereidend rekenen (konkreet)

.72

—.20

13

Voorbereidend rekenen (getalbegrip) .82

.09


n

-ocr page 24-

Jan J. F. ter Laak

uitgevoerd bij gedefinieerde groepen. Dit is de idee,
welke ten grondslag ligt aan de Aptitude-
Treatment-Interaction opzetten (Cronbach en
Snow, 1%9). Tenslotte is een mogelijke verklaring,
dat, indien de schalen ontleend zijn aan de bestaande
praktijk, deze praktijk weinig gedifferentieerd iS en
men vooral een algemene faktor oefent. Cronbach
(1975) noemt deze werkwijze van observeren en
trainen als start goed, maar er moet een schatting
gemaakt worden van het 'true profile' en dit wijkt af
van het geobserveerde, omdat 'outcomes are corre-
lated and mastery tests are none too accurate' (pag.
9). Op dat 'true profile' dient de training aan te
sluiten.

Op basis van de hoge samenhang tussen de 13
funkties werd in dit projekt gekozen voor training op
steeds 3 a4 schalen, die het laagst gescoord werden.

Een volgend facet van interne validering is de
status van de stappen of niveaus bij elke funktie. Bij
de eenmalige uitvoering was een vergelijking tussen
een gelede en niet-gelede aanpak niet mogelijk. Wel
is nagegaan of de opklimming een ontwikkelings-
c.q. leerschaal vormde. Als model voor de ontwik-
kelingsschaal werd de perfekte schaal genomen in de
zin van Guttman's scalogramanalyse (Guttman,
1944). Van de Hoogen-Lamers (1972) zette daartoe
de schalen om op een wijze dat elke stap meetbaar
werd en objektief te beslissen was of een kleuter de
stap behaalde of niet. Alle 13 funkties werden taken
met scoringssystemen. Bij 20 kleuters (4-6 jaar)
bleken de reproduceerbaarheidskoëfficiënten te lig-
gen tussen de .80 en .90. De variantie over de schalen
per kleuter bleek gering. Of de Guttman-schaal zich
ook voordoet bij de oorspronkelijke werkvidjze:
observatie op de funkties, is niet nagegaan. Bij de
aanpak met scoorbare taken bij elke funktie voldoet
de schaal aan de eisen van een Guttmanschaal. De
niveau-verdeling wordt empirisch ondersteund.
Het betrof een voor de leidsters nieuw programma.
Het programma veronderstelt dat leidsters op basis
van de verbale ankers bij de niveaus leerlingen
kunnen schalen. Om deze veronderstelling te toet-
sen werden drie poepen samengesteld van 20 kleu-
ters getrokken uit de totale groep (n = 942). De
groepen werden samengesteld op basis van de empi-
rische verdeling van de N.S.T.-scores: groep è 120,
groep g 104 ^ 109 en groep 92. Deze groepen
werden door de leidsters geobserveerd op 9-punts
observatieschalen bij de 13 funkties. De leidsters
waren niet op de hoogte van de N.S.T.-scores van
de te observeren kleuters. Tabel 3 geeft de resultaten
van de vergelijking. Hier is ook een vergelijking
gemaakt tussen de niet- en twijfelachtige schoolbe-
kwame ^oep. De observaties blijken in de ver-
wachte richting te differentiëren vooral voor de
'gemiddelde' en de niet- en twijfelachtige schoolbe-
kwame groep samen.

Tabel 3: t-toets voor verschillen tussen gemiddelden van de skores op de observatieschalen bij groepen samengesteld
op grond van NST-skores (±20 aselekt getrokken ppn. uit elke groep).

gemid-

gemid-

t

gemid-

gemid-

t

gemid-

gemid-

t

delde

delde

delde

delde

delde

delde

NSTê89

NSTg8i

?

NST

NST g 92

NSTê

120 NST

g92

104-109

104-109

1

4.58

3.15

3.246 + +

6.53

3.91

4.226 + +

7.39

6.53

1.075 NS

2

6.28

4.28

3.223 + +

7.89

5.62

4.127+ +

8.50

7.89

1.974 NS

3

5.49

3.69

3.750+ +

6.10

4.63

2.227 +

7.83

6.10

3.460+ +

4

4.42

3.98

0.957 NS

7.58

4.20

5.086 + +

7.33

7.58

-.410 NS

5

6.11

5.37

1.762 NS

8.13

5.79

4.406 + +

8.71

8.13

1.381 NS

6

5.02

3.85

2.433 +

7.00

4.50

4.032 + +

8.00

7.00

2.273 +

7

4.17

2.59

3.681 + +

6.87

3.36

5.725 + +

7.76

6.87

1.589 NS

8

3.34

2.88

0.917 NS

6.13

3.12

5.137+ +

6.54

6.13

0.621 NS

9

5.55

4.32

3.199+ +

7.26

4.46

5.458 + +

7.73

7.26

1.068 NS

10

4.06

2.94

2.894 +

6.15

3.32

5.442 + +

8.24

6.15

3.167+ +

11

5.02

3.35

3.431 + +

6.63

4.09

3.908+ +

8.22

6.63

5.113 + +

12

3.44

2.56

1.852 NS

5.50

2.98

3.993 + +

7.17

5.50

1.853 NS

13

3.84

3.10

1.691 NS

5.29

3.46

4.186+ +

6.67

5.29

2.091 +

g .05; ++p

ë .01

Bij de 'gemiddelde' en 'hoge' groep blijkt op 8
schalen geen verschil, bij de niet schoolbekwamen,
t.o.v. de twijfelachtige schoolbekwame groep blijkt
op 5 schalen geen verschil.

De veronderstelling m.b.t. de diagnostische akti-
viteiten van de leidsters blijkt een redelijke.


18

-ocr page 25-

Interne validering als haalbare strategie om programma's te evalueren

De meest direkte interpretatie van deze verschillen,
samengenomen met het feit, dat alle 13 schalen hoog
laden op de eerste faktor (zie tabel 2) is, dat leidsters
op één faktor de kleuters onderscheiden; waarbij de
fijnheid het grootst is tussen 'gemiddelde-' en niet-
twijfelachtig schoolbekwame groep samen, minder
bij de groepen niet- t.o.v. twijfelachtig schoolbe-
kwaam en nog minder bij de 'gemiddelde' t.o.v. de
'hoge' groep. Andere interpretaties van de verschil-
len zijn niet uitgesloten: differentiële betrouwbaar-
heid van de schalen en een differentieel ontwikke-
lingsverloop van de fiinkties.

Het programma schrijft observatie en begeleiding
door de leidsters voor. Het curriculum geeft kon-
krete aktiviteiten bij elk niveau op elke funktie. Het
geheel dient als bedoeld uitvoerbaar te zijn m de
gewone kleuterschoolsituatie. De meest juiste pro-
cedure om dit na te gaan zou zijn het verzamelen van
observatiegegevens tijdens de uitvoering door de
leidsters. Deze tijdrovende procedure is in dit pro-
jekt niet jgebruikt.

Een meer verwijderde procedure is een vragenlijst
na afloop van het projekt aan de leidsters. Het
bezwaar van deze vragenlijst is, dat men geen gedrag
tijdens uitvoering meet, maar beoordelingen achter-
af van gedrag. De vragenlijst werd na afloop van het
Projekt toegezonden aan de 62 deelnemende leid-
sters; 56 werden geretourneerd. Enkele resultaten
ni-b.t. de achteraf waargenomen of beoordeelde
uitvoerbaarheid: 53 % vond het aantal (13) schalen
voldoende, 47 % te veel; 86 % oordeelde de niveaus
bij de fiinkties voldoende onderscheiden; 67 % stelde
d.m.v. de voorgeschreven observaties meer infor-
matie m.b.t. de kleuters te krijgen dan die waarover
ze op basis van ongewapende waarneming van
gedrag in de klas al beschikten. De gemiddelde tijd,
besteed aan het invullen van het niveau op alle 13
tunkües bedroeg volgens opgave
IV2 uur, 76 %
achtte dit gezien de informatie, die dit m.b.t. de
kleuters opleverde niet te veel. 93 % gaf als mening,
dat de konkrete aktiviteiten uit het curriculum vol-
doende aansloten bij de geobserveerde niveaus op
de fiinkties, 87 % nam vooruitgang waar bij de
kleuters, die getraind werden d.m.v. de aktiviteiten
als beschreven in het curriculum. 72 % van de
respondenten wilde observatie en training in deze
^orm handhaven, 90 % wilde na lichte herziening
een soortgelijke werkwijze voor het volgende
schooljaar.

De mediaan van de opgegeven tijd, besteed aan
konkrete aktiviteiten uit het curriculum bedroeg Vb
uur per week. Leidsters, die opgaven meer dan 2V2
uur per week besteden, hadden kleuters in de klas,
waarbij de verschilscore van de tweede t.o.v. de
eerste N.S.T. gemiddeld 14.52 punten bedroeg. Zij,
die opgaven minder dan 2V2 uur te besteden, kwa-
men tot verschilscores met een gemiddelde van
10.31 punten. Dit verschil is signifikant: t= 2,0147; p
ë .05. Dit resultaat is betrekkelijk vanwege de
onbetrouw;baarheid van verschilscores (Cronbach
en Furby, 1970) en vanwege het feit, dat het beoor-
delingsgegevens betreft. Het curriculum definieert
de kleuterschool als een fase, waarin systematische
voorbereiding op het basisonderwijs plaatsvindt.
Het is niet bij voorbaat bekend of deze opvatting past
in de opvattingen, die leerkrachten hebben van het
kleuteronderwijs. Om dit na te gaan zijn een 4-tal
doelstellingen voor het kleuteronderwijs geformu-
leerd, waaraan de leidsters (n = 56) rangorden van
belangrijkheid toekenden (1: belangrijkste-, 4: minst
belangrijke doelstelling). Tabel 4 geeft de percenta-
ges over leidsters van de keuzen.

Tabel 4: Rangorde (belangrijkst: 1, minst belangrijk:
4) van doelstellingen van het kleuteronderwijs
als waargenomen door kleuterleidsters (« =
56;, in procenten afgerond.

Rangorde

Doelstellingen kleuteronderwijs

1 2 3
in%

Spel en kreatief bezig zijn a 15 40 38 8

Sturen tot rustig en ordelijk gedrag b O 13 23 65

Zelfstandig worden en aangepast

gedrag c 68 20 10 O

Systematische voorbereiding d.m.v.

programma's op het basisonderwijs d 17 27 29 27

Uit tabel 4 blijkt, dat systematische voorbereiding op
het basisonderwijs d.m.v. programma's, over leid-
sters genomen, niet als belangrijkst wordt waarge-
nomen. Het zelfstandig worden en het vertonen en
aanleren van aangepast gedrag blijkt in de waarne-
ming van leidsters centraler. Op kategorie 'd' zijn de
responsen regelmatig over de rangorden verdeeld.
Dit is niet eenzinnig te interpreteren. Als alternatie-
ven zijn denkbaar: er zijn duidelijke verschillen in
opvatting m.b.t. kategorie d; vervolgens, gezien de
bijna kansniveau responsen in de 4 rangorden kaQ
men interpreteren, dat er m.b.t. 'd' nauwelijks een
mening gevormd is. Dit laatste analoog aan de
kansverdeling van responsen over kennisvragen in
een meerkeuze-test. Leerkrachten, die kategorie 'd'
rangorde 1 of 2 gaven blijken kleuters te hebben met
hogere ruwe winstscores op de twee N.S.T.-


19

-ocr page 26-

Jan J. F. ter Laak

afnames dan leerkrachten, die dezelfde kategorie
rangorde 3 of 4 toekenden (t = 2.315, p ^ .05). Dit
maakt de laatste interpretatie minder aannemelijk.
D.m.v. konceptuele analyse zijn enkele afleidingen
uit het programma gemaakt, waardoor een enkel
facet van interne validering mogelijk werd. De vali-
dering heeft betrekking op een gedeelte van het
curriculum (13 schalen). De observatie blijkt onvol-
doende valide als manier om analytische informatie
m.b.t kleuters te verkrijgen. De geleding in stappen
blijkt empirisch een pendant te hebben in gedrag
van kleuters..Hiertoe zijn evenwel niet observaties
gehanteerd, maar gestandaardiseerde taken. Leer-
krachten blijken gedifferentieerd waar te nemen met
de stappen, als verbaal omschreven in het curricu-
lum, als ankers. Deze differentiatie is dan wel op één
faktor en de verdeling van de fijnheid van diskrimi-
natie ligt vooral in het onderscheiden van 'gemiddel-
de' - 'zwakke' kleuters, als gemeten met de N.S.T.
De uitvoerbaarheid in de kleuterschool blijkt voor
ongeveer de helft een behoorlijke belasting. De door
het programma aangenomen kijk op de doelstellin-
gen van het kleuteronderwijs wordt niet door de
overgrote meerderheid van de leidsters gedeeld. Het
curriculum maakt veronderstellingen m.b.t. gedrag
van kleuters, van leidsters en veranderingsproces-
sen in het gedrag van kleuters als gedefinieerd door
het curriculum maar ten dele waar. De interne
valideringsprocedure spoort dit op en kan een begin
zijn om het curriculum bij te sturen, of gedragsvoor-
waarden m.b.t. het curriculum aan te brengen.

3. Themaprojekten

De begeleidingsvorm en -inhoud, die men kiest
hangt samen met de optiek die men heeft op school
en maatschappij. De doelstelling van themaprojek-
ten is de dagelijkse werkelijkheid meer bij de school
(en omgekeerd) te doen aansluiten, vooral voor die
groep kinderen bij wie de diskontinuïteit het grootst
is: de arbeiderskinderen. Deze themaprojekten zijn
ontwikkeld door Van Calcar c.s. Er zijn een aantal
Projekten zoals 'Winkel', 'Post', 'Eten' uitgegeven.

3.1. Uitvoering van twee themaprojekten

Op een 10-tal kleuterscholen met voornamelijk ar-
beiderskinderen werden door resp. 33 en 28 leidsters
twee Projekten ('Winkel' en 'Post') uitgevoerd.1) De

Projekten werden omschreven aangeboden aan de
leerkrachten. Dit betrof de inhoud (welke aktivitei-
ten met de kleuters uit te voeren) en de werkwijze
(verzamelen van ideeën bij de kleuters, informeren
en rapporteren over het projekt aan de ouders). Een
themaprojekt neemt ongeveer IVi week in beslag.
Na afloop van een projekt werd door de leidsters, na
instruktie over afname en scoring, een schriftelijke
meerkeuze-toets afgenomen bij de oudste kleuters.
Op grond van informatie uit de toets (per leerling en
per klas) werden aktiviteiten gesuggereerd aan de
leidsters.

3.2. Konceptuele analyse

De doelstelling van de themaprojekten is het door-
breken van de diskontinuïteit tussen school en dage-
lijkse leefsituatie. Het operationaliseren van deze
eindterm is door de ongebruikelijkheid ervan niet
eenvoudig. Gebeurtenissen, die geacht worden bij te
dragen aan het bereiken van deze eindterm worden
genoemd of zijn af te leiden: wijziging in de rol van de
leerkracht Cideeën en materialen van de kleuters zelf
worden uitgangspunt voor het onderwijs) wijziging
in de rol van de ouders (aktieve deelname aan het
onderwijs, direkt of indirekt); bij de kleuters worden
een aantal begrippen en taairelaties geoefend, die
belangrijk geacht worden voor het schoolbegjn. De
inhoud van deze begrippen is niet gedefinieerd: de
projektboekjes geven wel aanwijzingen. De afleidin-
gen voor interne validering zijn in behoorlijke mate
arbitrair, omdat de eindtermen weinig geoperationa-
liseerd zijn, de werkwijzen niet uitdrukkelijk om-
schreven zijn en de 'pool' van begrippen niet vast-
gesteld is. Wel is het van belang, dat het zover komt.
Onderstaande procedure is een allereerste aanzet
om tot interne validiteitsbepaling van dit programma
voor het kleuteronderwijs te komen.

3.3. Procedure en resultaten

Onderwijs geven in de vorm van themaprojekten
veronderstelt, dat een aantal begrippen en taalrela-
ties, van het belang geacht voor het basisschoolbe-
gin, aangeleerd worden. De werkwijze dient de kans
te vergroten dat de begrippen en taalrelaties beklij-
ven. Door de begrippen in verband met het dage-
lijkse leven te brengen, wordt geacht een bezwaar
van kompensatie-programma's (het verdwijnen van
het aangeleerde na afloop van het programma) te zijn
ondervangen.

Op basis van lezing van het projektboeTcje bij het
betreffende projekt werd een 40-tal begrippen vast-


20

1  Dit projekt werd uitgevoerd door E. van Doremaele, H.
Kuijpers, M. Reynders en auteur op kleuterscholen in
Breda.

-ocr page 27-

Interne validering als haalbare strategie om programma's te evalueren

gesteld. De begrippen betroffen rekentaal, ruimte-
lijke posities, kleuren, eigenschappen van Objekten
enz. Deze begrippen werden vooraf aan de leidsters
doorgegeven, zodat ze uitdrukkelijk in het projekt
aan de orde zouden komen. Na afloop van het
Projekt werd een 4-keuze toets afgenomen bij de
oudste kleuters door de leidsters. Begrippen van het
eerste projekt werden herhaald in het tweede projekt
wanneer 30 % van de kleuters een bepaald begrip
niet beheerste. De toetsen zijn bedoeld als 'forma-
tieve' studietoetsen. Beide toetsen bevatten 72 vra-
gen. De mediaan ruwe score voor resp. 'Winkel' en
'Post' was 64, 41 en 64,00. De hoogste en laagste
gemiddelden per klas waren bij de respektievelijke
Projekten: 68,17 en 48,38; 69,00 en 43,00. Over
Wassen blijkt 88 % van de aangeboden begrippen
gekend te zijn. De range van de gemiddelden maakt
duidelijk, dat m.b.t. de hier gevraagde taalrelaties
arbeiderskinderen geen homogene groep vormen.
Dit resultaat is uitdrukkelijk geen bewijs voor het feit
dat het projekt de oorzaak is voor het aanleren van
de begrippen. De hier gevolgde procedure (het
Vooraf geven van de begrippen en de schriftelijke
toetsing daarvan) is niet met het programma gege-
ten. Het is een poging wat verondersteld wordt
geleerd te zijn te toetsen als onderdeel van interne
Validering. De nog belangrijkere veronderstelling
yan het programma is dat de begrippen beklijven. Dit
is ook toetsbaar op deze wijze. Dit is in dit projekt
niet gebeurd. Om stringentere afleidingen uit het
programma te maken zou de fundering en struktuur
van te leren begrippen nodig zijn (keuze voor een
theorie over taalontwikkeling).

Het programma veronderstelt een bepaalde werk-
)vijze van de leerkracht: divergente produktie van
Ideeën door de kleuters dient gestimuleerd en geho-
noreerd te worden. Materialen en begrippen uit het
d^elijks leefmilieu dienen funktioneel in het onder-
lijs gebruikt te worden. De leidsters worden geacht
de ouders te stimuleren tot betrokkenheid en deel-
name. Het operationaliseren van uit het programma
^ te leiden gedragswijzen (doceerstijlen) van leid-
sters moet grotendeels nog gebeuren. Observatie op
bovengenoemde dimensies zou daartoe een eerste
^nzet kunnen zijn. In dit projekt is voor de zwak-
kere aanpak gekozen: een vragenlijst, waarmee en-
kele beoordelingen door leidsters en feitelijke ge-
peurtenissen werden vastgelegd. Er werden 28
Winkel' en 33 'Post' vragenlijsten verzonden met
elk een respons van 82 %. Aan het verzoek een op
schrift gesteld draaiboek voor de introduktieperiode
en een lesschema voor de uitwerkingsfase van het
Projekt te maken werd door 56 % van de leidsters
voldaan. Alle leidsters rapporteerden de ouders
vooraf geïnformeerd te hebben; O % middels huisbe-
zoek en 10 % d.m.v. individuele gesprekken met
ouders. Terugrapportage aan de ouders na het pro-
jekt vond volgens opgaaf in 76 % van de gevallen
plaats, waarvan de helft d.m.v. ouderbijeenkom-
sten. Het aantal ouders dat aan de organisatie van
het projekt deelnam door materialen en ideeën werd
op 80 % geschat. De deelname van de kleuters aan
het projekt 'Winkel' werd tussen 75 % en 100 %
geschat. Deelname door kleuters aan het projekt
'Post' werd minder geschat (50 %), aldus de leidsters
was hiervoor de reden, dat dit projekt te 'kognitief
was voor met name de jongste kleuters. Alle kleuters
brachten materialen mee, die zinvol waren voor het
projekt. In het geval er ouderbijeenkomsten werden
gehouden, verschenen volgens opgaaf tussen 50 en
75 % van de ouders. Middels de vragenlijst kwam
naar voren, dat de verschillen tussen scholen groot
en binnen scholen gering waren m.b.t. de wijze van
uitvoering. Het onderdeel van de veronderstelde
werkwijze van de leerkracht vereist verdere uitwer-
king. Uitwerking van een model voortvloeiend uit
het programma is hiertoe een vereiste. Dit zal een
procesmodel dienen te zijn, hetgeen meer is dan een
multidimensionele beschrijving van leerkrachtge-
drag. Een model om een beschrijving te hebben voor
betrokkenheid van ouders bij het onderwijs kan
ontleend worden aan de sociaal-psychologische lite-
ratuur over attitude-verandering (zie bijv. Van de
Meer, e.a., 1976). Het werk van Kratwohl e.a. (1964)
met betrekking tot affektieve leerdoelen kan de
werkwijze beschrijven en empirisch toetsbaar ma-
ken.

Bovenstaande is een zeer bescheiden aanzet tot
interne validering voor themaprojekten. Na vastleg-
gen van aan te leren begrippen kon nagegaan worden
of de begrippen inderdaad gekend zijn. De spreiding
over klassen m.b.t. de gekende begrippen was groot,
hetgeen niet de bedoeling is van de projekten. Het
programma werd standaard aangeboden; er was
evenwel veel variantie in uitvoering tussen scholen,
niet binnen scholen. Dit staat het programma toe.
Men kan evenwel spekuleren, dat de variantie in
uitvoering aan kleuters gebonden kan worden en niet
zo zeer aan scholen. Iets meer dan de helft van de
leidsters maakte een draaiboek en een lesschema,
zoals bedoeld. Blijkbaar pasten de programmavoor-
schriften niet als bedoeld in de werkwijze van de
overgrote meerderheid van de leidsters.

4. Dis kus sie

Wanneer men programma's opvat als beschrijvingen


21

-ocr page 28-

Jan J. F. ter Laak

van leerling- leerkracht- en oudergedrag, dan zijn
daaraan procedures te verbinden om het programma
intern te valideren. De leerling wordt in het pro-
gramma van Dumont en Kok beschreven als een
'mastery-leamer' naar het kriterium van de Ie klas
basisschool. Hij wordt geacht dit op een bepaalde
manier te doen. Aan de leerkracht stelt het bepaalde
eisen van observatie en begeleiding. Deze opvattin-
gen over leerling en leerkracht dienen empirisch
steun te hebben. In themaprojekten wordt een leer-
ling beschreven als iemand, die ervaringen uit het
dagelijks leven in de schoolsimatie struktureert en
organiseert. Deze opvatting vereist een uitgewerkter
theorie dan nu binnen de themaprojekten aangege-
ven is. De interne validering is op dit moment dan
ook nog zeer beperkt. Ook stelt de beschrijving eisen
aan de leerkracht en de ouders.

Voorlopig is dit gedefinieerd als een herdefinitie
van de rol, waardoor het toegankelijk kan worden
voor toetsing.

Programma's worden gewoonlijk ingezet als 'ex-
periment' hetgeen in tegenstelling tot de oorspron-
kelijke betekenis is gaan inhouden, dat men een
aansprekend idee in nauwelijks omschreven akties
omzet, waarvan het resultaat bij gevolg alleen be-
oordeeld kan worden. Interne validering kan een
bijdrage zijn om 'de aansprekende idee' in gedrags-
termen te definiëren en te toetsen. De werkwijze
vereist een uitdrukkelijke vaststelling van wat en hoe
geleerd en onderwezen wordt. Dit kan door koncep-
tuele analyse afgeleid worden. In deze zin is de
meest centrale 'region of referent generality' (Snow,
1975) van een programma te toetsen.

Literatuur

Bracht, G. H. & G. V. Glass, The extemal validity of
comparative experiments in educational and the scx;ial
sciences,
American Educational Research' Journal,
1968,5, 437-474.

Calcar, C. van. Evaluatierapport, RITP, Amsterdam,
1974.

Campbell, D. & J. Stanley, Experimental and quasi expe-
rimental design for research on teaching. In: N. L. Gage
(Ed.),
Handbook of Research on Teaching, Rand
McNally, 1%3, pp. 171-246.

Cronbach, L. J., On the design of educational measures.

Paper presented to the second international symposium
on educational testing, Montreux, July, 1975.

Cronbach, L. J. & L. Furby, How should we measure
change, or should we?
Psychol. Buil., 1970, 71, pp.
68-80.

Cronbach, L. J. & R. E. Snow, Individual dijferences in
learning ability as a function of instructional variables.
Final report to USOE, March 1%9, Stanford Universti-
ty, School of Education, Contract N DEC 061,4-6-061,
pp. 269-1217.

Dumont, J. & J. Kok, Curriculum Schoolrijpheid, Malm-
berg, Den Bosch, 1970.

Groot, A. D. de, Methodologie, Mouton, Den Haag, 1961.

Guttman, L., A basis for scaling qualitative data, Am.
Sociol. Rev.,
1944, pp. 139-150.

Hoogen-Lamers, A. van de, Toetsopgaven bij 13 kogni-
tieve schalen gebaseerd op curriculum schoolrijpheid
van Dumont & Kok. Niet gepubliceerde skriptie, Nij-
megen, 1972.

Krathwohl, D., B. Bloom & B. Masia, Taxonomy of
educational objectives, Handbook II, Affective Do-
main,
New York, 1964.

Meer, F. van der & A. Berghuis, Attitudes en instrumenta-
liteit van gedrag.
Gedrag, 4, 1976, pp. 24-39.

Mönks, F., H. Rost & N. Coffie, Nijmeegse Schoolbe-
kwaamheidstest. Monografie en Handleiding, Berk-
hout, Nijmegen, 1969,4e druk, 1972.

Snow, R. E., Representative and quasi-representative
designs for research on teaching,
Review of Educational
Research,
1975,12, pp. 265-291.

Strien, P. J. van. Naar een methodologie van het praktijk-
denken in de sociale wetenschappen,
Ned. Tijdschr.
Psychologie,
1975, iO, pp. 6Q1-621.

Zeeuw, G. de en K. A. Soudijn, Over rechtvaardiging van
onderzoeksvoorschriften,
Ned. Tijdschr. Psychologie,
1975, iO, pp. 621-647.

Curriculum vitae

Jan J. F. ter Laak (1944) studeerde ontwikkelingspsycho-
logie aan de K.U. te Nijmegen. Was werkzaam op de K.U.
te Nijmegen, Hogeschool te Tilburg en de schoolbegelei-
dingsdienst te Breda. Is momenteel werkzaam bij de
vakgroep ontwikkelingspsychologie R.U. te Leiden.
Adres: Kwikstaarthoek 31, Leiden


22

-ocr page 29-

Het AERA-congres 1976

De American Educational Research Association (AERA)
is de Amerikaanse beroepsvereniging van onderzoekers
van het onderwijs en va]t qua doelstelling en opzet enigs-
zins te vergelijken met de Nederlandse Vereniging voor
Onderwijsresearch. De AERA, onderverdeeld in een 8-taI
'divisions' en meer dan 45 'special interest groups', telt
maar liefst 12.000 leden, waaronder een toenemend aantal
Europeanen en heeft grote invloed op de richting waarin de
onderwijsresearch zich ontwikkelt. De AERA verzorgt de
uitgave van een aantal tijdschriften zoals haar lijfblad de
Educational Researcher, de Review of Educational Re-
search, de American Educational Research Journal en
steunt daarnaast andere publikaties. Verder houdt de
AERA zich onder andere bezig met arbeidsbemiddeling
Voor jonge academici, de organisatie van workshops en
postdoctorale trainingen. Het organiseren van het jaarlijks
congres vormt echter een van de belangrijkste activiteiten.
Een week nadat in Groningen voor de derde keer de
Onderwijsresearchdagen waren gehouden') organiseerde
de AERA van 19 tot 23 april in San Francisco haar
zestigste' Annual Meeting'. Door een subsidie van de SVO
\verd ik in de gelegenheid gesteld om dit congres bij te
Wonen en er een voordracht te houden.^)

Kreeg men als bezoeker van de ORD '76 soms het
gevoel in een eervolle winkel rond te lopen, het AERA-
congres doet denken aan een gigantisch warenhuis. Zo
Waren er meer dan 5000 geregistreerde deelnemers (ORD:
die gedurende vier d^en een keuze konden maken
Uit een programma dat ruim 400 sessies omvatte. Het
aantal deelnemers vormde overigens een recordaantal
Voor de Annual Meetings. De sessies werden gehouden in
twee hotelkolossen San Francisco Hilton en Sir Francis,
hetgeen allerminst bijdroeg tot een knusse sfeer. De sessies
Waren samengesteld uit een aanbod van meer dan 2000
Papervoorstellen (ORD: 64), terwijl daarnaast ook yoor-
^nstaande onderzoekers werden uitgenodigd om lezingen
|e houden. De toelatingspercentages van de papervoorstel-
'en zijn de laatste jaren steeds scherper gedaald: 87 % in
'97l,64%in 1972,60%inl973,58%in 1974,52 %in 1975
en in 1976 nog maar 42 %. (ORD: 77 %). De selectie van de
Papervoorstellen vindt gedecentraliseerd plaats door de
j^visions' en 'special interest groups', die hun eigen
beoordelaars aanwijzen. De deelnemers ontvingen ruim
twee maanden voor het congres een programma en enkele
Weken voor de start van het congres een overzichtelijk
samengesteld boek met abstracts van alle symposia en
papers. Er vindt verder geen verspreiding in de vorm van
een congresboek plaats, maar alle papers worden op
microfiche in het Educational Resources Information Cen-
ter (ERIC) opgeslagen, terwijl het onder Amerikaanse
onderzoekers een ingeburgerde gewoonte is om kopieën
van papers bij elkaar aan te vragen.

Kroniek

Tijdens het AERA-congres worden verschillende werk-
vormen gebruikt zoals de 'ronde-tafel-sessie', het
'conversatie-uur', de 'kritiek-sessie', de 'mini-cursus' en
de 'voor- en nasessies'. De ronde-tafel-sessie is een werk-
vorm waarbij de onderzoeker gedurende 1V2 uur met 5 tot
15 man over zijn onderzoek discussieert. Deze werkvorm
werd in het algemeen erg gewaardeerd, omdat het een
diepgaander discussie mogelijk maakt en er naar aanleiding
van gemeenschappelijke problemen vaak persoonlijke
contacten tussen onderzoekers uit voortvloeien. Een zeer
Amerikaans aandoende werkvorm is het conversatie-uur.
Hierbij kan men de gelegenheid te baat nemen om coryfee-
en van de Amerikaanse onderwijsresearch (o.a. Camp-
bell, Glass, Popham en Scriven) persoonlijk vragen te
stellen. Men dient voor zo'n bijeenkomst van te voren in te
schrijven en krijgt dan met hooguit een dertigtal anderen de
gelegenheid om gedurende een uur de meest uiteenlopende
vragen af te vuren. Deze vragen worden doorgaans met
veel flair beantwoord. Ook voor de minicursus is slechts
beperkte inschrijving mogelijk en moet bovendien een
extra bedrag ($ 5,-) betaald worden. In een minicursus
wordt getracht om de deelnemers in vier uur een aantal
specifieke vaardigheden bij te brengen. Zo waren er o.a.
minicursussen over 'Utilizing the ERIC system', Crite-
rium Referenced Observational Measurement in the Class-
room', Ethnografic Research in the Study of Education' en
'Multivariate Analysis of Non Orthogonal Designs'. Na de
voordracht van een drietal papers wordt er bij de kritiek-
sessies door een deskundig kritikus met enige faam op het
betreffende terrein kritiek geleverd. Deze kritiek was
meestal niet mals en was zowel voor de auteurs als voor de
zaal erg leerzaam. De voor- en nasessies van het AERA-
congres bestaan uit twee- of driedaagse trainingscursus-
sen, waarvoor men 60 tot 90 dollar dient te betalen en die
gericht zijn op de bijscholing van onderzoekers. Er waren
o.a. cursussen van Wright over het Raschmodel, Bank
over formatieve evaluatie, Scriven over evaluatie en Lutz
over antropologische veldmethoden. Een curieuze zaak is


Pedagogische Studiën 1976 (53) 23-468 465

-ocr page 30-

Kroniek

de jaarlijkse uitreiking van de 'AERA-Awards'. Op een
druk bezochte bijeenkomst werden verschillende prijzen
toegekend aan onderzoekers, die zich op een of andere
wijze verdienstelijk hebben gemaakt voor de Amerikaanse
onderwijsresearch, (d.m.v. een voortreffelijk artikel, een
goed opgezet onderzoek e.d.). De belangrijkste prijs, de
'AERA-Award for Distinguished Contributions to Educa-
tional Research' ging dit jaar naar Robert Glaser, hoogle-
raar aan de Universiteit van Pittsburgh, die met deze
erkenning zeer verguld leek te zijn. Verder kon men tijdens
het congres een marktpresentatie bezoeken. Hier hadden
uitgevers stands ingericht, kon men kennis maken met het
ERIC-systeem en waren er stands van het National Insti-
tute of Education en Educational Testing Service.

Van de vorm nu naar de inhoud van het congres. Het
spreekt vanzelf dat men als deelnemer aan een zo'n
massaal opgezette wetenschappelijke markt selectief te
werk moet gaan om niet door de informatie overspoeld te
geraken. Wil men echter een indruk krijgen van de onder-
werpen die op het congres centraal stonden dan biedt de
'subject index' van het boek met abstracts enig houvast.
Door te turven hoeveel sessies gewijd waren aan bepaalde
onderwerpen ontstaat het volgende beeld. Niet minder dan
33 sessies werden gewijd aan evaluatie, terwijl curricu-
lumonderzoek en -ontwikkeling met 21 sessies eveneens
veel aandacht genoten. Het gedrag en de opleiding van
onderwijzers vormen in de Verenigde Staten belangrijke
objecten van onderzoek (resp. 16en 14 sessies), evenals de
'klassieke' onderwerpen leren (20) en meten (19). Aan
innovatie en veranderingen van het onderwijs werden 15
sessies gewijd, terwijl het onderwijsbeleid evenals in Ne-
derland een snel opgekomen topic is (19). Meer in de
middenmoot zien we onderwerpen als counseling (10),
accountability (7), CAI (6), organisatie van de school (8),
terwijl affectief onderwijs (7) meer aandacht kreeg dan
wiskunde (4). Ook onder aan de lijst vallen enkele dingen
op. Aan 'equality and educational opportunity' werden in
totaal slechts twee sessies gewijd. Doelstellingenonder-
zoek (3) werd veelal in samenhang met curriculumontwik-
keling en evaluatie behandeld. Baysiaanse statistiek, dat in
Nederland de laatste jaren nogal wat aandacht heeft gehad,
kreeg slechts één sessie, terwijl aan het Raschmodel, dat in
de Verenigde Staten sterk in opkomst is, 3 sessies werden
gewijd. Opmerkelijk is tenslotte dat aan het volwassen-
onderwijs op het AERA-congres zo goed als -geen aan-
dacht werd besteed.

Naast een verscheidenheid van onderwerpen was er een
verscheidenheid van wetenschapsopvattingen op het
AERA-congres te bespeuren. Humanistische, fenomeno-
logische, psycho-analytische, ecologische, metafysische
en meta-analytische, gezichtspunten ontbraken niet. Meer
duidelijkheid bracht dit niet, maar een en ander lijkt
indicatief voor het feit dat men in de Amerikaanse onder-
wijsresearch zoekt naar nieuwe paradigma's. Een greep uit
de titels van een aantal lezingen zal dit illustreren. The
Ecology of Education, Alternative perspectives on Socia-
lization in School, Ethical and Methodologjcal Issues in
Field Work, The Contribution of modem Psycho-analytic
Theory to Education, Psycho-history of Education, Crea-
tivity, where is it going? On the need for a new paradigm
for assessing competence, enzovoort. . .

Ook voor wat betreft evaluatie en curriculumonderzoek,
waar mijn persoonlijke belangstelling op was gericht, kon
men een dergelijke verscheidenheid constateren. Met
name op het terrein van evaluatie-onderzoek wordt door
een aantal mensen als Eisner en Stake naar nieuwe wegen
gezocht. Niet zozeer als alternatief, maar veeleer als
aanvulling op de meer conventionele aanpak. Zij trachten
daarbij gebruik te maken van verworvenheden op gebie-
den als de micro-etnografie, de antropologie, de kunstkri-
tiek e.d. Hoewel er in deze richting wel aanzetten tot
onderzoek zijn gedaan (Vallance, Mc.Donald, Stake e.a.)
bevinden de meeste voorgestelde 'modellen' zoals 'Aes-
thetic Criticism' (Eisner), 'illuminative evaluation'
(Mc.Donald) en 'Responsive Evaluation' (Stake) zich nog
in het stadium van conceptualisaties. Het lijkt echter de
moeite waard deze ontwikkelingen goed te volgen. Wel-
licht leveren ze bruikbare strategieën op voor de Neder-
landse evaluatoren, die tot taak krijgen onderwijskundige
experimenten te evalueren.

Voor mijzelf was het bezoeken van het AERA-congres
een boeiende en leerzame ervaring^). Allereerst was het
interessant om een vergelijking te maken met de Neder-
landse Onderwijsresearchdagen. Een opvallend verschil is
de veel betere presentatie van onderzoek door de Ameri-
kaanse onderzoekers in vergelijking met hun Nederlandse
vakgenoten. Verder was het nuttig om geconfronteerd te
worden met de recente ontwikkelingen in de Amerikaanse
onderwijsresearch, die ons via de normale publikatiekana-
len gewoonlijk veel later bereiken. Tenslotte was het niet
alleen leuk om een aantal bekende coryfeeën eens in
levende lijve te aanschouwen en met sommige van hen van
gedachten te wisselen, maargavenjuist de gesprekken met
de 'modale' Amerikaanse onderzoeker veel inzicht in de
(vaak gemeenschappelijke) problemen die zich kunnen
voordoen bij onderzoek van het onderwijs.

Gezien de massale belangstelling voldoet het AERA-
congres ook bij de Amerikaanse onderzoekers aan een
behoefte. Dat wil echter niet zeggen dat het congres niet
voor verbeteringen vatbaar is. Ondanks de strenge toela-
tingscriteria werd er in de wandelgangen evenals in het
Academiegebouw in Groningen nogal eens geklaagd over
de kwaliteit van het gebodene. Men wil in de toekomst de
trainingsmogelijkheden van onderzoekers uitbreiden.
Verder wil men het congres gebruiken voor het verbeteren
van de communicatie met de onderwijspraktijk door b.v.
'state-of-the-art' -presentaties te geven met betrekking tot
bepaalde onderzoeksthema's.

Het AERA-congres 1977 zal van 4 tot 8 april gehouden
worden in New York.

Max van der Kamp

Noten

1. Vgl. de kroniek van H. Franssen over de Onderwijsre-
searchdagen 1976 in
Pedagogische Studiën, 53 no. 5,
1976, 175-176


24

-ocr page 31-

Kroniek

2. Kamp, M. van der en L. J. Th. van der Kamp, 3. Een uitvoeriger rapport is op aanvraag verkrijgbaar bij
Evaluation of Educational Research in the Nether- het Kohnstamm Instituut, Keizersgracht 119, Amster-
lands. Paper presented at the 1976 AERA Annual dam
Meeting, San Francisco (opgenomen in BRIC)

25

-ocr page 32-

Boekbespreking

F. J. Mönks en A. M. P. Knoers: Ontwikkelingspsychologie. Inleiding tot de verschillende deelgebieden. 1975,233 blz.
ISBN 90.255.9833.1. Ing. ƒ 32,50. Dekker & Van de Vegt. Nijmegen (besteladres: Van Gorcum, Assen).

Wij bezaten in het Nederlandse taalgebied verschillende
boeken, die zich „ontwikkelingspsychologie" noemen.
Om ons tot de meest recente te beperken b.v. de Geneti-
sche Psychologie van Kriekemans, waarvan het Ie deel in
1968 verscheen; vervolgens de Nederlandse bewerking
van Stone en Church door Van Meerten, 1972 en eerder;
later is dit boek door Homminga in de 8e druk aangevuld,
1976. Noch het ene noch het andere boek vindt vermel-
ding. Wij betreuren dit o.a. omdat opzet en documentatie
zeer uiteenlopen en diskussie oproepen. De afstand tot
antropologisch-pedagogisch denken is het kleinst bij Krie-
kemans, het grootst bij het onderhavige boek, maar is in
geen van de drie aan de orde. De school van Thomae zien
wij hier voortzetting vinden en de relatie met het pedagogi-
sche is derhalve wel aanwezig maar zeer weinig ontwik-
keld. Het is niettemin verheugend, dat deze drie werken in
de Nederiandse taal nu beschikbaar zijn. Des te bevreem-
dender is het, dat wij de twee voorgangers van recente aard
nergens aantreffen in dit boek. Het ontbreken van pedago-
gische bibliografie is nog meer opvallend. Minder treft ons
het feit, dat ook hier amper franstalige bibliografie voor-
komt (op 9 bladzijden bibliografie staan in totaal 7 titels,
waaronder één van Piaget). Er ontstaan nu - zoals wij dat
uit de Amerikaanse literatuur massaal kennen - misver-
standen. Zo wordt b.v. Piaget's Jugement Moral, dat van
1930 dateert, in 1954 geplaatst, omdat toen een Duitse
vertaling van dit boek verscheen. Het voorwoord vestigt
terecht de aandacht op de gevolgen van de mammoetwet
voor de kennis van moderne talen, maar de konsekwenties
worden niet voldoende gezien. Evenwel: dat is geen
speciaal voor
dit boek geldend bezwaar. Wel andere
merkwaardigheden trekken onze aandacht. Als de auteurs
b.v. een voorbeeld van het ,,endomorfe" type moeten
noemen, wordt Paus Johannes XXIII genoemd, „ekto-
morf' is Paus Pius XII, „mesomorf' blijkt John F.
Kennedy. Dit is ongeveer even duidelijk voor vele jonge-
ren als wanneer men Iwan de Derde, Bollnow en Simon
Stevin genoemd had. Als men een volkomen onhoudbaar
boek als Bloom's Stability and Change (p. 35) aanhaalt
alsof het een autoriteit is, zal men de in 1967 en '68
gepubliceerde, uitvoerige en vernietigende kritiek er op
moeten weerieggen. Wij stemmen geheel in met de kritiek
op Chomsky en op de beperktheid van Dale's theorie,
maar missen het zinsklankvorm-begrip van Reichling. Ook
Roman Jakobson's Lautentwicklung, zijn Schichtenbau
des Sprachlautsystems kunnen wij in een taalontwikke-
lingsbeeld, ook na Kari Bühler niet missen.

Zou de sehr, het echt menen, als hij zegt „Wij kunnen uit
die gegevens zonder meer afleiden dat iemand b.v. bij zijn
geboorte een I.Q. van 100 heeft".. ? Ofwel, wij lezen,dat
Piaget „enige kleine wijzigingen" heeft aangebracht in zijn
theoretisch concept. Zijn die echter „klein" te noemen ^s
Piaget eerst beweert, dat „alle mensen het stadium der
formele operaties zouden bereiken tussen 11 en 14 jaar"
maar dan deze leeftijdsgrenzen „uitbreidt tot de leeWjds-
range van 15 tot 20 jaar"?! Of we lezen, „dat de vooral bij
meisjes voorkomende nerveuze vermagering ('anorexia
nervosa') een gevolg is van psychische spanningen van
allerlei aard". Hier staat immers een macht van onderzoek
en publikatie ten volle tegenover. De anorexia nervosa
vindt dan geenszins zijn oorsprong- wel: zijn expressie-in
,.psychische spanningen" en: men weet bepaalde zaken
nog geheel onvoldoende (b.v. de rol van
hypothalamische-hypofysaire-thyrioïdale funkties in dit
ziektebeeld). In een hoogst complexe problematiek vinden
wij b.v. de standpunten van b.v. Hilde Bruch (Houston,
Texas), die niet te ver van het in dit boek gestelde afliggen,
tegenover dat van het Leidse research-team, het team van
het Instituto Nacional de la Nutrición (Mexico), van de
onderzoekers in de University of Iowa, van St. George's
Hospital (Londen), enz. En haalt men er de ,.anorexia
nervosa" eenmaal bij - m.i. dus het tegengestelde van wat
een juiste naam geweest ware -, dan zal men ook op de
puberteitsintree en m.n. de meriarche dieper moeten in-
gaan dan door het aangeven van leeftijdsgemiddelden. Te
gemakkelijk volgen de,,leken" de artsen, die bij ,,latere"-
en wanneerdat?-intrede, zeggen: „Zie je nou wel!" En
die verontruste ouders over het uitblijven der menarche
meedelen, dat ,,'t vanzelf wel in orde komt". Een vooruit-
ziend oordeel dat men aan onzelieveheer moet overlaten.
Dat hier hormonale processen meespelen, is veelal onmis-
kenbaar. Dat deze constitutioneel veelzijdiger gerelateerd
zijn dan alleen met ,,puberteitsintree" is al even onmis-
kenbaar. Men zie b.v. Development and Regeneration in
the nervous system (Brit. Med. Bull, mei 1974) en Brain
development and thyroid deficiency (ed. CJuerido en
Swaab. North-HoUand Publ. Co., Amst. 1975). Dit zijn
niet alleen „metrische" kwesties maar antropologische die
dus direkte ontwikkelingsgevolgen tonen die'psycholo-
gisch en pedagogisch van het allergrootste belang zijn.


Pedagogische Studiën 1976 (53) 26-476 475

-ocr page 33-

Boekbespreking

Waar Kohlbergs theorieën over het ontstaan van ge-
slachtsgebonden gedrag besproken worden, kan ik de
eindconclusie van de auteurs waarderen:
biologische fac-
toren vormen de basis,
sociale leerprocessen dragen veel
bij, enz. Maar dan dient in een boek dat ontwikkelingspsy-
chologisch ook de pedagogische vorming bevorderen
moet, zeker de lichamelijke zelfbeleving uitvoerig bespro-
ken te worden, terwijl bij de ,,sociale " ,,leer"-processen
een reeks van zaken als b.v. de sociaal-kulturele levens- en

stijlvorming aan de orde gesteld moet worden.

Dit boek vraagt dus voor de lezer die het wil inleiden een
m.i. voortdurende, deskundige en kritische begeleiding.
Onder de druk van de huidige universitaire rommel is dit
moeilijk te verwezenlijken en wellicht zijn de auteurs zelf
in allerlei opzichten onder gelijke omstandigheden tot
sneller klaarkomen gedwongen geweest dan hun lief was.

M. J. Langeveld.


27

-ocr page 34-

Redactioneel

Het eerste nummer van de nieuwe jaargang is op een
andere wijze tot stand gekomen dan de nummers van de
voorafgaande 53 jaargangen. Door de veranderingen in de
grafische industrie zijn ook wij genoodzaakt om van
loodzetsel over te gaan op het langs fotografische weg
vervaardigen van het tijdschrift. Het corrigeren van druk-
proeven gebeurt nu niet meer op de bok met de losse letters
in de letterkasten, maar met de schaar. Het corrigeren van
drukproeven blijft ook bij dit procédé echter een dure en
tijdrovende zaak en wij willen auteurs daarom verzoeken
hun manuscript nog eens grondig op stijl en vorm na te zien
voor zij het naar de redactie sturen.

De uitgever is per 1 januari weer Wolters-NoordhoflF
i.p.v. Tjeenk Willink.

In het afgelopen jaar zijn er twee nieuwe leden in de
redactie gekomen. Reeds een jaar geleden is melding
gemaakt van de opvolging van prof. De Wit door prof. Van
Meel per 1 januari '76. Per 1 oktober '76 heeft prof.
Vervoort de plaats ingenomen van prof. Van Parreren.
Prof. Van Paireren is gedurende 8 jaar aktief geweest in de
redactie. Vooral de laatste jaren is door zijn werk de lezer
van Pedagogische Studiën geïnformeerd over ontwikke-
lingen in de onderwijspsychologie in de Sovjet-Unie. Met
de benoeming van prof. Vervoort heeft de redactie de
interdisciplinariteit van het tijdschrift ook naar de kant van
de onderwijssociologie willen onderstrepen.

In de redactieraad zijn per 1 oktober benoemd prof.
Eikeboom, dr. Rispens en prof. Sixma. Dr. Rispens is in de
plaats gekomen van prof. Kok, die bedankt heeft daar hij
zich de laatste tijd meer op de institutionele orthopedago-
giek richt dan op de orthodidaktiek.

Het aantal aangeboden manuscripten is in 1976 iets lager
geweest dan in 1975. Daartegenover staat dat het aantal
boekbesprekingen aanmerkelijk is toegenomen. Het aantal
abonnees vertoonde het afgelopen jaar opnieuw een stij-
ging. De stijging van arbeids-, papier- en verzendkosten
betreuren wij echter. Een verhoging van de abonne-
mentsprijs is hierdoor niet te vermijden.

Onderwijssociologische conferentie

Onder auspiciën van de Stuurgroep Onderwijssociologie
organiseert SIS WO op donderdag, 17 en vrijdag 18, maart
1977 de derde onderwijssociologische conferentie in 'De

Mededelingen

Blije Werelt' te Lunteren, met als thema: Vrijheid van
onderwijs.
Opzet:

1. Algemene inleidingen door prof. dr. Th. van Tijn, dr.
M. A. J. M. Matthijssen en drs. J. F. Masuch

2. Discussie over verschillende aspecten van vrijheid van
onderwijs in subgroepen n.a.v. een aantal schriftelijke
deelbijdragen

3. Vrijheid van Onderwijs in de praktijk van de Amster-
damse Geert Grooteschool.

Inlichtingen en aanmelding bij het secretariaat: Stichting
Interuniversitair Instituut voor Sociaal-Wetenschappelijk
Onderzoek (SISWO), J. de Mulder, Oude Zijds Achter-
burgwal 128, Amsterdam, tel.: 020-240075.

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
15e jaargang, november 1976, nr. 11

In memoriam Prof. Dr. W. E. Vliegenthart
Van de redactietafel

Het Z.M.O.K. in orthopedagogische zin, door S. J. Red-
meijer

Town en gown, door Th. Tillemans

Een jaar werken met het Frostig programma in een

speel-leerklas van een m.l.k. school, door B. de Wit en D.

Lettinga

Boekbesprekingen
Berichten

Ontvangen boeken

Appel R., Hubers G. en Meijer G., Socio-linguïstiek, Het
Spectrum, Utrecht, 1976, ƒ 9,50

Hendriksson St., Lesgeven in onze tijd, (vertaling van: Att
undervisa idag, 1973), Wolters-Noordhoff, Groningen,
1976, ƒ 16,75

Hentig H. von, Strezekewicz W., Rieselbach L., Patrick
J., Ackermann P., Ott E., Fackinger K.,
Politieke Vor-
ming, Visies en Methoden
(Serie: Onderwijs, Maatschap-
pij en Politiek), Tjeenk Willink, Groningen, 1976, ƒ 27,50

Kallen D. B. P., (Red.) Wederkerend onderwijs (Serie:
Vormingswerk), Tjeenk Willink, Groningen, 1976, ƒ 19,50

Leune J. M. G., Onderwijsbeleid onder druk (Serie:
Onderwijskunde), Tjeenk Willink, Groningen, 1976,
f 40,-


28 Pedagogische Studiën 1977 (54) 28-29

-ocr page 35-

Mededelingen

Ontvangen rapporten

Sluyter H. H., Bibliografie van literatuur over audiovi-
suele media
(bijlage bij COVAM-nota 2), C.O.V.A.M.,
Hoevelaken, 1976, ƒ 6,- (excl. portokosten)

Vereniging De Samenwerkende Landelijke Pedagogische
Centra,
Current Contents, derde kwartaal 1976, Afd.
Documentatie en Informatie van de LPC, Amsterdam


GEU-exposities 1977

Informatie over uitgaven voor:

- kleuteronderwijs

- lager onderwijs

- algemeen voortgezet onderwijs

- beroepsonderwijs

door de Groep Educatieve Uitgeverijen

GEU-secretariaat:
Nieuwe Zijds
Voorburgwal 44,
Amsterdam,
telefoon (020)
22 27 79 / 25 70 39

29

-ocr page 36-

onder redactie van dr. H. P. M. Creemers,
prof. dr. P. J. D. Drenth, prof. drs. D. B. P. Kallen,
dr. P. Span, prof. dr. R. Vandenbergfie en
dr. F. J. W. Wielemans

Het eerste nederlandstalige naslagwerk waarin alle
relevante aspecten van de onderwijskunde bijeen zijn
gebracht: Psychologie van het leren, buitenschoolse
vorming, onderwijsbegeleiding, curriculumontwikkeling,
... dit onderwijskundig lexicon geeft u de mogelijkheid
tot een snelle oriëntatie.

Als zodanig is dit nieuwe lexicon het ideale naslagwerk
voor iedereen die kennis en vaardigheden moet (gaan)
overbrengen en derhalve gebaat is bij een permanent
overzicht van wat er op (zijn) onderwijskundig terrein
gaande is.

De eerste aflevering verschijnt eind januari!

De eerste aflevering van Losbladig Onderwijskundig
Lexicon (1 band, ca. 225 pagina's) gaat normaal f 45,—
kosten.

Wie echter intekent voor 15 februari a.s. betaalt
voor deze eerste aflevering slechts f 27,50.

De volgende afleveringen (ca. 3 per jaar) worden
berekend tegen de geldende paginaprijs, die momenteel
18 cent bedraagt.

Telefonische bestellingen: (01720) 6 21 20
Ook verkrijgbaar via de boekhandel.

Hoofdindeling

Psychologie van de ontwikkeling, het leren en het

onderwijzen

Scholingsgebieden

Het didactisch handelen

Curriculumontwikkeling

Differentiatie en individualisering in het onderwijs

Onderwijsmeetkunde

Onderwijsmedia (technische aspecten)

Onderwijsbegeleiding

Schoolbeheer/bestuur

Leren buiten de school

Onderwijsvisies

Onderwijsstelsels

Buitengewoon onderwijs

Onderwijsbeleid

Onderwijs

kundig

lexicon

samsom

LOSBLADIG ONDERWIJSKUNDIG

LEXICON

Samsom Uitgeverij, Wilhelminalaan 1, Alphen aan den Rijn

Bsamsam

-ocr page 37-

Een onderzoek naar het functioneren van
handleidingen bij schoolboeken

Nijs Lagerweij

Instituut voor Onderwijskunde der Rijksuniversiteit te Groningen

Samenvatting

Regelmatig worden bij schoolboeken handleidingen
voor de leerkracht op de markt gebracht. Van de
kant van het onderwijskundige onderzoek is tot op
heden relatief weinig aandacht besteed aan nut,
effect en kwaliteit van dergelijke vormen van bege-
leiding van leerkrachten.

Het artikel geeft een beeld van gegevens die
verkregen werden in een onderzoek betreffende het
functioneren van handleidingen bij schoolboeken
voor de brugklas (vakken: Engels, Moedertaal en
Wiskunde).

Na een uitwerking van het begrip functioneren
volgen enige gegevens die met behulp van een
vragenlijst werden verzameld bijeen representatieve
steekproef van leerkrachten die lesgeven in de brug-
klas.

Aan de orde komen het gebruik en het bezit van
handleidingen, zoals deze zich in de steekproef
manifesteerden. In het materiaal werd tevens een
groot aantal verbanden tussen verschillende varia-
belen nagegaan. Hiervan wordt verslag gedaan over
de relaties tussen bezit, gebruik en fimctioneren
enerzijds en enige onafliankelijke variabelen ander-
zijds. Tenslotte worden verbanden beschreven tus-
sen het effect van het gebruik en enige andere
aspecten van het functioneren.

pedagogische studiën 1977 (54)31-39

1. Inleiding

Steeds vaker kan men op de leermiddelenmarkt
vaststellen, dat door educatieve uitgevers bij een
schoolboek (ook wel aangeduid als methode) een
handleiding voor de leerkracht wordt aangeboden.
Ook in zogenaamde Curriculum-projecten in
binnen- en buitenland blijken handleidingen een rol
te moeten vervullen. Zo'n handleiding bevat meestal
een overzicht van de achtergronden van de methode
en geeft in veel gevallen aanwijzingen voor het

gebruik in het onderwijs.

Men kan zich afvragen wat het nut en effect van
deze vorm van begeleiding van de leerkracht zijn.
Gebruikt men die handleidingen wel en laat men zich
er bij het lesgeven door inspireren? Welke fiincties
kunnen handleidingen vervullen en hoe hanteert
men de bestaande handleidingen in de praktijk?

Het blijkt dat in de onderwijskundige literatuur
weinig antwoorden aan te treffen zijn op boven-
staande vragen. Uitgaande van de opvatting, dat een
handleiding een belangrijk hulpmiddel voor de leer-
kracht kan zijn bij het didactisch handelen (i.e. het
voorbereiden, uitvoeren en evalueren van onder-
wijsleerprocessen) lijkt het relevant door onderzoek
wat meer licht te brengen in de gestelde problema-
tiek. Het spreekt overigens vanzelf, dat ook in het
kader van curriculumontwikkeling en -verspreiding
betekenis gehecht moet worden aan de mogelijkhe-
den van begeleiding en verantwoording door middel
van schriftelijk materiaal.

In het raakvlak van curriculumtheorie en theo-
rieën van het didactisch handelen krijgt de handlei-
ding betekenis als middel tot verantwoording van de
methode c.q. het onderwijsleerpakket en als hulp-
middel ter ondersteuning van het didactisch hande-
len.

Tegen deze achtergrond is een onderzoek in de
Nederlandse onderwijssituatie opgezet en uitge-
voerd. Het project werd gesubsidieerd door de
Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO)
en had plaats in de periode van 1 april 1973 tot 1
november 1975.

Het doel van het onderzoek was naast het be-
schrijven van de bestaande situatie in (een deel van)
het onderwijsveld, ook het opsporen van variabelen
en de onderiinge relaties tussen deze variabelen die
van invloed zijn op het functioneren van handleidin-
gen. Het geheel was gericht op het vinden van
aanwijzingen op grond waarvan een verantwoorde
ontwikkeling - en in samenhang daarmee een goed
gebruik - van handleidingen verwacht mogen wor-
den.

Op grond van de literatuurstudie kon weinig hou-

31


-ocr page 38-

Nijs Lagenveij

vast gevonden worden voor het geven van aanwij-
zingen ter optimalisering van het ontwikkelen en
functioneren van handleidingen. Met het oog daarop
leek een empirisch onderzoek in (een deel van) het
onderwijsveld verantwoord. Ten gevolge van de
grote omvang en verscheidenheid van de leermidde-
lenmarkt diende dit onderzoek zich o.a. om beheers-
technische redenen wel te beperken tot een onder-
deel van die markt. Gekozen werd voor handlei-
dingen bestemd voor de vakken Engels, Wiskunde
en Moedertaal in de brugklas (van het lager beroeps-
onderwijs en het algemeen voortgezet onderwijs).

In het empirisch gedeelte van de studie zijn twee
delen te onderscheiden. In het ene deel werden de
aangetroffen handleidingen nader geanalyseerd. Met
behulp van een daartoe ontworpen analysemodel
werd de inhoud van 37 handleidingen (15 voor
Engels, 8 voor Wiskunde en 14 voor Moedertaal) in
kaart gebracht. Door interviews met auteurs en
uitgevers werd informatie verkregen over onder-
werpen als de relatie tussen uitgever en auteur, het
ontwikkelingsproces van methode en handleiding en
het doel van de handleiding. Uit interviews met
leerkrachten kwamen wensen naar voren betref-
fende inhoud en vormgeving van handleidingen.

In het tweede deel van het onderzoek is gepoogd
gegevens te verkrijgen over het functioneren van
handleidingen. Ook hier weer beperkt tot de ge-
noemde drie vakken in de brugklas. In dit artikel
wordt alleen ingegaan op hetgeen in het tweede deel
van het onderzoek naar voren is gekomen. In het
volgende wordt voornamelijk aandacht besteed aan
de resultaten van genoemd onderdeel uit het onder-
zoek. Theoretische en methodologische aspecten
worden slechts aangeduid voor zover van belang
voor het volgen van de tekst.

Voor meer informatie over deze aspecten als ook
over de mogelijke bijdrage die door de studie is
geleverd aan het optimaliseren van ontwikkelen en
functioneren van handleiding moet worden verwe-
zen naar de publikatie:
Handleidingen in het onder-
wijs (1).

2. Wat is functioneren?

Teneinde een empirisch onderzoek naar het functio-
neren van handleidingen mogelijk te maken is eerst
het functioneren nader gespecificeerd. Daarna werd
een instrument geconstrueerd waarmee het functio-
neren gemeten kan worden.

Uitgangspunt was dat het voor de leerkracht
mogelijk is de handleiding te raadplegen. Dat raad-
plegen bestaat dan uit het ter hand nemen van het
betreffende voorwerp om de daarin voorkomende
informatie te lezen. Het gebruiken van een handlei-
ding - synoniem voor 'raadplegen' - kan op verschil-
lende wijzen plaats hebben. Teneinde die verschillen
in kaart te kunnen brengen is in het onderzoek een
aantal aspecten aan het functioneren onderscheiden
t
.w.

- Frequentie - het aantal keren dat de handleiding
wordt geraadpleegd.

- Doel - datgene waarvoor de handleiding geraad-
pleegd wordt. Hierin werd onderscheid aange-
bracht tussen: (1)
het gebruiksmoment, de fasen
van het didactisch handelen
, t.w. het voorberei-
den, uitvoeren en evalueren; (2)
de componenten
van het onderwijsleerproces,
t.w. doelen, didacti-
sche werkvormen, leerinhouden, evaluatie.

- Ejfect - de gevolgen van het raadplegen op het
didactisch handelen. Hier wordt onderscheid ge-
maakt tussen: (1)
volgzaamheid, het opvolgen van
de aanwijzingen uit de handleiding;
(2) satisfactie,
oordeel over de handleiding in het algemeen, over
het werken met de handleiding, over de vorm
waarin deze beschikbaar is en over de bruikbaar-
heid van onderdelen uit de handleiding.

Hiermede wordt duidelijk, dat het onderzoek naar
het functioneren voornamelijk gericht is op de ge-
bruikswijze(n) van leerkrachten en in mindere mate
op het object handleiding.

Mede op grond van ander, verwant onderzoek,
werd verwacht, dat er variabelen zijn, die met het al
of niet functioneren samenhangen^. Deze varia-
belen zijn in drie hoofdgroepen onderscheiden:

- Algemene persoonsgegevens (leeftijd, geslacht);
autonomie (volgens Janssen, De Kuyper)^;

- Beroepsgegevens (opleiding, onderwijservaring,
vak, enz.);

- Werksituatie (soort school, samenwerking colle-
ga's, enz.).

In het onderzoek is nagegaan op welke wijze deze
variabelen in verband staan met het functioneren.
Op grond van eventueel voorgaand onderzoek was
het echter niet duidelijk welk soort verband ver-
wacht mocht worden (b.v. positief of negatief, rem-
mend of stimulerend). Om dat verband op het spoor
te komen was een exploratieve fase noodzakelijk.

De stand van kennis maakte het nauwelijks moge-
lijk uit te gaan van hypothesen ten aanzien van het
functioneren. Dit ten gevolge van het ontbreken van
theorie en empirisch onderzoek op het onderhavige
terrein. In aansluiting op hetgeen o.a.'De Groot
daarover schrijft is gekozen voor een zo volledig


32

-ocr page 39-

Een onderzoek naar het functioneren van handleidingen bij schoolboeken

mogelijk universumonderzoek teneinde de waarde
van een aantal variabelen voor alle individuen te
bepalen"».

Het gaat om een onderzoek met een voornamelijk
descriptief en exploratief karakter. De doelstelling is
niet alleen het verkennen van het veld of het registre-
ren van verschijnselen: "De onderzoeker gaat wel
uit van zekere verwachtingen, van een min of meer
vaag theoretisch raam, hij is gericht op het vinden
van bepaalde soorten samenhangen in zijn materiaal,
maar deze zijn niet in de vorm van scherp gestelde
(toetsbare) hypothesen vooraf door hem geformu-
leerd, zodat ze ook niet in eigenlijke zin getoetst
kunnen worden"®.

In het hiernavolgende zal een aantal van de be-
schrijvende gegevens en een aantal van de aangetrof-
fen relaties worden weergegeven. Deze gegevens
zijn verkregen met behulp van een vragenlijst (post-
enquête). Dit instrument werd na enige proefne-
mingen met leerkrachten in een definitieve vorm
gesteld en gezonden naar een representatieve steek-
proef van leerkrachten, die lesgeven in de brugklas
'n de vakken Wiskunde, Moedertaal en Engels. De
totale response (2063 lijsten) bedroeg 56 % en is voor
een post-enquête goed te noemen*.

Beschrijvende gegevens

De ruim 2000 respondenten (34% Wiskunde, 35%
Moedertaal en 30% Engels), die representatief
geacht worden voor de populatie brugklasleerkrach-
ten voor de vakken Wiskunde, Moedertaal en En-
pls, blijken samen gebruik te maken van ruim
honderd verschillende methodes. Handleidmgen
komen voor bij 16% van de Wiskunde methodes,
29% van de methodes voor Moedertaal en 53% van
de methodes Engels.

Bijna tweederde van de leerkrachten is in het bezit
van een methode waarbij een handleiding ontwik-
keld is. Het bleek, dat de helft van de respondenten
tot gebruikers kon worden gerekend^. De totale
groep is percentueel samengesteld zoals in figuur 1 is
weergegeven.

Bijna de helft van de bezitters geeft aan dat de
handleiding elke week gebruikt wordt, terwijl 1/5
deel de handleiding bij elk lesuur gebruikt. Duidelijk
werd, dat de handleiding vooral bij de voorbereiding
van het lesgeven een rol speelt.

Om een antwoord te krijgen op de vraag welke
onderdelen in de handleiding voorkomen en welke
daarvan vooral geraadpleegd worden, werd de res-
pondenten een zestal componenten voorgelegd.
Deze componenten zijn ontleend aan een binnen het
onderzoek ontwikkeld analysemodel voor handlei-
dingen®. Het betreft de volgende componenten:

- Algemene principes waarop de methode is geba-
seerd;

- Didactische aanwijzingen voor het aanbieden en
behandelen van de leerstof;

- Aanwijzingen voor te gebruiken hulpmiddelen

(media);

- Aanwijzingen om de leerresultaten van de leeriin-
gen te bepalen
(evaluatiemiddelen)-,

- Informatie over inhoud (doel) van de te behande-
len leerstofonderdelen
(doelstellingen)-,

- Een categorie anderszins (door respondenten zelf
in te vullen).

Ten aanzien van bovenstaande componenten moes-
ten de respondenten twee vragen beantwoorden.
Ten eerste: Welke van de gegeven componenten
komt in uw handleiding voor? Ten tweede: Welke
van deze componenten worden door u met name
geraadpleegd? (maximaal 3 aankruisen). De resulta-
ten van dit onderdeel van de vragenlijst zijn neerge-
legd in tabel 1. De eerste twee kolommen in de tabel
geven het percentage leerkrachten met een handlei-
ding waarin een bepaalde component niet respectie-
velijk wel voorkomt. In de derde kolom is het
percentage leerkrachten vermeld die een bepaalde
component hebben gerekend tot een van de drie
door hen het meest geraadpleegde onderdelen van
de handleiding. Daarbij is het aantal leerkrachten bij
wie de component in hun handleiding voorkomt op
100 % gesteld.

Uit het overzicht blijkt dat de component 'didac-
tische aanwijzingen' bij bijna alle leerkrachten in
de handleiding voorkomt (93.1%) en door 79.7% van
die leerkrachten die een handleiding hebben, waarin
deze component voorkomt, geraadpleegd wordt.
Ook de componenten 'algemene principes' en 'doel-


33

-ocr page 40-

Nijs Lagerweij

Tabel I. Vraag: Overzicht percentages leerkrachten bij wie bepaalde component in de handleiding (niet)
voorkomt en geraadpleegd wordt.

komt niet voor bij komt voor bij wordt m.n. geraadpleegd door

75.3 %
93.1 %

56.4 %
53.8 %
74.4 %

9.7%

componenten

algemene principes
didactische aanwijzingen
media

evaluatiemiddelen

doelstellingen

anderszins*

22.9 %
5.1 %
41.8%
44.4 %
23.8 %
88.5%

17.4 %
79.7 %

37.6 %
56.7%

47.7 %
6^.9%

* De opmerkingen die bij deze component gemaakt werden, bleken betrekking te hebben op het voorkomen
van de volgende onderdelen: extra/alternatieve leerstof {34x); antwoorden, oplossingen (24x); tekst van tapes
bij Engels (llx); planning v.d. leerstof in tijd (9x); achtergrondinformatie (7x); niet in te delen (9x). In 10
gevallen kon het antwoord ondergebracht worden in de gegeven componenten.

stellingen' komen in de handleidingen van leerkrach-
ten vrij frequent voor (resp. bij 75.3 % en 74.4 %van
de leerkrachten). Het raadplegen van deze compo-
nenten is echter aanzienlijk minder vaak gescoord
n.1. door resp. 17.4 % en 47.7 % van die leerkrach-
ten. Hoewel aanwijzingen betreffende te gebruiken
hulpmiddelen (media) bij meer dan de helft van de
respondenten in de handleiding voorkomen
(56.4 %), blijkt slechts 37.6 % van de leerkrachten,
bij wie dat het geval is, deze aanwijzingen te rekenen
tot de drie meest geraadpleegde componenten.

In de vragenlijst werd ook geïnformeerd naar de
mate van het opvolgen van de aanwijzingen uit de
handleiding. Het bleek dat ruim 40 % van de hand-
leidinggebruikers de gegeven aanwijzingen nooit,
zelden of zo nu en dan opvolgt. Het oordeel over de
handleiding bleek in het algemeen nogal positief te
zijn. Omstreeks 80 % geeft aan dat men het werken
met de handleiding plezierig vindt en eenzelfde
percentage zegt positief tegenover de in gebruik
zijnde handleiding te staan.

In de volgende tabel is weergegeven hoe de
leerkrachten het werken met de handleiding beoor-
delen in relatie tot het lesgeven.

Tabel 2. Percentage leerkrachten dat het werken met de
handleiding als beter, gemakkelijker, moeilijker ervaart.

lesgeven

beter?

gemakkelijker?

moeilijker?

Ja

39 %

63.5 %

4.6 %

nee

23 %

20.5 %

85 %

weet niet

35.2 %

14.2 %

8.2%

100 %

100 %

100 %

Wanneer de antwoordcategorieën 'nee' en 'weet ik
niet' samen worden genomen lijkt de volgende inter-
pretatie van de tabel gerechtvaardigd. Dat door het
gebruik van een handleiding het lesgeven verbetert
(subjectief gezien) is voor 39 % van de leerkrachten
het geval. Duidelijk is dat het lesgeven voor 63.5 %
wordt vergemakkelijkt en voor 85 % er niet moeilij-
ker op wordt.

4. Exploratie naar verbanden

Zoals hiervoor reeds opgemerkt werd, leent het
gevonden materiaal zich voor het nagaan van ver-
banden tussen een groot aantal variabelen. In deze
paragraaf wordt een overzicht gegeven van enige
resultaten. Er zijn twee onderdelen. Eerst komen
aan bod de relatie tussen bezit, gebruik en functione-
ren van een handleiding enerzijds en enige onafhan-
kelijke variabelen anderzijds. Daarna worden ver-
banden beschreven tussen het effect van handlei-
dinggebruik en enkele andere aspecten van het
functioneren.

(Voor de toetsing is gebruik gemaakt van verschil-
lende, nagenoeg steeds verdelingsvrije, technieken'.
De keuze ervan is voornamelijk bepaald door het
meetniveau van de betreffende variabelen.)

4.1. Relaties tussen bezit, gebruik en functioneren
en enige onafliankelijke variabelen

Hier volgt een omschrijving van de verbanden voor
de overzichtelijkheid geordend per onafhankelijke
variabele. Hoewel er erg veel significante verbanden


34

-ocr page 41-

Een onderzoek naar het functioneren van handleidingen bij schoolboeken

(alle a < .05) aangetroffen zijn, kan gelet op het
exploratief karakter van het onderzoek, alleen ge-
sproken worden van veronderstellingen. De aange-
troffen significante verbanden zouden in een vol-
gend onderzoek als toetsbare hypothesen dienst
kunnen doen.
De afhankelijke variabelen zijn:

- Het bezit van een handleiding;

- Het gebruik van een handleiding;

- Het functioneren van de handleiding; hiervoor
werd een onderscheid gemaakt tussen de frequen-
tie (het gebruik gelet op de mogelijkheden), het
opvolgen van de aanwijzingen, de algemene hou-
ding tegenover de handleiding, (uitgedrukt in de
vierpuntsschaal van zeer positief tot zeer negatief)
en het verbeteren van het lesgeven (door het
gebruik van een handleiding.)

De volgende onafhankelijke variabelen hangen op
verschillende wijze samen met de drie afhankelijke
variabelen:

- Leeftijd

Bij stijging van de leeftijd neemt het bezit van
handleidingen toe, terwijl het gebruik van een hand-
leiding daarbij afneemt. Het opvolgen van aanwij-
zingen uit de handleiding neemt toe met het stijgen
van de leeftijd, terwijl het oordeel over de handlei-
ding dan tevens positiever wordt. Bovendien treft
men dan meer de opvatting aan dat het lesgeven
verbetert door de handleiding.

~ Ervaring

Bij toename van het aantal jaren ervaring in het
onderwijs stijgt het bezit van een handleiding. Het
gebruik neemt echter af bij toename van de ervaring.
De frequentie van het gebruik (een niet monotoon
verband) is het hoogst bij de groep met de minste
ervaring. Leerkrachten met de meeste ervaring ge-
bruiken daarna de handleiding het meest. De groep
met 2 tot 6 jaar ervaring gebruikt de handleiding het
minst frequent. Er werd eveneens een niet mono-
toom verband gevonden bij twee andere aspecten
van het functioneren. Leerkrachten met de meeste
ervaring volgen het meest de aanwijzingen op,
daarna komen de minst ervarenen. De groep met 2
tot 6 jaar ervaring volgt het minst de aanwijzingen
op. Dezelfde volgorde doet zich voor bij de alge-
mene houding ten opzichte van de handleiding (de
groep met de meeste ervaring het meest positief,
enz.). Naarmate de ervaring toeneemt, denkt men
vaker, dat het lesgeven door het gebruik van een
handleiding verbetert.

- Geslacht

Het gebruik van een handleiding komt bij een hoger
percentage vrouwen voor dan mocht worden ver-
wacht. Andere significante verbanden zijn met be-
trekking tot bezit en functioneren niet gevonden.

- Opleiding

Leerkrachten met kweekschool (pedagogische aca-
demie) bezitten vaker een handleiding dan anders
opgeleide collega's. Universitair opgeleiden en
MO-B bezitters gebruiken de handleiding aanzienlijk
minder dan de andere leerkrachten. Zij hebben
verder een minder positief oordeel over de handlei-
ding en vinden ook minder dat het lesgeven er door
verbetert. De kweekschool (PA) gediplomeerden
volgen de aanwijzingen meer op dan de overige
leerkrachten.

- Vak

Bij leerkrachten Engels komen vaker het bezit en het
gebruik van een handleiding voor dan bij Moedertaal
en Wiskunde. Ook worden de Engelse handleidin-
gen in een hogere frequentie gebruikt. Vaker worden
bij Engels de aanwijzingen opgevolgd en is het
oordeel positiever. Leerkrachten Engels verwach-
ten vaker een verbetering van het lesgeven dan
leerkrachten Wiskunde en Moedertaal.

- Tevredenheid met opleiding

Leerkrachten die tevreden zijn met hun
pedagogisch-didactische opleiding nemen een posi-
tieve houding in ten opzichte van de eigen handlei-
ding. Zij die hun vakkennis voldoende achten, con-
stateren minder vaak een verbetering van het lesge-
ven dan leerkrachten die hun opleiding ten aanzien
van de vakkennis onvoldoende vinden.

- Autonomie

Autonomie (i.e. mate waarin de rol van de leerkracht
bij het onderwijsproces wordt gezien als de centrale,
alleen verantwoordelijke, figuur) heeft geen verband
met het bezit van een handleiding. Wel neemt het
aantal gebruikers toe naarmate men een lagere
autonomie-score heeft. Naarmate men meer auto-
noom is, maakt men minder frequent gebruik van en
is men minder positief over de handleiding. Er is
geen relatie tussen autonomie en het opvolgen van
aanwijzingen. Hoe meer autonoom men is, des te
minder vindt men dat het lesgeven verbetert door
handleidinggebruik.


35

-ocr page 42-

Nijs iMgerweij

- Schoolgrootte

Bij stijging van het aantal leerlingen per school
nemen het bezit en het gebruik van handleidingen af.

- Soort brugklas

Leerkrachten L.B.O. zijn eerder bezitters en ge-
bruikers van handleidingen dan leerkrachten van het
algemeen voortgezet onderwijs. In het lager beroep-
sonderwijs worden handleidingen frequenter ge-
bruikt. Bij het A.V.0. volgt men minder de aanwij-
zingen op, staat men minder vaak positief tegenover
de handleiding. Bij het L.B.O. verwacht men ook
meer verbetering van het lesgeven dan bij het
A.V.0.

- Opvattingen over handleidingen

Teneinde nadere informatie te verkrijgen over hoe
de respondenten dachten over enkele aspecten van
de handleiding werden tien uitspraken (opvattingen)
in de vragenlijst opgenomen. Van de voorgelegde
uitspraken blijken er vijf zowel met het bezit als met
het gebruik van een handleiding samen te hangen.

Het gaat om de volgende verbanden:

Uitspraak 1: 'Een handleiding is voor mijn vak
noodzakelijk'. Naarmate men het meer met deze
opvatting oneens is, nemen de percentages bezitters
en gebruikers af.

Uitspraak 2: 'Handleidingen worden door de leer-
krachten nauwelijks gebruikt'. Het aantal bezitters
en het aantal gebruikers nemen toe naarmate men
het meer oneens is met deze uitspraak.

Uitspraak 3: 'Bij een goede methode is een hand-
leiding overbodig'. Het aantal bezitters en het aantal
gebruikers nemen toe naarmate men het meer on-
eens is met deze uitspraak.

Uitspraak 4: 'De bestaande handleidingen dragen
niet bij tot verbetering van de praktijk'. Naarmate
men het met deze opvatting minder eens is, stijgt het
aantal bezitters en het aantal gebruikers.

Uitspraak 5: 'Vanwege mijn opleiding heb ik geen
handleiding nodig'. Naarmate deze uitspraak minder
wordt onderschreven neemt het aantal bezitters en
gebruikers toe.

Op grond van de aangetroffen relaties is enig com-
mentaar wel op zijn plaats. Een aantal van de relaties
lijkt nogal voor de hand te liggen. Zo mocht toch
aangenomen worden, dat leeftijd en ervaring op
nagenoeg dezelfde wijze verband zouden houden
met de aangegeven variabelen. Minder vanzelfspre-
kend is wellicht, dat de volgzaamheid van de oudere
leerkrachten groter is dan van de jongeren. Een
soortgelijke situatie werd in het onderzoek van
Santini^o gesignaleerd. Het geven van verklaringen
voor dat verschijnsel is op grond van de onderzoek-
gegevens niet mogelijk. Ook Santini veronderstelt
wel enige oorzaken, maar de werkelijke waarde
daaWan blijft vooralsnog onopgehelderd. (Willen
jongeren meer gedetailleerde aanwijzingen? Staan
zij kritischer tegenover bestaande handleidingen?)
Evenmin duidelijk is waarom vrouwen meer gebruik
maken van de handleiding dan mannen. Het valt op
dat leerkrachten met kweekschool (PA) opleiding
zich in veel gevallen onderscheiden van collega's
met zogenaamd hogere opleidingen. De laatstge-
noemde groep blijkt van mening dat voor hen hand-
leidingen niet zo erg zinvol zijn. Zij gebruiken deze
dan ook minder en oordelen minder positief dan de
eerstgenoemde groep.

Het verschil tussen de vakken wijst erop, dat
leerkrachten Engels meer waardering voor de hand-
leiding hebben dan de overige respondenten. Ten
aanzien van de autonomie-score zou men de ver-
wachting kunnen hebben dat naarmate men zich
meer autonoom instelt het gebruik van de handlei-
ding minder is. Het gaat bij de autonomie immers om
de opvatting dat de leerkracht al of niet de centrale
alleenverantwoordelijke figuur is. De aangetroffen
verbanden passen wel in deze verwachting, maar het
opvolgen van aanwijzingen bleek niet samen te
hangen met de autonomie.

In het lager beroepsonderwijs heeft de handleiding
op verschillende variabelen meer betekenis dan in
het A.V.O. Mogelijkerwijs is hier opnieuw de oplei-
ding van invloed, in die zin dat hoger opgeleiden
meer voorkomen in het A.V.O. Verscheidene ver-
banden tussen de uitspraken enerzijds en bezit en
gebruik anderzijds lijken eveneens nogal voor de
hand te liggen. Het is bijvoorbeeld bepaald niet
verrassend, dat de noodzaak meer wordt beaamd
door hen die ook zelf een handleiding bezitten en
gebruiken dan door leerkrachten bij wie dat niet het
geval is. En wie meent op grond van zijn opleiding
geen handleiding nodig te hebben, zal dan ook wel
minder daarvan gebruik maken dan personen die
deze mening niet zijn toegedaan.

4.2. Relaties tussen het effect van het gebruik en
enkele andere aspecten van het functioneren

In totaal is van 15 vragen nagegaan of er verband


36

-ocr page 43-

Een onderzoek naar het functioneren van handleidingen bij schoolboeken
Tabel3.
Relaties tussen effect van handleiding-gebruik en enkele andere aspecten van het functioneren.

vraag 50
heter
lesgeven
t =

vraag 51
vergemak-
kelijken

vraag 52
moeilijker
lesgeven
t =

vraag,
nummer

raadplegen voor de voorbereiding [frequentie]
raadplegen tijdens de les [frequentie]
raadplegen bij de beoordeling [frequentie]
gebruiksfrequentie gelet op de mogelijkheden
opvolgen van de aanwijzingen [frequentie]
houding t.o.v. de eigen handleiding
werken met de handl. [plezierig-onplezierig]
bruikbare weergave doelstellingen
bruikbaarheid leerstofoverzicht
bruikbaarheid achtergrondinformatie
zinvolle uiteenzetting didactische principes
bruikbare weergave leerdoelen
bruikbare aanwijzingen voor
leerstofaanbieden

bruikbaarheid aanwijzingen voor gebruik

leer- en hulpmiddelen

bruikbaarheid aanwijzingen voor evaluatie

41

42

43

46

47

48

49

55

56

57

58

59

60

61
62

-0.41
0.64
-0.88
-1.43
-0.73
-2.27
-2.64
1.37
0.46
2.18
0.66
-0.14

fn.s.]

[n.s.j

[n.s.]

[n.s.]

[n.s.]

[<.05]

[<•05]

[n.s.]

[n.s.]

[<.05]

[n.s.]

[n.s.]

9.49 [<.01]

6.72 [<.01]
4.71 [<.01]

0.20 [n.s.]

2.18 [<.05]
-0.26 [n.s.[

7.99
6.12

9.59

<.01

10.32

,<.01

11.08

<.01

10.96

<.01

8.47

<.01

6.90

<.01

12.83

<.01

12.61

<.0I

11.27

<.01

10.43

<.01

12.50

<.01

13.32

<.01

11.67

<.01

6.70

<.01

6.22

<.01

5.92

<■01

7.36

<.01

8.33

<.01

6.88

<.01

5.35

<.01

8.35

<.01

7.26

r<.01

8.74

<.0I

7.78

<.01

8.98 [<.01]

<.01)
<.01]


bestaat tussen deze vragen en de uitspraak dat hiet
lesgeven erdoor verbetert, erdoor vergemakkelijkt
of er moeilijker door wordt. In tabel 3 worden de
gevonden t-waarden alsmede het significantieniveau
aangegeven (t-standaard normaaJ verdeeld). Vooraf
Wordt nog opgemerkt, dat het ogenschijnlijk niet
nodig is om zowel naar het vergemakkelijken als ook
naar het moeilijker worden te vragen. Toch zijn
beide vragen opgenomen, omdat weliswaar het les-
geven door de handleiding kan verbeteren, maar dat
hoeft nog niet in te houden, dat door gebruik van de
handleiding het lesgeven gemakkelijker c.q. moeilij-
ker wordt. Alle drie vragen werden dan ook in de
vragenlijst opgenomen teneinde meer informatie te
Verkrijgen omtrent de mogelijke samenhang.

In de tabel wordt duidelijk dat alle 15 vragen
significant samenhangen met de uitspraak dat door
het gebruik van een handleiding het lesgeven verbe-
tert en vergemakkelijkt. Aangezien het hier verloop-
toetsen betreft volgens Cochran Armitage" kan
Verondersteld worden dat naarmate men meer (of
Vaker) op de 15 vragen positief scoort men meer (of
vaker) van mening is dat het lesgeven verbetert of
vergemakkelijkt door gebruikmaking van de hand-
leiding. Samenvattend gesteld: De leerkrachten die
de handleiding gebruiken, zien ook verbetering van
het didactisch handelen. Bovendien zijn zij van
mening dat het lesgeven erdoor vergemakkelijkt.

Hoe frequenter men gebruik maakt, de aanwijzingen
opvolgt, de eigen handleiding positief waardeert,
hoe meer verbetering en vergemakkelijking men
ziet. Eveneens geldt, dat hoe plezieriger men het
werken met de handleiding vindt en hoe bruikbaar-
der men de verschillende aanwijzingen voor de
componenten, zoals doelstellingen, leerstofover-
zicht, achtergrondinformatie acht, hoe beter men
erdoor meent les te geven, resp. hoe meer men van
mening is dat dat vergemakkelijkt.

Voor het verband met de vraag of het lesgeven
moeilijker wordt door gebruikmaking van de hand-
leiding kan worden vastgesteld dat slechts voor vier
vragen een significante relatie is gevonden. Naar-
mate men positiever oordeelt over en/of plezieriger
werkt met de eigen handleiding is men minder vaak
van mening dat het lesgeven er door bemoeilijkt
wordt. Naarmate de achtergrondinformatie bruik-
baarder is, wordt eveneens het lesgeven moeilijker.
Dat geldt ook voor de toename van bruikbaarheid
van aanwijzingen voor gebruik van leer- en hulp-
middelen. De laatste twee relaties liggen voor de
hand, daar immers met achtergrondinformatie alléén
nog niet een verbetering te verwachten is.

Gebruik van meer leer- en hulpmiddelen vraagt
vanzelfsprekend meer inspanning en organisatie van
de leerkracht en kan zeker als 'moeilijker lesgeven'
geïnterpreteerd worden.


37

-ocr page 44-

Nijs Lagerweij
5. Besluit

Het heeft weinig zin alleen op basis van het boven-
staande een uitvoerige nabeschouwing te houden.
Zoals in de inleiding reeds vermeld werd, bestaat er
weinig systematisch verzameld materiaal omtrent
aanwezigheid en gebruik van handleidingen bij
schoolboeken. In het voorafgaande is vermeld wat in
het onderzoek over de betekenis van aanwezige
handleidingen bij de onderzochte groep leerkrachten
naar voren is gekomen. Het bleek o.a. dat de
variabele 'vak' invloed heeft op onafhankelijke va-
riabelen zoals bezit, gebruik en functioneren. Het
generaliseren van de resultaten naar andere vakken
is dan ook niet goed mogelijk. Ook de gegevens die in
het exploratief gedeelte van het onderzoek verkre-
gen zijn, dragen nog een voorlopig karakter. De vele
gevonden samenhangen kunnen worden beschouwd
als toetsbare hypothesen voor volgend onderzoek.
Daarmee komen wij, zoals zo vaak in sociaal weten-
schappelijk onderzoek, tot de vaststelling, dat met
publikatie van de resultaten de problematiek nog niet
volledig is opgelost. De onderhavige studie maakt
daarop geen uitzondering: verder onderzoek is
noodzakelijk en aanbevelenswaardig.

De studie is opgezet vanuit de opvatting dat
handleidingen een belangrijk hulpmiddel voor de
leerkracht kunnen zijn. In deze opvatting wordt de
handleiding niet gezien als een eventueel commer-
cieel aantrekkelijk lokmiddel bij een onderwijspak-
ket. Veeleer gaat het om een onmisbaar middel ter
informatie aan (a.s.) gebruikers omtrent verant-
woording van doelstellingen, uitgangspunten en
ontwikkelingswijze van de betreffende methode. In
het onderzoek is gebleken, dat zo'n hulpmiddel ook
door practici op prijs gesteld wordt. Er zijn bouw-
stenen aangedragen voor de verdere opbouw van
theorievorming rondom de gestelde problematiek.
Voortzetting van bestudering van vraagstukken
rond de handleiding moet ook voor de .onderwijs-
praktijk van belang geacht worden.

Voor verder onderzoek komen nog vele mogelijk-
heden in aanmerking. Gedacht kan worden aan een
replicatie in andere delen van het onderwijsveld,
terwijl ook een meer toetsend onderzoek zou kun-
nen worden opgezet. In het bijzonder zou in het
kader van een curriculumproject gebruik kunnen
worden gemaakt van de in de studie gerapporteerde
gegevens. Anderzijds zou door hantering van andere
onderzoekstechnieken, bijvoorbeeld door (les)ob-
servatie, meer informatie verkregen moeten worden
over de feitelijke invloed van de inhoud van de
handleiding op het leerkrachten gedrag.

Uitbreiding van het onderzoek in de richting van
het schoolboek zou zeker ook aanbeveling verdie-
nen. Ten onrechte is er tot nu toe in de onderwijsre-
search relatief erg weinig aandacht besteed aan het
schoolboek. Toch speelt een dergelijk leermiddel,
zoals ieder ook uit eigen ervaring wel weet, een grote
rol in het onderwijzen en leren op school. Onderzoek
dat zich b.v. richt op kwaliteitsverbetering van dit
leermiddel verdient een hoge prioriteit^^.

De bedoeling van dit artikel is onder meer de
aandacht te vestigen op de mogelijkheid van voort-
zetting.

Noten

1. Zie: N. Lagerweij, Handleidingen in het onderwijs.
Een onderwijskundig onderzoek naar het functioneren
van handleidingen hij schoolboeken in de brugklas.
Ten Brink, Meppel, 1976.

2. Met verwant onderzoek worden o.a. bedoeld:

P. H. Taylor, f/oii' teachers plan their courses. Lon-
don, 1970.

B. Santin!, Das Curriculum im Urteil der Lehrer.
Basel, 1971.

U. P. Lundgren, Frame factors and the teaching
process.
Stockholm, 1972.

K. Aregger, Interaktion im lehrerzentrierten Curricu-
lumprozess.
Basel, 1973.

H. P. M. Creemers, Evaluatie van onderwijsstijlen
binnen het aanvankelijk lezen.
Utrecht, 1974.
J. A. M. Carpay,
Onderwijs-leerpsychologie en leer-
gangontwikkeling in het moderne vreemdetalen-
onderwijs.
Utrecht, 1975.

3. G. Janssen, A. de Kuyper, Meting van de houding
tegenover onderwijsvernieuwing.
Ped. Stud., 1974
(51), p. 280-293. Uit dit onderzoek werden negen met
elkaar samenhangende uitspraken (items) overgeno-
men. In het onderzoek betreffende handleidingen
bleek, dat de negen items hoog correleren met het
gemiddelde en dat ze onderling laag correleren. Op
basis daarvan is geconcludeerd, dat de schaal in de
nieuwe situatie opgenomen evenzeer een autonomie-
factor meet als in het onderzoek van Janssen en De
Kuyper (zie ook Lagerweij,
o.e.. 1976, p. 83).

4. A. D. de Groot, Methodologie. Den Haag, 1%2, p.
319.

5. Ibid., p. 322.

6. Vgl. L Gadourek, Sociologische onderzoekstechnie-
ken.
Arnhem, 1969, p. 202.

7. Tot de groep gebruikers worden gerekend de leer-
krachten die 'ja' antwoordden op de vraag: 'Hebt u de
handleiding ingezien?' en die vervolgens behoren tot
degenen die dat inzien niet langer dan één cursusjaar
geleden deden.

8. Zie ook N. Lagerweij, R. Clements, D. Kuipers, K.
Westerhof,
Een onderzoek naar het funktioneren van


38

-ocr page 45-

Een onderzoek naar het functioneren van handleidingen bij schoolboeken

handleidingen bij leerboeken. Interiiimrapport. Gro-
ningen, 1974.

9- Voor nadere verantwoording zie Lagerweij, o.e. 1976,
P. 214-218.

10- Zie: B. Santini,o.e., p. 76.

11- Zie: H. de Jonge, G. Widenga, Statistische methoden
voor psychologen en sociologen.
Groningen, 1%3, p.
267 e.v.v.

Zie: N. A. J. Lagerweij, Onderwijskundige kantteke-
ningen bij de beoordeling van schoolboeken. In;
Voordrachten gehouden tijdens de nationale onder-
wijstentoonstelling 1976.
Utrecht, 1976, p. i 11-119.

Curriculum Vitae

N. A. J. Lagerweij (1938). Opleiding tot onderwijzer
(1958). Studeerde vanaf 1965 pedagogiek aan de Rijksuni-
versiteit te Groningen. Na het doctoraalexamen (1970,
specialisatie onderwijskunde) werd hij wetenschappelijk
medewerker bij het Instituut voor Onderwijskunde te
Groningen met als werkterrein didaxologie. Daarvoor was
hij enige jaren werkzaam als leerkracht bij het lager
onderwijs en lager en hoger beroepsonderwijs. Sinds 1973
is hij voor 4/5 weektaak lid van de Innovatiecommissie
Middenschool. Hij promoveerde in 1976 op het proef-
schrift:
Handleidingen in het onderwijs.

Adres: Couwenhoven 61-24, Zeist.


39

-ocr page 46-

Verschillen in opleidingsvisies tussen studie-afdelingen in
een sociale akademie1

Een oriëntatie op samenwerkingsproblemen in onderwijsorganisaties

H. C. M. PreinenJ. L. Knip

Instituut voor Sociale Psychologie, Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

In dit artikel wordt getracht een beschrijvingsmodel
voor opleidingsvisies te ontwikkelen en aan de hand
van dit model bepaalde verschillen tussen afdelin-
gen in een onderwijsorganisatie te beschrijven. De
verwachting over de mate en de richting van verschil
in opleidingsvisies ontlenen we aan organisatie-
onderzoek in onderwijsorganisaties, eerder door de
auteurs gedaan.

Hiertoe is in samenwerking met een kontaktgroep
uit een sociale akademie een vragenlijst ontwikkeld,
die is afgenomen aan de gehele akademiebevolking.
In ons onderzoek bleken - zoals elders in de litera-
tuur wel wordt verondersteld - kuituuroverdracht en
kuituurinnovatie als primaire onderwijsoriëntaties
geen polen van éénzelfde dimensie te zijn, maar twee
onafhankelijke faktoren. De wijze, waarop men zijn
opleidingsvisies struktureert blijkt sterk situatiege-
bonden te zijn, afhankelijk onder meer van de mate
van polarisatie van meningen. In onze akademie
ging de voorkeur voor maatschappij-verandering
samen met die voor zelfontplooiing.
In ons onderzoek bleken studie-afdelingen, die op-
leiden voor een welomschreven beroepsveld, te kie-
zen voor een professioneel onderwijsmodel (kuituur-
overdracht), terwijl andere voor wie het beroepsveld
minder overzichtelijk is, meer nadruk leggen op
zelfontplooiing en maatschappijverandering. Aan
het slot van het artikel worden de resultaten vertaald
naar andere ondenvijsorganisaties (zoals universi-
teit) en de konsekwenties hiervan besproken voor het
organisatorisch funktioneren van onderwijsorgani-
saties, met name ten aanzien van samenwerking
tussen afdelingen.

40

1. Inleiding

In veel onderwijsorganisaties vinden hedentendage
felle diskussies plaats over doelstellingen van het
onderwijs, wetenschapsopvattingen, maatschappe-
lijke fiinktie van het onderwijs, demokratisering en
dergelijke. De diskussies betreffen vaak deelpro-
blemen. De meningen lopen soms dermate uiteen,
dat samenwerking tussen groeperingen met derge-
lijke gepolariseerde meningen zeer moeilijk wordt.

Het wekt daarom geen verwondering dat deze
doelstellingenproblematiek ook onderwerp is ge-
worden van sociaal-wetenschappdlijk onderzoek.
Zo hebben Bergenhenegouwen en Matthijssen
(1971) een analysemodel voor doelstellingendiskus-
sies ontwikkeld, waarin ze de belangrijkste elemen-
ten van een onderwijssysteem hebben onderge-
bracht. Bergen en Voeten (1972) hebben getracht de
wetenschapsopvattingen bij pedagogiekstudenten
en -docenten te ordenen door een aantal uitspraken
over wetenschaps- en pedagogiekbeoefening te fak-
toranalyseren. In een onderzoek in het voortgezet
onderwijs van het Instituut voor Toegepaste Socio-
logie te Nijmegen en het bureau Vis en Malotaux
(1969) wordt ook ruime aandacht besteed aan de
taakopvattingen (lees opleidingsvisies) van leraren
én de mate waarin zij hierin van elkaar verschillen.

Terwijl het mogelijk lijkt op basis van de resulta-
ten uit deze onderzoekingen wat orde brengen in de
chaos van doelstellingendiskussies, staan deze ana-
lyses naar onze mening te veel op zich zelf. Er
ontbreekt bijvoorbeeld - dit geldt in mindere mate
voor het ITS-onderzoek - een organisatiekundig
kader van waaruit we de polarisatie van meningen
beter kunnen begrijpen. In een eerste, rpeds elders
gerapporteerd onderzoek (Knip en Prein 1974; Knip,
1975) hebben we aanwijzingen gevonden van moge-

pedagogische studiën 1977 (54) 40-51


1  Deze studie vormde een onderdeel van een breder
opgezet onderzoeksprojekt naar het verband tussen intra-
en intergroepsrelaties, onder supervisie van Prof. Dr. J. M.
Rabbie en gesubsidieerd door de Nederlandse Organisatie
voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO).
Aan dit onderzoek werd meegewerkt door W. Bos en H.
van Voorthuizen. We danken de organisatieleden van de
betrokken sociale akademie voor hun bereidwillige mede-
werking.

-ocr page 47-

Verschillen in opleidingsvisies tussen studieafdelingen in een sociale akademie

1'jke organisatiekundige faktoren die verschillen in
opleidingsvisies van groepen organisatieleden in-
zichtelijk maken. Dit onderzoek was gericht op de
positie van en de relatie tussen de studie-afdelingen,
als belangrijkste subsystemen in een sociale akade-
mie.

Leidraad voor deze studie vormde de aanname
dat processen van samenwerking en gemeenschap-
pelijke besluitvorming tussen groepen of afdelingen
in een (onderwijs)organisatie sterk beïnvloed wor-
den door de positie en eigenschappen van de ver-
schillende subsystemen afzonderlijL Men treft bin-
nen één organisatie soms aanzienlijke verschillen in
struktuur en oriëntatie (waaronder opleidingsvisies)
tussen de subsystemen. Het bestaan van dergelijke
verschillen hebben we, in navolging van Lawrence
en Lorsch (1%7; 1969), aangeduid met het begrip
differentiatie.

Lawrence en Lorsch verklaren - althans een deel
van - deze differentiatie vanuit de zogenaamde
kontingentiehypothese. Volgens deze gedachten-
gang ontwikkelen zich de struktuur van een organi-
satie en de oriëntaties van haar leden mede afhanke-
lijk van - of kontingent met - bepaalde eigenschap-
pen van de omgeving, zoals de mate van stabiliteit en
zekerheid. Aangezien de deelsystemen - hier
studie-afdelingen - veelal op verschillende omge-
vingssegmenten zijn gericht, zijn van hieruit de soms
aanzienlijke verschillen in struktuur en oriëntatie te
verklaren.

We hebben in genoemde studie in een sociale
akademie ondersteuning gevonden voor deze ge-
dachtengang. Uit ons onderzoek kwam naar voren,
dat naarmate een beroepsveld waar een bepaalde
studie-afdeling voor opleidt meer overzichtelijk is en
de beroepsuitoefening meer is geprofessionaliseerd,
de onderwij sstruktuur in de betreffende studie-
afdeling meer zal zijn geformaliseerd (nadruk op
kennisoverdracht en gespecificeerde onderwijspro-
gramma's). Bovendien zijn de doeloriëntaties van de
leden van de betreffende studie-afdelingen meer
gericht op professionalisering van het beroep en op
een nauwe relatie met het geïnstitutionaliseerde
beroepsveld (bestaande welzijnsinstellingen). Onze
bevindingen kwamen overeen met de veronderstel-
ling van Lawrence en Lorsch dat, naarmate de
zekerheid of stabiliteit van een relevante omgevings-
sektor groter is, de struktuur van het betreffende
subsysteem van de organisatie meer geformaliseerd
zal zijn.

De relatie tussen kenmerken van een subsysteem
Van een organisatie enerzijds en van een relevante
omgevingssektor anderzijds is uiteraard van kom-
plexe aard. Kondities in de omgeving beïnvloeden
organisatieleden; aan de andere kant kunnen organi-
satieleden stelling - en eventueel afstand - nemen
ten aanzien van ontwikkelingen in de omgeving, ze
kunnen proberen de omgeving te beïnvloeden. Zo
kwam in onze eerste studie naar voren, dat leden van
alle studie-afdelingen de overtuiging hadden dat
opvattingen binnen hun studie-afdeling op ontwikke-
lingen in de praktijk vooruitliepen. Bovendien heb-
ben bijvoorbeeld stafdocenten in een sociale akade-
mie vaak intensief kontakt met de beroeps-praktijk
waar hun opleiding op gericht is, soms hebben ze zelf
in de praktijk gewerkt of werken er nog part-time.

Konkluderend zijn we op basis van onze eerste
studie tot de overtuiging gekomen dat inzicht in
doeloriëntaties - zoals aanwezig bij individuen, in
groepen of binnen afdelingen van de organisatie -
onontbeerlijk is om de wisselwerking tussen de
organisatie en haar omgeving en de daarmee gepaard
gaande differentiatie tussen bijvoorbeeld subsyste-
men beter te kunnen begrijpen. Dit vormde het
motief dergelijke doeloriëntaties, in onze situatie
vertaald naar het begrip opleidingsvisies, in een
vervolgonderzoek nader te analyseren. We deden
dit wederom in een sociale akademie.

2. Probleemstelling en opzet van het onderzoek

2.1. De sociale akademie als organisatie

De sociale akademie is een vieijarige hogere beroeps-
opleiding voor diverse funkties in het welzijnswerk.
Ze is ontstaan uit de vroegere school voor maat-
schappelijk werk. Behalve een dagopleiding voor
abituriënten van de middelbare school (minimaal
HAVO) verzorgt de akademie meestal ook een
parttime- of urgentie-opleiding, bestemd voor vijf-
entwintigjarigen en ouder.

Er zijn op het ogenblik twintig sociale akademies
in ons land, variërend in grootte van 300 tot ongeveer
1500 studenten (inklusief de parttime-opleiding). Het
onderwijssysteem op de akademie is onderverdeeld
in studierichtingen en studiejaren. De opleiding om-
vat een periode van vier jaar. Ze begint met een
gemeenschappelijk basisjaar (bsj). Na het eerste jaar
kunnen de studenten kiezen voor één van de specia-
lisatierichtingeni. In het tweedejaar vindt een theo-
retische en methodische verdieping plaats en de
voorbereiding op de praktijkstage. Het derde jaar
wordt besteed aan een stage in het beroepsveld en
het vierdejaar staat in het teken van de integratie van


4]

-ocr page 48-

theorie en praktijk. De meest voorkomende speciali-
satierichtingen zijn maatschappelijk werk (mw), kul-
tureel werk (kw), inrichtingswerk (iw) en perso-
neelswerk (pw). Maatschappelijk werk vormt de
grootste studierichting op alle akademies en is ook
de oudste van de bestaande specialisatierichtingen.
De studierichtingen iw en pw treft men niet op alle
akademies aan.

De staf en de studenten zijn meestal per specialisa-
tierichting in studie-afdelingen georganiseerd. De
studie-afdeling kent een vrij grote mate van zelfstan-
digheid, heeft een afdelingsstruktuur met eigen over-
legorganen, etc. Ook het basisjaar heeft meestal de
status gekregen van een aparte afdeling met een
eigen onderwijsstaf.

Om deze reden beschouwen we in ons onderzoek
de studie-afdelingen als de belangrijkste subsyste-
men van een sociale akademie.

2.2. Een beschrijvingsmodel voor opleidingsvisies

Doelstellingendiskussies betreffen vaak deelpro-
blemen. Het is de verdienste van Bergenhenegou-
wen en Matthijssen (1971) geweest, dat ze op grond
van een inhoudsanalyse van diskussienota' s over het
universitaire onderwijs een kategorieënsysteem
hebben ontwikkeld, waarin de verschillende elemen-
ten van het onderwijsproces op een inzichtelijke
manier zijn samengebracht. We zullen hiervan een
korte samenvatting geven, zoals wij het in ons
onderzoek hebben gebruikt, hier en daar aangepast
aan de konkrete situatie van de sociale akademie.

Opleidingsvisies hebben zowel betrekking op de
eigenlijke
doeleinden of funkties van de opleiding als
op de
vormgeving van het onderwij s(leer)proces.
We definiëren opleidingsvisies daarom ook als 'het
geheel van opvattingen van leden of van groeperin-
gen binnen de akademie over de doelstellingen die de
akademie zou moeten nastreven en hoe de opleiding
idealiter gestruktureerd zou moeten zijn'.

2.2.1. Visies op de doeleinden van het onderwijs

We willen deze visies omschrijven als 'het geheel
van opvattingen over de centrale doelstellingen van
de akademie en haar funktie in de maatschappij'. Uit
deze omschrijving volgt, dat we ons beperken tot de
algemene doelstellingen (van de akademie en
studie-afdeling) en meer specifieke doelstellingen
(bijv. leerdoelen van leergroep, studie-onderdeel,
persoon e.d.) buiten beschouwing laten (vgl. Marx
1975, pag. 52). Deze beperking lijkt ons gewettigd.

H. C. M. Prein enJ. L. Knip

aangezien we immers de differentiatie tussen
studie-afdelingen willen bekijken.

Er zijn een tweetal hoofdfunkties te onderschei-
den, die aan het onderwijs worden toegeschreven:

a. maatschappelijke dienstbaarheidsfunktie. De
akademie heeft als beroepsopleiding de funktie
om te voldoen aan de vraag van de maatschappij
naar geschoolde beroepskrachten en dus om
studenten voor te bereiden op een beroep in de
samenleving. De vraag hierbij is, hoe nauw de
opleiding zich moet aansluiten bij de bestaande
wensen van de huidige beroepspraktijk: moet ze
zich volledig afhankelijk opstellen t.o.v. die vraag
of kan ze ook autonomer en kritischer tegenover
die maatschappelijke behoeften opereren.

b. individuele ontplooiingsfunktie. Anderzijds dient
de akademie bij te dragen tot de optimale ont-
plooiing van de individuele student. De vraag
hierbij is, hoeveel ruimte er moet zijn voor de
individuele vrijheid van iedere student. Voor
sommigen is het voldoende de student gelegen-
heid te bieden om te kiezen uit verschillende
studierichtingen, die het meest met eigen interes-
se, kapaciteiten en motivatie overeenkomen.
Voor anderen moet de student evenwel voortdu-
rend vanuit zijn eigen waarden- en maat-
schappij-oriëntatie zèlf zijn eigen onderwijspro-
gramma kunnen bepalen in aansluiting op zijn
specifieke kapaciteiten etc.

Beide hoofdfunkties kunnen min of meer strijdig
met elkaar zijn en wel in die zin, dat wanneer men
aan de ene absolute prioriteit verieent, de andere
zonder meer in het gedrang komt. Bergenhenegou-
wen en Matthijssen (1971) komen zo tot de formule-
ring van een tweetal aan elkaar tegengestelde doel-
oriëntaties (zij noemen het referentiekaders):

- kuituuroverdracht: in het onderwijs dient de fiink-
tie van maatschappelijke dienstbaarheid benad-
rukt te worden, ten koste van die van ontplooiing;

- kuituurinnovatie: de funktie van zelfontplooiing
dient prioriteit te krijgen ten koste van maat-
schappelijke dienstbaarheid.

Beide doeloriëntaties vormen dan de polen van één
dimensie, die loopt van nadruk op kuituuroverdracht
naar het aksent op zelfontplooiing. Ze veronderstel-
len hiermee ons inziens ten onrechte, dat zelfont-
plooiing altijd leidt tot afwijzing van kuituurover-
dracht, dat - omgekeerd - zelfontplooiing en kul-
tuurvemieuwing onlosmakelijk verbonden zijn én
dat kennisoverdracht louter een kultuurkonserve-
rende funktie (d.i. strijdig met kultuurvemieuwing)
heeft. Men zou hier tegenover kunnen stellen, dat
zelfontplooiing - soms - met behulp van kennis-
overdracht gerealiseerd kan worden, dat de funktie


42

-ocr page 49-

Verschillen in opleidingsvisies tussen studieafdelingen in een sociale akademie

van kultuurvemieuwing (maatschappijverandering)
evenzeer in strijd kan zijn met zelfontplooiing (vgl.
de Jong, 1972; van Strien, 1970) en dat kennisover-
dracht óók kan leiden tot verandering van de maat-
schappij. Ons lijkt het daarom juister uit te gaan van
twee min of meer onafhankelijke funkties, met be-
trekking waarop opvattingen en visies van elkaar
kurmen verschillen.

2.2.2. Visies op de vormgeving van het onderwijs

Vanuit iemands opvatting over de centrale funk-
ties van het onderwijs zijn eisen af te leiden ten
aanzien van de vormgeving en inrichting van het
onderwijsleerproces. Er bestaat tussen beide uiter-
aard geen logisch dwingend verband, zodat het een
niet zonder meer uit het ander af te leiden is. Hoe
beide empirisch samenhangen, zullen we in ons
onderzoek nagaan. De opvattingen over de wense-
lijke richting van het onderwijs kunnen betrekking
hebben op:

- het leerproces zelf (inhoud en methoden): moet
het leren bijvoorbeeld in hoofdzaak kognitief ge-
richt zijn, óf moeten ook niet-kognitieve aspekten
(morele, emotionele, sociale vorming e.d.) bena-
drukt worden en/of moeten ook vaardigheden
geoefend worden (vgl. Marx 1975, pag. 53)?

- de rolverdeling tussen docent en student: hoe
moet de invloedsverdeling zijn tussen docenten en
studenten bij de tot standkoming van het onder-
wijsprogramma? Welke rol moet de docent in het
onderwijs vervullen: die van 'leermeester' of die
van 'begeleider'?

- de beoordeling: welke funktie moet beoordeling
hebben (selektie, feedback, evaluatie van het on-
derwijsprogramma) en door wie moet die geschie-
den?

2.3. Opleidingsvisies en onderwijsstruktuur: wens-
denken en feitelijke gang van zaken

We hebben boven gezien uit welke elementen naar
ons inzicht opleidingsvisies zijn opgebouwd. We
spraken daarbij van
wenselijke opvattingen van
organisatie-leden. Daarnaast hebben we ook in ons
onderzoek opgenomen de feitelijke
onderwijsstruk-
tuur,
d.i. de wijze waarop bovengenoemde opvattin-
gen hun neerslag hebben gevonden in het feitelijk
beleid en funktioneren van het onderwijsleerproces.
Ze zijn af te leiden uit konkrete maatregelen die
genomen worden en uit de manier waarop het
onderwijs feitelijk is ingericht. We hebben hiervoor
dezelfde indelingskategorieën gebruikt als die voor
de opleidingsvisies in 2.2. onderscheiden zijn.

2.4. Twee onderzoeksvragen

De onderzoeksvragen hebben betrekking op zowel
het analysemodel voor doelstellingendiskussies van
Bergenhenegouwen en Matthijssen (zie 2.2.) als op
het in de inleiding geschetste organisatieloindige
kader.

In de eerste plaats willen we nagaan in hoeverre de
opleidingsvisies van de akademieleden beschreven
kunnen worden met behulp van een tweepolige
dimensie die loopt van kuituuroverdracht naar zelf-
ontplooiing. Boven hebben we reeds gesteld, dat
het ons juister lijkt uit te gaan van twee min of meer
onafhankelijke funkties. Daarbij zijn we er ook nog
in geïnteresseerd, hoe iemands visie op de wense-
lijke vormgeving en inrichting van het onderwijs
samenhangt met bovengenoemde funkties.

In de tweede plaats willen we nagaan of we met
behulp van het juist gegeven beschrijvingsmodel,
dezelfde verschillen in opleidingsvisies en onder-
wijsstruktuur tussen studie-afdelingen kunnen vast-
stellen als in ons eerste onderzoek naar voren zijn
gekomen. We gaan er - op grond van dat onderzoek
- vanuit, dat het beroepsveld van mw meer overzich-
telijk is en de beroepsuitoefening meer geprofessio-
naliseerd (dus 'zekerder en stabieler') dan bij kw^.
We verwachten daarom op grond van de kontingen-
tiehypothese van Lawrence en Lorsch in ons onder-
zoek te zullen vinden, dat mw meer dan kw gericht
zal zijn op kennisoverdracht en minder dan kw
na.druk zal leggen op zelfontplooiing. Op de akade-
mie in dit onderzoek was, in afwijking met die in het
eerste, géén afdeling iw, maar wél een afdeling pw
aanwezig. We verwachten dat pw kwa positie en
oriëntatie het meest verwant zal zijn aan iw, d.i. nog
meer van kw zal verschillen dan mw. We verwach-
ten dit, omdat pw wat kenmerken van haar beroep-
spraktijk betreft, het meest lijkt overeen te komen
met iw.

2.5. Opzet van het onderzoek

In een bepaalde sociale akademie zijn door ons de
verschillende elementen van bovengenoemde oplei-
dingsvisies nader gekonkretiseerd. We deden dit
door middel van een serie interviews met leden van
de akademie én op basis van gegevens uit een


4]

-ocr page 50-

observatieperiode, waarin een aantal vergaderingen
is geobserveerd (onderwijsiconimissie, akademie-
raad, afdelingsvergadering) waar over het onderwijs-
prognunma werd gediskussieerd. Bovendien is ge-
bruik gemaakt van bestaande doelstellingennota's,
Produkten van de doelstellingenkommissie etc. Met
behulp van dit materiaal hebben we een vragenlijst
samengesteld in samenwerking met een kontakt-
groep uit de akademie.

ƒƒ. C. M. Prein en J. L. Knip

De vragenlijst had betrekking op zowel de wense-
lijke opleidingsvisies als op de feitelijke gang van
zaken. Ieder item, dat betrekking had op de wense-
lijke opleidingsvisies, had een parallelvraag waarin
gevraagd werd naar de feitelijke gang van zaken in
het laatste semester voor de drie belangrijkste
studie-onderdelen (onderwijsstruktuur). Daarnaast
zijn ook nog een aantal uitspraken opgenomen die
grotendeels betrekking hadden op alleen voor deze
akademie relevante zaken. De vragenlijst is verzon-
den aan alle docenten (40); zo nodig is persoonlijk
gerappeleerd. De vragenlijst is zoveel mogelijk
groepsgewijs aan de studenten (531) voorgelegd,
waardoor het mogelijk was om ondanks een zekere
absentie toch een vrij groot antwoordpercentage te
bereiken. Dit bedroeg voor de docenten 87,5 % en
voor studenten 70 %.

3. Resultaten

3.1. De faktoranalyse: twee onafhankelijke dimen-
sies

De antwoorden van alle respondenten (n = 403) op
de vragen met betrekking tot de visies op doeleinden
zijn samen met die over de visies op de vormgeving
van het onderwijs (totaal 40 vragen) gefaktoranaly-
seerd Na bepaling van het aantal faktoren (met
behulp van 'Screetest' vgl. Ueberla 1971, blz. 127),
hebben we een viertal faktoren orthogonaal gero-
teerd met varimax rotatie, die 40 % van de totale
variantie verklaren. De faktoranalyse leverde 2 grote
(eigenwaarde resp. 7.31 en 3.09) en een tweetal
kleinere (1.77 en 1.24) faktoren op, zie tabel 1. We
zullen ons hier tot de eerste twee beperken, aange-
zien hoofdzakelijk deze twee hoofdfaktoren de hele
range van elementen van het analysemodel bestrij-
ken. De andere twee faktoren verklaren weinig
variantie en bevatten uitsluitend items over een
specifiek onderwerp (resp. kontakt met het praktijk-
veld en de eensporigheid van de opleiding)®. De twee

hoofdfaktoren vertonen sterke gelijkenis met resp.
het overdrachts- en innovatiemodel van Bergenhe-
negouwen en Matthijssen (1971). Het feit, dat het
hier gaat om twee
onafliankelijke faktoren is even-
wel strijdig met hun opvatting. Immers als Bergen-
henegouwen en Matthijssen (1971) gelijk hebben en
dus kuituurinnovatie staat tegenover kuituurover-
dracht, hadden beide de polen moeten vormen van
één faktor. We zullen hieronder de beide typen
opleidingsvisies, zoals die in onze faktoranalyse naar
voren kwamen, kort behandelen.

a. overdrachts- of professiemodel (faktor 1)

- t.a.v. doeleinden:

De akademie heeft primair de funktie om in de
maatschappelijke behoefte aan geschoolde be-
roepskrachten te voorzien. Ze moet zich daarbij
baseren op de huidige beroepsopvatting, zoals die
leeft bij erkende instellingen en beroepsverenigin-
gen. Het ministerie en het bestuur dienen dan ook
invloed te kunnen uitoefenen op de gang van
zaken binnen de akademie.
Hieruit volgt dat de akademie zich niet primair kan
opstellen als aktiecentrum, van waaruit de samen-
leving veranderd kan worden.

- t.a.v. vormgeving en inrichting van het onderwijs:
Inhoud en methoden van het leerproces: in de
opleiding dient het overdragen van kennis, het
leren van beroepsgerichte vaardigheden en vak-
methodieken ruime aandacht te krijgen. De be-
staande specialisatierichtingen (kw, mw, pw) zijn
voor dit beroepsgerichte onderwijs onontbeeriijk.
Men heeft voorkeur voor een meer traditionele
manier van lesgeven. Het studieprogramma dient
voorgestruktureerd en vastgelegd te worden.
Hierop dienen ministerie en bestuur invloed te
hebben.

Rolverdeling docent-student: de docenten dienen
in grote mate invloed te hebben op het studiepro- i
gramma en dienen niet een afwachtende, maar
initiërende houding aan te nemen. De docent dient
de rol van 'leermeester' ten opzichte van de leerlin-
gen te vervullen.

Beoordeling: de funktie van beoordeling dient
selektief te zijn. Er dienen hogere eisen gesteld te
worden bij de overgang van het ene naar het andere
studiejaar en bij het eindexamen.

b. (zelf)ontplooiingsmodel of zelfbeschikkingsmo-
del
(faktor 2)

- t.a.v. doeleinden:

Het gaat in de opleiding primair om het ontwikke-
len van persoonlijke bekwaamheden en interes-


44

-ocr page 51-

Verschillen in opleidingsvisies tussen studieafdelingen in een sociale akademie

Tabel 1: geroteerde faktormatrix met ladingen (> +.34 en <-.34) van principale componentenanalyse na
varimaxrotatie: gewenste opleidingsvisies

t.a.v. doeleinden I II III IV

1 invloed van ministerie moet groot zijn +.351 -.463 - -

2 invloed van bestuur moet groot zijn +.341 - - -

4.1 invloed van praktijkveld via overleg met beroepsverenigingen

moet groot zijn - - +.427 -

4.2 invloed van praktijkveld via werkzaamheden stafdocenten

moet groot zijn - - +.668 -

4.3 invloed van praktijkveld via werkzaamheden uurdocenten

moet groot zijn - - + .673 -

4.4 invloed van praktijkveld via jaarstages studenten moet groot

zijn - - +.550

4.5 invloed van praktijkveld via praktijkoriëntaties studenten

moet groot zijn - - +.633 -

4.6 invloed van praktijkveld via werkzaamheden studenten moet

^ootzijn - - +.669 -

4.7 invloed van praktijkveld via projekten studenten moet groot

zijn - - +.597 -

6 sociale akademie: aktiecentrum van waaruit maatschappij

verandering - +.463 - -

8 de sociale akademie dient primair te voldoen aan de vraag aan

geschoolde beroepskrachten +.531 - - -

9 akademie dient op te leiden voor algemeen agogische

beroepen, niet voor beroepen in specifieke velden _ _ _ +.432

10 akadetnie dient zich te baseren op de huidige beroepsopvatting

zoals die leeft bij erkende instellingen en beroepsverenigingen +.398 _ _ _

14.3 in de opleiding moet aan de orde komen: ontwikkelen van

persoonlijke bekwaamheden en interesses - +.495 - -

49.16 door al het gepraat over verandering van strukturen dreigt

hulp aan mensen in nood op de achtergrond te raken +.389 _ _ _

49.22 de maatschappij heeft behoefte aan geschoolde

beroepskrachten +.463 - - -.361

49.29 samenleving vraagt welzijnswerkers (geen mwers, pwers,

kwers) - - - +.716

49.41 niet ongelimiteerd experimenteren met nieuwe

onderwijsvormen; alle onkosten worden betaald door

overheid (gemeenschapsgelden) +344 _ _ _

t.a.v. vormgeving en inrichting van het onderwijs
inhoud en methoden leerproces:

11 studenten moeten een vast (voorgestruktureerd) programma

volgen +.449 -.356 -

13 studenten gelegenheid om m.b.v. aanwezige bronnen eigen

studieprogramma samen te stellen - +.494 - -

14.1 in de opleiding aan de orde: verwerven en kunnen toepassen

van kennis +.574 - - -

14.2 in de opleiding aan de orde: kunnen hanteren van

vakmethodieken +.504 - - -

14.4 in de opleiding aan de orde: het verkrijgen van inzicht in

sociaal funktioneren van zichzelf en anderen - +.463 - -

14.5 in de opleiding aan de orde: het verkrijgen van inzicht in

maatschappelijke strukturen - +.516 - -

42.1 aksent in opleiding op overdragen van kennis van docenten

naar studenten + .622 _ _ _

-ocr page 52-

H. C. M. Prein en J. L. Knip

I

II III

IV

42.3

aksent in de opleiding op het leren van vaardigheden

+ .567

— —

42.4

aksent in de opleiding: a.h.v. eigen ervaringen werken aan

49.3

zelfgekozen problemen

+ .538

afdelingen vormen kunstmatige scheiding tussen de velden

-

- -

+ .628

49.13

als je van de akademie komt, moetje over een flinke dosis

kennis beschikken

+ .533

- -

-

49.15

voorkeur voor oude (traditionele) lesvorm

+ .468

-.415

-

49.33

bestaande afdelingen zijn onontbeerlijk voor de opleiding

-.361

-.559

rolverdeling docent - student

41.1

docenten grote invloed op samenstelling studieprogramma

+ .354

— —

_

41.2

studenten grote invloed op samenstelling studieprogramma

+ .543

-

43.1

docent rol van leermeester t.o. leerling

+ .363

-.376 -

-

43.4

rol van docent: partner in gemeenschappelijk leerproces

-

+ .394

-

44

houding van docent dient afwachtend te zijn

-.385

+ .361

beoordeling

46

beoordeling door studenten zelf

-

+ .340 -

-

48.1

funktie van beoordeling: selektie

+ .548

— —

-

48.3

funktie van beoordeling: evaluatie onderwijsvorm

-

+.352

-

49.27

voorkeur voor hogere eisen bij de overgang

+ .355

ses. Daarom mag de invloed van ministerie en
bestuur op de gang van zaken binnen de akademie
niet groot zijn. De funktie van de akademie als
aktiecentrum, van waaruit de samenleving veran-
derd kan worden, wordt onderschreven.
- t.a. v.
vormgeving en inrichting van het onderwijs:
Inhoud en methoden van het leerproces: in de
opleiding dient het sociaal funktioneren van zich-
zelf en anderen ruime aandacht te krijgen, evenals
het verkrijgen van inzicht in maatschappelijke
strukturen. De bestaande studierichtingen vor-
men een belemmering om tot een geïntegreerde
opleiding voor welzijnswerker te komen; een der-
gelijke opleiding wordt als zeer wenselijk gezien.
Men wijst een traditionele manier van lesgeven af
en pleit voor een leermethode, waarbij de student
aan de hand van eigen ervaringen kern werken aan
zelfgekozen problemen. Het studieprogramma
dient niet vast voorgestruktureerd te worden. De
akademie dient de studenten de gelegenheid te
geven om met behulp van de aanwezige kompe-
tentie, bronnen en middelen een eigen studiepro-
gramma samen te stellen.
Rolverdeling docent-student: de invloed van stu-
denten op de samenstelling van het studiepro-
gramma dient groot te zijn. Docenten dienen een
afwachtende houding, d.i. reageren op wat stu-
denten zelf initiëren, aan te nemen. De docent
dient niet de rol van 'leermeester', maar die van
'partner in een gemeenschappelijk leerproces' te
vervullen.

Beoordeling: de funktie van beoordeling is evalua-
tie van de gebruikte onderwijsvormen. De beoor-
deling dient te geschieden door alle deelnemers
van het leerproces, studenten en docenten in de
leergroep, en niet door een autonome docent.

Dat beide dimensies (kuluuroverdracht en zelfont-
plooiing) onafhankelijk zijn en niet - zoals Bergen-
henegouwen en Matthijssen (1971) veronderstellen-
komponenten van één kontinuüm is onder meer te
illustreren aan de hand van het volgende. Uit tabel 1
blijkt, dat slechts vijf items op beide hoofdfaktoren
relatief hoog laden. Dit zijn evenwel allemaal items,
die op (een van) beide faktoren niet hoger laden dan
.36. Bovendien is uit tabel 2 af te lezen, dat items die
tot faktor 1 (kennisoverdracht: item 8 t/m 49.22)
behoren, slechts laag korrelen (gemiddeld . 14) met
items die tot faktor II (zelfontplooiing: item 1 t/m
42.4) gerekend kunnen worden. Deze korrela-
ties zijn beduidend lager dan onderlinge korrelaties
binnen faktor I (kennisoverdracht, rechterbene-


46

-ocr page 53-

Verschillen in opleidingsvisies tussen studieafdelingen in een sociale akademie

dendriehoek gemiddeld .31) of binnen faktor II
zelfontplooiing, linkerbovendriehoek gemiddeld .29)
en niet - als Bergenhenegouwen en Matthijssen
gelijk hadden - hoog negatief.

Tabel 2: korrelatiematrix van items met een faktorlading > .40 op faktor 11 (item I t/m 42.4) en op faktor 1 (item 8 t/m
49.22)

1

1

6

13

14.3

14.4

14.5

41.2

42.4

8

11

14.1

14.2 42.1 42.3

48.1

49.13 49.22

1
6

-.41

_

13

-.32

+ .37

14.3

-.15

+ .22

+ .22

14.4

-.18

+ .24

+ .17

+ .43

-

14.5

-.27

+ .35

+ .34

+ .25

+ .41

-

41.2

-.29

+ .24

+ .32

+ .28

+ .21

+ .29

42.4

-.29

+ .32

+ .43

+ .24

+ .19

+ .31

+ .33

-

8

-h.30

-.35

-.22

-.05

+ .01

-.12

-.14

-.19

-

11

+ .41

-.31

-.35

-.21

-.11

-.15

-.24

-.31

+ .36

14.1

+ .15

-.17

-.06

+ .12

+ .05

-.00

-.01

-.13

+ .26

+ .23

14.2

+ .16

-.14

-.08

+ .04

+ .04

-.00

+ .00

-.07

+ .33

+ .20

+ .42

42.1

+ .28

-.26

-.26

+ .03

-.01

-.14

-.06

-.21

+ .28

+ .32

+ .47

+ .27 -

42.3

+ .10

-.09

-.06

+ .18

+ .16

+ .02

+ .12

+ .10

+ .32

+ .20

+ .28

+ .43 +.33 -

48.1

+ .35

-.32

-.19

-.07

-.05

-.16

-.17

-.21

+ .34

+ .42

+ .27

+ .25 +.39 +.26

-

49.13

+ .19

-.27

-.17

+ .00

-.10

-.10

-.08

-.13

+ .34

+ .26

+ .38

+ .22 +.33 +.33

+ .33

-

49.22

+ .26

-.22

-.21

+ .00

-.04

-.13

-.11

-.17

+ .35

+ .30

+ .25

+ .26 +.26 +.24

+ .33

+ .46 -

Tabel 3: Resultaten van de variantie-analyse (totale groep n = 358) over verschillen tussen studie-afdelingen per
faktor, zowel voor wenselijke opleidingsvisies als feitelijke onderwijspraktijk

overdrachtsmodel

ontplooiingsmodel

wenselijk

feitelijk

wenselijk

feitelijk*)

1. zelfontplooiing

2. zelfbepaling

F

24.718

4.832

.066

5.497

24.718

df

2

2

2

2

2

a

.001

.009

ns

.005

.001

*) Het ontplooiingsmodel wordt op feitelijk nivo aangeduid met twee subfaktoren (zie noot 4)

3.2. Verschillen tussen studieafdelingen in wense-
lijke opleidingsvisies en feitelijke onderwijs-
struktuur

Om de verschillen tussen de studie-afdelingen te
kunnen vaststellen hebben we gemiddelde faktor-
skores berekend per studie-afdeling. De faktorskore
is samengesteld door de ruwe skore van elke res-
pondent op ieder item om te zetten in een z-skore, te
vermenigvuldigen met de betreffende faktorlading
en per faktor te sommeren (Nie e.a. 1975,489). We
hebben dit gedaan voor de items over de wenselijke
opleidingsvisies en de feitelijke onderwijsstruktuur.
Per faktor hebben we voor onze hele populatie
(docenten en studenten) een variantie-analyse uitge-
voerd, waarvan de resultaten vermeld staan in tabel
3. Vier van de vijf factoren bleken significant te
discrimineren tussen de studie-afdelingen. Vervol-
gens hebben we (voor studenten en docenten afzon-
deriijk) nagegaan of de verwachtingen uit ons eerste
onderzoek bevestigd werden of niet. We hebben
hiervoor m.b.v. een t-toets de gemiddelde faktor-
skores twee aan twee getoetst.
Bij de studenten (zie
tabel 4) blijken alle verschillen tussen mw en kw
significant te zijn en in de voorspelde richting: mw
vertoont (zowel feitelijk als wenselijk) een grotere
voorkeur voor het overdrachtsmodel; kw geeft blijk
(zowel feitelijk als wenselijk) van een grotere voor-
keur voor het ontplooiingsmodel. Ten aanzien van
pw ligt het evenwel minder duidelijk. De verhouding
tussen pw en kw is wel in de verwachte richting. Pw


47

-ocr page 54-

H. C. M. Prein en J. L. Knip

blijkt een grotere voorkeur te hebben dan kw voor
het overdrachtsmodel (uitsluitend feitelijk) en ook
het ontplooiingsmodel sterker af te wijzen (uitslui-
tend feitelijk Ie faktor, de 2e faktor is in de tegen-
overgestelde richting). Minder duidelijk wordt het
als we pw en mw met elkaar vergelijken. We hadden
veiAvacht dat pw een grotere voorkeur voor het
overdrachtsmodel en een kleinere voorkeur voor het
ontplooiingsmodel dan mw zou hebben: de verschil-
len blijken evenwel niet significant (overdrachtsmo-
del) of in de tegenovergestelde richting (ontplooi-
ingsmodel). Pw heeft zelfs op één faktor (2e faktor
feitelijk, ontplooiingsmodel) een grotere voorkeur
voor het ontplooiingsmodel dan kw. Dit onver-
wachte resultaat is misschien te verklaren door het
feit dat pw een zeer kleine afdeling is, waar om die
reden al veel ruimte is voor de individuele interesses
van de student. De kwaliteit en aard van de interaktie
van het opleidingsproces zal om die reden anders
zijn dan van een veel grotere afdeling als mw of kw.
Bij de docenten (zie tabel 5) zijn slechts drie verschil-
len significant. Met de interpretatie van de resultaten
moeten we voorzichtig zijn, aangezien het hier om
zeer kleine aantallen gaan, ongelijk verdeeld over de
studie-afdelingen (resp. 2,12, en 9; de rest werkt bij
het basisjaar of bij meerdere studie-afdelingen). De
kw-docenten en (in iets mindere mate) de mw-
docenten blijken een grotere voorkeur voor het
ontplooiingsmodel (wenselijk) dan de pw-docenten.
De pw-docenten blijken (feitelijk) minder van het
overdracht model te realiseren dan de mw-docenten.

Tabel 4: Gemiddelde faktorskores per studie-afdeling (studenten) resultaten T-test, eenzijdig getoetst

overdrachtsmodel

ontplooiingsmodel

wenselijk

feitelijk

wenselijk

feitelijk*)
1

2

pw (n = 33)
mw (n = 160)
kw(n= 142)
a: pw/mw
a: pw/kw
a: mw/kw

.0604
.1034
-.1268

<.028

-.2261
-.2275
-.7152

<.007
<.000

-.0838
-.4742
-.1252
<.022

<.002

-.0114
-.2967
+ .2750
<.018
<.016
<.000

+ .4700
-.0743
+ .1937
<.000
<.023
<.010

Tabel 5: Gemiddelde faktorskores per studie-afdeling (docenten) resultaten T-test, eenzijdig getoetst

overdrachtsmodel

ontplooiingsmodel

wenselijk

feitelijk

wenselijk

feitelijk*)
1

2

pw (n = 2)
mw(n = 12)
kw (n = 9)
a: pw/mw
a: pw/kw
a: mw/kw

+ .6862
+ .1828
-.0863

-.6177
+ .1410
-.5062
<.014

-1.4435
-.2319
+ .0761
<.003
<■001

-.1246
+ .1159
+ .4882

+ .0110
-.3274
+ .1927

*) Het ontplooiingsmodel wordt op feitelijk nivo aangeduid met twee subfaktoren resp. zelfontplooiingen en
zelfbepaling (zie noot 4).

4. Diskussie

4.1. Het beschrijvingsmodel nader bekeken

Op basis van onze onderzoeksresultaten Komen we
tot de konklusie dat kuituuroverdracht en kuituurin-
novatie als primaire onderwijsoriëntaties geen polen


48

-ocr page 55-

Verschillen in opleidingsvisies tussen studieafdelingen in een sociale akademie

van één dimensie zijn. Dat we, in afwijking met wat
onder meer Bergenhenegouwen en Matthijssen ver-
onderstellen, twee min of meer onafhankelijke facto-
ren vinden, kan ons inziens als volgt verklaard
worden: In de eerste plaats is de sociale akademie, in
tegenstelling tot de universiteit waarover Bergenhe-
negouwen en Matthijssen spreken, een duidelijke
beroepsopleiding. Ook onder voorstanders van zelf-
ontplooiing en maatschappij-verandering zijn waar-
schijnlijk mensen te vinden die een goede voorberei-
ding op de beroepspraktijk onontbeerlijk achten. Ze
wijzen niet beroepsopleiding als zodEinig af, maar
geven er een andere inhoud aan. De akademie moet
niet opleiden tot maatschappelijk werker, perso-
neelswerker of kultureel werker, maar tot welzijns-
werker. Kennis, deskundigheid en dergelijke zal
door verschillende mensen dan ook verschillend
gewaardeerd kunnen worden. Ook sociale aktie-
maatschappijverandering- vraagt om training en
kennisoverdracht. Verder wijst Kerlinger (1%7) op
het feit dat in studies over attituden ten opzichte van
het onderwijs vaak twee onafhankelijke faktoren
gevonden worden,
"progressivism'' en 'traditional-
ism\
Hij verklaart dit met behulp van het begrip
'critical referent'. Dit betreft zaken (begrippen) die
voor het betrokken individu als standaard fungeren.
Volgens Kerlinger hebben 'traditionals' en 'progres-
sivists' verschillende 'critical referents': voorde eer-
ste groep bijvoorbeeld tucht en orde, kennis en
morele discipline; voor de tweede ^oep behoeften
van leerlingen, individuele verschillen en sociaal
leren. Wat kritische referenten zijn voor de ene
groep, behoeven het nog niet te zijn voor de andere
groep. We kunnen met andere woorden de attitudes
van 'progressivists' ten aanzien van de traditionele
referenten niet voorspellen.

Onze beide modellen hebben ook een kleur van
een traditioneel respektievelijk progressief onder-
wijsmodel. Er zijn maar weinig items die op beide
modellen relatief hoog laden en dus betrekking
hebben op 'critical referents' waarover beide kate-
gorieën en respondenten een mening hebben. Dit
zijn dan onderwerpen die misschien logisch gespro-
ken slechts in één van beide modellen thuishoren,
maar waar in de akademie al zo vaak over gepraat is,
dat de andere kategorie respondenten zich daar
tegen is gaan afzetten.

Dit biedt een aanzet tot verklaring van het verschil
tussen de gedachtengang van Bergenhenegouwen en
Matthijssen én de uit ons onderzoek naar voren
gekomen resultaten. Onze verwachting is, dat in
gepolariseerde (konfklikt)situaties, wanneer men
sterk geneigd is om in tegenstellingen te denken, de
beide typen (of onderwijsmodellen) wèl meer de
polen van eenzelfde dimensie gaan vormen. De
situatie, die Bergenhenegouwen en Matthijssen
(1971) hebben geanalyseerd, was zo'n konfliktsitua-
tie. De nota's die zij voor hun inhoudsanalyse
hebben gebruikt, waren alle bedoeld als bijdrage
voor de vaak zeer verhitte doelstellingendiskussies
binnen het universitaire onderwijs. Of faktoren on-
afhankelijke dimensies weergeven óf bipolair zijn, is
blijkbaar sterk situatiegebonden^.

In ons onderzoek kwam de nadruk op maatschap-
pijverandering én op zelfontplooiing binnen dezelfde
hoofdfaktor terecht. Het is zeer wel denkbaar dat,
indien het begrip zelfontplooiing specifieker dan nu
het geval was gedefinieerd zou worden naar wat wel
wordt genoemd 'persoonlijke groei', in bepaalde
onderwijsorganisaties sprake zou kunnen zijn van
minstens drie min of meer onafhankelijke onder-
wijsmodellen. We noemen in dit verband de indeling
die Crowfoot en Chesler (1974) geven als ze trachten
uiteenlopende perspektieven op sociale veranderin-
gen te omschrijven. Ze onderscheiden een
professioneel-technische, politieke en 'countercul-
tural' oriëntatie. Bij de professioneel-technische
oriëntatie staat de rol van de deskundige centraal bij
de oplossing van maatschappelijke problemen; in de
politieke oriëntatie dienen onderdrukte groepen in
de samenleving bewust gemaakt en gemobiliseerd te
worden om grotere macht en meer hulpbronnen te
bereiken ten koste van de huidige onderdrukkers; in
de 'countercultural' oriëntatie tenslotte ligt de na-
druk op individuele verandering in het 'zelf en de
eigen levensstijl, op intieme relaties en individuali-
teit. De parallel met respektievelijk het professie-,
het maatschappijveranderings- en het zelfont-
plooiingsmodel van onderwijs is evident.

4.2. Differentiatie tussen afdelingen en samenwer-
kingsproblemen

In ons onderzoek hebben we voor een deel een
bevestiging gevonden van de verwachtingen uit ons
eerste onderzoek: we troffen een sterke mate van
differentiatie aan tussen kw en mw en tussen kw en
pw, ofschoon mw niet duidelijk een middenpositie
innam tussen kw en pw.

Een sterke differentiatie naar opleidingsvisies
binnen dezelfde onderwijsorganisatie treffen we be-
slist niet alleen in sociale akademies aan. In onze
Utrechtse subfakulteit psychologe worden op dit
moment grote verschillen in opleidingsvisies zicht-
baar. De vakgroep (funktiepsychologie) die het
meest uitgaat van en streeft naar een welomschreven


49

-ocr page 56-

H. C. M. Prein en J. L. Knip

beroepsbeeld van de psycholoog, kiest volledig voor
een professioneel onderwijsmodel. De vakgroep
(zoals ontwikkelingspsychologie) die het beroeps-
beeld van de psycholoog juist ter diskussie stelt en
met de psychologie een bijdrage wil leveren aan de
emancipatie van achtergestelde groepen in de sa-
menleving kiest voor een maatschappijverande-
ringsmodel van onderwijs. In het eerste geval ligt de
nadruk op kennisoverdracht en wetenschappelijk
onderzoek, in het tweede geval op projektonderwijs
en aktie(onderzoek) in de praktijk. Andere vakgroe-
pen nemen een tussenpositie in waarbij soms ele-
menten van het zelfontplooiingsmodel benadrukt
worden soms elementen uit een ander model. In de
subfakulteitsraad - het belangrijkste integratieve
orgaan - vindt dan ook een ontmoeting, of liever
gezegd konfrontatie, plaats tussen vakgroepen met
zeer uiteenlopende doeloriëntaties en daardoor zeer
verschillende onderwijskundige visies. De uitgangs-
situatie voor samenwerking is op zijn minst niet
eenvoudig te noemen. Gezien de vaak grote verschil-
len tussen bij samenwerking betrokken afdelingen
wordt het - in de huidige ontwikkelingsfase van
onderwijsorganisaties - van groot belang vast te
stellen in hoeverre en in welke opzichten integratie
en afstemming tussen afdelingen werkelijk nodig is.
Indien we ons beperken tot het onderwijsbeleid en
bijv. de verdeling van schaarse middelen buiten
beschouwing laten, blijken de samenwerkingspro-
blemen zich uiteraard vooral voor te doen ten aan-
zien van onderwijsaktiviteiten die onder gemeen-
schappelijke verantwoordelijkheid vallen. In de so-
ciale akademie is dit het gemeenschappelijke basis-
jaar en binnen een universitaire (sub)fakulteit bij-
voorbeeld de propedeuse. In beide situaties doet
zich het specifieke probleem voor dat een stuk
samenwerking op beperkt gebied gerealiseerd moet
worden door studie-afdelingen en vakgroepen, die
verder in grote mate autonoom zijn in hun taakfor-
mulering en taakuitoefening. De positie van het
gemeenschappelijk basisjaar in de sociale akademie
illustreert de problemen die dan gaan ontstaan. Dit
basisjaar vereist samenwerking tussen de studie-
afdelingen (i.e. specialisatierichtingen) zowel ten
aanzien van het gemeenschappelijk plannen en uit-
voeren van het eerstejaars studieprogramma, als ten
aanzien van de afstemming hiervan op de studiepro-
gramma's van de specialisatierichtingen. Op dit
moment funktioneert het basisjaar in een sociale
akademie vaak zeer onafhankelijk van de specialisa-
tierichtingen. In tegenstelling met vroeger, toen
meestal docenten uit specialisatierichtingen voor
een deel van hun tijd tijdelijk gedetacheerd werden in
het basisjaar, heeft het eerste jaar tegenwoordig
vaak een zelfstandige staf die in eigen verantwoorde-
lijkheid met de eigen studenten het studieprogramma
opstelt, uitvoert en beoordeelt. Op de akademie
waar ons onderzoek plaatsvond, bezat de staf van
het basisjaar de mogelijkheid om naar eigen inzicht -
soms tegen de wil van bepaalde specialisatierichtin-
gen in - besluiten te nemen die van grote invloed
waren voor de rest van de akademie. Zo schafte ze -
enige tijd - iedere vorm van beoordeling af; ze
bepaalde zelf op grond van welke kriteria men
aspirant eerste jaars al of niet zou aannemen; ze
besloot in haar programma vooral de nadruk te
leggen op zelfontplooiing van de studenten (bijvoor-
beeld wél relatietraining, geen kursorisch onder-
wijs). Vanuit enkele studie-afdelingen gingen stem-
men op de verzorging van het eerste jaar binnen de
specialisatierichtingen te halen. Dit zou de greep van
de studie-afdelingen op het eigen basisjaar vergro-
ten, maar de noodzaak tot verdere samenwerking
met andere studie-afdelingen nog verder doen afne-
men. Dit verwijst naar een ons inziens voor onder-
wijsorganisaties zeer karakteristieke manier van
konfliktoplossing: het konflikt ontlopen door de
partijen te scheiden, een oplossing die fünktioneel
kan zijn in situaties, waarin er een geringe mate van
afhankelijkheid bestaat tussen de partijen (Prein,
1976).

We hebben tot nu toe twee faktoren beschreven
die de uitgangssituatie voor samenwerking tussen
bijvoorbeeld studie-afdelingen in een sociale aka-
demie of vakgroepen binnen een universitaire
(sub)fakulteit bemoeilijken. Aan de ene kant konsta-
teerden we een soms sterke differentiatie naar oplei-
dingsvisies tussen sommige afdelingen; aan de an-
dere kant is het gebied waarop samengewerkt moet
worden meestal beperkt en biedt de grote autonomie
van de afzonderlijke afdelingen de mogelijkheid de
beperkte noodzaak tot samenwerking verder in te
krimpen. Deze situatie stelt de hoogste eisen aan de
(centrale) organen waar afstemming en integratie
tussen verschillende deelgroepen gerealiseerd moe-
ten worden. Uitwerking van dit probleem valt buiten
het kader van dit artikel, maar zal onderwerp vor-
men van een volgende publikatie.

Noten:

1. Op enkele akademies zijn op dit moment de gangbare
specialisatierichtingen opgeheven en wordt er gestreefd
naar een meer 'éénsporige' opleiding.

2. In deze studie zijn kenmerken van de beroepspraktijk
geformuleerd naar de mate van professionalisering van
het beroep, naar de mate waarin het beroep in verander-
ing en ontwikkeling is én de oriëntaties op de funktie


50

-ocr page 57-

Verschillen in opleidingsvisies tussen studieafdelingen in een sociale akademie

van het beroep in de samenleving. Verder worden
kenmerken van het beroepsveld onderscheiden, zoals
de mate van homogeniteit en organisatiegraad.
Kenmerken van het onderwijs binnen de studie-
afdelingen werden geformuleerd naar oriëntaties op
doelstellingen van het onderwijs, oriëntaties op de
vormgeving van het onderwijs én de mate van formali-
sering van het onderwijsprogramma (Knip en Prein,
1974; Knip, 1975).

3. De faktorstruktuur die we hier bespreken, is het resul-
taat van de analyse over de antwoorden van al onze
respondenten, studenten en docenten gezamenlijk. Ber-
gen en Voeten (1972) komen tot de 'vooriopige kon-
klusie' dat in hun onderzoek de faktorstruktuur bij
docenten niet geheel identiek is aan die bij studenten.
Een vergelijking van de faktorstruktuur voor docenten
met die voor de studenten in ons onderzoek evenwel
wettigt een dergelijke konklusie niet. Een procrustesro-
tatie volgens Schönemann (1%6) - waarbij we de
faktormatrix voor de studenten als een criteriummatrix
hebben gebruikt, waar de faktormatrix voor docenten
zo dicht mogelijk naar toe moet geroteerd worden -
leverde slechts een 'total stress' van .20 op. De korrela-
tie tussen de geroteerde faktormatrix (docenten) met de
criteriummatrix (studenten) bedroeg voor faktor 1 .89
en voor faktor 2 .62. Wij hebben daarom gemeend
docenten en studenten tot een en dezelfde populatie te
kunnen rekenen. Voor de procrustesrotatie hebben we
gebruik gemaakt van een komputerprogramma van het
technisch centrum van de F.S.W. te Amsterdam, voor
het gebruik op onze Utrechtse komputer aangepast
door G. v.d. Vorst van het Utrechtse Centrum voor
Data Analyse.

4. We volstaan hier met de bespreking van de faktorana-
lyse van de wenselijke opleidingsvisies. De faktorstruk-
tuur van de items over de feitelijke onderwijspraktijk
stemde hiermee vrijwel geheel overeen. Het enige
verschil is, dat faktor 2 bij wenselijke visies (ontplooi-
ingsmodel) uiteen viel in twee subfaktoren, resp.
zelfontplooiing (bijv. 'het ontwikkelen van persoon-
lijke bekwaamheden en interesses krijgt veel aandacht')
en zelfbepaling ('invloed van studenten is groot').

5. Voor een behandeling van de twee kleinere faktoren
verwijzen we naar Bos en Voorthuizen, 1973.

6. Ook de eerstejaars studenten hebben we bij onze
analyse ingedeeld in een van de drie studie-afdelingen.
We hebben dit gedaan op basis van de studierichting die
ze later (in augustus/september) hebben gekozen, hoe-
wel dit ten tijde van de uitvoering van het onderzoek
(april/mei) nog niet voor ieder bekend was. Deze
indeling is onder meer gedaan om naast verschillen
tussen studie-afdelingen ook die tussenjaren te kunnen
nagaan. Aangezien het in dit artikel handelt over ver-
schillen tussen studie-afdelingen, rapporteren we hier
verder niet over verschillen tussen studiejaren.

7. Een vergelijkbare opvatting treft men aan in de recent

verschenen studie van het Instituut voor Toegepaste
Sociologie naar 'het vormingswerk voor jeugdigen'
(1976, zie literatuuropgave).

Literatuur

Bergen, J. B. A. M. van en M. J. M. Voeten, Weten-
schapsopvattingen van pedagogiek-docenten en
-studenten.
Pedagogische Studiën, 1972 (49) 325-340.

Bergenhenegouwen, G. J. en Matthijssen, M. A. J. M.,
Het universitaire onderwijs in disl<ussie. Assen, 1971.

Bos, W., en Voorthuizen, H. v., Doelstellingen en oplei-
dingsvisies,
Intern rapport Instituut voor Sociale Psy-
chologie, Utrecht, 1973.

Crowfoot, J. E. en Chesler, M. A., Contemporary per-
spectives on planned social change: a comparison.
Journal of Applied Behavioral Science, WA (10)
278-3(W.

Giesbers, J. H. G. I. en Van der Vegt, R., Organisatie
ontwikkeling in schoolsystemen: een introduktie.
Peda-
gogische Studiën,
1974 (51) 522-530.

Instituut voor Toegepaste Sociologie, De taak van de
leraar in het voortgezet onderwijs,
Nijmegen, 1969.

Instituut voor Toegepaste Sociologie (i.s.m. het N.O.K.),
Een oriënterend onderzoek naar het funktioneren van
het vormingswerk voor jeugdigen,
Nijmegen, 1976.

Jong, T. de,Demokratisering als experiment, Amsterdam,
1971.

Keriinger, F. The first and second order factorstructures
of attitudes towards education.
Am. Ed. Res. Journal,
1%7 (3) 191-205.

Knip, J. L. en Prein, H. C. M., Sociale akademie en
omgeving
. Publikatie van Instituut voor Sociale Psycho-
logie, Utrecht, 1974.

Knip, J. L., Differentiatie en integratie in onderwijsorgani-
saties.
Tijdschrift voor Agologie, 1975 (4) 80-100.

Lawrence, P. R. en Lorsch, J. W., Organization and
enviroment.
Boston, 1967.

Lawrence, P. R. en Lorsch, J. W., Developing organiza-
tions,
Reading Mass., 1969.

Marx, E., Organisatie van scholengemeenschappen in
onderwijskundige optiek,
Tjeenk Willink, Groningen,
1975.

Nie, Norman, H. e.a., Statistical package for the social
sciences,
New York, 1975.

Perrow, Ch., Analysis of goals in complex organizations,
American Soc. Rev., 1%1 (26) 854-865.

Prein, H. C. M. Stijlen van konflikthantering, Nederlands
Tijdschrift voor de Psychologie,
1976 (31), 321-346.

Schönemann, P. H., A generalized Solution of the ortho-
gonal procrustes problem,
Psychometrika 1966 (31),
1-10.

Strien, P. J. van. Van radenuniversiteit naar open ar-
beidsorganisatie.
Rotterdam, 1970.

Ueberla, K., Faktoranalyse, Beriin, 1971.


51

-ocr page 58-

Samenvatting

Dit artikel draagt een wat provocerende titel. Het
pleegt een aanslag op de axioma's van de neo-
Ebeliaanse psychometrie en kant zich met name
tegen rigoreus selektief gebruik van objektieve
tekstbegriptoetsen in A.V.O.-eindexamens.

Het bekende adagium: 'A test must be reliable to
bevalid. . .'(Ebell965:343) is niet kompleet zonder
de belangrijke toevoeging: '. . . but reliability does
not guarantee validity.' Desondanks handelen di-
verse toetswiskundige publikaties voornamelijk over
de 'betrouwbaarheid', terwijl theoretisch en empi-
risch gefundeerde bezwaren tegen de validiteit van
multiple-choicetesis naar verhouding weinig aan-
dacht krijgen. De kwantitatieve informatie die in de
C.I.T.O.-examenverslagen wordt verstrekt, heeft
zelfs uitsluitend betrekking op het homogeniteitsas-
pekt; en bovendien maakt de begeleidende tekst lang
niet altijd scherp onderscheid tussen validiteit en
betrouwbaarheid.

Een nader onderzoek van het gekompliceerde
homogeniteitsnetwerk wijst uit, dat alle daartoe
behorende indices kunnen worden gedefinieerd als
funkties van elkaar en van het aantal toetsitems. De
ClTO-voorlichting aan de buitenwacht kan zonder
enig informatieverlies beperkt blijven tot slechts
enkele gegevens: de gemiddelde item-testkorrelatie
en de standaardmeetfout (uitgedrukt in
tienpuntenschaal-intervallen) geven een onverte-
kend beeld van de testhomogeniteit en van de
onzekerheidsmarges rond de cijfers die uiteindelijk
aan individuele leerlingen worden toegekend.

Tenslotte kan worden gekonkludeerd, dat de mul-
tiple-choicetest ook op zijn 'sterkste' punt kwetsbaar
is. Uit enkele meettechnische manipulaties met re-
cent cijfermateriaal blijkt althans, dat in 1974 en
1975 de selektierelevante betrouwbaarheid van de
eindexamentoetsen voor de vakken Frans, Duits en
Engels niet indrukwekkend hoog was.

1. Betrouwbaarheid als kompensatie voor invalidi-
teit

De toets-wiskunde speelt tegenwoordig een belang-
rijke rol in de centraal-schriftelijke eindexamens
A.V.O. Bij de vakken Frans, Duits en Engels meet
men sinds enkele jaren het tekstbegrip van de kandi-
daten met behulp van multiple-choicetests. Deze
wijze van examineren laat weinig ruimte voor men-
selijke beoordelingsfouten, omdat een groot deel van
de korrektieprocedure objektief-mechanisch kan
worden afgewikkeld. Toch heerst onder de moderne
talendocenten geen algemene tevredenheid.

Uit een enquêteverslag dat opent met de zin:
'Studietoetsen hebben hun beperkingen' (Wesdorp
1975: 346), blijkt duidelijk, wat er volgens het 'veld'
aan de nieuwe examens mankeert. Enerzijds zijn de
vragen niet altijd voldoende
objektief: de leraren
verschillen dan van mening met de officiële korrek-
tiesleutel (item no. 1 van de enquête). Anderzijds
zijn ze vaak te weinig
specifiek en kunnen de
leerlingen schertsafleiders ontmaskeren zonder veel
begrip van de aangeboden teksten (item no. 6,7 en
10). Het valt inderdaad niet mee toetsitems te ver-
vaardigen die zowel objektief als specifiek zijn (Ebel
1965: 296-300), vooral niet als het gaat om tekstbe-
grip op de hoogste leesniveaus (Van Gils 1976: 17).
Op dit punt biedt het enquêteverslag van Wesdorp
(1975: 354) eigenlijk geen verrassing: de
validiteit
van de talen-toetsen wordt door de docenten in
twijfel getrokken, en volgens de rapporteur op goede
gronden.

Van sociolinguïstische zijde is tegen de objektieve
taalvaardigheidstest aangevoerd, dat deze de
com-
municative competence
geweld aandoet (Bonset
1975). Ook in dat licht bezien zijn Wesdorps konsta-
teringen geloofwaardig. Als de rapporteur gelijk
heeft, dan schieten de examentoetsen tekort op het
meest wezenlijke punt: hun reden van bestaan is
dubieus. Dat nadeel kan natuurlijk nooit worden
gekompenseerd door eventuele kwaliteiten op an-
dere gebieden.

Het 'tegenargument' van Wesdorp (t.a.p.) dat er

De onbetrouwbaarheid van selektieve tekstbegriptoetsen

Maarten van Gils


52 pedagogische studiën 1977 (54) 52-61

-ocr page 59-

De onbetrouwbaarheid van selektiere tekstbegriptoetsen

nauwelijks klachten zijn over de betrouwbaarheid, is
dan ook moeilijk te plaatsen. Vooreerst is het maar
de vraag, in hoeverre akkurate metingen van een zo
gekompliceerde vaardigheid als
tekstbegrip noodza-
kelijk, wenselijk en mogelijk zijn: het klassieke
ideaal, 'a collection of items which has a high av-
erage correlation with total scores and is dominat-
ed by one factor only' (Nunnally 1%7:255) lijkt hier
niet gemakkelijk te realiseren. Maar bovendien: als
een tekstbegriptoets iets anders toetst dan tekstbe-
grip, dan doet het weinig meer ter zake, hoe akkuraat
de metingen zijn van het attribuut dat de tekst wèl
bestrijkt.

In dit artikel zal de validiteit van de talen-examens
pas aan het slot weer ter sprake komen. Wij koncen-
treren ons in de hoofdstukken 2 tot en met 5 op de
toetseigenschap waarover aanzienlijk meer meet-
technische informatie voor handen is: de 'betrouw-
baarheid' of
homogeniteit. In het voetspoor van
Ebel presenteren sommige psychometrici deze ei-
genschap nogal nadrukkelijk als een speciale kwali-
teit van multiple-choicetests. Ik hoop hierna aanne-
melijk te maken, dat de praktische betekenis van de
zogenaamde betrouwbaarheid niet mag worden
overschat.

2. Op zoek naar een neutraal referentiekader

De verdiensten van objektieve studietoetsen worden
veelal in een eufemistentaal beschreven. Sommige
'synoniemen' verdoezelen een wezenlijk onder-
scheid:
soortgenoot-validiteit en parallel-
betrouwbaarheid
bijvoorbeeld. Andere termen heb-
ben een Newspeak-funktie: zo stellen
under-
achievers
en face-validity de subjektieve lerarencij-
fers al bij voorbaat in een minder gunstig daglicht.
Een tegengesteld jargon is best op te bouwen: men
kan dan bijvoorbeeld spreken van
over-scorers op
child-gradable multiple-guess tests (Hoffmann
1%7). Ik maak liever zo lang mogelijk gebruik van
een 'neutraal' referentiekader: een wiskundig in-
strumentarium vergemakkelijkt technische opera-
ties en kan tot falsifieerbare konklusies leiden. Men
mag zulke konklusies nog altijd vanuit verschillende
ideologieën interpreteren, maar zelfs dan moet daar-
over zakelijk worden gediskussieerd.

In de tabellen en in de begeleidende tekst van dit
artikel komen diverse lettersymbolen en afkortingen
voor. Sommige daarvan zijn in de literatuur gebrui-
kelijk, andere werden speciaal om druktechnische
redenen voor de gelegenheid ontworpen. Hun bete-
kenis is als volgt.

Variantiegegevens

k: aantal items. De te bespreken examen-
toetsen bestaan uit vijftig items, zodat
steeds k = 50.
SD: standaarddeviatie van een gegeven toets
SD^: testvariantie
SE: standaardmeetfout
SE^: foutenvariantie
Spq: som van de k itemvarianties
Homogeniteitsindices

phi: (gemiddelde) item-itemkorrelatie
RIR: (gemiddelde) item-restkorrelatie
RIP: (gemiddelde)item-paralleltestkorrelatie
RIT: (gemiddelde) item-testkorrelatie
KR: (gemiddelde) test-paralleltestkorrelatie

of homogeniteit (KR-20)
F: signaal-ruisverhouding

Overige aanduidingen

it.: aantal 'psychometrisch geslaagde
items' (theoretisch maximum: it. = k =
50). Volgens CITO-normen wordt dit
predikaat toegekend aan items met een
p-waarde boven 0,50 en een RIT boven
0,30.

M: gemiddelde testskore (theoretisch
maximum: M = k = 50. In de examen-
praktijk varieert M tussen 28 en 39)
C: theoretische cesuurskore (varieert ge-
woonlijk tussen 22,5 en 33,5)
% onv.: percentage examenkandidaten dat voor
een gegeven toets een lager decimaal
cijfer behaalde dan 5,45 (in de praktijk
10a25%)

M ± 2 SE: 95 % betrouwbaarheidsinterval rond de
gemiddelde testskore

3. Bijdragen aan de toetswiskunde
3.1 De Paramaribo-formules
Jaarlijks na afloop van de eindexamens A.V.0.
publiceert het CITO een groot aantal getallen, ook
over de talen-toetsen. Elk afzonderiijk verslag bevat
onder meer het aantal psychometrisch geslaagde
items (it.), de homogeniteitskoëfficiënt die geacht
wordt de parallelbetrouwbaarheid aan te geven
(KR), de gemiddelde item-testkorrelatie (RIT), de
standaardmeetfout (SE) en de standaarddeviatie
(SD). Al deze gegevens, over 24 examentoetsen
ontleend aan Meijering e.a. (1974; 1975), vinden we
straks verzameld in tabel 2; de toetsen zijn daar
gerangschikt naar hun homogeniteit, zodat in de
eerste drie getallenrijtjes een regelmatige stijging
zichtbaar is.

Hoewel de CITO-rapporteurs hun examens als


53

-ocr page 60-

Maarten van Gils

wijnjaren beschrijven, negeren ze de relaties tussen
de diverse kwaliteitsaanduidingen. Vergelijkingen
met de vorige oogst wijzen telkens uit, dat KR en
RIT beide gestegen of beide gedaald zijn. In het
laatste geval kan het kommentaar luiden: 'De ge-
middelde RIT van de gehele toets (i.e. het examen
VWO Duits 1974, M.v.G.) bedroeg 0,22, een lichte
daling vergeleken bij vorig jaar (0,24). De betrouw-
baarheid van het examen, uitgedrukt in de KR-20-
formule, vertoonde eveneens een lichte daling: van
0,66 tot 0,62.' (Meijering e.a. 1974: 15). Dit soort
informatie is nogal redundant, omdat KR en RIT in
wezen hetzelfde meedelen (vgl. tabel 1 en 2). Het
hechte verband tussen deze beide indices is bijvoor-
beeld zichtbaar te maken met behulp van multipele-
korrelatietechnieken.

Over de relaties tussen de gemiddelde RIT en de
overige homogeniteitsindices zijn de meeste psy-
chometrische handboeken opmerkelijk zwijgzaam.
Zodoende presenteren ze de toetsalgebra als een
geheimzinnig oerwoud van korrelatiekoëfficiënten,
waarin alleen ervaren kaartlezers zouden kunnen
doordringen. Toch is het plaatselijke wegennet min-
der ingewikkeld dan de reisgidsen suggereren. De
voornaamste verbindingen zijn:

phi = RIP x RIT = RIP2: KR = KR x RIT^
KR = RIP :
RIT = RIP^ : phi = phi : RIT^

Deze eenvoudig te verifiëren formules (vgl. Guliik-
sen 1950:88-107) berusten op de gebruikelijke voor-
onderstelling, dat items als parallelle subtests mogen
worden behandeld (vgl. Guilford 1973 : 414 -416).
Met behulp van deze basisrelaties kunnen we in
principe alle gewenste homogeniteitsindices om-
schrijven als funkties van elkaar en van het aantal
toetsitems. Bij wijze van voorbeeld volgen hier drie
definities die voorzover ik weet in deze vorm nog
niet zijn gepubliceerd. Ik heb ze uitgeschreven tij-
dens een verblijf in Suriname en presenteer ze
daarom als de
Paratnaribo-formules.

k(RIT^) — I
k—1

(k—l)Rm

1. Phi = ;^

k(RIT^) — 1

2. RIP =

V(F+ 1)(F + k) (k—1)RIT

k(RIP)—I

3. KR =

F+ 1

Bij het opstellen van deze formules, waarin RIT,
RIP en phi opnieuw
gemiddelde korrelaties repre-
senteren, kon ik gebruik maken van het feit dat KR
zich tot F verhoudt als een gekwadrateerde sinus tot
een gekwadrateerde tangens. Strikt genomen gelden
de formules alleen voor toetsen die zijn opgebouwd
uit parallelitems. Empirisch kan echter worden aan-
getoond, dat ze voor examentoetsen even goed
voldoen als bijvoorbeeld de testverlengingsformule
van Spearman en Brown. In de praktijk zijn RIP en
RIR nagenoeg identiek, zodat de tweede
Paramaribo-formule doorgaans bruikbaar is als defi-
nitie van de gemiddelde RIR. Iets nauwkeuriger is
echter de volgende variant.

2a. RIR =

V{F + k/(k-l)} (F+k)

k(RIT^)—1
Vk(k —2)RIT2+ 1

3.2 Het homogeniteitsnetwerk

De ParamariboformuJes ontsluiten de hoofdwegen
door het psychometrische oerwoud en tonen boven-
dien aan, dat het praktisch nut van de kronkelige
zijpaden dubieus is. Een examentoetsanalyse die
van elk item niet alleen de RIT vermeldt maar ook de
RIR (en soms nog alternatief-test- en altematief-
restkorrelaties), is weinig meer dan een imposante
verzameling tautologieën.

Het netwerk van homogeniteitsindices kan ad
infinitum worden uitgebreid, bijvoorbeeld met de
'coëfficiënt of alienation' en de 'index of forecasting
efficiency' (Guilford 1973: 344-349). De termen
suggereren enigszins dat het gaat om validiteitsaan-
duidingen, maar niets is minder waar. De bijbeho-
rende formules berusten eenvoudig op het axioma
dat elke toets zijn eigen kriterium is. Deze misvatting
verdient naar mijn oordeel in voorkomende gevallen
een krachtige bestrijding (Van Gils 1975: 418-426).
In dit verband mag er nog wel eens tegen gewaar-
schuwd worden, dat ClTO-publikaties de KR-20
presenteren als 'een getal dat aangeeft hoe constant
de toets
de vaardigheid van de leerlingen meet'
(bijv. Meijering e.a., 1975: 14); het - door mij
gekursiveerde - bepaalde lidwoord wekt de indruk
dat er geen val iditeitsvraag meer hoeft te worden
gesteld.

In konkrete gevallen berekent het CITO de test-
homogeniteit uit de p-waarden der items en de


54

-ocr page 61-

De onbetrouwbaarheid van selektiere tekstbegriptoetsen

testvariantie. De toegepaste methodes zijn rijkelijk
ingewikkeld. Een efficiënt programma gaat uit van
de gemiddelde item-testkorrelatie; heeft men hierna
nog behoefte aan andere indices, dan kan de hoogte
daarvan worden geschat met behulp van
Paramaribo-formules.

1. RIT2 = SD2 : k(Spq)

2. phi = {k(RIT2)—1} :(k—1)

3. RIP = phi: RIT

4. RIR = RIP (±)

5. KR = RIP : RIT

6. F = RIP: (RIT —RIP)

Omdat deze zes homogeniteitsaanduidingen trans-
formaties van elkaar zijn, kan men ze desgewenst op
vele andere manieren uitrekenen. Voor de nauwkeu-
righeid van de uitkomsten maakt het weinig uit, aan
welke formules uit het netwerk men de voorkeur
geeft; het lijkt raadzaam niet de moeilijkste te kiezen.
Tabel 1 toont enkele getalswaarden die de indices
konkreet kunnen aannemen voor 50-itemtoetsen. De
onderlinge verschillen zijn goeddeels te verklaren uit
het feit dat telkens in een andere schaal gewerkt
wordt; daarbij moeten we overigens aantekenen, dat
negatieve indexwaarden in de praktijk zelden voor-
komen. De bovenste en onderste rijen van tabel 1
geven een aardige indruk van de theoretisch moge-
lijke minima en maxima; maar bij examentoetsen
liggen de F's meestal tussen 2 en 7, zodat de
tussenliggende rijen nu voor ons het interessantst
zijn.

Tabel 1 wijst dan duidelijk uit, dat KR het best
geschikt is om een hoge toetskwaliteit te suggereren.
De zogenaamde betrouwbaarheid, eens getypeerd
door Freudenthal (1975: 46) als 'een vergoelijkende
functie van de toets-steekproeffout', komt al snel in
de buurt van zijn maximum en onderscheidt zich des
te gunstiger van RIT en phi naarmate het aantal
items groter is. In de Ebeliaanse psychometrie staat
de KR-20 zeer hoog aangeschreven, terwijl de recht-
lijnige F en de zeer weinig 'vergoelijkende' phi in
toetsanalyses zelden of nooit vermeld worden.

Tabel 1: Samenhangende waarden van homogeniteitsindices (berekend voor 50-itemtoetsen)

F

KR

RIT

RIP

RIR

phi

— 1

min oneindig

0

min oneindig

—1

—0,0204

0

0

0,1414

0

0

0

1

0,5000

0,1980

0,0990

0,0985

0,0196

2

0,6666

0,2401

0,1601

0,1595

0,0384

3

0,7500

0,2747

0,2060

0,2055

0,0566

4

0,8000

0,3042

0,2434

0,2429

0,0740

5

0,8333

0,3302

0,2752

0,2747

0,0909

6

0,8571

0,3535

0,3030

0,3026

0,1071

7

0,8750

0,3746

0,3278

0,3273

0,1228

50

0,9803

0,7141

0,7001

0,7000

0,5000

100

0,9900

0,8205

0,8124

0,8123

0,6666

150

0,9933

0,8689

0,8631

0,8630

0,7500

oneindig

1

1

1

1

1

De itemhomogeniteit verschijnt in de CITO-
verslagen als RIT en dus is de getalswaarde meestal
positief. Bij de interpretatie van zo'n index moeten
we echter rekening houden met de systematische
fout die erin verstopt zit: als 50 parallel-items gemid-
deld nihil interkorreleren, dan is elke RIT toch nog
0,1414, namelijk de reciproke vande wortel uit het
aantal toetsitems (vgl. Guilford 1973: 321). Treffen
we dus in een
voorbeeldlabd van Van der Hoeven
(1975: 150-151) negen items aan met een RIT van
0,14 of minder, dan is de konklusie onontkoombaar:
in de desbetreffende herexamentoets zullen heel wat
negatieve interkorrelaties zijn voorgekomen.

Het psychometrische netwerk is nodeloos ge-
kompliceerd en bovendien vrijwel onbegrensd: pu-
bliekgericht werkende voorlichters zullen zich bij
het hanteren van termen en begrippen enige beper-
king moeten opleggen. Wie aan ^endocenten iets
wil meedelen over test- of itemhomogeniteit, kan
gelukkig volstaan met één redelijk doorzichtige,
efficiënte rekeneenheid: daarvoor is zo op het oog de
(gemiddelde) RIT nog het best geschikt.

Een lastig multiple choicevraagje tot slot van deze
paragraaf. Wie het goed oplost, heeft het netwerk
doorzien. Welke homogeniteitsindex kan als volgt
worden gedefinieerd?_

((k— 1) RIP -I- V(k—l)^RlP^+4k} : 2 k

Vul in: a. KR b. RIT c. RIR d. phi.


55

-ocr page 62-

Maarten van Gils

3.3 Maximale item-testkorrelaties

De in de toetspraktijk bereikte RIT-waarden liggen
gewoonlijk aanzienlijk lager dan 1 en dat kan worden
gezien als een verontrustend verschijnsel. CITO-
medewerkster M. van der Linden-Mulder (1972: 10)
neemt aan, dat de RIT's niet kunnen uitgaan boven
bepaalde maxima die afhankelijk zouden zijn van de
p-waarden der items. Zij brengt deze opvatting als
volgt in kaart:

P-WAARDE

100 en O
90 en 10
80 en 20
70 en 30
60 en 40
50

MAXIMALE RIT
O

0,57
0,70
0,77
0,78
0,80

Dit zonderlinge tabelletje berust vermoedelijk op
een grafiek van Nunnally (1967: 132-133), die de
maximale korrelatie uitbeeldt tussen een dichotome
variabele met p-waarden tussen O en 1 en een
normaal verdeelde variabele. Vertaalt men deze
grafiek echter zonder meer naar de in Nederland
gebruikelijke vierkeuzetoets, dan heeft dat conse-
quenties voor bijvoorbeeld de KR-20: en men kan
dan moeilijk blijven beweren, dat 'de betrouwbaar-
heid wordt uitgedrukt in een getal tussen O en 1' (Van
der Linden-Mulder 1972: 5). Als namelijk een per-
fekt homogene toets theoretisch denkbaar is, dan
volgt daaruit noodzakelijk, dat zo'n toets ongeacht
de p-waarde der items met elk van die items perfekt
positief zal korreleren. De vraag is dus maar, welke
vooronderstellingen hier wèl voor RIT, maar niet
voor KR zijn ingebouwd.

Het is een van de basisassumpties van Nunnally
(1%7: 26), dat testskores altijd normaal zijn ver-
deeld. Echter: realistische frequentieverdelingen
zijn moeilijk verenigbaar met maximale homogeni-
teit (Wijnen 1971: 106-113). Nunnally's assumptie
impliceert dus, dat ook het KR-maximum aanzien-
lijk lager ligt dan 1. Voor een gegeven studietoets van
36 items berekende Wijnen (t.a.p.) een theoretisch
maximale homogeniteit van 0,88; op grond van de
formules uit paragraaf 3.1 zou daarmee een gemid-
delde RIT van 0,44 overeenkomen. Homogene test-
verlenging tot 50 items kan desnoods een KR van
0,91 en RIT's van gemiddeld 0,43 opleveren. Binnen
zo'n toets zouden naast RIT's van 0,57 ä 0,80 (vgl.
Van der Linden-Mulder) ter kompensatie veel lagere
RIT's moeten voorkomen om het gemiddelde van
0,43 veilig te stellen.

Dit cijfervoorbeeldje bevestigt nog eens, dat KR
stijgt bij homogene testverlenging, maar dat de
RIT's dan geneigd zijn te dalen. Het laatste is niet
moeilijk te verklaren. Elk item draagt zelfbij aan de
testvariantie, maar deze bijdrage is van groter ge-
wicht naarmate de toets korter is: in het meest
extreme geval korreleert een toets die uit slechts één
item bestaat, perfekt met zichzelf. Kortom, een
definitie van de maximale RIT mag de faktor k niet
verwaarlozen en moet verder berusten op dezelfde
axioma's als die welke aan een definitie van de
maximale KR ten grondslag liggen.

4. Zwevende homogeniteitskriteria

Wanneer is een selektieve toets homogeen genoeg
om een rol te mogen spelen in het eindexamengebeu-
ren? Het schijnt lastig te zijn deze beleidsrelevante
vraag met een hard getal te beantwoorden: exakt-
heid van nonnen is bepaald geen kenmerk van de
toets-wiskunde. Van der Hoeven (1975: 48) vindt
een KR van 0,70 voor talen-toetsen 'vrij goed', maar
Meijering e.a. (1974; 1975) veimelden herhaalde-
lijk, dat een KR van 0,75 'wenselijk is voor het
nemen van beslissingen'. In de handboeken worden
veel hogere maatstaven genoemd (KR's van 0,80 ä
0,90), waaraan echter blijkens tabel 2 alleen de
toetsen voor de heterogene MAVO-3-populaties we-
ten te voldoen. Een en ander doet vermoeden, dat de
CITO-normen meer op een empirische dan op een
theoretische basis zijn gefundeerd.

Uit het vorige hoofdstuk valt onder meer te
konkluderen, dat de 'normen' voor aanvaardbare
hoogten van KR en RIT met elkaar zouden moeten
harmoniëren. De KR-norm van 0,75 korrespondeert
(bij 50 items) met een gemiddelde RIT van 0,27.
Daarentegen verwachten Meijering e.a. van hun
'psychometrisch geslaagde items' een RIT boven
0,30; zouden per toets 50 items nog net aan die
voorwaarde voldoen, dan mochten we een KR van
0,79 verwachten. Zelfs binnen één en hetzelfde
normenstelsel is de speelruimte mijns inziens nogal
groot.

Uit tabel 2 kunnen we aflezen, dat de examentoet-
sen in het algemeen voldoen aan de KR-norm van
Van der Hoeven. Ongunstige uitzonderingen zijn
alleen de VWO- en HAVO-opgaven voor het vak
Duits, waarover enquêteur Wesdorp (1975:
353 -354) vele klachten kreeg. We moeten overigens
konstateren, dat ook deze toetsen in 1974 en 1975
onverkort werden gebruikt 'voor het nemen van
beslissingen'. Als het er op aan komt, zijn de kriteria
geheel vrijblijvend.

Niet anders is het gesteld met de normen voor de
'psychometrisch geslaagde items' (vgl. tabel 2). Wie


56

-ocr page 63-

De onbetrouwbaarheid van selektiere tekstbegriptoetsen

op dit punt een hard empirisch kriterium wenst, kan
uit het resultatenlijstje wellicht de eis distilleren dat
er van elke 50 examenvragen minstens 22 meettech-
nisch in orde moeten zijn. Maar het predikaat (of het
ontbreken daarvan) heeft geen enkele consequentie:
itemselektie ä la Nunnally (Wijnen 1971: 114-119)
blijft achterwege en alle items, psychometrisch ge-
slaagd of niet, tellen gewoon mee 'voor het nemen
van beslissingen'.

Het ontbreken van vastomlijnde homogeniteits-
normen is op zichzelf nog niet zo bezwaarlijk. Men
beschikt immers altijd over de mogelijkheid om in de
laatste fase van de skoreverwerking de meetvaar-
digheid van een toets in de normen te verdiskonte-
ren. Zo zou bijvoorbeeld een lage homogeniteit
automatisch een lage aftestgrens en weinig onvol-
doendes kunnen opleveren, indien de cesuurbepa-
ling zou geschieden volgens de methode van Wijnen
(1971). Een duidelijk zwakke toets hoeft dan niet al
te veel schade aan te richten, omdat met de spreiding
van de decimale cijfers redelijk te manipuleren valt
(vgl. Rommes 1974).

Tabel 2: CITO-gegevens betreffende de tekstbegriptoetsen Duits, Engels en Frans (Centraal Schriftelijk Eind-
examen MAVO, HAVO en VWO, 1974 en 1975)

No.

Examen

vak

jaar

it.

KR

RIT

SE

SD

M

C

7o onv.

1

VWO

D

74

9

0,62

0,22

2,56

4,09

38,81

33,5

10

2

HAVO

D

75

10

0,66

0,24

2,98

5,23

33,32

28,5

18

3

VWO

O

75

10

0,68

0,24

2,70

4,87

36,14

31,5

17

4

HAVO

D

74

12

0,72

0,26

3,08

5,70

30,27

24,5

16

5

HAVO

E

75

20

0,73

0,27

3,11

6,10

30,85

26,5

24

6

MAVO-4

E

75

17

0,74

0,27

3,04

6,03

30,62

26,5

24

7

MAVO-4

E

IA

16

0,76

0,28

2,86

5,83

32,77

29,5

27

8

VWO

E

74

18

0,76

0,28

2,85

5,85

36,15

30,5

17

9

VWO

E

75

19

0,76

0,28

2,84

5,93

36,31

30,5

17

10

HAVO

E

74

21

0,77

0,29

3,05

6,30

32,24

27,5

23

11

MAVO-4

D

74

15

0,77

0,29

3,01

6,28

34,19

28,5

18

12

HAVO

F

75

17

0,77

0,29

2,86

6,05

34,85

29,5

19

13

HAVO

F

74

22

0,77

0,29

2,82

6,04

36,76

30,5

16

14

MAVO-4

D

75

23

0,78

0,29

2,85

6,17

34,19

28,5

18

15

VWO

F

75

22

0,79

0,30

2,83

6,29

36,17

30,5

19

16

VWO

F

74

25

0,81

0,30

2,67

5,95

38,45

32,5

17

17

MAVO-3

E

74

26

0,81

0,31

2,97

6,80

32,12

27,5

24

18

MAVO-3

D

IA

30

0,82

0,32

2,97

7,11

33,25

27,5

21

19

MAVO-3

E

75

33

0,82

0,33

2,91

6,94

32,12

27,5

24

20

MAVO-4

F

74

31

0,84

0,34

2,73

6,82

35,25

29,5

20

21

MAVO-3

D

75

35

0,85

0,35

2,77

6,96

36,23

30,5

21

22

MAVO-4

F

75

35

0,86

0,36

3,07

8,10

31,87

24,5

20

23

MAVO-3

F

74

30

0,87

0,37

3,05

8,42

28,56

22,5

24

24

MAVO-3

F

75

28

0,88

0,38

3,10

8,88

29,46

22,5

25

Gemiddeld (24 examens)

22

0,78

0,30

2,90

6,36

33,79

28,5

20

Uit tabel 2 zijn echter weinig duidelijke relaties te
extrapoleren tussen KR en RIT enerzijds en het
toetsgemiddelde (M), de cesuur (Q en het percen-
tage onvoldoendes anderzijds. Hoogstens kan uit
tabel 3 worden gekonkludeerd, dat de verschillen in
moeilijkheidsgraad tussen de toetsen ten dele in
verband staan met schooltype en vak. Het ziet er dus
naar uit, dat van de hier geschetste mogelijkheden
tot kompensatie van een gebrekkige meetbetrouw-
baarheid in de praktijk weinig gebruik wordt ge-
maakt. Dat vermoeden zal in het volgende hoofdstuk
worden bevestigd.

5. Selektierelevante betrouwbaarheid

5.1 Standaardmeetfouten in verschillende schalen

De zes homogeniteitsindices die in paragraaf 3.2 ter


57

-ocr page 64-

Maarten van Gils

sprake zijn gekomen, delen iets mee over de verhou-
ding tussen standaardmeetfout en standaarddevia-
tie: bij een KR van 0,75 (een van de CITO-normen)
is SE =y2SD en moeten we dus rekenen op 50 %
steekproef-fouten. Het is helaas nooit te achterha-
len, welke individuele testskores het meest van
meetfouten te lijden hebben. Wel is SE een nuttig
gegeven om de onzekerheidsmarges enigszins te
schatten. Gerekend over verschillende toetsen is SE
bovendien een tamelijk konstante ^ootheid, terwijl
daarentegen SD in grootte meer varieert (zie tabel 2).
Relatief de hoogste SD's komen (natuurlijk) voor bij
de examens MAVC)-3 en bij het vak Frans. Zijn k,
SD en Spq bekend, dan kan SE rechtstreeks worden
berekend met behulp van een formule die tot het
homogeniteits-netwerk behoort:

k(Spq)— SD^
k—1

Voor examenkandidaten en hun docenten is SE een
veel interessanter gegeven dan KR of RIT. SE kan
bovendien worden vertaald in de geijkte tienpunten-
schaal, waarmee alle betrokkenen vertrouwd zijn.
Hoe de transformatie van ruwe testskores in exa-
mencijfers verloopt, wordt onder meer uiteengezet
door Van der Hoeven (1975: 151-153). Uit diens
verslag blijkt, dat behalve het aantal, items, de
standaarddeviatie en de som van de itemvarianties
nog een vierde inputgegeven van belang is, namelijk

Tabel 3: Selektierelevante betrouwbaarheid van de tekstbegriptoetsen uit tabel 2

Rangno.

Schooltype

Skoreschaal

Transformaties in de decimale schaal

vgl. tabel 2

vak en jaar

M

SE

Intervallen

SE

M + 2

5,45 — 10,0

SE

VWO

1

Duits 74

38,81

2,56

16,5 X 0,2758

0,71

5,6 — 8,1

3

Duits 75

36,14

2,70

18,5 X 0,2459

0,66

5,3 — 7,8

8

Engels 74

36,15

2,85

19,5 X 0,2333

0,66

5,6-7,9

9

Engels 75

36,31

2,84

19,5 X 0,2333

0,66

5,6 — 8,1

16

Frans 74

38,45

2,67

17,5 X 0,2600

0,69

5,8 — 8,2

15

Frans 75

36,17

2,83

19,5 X 0,2333

0,66

5,6-8,1

HAVO

4

Duits 74

30,27

3,08

25,5 X 0,1784

0,55

5,5 — 7,5

2

Duits 75

33,32

2,98

21,5 X 0,2116

0,63

5,3 — 7,7

10

Engels 74

32,24

3,05

22,5 X 0,2022

0,62

5,3 — 7,6

5

Engels 75

30,85

3,11

23,5 X 0,1936

0,60

5,2 — 7,5

13

Frans 74

36,76

2,82

19,5 X 0,2333

0,66

5,8 — 8,1

12

Frans 75

34,85

2,86

20,5 X 0,2219

0,63

5,6 — 7,8

MA VO-4

11

Duits 74

34,19

3,01

21,5 X 0,2116

0,64

5,6 - 7,9

14

Duits 75

34,19

2,85

21,5 X 0,2116

0,60

5,6 — 7,9

7

Engels 74

32,77

2,86

20,5 X 0,2219

0,63

5,1 —7,3

6

Engels 75

30,62

3,04

23,5 X 0,1936

0,59

5,2 — 7,3

20

Frans 74

35,25

2,73

20,5 X 0,2219

0,61

5,6 — 7,8

22

Frans 75

31,87

3,07

25,5 X 0,1784

0,55

5,7 - 7,9

MA VO-3

18

Duits 74

33,25

2,97

22,5 X 0,2022

0,60

5,6 — 7,8

21

Duits 75

36,23

2,77

19,5 X 0,2333

0,65

5,6 — 8,1

17

Engels 74

32,12

2,97

22,5 X 0,2022

0,60

5,3 — 7,6

19

Engels 75

32,12

2,91

22,5 X 0,2022

0,59

5,3 — 7,6

23

Frans 74

28,56

3,05

27,5 X 0,1655

0,50

5,5 — 7,4

24

Frans 75

29,46

3,10

27,5 X 0,1655

0,51

5,7 — 7,5


58

-ocr page 65-

De onbetrouwbaarheid van selektiere tekstbegriptoetsen

de theoretische cesuurskore.

De theoretische cesuurskore C (zie tabel 2) ligt
midden tussen de hoogst mogelijke onvoldoende en
de laagst mogelijke voldoende prestatie, en komt
overeen met het decimale cijfer 5,45. De bijbeho-
rende hypothetische testskore wordt aangewezen
via een 'absoluut' normeringssysteem dat volgens
skeptici neerkomt op een toepassing van de Wet van
Posthumus. Als tweede vaste punt fungeert altijd het
decimale cijfer 10,0, dat toegekend wordt aan een
kandidaat die alle 50 items korrekt heeft beant-
woord. De plaats waar men de cesuur vastlegt, is dus
beslissend voor de feitelijke grootte van een item-
interval en daarmee voor de feitelijke grootte van
SE. De formule voor de berekening van standaard-
meetfouten kan dus enigszins worden uitgebreid en
toegespitst op de uiteindelijke examencijfers:

gg _ 10 — 5,45 yjk (Spq) _

V21,125(Spq) - 0,4225 SD^

50 —C

Alleen in de noemer van de breuk speelt C een rol.
Nu zal de
selektierelevante standaardmeetfout vol-
gens de formule groter zijn, naarmate C dichter bij 50
ligt. Is dus de gemiddelde testskore hoog en wil men
toch aan een groot aantal leerlingen onvoldoende
cijfers toekennen, dan kan in de slotfase zelfs een
hoge toetshomogeniteit volledig worden verknoeid.
Tabel 3 verschaft enig inzicht in de werking van dit
mechanisme: zo heeft bijvoorbeeld de VWO-toets
Frans 1974 (no. 16) oorspronkelijk een lage SE, die
echter na vertaling in de decimale schaal als een der
hoogste uit de bus komt. Voor de kandidaat die zich
door het uitgereikte absolute cijfer gedupeerd acht,
is het vermoedelijk maar een schrale troost, dat zijn
relatieve plaats in de groep 'betrouwbaar' is vast-
gesteld.

5.2 Royale betrouwbaarheidsintervallen

De onzekerheidsmarges rond de feitelijk toegekende
examencijfers komen het best uit, wanneer niet de
standaardmeetfout, maar het betrouwbaarheidsin-
terval onze aandacht krijgt. Een 95-procentsinterval
is in de sociale wetenschappen gebruikelijk; dat
omvat ongeveer vier standaardmeetfouten, zodat de
marges aan beide zijden van een tekstbegrip-cijfer
ruwweg 1 ä IV4 punt in beslag nemen (zie tabel 3,
laatste kolom). Hierbij doet zich de moeilijkheid
voor, dat betrouwbaarheidsintervallen niet symme-
trisch zijn ten opzichte van de ruwe testskores, maar
ten opzichte van de bijbehorende 'ware'skores, die
jammer genoeg onbekend zijn. Deze moeilijkheid,
die beschreven wordt door Nunnally (1967:
220-221) en Wijnen (1971: 97-100), heb ik hier
omzeild door per toets het 95-procentsinterval rond
de
gemiddelde skovQ als vergelijkingsobjekt te kie-
zen. Vervolgens heb ik aan de hand van Meijering
e.a. (1974; 1975) mogen vaststellen, welke decimale
cijfers binnen de bij elke examentoets gehanteerde
schaal nog juist vielen binnen het gebied 'M ± 2 SE'.

Uit de laatste kolom van tabel 3 blijkt nu, dat voor
een gegeven onderwijssituatie 'typische' kandidaten
per jaar en per vak met uiteenlopende cijfers beloond
kunnen worden, soms zelfs met cijfers boven öf
onder de cesuurskore 5,45. Het 95-procents be-
trouwbaarheidsinterval is niet alleen onbehooriijk
^oot, het heeft bovendien geen vaste plaats op de
tienpuntenschaal. Een en ander komt natuuriijk,
doordat telkens tegen het eind van de relatieve
meetprocedures 'absolute' normen zijn ingevoerd in
de berekeningen. Mutatis mutandis geldt ook voor
andere dan 'gemiddelde' prestaties, dat de daaraan
toegekende cijfers over de jaren heen moeilijk met
elkaar te vergelijken zijn.

Dit probleem wordt ook gesignaleerd door Prick
(1976). Hij suggereert, gesteund door een bekende
tabel van Van den Ende en De Groot, de volgende
oplossing: stem in de zeventiger jaren de AVO-
examennormen af op de cijferkonventies die om-
streeks Kerstmis 19^7 van kracht waren in het
VHMO, zodat bijvoorbeeld 25 % van de kandidaten
een 4 of een 5 krijgt en 30 % een 6. Dankzij deze
systematische Posthumusering zou telkens opnieuw
bevestigd kunnen worden, dat de opeenvolgende
leeriingenpopulaties kwalitatief niet uiteenlopen en
dat het algemene taalvaardigheidsniveau van jaar tot
jaar konstant blijft (vgl. Van der Hoeven 1975:
147-148). Mijns inziens leidt het opvolgen van Pricks
advies in het gunstigste geval tot een gering verlies
aan selektierelevante betrouwbaarheid en tot grote
winst aan 'faith validity'.

Men kan een betere vergelijkbaarheid van lande-
lijke examencijfers ook op andere manieren nastre-
ven. Wie - in tegenstelling tot Prick - wil vasthouden
aan lineaire transformatie van ruwe testskores, han-
delt waarschijnlijk het meest rationeel als hij rela-
tieve cesuren hanteert die uitsluitend worden be-
paald door gemiddelde en standaardmeetfout (Wij-
nen 1971). Kent hij bovendien aan M-2 SE, M en M
+ 2 SE vaste plaatsen toe op de tienpuntenschaal
(bijvoorbeeld resp. 5,5, 6 en 6,5), dan zal het
infor-
matiegehalte
van de centrale beoordelingscijfers
zonder twijfel sterk toenemen. De
spreiding van die


59

-ocr page 66-

Maarten van Gils

cijfers zal in het algemeen gering zijn bij een lage
testhomogeniteit, misschien zelfs zo gering dat de
theoretische raadskore als 'bijna voldoende' moet
worden gewaardeerd (vgl. Rommes 1974). Maar ook
in dat extreme geval kan men tegen de gang van
zaken moeilijk gefundeerde bezwaren aanvoeren.

6. Selektief gebruik van de tekstbegriptoetsen

De multiple-choicetests hebben minder winst aan
selektie-relevante betrouwbaarheid opgeleverd dan
de CITO-voorlichting doet vermoeden. Wij kunnen
de grote hoeveelheid homogeniteitsinformatie uit de
examenverslagen over 1974 en 1975 in één simpel
gegeven samenvatten: de standaardmeetfout van de
gemiddelde talen-toets bedraagt ongeveer 0,6 punt
op de gebruikelijke tienpuntenschaal (vgl. tabel 3).
En daarna is de vergelijking met een meer traditio-
neel examenonderdeel illustratief. Het opstel voor
Nederlands, dat als een zeer onbetrouwbaar meetin-
strument bekend staat, hield er bij het HAVO-
examen 1972 een SE van naar schatting 0,8 punt op
na (Van Gils 1975:415). Het relatief geringe verschil
tussen 0,6 en 0,8 kan moeilijk worden opgevoerd als
een krachtig empirisch bewijs voor de stelling dat
vierkeuze-items in het algemeen akkurater meten
dan minder gesloten vraagvormen. Zeker mag men
er nooit een verwijzing op baseren naar mogelijke
relaties tussen betrouwbaarheid en validiteit (vgl.
Ebel 1965:376-395), in antwoord op theoretische en
intuïtieve bezwaren tegen aard en inhoud van kon-
krete toetsitems.

De eindexamens Frans, Duits en Engels bestaan
thans uit twee onderdelen: schoolonderzoek en lan-
delijke toets. Naar ik meen worden de schoolonder-
zoekcijfers door de vakdocenten in het algemeen
valide geacht; dat ze ook betrouwbaarder (homoge-
ner) zouden zijn dan de landelijke testresultaten, lijkt
voorshands minder aannemelijk. Toch bevat de
examenwetgeving zeer strakke bepalingen inzake
het middelen van de beide eindcijferkomponenten.
De vigerende afrondingsregels zijn tot op procenten
van punten bindend, zelfs binnen de grenzen van een
halve standaardmeetfout: (5,3 + 5,6): 2 = 5,45 = 5,
maar (5,4 -h 5,6) : 2 = 5,50 = 6. Zulk wiskundig
purisme is onder de gegeven omstandigheden niet
verdedigbaar. Als de CITO-toetsen een rol blijven
spelen in de selektieprocedure, dan kan men mijns
inziens nog maar het best terugkeren naar de toe-
stand van vóór 1973: de laatste verantwoordelijkheid
voor de definitieve individuele eindcijfers berustte
toen bij subjektief oordelende examinatoren en niet
bij het objektieve toeval.

In recente publikaties over de AVO-eindexamens
heeft het betrouwbaarheidsaspekt onevenredig veel
aandacht gekregen. Het is zaak, dat voortaan de
validiteit (weer) centraal komt te staan en dat de
selektieve funktie van de huidige examens daarmee
in verband wordt gebracht. Mocht nader onderzoek
uitwijzen dat de kritische opmerkingen van Bonset
(1975) en van de geënquêteerde talen-leraren (Wes-
dorp 1975) terecht zijn (persoonlijk acht ik dat nader
onderzoek niet eens meer nodig), dan is er in
toekomstige selektieve examens geen plaats meer
voor tekstbegriptoetsen met vierkeuzevragen. Dit
soort opgaven kan dan waarschijnlijk nog wel wor-
den ingezet voor een strikt evaluatieve, niveaube-
wakende funktie.

Literatuur

Bonset, H., Enkele sociolinguïstische bezwaren tegen
objektieve toetsen voor taalvaardigheid.
Levende Ta-
len,
no. 313, aug. 1975, p. 335-345.

Ebel, R. L., Measuring Educational Achievement. Eng-
lewood Cliffs, New Jersey, 1965.

Freudenthal, H., Een internationaal vergelijkend onder-
zoek over wiskundige studieprestaties.
Pedagogische
Studiën,ig. 52,
no. 2, februari 1975, p. 43-55.

Gils, M. van. De middelmatige opsteljury. Levende Talen,
no. 314, oktober 1975, p. 409-428.

Gils, M. van, Toetsen tekstbegriptoetsen tekstbegrip?
Moer,yg. 1976 no. l,p. 12-19.

Guilford, J. P. en B. Fruchter: Fundamental Statistics in
Psychology and Education
(fifth edition). Tokyo etc.,
1973.

Gulliksen, H., Theory of Mental Tests. London-Sydney
1950.

Hoeven, H. C. van der. De normering van het centraal
schriftelijk meerkeuzewerk.
Levende Talen, no. 311,
april 1975, p. 146-154.

HofFmann, B., The Tyranny of Testing, A reasoned attack
on the exaggerated claims of mass 'objective' testing and
its damaging effects on the vitality of the nation (tweede
druk als pocket). New York-London, 1%7.

Linden-Mulder, M. van der. Toelichting bij de in de
verslagen gebruikte statistische en psychometrische be-
grippen, in:
De eindexamens 1972 in de vorm van
meerkeuze-toetsen
(CITO-publikatie no. 23). Arnhem,
1972.

Meijering e.a., P. H.,De eindexamens AVO-VWO1974 in
de vorm van meerkeuze-toetsen
(CITO-publikatie no.
32). Arnhem, 1975.

Meijering e.a., P. H.,De eindexamens AVO-VWO 1975 in
de vorm van meerkeuze-toetsen
(CITO-publikatie no.
39). Arnhem 75.

Nunnaly, J. C., Psychometrie Theory. New York etc.,
1%7.

Prick, L., Het normeren van examens. Levende Talen, m.


60

-ocr page 67-

De onbetrouwbaarheid van selektiere tekstbegriptoetsen

317, april 1976, p. 190-196.
Rommes, A. E. N., Van toetsscores naar tentamencijfers.

Onderzoek van Onderwijs ,}g. 3 no. 2, juni 1974, p. 8-13.
Wesdoip, H., De eindexamentoetsen Moderne Talen.
Meningen van MAVO-, HAVO-, VWO-docenten
over de kwaliteit van de toetsen en de invloed ervan op
het onderwijs.
Levende Talen, no. 313, augustus 1975,
p. 346-355.

Wijnen, W. H. F. W., Onder of boven de maat. Een
methode voor het bepalen van de grens voldoende-on-

voldoende bij studietoetsen. Amsterdam, 1971.
Curriculum vitae

M. J. A. M. van Gils (geb. 1939) doorliep te Breda het
gymnasium alpha en studeerde Nederlandse taal- en let-
terkunde te Nijmegen (doctoraalexamen in 1965, hoofd-
vak: diachronische taalkunde). Hij is leraar Nederlands
aan het Henric van Veldekecollege en taalbeheerser-
vakdidacticus aan de Katholieke Leergangen.
Privé-adres: Churchill-laan 40, Maastricht


61

-ocr page 68-

De heer Van Gils is, in overleg met de redactie van
Pedagogische Stadiën, zo vriendelijk geweest ons de
tekst van zijn artikel te voren toe te zenden. Zo-
doende heeft hij ons de gelegenheid tot een weer-
woord in ditzelfde nummer gegeven. Daarvoor
dank.

Het opstellen van zo'n weerwoord is evenwel
moeilijk geworden door de overladenheid van het
artikel met bijthema's: (1) aanmerkingen op de
CITO-examenverslaggeving, (2) uithalen naar de
psychometrie i.h.a., (3) eigen vingeroefeningen met
psychometrische formules, (4) opmerkingen over
zaken van examenbeleid, (5) toespelingen op validi-
teitsproblemen. Dit leidde tot een overdaad aan
bijzonderheden die het beoogde hoofdthema: de
betrouwbaarheid van tekstbegriptoetsen in het ge-
bruikskader: eindexamens, dreigen te overschadu-
wen.

Wij beperken ons tot het hoofdthema en tot zaken
in verband met de CITO-verslaggeving; daarnaast
beperkte aandacht schenkend aan de hijthema's en
aan zaken die wij als technische misverstanden zien.

Ad: 'Samenvatting'

Omdat een samenvatting door zijn bondigheid een
bijzondere indruk kan achterlaten, gaan we daar
even op in.

Het artikel pleegt beslist géén 'aanslag op de
axioma's van de neo-Ebeliaanse psychometrie'. Ten
eerste bestaat die zó niet. Er is wel een 'testtheorie'
(door Van Gils 'toetswiskunde' genoemd), die alle
testvaklieden als leidraad dient. Ten tweede raakt
het artikel de axioma's van die theorie (die er wel
zijn) niet; geeft er zelfs geen blijk van dat de auteur ze
uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien.

De aanhaling plus toevoeging: a test must be
reliable to be valid . . . but reliability does not
guarantee validity' is op zich juist, maar kan licht de

*Dit artikel is een reactie op het artikel van Van Gils in dit
nummer.

62
indruk achterlaten dat betrouwbaarheid van geen
enkele betekenis is voor de validiteit en die indruk is
nu weer niet juist en zelfs gevaarlijk. Over het
gewicht van de 'theoretisch en empirisch gefun-
deerde bezwaren tegen de validiteit van multiple
choice tests' valt te twisten. Dat 'alle indices van het
homogeniteitsnetwerk als functies van elkaar gede-
finieerd kunnen worden' is maar tot op zekere
hoogte juist wegens de statistische aard van de
verbanden.

Over de CITO-voorlichting aan de buitenwacht:
men kan twisten over de hoeveelheid aan te bieden
informatie. Zelfs als sommige indices algebraïsch uit
elkaar af te leiden zijn; moet men dat zijn lezers,
meestal technisch leken, maar zelf laten doen? Wel
zijn we het met Van Gils eens dat het geen zin heeft
om alles wat er maar uit te rekenen valt over de
hoofden van de buitenwacht uit te storten. Maar aan
zo'n overdaad menen wij ons niet schuldig te maken.

Op de 'kwetsbaarheid van meerkeuzetoetsen op
hun sterkste punt' en de weinige 'indrukwekkend-
heid' van de
betrouwbaarheid van de tekstbegrip-
examentoetsen komen we nog terug.

Ad par. I: 'Betrouwbaarheid als compensatie voor
invaliditeit'

In het algemeen zA geen testtheoreticus beweren dat
betrouwbaarheid een vergoeding is voor 'invalidi-
teit'. Natuurlijk zul je in de eerste plaats moeten
proberen een testinhoud te vinden die zo goed
mogelijk voldoet aan het doel van de testprocedure.
Maar is die testinhoud eenmaal omschreven, zo
goed en kwaad als dat gaat, dan zul je je daarna ook
moeten bekommeren om de betrouwbaarheid, als
maat voor de verfijning waarmee je verschillen tus-
sen geteste personen kunt vaststellen (onderschei-
dingsvermogen). Dit is dan de 'praktische' betekenis
van testbetrouwbaarheid. Maar die betrouwbaar-
heid is ook van principiëler belang dan uit Van Gils'
artikel blijkt. Dit blijkt uit de 'attenuatiefórmule' van
de testtheorie:

pedagogische studiën 1977 (54) 62-67

CITO-commentaar op Van Gils': 'De onbetrouwbaarheid
van selectieve tekstbegriptoetsen"*

K. D. Thio
CITO, Arnhem


-ocr page 69-

CITO-commentaar

r(X, Y) = itX., YO . Vr(X,X).r(Y,Y)

waarbij r(Xt, Y,) de 'ware' correlatie is tussen twee
variabelen X en Y die je zou vinden als je X en Y
beide foutvrij zou kunnen meten; r(X, X) en r(Y, Y)
de meetbetrouwbaarheden zijn van de procedures
(tests) waarmee je X en Y in feite meet, en r(X, Y) de
correlatie die je in feite kunt krijgen. Stel eens dat Y
een 'ideale' (volmaakt valide en meetfoutvrije) test
van tekstbegrip is: dus r(Y, Y) = 1. Laat verder X
een concrete tekstbegriptest zijn, die we tegen het
ideaal willen houden. In het gunstigste geval is X in
beginsel (d.w.z. afgezien van meetfouten) geheel
valide. Dan is r(Xt, YO = 1. Invullen in de attenuatie-
formule geeft dan:

r(X, Y) = 1 . Vr(X, X). 1 = Vr^TX).

Hieruit blijkt dat de validiteit van een concrete test,
opgevat als correlatie met een 'ideale' test,
aan de
bovenzijde begrensd
wordt door (de wortel uit) zijn
meetbetrouwbaarheidscoëfificiënt! Dit is van belang
voor een nuchtere waardering van beoordelingspro-
cedures waaraan 'men' veel validiteit toedicht, maar
die een lage betrouwbaarheid blijken te hebben.

De mogelijke gevolgen van dit alles zijn met een
hypothetisch voorbeeld verder te verduidelijken.
Laat Y weer de ideale tekstbegriptest zijn, zodat
weer r(Y, Y) = 1. Laat X een in beginsel geheel
valide, maar onbetrouwbare test zijn, zodat
r(X„ Yt) = 1, maar r(X, X) bijvoorbeeld 0,40. Laat
tenslotte Z een minder valide, maar betrouwbare test
zijn, zodat bijvoorbeeld r(Z„ Y,) = 0,80 en
r(Z, Z) = 0,90. Toepassing van de attenuatiefor-
mule geeft dan voor X een validiteitscoëfFiciënt van
0,63 en voor Z één van 0,76! Meetbetrouwba^heid
kan dus wel degelijk een zeker gebrek aan validiteit
vergoeden, in die zin dat een wat minder goed
deWcende maar betrouwbare beoordelingsproce-
dure in een feitelijke toepassing méér 'meeneemt'
van het ideaal dan een (in beginsel) beter dekkende,
maar minder betrouwbare beoordelingsprocedure.
Deze wellicht wat verrassende, testtheoretische uit-
komst verdient wel eens aandacht gezien de vaak
ongenuanceerde tegenoverelkaarstelling van be-
trouwbaarheid en validiteit. We willen overigens
niet beweren dat inhoud en opzet van toetsen er niet
toe doen, zolang ze maar betrouwbaar zijn.

Ad par. 2: 'Op zoek naar een neutraal referentieka-
der'

De KR 20 is niet zozeer een 'gemiddelde test-paral-
leltest correlatie', maar een ondergrens, 'onder-
schatting', van de testbetrouwbaarheid zelf. Ten-
slotte: de termen 'soortgenoot validiteit' en 'under-
achievers' worden door Van Gils op kleurrijke wijze
opgevoerd, maar door ons in examenverslagen niet
gebruikt.

Ad par. 3: 'Bijdragen aan de toetswiskunde'

Deze paragraaf bevat, naast eigen psychometrische
vingeroefeningen van Van Gils, een aantal uithalen
naar de psychometrie. We zijn het met de voorstel-
ling van zaken in vele gevallen niet eens, maar
daarop ingaan zou leiden tot uitweidingen over
technische bijzonderheden, die teveel ruimte zou-
den vragen en voor het hoofdthema o.i. van geen
wezenlijk belang zijn. Zulke aangelegenheden lenen
zich meer voor rechtstreekse gedachtenwisseling
met de auteur. We beperken ons tot enkele
(hoofd-)zaken.

De psychometrische vingeroefeningen van de au-
teur, hoe leuk ook gevonden, zijn ten eerste geen
aanval op de axioma's van de testtheorie. Ze lopen
uit op algebraische identiteiten tussen psychometri-
sche kengetallen, bereikt door sterker vereenvoudi-
gende aannamen in te voeren dan de testtheorie
gewoonlijk doet. Langs deze weg is geen weerleg-
ging van axioma's (bijv. onafhankelijkheid van ware
en fout-scores; homoscedasticiteit van meetfoutva-
rianties, etc.) te verkrijgen. Ten tweede is het nut
van de formules van Van Gils voor toetsverslagge-
ving zeer betwistbaar. Het 'oerwoud' wordt er voor
het lezerspubliek alleen nog warriger door. Ten
derde leggen die formules soms betrekkingen vast,
die - hoewel juist onder de ingevoerde aannamen -
geen belangwekkende interpretatiemogelijkheden
bieden, zeker niet voor de toetspraktijk. Wat heeft
het onderwijspubliek aan een omrekening van bij-
voorbeeld phi naar RIP^?

Verder suggereert de hele wijze van behandelen
en vergelijken van psychometrische kengetallen
('weinig vergoelijkende phi', het citaat uit Freuden-
thal, e.d.) een toekenning van morele eigenschappen
aan puur vaktechnische indices, die o.i. niet terzake
doet. Zo kun je ook zeggen dat de Fahrenheitschaal
de 'echte' temperatuur teveel flatteert, vergeleken
bijv. met de Celsiusschaal. De KR 20 is technisch de
meest zinnige maat voor betrouwbaarheid binnen de
huidige examenprocedures, die alleen psychometri-
sche uitspraken toelaten over het onderscheidings-
vermogen van déze toets binnen déze jaargang van
examenkandidaten. Datphi's en RIT's lager zijn dan
bijv. de KR 20 is voor de statistisch ingevoerde lezer
'nogal wiedes'.


63

-ocr page 70-

K. D. Thio

Adpar. 4: 'Zwevende homogeniteitskriteria'

Van Gils vindt kennelijk dat er een hard getal
(norm?) gegeven zou moeten worden voor de be-
trouwbaarheid, resp. homogeniteit, van een exa-
mentoets en verwijt de 'toetswiskunde' zo'n hard
getal niet te geven. Deze voorstelling is misleidend.
De testtheorie is een geformaliseerd model van de
werkelijkheid waarmee je allerlei betrekkingen
kunt doorrekenen en in dit opzicht exact genoeg.
Zo'n theorie kan vaak helpen vaststellen wat
onmo-
gelijk is (denk bijv. aan de attenuatieformule), maar
kan niet volledig voorschrijven wat je in een be-
paalde praktische situatie
moet doen of eisen. Wie
dat meent, verwart normatief met descriptief den-
ken. De in CITO-verslagen gegeven 'normen' voor
homogeniteitswaarden, RIT's e.d. kunnen niet an-
ders dan enigszins willekeurig zijn; het zijn vuistre-
gels, aan de testliteratuur ontleend. We willen nog
eens nagaan of ze in deze vorm zinvol genoeg zijn
om ze in verslagen op te nemen.

Ad par. 5: 'Selektierelevante betrouwbaarheid'

In deze paragraaf komen allerlei moeilijkheden aan
de orde, die deels samenhangen met het
norm(cesuur-)vaststellingsprobleem, deels met de
betrekkelijke willekeurigheid in de omrekening van
ruwe scores naar de officiële cijferschalen, deels met
technische kwesties rondom 'ware' scores e.d. Veel
daarvan heeft te maken met 'examenbeleid'. Deze
paragraaf biedt, ondanks de titel, geen aanknopings-
punten voor discussie over wat dan 'selektierele-
vante betrouwbaarheid' mag heten. Een opmerking:
een deel van de interpretatie- en normeringsproble-
men bij de examens zou verholpen kunnen worden
door invoering van een 'geëquivaleerd' testsysteem;
wat dan wel een verandering van examenorganisatie
zou meebrengen.

Ad par. 6: 'Selektiefgebruik van tekstbegriptoetsen'

Eerst een terminologische zaak. Van Gils stelt in
deze paragraaf 'selektief gebruik van tekstbegrip-
toetsen tegenover gebruik in 'strikt evaluatieve,
nivobewakende funktie'. Dit is echter in het raam
van de AVO/VWO-examens een onjuist gebruik van
psychometrische terminologie, dat overigens nogal
eens voorkomt. Het begrip selektie heeft te maken
met de toepassing van tests voor het uitzoeken van
de 'meest geschikte' sollicitanten (voor een bepaalde
bedrijfsfunktie), kandidaten (voor een bepaalde op-
leiding), e.d. De psychometrische theorie over se-
lektie is opgehangen aan predictieve validiteiten,
d.w.z. aan correlaties van de selektietests met uit-
wendige slaagmaatstaven.

Bij de huidige examens is een dergelijke selektie-
probleemstelling formeel niet aan de orde. Ze gaan in
beginsel uit van de gedachte dat de kandidaten
beoordeeld moeten worden op het (in meer of
mindere mate) bereikt hebben van de onderwijsdoe-
len: meer een (onderwijskundig) 'beheersingsge-
zichtspunt' dan een (psychotechnisch) selektiege-
zichtspunt. Maar zodoende hebben de examens bij
uitstek een 'nivobewakende evaluatieve funktie'!
Vergelijking van meerkeuze-tekstbegriptoetsen met
andere beoordelingsmethoden op het stuk van selek-
tie is hier niet terzake en blijft onberedeneerd. Het
hele artikel overziende, krijgt men de indruk dat Van
Gils met 'selektierelevante betrouwbaarheid' eigen-
lijk 'onderscheidingsvermogen' bedoelt, een testei-
genschap die meer met betrouwbaarheid dan met
validiteit te maken heeft en voor de 'nivobewakende
funktie' van examens niet onbelangrijk is. Alleen
wordt deze zaak hier binnen een verkeerde termino-
logie ingevoerd.

Ten tweede Van Gils' betwisting van het be-
trouwbaarheidsvoordeel van tekstbegriptoetsen.
Deze zaak is in zijn algemeenheid niet zo eenvoudig;
wij komen er in de slotbeschouwing op terug. Hier
zij alleen de vinger op een technische misvatting
gelegd. Van Gils stut zijn geringe waardering voor de
betrouwbaarheidswinst van de tekstbegriptoetsen
op een vergelijking van (in 10-cijferschaal uitgedruk-
te) standaardmeetfouten: 0,6 bij de gemiddelde
tekstbegriptoets en 0,8 bij een opstel-
beoordelingsonderzoek door Jansen en Wesdorp,
aangehaald in een ander artikel van zijn hänc. (Van
Gils, 1975). Maar je mag betrouwbaarheden niet
vergelijken op grond van standaardmeetfouten al-
léén! Er is nJ. een analytisch verband tussen be-
trouwbaarheid, standaardmeetfout en standaardaf-
wijking.

Het aangehaalde artikel raadplegend (blz. 415 daar-
van) vindt men een gemiddelde standaardafwijking
van 1.04 (in 10-cijferschaal uitgedrukt) en een ge-
middelde standaardmeetfout van 0,78 of 0,79 (in
dezelfde schaal). Met de kleinste van die twee geeft
de formule

waarbij r(X, X) de betrouwbaarheid; 8^(7) de 'ware'


64

-ocr page 71-

CITO-commentaar

variantie; s^(E) de foutenvariantie en s^(X) de testva-
riantie is, aan dat

il-.«

moet zijn. Deze waarde geeft Van Gils in dat artikel
zelf ook; het is de betrouwbaarheid van de gemid-
delde, enkele beoordelaar in dat onderzoek. Maar
we gaven de formule boven, omdat deze ons ook
vertelt dat de opstelbeoordelingsprocedure met één
beoordelaar per opstel, globaal maar 44 % 'ware'
variantie (variantie toe te schrijven aan 'ware' sco-
res, aan 'echte' verschillen tussen getesten) bevat.
De tekstbegriptoetsen met gemiddeld KR 20 = 0,78
mogen evenwel minstens 78 % ware variantie op
hun rekening schrijven en dat scheelt nogal wat. Het
onderscheidingsvermogen van de tekstbegriptoet-
sen is echt veel groter dan dat van de opstelbeoorde-
lingsprocedure met één beoordelaar per opstel.
Tenslotte een opmerking over Van Gils' vaststelling
dat de schoolonderzoekcijfers, hoewel misschien
wat minder betrouwbaar, 'door de vakdocenten in
het algemeen valide worden geacht' en dat (daar-
om!?) de subjektief oordelende examinatoren in
plaats van 'het objektieve toeval' de laatste verant-
woordelijkheid voor de individuele eindcijfers moe-
ten hebben. Deze redenering onderstelt een, door
niets in het artikel gesteunde, grotere validiteit van
het schoolonderzoek en miskent eisen die de open-
bare legitimeringsfunktie van diploma's aan exa-
mens stelt: betrouwbaarheid, uniformiteit e.d.

Slotbeschou wing

1. De CITO-verslaggeving

De kritiek daarop omvat aanmerkingen op meer of
minder gelukkige zinsneden in de CITO-
examenverslaggeving, op een vermeende overdaad
(redundantie) aan psychometrisch gedoe en op een
verwaarlozing van validiteit ten gunste van be-
trouwbaarheid.

Over de wijze van aanbieding in onze verslagge-
ving willen wij best verder nadenken; wij zijn daar
trouwens steeds mee bezig. De beschuldiging van
overdaad wijzen wij af; zeker de laatste jaren is het
cijfermateriaal (nog) soberder geworden. De vele
vaktermen die Van Gils in dit artikel bij elkaar heeft
gesleept geven, door de hele aanbiedingswijze, de
lezer in dat wij dit alles in onze examenverslaggeving
ook elke keer overhoop halen; niets is minder waar.
Blijft het voor eeuwige twist vatbare vraagstuk
hoever je met bijv. psychometrische gegevens in
bijzonderheden moet afdalen. Je moet evenwel re-
kening houden met vele lezers en iets meer bieden
dan waar de minst belangstellende om vraagt. In dit
verband is het wel aardig te noemen dat het door Van
Gils aangehaalde enquêteverslag van Wesdorp ge-
middeld 67 % positieve reacties aangeeft (enquête-
vraag nr. 70) op de CITO-verslaggeving. We zouden
het trouwens de docenten-lezers niet graag aandoen
om hun de theoretisch kleinstmogelijke verzameling
gegevens te bieden, waarna ze dan, bijv. met behulp
van Van Gils' formules, de rest maar zelf moeten
uitrekenen. We houden verder staande dat de KR 20
in de gegeven omstandigheden het meest toepasse-
lijke en eenvoudige kengetal is voor de betrouw-
baarheid (onderscheidingsvermogen) van de toet-
sen. Tenslotte dan over het verwijt van teveel aan-
dacht voor 'betrouwbaarheid' ten koste van 'validi-
teit': verrichten van psychometrische analyse is bij
elke examenafname gewenst, als algemene nacon-
trole en om opduikende problemen (bijv. een niet
goed afgestemde moeilijkheidsgraad van toetsen) zo
vlug mogelijk te onderkennen. Uitgebreid ingaan op
het 'validiteitsvraagstuk' heeft alleen zin als er iets
nieuws - ingrijpende wijziging van toetsopzet - te
melden valt en dat is zelden het geval.

In alle nuchterheid moet worden gezegd dat snelle
en dramatische ontwikkelingen (vooruitgang) op
validiteitsgebied eenvoudig niet te verwachten zijn.

2. De (on-)betrouwbcmrheid van tekstbegrip-
toetsen

Welke betrouwbaarheidswinst hebben de tekst-
begriptoetsen feitelijk gebracht? Deze vraag
vraagt op zijn beurt weer naar een vergelijking
met open vraagvormen voor hetzelfde doel.
Rechtstreekse vergelijkingen binnen de situatie
waar het hier om gaat zijn helaas niet mogelijk bij
gebrek aan bijv. cijfermatige analyses van de
betrouwbaarheid van vóór het tekstbegriptoets-
tijdperk gebruikte beoordelingsmethoden. Zou-
den we de betrouwbaarheid van bijv. opstel-
beoordeling met één beoordeling per opstel als
aanknopingspunt beschouwen, dan was de kous
snel af: de tekstbegriptoetsen winnen het dan met
vele lengten (zie ons commentaar bij par. 6). Maar
opstelbeoordeling is een bijzonder berucht vraag-
stuk en misschien niet helemaal eerlijk als verge-
lijkingspunt. Dan blijven alleen de algemene on-
derzoeksbevindingen over open vraagvormen
over als aanknopingspunten.

Overzichten als bijvoorbeeld in Coffman (1971)
en Mellenbergh (1971) geven een wisselend beeld.
Tussenbeoordelaarscorrelaties kunnen bijv. van


65

-ocr page 72-

K. D. Tino

0.44.tot 0,96 lopen; zie tabel 1 op blz. 10, 11 bij
Mellenbergh. De interpretatie van zulke literatuur-
overzichten is niet eenvoudig. Er is een verband
met het 'vak': bij exacte vakken kunnen vaker
hogere betrouwbaarheden worden bereikt dan bij
de talen. Verder zijn niet alle open vragen over één
kam te scheren: kort-antwoord-vragen geven
meestal hogere betrouwbaarheden dan vragen die
uitgebreider stelarbeid van de kandidaat vergen.
Van belang is ook
hoeveel open vragen je binnen
een bepaalde testtijd wilt of kunt stellen: hoe meer
afzonderlijke vragen, hoe betrouwbaarder de pro-
cedure in het algemeen wordt. Verder zitten er
technische en theoretische problemen aan het
vergelijken van betrouwbaarheden van open en
gesloten vraagvormen. De betrouwbaarheids-
theorie voor procedures met menselijke beoorde-
laars is ingewikkelder dan die voor geprecodeerde
toetsen; o.a. door de moeilijk grijpbare gedrags-
verschillen tussen beoordelaars. Betrouwbaar-
heidscoëfficiënten voor open werk, uitgedrukt in
tussenbeoordelaarscorrelaties, overschatten de
werkelijke tussenbeoordelaarsovereenstemming,
omdat het mechaniek van de correlatieberekening
verschillen in gestrengheid en variabiliteit tussen
beoordelaars wegwerkt. Zulke correlaties geven
in hoofdzaak een rangorde overeenstemming aan,
en niet zonder meer de mate waarin beoordelaars
als 'paralleltests' te beschouwen zijn. Maar ver-
schillen in gestrengheid en variabiliteit tussen
beoordelaars werken zich natuurlijk wel uit in de
feitelijke scores die kandidaten krijgen!

De algemene slotsom uit onderzoeksbevindingen
is en blijft dat objectieve testvormen hogere be-
trouwbaarheden bereiken dan procedures met
'opstelvragen'. Bovendien hebben objectieve
testvormen een testeconomisch voordeel (goed-
koper scoring en meestal méér 'meetpunten' per
eenheid testtijd) dat groter wordt naarmate het om
meer kandidaten gaat en naarmate men het open
werk betrouwbaarder tracht te maken door
meervoudige beoordeling.
Twee vragen blijven staan:

1. Is het betrouwbaarheidsvoordeel van de tekst-
begriptoetsen belangwekkend genoeg?

2. Is hun betrouwbaarheid als zodanig hoog ge-
noeg voor het doel: de AVO/VWO-exa-
mens?

Vraag 1. is bij gebrek aan rechtstreeks toepasse-
lijke gegevens alleen schattenderwijs en algemeen
te beantwoorden. Laten we de betrouwbaarheid
van tekstbegriponderzoek met andere middelen
dan geprecodeerde toetsen en met één beoorde-
laar per kandidaat, schatten op 0,70. Dat is het
gemiddelde van de coëfficiënten in tabel 1 van
Mellenbergh en, gezien de overwegingen boven,
zeker vrijgevig genoeg. Dat is ook minder dan de
gemiddelde KR 20 van de tekstbegriptoetsen,
0,78, maar het verschil is niet zo groot. Wel geeft
de noodzakelijke tussenkomst van één beoorde-
laar per kandidaat bij de grote aantallen kandida-
ten in moderne talen examens nog altijd een
testeconomisch voordeel voor de tekstbegriptoet-
sen. Stel nu dat we twee 'parallelle' beoordelaars
per kandidaat invoeren. Dan geeft toepassing van
de Spearman-Brown formule:

Kr(X, X)

R(X,X) =

1 + (K - 1) r(X, X)

waarbij r(X, X) de oorspronkelijke betrouwbaar-
heid en R(X, X) de betrouwbaarheid na verlenging
met factor K, aan dat de betrouwbaarheid van de
fiveevoudige beoordelingsprocedure:

RfX XI- -2^^=082

wordt. Dit is hoger dan de gemiddelde KR 20,
0,78, van de tekstbegriptoetsen. Om te berekenen
hoeveel de tekstbegriptoetsen verlengd zouden
moeten worden om ook gemiddeld 0,82 te behalen
is dezelfde formule te gebruiken, waarbij dan K
opgelost moet worden:

K(0,78)

= Uitgeeft K = 1,28.

De huidige tekstbegriptoetsen zouden dus met
28 %, d.w.z. met 14 items (ongeveer twee tekst-
fragmenten plus vragen) verlengd moeten wor-
den. Hieruit blijkt o.i. dat de tekstbegriptoetsen,
zowel wat betrouwbaarheid als testeconomie be-
treft, en zowel feitelijk als potentieel (bij het
nastreven van verdere verbeteringen in de exa-
mens) nog altijd aanmerkelijke voordelen hebben.
Daarbij komt dat geprecodeerde testvormen veel
beter hanteerbaar zijn binnen een verfijnder exa-
mentechniek.

Vraag 2. - is de betrouwbaarheid van de tekstbe-
griptoetsen hoog genoeg voor het doel - vraagt
naar een stellige uitspraak over het voor de huidige
examens te eisen onderscheidingsvermogen. Zo'n
vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden omdat
daarvoor een harde 'kostenschatting' nodig is


66

-ocr page 73-

CITO-commentaar

voor met name aantallen misdassificaties rondom
de 'ware' cesuurscore, die van een bepaalde (on)
betrouwbaarheidsgraad het gevolg zijn: je moet
dan aangeven wat het individu en samenleving
kost als een kandidaat een niet terechte voldoende
dan wel een niet terechte onvoldoende krijgt. Zo'n
schatting is, zeker bij de eindexamens, moeilijk te
geven bij gebrek aan goede aanknopingspunten
ervoor. (Het probleem is trouwens nog ingewik-
kelder door de compensatieregels voor groepen
vakken.) Maar algemeen kan men dit stellen: bij
een gegeven examenopzet en afgezien van validi-
teitsvragen, is een beoordelingsprocedure die be-
trouwbaarder en 'testeconomischer' is dan an-
dere (voor hetzelfde doel) ook inderdaad verkies-
lijker. De tekstbegriptoetsen voldoen o.i. wel aan
deze uitspraak, al is hun betrouwbaarheid zeker
voor verbetering vatbaar. Daarvoor zou öf een
verfijnder examentechniek nodig zijn, öf brute
toets verlenging. Maar in ieder geval verwachten
wij dat verbetering van de betrouwbaarheid goed-
koper zal zijn voor tekstbegriptoetsen dan voor
tekstbegriponderzoek met open vragen. Ons
voorbeeld: verlenging van de tekstbegriptoetsen
met 28 % geeft ongeveer dezelfde betrouwbaar-
heid als tekstbegriponderzoek met open vragen
onder rvveevoudige beoordeling.

Betrouwbaarheid en testeconomie overtuigen
natuurlijk niet als men stelt dat de tekstbegriptoet-
sen zo weinig validiteit in zich dragen dat die
voordelen dit gebrek niet meer kunnen compense-
ren. Hierop verder ingaan zou leiden tot bespre-
king van de 'theoretisch en empirisch gefundeerde
bezwaren tegen tekstbegriptoetsen', maar dat
wordt - gegeven het hoofdthema van het artikel -
een ander verhaal.

Literatuur

Coffman W. E.: Essay Examinations. In: Thorndike, R.
L. (ed.): Educational Measurement, ACE, Washing-
ton, 1971, Ch. 10.
Mellenbergh, G. J.:
Studies in Studietoetsen (diss.),
Psychol. Laboratorium, U
.V.A., 1971.


67

-ocr page 74-

Op 4 mei werd een bezoek gebracht aan het International
Bureau of Education (IBE) in Genève, met het doel betere
informatiemogelijkheden te verkrijgen ten behoeve van
stafmedewerkers van de LPC. Het betrof hier in de eerste
plaats de mogelijkheid tot gebruik van een zeer omvangrijk
tijdschriftenbestand (+ fotocopieservice) en in de tweede
plaats het onderzoeken van een eventuele microfiche-
service van het ERIC-systeem - een service, die ondanks
herhaald en krachtig aandringen van de centra en van
bepaalde universitaire instituten door het Ministerie van O
en W nog steeds niet is verwezenlijkt.

Bij het gesprek dat hierover in Genève werd gevoerd
met Mme Wanda Rokicka, documentaliste, werd door
haar de mogelijkheid geopperd om deze microfiches in
Genève aan te vragen. Een eerste, vrij omvangrijke aan-
vrage, is inmiddels verzonden en we moeten nu afwachten
in hoeverre deze informele toezegging wordt gehonoreerd.

Het IBE, sedert 1%9 opgenomen in de UNESCO, is de
eerste internationale organisatie op het terrein van het
onderwijs (in 1929 opgericht o.l.v. bijv. Piaget e.a.). 21
Leden-staten van de UNESCO vormen een soort beheers-
raad hierin is momenteel ook Nederland opgenomen.

Het IBE is een soort internationaal centrum van verge-
lijkende onderwijskunde met de taak studies te verrichten
(coördineren) die voor alle staten van belang kunnen zijn.
De contacten tussen deze staten en het Bureau worden via
de Beheersraad, via de UNESCO of langs niet-
institutionele weg onderhouden. Bij het gesprek met Ro-
kicka heb ik op deze mogelijkheid gewezen i.v.m. onze
aanvrage van microfiches.

Tot de regelmatig terugkerende activiteiten van het
Bureau behoren o.a. de tweejaarlijkse conferenties, waar-
bij hoge ambtenaren van de diverse ministeries elkaar
kunnen ontmoeten. Op de agenda hiervan staat steeds een
algemeen debat over politieke tendensen m.b.t. het on-
derwijs en eveneens een debat over onderwijshervormin-
gen; daarna worden doorgaans meer specifieke topics
besproken. Zo namen er bijv. 403 deelnemers en waarne-
mers uit 1(X) landen en veleriei internationale organisaties
deel aan de conferentie van 1975. 85 Rapporten werden in
diverse talen onder de deelnemende staten verspreid. Aan
deze conferenties mag, indien hiervoor plaats beschikbaar
is, ook door belangstellenden worden deelgenomen. De
informatie vindt ook plaats in de vorm van diverse rappor-
tages:

68

- een eindverslag, dat kort na elke conferentie wordt
gepubliceerd;

- een beschouwend overzicht met de belangrijkste on-
derwijstendensen. Dit is in voorbereiding voor het jaar
1975;

- een speciaal thema, bijv. over het drop-out probleem. In
voorbereiding is een verhandeling over de rol van de
leraar;

- de nationale rapporten en werkdocumenten worden op
microfiches verkrijgbaar gesteld, op aanvrage bij het
IBE tegen kostprijs;

- om snel een overzicht te hebben van de actuele onder-
wijssituatie (d.w.z. met een time-gap van ca. 3 jaar
gemiddeld) geeft het IBE een losbladig systeem uit dat
42 landen dekt ('Profils des systèmes d'éducation'). Men
wenst dit informatiesysteem tot op de laatste twee jaar
bij te houden.

Met het oog op de volgende conferentie (1977), gewijd
aan
'Informatieproblemen op nationale en internationale
schaal i.v.m. ondenvijshervormingen'
houdt het IBE zich
bezig met de collectie van gegevens uit de diverse landen.
Dit zal resulteren in een aantal publicaties die begin 1977
ten behoeve van de conferentie zullen worden uitgegeven.

Een nieuwe activiteit van het IBE is de 'International
Educational Reporting Service' (IERS),
die in 1974 werd
gestart. Het gaat hier om een speciale informatieve taak ten
behoeve van onderwijspolitici in de ontwikkelingslanden.
Dit moet het mogelijk maken om de ervaringen op het
terrein van onderwijsinnovatie uitwisselbaar te maken.
Voor de spreiding van de door het IBE verzamelde en tot
abstracts verwerkte materiaal moeten de regionale kanto-
ren van de UNESCO in de verschillende werelddelen zorg
dragen.

Broadhurst merkte op, dat de informatiespreiding bin-
nen deze gebieden uiterst moeizaam tot stand komt.
Opnieuw blijken de industrielanden het meest te profiteren
van deze door het IBE opgezette service.

Tot deze service behoort het volgende materiaal, dat in
het Engels, Frans en Spaans gratis ter beschikking staat:

- het blad INNOVATION, dat elke twee maanden ver-
schijnt;

- het 'Bulletin signalétique' van het IERS ^tweemaande-
lijks);

- de serie 'Experiments and Innovation in Education' -

Kroniek

International bureau of education

pedagogische studiën 1977 (54) 68-69


-ocr page 75-

Kroniek

deze legt zich toe op deelproblemen van diverse ontwik-
kelingslanden.

Sedert 1975 houdt het IBE zich ook bezig met een meer
fundamenteel onderzoek n.1. een vergelijkende studie van
onderwijstheorieën en doelstellingen. Dit onderzoek vindt
plaats onder auspiciën van de afdeling 'filosofie' van de
UNESCO, een groep van adviseurs die eenmaal per jaar
bijeen komt. De resultaten van dit onderzoek verschijnen
in de serie van het IBE:
'Etudes et enquêtes d'éducation
comparée'
(ook in het Engels).

De documentatieservice van het IBE
Documentatiewerkzaamheden en het verienen van infor-
matie behoren tot de voornaamste werkzaamheden van
het IBE. Dit houdt in dat men enerzijds tracht mee te
werken aan de opzet van een netwerk dat de bestaande
instituten in de verschillende ledenstaten met elkaar ver-
bindt en dat anderzijds wil bijdragen aan de systematische
verbetering van documentatie- en informatietechnieken op
internationaal niveau.

Tot de instituten die deelnemen aan het hiergenoemde
netwerk behoren o.a. de vier regionale bureaus van de
UNESCO (Dakar, Santiago, Bangkok en tot voor kort ook
Beiroet, dat inmiddels tengevolge van de chaos in Libanon
naar Caïro is verhuisd), voorts diverse belangrijke natio-
nale en internationale organisaties op het terrein van het
onderwijs. Tot de versterking van het netwerk draagt bij
een driemaandelijkse publikatie
'IBEDOC information'.

Voor de verspreiding van educatieve informatie wordt
gebruik gemaakt van geavanceerde documentatietechnie-
ken, waarbij ook de computer van de ILO (International
Labour Organization) wordt ingeschakeld.

Om de computer bij het zoeken naar informatie te
kunnen inschakelen is een vastomlijnd trefwoordensys-
teem nodig, een lijst van 'descriptoren' in het Engels en
Frans voor het indexeren van de desbetreffende documen-
ten, die met behulp hiervan in de computer kunnen worden
opgeslagen en teruggevonden. Deze
'Unesco Thesaurus'
wordt elk jaar gereviseerd en voorzien van de nieuwe
woordenschat die de onderwijsliteratuur telkens verrijkt.

Speciale woordenlijsten voor het buitengewoon onder-
wijs en de adult education zijn in voorbereiding.

Hoewel het de bedoeling is, dat door middel van dit
documentatieapparaat antwoord moet worden gegeven op
specifieke vragen, wordt er ook op een andere manier
informatie verschaft, en wel via het
'Bulletin signalétique
de riERS'
en via de op microfiche weergegeven serie van
onderwijsrapporten (SIRE).

Tenslotte is er binnen het IBE een afdeling die zich
toelegt op het uitgeven van analytische abstracts, die
vanuit de afzonderlijke nationale talen in het Frans en
Engels worden vertaald.

Elke drie maanden verschijnt bovendien een thematisch
opgezette bibliografie, die de gehele wereld moet bewa-
ken. De in 1975 en 1976 uitgegeven themanummers waren
de volgende:

No. 194: De rol, functie en status van de leraar
No. 195: Trends en vernieuwingen in de lerarenopleidin-
gen

No. 196: Onderwijs en vorming voor vrouwen

No. 197: Onderwijs voor onderling internationaal begrip

No. 198: Onderwijs aan migranten-arbeiders

No. 199: Pedagogische methoden en mondelinge overie-

veringen

No. 200: Milieu-onderwijs

No. 201: Tweetaligheid in het onderwijs.

Ook deze publikaties verschenen in het Engels en Frans

(soms Spaans). J. de Reus.


69

-ocr page 76-

Deze taxonomie van leerdoelen is ontstaan op basis van
een vormingstheorie die zich in het begin van de jaren '50
ontwikkeld heeft en uitgegroeid is tot de didactische
theorie van de auteur (zie: A. de Block, Algemene didac-
tiek, 1973). De taxonomie zelf is eveneens gelijktijdig
ontstaan najaren reflectie en discussie met wetenschappe-
lijke medewerkers, universiteitsstudenten in de pedago-
giek, met vakdidactici, inspecteurs en velerlei geïnteres-
seerden op dit gebied, (p. 28).

De opzet van het boek is als volgt:

In de eerste vier hoofdstukken wordt het ontstaan en de
opbouw van de taxonomie weergegeven; vervolgens ver-
gelijkt De Block zijn model met o.a. de bekende taxo-
nomieën van Bloom, Krathwohle.a. ;deconclusie van De
Block is dat zijn indeling beter is (d.i. o.a. beter bruikbaar
voor het onderwijs) dan die van Bloom e.d., een conclusie
die wij van harte onderschrijven.

Na deze vergelijking bespreekt De Block verschillende
soorten leerdoelen en toepassingsmogelijkheden, terwijl
het laatste hoofdstuk ca. 50 pagina's met voorbeelden van
leerdoelen voorde verschillende vormingsgebieden bevat.

Het belangwekkende van het boek van De Block is dat
deze auteur consequent en systematisch heeft gestreefd
naar het opbouwen van een taxonomie van onderwijsdoel-
stellingen op basis van een didactische theorie. Zelf geeft
hij de volgende criteria voor een voor het onderwijs
toepasbare taxonomie, namelijk: er moet een didactische
basis zijn, maar de taxonomie moet neutraal zijn - d.w.z.
zich niet als taxonomie uitspreken over de juistheid of
onjuistheid van doelstellingen, maar de eventuele inconse-
quenties daarin wel zichtbaar maken -; de ordening zelf
binnen een taxonomie is echter wel normerend, omdat de
structuur van de taxonomie berust op regels, normen en
principes; de taxonomie dient algemeen toepasbaar te zijn
en de taxonomie moet hiërarchisch zijn opgebouwd,
waarbij gestreefd moet worden naar logica en duidelijkheid
in de opbouw.

De taxonomie van De Block is ons reeds bekend
geworden door publikaties in tijdschriften (o.a. Gepro-
grammeerde Instructie, 4, 2, 61-65, 1968 en in een wat
andere vorm in Onderwijs en Media, 2,1,58-61,1970) en
zal de meeste lezers wellicht enigszins bekend zijn. Niet-
temin geven we hier de hoofdprincipes.

In tegenstelling tot vele systemen waar men een zgn.
'doelstellingenmatrix' propageert is het model van De

70

Block drie-dimensionaal. Hij onderscheidt de volgende
dimensies:
gedragsniveaus, namelijk: weten, inzien, toe-
passen, integratie;
inhoudsniveaus: feiten, begrippen, rela-
ties, structuren, methoden, attituden;
transferniveaus:
vaktypische transfer (leerdoelen die specifiek gebonden
zijn aan een bepaald vak), vrij algemene transfer (leerdoe-
len die niet meer specifiek aan een bepaald vak gebonden
zijn), algemene transfer (leerdoelen die in elk gebied
toepasbaar zijn).

We hebben hier de transfemiveaus kort toegelicht om-
dat juist daarin de bijdrage ligt van De Block, namelijk het
bij elke doelstelling rekening houden met de toepasbaar-
heid (binnen een vak, tussen enkele vakken, op alle
vakken) omdat met name die vorming in onderwijsleer-
processen wordt beoogt.

Een probleem hierbij is echter dat het voorbeeld dat De
Block geeft op pagina 60 niet direct duidelijk maakt waar
het om gaat. De auteur noemt 'weten dat Parijs een
centrum is voor filosofie' een vaktypisch leerdoel; het
leerdoel 'weten dat Parijs een wetenschappelijk centrum
is' wordt een vrij algemeen leerdoel genoemd en 'weten dat
Parijs een cultuurcentrum is' wordt een algemeen leerdoel
genoemd.

Onduidelijk is hier naar mijn mening wat De Block als
transfer veronderstelt, of het moet liggen aan de vulling die
leeriingen weten te geven (op grond van ontvangen onder-
wijs) aan de termen: filosofie, wetenschappelijk en cultuur.

Niettemin geeft De Block een goede visie op het onder-
wijs door het probleem van de transfer - dat ook aangeduid
kan worden als het probleem van de toepasbaarheid van
het geleerde - dat over de eigenlijke onderwijsvakken
heengrijpt, maar daar wel op betrokken is, een duidelijke
plaats te geven in zijn taxonomisch model.

Een tweede belangrijk aspect is dat de De Block m.i. een
juiste visie heeft op attituden door deze niet los te plaatsen
van de cognitieve ontwikkeling, c.q. de ontwikkeling van
cognitieve vaardigheden. Hij omschrijft ze als:'. . . sta-
biele instellingen, houdingen, gezindheden of gerichthe-
den, die tot uiting komen in overeenstemmende gedragspa-
tronen' (p. 52).

Het is voor mij echter de vraag of de categorie 'attituden'
bij de inhoudsniveaus opgenomen moet worden. Naar
mijn mening zou deze categorie ook - en misschien zelfs
beter-bij de gedragsniveaus thuishoren. Een voordeel van
de taxonomie van De Block (ook wel aangeduid als

Boekbesprekingen

A. de Block, Taxonomie van leerdoelen, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen - Amsterdam, 1975, 257
pag., Bfrs. 650, ISBN 90.02.129769

pedagogische studiën 1977 (54) 70-74


-ocr page 77-

Boekbesprekingen

'vormingskubus', zie R. Standaert: Doelstellingen in de
didactische praktijk, Antwerpen, 1974 p. 109) is dat met
behulp van zijn 4 x 6 x 3 = 72 cellen, alle mogelijke doel-
stellingen zijn te classificeren.

Voor praktisch gebruik in het onderwijs is het echter niet
nodig om alle coderingen te gebruiken en kan men zich
beperken tot de eerste twee dimensies. Dit betekent dat
men het leerdoel alleen classificeert naar het gedragsni-
veau en de inhoud, zodat men op die wijze komt tot
4 X 6 = 24 leerdoelcategorieën.

Het classificatiesysteem lijkt ons een belangrijk middel
om te komen tot vergelijkend leerplanonderzoek.

Ten slotte nog enkele kritische kanttekeningen:
- het is de vraag of het juist is om van evaluatieve
doelstellingen te spreken (p. 129), naar onze mening is het
duidelijker om over evaluatieve operationalisaties van

doelstellingen te spreken; op deze manier valt de tot veel
misverstanden aanleiding gevende categorie 'operationele
doelstellingen' weg;

- een punt dat bij het classificeren van doelstellingen een
rol zal blijven spelen is het kennis- c.q. ontwikkelingsni-
veau van de lerenden; wat voor de een weten is, is voor de
ander inzien; wat voor de een een relatie is, is voor de
ander een feit. Het is vooralsnog onduidelijk hoe dit
probleem opgelost kan worden door middel van een
taxonomie.

Het boek van De Block lijkt ons echter op vele manieren
bruikbaar, zowel voor vergelijkend leerplanonderzoek als
voor die docenten en onderzoekers die menen dat een
nadere bestudering van het doelstellingenprobleem de
moeite waard is.

H. P. Stwomberg


L. Dalhuisen, P. Geurts en J. Toebes (red.) Geschiedenis op sdxool in theorie en praktijk. Uitg. Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1976; 356 bladzijden; ƒ 30,-.

Het is verheugend dat de vakdidactiek op de universiteiten
en de nieuwe lerarenopleidingen de laatste jaren duidelijk
in betekenis is toegenomen. Ook de belangstelling voor
didactiek van de leraren bij het voortgezet onderwijs begint
bij vele vakken merkbaar te groeien.

Ten aanzien van het vak geschiedenis is die didactische
interesse vooral gestimuleerd door de V.G.N. (Vereniging
van leraren Geschiedenis en Staatsinrichting in Neder-
land), die met haar blad
Kleio en diverse didactische
conferenties temidden van de professionele organisaties
een bijzondere plaats inneemt.

Bovengenoemd boek, dat grotendeels bestaat uit een
reeks didactische lesbrieven voor een cursus her- en
bijscholing van eerste graads geschiedenisleraren is een
vooriopige bekroning van het didactisch vemieuwings-
werk dat sinds een jaar of vijftien begonnen is. Het is
tevens, althans wat het voortgezet onderwijs betreft, het
eerste didactisch handboek voor de geschiedenis in Neder-
land.

Het werk bestaat uit een 18-tal hoofdstukken, geschreven
door 16 auteurs, merendeels vakdidactici. Na een inlei-
dend algemeen didactisch hoofdstuk over het onderwijs-
leerplan (Giesbers) volgen hoofdstukken over de doelstel-
lingen, de betekenis van de (leer-)psychologie, leerstof-
keuze en -ordening en over diverse didactische werkvor-
men en media (o.a. groepswerk, discussiemethode, onder-
zoekende methode, werken met bronnen, dia's, transpa-
ranten, geluidsopnamen en films), terwijl ook museum,
archief en excursies aandacht krijgen. Het boek wordt
besloten met een hoofdstuk over toetsproblematiek en een
over staatsinrichting dat sinds 1968 geïncorporeerd is met
de geschiedenis. Een personen- en zakenregister ont-
breekt.

Het kan niet anders of de kwaliteit van de verschillende
hoofdstukken, geschreven door een zo groot aantal au-
teurs, moet wel wisselend zijn.

Ook, maar dat vermelden de redacteuren al in hun verant-
woording, komen er nogal wat overlappingen voor. Te-
vens valt op dat de benadering per auteur wel erg verschil-
lend is. Terwijl Dalhuisen en Toebes blijkens hun bijdra-
gen over doelstellingen en leerstofkeuze en -ordening, hun
thema vanuit dezelfde uitgangspunten behandelen, is dat
bijvoorbeeld veel minder het geval met de auteurs die het
visuele onderwijs belichten. De Jong en Dalhuisen probe-
ren hun onderwerp theoretisch te funderen, terwijl Dijk-
stra en Baalbergen een m.i. eenzijdige nadruk leggen op
praktische gebruiksmogelijkheden.
Een vergelijkbaar verschil in benadering vindt men ook in
het hoofdstuk over museum, archief en excursies, ge-
schreven door Visser, Geurts en de Wolff, Eerstgenoemde
levert een enthousiast en goed gedocumenteerd betoog; de
tweede auteur geeft een beknopte samenvatting van een
rapport uit 1974 over het werk van het archiefwezen in
Nederiand in verband met het onderwijs; het voor het
(geschiedenis)onderwijs toch zo belangrijke thema excur-
sies komt tenslotte in ruim twee bladzijden onvoldoende
uit de verf.

Wat de overiappingen betreft, die zijn met name te consta-
teren ten aanzien van de overigens interessante hoofd-
stukken over de onderzoekende methode (Dalhuisen en
Latour), de bijzondere onderwerpen (Gieles) en werken
met bronnen (Fontaine). Alle auteurs zijn voorstanders
van zelfwerkzaamheid van leeriingen en van bronnenge-
bruik in de les. Hun uitgangspunten zijn echter ver-
schillend. Dalhuisen legt, sterk beïnvloed door de
Amerikaanse inquiry-methoden hetgeen ook blijkt uit zijn
hoofdstukken over doelstellingen en toetsing, de nadruk
op hypothesevorming bij het bronnenonderzoek, gefun-
deerd op de wetenschappelijke historische methode. Gie-
les lijkt wat 'praktischer', is wat minder op de historische
methode georiënteerd. Hij legt uit hoe een werkstuk in de
bovenbouw van Mavo, Havo en VWO tot stand moet
komen; bij hem staat het inoefenen van algemene vaardig-
heden centraal. Fontaine houdt een uitvoerig, goed ge-


71

-ocr page 78-

Boekbesprekingen

schreven pleidooi voor het werken met bronnenreeksen in
de klas, met vragen en opdrachten. Over hypothesevor-
ming en het systematisch oefenen van vaardigheden vindt
men bij hem niet zoveel. Een dergelijke pluriforme aanpak
heeft ongetwijfeld voordelen. Men kan zich echter ook
afvragen of drie hoofdstukken over verwante aanpakken
wel zo nodig zijn. Theorievorming komt rijkelijk voor in
het hoofdstuk van Toebes over de betekenis van de
(leer-)psychologie, waaruit blijkt dat de geschieddidactici
nogal wat commentaar hebben op de leeftijdsgrenzen die
Piaget aangeeft voor zijn fasen. Het niveau van de formele
operaties zou, volgens Engelse en Duitse onderzoekers, in
veel gevallen, althans wat de geschiedenis betreft, pas op
16-jarige leeftijd bereikt worden hetgeen zou samenhangen
met de complexiteit van het vak geschiedenis. De auteur
steunt in zijn leerpsychologische beschouwingen op au-
teurs als Gagné en Skowronek. Deze oriënterende bijdrage
is gebaseerd op literatuuronderzoek en is een nuttige eerste
aanzet tot een verdergaande bezinning op datgene wat de
leerpsychologie voor de geschieddidactische praktijk kan
bieden.

De ondertitel van het boek luidt: in theorie en praktijk.
Vandaar dat aan verschillende hoofstukken ook praktische
voorbeelden zijn toegevoegd. De keuze van de voorbeel-
den vertoont een zekere eenzijdigheid. Men kan zich bijv.
afvragen of bij het hoofdstuk over doelstellingen naast
voorbeelden van doelstellingen bij de onderzoekende me-
thode ook geen voorbeelden van doelstellingen bij ander-
soortige, meer traditionele lesvormen, bijv. een doceer-
les, een vertelling, een onderwijsleergesprek, die uitgaan
van een 'gewoon' schoolboek, gegeven hadden kunnen
worden. Voor veel geschiedenisleraren staan m.i. de
gegeven voorbeelden nogal ver van hun onderwijspraktijk
af.

Resumerend: het boek is een belangrijke aanwinst voor
de vakdidactiek geschiedenis. Bij een alleszins verdiende
herdruk zou men moeten trachten:

- de hoofdstukken wat meer op elkaar af te stemmen en
doublures op te heffen;

- bepaalde hoofdstukken te herschrijven omdat deze
theoretisch te mager zijn;

- wat meer variatie in de voorbeelden aan te brengen;

- te algemene stukken wat meer op de geschieddidactiek
af te stemmen;

- een personen- en/of zakenregister toe te voegen.

J. H. G. I. Giesbers


Psychologen over het kind, deel 4 (red. De Wit, Bolle, van Meel); auteurs: van Lieshout, van Hekken & van Bekkum,
Wels e.a., Riksen-Walraven, Bodnar, Mönks, G. A. Kohnstamm, Verdonck, Wolters, van Oudenhoven, v. Dijk en v.
Uden, Dumont, Lancée, Bartels, v.d. Veer, Lange. - 392 biz. ƒ 48,- Tjeenk Willink, Groningen 1976. - ISBN
90.01.95503.7.-

Het is niet mogelijk, een werk van 21 auteurs in het
toelaatbare bestek van een recensie in dit tijdschrift goed
gedifferentieerd en genuanceerd te bespreken. Als geheel
is het een informatief boek op een goed niveau.

Het ontbreken van een zaakregister maakt het vrijwel
onmogelijk de thematiek te volgen door het boek als
geheel. In het algemeen kan men zeggen, dat de pedagogi-
sche beleidsbepaling van waaruit de relevantie van pro-
bleemstellingen of hulpverlening geschiedt, intuïtief
plaatsvindt, terwijl de research-methodiek naar iets als de
vroegere (?) methodologie van De Groot neigt. De bewe-
ringen over Beekman-Feyerabend op blz. 158 lijken mij op
onnodige misverstanden te berusten. Op dezelfde bladzij
echter stelt de auteur: 'bij ons groeit het inzicht dat onze
huidige methodologie te kort schiet voor onze nieuwe en
gewenste agogische bezigheden', hij vreest ook een 'af-
zakken' 'tot het methodologisch anarchisme van Feyera-
bend'. Ik geloof niet, dat men iets dergelijks aan Feyera-
bend mag toeschrijven. Te sympathieker is dan niettemin
de bereidheid 'zich te laten ondervragen', zoals een peda-
gogiserende ontwikkelingspsycholoog (G. A. Kohn-
stamm, blz. 159) dat aanbiedt. Het ontbreken van iedere
fenomenologische analyse maakt zowel Feyerabend als

een ondervraging-als-aangeduid echter uitermate dubieus.

Enkele studies, die onze aandacht in 't bijzonder waard
zijn, zijn n.m.m. die van Van Lieshout (De ontwikkeling
van prosociaalgedrag blz. 3-26), daaraan gerelateerd: Van
Hekken en Van Bekkum: Ontwikkelingen in 'waa nemen
van de ander' en de relatie van deze ontwikkeling met
sociaal gedrag in de kindeijaren (blz. 27-57), Verdonck:
Herstel van het Gestel. Over lichaamsbouw en gedragsas-
pecten bij kinderen (blz. 165-205), Oudenhoven: Cogni-
tieve stijl bij zwakzinnige kinderen (blz. 229-245), Van Dijk
en Van Uden: Communicatieproblemen bij dove kinderen
(blz. 247-266), Dumont: Programma-evaluatie of effectme-
ting van orthodidactische behandeling van kinderen met
leesstoornissen (blz. 267-288). Ook de artikelen van Lan-
cée (gedragsmodificatie in een school voor buitengewoon
onderwijs), Bartels (Ambulante gedragstherapie als hulp-
verlening van 'delinquente' adolescenten, v.d. Veer (Het
wegloopverschijnsel in de adolescentie). Lange (gezins-
therapie).

Als geheel dus een bundel, die informatief genoemd mag
worden en op goed niveau.

M. J. Langeveld

Bernard Lievegoed: De levensloop van de mens. - Lemmiscaat, Rotterdam 1976. - ISBN 90.6069.3000. - 202 blz. -
ƒ 24,50,-.

Naar alle waarschijnlijkheid is deze 'Bernard' de nieuwe aanduiding van Prof. Dr. B. C. J. Lievegoed, de bekende
72


-ocr page 79-

Boekbesprekingen

antroposofische arts, organisatie-adviseur. Men kan over
de Goethe-Steiner-mystiek denken zoals men wil - en
men kan er de voorgeschiedenis bijv. eens van nalezen in
§ 2 van Überwegs Grundriss der Geschichte der Philo-
sophie het blijft een feit, dat we in dit wereld- en
mens-beeld één aspekt voor ons hebben van een door-
braak naar 'menswetenschappen'. Over hetgeen daar dan
uitkomt, kan men desgewenst twisten. Dat Lievegoed een
mensbeeld tracht te geven, te volgen en aannemelijk te
maken, is zowel zijn goed recht als een onontkoombaar
aspekt van een geschrift over 'de levensloop' van 'de
mens': 'de'. - Van het werk van Thomas en Lehr in
Duitsland of van Delacroix, Rey, Debesse, Chateau,
Zazzo (B) in Frankrijk, enz. vinden we geen woord en geen
teken. Een humane mensinterpretatie valt niet te ontken-
nen en levert een vaak sympathiek - discutabel ontwikke-
lingsbeeld op, zij het met wat onverwacht-mystieke
Parcival-illustraties. Het boek polemiseert weinig - soms
in een op zichzelf interessante context - maar soms, zoals
bijv. in een voetnoot (blz. 62) tegen 'de psychoanalytische
school', of in een andere voetnoot (blz. 94) tegen 'de
zegeningen van onze wet op het voortgezet onderwijs'.
Wie over de levensloop van gedachten wil wisselen of de
stimulatie van een interpretatie vanuit een filosofisch-
mystisch mensbeeld zoekt, vindt in dit boek de ontmoeting
met een interessant gedocumenteerde gesprekspartner.

M. J. Langeveld


M. Müller-Küppers (red.): Modern Opvoeden. Grondslagen - Problemen - Oplossingen. - 240 blz. - ƒ 29,50 Agon
Elzevier, Amsterdam - Brussel 1975. - ISBN 90.10.10528.8.-

De samensteller van het boek gaat van de gedachte uit, dat
'de opvatting steeds meer veld wint, dat ouders geen
geboren opvoeders zijn maar moeten leren, hun kinderen
op te voeden'. Vroeger zei men dan in ons land: 'de eerste
is de broddellap', en dat komt op hetzelfde neer: op de
eerste moesten de ouders het leren. Ze moeten, zegt het
boek: 'nog enige pedagogische vuistregels paraat hebben'
en voorzover ze die hebben, plegen ze te berusten op wat
zij zich nog van
hun ouders herinneren. Een kinderpsycho-
loge, een huisarts, een kinderpsychiater, enkele orthope-
dagogen en zelfs een pedagoge zijn er aan te pas gekomen
om dit boek te componeren. Het is in de alfabetische vorm
van een encyclopedie(-tje) gegoten, zodat ouders het
trefwoord kunnen opzoeken dat zij in verband met hun
problemen menen nodig te hebben. Ik zoek bijv. op
'Liegen'. Wat doe ik nu ik gemerkt heb dat Jantje gelogen
heeft? Eigenlijk niks: 'Het zou een stap in de goede richting
zijn te accepteren dat het gedrag van een kind niet altijd te
doorgronden is, omdat zij nog niet in de wereld van
volwassenen leven' (blz. 126). Nou - dat levert dan niet
veel op. Dan 'Maatschappelijke zorg voor jongeren'. Daar
komt een instelling', eventueel een opvoedingsinrichting'
aan te pas. En 'in feite moet het kind boeten voor de fouten
van anderen, c.q. de ouders die niet in staat zijn geweest
het sociale gedrag in goeden banen te leiden'. En zo ga ik
dan gauw naar blz. 195 om te lezen, hoe je dat doen moet.
Ik verneem o.a.: 'Het sociale bewustzijn zal dan ook niet
langer een soort lijstje zijn waarop staat wat wel en wat niet
mag en dat door het kind moet worden geraadpleegd om te
weten hoe het zich in een bepaalde situatie moet gedragen,
maar een innerlijke leidraad aan de hand waarvan het zijn
sociale gedrag kan bepalen omdat het weet wat de gevol-
gen zijn'. Dus: hoe kom ik als opvoeder aan de leidraad om
die 'inneriijke leidraad' bij mijn kind te laten ontstaan? Ik
ben er nog niet en Jantje ook niet. Een eerste, te uiteriijke
en te theoretisch blijvende aanwijzing helpt de ouders niet
veel verder. De algemene omlijsting van een probleem is in
het algemeen te algemeen. Dit wil niet zeggen, dat men het
op wetenschappelijke gronden zou afwijzen of dat men er
niet zekere algemene oriëntatie, zeker oook op allerlei
praktische gebieden zou vinden.

Slechts op één punt moet ik zeer ernstig waarschuwen.
Op blz. 225-226 wordt geschreven over 'Weigering tot eten
van meisjes in de puberteit'. De hier ter sprake gebrachte
'anorexia nervosa' (ziekelijke magerzucht') bij meisjes met
uitblijvende menstruatie, waarvan de geneeskunde tot
voor kort niets begreep, werd ter bescherming van de
alwetendheidsaura der geneeskunde tot een 'ernstige
psy-
chische
stoornis' herleid. De totale theorie ('existentiële
levensangst' en 'ze willen kind blijven en verzetten zich
hartstochtelijk tegen het vrouw worden', enz.) is volledig
onhoudbaar. De hypothalamische dysfunktie krijgt steeds
duidelijker een primaire betekenis voor het verstaan van
dit tragische niet-geneeslijke fundamentele ontwikke-
lingsdefekt. Het is hier niet de plaats hierop dieper in te
gaan. De psychische verschijnselen zijn in dit geval secun-
dair t.o.v. lichamelijke oorzaken, die door het kind, later
het jonge meisje, de ouders verwerkt moeten worden. Na
jarenlange begeleiding van enkele dergelijke gevallen en na
de ontwikkeling der endocrinologie o.a. van het centrale
zenuwstelsel en recente publicaties, ben ik van mening dat
aan de mythen die ook in dit boek weer verteld worden
beslist geen waarde gehecht mag worden. -

M. J. Langeveld


Kunert, K., Einführung in die Curriculare Unterrichtsplanung, Ein Arbeitsbuch für Lehrer aller Schulstufen,
Kösel-Verlag München, 1976, 167 pag. DM 19,80. ISBN 3 466 30168-8

Kunert heeft getracht op basis van eigen ervaring en op
basis van zijn wetenschappelijk werk een hulpmiddel te
verschaffen voor leerkrachten van alle scholingsniveaus.
Het boek moet een handreiking bieden bij het plannen van


73

-ocr page 80-

Boekbesprekingen

curricula, waarbij curriculum moet worden opgevat in
termen van de leertheoretische didaktiek: de voorberei-
ding van een onderwijsfase op basis van een goede analyse
van alle van belang zijnde componenten van het onder-
wijssysteem. Kunert wil voor leerkrachten een handelings-
technologie bieden die zelfstandig toe te passen is, sterk
decisiegericht werkt en pragmatisch is georiënteerd. Daar-
toe baseert hij zich sterk op het denken van Gagné. Het
boek is opgebouwd op een stringent logisch afleidingspro-
ces, analoog aan de taakanalyse van Gagné. Deze aflei-
dingsprocedure toegepast op de curriculumplanning houdt
in dat vanuit een aantal opvattingen over schooltheorie en
een zeer beknopte omschrijving van een aantal curricu-
lumopvattingen, vooral de problematiek van de leerdoelen
aan de orde komt (aspekten van leerdoelen - operationali-
sering, taxonomisering en evaluatie - de afleiding van
leerdoelen, de leerdoelsekwens en het meten van beginsi-
tuaties van leeriingen in het licht van de doelstellingen).

Vervolgens komt de inrichting van onderwijsleersitua-
ties aan de orde, waarvoor Kunert een heuristiek tracht te
geven.

Tenslotte besteedt hij aandacht aan de evaluatie op basis
van leerdoel-georiënteerde tests. Daarbij komen alleriei
aspekten aan de orde die met het samenstellen, het
betrouwbaar maken en valideren van een test te maken
hebben.

Het boek is opgebouwd volgens het schema: zeer
beknopte informatie geven, enkele problemen uitwerken,
tenslotte opgaven voor uitwerking (oefenopdrachten).
Het boek is gebaseerd op een zestal uitgangspunten;

1. het is een inleiding in de planning van het onderwijs
d.m.v. curricula

2. het is een werkboek

3. het is gebaseerd op wetenschappelijke kennis

4. het is gericht op het praktisch handelen

5. het moet de kommunikatie tussen leerkrachten en
wetenschappers bevorderen

6. het moet geëigend zijn voor leerkrachten van alle
scholingsniveaus.

Met name het laatste uitgangspunt lijkt mij voor het boek
van Kunert wel hoog gegrepen, wanneer onder scholings-
niveaus de hele range van kleuterieidster tot universitair
docent wordt gevat. Kunert veronderstelt in zijn tekst -
ondanks het feit dat het boek als inleiding is bedoeld - nogal
wat aan begrippen, kennis die gebruikelijk zijn in de
onderwijskunde. Vergelijken we zijn boek met dat van
Heimann, Otto en Schulz: Unterricht, Planung und Ana-
lyse (Hannover, 1%9), dan werkt Kunert op basis van
inzicht in betrekkelijk lastige problematiek.
Heimann e.a. werkten vooral d.m.v. voorbeelden.
Kunert heeft zoveel mogelijk feedback ingebouwd in
zijn boek via opdrachten, maar veel opgaven veronderstel-
len teveel van de lezer, gesteld dat men blanko - dus
zonder enige voorkennis - aan dit boek begint.
Verder is het boek buitengewoon pragmatisch. Dit kan
zowel winst als verlies zijn. De winst zit hem daarin dat
Kunert betrekkelijk gemakkelijk een keuze maakt uit
beschikbare technieken die ontwikkeld zijn binnen de
onderwijskunde, terwijl hij de wetenschapstheoretische
problemen die daarmee samenhangen mij soms wat te
gemakkelijk af doet met de opmerking dat veel daarvan
fraseologie is. Zo kiest hij voor de formuleringsaanpak van
Mager en de taxonomische werkwijze van Bloom en
Gagné, somt hij in kort bestek een aantal nadelen op maar
kiest voor de pragmatiek: er valt mee te werken.

De hele werkwijze van het boek ademt deze pragmati-
sche sfeer. Waar mee te werken valt, wordt binnen dit
boek opgenomen, vrij lastige problematiek wordt eigenlijk
mondjesmaat behandeld of terzijde geschoven. Zo ont-
breekt een kort overzicht van schooltheorieën, terwijl hij
aan de rol en funktie van de nieuwe schooltheorie bij de
keuze van curriculaen de leerdoel-legitimering een plaats
toekent, hij wijst de bestaande vakkenstructuur af (blz. 72)
maar kiest uiteindelijk toch voor de 'macht van de be-
staande vakken' (blz. 75). Kunert is tegen een eenzijdige
cognitieve gerichtheid bij de doelproblematiek, maar hij
zegt zelf ook niet te kunnen ontkomen aan de overaksen-
tuering van cognitieve doelstellingen in verhouding tot de
meer affectieve, terwijl over psychomotorische doelstel-
lingen helemaal niet gesproken wordt (blz. 61).

Kunert aksentueert bij het organiseren van onderwijs-
leersituaties de implicaties tussen leerdoelen en randvoor-
waarden. Toch tracht hij een afleidingsmodel te hanteren
(blz. 103) dat veel stringenter is, dan de implicaties veron-
derstellen.

Binnen de huidige benaderingen van planning van on-
derwijsleersituaties ontbreken ons volgens Kunert:

- een ordening en onderlinge afstemming van afzonder-
lijke leerorganisatiekategorieën (blz. 103)

- ook ontbreken handelingskonsepten voor de vertaling
van psychologische onderzoeksgegevens (bijv. motiva-
tiepsychologische) in curriculaire maatregelen.

Dit zijn twee nogal forse problemen, waarop Kunert ook
zelf het antwoord schuldig blijft.

Zo zijn er nog een serie vragen aan toe te voegen: Hoe
speelt een schooltheorie een rol bij de keuze van didakti-
sche werkvormen (blz. 106)? Verwacht Kunert dat leer-
krachten de hele cyclus van schooltheoretisch ontwerp-
leerdoelformulering en legitimering-organisatie van de on-
derwijsleersituatie en toetsontwikkeling ter hand neemt?
Of verwacht hij inzicht in de problemen, zodat de leer-
kracht doeltreffend zijn problemen kan formuleren bij
hulpverlenende instanties?

Kunerts boek is eigenlijk een nadere uitwerking van de
verschillende komponenten van het basic teaching model
van Glaser, waarbij hij de verschillende praktische oplos-
singen en mogelijkheden aangeboden heeft maar teveel
heeft nagelaten zelfs bij wijze van inleiding - om ietwat
meer overzicht en inzicht te geven in de achtergronden van
bepaalde problemen. Toch is het boek als werkboek
geschikt voor studenten aan Pedagogische Akademies en
Lerarenopleidingen, vanwege de heldere indeling, de logi-
sche opbouw en de vele nog te behandelen vragen. Als
diskussie- en werkboek geschikt, maar wel als er een goede
vertaling c.q. bewerking van gemaakt wordt.

W. J. Nijhof.


74

-ocr page 81-

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift Forum voor Opvoedkunde

Ie jaargang, november 1976, nr. 9

Leesbaarheidsformules voor de Nederlandse taal, door R.
H. M. Brouwer

Enkele problemen betreffende het innovatiebeleid in het

onderwijs, door R. Vandenberghe

Het uitstellen van het schriftbeeld in de aanvangsfase van

het vreemde-talenonderwijs, door W. Decoo

Onderwijsresearchdagen

Kroniek en documentatie

Uit andere tijdschriften

Boekbespreking

Uitbreiding redactieraad

Persoon en Gemeenschap

29ste jaargang, november 1976, nr. 3

Het Gentse kleuterschoolproject (1), door A. de Meyer,

L. Heyerick en J. van Cauwenberghe-Faes

Wat met het modewoord 'psychomotoriek'? (3), door G.

Dille

Geen numerus clausus in het onderwijs, door R. Dujardin
Didactisch georiënteerde lichamelijke opvoeding, een ex-
periment, door B. Doriné
Her en der

De geïntegreerde werkperiode, door G. van de Velde

pedagogische studiën 1977 (54) 75-76

Persoon en Gemeenschap

29ste jaargang, december 197.6, nr. 4

Het Gentse kleuterschoolproject (2), door A. de Meyer,
L. Heyerick en J. van Cauwenberghe-Faes
Pleidooi voor meer eenheid in het rijksonderwijs, door H.
Schoeters

De Europese Scholen, door R. van den Eede
Boekbesprekingen

Uit de congressenzaal, door H. van Daele

Hendrik de Man (1885-1953), pedagoog, door R. Merecy

Vernieuwd secundair onderwijs. Het probleem van diffe-
rentiatie in de wiskundelessen, door R. Laumen
Her en der

Mededelingen

Schoolmediathieken. Met de tijd mee? door R. Rau
De universitaire lerarenopleiding. Kanttekeningen bij de
problematiek, door N. Rowan
Lerarenopleiding aan de V.U.B., door F. Moerkerke

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
15e jaargang, december 1976, nr. 12
Redactioneel

Doman en Delacato betere alternatieven in de hulpverle-
ning? door R. de Groot
Reisdromen, door W. ter Horst
Boekbesprekingen
Berichten

75

Ontvangen boeken

Albert H., Rationaliteit in wetenschap en samenleving.
Opstellen over wetenschap, ideologie en politiek, geredi-
geerd en ingeleid door F. D. Heyt, Samsom, Alphen aan
de Rijn, 1976

Boorsma J. P., Wie niet horen wit moet lezen. Feiten en
meningen over educatieve radio en schoolradio, Zwijsen,
Tilburg, 1976, ƒ 15,-

Brugman G. en Dudink, A., De vraag naar creativiteit;
een onderwijspsychologische bijdrage,
Boom, Meppel,
1976, ƒ 22,50

Bruyne H. C. D. de. Blokken in het onderwijs, Tjeenk
Willink, Groningen, 1976, ƒ 27,50

Jansen Th. en Kammen A. R. van, Projekt onderwas;
afleren en aanleren,
Muusses, Purmerend, 1976, ƒ 10,-

Knibbeler W., Het onafliankelijk leren van een vreemde
taal door volwassenen,
Tjeenk Willink, Groningen, 1976,
ƒ26,-

Kohnstamm R., e.a.. Had de proejkreche effekt? Van
Gorcum, Assen, 1976, ƒ 29,50

Kooreman H. J., lAO-henadering toegepast op het lezen


-ocr page 82-

Mededelingen

en spellen, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1976, ƒ 25,-

Mulder J. M. de, e.a.. Op weg naar criteria voor onder-
zoeksbeleid,
Wolters-Noordhofif, Groningen, 1976, ƒ 27,50

Murdock G. en Phelps G., Jeugd en massamedia (verta-
ling van: Mass Media and the Secondary School, 1973),
Stafleu, Leiden, 1976

Schraag J. A., Hendriks E. J. en Rijst J. van der, Toege-
paste onderwijskunde voor de natuurwetenschappen.
Informatie- en werkboek, Wolters-Noordhoff, Groningen,
1976, ƒ 51,75 per 2 delen

S.V.O. Reeks 1, Programmering van onderwijsonder-
zoek,
Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1976

Talland G. A., Leer- en geheugenstoornissen (vertaling
van: Disorders of memory and leaming, 1968) Combo
Uitgeversgroep, Baam, 1976, ƒ 18,-

Westrhenen J. van. Aardrijkskundige onderwijsdoelen,
Krips Repro, Meppel, 1976

Ontvangen rapporten

Breuker J. en Camstra B., Concept hased computer
assisted Instruction. A proposal for the development of an
intelligent language understanding teaching system
(COWO-rapport 7601-01), Universiteit van Amsterdam,
1976

Kohnstamm Instituut, Van Idee naar Instrument (DOE-
project) (researchrapport)

Het experiment eindexamens handenarbeid, muziek, te-
kenen en textiele werkvormen
(DOE-project)
Meningen over 3 E DOE-project

Pedagogisch-Didactisch Instituut voor de Leraarsoplei-
ding,
Eerste verslag van de afdeling Begeleidingstaken,
Rijksuniversiteit te Utrecht

Stuurgroep Herstrukturering m.h.n.o./m.s.p.o.. Verslag
van een studiereis naar Engeland 1-4 december 1975,
Stuurgroep Herstrukturering, Zeist


76

-ocr page 83-

Samenvatting

Vier funktietrainingsprogramma's werden op hun
effekt getoetst op 3 schooltypen: de kleuterschool, in
de eerste klas van het Lager Onderwijs en op de
L.O.M.-school. De programma's hadden betrek-
king op de volgende funkties:

1. analyse van komplexe figuren en figuur-
achtergrondrelaties;

2. het diskrimineren van het schema der ruimtelijke
koördinaten;

3. informatie-winning uit volgorde-effekten;

4. de intermodale koppeling van auditieve en vi-
suele waarneming.

Twee van deze funkties (1 en 2) blijken trainbaar
op de 3 schooltypen. Eénfunktie (4) blijkt trainbaar
in de eerste klas van het Lager Onderwijs en de
L.O.M.-school. Bij één funktie (3) werd geen train-
ingseffekt gemeten op enige der drie schooltypen.
Door middel van een vragenlijst en gesprekken met
leerkrachten werd nagegaan wat hun mening was
over de inhoud, vorm en werkbaarheid van de
4trainingsprogramma's. Als opinie kwam naar vo-
ren dat de trainingsprogramma's aansloten bij de
gekonstateerde moeilijkheden van het kind, maar
dat inpassing van de trainingsprogramma's in het
lesrooster moeilijkheden opleverde. Door middel
van een analyse van de programma's zelf werden
suggesties gedaan voor de verbetering van train-
ingsprogramma's.

Inleiding

Het hier voorliggende verslag behelst een bespre-
king van een evaluatie-onderzoek naar het effekt van
een viertal trainingsprogramma's. Deze trainings-
programma's op hun beurt zijn het resultaat van de
aktiviteiten van een werkgroep van psychologen en
leerkrachten, die vanuit hun praktische ervaringen
met L.O.M.-kinderen, de behoefte voelden de diag-
nostiek van funktie-tekorten aan te vullen met daar-
bij aansluitende didaktische hulpmiddelen.

De afgelopen jaren hebben veel aktiviteiten op dit
terrein te zien gegeven. Veel programma's zijn
ontwikkeld, weinige op hun effekt geëvalueerd. Dit
is begrijpelijk wanneer men zich realiseert welke
praktische en theoretische moeilijkheden zich bij
een evaluatie-onderzoek voordoen.

Ook dit evaluatie-onderzoek heeft met deze moei-
lijkheden te kampen gehad. Evalueren is een proces,
het is nooit geheel afgesloten en dat geldt dus ook
voor de evaluatie van deze trainingsprogramma's.
Niettemin menen wij, dat in de fase waarin we nu
zijn en met de informatie waarover we nu beschik-
ken, het aanvaardbaar en zinvol is met deze pro-
gramma's in het praktische veld te gaan werken. De
programma's kunnen lakunes vullen, die door verge-
lijkbare programma's niet geheel worden bestreken.

Een goede diagnostiek van het individuele kind
met leermoeilijkheden is noodzakelijk om een
maximaal rendement van de programma's te ver-
werven. Zij moeten ook zinvol worden opgenomen
in het totale pakket van orthopedagogische en or-
thodidaktische aktiviteiten en mogen niet als een
'Fremdkörper' in de school funktioneren.

Aan dit evaluatie-onderzoek hebben velen mee-
gewerkt. De algehele leiding van het onderzoek
berustte bij Prof. dr.
J. M. van Meel.

1. Voorgeschiedenis en verloop van het onderzoek

Naar aanleiding van een konferentie voor het
L.O.M.-onderwijs, waar vanuit onderwijskringen de
vraag kwam naar kompensatieprogramma's voor
het L.O.M.-onderwijs, startte op 20 maart 1968 te
Leiden een werkgroep van 14 medewerkers die
verbonden waren aan L.O.M.-scholen in de Rand-
stad. Deze werkgroep stelde zich oorspronkelijk ten
doel een trainingsprogramma te ontwikkelen voor
een aantal perceptuele funkties ten behoeve van
L.O.M.-kinderen die op dit gebied stoornissen ver-
toonden. De werkgroep bestond uit psychologen
verbonden aan een Universiteit, psychologen werk-
zaam in de praktijk en leerkrachten van L.O.M.-

Een evaluatie-onderzoek naar het effekt
van vier funktietrainingsprogramma's

Mej. Drs. J. H. de Vries en Drs. J. G. W. Hammes
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, K. Hogeschool, Tilburg


Pedagogische Studiën 1977 (54) 77-88 77

-ocr page 84-

J. H. de Vries en J. G. W. Hammes

scholen.

Op grond van theoretische overwegingen m.n.
ontleend aan het werk van Piaget, Witkin, empiri-
sche gegevens en een taakanalyse van het aanvanke-
lijk lees- en schrijfproces werd beoogd 4 progiam-
ma's te maken die betrekking hadden op:

1. oriëntatie in de twee-dimensionale ruimte;

2. volgorde;

3. fipurachtergrondrelatie;

4. distraktie gevoeligheid.

Dit laatste doel werd gedurende de onderzoeks-
fasen veranderd. In plaats hiervan werd getracht
een programma te maken, dat betrekking had op
de audio-visuele analyse.

Deze indeling was gebaseerd op veel voorko-
mende moeilijkheden van L.O.M.-kinderen bij het
lezen en schrijven, zijnde:

a. omkeringen van letters (b/d, p/b enz.)

b. omkeringen van woorden (aap/paa enz.)

c. gebrek aan analyse en een te globaal waarnemen
bij het lezen

d. een gebrekkige auditieve analyse en spatio-
temporele ordening (intermodale koppeling van
fonemen en grafemen).

In aansluiting op deze indeling ontstond een pro-
gramma met boekjes met oefeningen voor de onder-
delen:

1. analyse van komplexe figuren en figuur-
achtergrondrelaties, 'Zoeken en Vinden!'.

2. training van het schema der ruimtelijke koördina-
ten, 'Van welke Kant?'.

3. informatie-winning uit volgorde effekten, 'Achter
Elkaar!'.

4. oefenmateriaal voor de intermodale koppeling
van auditieve en visuele waarneming, speciaal
het omzetten van auditief temporele volgorde in
spatieel temporele strukturen, 'Waar hoor ik
het?'.

Bij het totaal aan oefenmateriaal werd een hand-
leiding gemaakt met enige inleidende teksten voor
het gehele programma, zowel als voor de deelpro-
gramma's en verslagen van het reeds verrichte
onderzoek naar het effekt van training van deze
specifieke funkties.

In het vooijaar van 1970 werd het eerste pro-
gramma in een vooronderzoek geëvalueerd. Dit
programma had betrekking op de training van de
analytische waarneming en toonde een signifikant
positief effekt van training aan. Hetzelfde jaar kon
nog een onderzoek naar het effekt van een trainings-
programma van het schema der ruimtelijke koördi-
naten bij kinderen met leesmoeilijkheden van start
gaan. Bij een evaluatie van dit programma werd geen
signifikant resultaat gevonden. In het vooijaar van
1971 werd ook het derde deel van het trainingspro-
gramma geëvalueerd. Dit onderzoek naar het effekt
van een trainingsprogramma voor volgorde-effekten
bij kinderen met taalmoeilijkheden leverde geen
signifikante resultaten op bij de trainingsgroepen.

Na deze periode, waarin met 3 programma's een
vooronderzoek werd gedaan, werden deze drie pro-
gramma's aan de hand van de verkregen resultaten,
verbeterd. Tegelijkertijd werd het 4e programma
gemaakt. Nadat het gehele programma zijn inhoud
en gestalte had gekregen in het werken met indivi-
duele kinderen en kleine groepjes, zijn met herziene
versies van het materiaal pilot studies verricht,
waarna wederom verbeteringen zijn aangebracht.

Nadat van S.V.O. een subsidie verkregen was op
5 mei 1971 kon in hetzelfde jaar nog gestart worden
met het vervaardigen en drukken van trainingsmate-
riaal en de bijbehorende handleidingen van de expe-
rimentele uitgave.

Een van de laatste stappen in dit ontwikkelings-
proces was, met deze experimentele uitgave op
grotere schaal en zoveel mogelijk in de normale
onderwijssituatie het onderhavige evaluatie-
onderzoek te verrichten, dat wil zeggen dat nu niet
alleen op L.O.M.-scholen het programma geëva-
lueerd zou worden, maar ook op de Lagere School
en de Kleuterschool.

Betekenis voor het onderwijs

Hoewel het programma vooral geënt is op ervarin-
gen uit het L.O.M.-onderwijs, betekent dit niet dat
de bruikbaarheid beperkt zou zijn tot de L.O.M.-
scholen. Integendeel, afhankelijk van de tijd en de
aandacht die de leerkracht aan het programma wil en
kan besteden (slechte lezers zullen vaker een meer
tijdrovende verbale instruktie behoeven), achten wij
programma-onderdelen ook geschikt voor het ge-
bruik in andere vormen van het Buitengewoon
Onderwijs. Denkende aan schoolrijpheid en preven-
tie van leermoeilijkheden zou het programma als
oefenmateriaal kunnen dienen voor de ontwikkeling
van eerder genoemde funkties op de Kleuterschool
en zouden leermoeilijkheden opleverende funktie-
achterstanden bij het begin van de Lagere Schooltijd
verholpen kunnen worden.

2. De opzet van het onderzoek

2.1. De doelstelling van het onderzoek - training
van enkele funkties op het gebied van de visuele en
auditieve waarneming - is ontstaan vanuit de be-


78

-ocr page 85-

Een evaluatie-onderzoek naar het effekt van vier funktietrainingsprogramma's

hoefte van de leerkrachten en psychologen van
L.O.M.-scholen.

De in dit onderzoek gevolgde werkwijze sluit dan
ook aan bij de praktijk van leerstoornissen en is niet
gericht op het beantwoorden van leer- en funktie-
theoretische problemen. We hebben daarbij enkele
in de praktijk gehanteerde uitgangspunten en proce-
dures gevolgd:

2.1.1. Dat leermoeilijkheden samen kunnen hangen
met onderliggende tekorten in de ontwikkeling van
bepaalde funkties (zie ook: Van der Laan 1973), en
dat de ontwikkeling van de achtergebleven funktie
gestimuleerd kan worden door het trainen van de
betreffende funktie (zie ook: Dumont, 1971).

2.1.2. Dat het trainen van onderliggende funktiete-
korten effekt heeft op het verbeteren van het leer-
proces van het aanvankelijk lezen en schrijven.

2.1.3. Dat het trainen van funkties die normaal
ontwikkeld zijn minder zinvol is, mede in verband
met het toch al tijdrovende aspekt van de training
zelf. Alleen die funkties worden getraind, waarbij
ontwikkelingsachterstanden worden gemeten.

2.1.4. Een gebruikelijke procedure in de praktijk is
om via testen funktietekorten op te sporen, vervol-
gens te trainen en het effekt van training te meten
met een post-toets.

Het bovenstaande heeft voor ons onderzoek tot
gevolg gehad, dat de proefpersonen niet allemaal
dezelfde trainingsprogramma-onderdelen hebben
gehad. De entree-test gaf aan op welke funktie een
trainingsprogramma ingezet zou worden. De evalua-
tie richtte zich op het aangeven van een vorderings-
effekt bij de post-test van de betreffende funktie in
vergelijking met de pré-test van die funktie.

2.2. De algemene vraagstelling hield het volgende
in:

2.2.1. Op welke van de vier onderscheiden funkties
heeft het trainingsprogramma een positief effekt?

2.2.2. Voor welke groep van kinderen kan het pro-
gramma het meest effektief worden ingezet?

Om de vraag 2.2.1 te beantwoorden werden pré-
testen afgenomen bij de experimentele-groep en de
kontrole-groep. Daarna werden de kinderen uit de
experimentele-groep geoefend met het trainingspro-
gramma (door de leerkrachten van de leerlingen).
Voor de kinderen in de kontrole-groep die het
trainingsprogramma niet kregen, ging het normale
lesprogramma gewoon door. Nadat de training van
de proefpersonen uit de experimentele-groep was
voltooid, werden alle groepen wederom getest
(post-test).

Om vraag 2.2.2 te beantwoorden werden 3 groe-
pen kinderen in het onderzoek betrokken.

a. Leerlingen van de oudste groep van de Kleuter-
school, waarvan verwacht werd, dat ze in augus-
tus 1973 naar de Lagere School zouden gaan
(leeftijd 5 jaar en 2 maanden - 6 jaar en 2
maanden).

b. Leerlingen van de eerste klas van de Lagere
School (in het begin van het kursusjaar) (leeftijd 5
jaar en 9 maanden - 6 jaar en 10 maanden).

c. Leerlingen van L.O.M.-scholen, uit de jongste
leeftijdskategorie (7 jaar - 9 jaar).

De deelnemende scholen werden bovendien ge-
spreid genomen door het land; in Haarlem, Den
Haag en Tilburg om de invloed van plaatselijke
faktoren te beperken.

2.3. Om na te gaan op welke funkties het trainings-
programma diende te worden ingezet werden bij een
grote groep kinderen van de eerste klas van het
Lager Onderwijs, de oudste groep van het Kleuter-
onderwijs en de jongste groep van de L.O.M.-
scholen uit Haarlem, Den Haag en Tilburg 4 testen
afgenomen. Uit deze groep werd de experimentele
en kontrole-groep geselekteerd.

Het plan was het volgende onderzoeksdesign tot
stand te brengen:
zie tabel L

Tabel I: Onderzoeksplan met het aantal
proefpersonen

Onderwijs-
soort

Plaats van
onderzoek

Experimentele
groep

Kontrole
groep

L.0.

Tilburg
Den Haag
Haarlem

20 p.p.'s
20 p.p.'s
20 p.p.'s

20 p.p.'s
20 p.p.'s
20 p.p.'s

L.O.M.

Tilburg
Den Haag
Haarlem

20 p.p.'s
20 p.p.'s
20 p.p.'s

20 p.p.'s
20 p.p.'s
20 p.p.'s

Kl.S.

Tilburg
Den Haag
Haarlem

20 p.p.'s
20 p.p.'s
20 p.p.'s

20 p.p.'s
20 p.p.'s
20 p.p.'s

L.0. = Lager Onderwijs
L.O.M. = School voor leer- en opvoedings-
moeilijkheden
KI.S. = Kleuterschool
p.p. = proefpersoon

2.4. De selektie van de proefpersonen (zowel van de
experimentele als de kontrole-groep).


79

-ocr page 86-

J. H. de Vries en J. G. W. Hammes

De selektie verliep in 2 fasen:
Eerste fase:

de proefpersonen werden geselekteerd op grond
van een vragenlijst aan de leerkrachten en/of gege-
vens van de school-psychologische dienst ter plaat-
se. Per schooltype werden deze proefpersonen tel-
kens verdeeld in twee groepen: een kontrole-groep
en een experimentele groep. Van de basisscholen
werden leerlingen uit het begin van het eerste leer-
jaar genomen (leeftijd ± 6 - ± 7 jaar); kinderen
waarvan verwacht werd dat ze voldoende schoolrijp
waren om het basisonderwijs te volgen, maar even-
tueel met funktionele tekorten. Kinderen die zijn
blijven zitten werden uitgesloten. Van de scholen
voor leer- en opvoedingsmoeilijkheden werden leer-
lingen uit de jongste leergroepen genomen (leeftijd
7-9 jaar); kinderen die gestrand waren in het basis-
onderwijs en waarvan werd aangenomen, dat zij in
hun ontwikkeling achter waren op hun leeftijdgeno-
ten. Van de kleuterscholen werden leerlingen geno-
men uit de oudste leeftijdsgroep; kinderen die op de
grens van schoolrijpheid werden geacht en die in
augustus van hetzelfde jaar naar de Lagere School
zouden gaan.
Tweede fase:

Vier pré-testen werden afgenomen (zie de pagi-
na's 82 en 83).

a. de test 'Achter Elkaar!' (afgekort A.E.), beho-
rende bij het trainingsprogramma 'Achter El-

Tabel II. Gemiddelde leeftijden maanden (M), aantal proefpersonen (N), aantal jongens (j) en meisjes (m) per test en
schooltype.

AE

AST

WT

FAP

EXP.

KONTR.

EXP.

KONTR.

EXP.

KONTR.

EXP.

KONTR.

M 78 mnd.

77 mnd.

80 mnd.

77 mnd.

79 mnd.

77 mnd. ,

79 mnd.

78 mnd.

(6; 6)

(6; 5)

(6; 8)

(6; 5)

(6; 7)

(6; 5)

(6; 7)

(6; 8)

N 62

61

40

40

79

79

79

76

GLO

j 33

36

23 •

23

44

47

43

41

m 29

25

17

17

35

32

36

35

M104mnd.

103 mnd.

101 mnd.

98 mnd.

104 mnd.

102 mnd.

104 mnd.

102 mnd.

(8; 8)

(8; 7)

(8; 4)

(8; 2)

(8; 8)

(8; 6)

(8; 8)

(8; 6)

N 38

35

21

16

41

37

42

36

LOM

j 30

28

17

12

33

17

34

28

m 8

7

4

4

8

10

8

8

M 72 mnd.

71 mnd.

73 mnd.

72 mnd.

73 mnd.

71 mnd.

72 mnd.

71 mnd.

(6;0)

(5; 11)

(6; 1)

(6;0)

(6; 1)

(5; 11)

(6;0)

(5; 11)

N 27

39

14

14

67

81

68

82

KLS

j 13

24

7

6

27

39

28

. 40

m 14

15

7

8

40

42

40

42

kaar!'.

b. de Analyse Synthese Toets (afgekort A.S.T.),
behorende bij het trainingsprogramma 'Waar
hoor ik het?'.

c. de Wegentest (afgekort W.T.), behorende bij het
trainingsprogramma 'Van welke Kant?'.

d. de Figuur Achtergrond Proef (afgekort F.A.P.),
behorende bij het trainingsprogramma 'Zoeken
en Vinden!'.

Vervolgens werd van ieder kind nagegaan op
welke test hij meer dan 10 procent fouten had. De
groep kinderen, die tenslotte overbleef, werd ad
random verdeeld over de experimentele-groep en de
kontrole-groep. Ieder kind kreeg die trainingspro-
gramma's, die aansloten bij de gekonstateerde funk-
tietekorten; als kriterium werd hierbij genomen:
meer dan 10 procent fouten op de betreffende test.
Niet ieder kind kreeg dus alle 4 de trainingspro-
gramma's.

Testperioden:
Afname pré-testen Kleuterscholen: maart 1973.
Afnamepost-testenKleuterscholen: mei/juni 1973.
Afname pré-testen Lagere Scholen en L.O.M.-
scholen: september/oktober 1973.

Afname post-testen Lagere Scholen en L.O.M.-
scholen: februari/maart 1974.

Na het volgen van deze selektieprocedure ont-
stond het volgende onderzoekdesign (zie tabel II).


80

-ocr page 87-

Een evaluatie-onderzoek naar het effekt van vier funktietrainingsprogramma's

2.5. De evaluatie beperkte zich niet tot de experi-
mentele toetsing volgens de procedure die boven
omschreven werd. Even belangrijk zijn de indruk-
ken en de ervaringen die de leerkrachten opdeden
met het gebruik van het trainingsprogramma in de
klas en hun beoordeling van de effekten van het
trainingsprogramma in de leersituatie. Daarom werd
ook de mening gevraagd van de leerkrachten die met
de trainingsprogramma's hebben gewerkt. Hiervoor
werd een vragenlijst gebruikt, gesprekken met de
leerkrachten gevoerd, terwijl ook de ervaring van de
medewerkers bij de begeleiding van de leerkrachten
werd ingebracht. Bovendien werd een kwalitatieve
analyse van het trainingsprogramma uitgevoerd. De
wijze waarop het kind het trainingsprogramma heeft
doorgewerkt, biedt de mogelijkheid het trainings-
programma zelf te analyseren met betrekking tot: de
technische uitvoering van het programma, de item-
volgorde, de moeilijkheidsgraad van de items, de
duidelijkheid van de instrukties. Met behulp van
deze gegevens kan feed-back geleverd worden naar
het programma zodat het verbeterd kan worden.

3. Het trainingsmateriaal

3.1. Het trainingsmateriaal omvat:

a. Het trainingsprogramma. Dit bestaat uit de on-
derdelen: 'Zoeken en Vinden!'; 'Van welke
Kant?'; 'Achter Elkaar!'; 'Waar hoor ik het?'

b. Handleiding bij het trainingsprogramma voor het
struktureren van de visuele en auditieve waar-
neming.

c. Drie sets van een stereo-cassetterecorder (Merk:
Philips N2400) met 10 hoofdtelefoons (Merk:
Sennheiser HD414) en drie banden (Merk: Philips
compact cassette C-90, low noise), ten behoeve

van onderdeel 4.

3.2.1. Programma-onderdeel: 'Zoeken en Vinden!'
a. Doel

Het doel van dit programma-onderdeel is het
bevorderen van de analytische waarneming. Voor
een bespreking van het begrip analytische waarne-
ming, zie Witkin, 1962.

Bij onderzoek is gebleken, dat kinderen met lees-
moeilijkheden een duidelijke achterstand hebben in
de andy tische waarneming, Jansen, A. Th. (1964) en
Hammes,!. G. W. (1970).

Bij een onderzoek van Witkin (1%2) naar veldaf-
hankelijkheid, waarbij de analytische waarneming
een belangrijke rol speelt, werd deze dimensie ge-
koppeld aan diverse persoonlijkheids- en cognitieve
variabelen.

b. Inhoud

In het programma-onderdeel zijn vier fasen te
onderscheiden:

I.

a. Het zoeken van zinvolle, konkrete gehelen in een
ongestruktureerd veld - dingen en voorwerpen
die het kind goed kent, b.v. dieren in z.g. zoek-
plaatjes. Een 'Gestalt' is aanwezig.

b. Zinvolle gehelen die elkaar overtappen. Eenvou-
dige onderbreking van de 'Gestalt'.

c. Abstrakte figuren herkennen, b.v. vierkant, drie-
hoek; hier is een analyse vereist, de 'Gestalt' is
onderbroken.

II. Volgen van lijnen.

Doel is het zich niet laten beïnvloeden door niet-
relevante informatie uit de visuele omgeving.

a. lijnen volgen met potlood.

b. lijnen volgen met de ogen.

III. Een figuur in een achtergrond ontdekken.

a. zinvolle figuren - b.v. boom, huis, tent.

b. geometrische figuren.

IV. Woorden in een tekst opsporen.

a. 'normaal' woorden (uit de leesmethode van
Hoogeveen).

b. gewone woorden.

3.2.2. Programma-onderdeel: 'Van welke Kant?'

a. Doel

Het doel van het programma-onderdeel is de
kinderen te leren de tweedimensionale representatie
van de ruimte te interpreteren. Gepoogd wordt het
kind een intern schema te laten opbouwen, dat voor
hem als leidraad kan funktioneren bij plaats en
richting bepaling in zijn persoonlijk beleefde ruimte.

b. Opzet

De oefenstof is onderscheiden in 9 fasen. Voor elk
der fasen zijn een aantal oefeningen in één boekje
gebundeld. Per boekje zijn de oefeningen gerang-
schikt naar toenemende graad van moeilijkheid.

Er zijn voorbeeld-items, informatie-items, items
die een deel der informatie herhalen, items die op
generalisatie gericht zijn en 'fading'-items. De hints
(cues/prompts) zijn zowel van thematische, als for-
mele aard. Getracht is 'feed-back' door middel van
het juiste antwoord te geven door het kind zelf per
onderdeel zijn antwoorden te laten korrigeren. Bij
elk boekje is daarvoor een antwoordenblad.

c. Inhoud

Ie boekje: vlakverdeling (links, rechts, midden).
2e boekje: links en rechts als richting (het kind kan
van eigen positie uitgaan).

3e boekje: links en rechts als richting met draaiing
hoeken die van grootte verschillen (het kind kan van
eigen positie uitgaan maar moet in gedachten een


81

-ocr page 88-

J. H. de Vries en J. G. W. Hammes

telkens verschillend aantal graden draaien).
4e boekje: links en rechts als richting vanuit spie-
gelbeeldpositie (het kind moet zich verplaatsen in
een positie die 180° van de zijne verschilt).
5e boekje: links en rechts als richting vanuit spie-
gelbeeldpositie met draaiingshoeken die van grootte
verschillen (het kind moet zich verplaatsen in een
positie tegenovergesteld aan de zijne, telkens in
gedachten een verschillend aantal graden draaien).
6e boekje: als 5e boekje. Bedoeld als extra oefenma-
teriaal.

7e boekje: plaats van een voorwerp ten opzichte
van een centraal punt; in dit geval een figuur in
dezelfde positie als het kind (kombinaties van links,
rechts voor en achter onder verschillende hoeken).
8e boekje: als 7e boekje, maar dan uitg£iande van
een figuur die 180° gedraaid is ten opzichte van de
positie van het kind (het kind verplaatst zich in
gedachten in positie tegenovergesteld aan de zijne en
bepaalt vanuit deze positie de plaats van het voor-
werp).

9e boekje: richtingen ten opzichte van een centraal
punt, bestaande uit een figuur dat vanuit een positie
gelijk aan die van het kind een telkens verschillend
aantal graden gedraaid is.

10e boekje: als 9e boekje, maar dan uitgaande van
een figuur 180° gedraaid ten opzichte van de positie
van het kind.

3.2.3. Programma-onderdeel: 'Achter Elkaar!'

a. Doel

Dit onderdeel beoogt het aan een tijdsverloop (in
presentatie en in waarneming) impliciete aspekt van
de volgorde te leren gebruiken als informatiebron.

b. Opzet

Het programma-onderdeel is gericht op het oefe-
nen van spatiëel temporele strukturen. De oefenin-
gen zijn zo gekozen dat het kind ervaart dat een
bepaalde betekenis moet worden toegekend aan de
volgorde waarin de informatie wordt aangeboden.

c. Inhoud

De volgende leerfasen zijn te onderscheiden:

a. het aanleren van orde.

b. het aanleren van volgorde-visueel.

c. het aanleren van volgorde binnen een in de tijd
verlopende handeling.

d. het aanleren van volgorde ten aanzien van de
begrippen lengte, dikte etc.

e. het aanleren van volgorde binnen een toepassing
van volgorde in ruimte en tijd bij de geschreven
taal.

3.2.4. Programma-onderdeel: 'Waar hoor ik het?'
a. Doel

Het programma-onderdeel heeft tot doel: het oe-
fenen van de omzetting van een auditief-temporele
volgorde in een spatiëel-temporele struktuur (inter-
modale koppeling van fonemen en grafemen).

b. Uitvoering

Om dit doel te bereiken werd gebruik gemaakt van
een stereofonische geluidstechniek, waarbij aan een
auditief-temporele volgorde een ruimtelijke dimen-
sie werd gegeven, zodat klanken die achtereenvol-
gens het woord vormen, naast elkaar (links-midden-
rechts) gelokaliseerd worden. Normaal heeft geluid
geen ruimtelijke ordeningskader, maar uitsluitend
een temporele struktuur. Door middel van een be-
paalde opnametechniek van een stereofonische ge-
luidsband ontstaat het effekt dat het geluid van liiJis
naar rechts kan bewegen.

De fonemen van een woord worden daardoor in
hetzelfde ruimtelijke kader geplaatst als de grafe-
men: de klanken verplaatsen zich namelijk in de
hoofdtelefoon van links - naar het midden - naar
rechts, overeenkomend met de plaats die de grafe-
men in het woordbeeld hebben.

c. Inhoud

Het programma heeft 3 fasen:

1. Oefeningen in geluidslokalisatie met de begrippen
eerste, middelste, laatste, aan de hand van tekenin-
gen.

2. Oefeningen met fonemen en grafemen, waarbij
de grafemen voorgedrukt zijn (intermodale koppe-
ling).

3. Oefeningen in de orthografie, achtereenvolgens
met 3-letter- en 4-letterwoorden (de steun van de
geluidslokalisatie vermindert langzamerhand bij oe-
feningen met de intermodale koppeling).

4. De tests

Voor het meten van het effekt van het trainings-
programma werd het hiervolgende testmateriaal ge-
bruikt.

De betrouwbaarheid van de 4 gebruikte tests werd
voor dit onderzoek getoetst volgens Kuder-
Richardson (K.R. 20; Guilford, 1973).

4.1. De Figuur-Achtergrond-Proef

Deze proef meet de figuur-achtergrondherken-
ning op het gebied van de visuele waarneming. Het is
een Nederlandse bewerking van een test uit het
'Leistungsprüfsystem' van Dr. Hom, uitgave Ho-
grefe, Göttingen. Deze test is door Drs. R. Gestel
van de Schooladviesdienst te Haarlem bewerkt voor

^ ^ 4

intern gebruik.
Voor dit onderzoek werd de betrouwbaarheid van


82

-ocr page 89-

Een evaluatie-onderzoek naar het effekt van vier funktietrainingsprogramma's

de test (K.R. 20) gemeten voor de Kleuterschool en
de Lagere School, die respektievelijk 0,80 en 0,74
was.

Validiteitsgegevens:

De figuur-achtergrond-proef differentieert signi-
fikant (5 proc.-nivo) tussen L.O.M.-kinderen en
G.L.O.-kinderen variërend in de leeftijd van 8-12
jaar (Hammes, 1970).

4.2. De Analyse-Synthese-Toets

Deze meet het proces van analyse en synthese op
het gebied van de auditieve waarneming en de
koppeling van auditief-temporele informatie aan
visueel-ruimtelijke informatie. (Deze test is ontwor-
pen voor intern gebruik in de Schooladviesdienst te
Haarlem door Drs. J. G. W. Hammes).

Voor dit onderzoek werd de betrouwbaarheid van
de test (K.R. 20) gemeten voor de Kleuterschool en
de Lagere School, die respektievelijk 0,87 en 0,92
was.

Validiteit:

Deze test heeft een korrelatie van 0,57 met aan-
vankelijk lezen, gemeten volgens de K.A.L.O.M.^
(leestoets van het C.I.T.0. te Arnhem). Ongepubli-
ceerd onderzoek van de Schooladviesdienst te Haar-
lem; Drs. R. Gerstel en Drs. J. G. W. Hammes).

4.3. De test 'Achter Elkaar!'

Deze test werd door de vakgroep Ontwikkelings-
psychologie te Tilburg ontworpen, ten behoeve van
de evaluatie van het trainingsprogramma, naar ana-
logie van de Morse-proef, die gebruikt werd ais
zoektaak door J. M. van Meel en M. J. A. Feltzer en
R. F. Schutte. Bij deze taken werd een signifikant
verschil (5 procent) gevonden tussen L.O.M.-
kinderen en G.L.O.-kinderen. (Van Meel et al.
1972).

De test 'Achter Elkaar!' is echter een 'matching-
taak', hetgeen meer in de lijn ligt van het trainings-
programma 'Achter Elkaar!'.

De betrouwbaarheid van de test (K.R. 20) was
voor de Kleuterschool 0,79, voor de Lagere School
0,94.

4.4. De Wegentest

Deze test werd door de vakgroep Ontwikkelings-
psychologie te Tilburg ontworpen, ten behoeve van
de evaluatie van het trainingsprogramma, naar ana-
logie van de Road-Map Test van John Money
(uitgave: The Johns Hopkins Press, 1%5, The Johns
Hopkins University School of Medicine).

De test bestaat uit twee gedeelten:

Subtest A.

Deze heeft betrekking op opdrachten, waarbij de
richting wordt aangegeven vanuit de eigen positie
gezien.

Subtest B.

Deze heeft betrekking op opdrachten, waarbij de
richting wordt aangegeven, gezien vanuit de positie
van een ander.

De betrouwbaarheid van subtest A is respektieve-
lijk voor de Kleuterschool 0,42 en voor de Lagere
School 0,49 (K.R. 20). De betrouwbaarheid van
subtest B is respektievelijk voor de Kleuterschool
0,58 en voor de Lagere School 0,51 (K.R. 20).

5. Analyse-methoden

De resultaten werden geanalyseerd aan de hand van
een variantieanalyse. Het lag in de bedoeling de data
per test in één design te analyseren. Bij de Fi-
guur-Achtergrond-Proef en de Wegentest werd dit
ook gerealiseerd. Bij de uitslagen van de Analy-
se-Synthese-Toets en de test 'Achter Elkaar!' de-
den zich echter in sommige cellen zulke grote ver-
schillen voor per schooltype, dat deze data per test
niet in één design geanalyseerd konden worden.
Bovendien was bij het trainingsprogramma 'Waar
hoor ik het?' gebleken, dat kinderen van de Kleuter-
school grote problemen hadden met het werken met
de bandrecorder. De analys&-Synthese-Toets werd
daarom per schooltype geanalyseerd, waarbij de
verschilskores tussen de pré- en posttest van de
experimentele- en kontrole-groep getoetst werden
met een t-toets. Ook bij de test 'Achter Elkaar!'
werden de verschilskores tussen de pré- en posttoets
van de experimentele- en kontrole-groep getoetst
met een t-toets.

6. Resultaten

De Figuur-Achtergrond-Proef en de Wegen test

De gegevens werden bewerkt met een variantie-
analyse; een 2 (experimenteel-kontrole) x 3 (G.L.0.
- Kl.S. - L.O.M.) X 2 (pré-test - post-test)
faktorendesign met repeated measures op de laatste
faktor (Winer, 1970).

Op beide post-testen bleek een signifikant verschil
(P = 0,01) tussen de resultaten van de experimentele
en de kontrole-groep ten gunste van de
experimentele-groep. Dit verschil deed zich voor bij
alle scholen van de experimentele groep (G.L.O.,
Kl.S. en L.O.M.). Er is dus een effekt van training
op het G.L.O., de Kleuterschool en de L.O.M.-
school.


83

-ocr page 90-

J. H. de Vries en J. G. W. Hammes

De AnalyseSynthese-Toets

De verschillen tussen de resultaten van de pré- en
post-toetsen werden per schooltype getoetst met een
t-toets (Fisher; Guilford, 1973). Bij de experimentele
groep van het G.L.O. en de L.O.M.-school werd een
signifikante vooruitgang (respektievelijk op 5
procent-nivo en 2 procent-nivo) gemeten op de
A.S.T., terwijl dit bij de kontrole-groep niet het
geval was. Bij de Kleuterschool werd geen verschil
gevonden tussen de resultaten van pré- en post-
testen van de experimentele- en kontrole-groep. Er
is dus een effekt van training op de L.O.M.-school
en het G.L.O.

De test 'Achter Elkaar!'

Noch de experimentele-, noch de kontrole-
groepen bleken bij de skore op de post-test 'Achter
Elkaar!' signifikant vooruit te zijn gegaan. Hier is
dus geen effekt van training op enige der drie
schooltypen.

8. De leerkrachten over het trainingsprogramma

Het programma werd bij de introduktie enthousiast
ontvangen. De waardering van de leerkrachten (40
reflektanten) van inhoud, vorm en werkbaarheid van
hettrainingsprogramma,naar voren gekomen tijdens
de begeleiding in de trainingsperiode en de afron-
dingsgesprekken daarna, en de antwoorden op de
door ons aan hen voorgelegde vragenlijst betreffen:

a. het effekt van de training;

b. organisatorische aspekten (inpassing in het ge-
bruikelijke onderwijsprogramma, de trainings-
volgorde der programma-onderdelen, de voor de
training benodigde tijd, de ideale grootte van een
trainings^oepje);

c. inhoudelijke aspekten (aansluiting bij de stoornis-
sen en het ontwikkelingsnivo van de kinderen,
aard van de stof en de moeilijkheidsgraad der
oefeningen, opwekken en vasthouden van de
motivatie van het kind);

d. technische aspekten (formaat van de boekjes,
wijze van instruktie, gebruik van de bandrecor-
der en de uitvoering van de tekeningen).

In dit artikel wordt voornamelijk ingegaan op de
opmerkingen die voor het gehele programma gelden.
Voor informatie met betrekking tot de afzonderlijke
onderdelen verwijzen wij naar ons rapport, evenals
voor specifieke suggesties voor verbeteringen.

a. Het effekt van de training

Op de vraag of effekt van de trainingen merkbaar
is op de schoolprestaties van de kinderen wordt door

de leerkrachten met grote voorzichtigheid ingegaan.
Als beperking voor de mogelijkheid van het geven
van een oordeel wordt genoemd: moeilijk te bepalen i
of gekonstateerde vooruitgang ook zonder of met
een ander programma tot stand gekomen zou zijn.
De konstateringen van positief effekt werden voor-
namelijk gedaan door leerkrachten van scholen waar
het gebruikelijk was de kinderen regelmatig nauwlet-
tend te observeren. Uiteindelijk wordt toch door 40
procent (G.L.O./L.O.M.) op deze vraag een beves- ^
tigend antwoord gegeven. Daarnaast ondervonden '
wij tijdens de begeleiding dat het oordeel van de
leerkrachten nogal wisselend was per onderdeel,
zonder duidelijk meer positieve of negatieve verkla- -
ringen voor een der onderdelen. '

Hierbij meenden wij een verband te bespeuren
tussen op het eerste gezicht ervaren zinvolheid plus
de moeite die het kind moet opbrengen bij het
voltooien van de oefeningen en het later genoemde
effekt. Zeer vaak genoemd werden een verhoogde
koncentratie, een verbeterde werkhouding, een be-
ter taakbesef, een verhoogde motivatie voor alle
schoolwerk.

Daarbij werd ook aangegeven, dat op meer sociale /
of emotionele aspekten vorderingen waren ge-
maakt.^ De gekonstateerde vooruitgang in de waar-
neming betreft met name het visueel diskrimineren,
de auditief-visuele analyse en synthese. (

Voor de ruimtelijke oriëntatie wordt de vooruit-
gang veel wisselvalliger genoemd evenals de voor-
uitgang in de zuiver auditieve sfeer matig genoemd
wordt. Aanwijsbare voorbeelden zijn het verminde-
ren van omkeringen bij lezen en schrijven, het
plotseling gebruik kunnen maken van de ruimtelijke
oriëntatie, het ineens op gang komen van het lees- '
proces en het kunnen analyseren van woorden op
eenvoudig nivo (hetgeen direkt toegeschreven wordt
aan het deel 'Waar hoor ik het?'). Dergelijke bijna te <
omschrijven 'van niets naar alles' overgangen wer- '
den voor individuele kinderen met name op het
L.O.M. gekonstateerd.

i

b. Organisatorische aspekten

Inpassing in het lesrooster werd door 85 procent
der leerkrachten moeilijk gevonden. Zo rees de
vraag op welk tijdstip getraind moest worden en
moet training in de plaats komen van de reken-, taal-
of tekenles. 35 procent gaf te kennen niet precies te
zien waar zij het programma op de inhoud van het
eigen onderwijs, taal, lezen, rekenen of speciale
aktiviteiten, moesten laten aansluiten. Ook de inpas-
sing in de bestaande groepssituatie leverde wel
moeilijkheden op. Vooral het individualiserend wer-
ken bracht moeilijkheden mee; dit nog het minste bij


84

-ocr page 91-

Een evaluatie-onderzoek naar het effekt van vier funktietrainingsprogramma's

het Kl.0. De kinderen vroegen bij de training nogal
veel aandacht van de leerkracht, waardoor bij deze
het gevoel ontstond de rest van de klas of de groep
tekort te doen. Aanwezigheid van andere kinderen
bij training werkt weieens storend en de leerkrachten
voelden zich lang niet altijd voldoende voorbereid
om met een dergelijk programma te werken; het
Werken met een bandrecorder in de klas vond men
een onmogelijkheid.^

De programma-delen werden niet achter elkaar
Regeven, maar aan sommige delen werd tegelijker-
tijd gewerkt; in de handleiding worden hiervoor
suggesties gegeven. In 80 procent van de gevallen
Vond men de volgorde wel goed.

We hebben ons programma geïntroduceerd met
de veronderstelling dat het programma in maximaal
60 dagen door te werken was, wanneer er plus minus
30 minuten per dag getraind werd.

Representatief voor de aan het totale programma
bestede tijd zijn de volgende cijfers:
50 dagen: 10 ä 25 minuten per dag
40 dagen: 30 ä 45 minuten per dag
60 dagen: 25 ä 30 minuten per dag
80 dagen: 15 ä 20 minuten per dag

De totaal bestede tijd per onderdeel liep uit van:
voor 'Zoeken en Vinden!': 300-600 minuten
voor 'Van welke Kant?': 300-750 minuten

voor 'Achter Elkaar!': 40- 60 minuten

voor 'Waar hoor ik het?': 180-400 minuten

Gaan we van een half uur training per dag uit dan
zien we dat het aantal trainingsdagen ligt tussen de 28
en 61. Uiteraard heeft het onderzoekskader hier een
rol gespeeld. We zouden er zelf de voorkeur aan
hebben gegeven wanneer een grotere spreiding mo-
gelijk was geweest, afhankelijk van de individuele
behoefte van het kind.

De gemiddelde als ideaal aangegeven groeps-
^ootte:

'Zoeken en Vinden!'
bij het KI.0. 2-4 kinderen

biJ het L.O.M. 4-5 kinderen
biJ het G.L.O. 4-8 kinderen

1-3 kinderen

3-5 kinderen

4-5 kinderen

2-4 kinderen

4-5 kinderen

5-8 kinderen

'Van welke Kant?'

bij het Kl.O.
bij het L.O.M.
bij het G.L.O.

'Achter Elkaar!'

bij het Kl.O.
bij het L.O.M.
by het G.L.O.

'Waar hoor ik het?'

bij het Kl.0.
bij het L.O.M
bij het G.L.O.

2-3 kinderen
4-5 kinderen
4-6 kinderen

Opgemerkt werd dat de grootte van de groep mede
afhankelijk is van het ontwikkelingsnivo van de
kinderen. Kunnen de kinderen zelfstandig werken,
dan kan de groep groter zijn dan wanneer er veel
hulp geboden moet worden.

Een enkeling meende dat het trainen in een
groepje voor de tijdsduur van de training en de
individuele prestaties een bezwaar is.

c. Inhoudelijke aspekten

Wanneer het gaat over de aansluiting bij de stoor-
nissen en het ontwikkelingsnivo van de kinderen en
de aard en moeilijkheidsgraad van de oefeningen
komt een zekere differentiëring naar schooltype tot
uiting wat betreli funktienivo. 75 procent gaf te
kennen dat het programma als geheel wel aansloot
bij gekonstateerde moeilijkheden. Nog eens 10 pro-
cent vond, dat als de moeilijkheidsgraad aangepast
zou worden, het wel aan zou sluiten. Er werden
opmerkingen gemaakt over een te hoog moeilijk-
heidsnivo betreffende taalbegrip. Voor de kleuters
en de allerzwaksten op het G.L.O. slaan de pro-
gramma's niet altijd aan op het ontwikkelingsnivo
van het kind; daarvoor zou het dienstig zijn het
programma naar beneden uit te bouwen en voor
dezelfde onderdelen eenvoudiger oefeningen te
ontwikkelen.

Uit de gesprekken bleek, dat men het er vrijwel
unaniem over eens was, dat het programma als
geheel van zodanige inhoud is, dat het aansluit bij de
aan deze groepen te onderrichten stof in het alge-
meen. Bepaalde onderdelen zou men willen relate-
ren aan bepaalde vakken zoals bij voorbeeld 'Waar
hoor ik het?' aan de leesles. Een enkele maal werd
opgemerkt dat tussen het visuele en het visueel-
auditieve programma geen aansluiting was, hetgeen
aangevuld zou kunnen worden door een zuiver
auditief onderdeel. Ook de aantrekkelijkheid van het
programma voor het kind werd hoog gewaardeerd.

Over het algemeen sprak het programma de kin-
deren in eerste instantie wel aan. Bij de kleuters
waren de programma-delen al snel te moeilijk (uitge-
zonderd 'Achter Elkaar!'), waardoor de interesse
daalde. Hoe meer het kind in staat was zelfstandig te
werken, des te aantrekkelijker werd het programma
gevonden. Toch vergt de training op sommige on-
derdelen veel explikatie en stimulering van de leer-
kracht.


85

-ocr page 92-

J. H. de Vries en J. G. W. Hammes

Voor veel kinderen was het gehele programma te
veel achter elkaar.

De mogelijkheden voor zelfwerkzaamheid van de
leerling vond men te beperkt. Er is zeer veel indivi-
duele begeleiding nodig gedurende de training.

Men verschilde nog van mening over het eigen
aandeel in de uitwerking.

Er waren er die het programma, zoals bedoeld, als
schema voor oefeningen gebruikten en dit naar
ervaringsoefeningen, werken met ander materiaal
etc., uitbreidden.

Andere leerkrachten voelden zich te veel gebon-
den door het programma.

Enkele wijzigingen werden wenselijk geacht,
zoals bijvoorbeeld voor het KI.O. en G.L.0. geen
woorden in de instruktie gebruiken; de instruktie zo
wijzigen dat kinderen zelfstandig kunnen werken.

d. Technische aspekten

Over de uitvoering van het programma kunnen de
opvattingen worden weergegeven met 'keurig en
aantrekkelijk'. Daar kinderen het fijn vinden een
boekje uit te hebben, wil men bij voorkeur kleine
eenheden geven, m.n. van het onderdeel 'Zoeken en
Vinden!'. Met betrekking tot het programma 'Waar
hoor ik het?': Betere geluidsopnames, koptelefoons
die niet warm worden."*

Konklusies die we aan de gegevens uit dit deel van
het onderzoek hebben verbonden

40 procent van de leerkrachten merkt een effekt
van training op in de leersituatie in de school.
Genoemd werden, naast verbetering der funkties,
een verhoogde koncentratie, een verbeterde werk-
houding, een beter taakbesef, een verhoogde moti-
vatie voor alle schoolwerk.

De door ons bedoelde aansluiting op stoornissen
bij het kind werd in een tot tevredenheid stemmende
mate gekonstateerd.

De zorg die aan het programma is besteed wordt
duidelijk gewaardeerd. Technisch kan het pro-
gramma nog geperfektioneerd worden. Toch den-
ken we erin geslaagd te zijn een voor de kinderen
aantrekkelijk programma te ontwikkelen.

Gezien onze ervaringen zijn wij ervan overtuigd
dat de aantrekkelijkheid van het programma onder-
steund kan worden door een soepele hantering
aangepast aan het individuele kind. Wij kregen de
indruk dat er een recht evenredig verband bestond
tussen het enthousiasme van de train(st)er en dat van
de getrainde kinderen.

Het lijkt ons zinvol in de handleiding van het
programma wat meer suggesties te geven voor oefe-
ningen rond het programma om als stimulans te

dienen voor de leerkrachten om zèlf op het indivi-
duele kind gerichte oefeningetjes te verzinnen.

Wanneer het kind op alle punten die het pro-
gramma omvat zwak is, kan het beste begonnen
worden met het onderdeel 'Achter Elkaar!'. Dit
programma vormt een gemakkelijke en snel door te
werken introduktie, waardoor het kind kan wennen
aan de training. De programma-onderdelen 'Zoeken
en Vinden!' en 'Van welke Kant?' ondersteunen
elkaar. Deze onderdelen zouden goed naast elkaar
gegeven kunnen worden, zodat een grotere trai-
ningsperiode bestreken wordt.

Daar het bekend zijn met de begrippen links en
rechts impliciet bij het programma-deel 'Waar hoor
ik het?' wordt verondersteld, kan het nuttig zijn dit te
kontroleren voorafgaande aan training met dit pro-
gramma.

Uit de door ons opgedane ervaringen en de hier
weergegeven meningen zouden we willen konklude-
ren dat de figuur van de 'remedial teacher' de
aangewezen persoon is om met optimaal profijt met i
ons programma te werken.

Overzien we het in dit deel behandelde, dan komen
we tot de slotsom, dat het pro^amma over het
geheel genomen in goede aarde is gevallen en bij
gericht en gedifferentieerd gebruik in kleine groepjes
zeker goede perspektieven biedt. Tevens dat bij de
huidige stand van zaken binnen het onderwijs, het
programma het meest op zijn plaats is in handen van
een remedial teacher. Ook omdat deze meer erva-
ring heeft met trainingen en eerder in de gelegenheid
is in aansluiting op het aangeboden trainingsmate-
riaal eigen initiatieven te ontplooien en het indivi-
duele kind over drempels heen te helpen.

9. Kwalitatieve analyse

Ook het door een deel der proefpersonen gebruikte
trainingsmateriaal is onderzocht. Dit om nader in-
zicht te kunnen krijgen in de wijze en kwaliteit van
werken van kinderen en train(st)ers, en meer nauw-
keurige aanwijzingen te verkrijgen voor het wijzigen
en aanvullen van het programma.

Aangezien het hier een funktietrainingspro-
gramma betreft, is het van belang dat de moeilijkheid
van het materiaal groter wordt met het oplopen van
de bladzijden en de items onderling op één bladzijde.
Tevens dat alle benodigde leerfasen aan bod komen
en op het juiste moment voldoende doorgetraind
worden. Door een leereffekt binnen een fase moet
het aantal fouten kunnen afnemen, d^ wel het type
fouten veranderen. Zo ook zou de aard van de door
de leerkracht verstrekte aanwijzingen zich moeten


86

-ocr page 93-

Een evaluatie-onderzoek naar het effekt van vier funktietrainingsprogramma's

wijzigen en de hoeveelheid geboden hulp afnemen.

Aan de hand van de resultaten van de proefkinde-
ren kan men de volgorde van de items en de
bladzijden kontroleren en fouten in de technische
uitvoering van het trainingsmateriaal opsporen, zo-
wel als enige aanwijzingen verzamelen over belang-
rijke aspekten in de begeleiding door de leerkrach-
ten.

De letterlijke resultaten zijn in het kader van dit
artikel niet van belang. Het trainingsmateriaal werd
aan een nauwkeurige kontrole onderworpen, aan de
hand van een schema. Gelet werd op aantal en typen
Van fouten, waarbij met name aandacht is geschon-
ken aan eventueel aanwezige trends, aantal en type
van korrekties door de leerkrachten en daaruit af te
leiden zwakke punten in het programma; volgorde
der leerfase en moeilijkheidsgraad der oefeningen
per leerfase, zowel als aan een te veel of te weinig
aan oefeningen per leerfase. Daarnaast werd geke-
ken naar verschillen tussen de drie schooltypen.

Konklusie van de kwalitatieve analyse

In het algemeen kan men zeggen dat de kwalita-
tieve analyse een grote hoeveelheid gegevens heeft
opgeleverd voor het wijzigen en aanvullen van het
programma. Vooral de volgorde van de bladzijden
kan gewijzigd worden en in de tekeningen kunnen
verbeteringen worden aangebracht. Bovendien
zouden trainingsbladzijden toegevoegd kunnen
Worden, zodat na elke fase van een programma een
leereffekt zou moeten blijken uit het afnemen van het
aantal fouten.

. De training van sommige aspekten behoeft duide-
lijk verlenging.

Hoewel we zeer sterke aanwijzingen hebben voor
opvallende verschillen in resultaten per train(st)er
kon hier geen konklusie aan verbonden worden,
pzien het te geringe aantal leeriingen per train(st)er.
Wel benadrukt het nogeens het belang van een
uitgebreide introduktie en voorbereidingsperiode
voor de klasseleerkracht.

10- Konklusie en bespreking

De evaluatie van het trainingsprogramma voor het
struktureren van de visuele en auditieve waarneming
geschiedde op drie wijzen:

1 • door middel van een experimentele-toetsing via
een pré- en post-test bij een experimentele- en
een kontrole-groep uit drie schooltypen.
2. door middel van een vragenlijst en gesprekken
met leerkrachten.

door middel van een kwalitatieve analyse van het
trainingsprogramma zelf.

ad 1 .a. Naar aanleiding van de variantie-analyse van
de Figuur-Achtergrond-Proef en de Wegentest
konkludeerden we, dat er een effekt van training was
op het G.L.O., de Kleuterschool en de L.O.M.-
school.

We interpreteren deze gegevens als volgt:

- de funkties die gemeten worden met de Fi-
guur-Achtergrond-Proef en de Wegentest (res-
pektievelijk analytisch waarnemen en waarne-
ming van de ruimte in een twee-dimensionale
representatie) zijn trainbaar.

- de gegevens suggereren, dat het trainingspro-
gramma bruikbaar is op alle drie de schooltypen,
die bij het onderzoek betrokken waren.

b. De resultaten op de Analys&-Synthese-Toets
suggereren, dat de onderliggende funktie (intermo-
dale koppeling van auditieve en visuele waarneming)
trainbaar is bij L.O.M.- en G.L.O.-kinderen. Bij de
Kleuterschool was een definitieve evaluatie niet
mogelijk. Twee oorzaken zouden hierin een rol
hebben kunnen spelen:

ten eerste was het programma-deel dat geschikt
was voor gebruik op de Kleuterschool zéér kort;

ten tweede is door de leerkrachten gesignaleerd
dat de kleuters bang waren voor het werken met de
nogal grote hoofdtelefoons, zodat er een negatief
effekt uitgegaan kan zijn naar dit programma-
onderdeel.

c. Op de test 'Achter Elkaar!' werd op geen van de
drie schooltypen effekt van training gemeten.

Deze resultaten roepen de vraag op, of we er hier
wel in geslaagd zijn een adekwaat programma te
ontwikkelen voor de onderiiggende funktie van het
spatieel-temporeel struktureren, dan wel dat de
kinderen op dit gebied reeds een zodanige ontwikke-
ling hadden dat training niet meer zinvol was. Moge-
lijk is ook, dat de test niet precies de beoogde funktie
heeft gemeten.

ad. 2. De konklusie uit de gesprekken met de leer-
krachten interpreteren we als volgt: de train(st)ers
hebben in het algemeen graag met hel trainingsmate-
riaal gewerkt, ook al deden zich onvolmaaktheden in
het programma voor.

Een knelpunt is de invoeging in het lesrooster,
vooral wanneer het in kleine groepjes door de leer-
kracht moet worden toegepast binnen de door het
leerplan afgebakende schoolsituatie.

De konkrete pedagogisch-didaktische ervaringen
van de train(st)ers suggereren, dat het trainingspro-
gramma met name effektief te gebruiken is bij die
kinderen, waar specifieke tekorten gesignaleerd
worden. 75 procent van de leerkrachten vond dat het
programma aansloot bij de gekonstateerde moeilijk-


87

-ocr page 94-

J. H. de Vries en J. G. W. Hammes

heden van het kind. Herhaaldelijk wordt een positief
effekt op de schoolprestaties vermeld. Niet alleen
vermeldt men een effekt op het gebied van de
waarneming, maar ook bij de koncentratie en de
werkhouding.

Als het programma individueel gehanteerd kan
worden (groepjes van plus minus 6 kinderen) via
Remedial Teaching, verwacht men het beter te
kunnen gebruiken.

ad. 3. Uit de analyse van de trainingsboekjes blijkt,
dat nog een aantal technische verbeteringen wense-
lijk worden geacht, die in het onderzoeksverslag
nader beschreven worden. Deze wijzigingen zijn
meer van 'technische' aard, dan dat het meer fun-
damentele wijzigingen betreft. Bij een definitieve
uitgave zouden deze wijzigingen dienen te worden
aangebracht.

Deze resultaten samengenomen zouden we tot de
konklusie willen komen, dat het nuttig is tot een
definitieve uitgave van dit trainingsprogramma te
komen, nadat de nodige korrekties zijn aangebracht.

Het trainingsprogramma kan het beste worden
ingezet op individueel nivo bij kinderen waar speci-
fieke flinktietekorten worden vermoed.

Aan de hand van de bijbehorende toetsen kan het
vermoeden worden geverifieerd en kunnen die on-
derdelen van het trainingsprogramma geselekteerd
worden die betrekking hebben op de gesignaleerde
tekorten.

Het lijkt aan te bevelen de training in kleine
groepjes (plus minus
4-6 kinderen) te introduceren
via Remedial Teaching voorzover het kinderen be-
treft uit het Lager Onderwijs.

In het algemeen dient het programma als aanvul-
ling of als startpunt voor andere additionele hulp-
middelen.

Noten

1. (K.A.L.O.M. is een afkorting van Klassikaal Afneem-
bare Leestoets voor Onderzoek naar de Mechanische
leesvaardigheid).

2. Een enkele maal was middels het programma een goed
en intensief kontakt tussen het kind, de ouders en de
school ontstaan, wat mede bijgedragen zal hebben tot
het geboekte resultaat.

3. Bij sommige kleuters moest ook een bandrecorder-
angst overwonnen worden.

4. De bandopnames zijn inmiddels verbeterd.

Literatuur

J. J. Dumont, Leerstoornissen, Rotterdam, 1971.

J. P. Guilford, Fundamental Statistics in psychology and
education,
New York, Mc Graw-Hill, 1973.

J. G. W. Hammes, De L.O.M.-school in 'DePsycholoog',
1970, V, nr. 8.

A. Th. Jansen, Cognitieve stijl. Ongepubliceerde dokto-
raalskriptie. Leiden, 1964.

H. van der Laan, Leren, lezen, schrijven en rekenen, Diss.
Groningen, 1973.

J. M. van Meel, M. J. A. Feltzer & R. F. Schutte,
Strategies in leaming structure, a comparative analysis
of normal children and children with leaming difflcul-
ties; in: F. J. Mönks, W. J. Hartup, J. de Wit:
Determi-
nants of behavioral development.
Academie Press,
London, 1972, 583-589.

B. J. Winer, StatisticalPrinciples in Experimental design,
New York, 1970.

H. A. Witkin, Psychological Differentiation: Studies of
development,
New York, 1%2.

Het evaluatie-onderzoek was een S.V.O.-projekt (0217).
Het eindverslag van dit projekt, getiteld: 'Het eindverslag
van het trainingsprogramma voor het structureren van de
visuele en auditieve waarneming', werd uitgebracht door
de vakgroep ontwikkelingspsychologie, Tilburg.

Curricula vitae

Joke de Vries (1948), doctoraal examen psychologie (1973)
te Leiden. Als student-assistente betrokken bij de ontwik-
keling van het trainingsprogramma voor het struktureren
van de visuele en auditieve waarneming. Sinds 1973
verbonden aan de vakgroep ontwikkelingspsychologie van
de K. Hogeschool te Tilburg.

J. G. W. Hammes, doctoraal examen psychologie (1961).
Tot 1975 betrokken bij het schooladvies- en begeleidings-
werk te Haarlem. Sinds 1975 verbonden aan de vakgroep
ontwikkelingspsychologie van de K. Hogeschool te Til-
burg.


88

-ocr page 95-

Samenvatting

Een gedeelte van het 'Learning to think' funktie-
trainingsprogramma van Thelma Thurstone werd
geëvalueerd met behulp van een pretest-posttest-
kontrolegroep design.

Vijftien kinderen vanMLK-scholen en 39 kinderen
van LOM-scholen werkten een jaar met het rode en
blauwe boek. Eenzelfde aantal kinderen uit beide
schooltypen, gematcht op leeftijd, milieu en sexe
met de experimentele groep, fungeerde als kontrole-
groep. De gebruikte pre- en posttests lagen op het
terrein van de intelligentie, het lezen, het rekenen en
de ruimtelijk-konstruktieve ontwikkeling. Kova-
riantie-analyse (met de pretest als ko variabele) gaf
geen duidelijk positieve resultaten te zien. De interne
validiteit van het onderzoek werd bevredigend ge-
vonden. Gepleit wordt voor een andere aanpak van
onderzoek naar trainingsprogramma's en leermid-
delen.

1- Inleiding

Op het Pedologisch Instituut te Rotterdam verzamelt
en katalogiseert men reeds geruime tijd funktietrai-
ningsprogramma's. Een van de meest aantrekkelijke
onder deze programma's leek het 'Learning to think'
programma van Thelma Thurstone (1948, 1969,
1972). Het programma zou voor alle intelligentiefak-
toren een gerichte training bieden, en er was een test
aan verbonden, de PMA K-1 test, die als in- en
uitstap test dienst kon doen. De vraag rees of er
mogelijkheden waren om het programma te vertalen
en de Nederlandse bewerking meer systematisch te
evalueren. Binnen het Pedologisch Instituut (PI)
"berden pedagogen gepolst om mee te werken aan
het uitproberen van het programma. Daarnaast
leefde binnen de Amsterdamse werkgroep van het

NIP, waarin ook Pl-functionarissen vertegenwoor-
digd waren, de wens om in scholen voor het Buiten-
gewoon Onderwijs, programma's te brengen en daar
een effektonderzoek aan vast te koppelen.

Een en ander resulteerde in het opzetten van een
evaluatieonderzoek naar het 'Learning to think'
programma in één projekt, waarvoor de deelne-
mende scholen geleverd werden door enerzijds een
aantal leden van de werkgroep, en anderzijds het
Pedologisch Instituut, die deze scholen begeleidden.

2. Beschrijving van het programma

Het programma maakt deel uit van een groter ge-
heel, betiteld als het 'Learning to Think System'.
Het is gebaseerd op L. L. Thurstone's opvattingen
over intelligentie (Thurstone, 1938, 1941) die door
hem opgebouwd wordt gedacht uit 'primary mental
abilities'. De training die het systeem voorstaat is
dan ook gericht op het tot ontwikkeling brengen van
de belangrijkste mentale vaardigheden bij kinderen
van de kleuterschool en eerste klas basisschool.
Het systeem omvat twee hoofdbestanddelen:

- De 'Learning to Think' serie is de basis van het
systeem. Deze serie bestaat uit vier werkboeken
(achtereenvolgens het rode, blauwe, groene en
gouden boek), die elk 96 uitgewerkte lessen bie-
den. Zowel lessen als boeken hebben een geleide-
lijk opklimmende moeilijkheidsgraad. Elk boek is
ontworpen voor een werkperiode van een half
jaar.

- De 'Beginning to Learn' serie is een uitwerking en
verdieping van de 'Learning to Think' serie. Deze
serie bestaat uit twee onderdelen, namelijk 'Fine
Motor Skills' en 'Perceptual Skills'. Deze serie is
in het evaluatieonderzoek niet opgenomen.

De start van het programma wordt, zo mogelijk,
voorafgegaan door de afname van de PMA K-1 test.
De skores die deze test opleveren geven een 'PMA-
leeftijd' aan. Deze biedt de mogelijkheid kinderen in

Een onderzoek naar de efifekten van het 'Leaming to think'
programma van Thelma Thurstone1

Wil Dijkstra
Mart Delgorge


Ped agogische Studiën 1977 (54) 89-97 89

1  Dank wordt betuigd aan Maija Vinjé en Charlotte
Boevé, die de omvangrijke scoringswerkzaamheden ver-
zorgden en het rekenwerk verrichtten.

-ocr page 96-

Wil Dijkstra en Mart Delgorge

te delen in het programma; een indelingsschema
wordt door de auteur gegeven.

Het materiaal van elk van de werkboeken uit de
'Leaming to Think' serie geeft stof voor één les per
dag. De leerkracht heeft een handleiding en klassi-
kale platen nodig; de leerling een werkboek, een
aanwijskaart en een potlood. De les bestaat uit twee
delen: een groepsles met een klassikale plaat en een
individuele les in het werkboek. Aan de hand van de
klassikale plaat wordt een probleem gesteld, dat,
nadat de leerlingen begrepen hebben wat er van hen
gevraagd wordt, in de individuele les nog eens
geoefend wordt. Een les duurt ongeveer 20 minuten.

De lessen in de 'Leaming to Think' serie zijn
opgebouwd uit de volgende, belangrijkste, 'Primary
Mental Abilities': woordenschat, ruimtelijk inzicht,
redeneren, rekenvaardigheid, verbale vlotheid, ge-
heugen, oog-hand coördinatie en visuele waarne-
ming. Voor de jongere leerlingen valt de nadruk op
de oog-hand coördinatie en visuele waarneming,
terwijl bij oudere kinderen het redeneren, de reken-
vaardigheid en de verbale vlotheid beklemtoond
wordt. De woordenschat krijgt in de hele serie
nadruk.

Het materiaal van de 'Leaming to Think' serie is
tot ontwikkeling gebracht door een zeer groot aantal
papier- en potloodtaken met duizenden leerlingen
gedurende een groot aantal jaren uit te proberen. De
taken die de beste resultaten opleverden, dat wil
zeggen, het meest effektief waren voor wat betreft
het trainen van de verschillende mentale vaardighe-
den, werden uitgezocht om deel uit te maken van de
inhoud van de serie. Research heeft duidelijk aange-
toond, zo stelt de auteur, dat jonge leerlingen duide-
lijke vooruitgang vertonen in hun mogelijkheden
problemen op te lossen op het gebied van de 'pri-
mary mental abilities'. Overigens zijn deze re-
searchgegevens erg summier; literatuurverwijzingen
ontbreken.

3. Opzet van het projekt

Door het Pedologisch Instituut werd het programma
vertaald en geschikt gemaakt voor de Nederlandse
onderwijssituatie. Op enkele scholen voor het Bui-
tengewoon Onderwijs te Rotterdam, werd drie
maanden met het rode boek gewerkt, om te kijken
hoe het programma beviel.

In het schooljaar 1974/1975 kon gestart worden
met het programma voor alle samenwerkende scho-
len. De bedoeling was in twee jaar de gehele 'Lear-
ning to Think' serie af te werken. Er vonden zeer
regelmatig bijeenkomsten plaats met leerkrachten.

begeleidende psychologen en pedagogen. Ervarin-
gen met het programma werden uitgewisseld en
(vooriopige) onderzoeksresultaten besproken. Een
van de belangrijkste vraagpunten was de mate
waarin het programma het veronderstelde effekt
had. Hiertoe werd een effektmeting opgezet. In
eerste instantie zou de effektmeting alleen plaatsvin-
den over het rode en het blauwe boek, dus over een
periode van één jaar. De verdere planning zou ten
dele afhangen van de resultaten hiervan. Dit verslag
heeft betrekking op de effektmeting over het rode en
het blauwe boek. De details hiervan en de resultaten
zullen worden besproken in de volgende hoofdstuk-
ken.

4. Experimentele opzet
4.1 Design

De effektmeting werd uitgevoerd volgens het
pretest-posttest-controlegroep design. Het random
toewijzen van elke pp aan experimentele of contro-
legroep was niet mogelijk, aangezien het organisato-
risch niet haalbaar bleek de bestaande klassen iedere
dag gedurende het programma-lesuur te hergroepe-
ren. Om de interne validiteit niet al te veel in gevaar
te brengen werd de volgende procedure ontworpen.
Alle beschikbare klassen werden toegewezen aan
experimentele of controlegroep. Aangezien de
animo om aan het programma zelf mee te doen zeer
groot was, kon niet vermeden worden dat het aantal
klassen dat in de experimentele groep gephuitst werd
ongeveer tweemaal zo groot was als het aantal
klassen dat in de controlegroep geplaatst werd.
Random verdelen van de klassen over beid e groepen
was evenmin mogelijk. In feite was men aangewezen
op de welwillende bereidheid van scholen en bege-
leidende instanties om controlegroepen te leveren.
Overigens bestond er geen reden om aan te nemen
dat experimentele en controlegroep op essentiële
punten van elkaar verschilden.

Aangezien het totaid aantal ppn vrij aanzienlijk
was, bestond in principe de mogelijkheid experimen-
tele en controlegroep op belangrijk geachte punten
zo gelijk mogelijk aan elkaar te maken, ten koste van
het aantal ppn dat uiteindelijk in het design geplaatst
zou worden. Besloten werd de ppn te matchen op
leeftijd, sexe en milieu, vóórdat de resultaten van
pre- en posttest bekend waren. De mate waarin
experimentele en controlegroep aan elkaar gelijk
zouden blijken te zijn met betrekking tot hun skores
op de pretest, gaf dan enige waarborg voor de interne
validiteit van het experiment.


90

-ocr page 97-

De effekten van het 'Learning to think' programma van Thelma Thiirstone

4.2 Proefpersonen

Aan het projekt namen 238 kinderen van LOM-
scholen deel, waarvan er in eerste instantie 154 in de
experimentele groep werden geplaatst en 84 in de
controlegroep. Daarnaast leverden een aantal
MLK-scholen 130 kinderen, namelijk 99 in de expe-
rimentele groep en 31 in de controlegroep. Tot slot
waren er nog 32 leerlingen van Pl-scholen, die allen
het programma kregen. Van 400 leerlingen van
verschillende schooltypen werden zodoende gege-
vens verkregen met betrekking tot een aantal pre-
tests^ Van praktisch al deze kinderen werden ook
posttestgegevens verzameld. Slechts enkele kinde-
ren vielen af vanwege ziekte, verhuizing of soortge-
lijke omstandigheden. Daarnaast werden gegevens
verzameld m.b.t. sexe, leeftijd en milieu. Voor wat
betreft het milieu werd de indeling van Kalverboer
en Sanders-Allersma (1972, p. 72) aangehouden. Zij
onderscheiden drie kategorieën: laag (III), midden
(II) en hoog (I), op basis van het beroep van de
vader. Vanwege het praktisch ontbreken van de
hoogste milieugroep in het huidige onderzoek, wer-
den de groepen I en II samengevoegd. In milieu-
groep III zitten dan kinderen met vaders uit de
ongeschoolde beroepen en in milieugroep I & II
kinderen met vaders uit de geschoolde beroepen.
Het milieu werd per kind beptiald; dit in tegenstelling
tot Kalverboer en Sanders-AIlersma, die dit per
school vaststelden, afhankelijk van in welke milieu-
groep zich het merendeel van de desbetreffende
vaders bevindt.

Na de in 4.1 beschreven procedure te hebben
toegepast resteerden 108 kinderen, namelijk 30
MLK-kinderen en 78 LOM-kinderen. Deze kinde-
ren werden in het design geplaatst. De verdeling over
sexe, milieu en leeftijd is weergegeven in tabel 1.

4.3 Pre- en posttests

Het hanteren van de PMA K-1 als pre- en posttest
lag voor de hand. Deze test bestaat uit een viertal
onderdelen, namelijk de PMA-V (verbal meaning),
de PMA-P (perceptual speed)), de PMA-N (number
facility) en de PM A-S (spatial relations). Daarnaast
wordt nog een totaalskore berekend: de PMA-T.

Het leek verder zinvol om eventuele eflfekten ten
aanzien van schoolse vakken als rekenen en lezen
vast te kunnen stellen. Een probleem dat zich hierbij
voordeed, was dat het niet opportuun werd geacht
dezelfde lees- respektievelijk rekentest, zowel als
pre- en posttest te gebruiken. Aangezien alle kinde-
ren afkomstig waren uit aanvangsgroepen, werd
verondersteld dat lees- en rekentests niet voldoende
zouden diskrimineren vanwege een te hoge moei-
lijkheidsgraad, wat betreft de pretest. Een voor-
Wcxardentest werd in deze adekwater geacht. Voor
de posttest zou een voorwatirdentest echter wellicht
te makkelijk zijn en derhalve evenmin diskrimine-
ren; althans met betrekking tot de LOM-scholen.
Voor de MLK-scholen werd dit bezwatir minder
gevoeld. Deze overwegingen leidden tot de volgende
pre- en posttests. Als leesvoorwaardentest werden
een aantal subtests van de Sixma Leesvoorwaarden-
toets gekozen; met name die subtests wjuirvan be-
kend was dat ze redelijk hoog korreleerden met
leestests (Sixma, 1972). Dit waren de subtests 2
(visuele diskriminatie), 4 (ta^lIbeheersing), 6 (audi-
tieve diskriminatie) en 7 (visuele diskriminatie).
Deze vier subtests werden gekombineerd tot een
totaalskore. Deze test fungeerde als pretest, zowel
op de LOM-scholen als de MLK-scholen. Daarnaast
werd deze test op de MLK-scholen tevens als
posttest afgenomen. Zowel op de LOM-scholen als
de MLK-scholen werden als posttest met betrekking


Tabel 1: ppn verdeeld over milieu, sexe, leeftijd en sehooltype. Dc verdeling is gelijk voor experimentele en
kontrolegroep.

milieu I & II
jongens

12

4

O

0
2

1

milieu III
jongens

4
6

1

4
7
O

schooltype

lom
mlk

leeftijd

8
9

6

7

8
9

meisjes

6
-)

meisjes

O
O
O
O

91

-ocr page 98-

Wil Dijkstra en Mart Delgorge

tot het lezen, de Enschedese Leeskaarten (Van reden hiervoor was dat in de MLK-groep de meisjes

Calcar, Koch en Tellegen, 1969) afgenomen. geheel ontbraken, terwijl het zinvol werd geacht

Een rekenvoorwaardentest was niet beschikbaar. deze faktor voor de LOM-groep in het design op te

De subtest Kwantiteit van de AKIT (Drenth, Petrie nemen. Bovendien waren de verschillende pre-

en Bleichrodt, 1968) leek goed aan de eisen te test-posttest kombinaties niet geheel gelijk voor

voldoen. Deze test werd in alle gevallen als pretest LOM-groep en MLK-groep. Zodoende werd voor

gehanteerd, en daarnaast op de MLK-scholen als de MLK-groep een 2x2 design verkregen, met het

posttest. Als posttest voor zowel de LOM-scholen tijdstip van testafname en treatment als onafhanke-

als de MLK-scholen fungeerde voorts de Schie- lijke variabelen, elk op twee niveaus (pretest-post-

damse Rekentest van v.d. Wissel, Heesen en Stre- test en experimentele groep-controlegroep). Geana-

litski (1968). lyseerd werd met behulp van een kovariantieanalyse

Tot slot werd de Profieltest van Kalverboer (1970) volgens de methode van de partiële korrelaties (vgl.

zowel in de pretest- als de posttestbatterij opgeno- Bay en Hakstian, 1972). Hierbij wordt de partiële

men. De test meet de ruimtelijk-konstruktieve ont- korrelatie berekend tussen posttest en treatment,

wikkeling, en dit leek aan te sluiten bij een aantal waarbij de controlegroep en de experimentele groep

aspekten van het 'Leaming to Think' programma. dummyskores krijgen van respektievelijk O en 1, en

de pretest wordt uitgepartialiseerd. Een positieve

4.4 Statistische bewerkingen partiële korrelatie is een indikatie voor een positief

treatmenteffekt.

De statistische bewerkingen werden afzonderlijk Bij de LOM-groep was sprake van een 2 x 2 x 2

uitgevoerd voor de MLK- en de LOM-kinderen. De design: sexe was als onafhankelijke variabele toege-

Tabel 2: gemiddelde skores van experimentele en controlegroep op de diverse pre- en posttests {MLK-scholen)

experimentele
groep

controle-
groep

partiële
correlatie

t-waarde

pretest: PMA-V
posttest: PMA-V

30.5
35.4

29.7
35.3

.09

.47

pretest: PMA-P
posttest: PMA-P

17.7
21.3

18.9
21.5

—.08

—.42

pretest: PMA-N
posttest: PMA-N

12.1
16.9

13.3
16.9

—.05

—.27

pretest: PMA-S
posttest: PMA-S

13.4
15.7

13.3
15.9

—.03

—.14

pretest: PMA-T
posttest: PMA-T

73.7 •
89.3

75.1
89.6

—.05

—.28

pretest: Sixma 2,4, 6,7
posttest: Sixma 2,4,6,7

18.3
24.3

20.6
25.7

—.11

—.56

pretest: Sixma 2, 4, 6, 7
posttest: Ensch. Leesk.

18.3
72.2

20.6
105.1

—.21

-1.13

pretest: AKIT-kwantiteit
posttest: AKIT-kwantiteit

13.9
16.0

15.4
18.6

—.23

-1.22

pretest: AKIT-kwantiteit
posttest: SRT

13.9
23.6

15.4
16.0

.27

1.46

pretest: Profieltest
posttest: Profieltest

8.1
6.9

0

7.7
5.5

.07

.38

t.95 = 1.703, bij df= 27

92

-ocr page 99-

De ejfekten van het 'Learning to think' programma van Thelma Thurstone

Tabel 3: gemiddelde skores van experimentele en controlegroep, uitgesplitst naarsexe, op de diverse pre- en posttests
(LOM-scholen)

experimentele groep

controlegroep

jongens

meisjes

jongens

meisjes

pretest: PMA-V

40.5

39.9

41.6

40.1

posttest: PMA-V

43.9

42.8

44.0

41.2

pretest: PMA-P

23.3

23.7

23.5

25.2

posttest: PMA-P

24.6

25.1

26.7

26.4

pretest: PMA-N

19.0

19.5

20.5

19.9

posttest: PMA-N

20.9

22.8

22.3

21.5

pretest: PMA-S

16.6

16.3

17.1

18.1

posttest: PMA-S

18.6

19.2

21.2

20.9

pretest: PMA-T

99.4

99.4

102.6

103.3

posttest: PMA-T

108.0

109.9

114.2

109.9

pretest: Sixma 2, 4, 6, 7

26.8

27.4

26.8

27.4

posttest: Ensch. Leesk.

157.7

195.3

171.0

162.9

pretest: AKIT-kwantiteit

20.2

19.6

22.0

20.5

posttest: SRT

59.3

57.8

59.6

67.5

pretest: Profieltest

10.4

9.5

8.4

10.2

posttest: Profieltest

9.8

11.5

9.5

12.5

Tabel 4: resultaten van de kovariantieanalyses, per pretest-posttest kombinatie, op de LOM-scholen

pretest

posttest

variatiebron

F

P

PMA-V

PMA-V

treatment

3.11

< .10

treatment x sexe

< 1

n.s.

PMA-P

PMA-P

treatment

2.88

< .10

treatment x sexe

< 1

n.s.

PMA-N

PMA-N

treatment

< 1

n.s.

treatment x sexe

4.28

< .05

PMA-S

PMA-S

treatment

7.86

< .01

treatment x sexe

1.17

n.s.

PMA-T

PMA-T

treatment

< 1

n.s.

treatment x sexe

5.85

< .05

Sixma 2,4, 6,7

Enschedese

treatment

< 1

n.s.

Leeskaarten

treatment x sexe

1.77

n.s.

AKIT-kwantiteit

Schiedamse

treatment

< 1

n.s.

Rekentest

treatment x sexe

1.41

n.s.

Profieltest

Profieltest

treatment

1.65

n.s.

treatment x sexe

< 1

n.s.

In alle gevallen is dfi = 1 en dfz = 73

93

-ocr page 100-

Wil Dijkstra en Mart Delgorge

voegd. De resultaten werden bewerkt met een kova-
riantieanalyse volgens de methode van ongewogen
gemiddeldes (Winer, 1971), met de pretest als kova-
riabele. De analyses werden uitgevoerd voor de
diverse pretest-posttest kombinaties; getoetst werd
op het 5 % signifikantieniveau.

5. Resultaten

Tabel 2 geeft een overzicht van de resultaten voor de
MLK-scholen, alsmede de resultaten van de statisti-
sche toetsing. Voor geen van de verschillende pre-
test-posttest kombinaties blijkt er sprake te zijn van
een signifikant positief effekt van het fiinktietrai-
ningsprogramma.

De resultaten op de LOM-scholen zijn nauwelijks
beter. In tabel 3 zijn de gemiddelde skores weerge-
geven. Uit tabel 4 blijken enige signifikante effekten
ten gevolge van treatment of treatment x sexe^. Deze
effekten zijn alleen te konstateren bij de PMA-N en
de PMA-S (als de totaalskore buiten beschouwing
wordt gelaten). Bij de PMA-V en de PMA-P blijken
de treatment effekten bijna signifikant te zijn (p <
.10). Het lijkt zinvol de vier PMA subtests aan een
nadere beschouwing te onderwerpen. In tabel 5 zijn
de gemiddelde skores op de posttest weergegeven,
waarbij gekorrigeerd is voor verschillen in pretest-
skores voor de verschillende groepen, om de inter-
pretatie te vereenvoudigen. De gemiddelde skores
kunnen gelezen worden alsof de vier subgroepen
even hoog hebben geskoord op de pretest.

Uit tabel 5 blijkt dat voor wat betreft de PMA-V
gesproken kan worden van een tendens tot een
positief eflfekt, terwijl er bij de PMA-P blijkbaar een
tendens tot een negatief effekt is. Voor zover het de
PMA-N betreft heeft het programma een positief
effekt voor de meisjes en een negatief effekt voor de
jongens, terwijl het programma een negatief effekt
heeft voor zover het de PMA-S betreft.

Uit tabel 5 blijkt tevens dat, voor zover de effekten
signifikant zijn, ze zeer gering zijn. Een verschil van
een of twee punten kan weinig indrukwekkend
genoemd worden. Bovendien zijn de effekten nau-
welijks konsistent te noemen.

Vatten we een en ander samen, dan kan gekon-
kludeerd worden dat een positief effekt van het
programma niet aangetoond is kunnen worden.

Een andere vraag is of gekonkludeerd mag wor-
den dat het programma geen effekt heeft. Aan de
beantwoording van deze vraag zitten een aantal
meer algemene aspekten vast met betrekking tot
effektmetingen. We zullen hier wat dieper op ingaan.

De keuze van de tests. In het algemeen geldt dat

Tabel 5: gemiddelde skores van experimentele en con-
trolegroep, uitgesplitst naar sexe, op de posttests van de
vier PMA-subtests, gekorrigeerd voor de pretestskores
(LOM-groep)

PMA-V

jongens meisjes

experimentele groep
controlegroep

43.9
43.5

43.1
41.4

PMA-P

jongens

meisjes

experimentele groep
controlegroep

24.8
25.8

25.2
25.9

PMA-N

jongens

meisjes

experimentele groep
controlegroep

21.2
22.0

22.9
21.4

PMA-S

jongens

meisjes

experimentele groep
controlegroep

18.7
21.2

19.4

20.5

hoe nauwer de tests aansluiten bij het programma,
des te groter de kans dat er effekten te konstateren
zijn. Verwacht mag worden dat de PMA-K-1 test
nauw genoeg bij het programma aansluit om effekt te
konstateren, gesteld dat er iets te konstateren valt.
Het lijkt hoogst onwaarschijnlijk dat een inhoudelijk
andere keuze van pre- en posttests, wel positieve
resultaten zou hebben laten zien.

Het niveau van de tests. Het niveau van de test
kan te hoog zijn of te laag zijn voor de te testen groep.
In dat geval zal de test niet of nauwelijks diskrimine-
ren tussen verschillende niveaus van presteren.
Zoals uit 4.3 gebleken is, is dit probleem onderkend.
Desondanks is het zeker dat in het huidige onder-
zoek een foute beslissing is genomen, in die zin dat
de leesvoorwaardentest van Sixma te makkelijk
bleek voor de LOM-groep. De gehele LOM-groep
behaalde een gemiddelde skore van 27, terwijl de
maximale skore op de vier subtests samen 32 is.
Voor de MLK-groep gold dit niet. Wat de andere
tests betreft, sloot het niveau redelijk goed aan bij de
onderzochte groepen.

Het onderzoeksdesign. In het algemeen is het
pretest-posttestcontrolegroep design goed geschikt
om na te gaan of programma's effekt sorteren (vgl.
Campbell & Stanley, 1969). Bezwaarlijk is als ge-


94

-ocr page 101-

De effekten van het 'Learning to think' programma van Thelma Thiirstone

bruik gemaakt moet worden van bestaande groepen,
zodat gelijkheid van experimentele met controle-
^oep dubieus kan zijn. De gehanteerde kovarian-
tieanalyse controleert feitelijk maar voor steeds één
variabele. Het blijft altijd mogelijk dat beide groepen
in andere opzichten van elkaar verschillen, die op
meer of minder complexe wijze kunnen interakteren
met de treatment variabele. De hier gevolgde proce-
dure sloot wat dat aangaat mogelijke storende effek-
ten ten gevolge van leeftijd, sexe en milieu uit.

Een indikatie voor de gelijkheid van beide groepen
wordt verkregen door hun skores op de pretest te
vergelijken. Op geen enkele pretest bleken er signifi-
kante verschillen te bestaan tussen experimentele en
controlegroep, blijkens t-toetsen bij de MLK-groep
en variantieanalyses bij de LOM-groep (alle
p-waarden waren groter dan . 10).

Niet gemeten effekten. Uit besprekingen met
leerkrachten bleek dat zij over het algemeen met veel
animo het programma afgewerkt hebben. Boven-
dien konstateerden ze dat de kinderen er met veel
plezier aan werkten en er positieve elfekten waren
op gebieden als motivatie en concentratie. Dit type
faktoren is in het onderzoek niet opgenomen. Wel
moet worden opgemerkt dat indien inderdaad de
motivatie en de concentratie een gunstige invloed
ondervonden van het programma, deze hogere mo-
tivatie en betere concentratie toch niet geleid hebben
tot betere testprestaties.

De uitvoering van het programma. Het pro-
gramma werd gegeven door de leerkrachten van de
aanvangsgroepen zelf, in praktisch alle gevallen in
de loop van de eerste helft van de ochtend.

Voorafgaande turn de start van het programma
werden de leerkrachten geïnstrueerd over het ge-
bruik ervan. Daarnaast bood het programma zelf
uitvoerige instrukties. Tijdens de bijeenkomsten met
de leerkrachten in de loop van het programma,
kwam de duidelijkheid van de opdrachten aan de
orde. De tweede auteur bezocht het merendeel van
de deelnemende scholen en woonde daar een 'les"
van het programma bij. Duidelijk werd dat de leer-
krachten geen moeite hadden met de instmkties en
zich er over het algemeen nauwlettend ;um hielden.
Gekonkludeerd kan worden dat het programma
uitgevoerd werd zoals de bedoeling van de maker
was.

6. Konkhtsie

De overwegingen uit de vorige paragraaf leiden niet
tot een andere konklusie: het programma heeft
klaarblijkelijk geen effekt
hoven het normale leer-
programma. Dat betekent niet dat het programma
absoluut gezien geen effekt zou hebben. Zouden we
in een denkbeeldig onderzoek een experimentele en
een controlegroep in isolatie opvoeden, maar de
experimentele groep éénmaal daags vergasten op het
'Leaming to Think' programma, dan zouden na een
jaar ongetwijfeld de positieve effekten van het pro-
gramma eenvoudig aangetoond kunnen worden.
Wat bedoeld wordt, is dat normaliter het effekt van
een programma nooit 'clean' bepaald kan worden.
Wat wordt vastgesteld is altijd een effekt ten op-
zichte van, en meestal ook nog in het kader van een
normaal onderwijsprogramma. Bepaald worden re-
latieve effekten, of differentiële effekten: het effekt
van programma A minus het effekt van programma
B. Het is zeer de vraag of deze verschillen over het
algemeen groot genoeg zijn om ze betrouwbaar te
kunnen meten met het huidige beschikbare instru-
mentarium. Daarnaast is het de vraag of de verschil-
len groot genoeg zijn om ze relevant te kunnen
noemen ten aanzien van een decisie over het te gaan
hanteren onderwijsmateriaiil.

Hiertegen zou kunnen worden ingebracht dat er
toch vaak genoeg positieve effekten worden gekon-
stateerd van uiteenlopende functietrainingspro-
gramma's. Nadere beschouwing van dit soort on-
derzoeken leert echter dat het merendeel methodo-
logisch zeer zwak is opgezet, terwijl de statistische
procedures niet altijd adekwaat zijn. Zo bespreken
Hallahan & Cruickshank (1973) 42 evaluatieonder-
zoeken, en concluderen dat er slechts een zevental
serieus genomen kunnen worden op grond van
methodologische overwegingen. Daarnaast kan nog
vermeld worden de tendens om alleen onderzoeken
met positieve resultaten te publiceren. Het boven-
staande moet niet begrepen worden als een aanspo-
ring om effektmetingen in het vervolg maar achter-
wege te laten, en trainingsprogramma's, of meer
algemeen, leermiddelen, alleen nog maar te evalue-
ren met behulp van dezelfde klinische blik waarmee
veel sociale wetenschappers hun medemens te lijf
giuin. Watir wij voor zouden willen pleiten is onder-
zoek naiu" faktoren die de bruikbaiirheid van trai-
ningsprogramma's of leermiddelen beptilen. Het is
duidelijk dat er bij de leerkrachten een grote be-
hoefte is aan vooriichting en advies bij de samenstel-
ling van een leermiddelenpakket. Dat men zich bij
een desbetreffende keuze alleen zou moeten laten
leiden door de mate van effekt is een al te simplisti-
sche gedachtengang, die even onjuist is als de idee
dat men op het blote oog de bmikbiuirheid ervan zou
kunnen bepalen.

Een evident kriterium ter bepiiling van de bruik-
baju'heid, ligt in het verbeteren van de schoolpresta-


95

-ocr page 102-

Wil Dijkstra en Mart Delgorge

ties. Dat functietrainingsprogranuna's hiertoe een
bijdrage kunnen leveren, vindt zijn grond in een
tweetal aannamen. Ten eerste wordt aangenomen
dat training in bepaalde senso-motorische functies
een positief effekt hebben op de kognitieve ontwik-
keling; ten tweede dat stimulering van de kognitieve
ontwikkeling betere schoolprestaties oplevert.

Uit dit onderzoek blijkt dat het 'Leaming to
Think' programma niet, of niet voldoende, voldoet
aan de eerste aanname: het programma brengt geen
positieve eflfekten op de PMA-test met zich mee. Dat
er evenmin positieve resultaten op schoolprestaties
zijn gevonden, mag dan ook geen verbazing wekken.

Al deze overwegingen roepen toch enige twijfels
op over de mate waarin functietrainingsprogram-
ma's als zodanig voldoen aan het bruikbaarheidskri-
terium van het verbeteren van schoolprestaties. De
relevantie van dit type programma's is voorts mede
afhankelijk van het beschikbaar zijn van andere
middelen om schoolprestaties te verbeteren. De
huidige resultaten zouden onderzoek in deze richting
kunnen stimuleren. Een mogelijkheid is bijvoor-
beeld het in termen van het basic teaching model van
Glaser (1%2) vaststellen van de beginsituatie en het
daarop afstemmen van de onderwijs-leersituatie. De
nadruk kan dan vallen op het formuleren van deel-
leerprocessen(zieb.v. Struiksma, 1974). Een derge-
lijke procedure kontrasteert sterk met een gerichte
training van intellectuele en kognitieve functies,
zoals geboden wordt door functietrainingsprogram-
ma's.

Het verbeteren van de schoolprestaties is niet het
enige bruikbaarheidskriterium. Ook faktoren als
kostprijs, aantrekkelijkheid van het materiaal voor
de leerkracht, plezier dat de kinderen hebben in het
werken ermee, etc. zijn van belang. Bovendien zijn
dit faktoren die kunnen interakteren met variabelen
als de mogelijkheden van de school, kenmerken van
kinderen en leerkrachten; etc.

Het komt ons voor dat gekoördineerd onderzoek
hiernaar, naast vergelijkend onderzoek naar onder-
wijsmodellen, een zeer nuttige bezigheid zou kunnen
zijn van schooladviesdiensten, pedagogische centra,
en andere instituten met een dienstverlenende taak
ten aanzien van het onderwijs.

Noten

1. Deze gegevens gaven een groot aantal interessante
resultaten te zien. Een en ander is samengevat in een
afzonderiijk paper. Voor geïnteresseerden is dit te
verkrijgen bij het Gemeentelijk Pedologisch Instituut,
Burg. de Josselin de Jonghlaan 23, Rot'erdam-8.

2. In twee gevallen is er een sexe hoofdeffekt; op de
PMA-V skoren de jongens hoger dan de meisjes (p <
.05), terwijl op de Profieltest door de meisjes hoger
wordt geskoord (p < .01).

Literatuur

Bay, K. S. en R. Hakstian, Note on the equivalence of the
significance test of the partial point-biserial correlation
and the one-factor analysis of covariance for two
treatment groups.
Multivariate Betuivior Research,
1972, (7), 391-3%

Calcar, C. van, J. Koch en B. Tellegen, De Enschedese
Leesliaarten,
Swets & Zeitlinger, Amsterdam, 1969

Campbell, D. T. en J. C. Stanley, Experimental and
quasi-experimental designs for research.
Rand
McNally & Company, Chicago 1%9 (5th pr.)

Drenth, P. J. D., J. F. Petrie en N. Bleichrodt, A/jjift-/-
damse Kinder Intelligentie Test, Swets & Zeitlinger,
Amsterdam 1968

Glaser, R., Psychology and Institutional Technology. In:
R. Glaser (ed.),
Training research and education.
University of Pittsburgh Press, Pittsburg, l%2

Hallahan, D. P. en W. M. Craickshank, Psychoeducatio-
nal foundations of learning disabilities.
Prentice-Hall
Inc., Englewood Cliifs, New Jersey, 1973

Kalverboer, A. F. en H. J. Sanders-Allersma, De ontwik-
keling van een Profieltest voor de visuo-motorische
ontwikkeling. In:
Bijdragen uit de klinische psycholo-
gie.
Van Loghum Slaterus, Deventer, 1972

Sixma, J. Leesvoonmarden. Wolters-Noordhoff, Gronin-
gen 1972

Struiksma, A. J. C. Lezen en leren lezen. Intern rapport
Paedologisch Instituut, Vrije Universiteit, Amsterdam
1974

Thurstone, L. L. Primary Mental Ahilities. Psychometrie
Monographs. no. 1. University of Chicago Press, Chi-
cago 1938

Thurstone, L. L. en Th. G. T\\[xxf,\.one.,Factorialstudies of
intelligence.
Psychometrie Monographs, no. 2. Uni-
versity of Chicago Press, Chicago 1941

Thurstone, Th. G. Learning to Think series. SRA, Chi-
cago 1972 (eerdere publikaties in 1948 en 1967)

Wissel, A. v.d., H. Heesen en D. Strelitski, Schiedamse
Rekentest.
Wolters-Noordhoff, Groningen 1968


96

-ocr page 103-

De effekten van het 'Learning to think' programma van Thelma Thiirstone

Curricula Vitae

Wil Dijkstra (geb. 1945) studeerde psychologie (spedalisa- Mart Delgorge (geboren in 1940) studeerde eveneens
tie sociale psychologie en methodologie) aan de Universi- psychologie aan de Universiteit van Amsterdam (speciali-
teit van Amsterdam. Na zijn afstuderen in 1973 was hij 2 satierichting ontwikkelingsleer). Sinds zijn afstuderen in
jaar werkzaam op het Pedologisch Instituut te Rotterdam. 1969 is hij werkzaam geweest bij het Buitengewoon On-
Momenteel doet hij in het kader van een ZWO-projekt derwijs. Onlangs heeft hij het Pedologisch Instituut te
onderzoek naar interviewbias aan de Vrije Universiteit te Rotterdam verlaten voor een functie bij de lerarenoplei-
Amsterdam. ding te Delft.

97

-ocr page 104-

Funktietrainingsprogramma's: ondanks alles . . . toch maar
doen?

Enkele opmerkmf>en over effektiviteit en uitgangspunten van funktietrainingsprogramma's
J. Rispens

Instituut voor Onderwijskunde, R.U. te Groningen

Samenvatting

In dit artikel worden enkele problemen besproken
rondom de effektiviteit en de theoretische achter-
grond van funktietrainingsprogramma's. Vastge-
steld wordt, dat veel ejfektiviteitsonderzoek is ver-
richt; het beeld dat daaruit naar voren komt is niet
erg bemoedigend. In de eerste plaats blijkt, dat in
vrij veel onderzoek niet kon worden aangetoond, dat
er verbeteringen in het perceptueel-motorischfunk-
tioneren optraden als gevolg van het gebruik van
programma's. De transfer naar leren lezen, spellen
en rekenen is zeer gering.

Deze conclusies dienen wel met enig voorbehoud
te worden geïnterpreteerd, gezien de geringe kwali-
teit van het evaluatieonderzoek.

Vervolgens wordt gekonstateerd dat de theoreti-
sche achtergrond van funktieprogragramma's ver-
dere doordenking behoeft. Speciaal wordt daarbij
gewezen op de noodzaak van een individualiserende
aanpak.

1. Inleiding

1.1 Doelstelling van deze bijdrage
Bij de onderwijskundig-orthodidaktische behande-
ling van kinderen met leermoeilijkheden wordt in
toenemende mate gebruik gemaakt van funktietrai-
ningsprogramma's. Het gaat hier vooral om Ameri-
kaanse programma's, die de laatste jaren - soms
bewerkt en min of meer aangepast aan de Neder-
landse situatie - ter beschikking zijn gekomen.
(Kephart, 1973; Bannatyne, 1975; Frostig, z.j.)

Hoewel de populariteit toeneemt, worden ook wel
kritische geluiden vernomen. Sommigen menen dat
het gebruik van deze programma's niet erg zinvol is,
gezien het feit dat onderzoek naar de effektiviteit
vrijwel altijd tot negatieve konklusies komt. Ook
moet worden vastgesteld, dat de theoretische basis
van verreweg de meeste programma's onvoldoende
is uitgewerkt en allerlei assumpties bevat die nadere
toetsing behoeven.

In dit artikel zullen we die vraag naar de bruik-
baarheid van deze programma's aan de orde stellen.
Daartoe zullen we eerst ingaan op de resultaten van
evaluatieonderzoek. Vervolgens zullen we enkele
aspekten van de theoretische basis van funktietrai-
ning belichten; met name de relatie tussen perceptie
en motoriek enerzijds en leermoeilijkheden aan de
andere kant zal daarbij aandacht krijgen.

Gezien de omvang en complexiteit van het pro-
bleemveld kan op voorhand worden vastgesteld, dat
onze beschouwing eerder het karakter zaJ hebben
van een probleeminventarisatie dan zal uitmonden in
enkele eenduidige uitspraken over betekenis en
waarde van funktietrainingsprogramma's.

Voorafgaande aan een nadere uitwerking van
deze probleemstelling is het wenselijk ter vermijding
van terminologische misverstanden aan te geven wat
wij onder funktietraining verstaan en op welk toe-
passingsgebied onze beschouwing betrekking heeft.

1.2. Omschrijving van funktietrainingsprogram-
ma's

Het is niet zo eenvoudig een omschrijving te geven
van wat onder een funktietrainingprogramma moet
worden verstaan. De terminologische verwarring op
dit gebied is groot. Men komt begrippen tegen als:
perceptuomotoriek, sensomotoriek, psychomoto-
riek, intermodale integratie, sensoriek etc. De defi-
niëringen daarvan lopen nogal uiteen. Iets van de
verwarring wordt duidelijk in een overigens verhel-
derend artikel van Nakken c.s., die, in een poging tot
ordening, tot de volgende omschrijvingen komen:

'Psychomotoriek = de koppeling tussen allerlei
psychologische processen zoals kognitie, perceptie,
emotie en frustratie en motoriek (het bewegen van
een menselijk lichaam onder invloed van spierwer-
king);

Perceptuomotoriek = de koppeling tussen percep-
tie en motoriek. In de meeste gevallen wordt percep-
tie opgevat als een kognitief proces en valt dan
binnen het psychologische proces.' (Nakken et al.,
1976, p. 170). Gezien deze omschrijving lijkt het ons


98 Pedagogische Studiën 1977 (54) 98-109

-ocr page 105-

Fimktietrainingsprogramma's: ondanks alles . . . toch maar doen?

voor de hand liggend, psychomotoriek en percep-
tuomotoriek als nagenoeg gelijke termen op te vat-
ten.

Het zou te ver voeren uitvoerig te analyseren waar
de verschillen tussen de diverse omschrijvingen
liggen. We baseren ons in onze omschrijving van
funktietraining en de in dat kader te hanteren begrip-
pen op de opvattingen van Gibson (1969) en Wedell
(1973). Funktietrainingsprogramma's richten zich
op een of meer aspekten van het perceptueel-
motorisch funktioneren, met de bedoeling daarin
door gerichte oefening verbetering aan te brengen.
Veelal gebeurt dit in het kader van het streven
achterstanden bij kinderen op het terrein van het
leren op school, in te lopen.

Wedell geeft in bovenstaand model aan, welke
deelfunkties in de perceptueel-motorische kompo-
nent kunnen worden onderscheiden.
Onder perceptie verstaan we in het vervolg van dit
artikel: die funkties die in het model worden aange-
geven als receptor funktie, sensorische integratie en
'decision making processes' - daarmee worden o.m.
kognitieve variabelen b.v. in verband met klassifica-
tie van waarnemingen, aangeduid. Motoriek heeft
betrekking op zowel de motorische organisatie als de
effektor funktie.

We maken dus geen onderscheid tussen percep-
tuomotoriek en sensomotoriek (c.q. sensoriek en
perceptie), omdat ze naar ons idee synoniem zijn.
(Dember, 1964, p. 8). Ook het gebruik van de term
psychomotoriek achten we, gezien de onderlinge
gerelateerdheid van de in het model onderscheiden
funkties, weinig zinvol.

In het onderstaande richten we ons uitsluitend op
het gebruik van funktietrainingspro^amma's ten
behoeve van kinderen met leermoeilijkheden. We
gebruiken de term 'leermoeilijkheden' ('leerstoor-
nissen') louter descriptief, vooralsnog zonder enige
etiologische bijbetekenis, om er de groep kinderen
mee aan te duiden die tegen de verwachting in,
moeite hebben met het leren lezen, spellen en reke-
nen, zodanig, dat extra hulp nodig is.

Tenslotte: er zijn zeer veel funktietrainingspro-
gramma's beschikbaar. Onze beschouwing heeft een
soort grootste gemene deler uit dat ruime assorti-
ment als onderwerp; het zou veel te ver voeren op
alle programma's afzonderiijk in te gaan.

2. Onderzoek naar de effektlviteit van funkt iet rai-
ningsprogramma 's

2.1. Inleiding

De hiatste jaren hebben een sterke toename te zien
gegeven in onderzoek naar de effektiviteit van de
trainingsprogramma's. Het grootste deel van dat
onzerzoek richt zich op een aantal al wat oudere,
veel gebruikte programma's als Doman-Delacato,
Frostig-Home, Kephart, Getman etc. Er zijn zeker
over de honderd onderzoeksverslagen beschikbaar,
waarin wordt nagegaan of de doelstelling van die
programma's wordt bereikt.

In de eerste plaats betekent dit onderzoek naar de
vraag of verbetering van het perceptueel-motorisch
funktioneren wordt bewerkstelligd, dank zij het
gebruik van het programma. Daarnaast - en dit krijgt
meestal de grootste aiindacht - wordt bezien in
hoeverre het programma van betekenis is voor
(verbetering van) schoolprestaties.

Het onderzoek vertoont een grote heterogeniteit.
Dit geldt zowel de samenstelling van de proefgroe-
pen, de duur van de training en de intensiteit ervan,
als de zorgvuldigheid waarmee richtlijnen ten aan-
zien van het programmagebruik (opeenvolging van
de onderdelen, wel of niet mogen weglaten van
onderdelen etc.) zijn opgevolgd. Opgemerkt moet
ook worden, dat veel evaluatieonderzoek in wezen
niet als zodanig is opgezet: ontwikkelingsonderzoek
in het kader van de konstruktie en verbetering van
een programma, beschrijvingen van het gebruik van
een programma in het kader van een onderwijs-cx-
periment, en onderzoek dat echt met evaluatieve

Effectors

Receptors

Sensory Organization

Decision

Motor

arousal

making

Organization

cue selection

processes

analysis

intersensory

Integration

\

f

>

Figuur 1. Functions relevant to sensory and motor Organization. (Wedell, 1973, p. 8)


99

-ocr page 106-

J. Rispens

bedoelingen is geëntameerd, lopen door elkaar en
worden niet strikt van elkaar gescheiden. Uiteraard
bevordert dit de duidelijkheid niet.

In onderstaande samenvatting geven we de hoofd-
lijnen uit het onderzoek weer. De resultaten worden
niet gedifferentieerd per leeftijdsgroep of aard van de
samenstelling van de proefgroep (moeilijk lerend,
leergestoord, cultureel gedepriveerd etc.) bespro-
ken; het gaat ons erom, in verband met onze doel-
stelling, enkele trends weer te geven.

2.2. Onderzoeksresultaten

Overziet men de resultaten van het onderzoek naar
de effektiviteit van funktietrainingprogramma's
zoals dat in talrijke overzichten van onder meer
Hallahan en Cruickshank (1973), Robinson (1972),
Hammill, Goodman en Wiederholt (1974), Myers en
Hammill (1970), Cratty (1970), Fleming (1972), etc.
aan de orde wordt gesteld, dan lijken de volgende
konklusies gerechtvaardigd:

a. De resultaten zijn relatief inconsistent

De onderzoeksresultaten van verschillende pro-
gramma's blijken nogal tegenstrijdig te zijn. Waar de
ene onderzoeker een duidelijke vooruitgang vindt bij
de kinderen die een programma hebben gevolgd,
komen anderen tot de conclusie dat er geen signifi-
cante verschillen zijn tussen experimentele en con-
trolegroepen. (Een illustratie van dit gegeven vindt
men bij vergelijking van de artikelen van Dijkstra en
Delgorge (1977) en De Vries en Hammes (1977)).

Overigens is de opmerking van Fleming (1972, p.
264) dat tegenover elk verslag met negatieve onder-
zoeksbevindingen wel een positief resultaat kan
worden gesteld, onjuist. Als men een groot aantal
onderzoeken analyseert, blijkt wel degelijk, dat het
aantal onderzoeken waarbij men geen effekt vindt,
overheerst.

b. Het is zeer de vraag of funktietrainingspro-
gramma's wel leiden tot perceptueel-motorische
verbetering

Hammill c.s. (1974) geven aan, dat in meer dan de
helft van de door hen geanalyseerde onderzoeken
inzake het Frostig-programma geen significante ver-
betering van de visuele waarneming kon worden
gekonstateerd. Robinson (1972) komt tot eenzelfde
bevinding, evenals Valtin (1972).

In het zojuist genoemde overzicht van Hamill et
al. werden 42 onderzoeken ten aanzien van de
Kephart en Getman programma's geanalyseerd.
Daarvan waren er 11 die zich bezig hielden met' . . .
the eflfects of visual-motor training on visual-motor
performance. In all, twenty-five measures of visual
motor ability were included in the posttest batteries
of these studies. The results were for the most part
insignificant. The experimental subjects performed
significantly better than the control subjects in only
four instances.' (Hammill et al. 1974, p.474).

Hier komt al een methodologisch probleem naar
voren. In veel onderzoek blijkt het moeilijk te
beoordelen of er nu wel of niet sprake is van
perceptueel-motorische verbeteringen, omdat de
testuitslagen niet consistent zijn. Ter illustratie: in
een onderzoek van Edgar et al. (1%7) bleek bij een
groep kleuters het Kephart programma tot een ver-
betering in de links-rechts discriminatie-bepaald via
een aangepaste versie van de test van Head - te
leiden. Op de Benton-test kwam deze verbetering
niet naar voren!

Uiteraard kan in ons voorbeeld het verschil tussen
tests een rol spelen: het is niet ondenkbaar, dat ze,
hoewel ogenschijnlijk een grote overeenkomst ver-
tonend, toch een beroep doen op verschillende
vaardigheden. Er moet echter wel vastgesteld wor-
den, dat in veel onderzoek een wel erg eenvoudig
design wordt gehanteerd. Vaak komt men als pre-
test tegen: de Frostig-test voor visuele waarneming;
vervolgens wordt het Frostig trainingsprogramma
afgewerkt en wordt als posttest wederom de Frostig
afgenomen. In geval van significant hogere scores op
de posttest - die overigens in lang niet alle gevallen
worden bereikt - is het de vraag, of men gegeven de
opzet van het onderzoek, deze wel als visuele
perceptiewinst mag interpreteren.

Samenvattend kan worden gesteld, dat het evalua-
tieonderzoek duidelijk maakt, dat het gebruik van
een funktietrainingsprogramma lang niet altijd leidt
tot verbetering van het perceptueel-motorisch funk-
tioneren.

c. Het is waarschijnlijk, datfunktietraining niet leidt
tot verbetering van schoolprestaties
De geringe effektiviteit van trainingsprogramma's
komt nog duidelijker naar voren als het gaat om de
relatie met schoolprestaties. Nu moet op voorhand
worden vastgesteld, dat lang niet alle programma's
de pretentie hebben de schoolprestaties te verbete-
ren. Aan de andere kant krijgt men sterk de indruk,
dat de meeste gebruikers wel degelijk verwachtingen
in dezen hebben.

Beziet men de resultaten van het onderzoek na-
der, dan lijken deze verwachtingen niet gerecht-
vaardigd. Vrijwel alle onderzoek komt tot de kon-
klusie, dat na het gebruik van een programma, van
een duidelijke vooruitgang op het gebied van de
schoolprestaties - meestal wordt de aandacht gericht
op het lezen - niet gesproken kan worden.


100

-ocr page 107-

Fimktietrainingsprogramma's: ondanks alles . . . toch maar doen?

Ter illustratie geven we de resultaten van een
onderzoek van Belmont en Birch (1974). Zij ver-
deelden 60 kinderen die samen de 20 % laagste
scores op een leesrijpheidstest behaalden, over 4
groepen: een groep laeeg perceptuele training, een
groep kreeg een remediërend leesprogramma, de
derde groep kreeg een placebo spelprogramma ter-
wijl met de vierde groep in het geheel geen extra
aktiviteiten werd ondernomen. De groepen waren
qua leeftijd, sexe, milieu, IQ en beoordeling van de
kleuterschoolprestaties gematched.

De perceptietraining bestond uit Frostig- en
Kephart-aktiviteiten. Elke trainingssessie duurde
een half uur en vond vier keer per week gedurende 7
maanden plaats.

De resultaten van dit onderzoek zijn zeer opmer-
kelijk: er blijkt na de training geen enkel verschil in
leesprestaties te zijn tussen de groepen. De toch vrij
intensieve perceptuele training heeft geen aanwijs-
baar surplus-elfekt gehad op verbetering van de
leesprestaties.

Uiteraard zijn er wel onderzoeken waarin wel een
positieve invloed op de schoolprestaties kan worden
aangetoond. Ter illustratie: Elkind en Deblinger
vormden 2 groepen tweedeklassers (n=30) gemat-
ched op leesprestaties en perceptuele prestaties. De
experimentele groep kreeg 3 keer per week een half
uur nonverbale perceptuele training, gedurende 15
weken. De controlegroep kreeg extra leesoefening.

Na afloop werden enkele perceptietests en een
leestest afgenomen. Op vrijwel alle testonderdelen
presteerden de kinderen uit de experimentele groep
enigszins beter, slechts op één perceptietest en het
onderdeel 'word recognition' uit de leestest signifi-
cant beter. (Elkind en Deblinger, l%9)

Een dergelijk positief resultaat is echter een uit-
zondering. In alle door ons genuidpleegde onder-
zoekssamenvattingen wordt vastgesteld, dat er in
verreweg het grootste deel van het evaluatieonder-
zoek geen positieve relatie tussen het gebruik van
funktietrainingsprogramma's en een verbetering van
schoolprest£Uies kon worden vastgesteld. Dit geldt
zowel ten aanzien van het gebruik van deze pro-
gramma's om leesprestaties te verbeteren als de
toepassing ervan in het kader van leesvoorberei-
dingsaktiviteiten.

Overziet men de resultaten van het evaluatieon-
derzoek, dan moet worden vastgesteld, dat deze
Weinig aanleiding geven tot optimisme: het recht-
streeks doel - verbetering van het perceptueel-
motorisch funktioneren - wordt vaak niet bereikt,
terwijl de invloed van het gebruik van deze pro-
gramma's op verbetering van de schoolprestaties
verwaarloosbaar is.

2.3. Evaluatieproblemen

2.3.1. Inleiding

Men zou op grond van de resultaten van het evalua-
tieonderzoek, het gebruik van deze programma's
kunnen afwijzen. Velen doen dit ook, vooral om te
voorkomen dat in het onderwijs aan leergestoorde
kinderen die soort programma's als een tovermiddel
wordt aangewend. Saphir (1973) stelt, dat als een
kind leesmoeilijkheden heeft, men hem het best goed
leesonderwijs kan geven. De gedachte, dat als een
kind maar genoeg driehoeken heeft overgetrokken
of goed door een ton kan kruipen, het lezen ook wel
zal verbeteren, achten velen belachelijk. De feiten
schijnen hen in veel gevallen in het gelijk te stellen.

Daar staat tegenover, dat funktietraining in de
behandeling van leergestoorde kinderen een lange
traditie heeft. Iets waar velen zolang en zoveel
vertrouwen in hebben gehad, kan toch niet helemaal
zonder betekenis zijn?

Ook bij klinisch gebruik van deze programma's
wordt steeds weer gerapporteerd dat er duidelijk
verbeteringen, ook in de leerprestaties, worden ge-
vonden. (Terzijde zij opgemerkt, dat deze stand van
zaken geheel overeenkomt met die op het bredere
terrein van het onderzoek nciar de effektiviteit van
remediële programma's: ook daar kan over het
algemeen maiir weinig (blijvend) succes worden
aangetoond, tegen de klinische ervaringen van de
gebniikers van bepaalde methodieken in.)

Een van de mogelijkheden om deze discrepantie
tussen intuïtie en ervaring enerzijds en onderzoeks-
resultaten anderzijds, op te lossen wordt gevonden
in het min of meer ter discussie stellen van de
resultaten van het evaluatieonderzoek. Hidlahan en
Cniickshank (1973) menen, dat merendeel van de
evciluatieonderzoeken zulke ernstige methodologi-
sche leemtes bevat, dat vooralsnog geen konklusies
mogelijk zijn. Fleming (1972) komt ook tot zo'n
standpunt. Dumont geeft aan dat'. . . het onderzoek
naar effektiviteit bescheidenheid (past) omdat de
onderzoeksmethodiek nog niet zo zuiver is dat er alle
bewijskracht aan toegeschreven kan worden.' (Du-
mont, 1976,
p. 210)

Om dit argument op zijn wiuirde te toetsen, gaan
we nader in op de kwaliteit van het evaluatieonder-
zoek.

2.3.2. De kwaliteit van het evaluatieonderzoek
Het is niet moeilijk een groot tuint kritische opmer-
kingen te maken over de kwaliteit van het onder-
zoek. Gewezen kan worden op:

- het ontbreken van controlegroepen in een vrij

groot aantal onderzoeken;


101

-ocr page 108-

J. Rispens

- te kleine proefgroepen;

- het niet gebruiken van een placebo-programma
voor de controlegroep;

- te korte trainingsperioden;

- het gebruiken van hele schoolklassen waarin zich
grote aantalen 'no risk'-kinderen bevinden, als
experimentele resp. controlegroep;

- het gebruik van tests, waarvan betrouwbaarheid
en validiteit dubieus zijn. (Men denke in dit ver-
band aan de kritiek op de veel gebruikte Frostig-
test. (Valtin, 1972).)

- onvoldoende oog voor de betekenis van het IQ bij
de analyse van de resultaten.

Een drietal punten van kritiek willen we iets meer
uitwerken.

a. De variabele 'leerkracht' c.q. 'proefleider' wordt
vrijwel altijd buiten beschouwing gelaten

Veel onderzoek wordt uitgevoerd in de gewone
klassesituatie, met de leerkracht als proefleider.
(Zelfs in de fase van de ontwikkeling van een
programma gebeurt dit wel.) Uit een oogpunt van
ecologische validiteit moge dit voordelen bieden, het
vereist wel van de onderzoeker dat hij controle
uitoefent op de wijze waarop het programma wordt
gehanteerd. Wie ook maar enigszins op de hoogte is
van de onderzoeksliteratuur omtrent 'teacher com-
petence' weet om welk een variantiebron het hier
gaat. Uit het onderzoek van Nakken komt naar
voren, met welk een vrijheid programma's in de
praktijk worden gebruikt. (Nakken et al, 1976)

De meeste onderzoeksverslagen schenken aan dit
aspekt geen enkele aandacht. Dit is des te meer te
betreuren, omdat de meeste handleidingen erg
summier zijn in het geven van aanwijzingen omtrent
instruktie, wijze van korrigeren van fouten etc. Te
vrezen valt, dat veel onderzoek op dit punt onbe-
trouwbaar is.

b. Aan de selektie van proefgroepen wordt weinig
aandacht besteed

Het valt op, dat in de meeste evaluatieonderzoeken
proefgroepen worden samengesteld zonder werke-
lijk grondig onderzoek naar de aard en ernst van
eventuele perceptueel-motorische achterstanden.
Men gebruikt soms kinderen die als leergestoord,
cultureel gedepriveerd, 'mental retarded' (in onze
terminologie: leerlingen van M.L.K.-scholen) etc.
zijn geklassificeerd en van wie op voorhand wordt
aangenomen dat ze op perceptueel-motorisch gebied
een achterstand hebben.

Het hangt uiteraard in hoge mate af van de
duidelijkheid op diagnostisch terrein of het gerecht-
vaardigd is per definitie stoornissen op dit gebied te
veronderstellen. Zeker in de Nederiandse situatie -
en voorzover ons uit de literatuur is duidelijk gewor-
den: ook in de Amerikaanse - is er bij elke diagnosti-
sche categorie sprake van heterogeniteit. Zonder
werkelijk grondig onderzoek is op voorhand geen
uitspraak te doen over de aard en de ernst van de
perceptueel-motorische achterstanden.

Soms ook worden proefgroepen samengesteld op
basis van de scores op een pre-test, die
perceptueel-motorische deficiënties zou aangeven.
Men kan, gezien de kwaliteit van deze tests enerzijds
en de criteria die gehanteerd worden om de mate van
deficiëntie te bepalen anderzijds, de waarde van
deze procedure ernstig betwijfelen.

Een konsekwentie van deze werkwijze is, dat men
veelal met heterogene proefgroepen werkt. Aan-
dacht voor de eventuele relaties van de
perceptueel-motorische tekorten met organische
dysfunktie enerzijds en interrelaties met milieuva-
riabelen anderzijds ontsnappen zo aan de aandacht.
Dit heeft veelal tot gevolg, dat een gedifferentieerde
interpretatie van de resultaten erg moeilijk is. Dit
blijkt, ter illustratie, heel duidelijk uit een onderzoek
van Van der Kooy. Hij vergeleek de prestaties van
een groep basisschoolleerlingen en een groep LOM-
leeriingen (n=l(X)) op een aantal tests, zoals die
Bender, een mozaïektest, links-rechts dominan-
tieonderzoek, een dictee etc. Zeer opmerkelijk is,
dat bij de LOM groep geen enkele test significante
correlatie vertoont met het aantal fouten in het
dictee.

Van der Kooy komt dan ook tot de veronderstelling,
dat zijn proefgroep zo heterogeen van samenstelling
is c.q. dat leermoeilijkheden zo'n complex achter-
grond hebben, dat 'gemakkelijke' verklaringen niet
verantwoord zijn. (Van der Kooy, 1975.)

c. onvoldoende data-analyse
In samenhang met hetgeen in punt b. werd opge-
merkt, valt op, dat men in het onderzoek gewoonlijk
werkt met groepsgemiddelden: men vergelijkt de
pre- en posttest-scores per groep met elkaar. Om het
overall-effekt van een programma na te gaan is dit
ook een voor de hand liggende procedure. Wil men
echter het niveau van vrij globale uitspraken omtrent
de efïektiviteit te boven komen, dan dient men
gedetailleerder data analyses te entameren.

In de eerste plaats kan in veel onderzoek uitge-
breider aandacht (via b.v. covariantie analyse, mul-
tipele regressie etc.) worden besteed aan de verwer-
king van de gegevens. Dit zal in een aantal gevallen
verhelderend werken. Het onderzoek van Sabatino,
Ysseldyke en Woolston (1973) kan als voorbeeld


102

-ocr page 109-

Fimktietrainingsprogramma's: ondanks alles . . . toch maar doen?

dienen. Zij vergeleken de effekten van auditieve en
visuele training in relatie tot leesprestaties bij een
drietal groepen E.M.R.-kinderen. In eerste instantie
leek er dankzij het oefenen duidelijk winst op per-
ceptueel gebied te zijn geboekt (verbetering van de
leesprestaties kon niet worden vastgesteld). Cova-
riantieanalyse echter toonde aan, dat de verbeterde
prestaties niet gerelateerd konden worden aan de
training als zodanig.

In de tweede plaats lijkt het van belang na te gaan,
of zich in de proefgroepen subgroepen bevinden, die
extra (of eventueel beneden het gemiddelde) hebben
geprofiteerd van de training. Analyse van de gege-
vens per proefpersoon lijkt daarom voor de hand
liggend, zeker in de fase waarin het onderzoek zich
thans bevindt, op grond waarvan het nauwelijks
mogelijk is zinvolle hypothesen te ontwikkelen.

In de derde plaats zal men, gezien de resultaten
van het onderzoek tot op heden, moeten afstappen
van het gebruik van al te eenvoudige designs. Veel
onderzoek laat, doordat men alleen de beschikking
heeft over pre- en posttest-scores betreffende de
geoefende perceptueel-motorische aspekten, nau-
welijks zinvolle conclusies toe. In dit verband kan
gewezen worden op onderzoek van Kohlberg naar
de invloed van het gebiaiik van ontwikkelingsmate-
riaal op de kognitieve ontwikkeling bij kleuters. Het
bleek dat positieve effekten feitelijk voortkwamen
uit een verbeterde aandacht en concentratie ('bij-
produkten' van de training.) (Kohlberg, 1968; Van
der Klis, 1975) In het evaluatieonderzoek zal men
daarom verder moeten gaan dan het berekenen van
verschil-scores.

2.3.3. Samenvatting

Het zal op grond van het bovenstaande duidelijk
zijn, dat op de kwaliteit van het evaluatieonderzoek
een en ander valt aan te merken. Overziet men het
geheel, dtui dient in de eerste phiats te worden
vastgesteld, dat veel onderzoek de toets der kritiek
niet dan doorstaan. Van het merendeel der onder-
zoeken is de conclusie niet serieus te nemen. Over-.
igens geldt dit voor zowel positieve onderzoeksbe-
vindingen cils bij onderzoek waar men geen effekt
vindt.

In de tweede plaats komt men tot veel te globale
conclusies. Het alleen vermelden van positieve c.q.
geen trainingseffekten, zonder daarbij aan de
samenstelling van de proefgroep, de wijze waarop
geoefend werd etc. aandacht te besteden, verhindert
het verkrijgen van gedifferentieerde informatie om-
trent de gebruiksmogelijkheden. Ook dit tekort
hangt nauw samen met de gebrekkige kwaliteit van
het onderzoek.

Een en ander neemt niet weg, dat er toch nog wel
voldoende onderzoek van redelijke kwaliteit aanwe-
zig is. Het verwerpen van de conclusies van het
evaluatieonderzoek op grond van de methodologi-
sche tekortkomingen ervan, lijkt ons niet juist. Ook
de opvatting van Hallahan en Cruickshank (1973) dat
het vooral een kwestie van tijd is, dat wil zeggen dat
verbetering van de leerprestaties wel komt, omdat
het kind als gevolg van de training perceptueel
adequaat funktioneert, achten we onjuist.

In de eerste plaats is het lang niet zeker dat de
training werkelijk verbetering tot stand brengt op het
gebied van waarneming en motoriek. In de tweede
plaats is de vanzelfsprekende relatie tussen
perceptueel-motorische variabelen en schoolpresta-
ties veel minder voor de hand liggend dan hier wordt
gesuggereerd. (Zie verder par. 3.2.)

De conclusie, dat het gebruik van funktietrain-
ingsprogramma's met het oog op verbetering van
schoolprestaties weinig zinvol lijkt, kan niet terzijde
worden geschoven door te verwijzen naar de slechte
kwaliteit van het evaluatieonderzoek. De impliciete
suggestie: verbetering van de kwaliteit van het on-
derzoek zal leiden tot het vinden van meer positieve
trainingsresultaten, is minstens nmef. Daar waar wat
geacheveerder opzet en data-verwerking in een on-
derzoek werden toegepast, was eerder een tegen-
overgestelde trend merkbaar.

Wel moet hiervoor worden opgemerkt dat het
doen van evaluatieonderzoek in onderwijssituaties
vele problemen kent en dat een idetile opzet moeilijk
te realiseren valt.

2.4. Konsekwenties die het evaluatieonderzoek
dient te hebben

We merkten al op, dat men op grond van de
uitkomsten van het evtUuatieonderzoek de praktikus
het gebruik van veel van deze programma's niet kan
adviseren. Negatieve beschouwingen hebben ech-
ter, wat hun praktisch effekt betreft, veel gemeen
met recensies (in de progressieve pers) van t.v.-
amusementsprogramma's: het helpt niets, want de
programma's blijven populair.

Het komt ons voor, dat deze oefenprogramma's
niet alleen voorzien in een - hoe dan ook ontstane
behoefte - maar wel degelijk nsuir het gevoel van de
gebruikers aansluiting vinden bij theorieën op het
gebied van zowel leesstoornissen, als bij ontwikke-
lingspsychologische gedachten. De suggestie dat ze
basale tekorten verhelpen, spreekt de praktikus
zeker aan.

Dit is voldoende reden om na te gaiin of het
mogelijk is deze programma's te verbeteren. Wil dat
met enige kans op succes gebeuren, dan is vooral de


103

-ocr page 110-

J. Rispens

vraag naar de achtergrond, de theoretische basis van
de bestaande programma's van belang. Immers, het
ontwikkelen van nieuwe programma's (c.q. het ver-
beteren van bestaande) is alleen maar goed mogelijk,
als voldoende duidelijk is op grond van theorievor-
ming en onderzoek, welke min of meer schijnbaar
vanzelfsprekende uitgangspunten houdbaar zijn.

In het onderstaande zullen we dit probleem aan de
orde stellen.

3. Achtergronden van funktietrainingsprogram-
ma's

3.1. Inleiding

Analyse van de theoretische basis van fiinktietrai-
ningsprogramma's is geen eenvoudige zaak. In de
eerste plaats moet worden vastgesteld dat verreweg
de meeste programma's zich weinig bekommeren
om verheldering van uitgangspunten en achtergron-
den. Ter illustratie: het vrij veel gebruikte pro-
gramma van Valett onderscheidt zonder enige toe-
lichting een achttal te trainen deel-aspekten op per-
ceptueel gebied. Saphir merkt naar aanleiding daar-
van op: 'Valett's work is a good example of the art of
perceptual training - a laundry list of perceptual
subcategories based on intuiton and logic rather than
research.' (Saphir, 1973, p.58)

Voor vrij veel programma's geldt dat ze lijken te
zijn gebaseerd op theorieën waarin ontwikkelings-
psychologische en -neurologische bevindingen ge-
kombineerd met enkele pedagogische principes een
mixture vormen, waarvan de stelligheid van poneren
omgekeerd evenredig is met de geftindeerdheid er-
van. Het dubieuze Doman-Delcato programma
spant in dezen wel de kroon.

Dit gebrek aan expliciete theoretische onderbou-
wing van veel programma's bevordert een doorden-
king, met het oog op verbetering, van de problema-
tiek niet. We menen, dat de gedachtengang op grond
waarvan funktietraining bij kinderen met leermoei-
lijkheden wordt aanbevolen en gestimuleerd, als
volgt weergegeven kan worden:

a. aan het ontstaan van leermoeilijkheden liggen
mede perceptueel-motorische achterstanden en
deficiënties ten grondslag;

b. het is nodig, in het kader van de remediëring - en
eventueel de preventie - van leermoeilijkheden
deze achterstanden weg te werken via gerichte
oefening;

c. deze training kan geschieden middels min of meer
gestandaardiseerde programma's (de hier be-
sproken funktietrai ningsprogramma' s);

d. de toewijzing van leerlingen aan dergelijke pro-
gramma's kan betrekkelijk eenvoudig geschieden
aan de hand van - al dan niet bij het programma
behorende - perceptueel-motorische tests;
e. het is mogelijk dergelijke programma's te (laten)
gebruiken in het kader van het leerplan van een
school voor basis- of buitengewoon onderwijs.
Het is niet doenlijk in het bestek van een artikel dit
geheel van assumpties afdoende te bespreken. We
zullen ons daarom beperken tot het maken van
enkele opmerkingen, die vooral ten doel hebben aan
te tonen, dat bij het ontwerpen en gebruiken van
deze programma's een zeer veel gedifferentieerder
gezichtspunt noodzakelijk is, dan thans gebruikelijk.

We gaan daarom, ter illustratie van deze opvat-
ting, op punt a wat uitvoeriger in; met name de vraag
in hoeverre onderzoeksgegevens duidelijk maken in
welke mate er bij kinderen met leermoeilijkheden
sprake is van senso-motorische achterstanden zal
aan de orde komen. De andere, ad b tot e geformu-
leerde uitgangspunten zullen we slechts van een kort
kommentaar voorzien.

3.2. Leermoeilijkheden en perceptueel-motorische
achterstanden

3.2.1. Theorievorming

In de theorievorming omtrent kinderen met leer-
moeilijkheden komt men veelvuldig een
perceptueel-motorische komponent tegen. De ac-
centuering van het belang daarvan gebeurt vanuit
verschillend perspektief. (Lemer, 1974; Hallahan en
Cruickshank, 1973.) We noemen een tweetal invals-
hoeken van waaruit de relatie tussen leermoeilijkhe-
den en waarneming-motoriek wordt verkhuird.

In de eerste plaats is er een groep onderzoekers
die de senso-motorische basis van de kognitieve
ontwikkeling tot uitgangspunt nemen. Leermoeilijk-
heden ontstaan in deze visie door achterstanden en
deficiënties op het terrein van motoriek en senso-
motoriek in de periode voorafgaande aan de lagere
schoolleeftijd. Bekend is het schema van Kephart,
dat dit ontwikkelingsverioop demonstreert. (Ter-
zijde zij opgemerkt, dat impliciet bij veel program-
ma's een dergelijke opvatting een rol speelt).

1. motor stage,

2. motor-perceptuel stage,

3. perceptual-motor stage,

4. perceptual stage,

5. perceptual-conceptual stage,

6. conceptual stage,

7. conceptual-perceptual stage.

In ons land heeft vooral Bladergroen de betekenis
van motorische en sensomotorische ontwikkelings-


104

-ocr page 111-

Fimktietrainingsprogramma's: ondanks alles . . . toch maar doen?

achterstanden voor het ontstaan van leermoeilijkhe-
den benadrukt.

Een tweede invalshoek wordt gevormd door be-
schouwingen over het 'minimal brain damage'
(M.B.D.)-syndroom. Bij alle verschillen in inhoude-
lijke vulling van dit concept, zijn onderzoekers het
wel eens over de aanwezigheid van perceptuele
stoornissen, m.n. figuur-achtergrond verwarring
wordt frequent genoemd. Bij veel Amerikaanse
onderzoekers lijken de termen leermoeilijkheden
('leaming disabilities') en M.B.D. synoniem; per
defmitie doen zich dan bij kinderen met leermoei-
lijkheden perceptuele stoornissen voor.

Tenslotte moet er op worden gewezen, dat vooral
bij het ontstaan van leesmoeilijkheden het vermoe-
den van een organische (vooral visuele) komponent
voor de hand ligt. In het onderzoek op het terrein van
leesspellingsmoeilijkheden heeft die gedachte veel
invloed gehad; de verouderde - en onjuiste - term:
woordblindheid wijst hier nog op.

3.2.2. Onderzoeksgegevens

3.2.2.1. Inleiding

Het is uiteraard de vraag, of theorieën omtrent het
ontstaan van leermoeilijkheden, en dan met name de
rol van perceptueel-motorische aspekten daarin,
door onderzoeksgegevens kunnen worden gestaafd.
De literatuur overziende, krijgen we de indruk, dat
leerstoornissen weliswaar vaak samengaan met
waamemings- en motorische achterstanden, maar
dat dit lang niet altijd het gevtd hoeft te zijn. Ook het
omgekeerde doet zich voor: perceptueel-motorische
achterstanden hoeven niet noodzakelijk te leiden tot
leermoeilijkheden.

We zullen dit illustreren door kort in te gaan op de
onderzoeksbevindingen betreffende de relatie tus-
sen visuele en visueel-motorische stoornissen en
leesmoeilijkheden. Dit is een willekeurig gekozen
aspekt; het zou niet moeilijk zijn ten aanzien van
andere thema's als links-rechts dominantie, stoor-
nissen in het lichaamsschema e.t.q. eenzelfde beeld
te schetsen.

3.2.2.2. Leesmoeilijkheden en visuele stoornissen
De literatuur betreffende het onderzoek naar de
relatie tussen leesmoeilijkheden en visuele stoornis-
sen vertoont een gedifferentieerd beeld. (Valtin,
1970; Oehrle, 1975; Vemon, 1971). In de eerste
plaats worden verschillende visuele en visueel-
motorische aspekten in het onderzoek betrokken:
visuele diskriminatie; vormperceptie; oog-hand
coördinatie; waamemingssnelheid; figuur-
achtergrond waarneming, etc. Sommige variabelen
- b.v. waamemingssnelheid - kan men relatief be-
trouwbaar meten; andere - vormperceptie b.v. -
bieden veel grotere psychometrische problemen.
Het gebruik van de Bender Gestalt test heeft op dit
gebied een grote vlucht genomen; de scoring daar-
van is echter geen sinecure en leidt tot verschillen in
mening die de interpretatie van de onderzoeksbe-
vindingen in hoge mate kunnen beïnvloeden. (Ver-
non, 1971.)

Een en ander betekent, dat de onderzoeksgege-
vens van zeer uiteenlopende aard en kwaliteit zijn:
soms zeer objektief verkregen, maar betrekking
hebbend op wel erg kleine gedragsentiteiten, soms
'de' oog-hand coördinatie of'de' waarneming betref-
fend, maar dan verkregen middels procedures die de
toets van ook milde kritiek niet kunnen doorstaan.

Het hoeft dan ook niet te verwonderen, dat er
nogal wat verschil in opvatting bestaat. Sommige
onderzoekers, Crosby (1968), Goldberg en Schiff-
man (1972) zijn van oordeel dat visuele tekorten de
grootste rol spelen bij het ontstaan van leesmoeilijk-
heden. Klasen (1970) vindt in haar onderzoek dat bij
ruim 60 % van de kinderen uit de onderzoeksgroep
sprake is van visuele tekorten. Stanley (1975) toont
aan, dat bij leesgestoorde kinderen zich op het
gebied van 'visual Information processing' achter-
standen voordoen.

Daiir staat tegenover, dat er ook zeer veel onder-
zoek voorhanden is, waarin niet of nauwelijks vi-
suele achterstanden konden worden aangetoond.

Oehrie vergeleek in haar onderzoek een groep
leesgestoorde kinderen (n=36) met een even grote,
qua leeftijd, sexe, milieu, IQ en schooljaar vergelijk-
bare, kontrolegroep. Ze nam een zestal visuele
waamemingsaspekten in beschouwing. Ze komt tot
de zeer verrassende konklusie, dat de kinderen met
leesmoeilijkheden op alle onderdelen beter preste-
ren dan de kontrolegroep.

Ook Valtin (1970) was op grond van haar onder-
zoek tot de konklusie gekomen dat aan visuele
faktoren geen bijzondere betekenis kan worden toe-
gekend. (Opmerkelijk is, dat ze voor een deel het-
zelfde onderzoeksmaterituil gebruikt als Edith Kla-
sen (1970), maar tot geheel andere konklusies komt.)

Larsen en Hammill analyseerden 62 onderzoeken
op dit gebied. In figuur 2 geven ze de meditum van de
correlatiecoëfficiënten tussen lees-taiü-reken-
prestaties en enkele visueel-perceptuele aspekten.

Het is hier niet de plaats uitvoerig in te gaan op de
aard en de oorzaak van de verschillen tussen de
onderzoeksbevindingen. Het is wel duidelijk, dat in
lang niet alle gevallen leesmoeilijkheden samengiuin
met visuele en of visueel-motorische stoornissen.


105

-ocr page 112-

J. Rispens

zoals op grond van sommige theorieën feitelijk ver-
wacht mocht worden.

3.2.2.3. Samenvatting en kommentaar
Bovenstaande samenvatting van enkele onder-
zoeksresultaten op het gebied van een aspekt van de
perceptueel-motorische komponent geeft duidelijk
aan, dat niet zonder meer aangenomen kan worden
dat bij alle leesgestoorde kinderen extra training op
het terrein van de funktieontwikkeling nodig is.

Het is niet moeilijk voor dit verschijnsel een
verklaring te vinden. Immers, met het label 'leer-
stoornissen' duidt men een groep kinderen aan, die
wat betreft etiologie, wijze van manifesteren van de
moeilijkheden en de te volgen aanpak ten aanzien
van de remediering sterk uiteenlopen. Dit inzicht is
bepaald niet nieuw; in elke studie van enige omvang
over het verschijnsel leerstoornissen wordt er op
gewezen. Toch blijkt steeds weer, dat er een sterke
neiging is tot generalisering, zowel ten aanzien van
de resultaten van een onderzoek naar een aspekt van
de etiologie, als ten aanzien van de behandeling.

Het lijkt ons overduidelijk, dat bij lang niet alle
kinderen met leerstoornissen sprake is van een
perceptueel-motorische achterstand. Dit betekent,
dat het zonder meer gebruiken van funktietrainings-
programma's, hetzij preventief, hetzij remediërend
zonder gericht individueel diagnostisch onderzoek
naar de achterstanden van de leerling, naar ons
oordeel zinloos is.

Voor de verdere ontwikkeling van programma's
betekent dit, dat veel meer aandacht za] moeten
worden geschonken aan de indikatiestelling, op
grond waarvan gebruikers kunnen beoordelen of het
zinvol is het programma in te schakelen in hun
hulpverleningspakket. Dit impliceert, dat ontwikke-
lingsonderzoek nodig is, dat streeft naar een gediffe-
rentieerd en genuanceerd inzicht in de bij leermoei-
lijkheden voorkomende perceptueel-motorische
achterstanden. We zijn het wat dat betreft eens met
Kalverboer, die opmerkt in het kader van een
beschouwing over de relatie tussen (gestoorde) her-
senfunktie en gedrag: 'Bij nauwkeurig onderzoek
blijkt de variatie in het gedrag echter dermate groot,
dat algemene begrippen als hyperaktiviteit, links- of
rechtshandigheid, leesgestoord, welke ongeacht de
situatie aan kinderen worden toegekend, zonder
uitzondering een redelijk begrip in de weg te staan.'
(Kalverboer, 1976, p. 334) Hij komt dan tot de
conclusie: 'Binnen een experimentele ortho-
didaktiek en -pedagogiek dienen m.i. programma's
voor action-research te worden ontwikkeld, waarin
empirisch per kind de grenskondities van het meest
adequate funktioneren worden onderzocht', (p.
335).

Het zal duidelijk zijn, dat op grond van de onder-
zoeksresultaten, het eerste door ons geformuleerde
uitganspunt: aan leermoeilijkheden liggen mede
perceptueel-motorische achterstanden ten gronds-
lag, niet zozeer onjuist is, als wel nader onderzoek
behoeft als men op grond daarvan praktische maat-
regelen wil treffen. Deze nuancering is ook nodig ten
aanzien van de theoretische fundering van funktie-
training, zoals deze in 3.2.1. kort werd weergegeven.
Aan schema's als van Kephart ligt de gedachte ten
grondslag, dat ontwikkeling een vast verioop kent,
waarin de diverse fases zich in een invariante se-
quentie voltrekken. Dit lijkt op zijn minst een wat
starre opvatting. Bower (1976) wijst op het bestaan
van cyclische ontwikkelingsmomenten: bepaalde
verworvenheden verdwijnen, om later weer terug te
komen, ertoe leidend dat het opnieuw te doorlopen
leerproces zich gemakkelijk voltrekt.

academie

visual-perceptual abilities

ability

memory

discrim. spat. rel. AVI

total

reading

ns

.26

.29 ns

.24

arithmetic

.26

.30

.26

.29

spelling

ns

.20

.24

.23

total

ns

.26

.28 ns

.25

(Spat. rel = ruimtelijke relatie; AVI = auditief visuele integratie.)
(Larsen en Hammill, 1975, p. 285)

Figuur 2. Median coefficients depicting the relationship between visual-perceptual and academie ahilities.


106

-ocr page 113-

Fiinktietrainingsprogramma's: ondanks alles . . . toch maar doen?

In dit verband dient een tweede opmerking ge-
maakt te worden omtrent de mogelijkheid van het
bestaan van individuele variaties binnen het globale
ontwikkelingsschema. Zo merkt Bims, op grond van
onderzoek naar de reaktie van pasgeborenen op
auditieve en taktiele stimuli, op: 'Consistent indivi-
dual differences in response intensity during the first
few days of life were the major fmding in the study.'
(Bims, in: Stone, Smith en Murphy, 1974, p. 33)

Het handhaven van een individualiserend en diffe-
rentiërend gezichtspunt is in de funktie- en in min-
dere mate ook in de ontwikkelingspsychologische
onderzoekstraditie moeilijk gebleken. Toch lijkt het
- wil men ooit funktietrainingsprogramma's ontwik-
kelen die voldoende recht doen aan individuele
verschillen - van belang vanuit dit perspektief on-
derzoek te doen met de bedoeling de globale ontwik-
kelingsschema's te nuanceren.

3.3. Nog enkele opmerkingen omtrent de uitgangs-
punten

De in 3.1. geformuleerde uitgangspunten zouden we
tenslotte nog van enig kommentaar willen voorzien.

In de eerste plaats lijkt ons de opvatting, dat
achterstanden en deficiënties - het verschil is, em-
stige pathologie van het c.z. buiten beschouwing
gelaten, vaak op voorhand moeilijk vast te stellen -
moeten worden ingelopen, voor diskussie vatbaar.
Verschillende overwegingen spelen hier een rol.

In de eerste plaats moge vanuit ontwikkelingspsy-
chologische theorieën (Bmner, Piaget) een bepaalde
opeenvolging worden gepostuleerd op grond wiiar-
van de relatie tussen motoriek, sensomotoriek, en
cognitieve ontwikkeling duidelijk wordt, het is nog
wel de vraag of stadia ingelopen kunnen worden, dan
wel aan de hand van een serie oefeningen als het
ware verbeterd kunnen worden. Bovendien is het de
vraag, of het eventuele trainingsresultiuit dan over-
eenkomt met de via 'spontane' ontwikkeling tot
stand gekomen vaardigheden. We hebben sterk de
indmk, dat ook dit aspekt in nader onderzoek bezien
zal moeten worden.

In dit verband is een onderzoek van Kershner
(1974) bij een groep lichamelijk gehandicapte kinde-
ren - wellicht zonder hersenorganische beschadigin-
gen - van belang. Hij vond, dat de sterk ingeperkte
bewegingsmogelijkheden wel degelijk van invloed
waren op aspekten van de cognitieve ontwikkeling;
met ntime de ontwikkeling van het mimtelijk inzicht
bleef sterk achter bij een kontrolegroep.

Op zich lijkt dit een argument voor de sensomoto-
rische onderbouw van de kognitieve ontwikkeling.
Kershner - een Piaget adept - interpreteert zijn
bevindingen dan ook als zodanig. Hij wijst echter
wel op een tweetal beperkingen, als het gaat om het
generaliseren van deze konklusies.

In de eerste is er bij de groep in verbaal opzicht
van veel minder achterstand sprake. Op een intelli-
gentietest vindt men een duidelijke discrepantie
tussen verbale, reproduktieve aspekten en nonver-
bale, kreatieve prestaties. De kans dat deze kinderen
op school toch nog wel een aantal mogelijkheden
vinden om alleszins redelijk mee te doen is, gezien
het accent daar op verbale vaardigheden, aanwezig.

In de tweede plaats merkt hij op, dat het vaststel-
len van een achterstand niet zonder meer dient te
betekenen dat men dan moet gaan oefenen. 'The
proposition that movement is priniary during neona-
tal development, infancy and early childhood is quite
different from the assertion that one can retum to
these periods and reclaim pretermitted developmen-
tal phases.' (Kreshner, 1974, p. 101.)

Uiteraard doet zich de vraag voor, of het mogelijk
is bepaalde tekorten, van b.v. visuele of auditieve
aard, te kompenseren resp. in het onderwijs te
trachten andere modaliteiten te gebmiken. Dit is een
veel gehoorde gedachte, die van een aiintrekkelijke
eenvoud is, maar daarom praktisch nogal wat moei-
lijkheden met zich meebrengt. Om te beginnen
betekent dit weer een sterk accent op het analyseren
van het individuele geval: de vraag is, waar de
grenzen liggen en op welke wijze gekompenseerd
kan worden. (De geschiedenis van de remediële
technieken is in dit opzicht vol met alleriei idiosyn-
cratische oplossingen: wat leerkracht A in een kli-
niek weet te bereiken met b.v. inschakeling van de
tastzin, lukt collega B in het geheel niet.) Bovendien
doet het gevtü van een geïsoleerde stoornis zich
zelden voor. Vaak is er wel degelijk een siunenhang
met concentratie- en geheugenachterstanden, tewijl
het falen op school ook emotioneel niet aan een kind
voorbij gtiat. Dit maakt een analyse van grenzen en
mogelijkheden wel moeilijk.

Het zal duidelijk zijn, dat we nogal wat bezwaren
hebben tegen de o.i. veel te globale uitganspunten
van funktietraining. Deze bezwaren hebben ook een
onderwijskundige komponent. We krijgen de in-
druk, dat de ontwikkeling van deze trainingspro-
gramma's zich voltrekt buiten enig kontakt met
ontwikkelingen in de reguliere didaktiek en metho-
diek van het leren lezen, schrijven en rekenen. Dit
leidt ertoe, dat gebmikers van een programma feite-
lijk niet weten wat het gewenste eindniveau van de
training moet zijn: tot hoever moet men gaan om met
het lezen (weer) te kunnen beginnen? De prakticus
dient zelf de verbinding met de 'gewone' methodiek
te leggen.


107

-ocr page 114-

J. Rispens

4. Ondanks alles . . . toch maar doen?

We beantwoorden de in de titel gestelde vraag t.a.v.
het wel of niet gebruiken van trainingsprogramma's
liever met een tegenvraag: waarom zou men feitelijk
deze programma's willen gebruiken?

Het gebruik van een trainingsprogramma lijkt ons
alleen zinvol, als men over voldoende informatie
beschikt omtrent de achterstanden van de leerling
in
het perspektief van datgene wat men hem wil leren.
Analyse van de achterstanden van de kinderen dient
niet plaats te vinden met een soort gemiddelde van
wat op deze leeftijd verwacht kan worden als crite-
rium, maar in het perspektief van de taak die men
aan het kind wil voorieggen. De relatie tussen trai-
ningsaktiviteit en uiteindelijke leertaak dient in ieder
geval voor de onderwijsgevende duidelijk te zijn en
zo mogelijk ook voor de leerling. (Terzijde zij opge-
merkt, dat dit meer garanties biedt tot het voorko-
men van eindeloos doortrainen.)

Het zal duidelijk zijn dat we vooral beducht zijn
voor het gevaar dat de beschikbaarheid van deze
programma's de gerichte aandacht voor de indivi-
duele leerling zal verdringen. Dit is de kern ook van
ons bezwaar tegen de theoretische basis: ze heeft te
weinig oog voor individuele verschillen, in zowel
tempo als niveau, in de ontwikkeling. Het zal nodig
zijn, wil men met de ontwikkeling van deze pro-
gramma's ooit verder komen, dat men ontwikke-
lingsonderzoek in deze richting opzet, resp. komt tot
integratie van al aanwezige kennis en informatie.
Daarbij dient men af te zien van de neiging om
onmiddellijk de verworven deel-inzichten om te
zetten in trainingsprogramma's. (De neiging is sterk,
als in onderzoek wordt aangetoond dat er een relatie
is tussen auditief-visuele integratie en leesmoeilijk-
heden, een trainingsprogramma te ontwikkelen.
Veelal is de theoretische basis dan nog onvoldoen-
de.)

In de tweede plaats lijkt het wenselijk dat de
ontwikkeling van trainingsprogramma's mede plaats
vindt in het kader van curriculumontwikkeling op
het gebied van lezen, spellen, rekenen, wereldoriën-
tatie etc. Het gescheiden optrekken van enerzijds
onderzoek ten behoeve van b.v. verbeteringen op
het gebied van het lezen en anderzijds onderzoek en
theorievorming op het gebied van de funktie-
ontwikkeling dient niet tot onoverbrugbare kloven te
leiden. Vanuit de konstruktie van funktietrainings-
programma's bezien, is kontakt met onderwijskun-
dige ontwikkelingen van grote betekenis.

De stand van zaken op het gebied van de ontwik-
keling van funktietrainingsprogramma's is zodanig,
dat de prakticus bij het gebruik van een programma

zeer zorgvuldig te werk dient te gaan. Dit betekent,
dat hij dient na te gaan wanneer hij een programma
wil inzetten, de voortgang ervan goed dient te
bewaken en tijdig tot beëindiging moet overgaan.
Binnen dit kader van gerichte aandacht zijn een
aantal programma's zeker bruikbaar.

Literatuur

Bannatyne, M. en A.: Training van het lichaamsschema.
Rotterdam, 1975.

Belmont, I., Birch, H.H.: The effect of supplemental
intervention on children with low reading-readiness
scores. Journal of Special Education 1974, p. 81-81.

Bims, B.: Individual differences in human neonates' res-
ponses tostimuli, (in: Stone, J. L., Smith, H., Murhy,L.
(eds.)
The competent infant. London, 1974).

Bladergroen, W. J.: Vroegtijdige onderkenning van leer-
stoornissen?
Tft. V. Orthopedagogiek, 1975, 329-343.

Bower, T. G. R.: Repetitive processes in child develop-
ment.
Scientific American, nov. 1976, p. 38-48.

Cratty, B. J.: Some educational implications of movement
Washington, 1970.

Crosby, R. M. N., Liston, R. A.:Reading and the dyslexie
child.
London, 1968.

Delacato, C. H.: The diagnosis and treatment of speech
and reading Problems.
Springfield, 1964.

Dember, W.: The psychology of perception. New York,
1964.

Dumont, J.: 'Voorwoord'. TJ;. v.-Orthopedagogiek, 1976,
p. 208-211.

Dijkstra, W., Delgorge, M.: Een onderzoek naar de effek-
ten van het 'Leaming to think' progiamma van Thelma
Thurstone.
Pedagogische Studiën, 1977 (3).

Edgar, C. L., Ball, T. S.: The effectiveness of sensory
motor training in promoting generalized body image
development
Journal of Special Education, 1%7, p.
387-395.

Elkind, D.. Deblinger, J. A.: Perceptual training and
reading achievement in disadvantaged children.
Child
Development.
1969, p. 11-19.

Fleming, J. W.: Perceptual-motor programs. In: R. N.
Singtx (td): Psychomotor domain. Philadelphia, 1972.

Frostig, M., Home, D.: The Frostig program for the
development of Visual perception.
Chicago, 1964.


108

-ocr page 115-

Fiinktietrainingsprogramma's: ondanks alles . . . toch maar doen?

Gibson, E. J.: Principles of perceptiialdevelopment. New
Jersey, 1%9.

Goldberg, K., Schiffman, G. B.: Dyslexia. Problems of
reading disabilities.
New York, 1972.

Hammill, D., Goodman, L., Wiederholt, J. L.: Visual-
motor processes. Can we train them?
The reading
teacher,
1974, p. 469^478.

Hallahan, D. P., Cruickshank, W.: Psychoeducational
foundations oflearning disabilities.
New Jersey, 1973.

Kalverboer, A. F.: Vroegtijdige onderkenning van hersen-
stoomissen in verband met leer- en gedragsmoeilijkhe-
den bij kinderen.
Tft. v. Orthopedagogiek, 1976, p.
329-341.

Kephart, N.: Hekkesluiters. (Ned. bewerking: J. Valk)
Rotterdam, 1973.

Khsen,E.: Das Syndrom der Legastlienie. Bern, 1970.

Klis, P. v.d.: Tussen negatie en integratie. Pedagogische
Studiën,
1975, p. 276-277.

Kershner, J. R.: Relationship of motor development to
visual-spatial cognitive growth.
Journal of Special Edu-
cation,
1974, p. 91-103.

Kohlberg, L.: Montessori with the culturaliy disadvanta-
ged. In: Hess, R., Bear, R. M. (eds.):
Early education,
current theory, research and action.
Chicago, 1%8.

Kooy, v.d., R.: Een onderzoek mmr achtergronden van
leerstoornissen binnen de Groninger School.
Tft. r.
Orthopedagogiek, 1975, p. 288-302.

Larsen, S., Hammill, D. D.: The relationship of selected
visual-perceptual abilities to school leaming.
Journal of
Special Education,
1975, p. 281-291.

Lcmer, J. W.: Children with learning disabilities. Boston,
1974.

Myers, P. I., Hamill, D. D.: Methods for learning disor-
ders.
New York, 1%9.

Nakken, H., Boelen-v.d. Loo, W. J. C., Palm, J.: Een
kritische beschouwing over de theorie en het gebiuik
van psycho-motorische trainingsprogramma's.
Tft. v.
Orthopedagogiek, 1976, p. 169-189.

Oehrle, B. D.: Visuelle Wahrnehmung und Legasthenie.
Weinheim, 1975.

Robinson, H. M.: Perceptual training, does it result in
reading improvement? In: Aukerman, R. (ed.):
Some
persistent questions to beginning reading.
Newark,
1972.

Sabatino, D. A., Ysseldyke, J. E., Woolston, J.:
Diagnostic-prescriptive perceptual training with men-
tally retarded children.
Am. Journal of mental deficien-
cy.
1973, p. 7-14.

Saphier, J. D.: The relation of perceptual -motor skills to
leaming and school
succcss. Journal oflearning disabili-
ties,
1973, p. 583-593.

Stanley, G.: Visual memory processes in dyslexia. In:
Deutsch, D. en J.
(eda.)Short-term memory. New York,
1975.

Valtin, R.: Legasthenie. Weinheim, 1970.

Valtin, R.: Empirische Untersuchungen zur Legasthenie.
Hannover, 1972.

Vemon, M. D. Reading and its difficulties. Cambridge,
1971.

Vries, J. H. de, Hammes, J. G. W.: Een evaluatie-
onderzoek naiir het effekt van vier funktietrainingspro-
gramma's.
Pedagogische Studien, 1977 (3).

Wedeil, K.: Learning and perceptuo-motor disabilities in
children.
London, 1973.

Curriculum vitae

J. Rispens (1939) volgde de onderwijzersopleiding te
Zwolle en was enige jaren werkziuim als onderwijzer bij
het buitengewoon onderwijs te Rotterdam. Studeerde
(ortho)pedagogiek te Utrecht (1964-1969) en was vervol-
gens als wetenschappelijk medewerker verbonden tuin de
vakgroep orthopedagogiek van de R.U. Utrecht. Sinds
1974 medewerker aan het Instituut voor Onderwijskunde
te Groningen. Promoveerde in 1974 op proefschrift 'Audi-
tieve aspekten van leesmoeilijkheden'.


109

-ocr page 116-

Deze tekst is geschreven door Dr. M. Tyerman, Head of
Educational Research Section, Division for Educational
Documentation and Research van de Raad van Europa,
n.a.v. een 'European Contact Workshop', die onder aus-
piciën van de Raad van Europa van 13-18 juni 1976 in
Berkshire, Engeland, is gehouden.

1. The theme

The purpose of the workshop was to help leading re-
searchers in member states develop methods by which
they might regularly assess (monitor) the achievement of
pupils at a national level as a means of studying the
processes and effectiveness of their school systems.

This paper is an attempt to summarise the proceedings
in a non-technical way that does not refer to particular
papers. A more detailed account together with the work-
shop documents edited by the organiser (Dr. R. Sumner)
is expected shortly to be published by the National
Foundation for Educational Research Publishing Compa-
ny, Jennings Buildings, Windsor, Berkshire, England.

2. Why monitor?

The last twenty years have seen an enormous growth in
educational opportunity. School provision and ancillaiy
services have increased and there is growing emphasis
upon education for adults and the concept of lifelong
education. In some European countries the cost of such
facilities amounts to 7 % and more of the gross national
product. But with greater opportunity and increased ex-
penditure there is mounting criticism of educational sys-
tems, disappointment with the results of increased school-
ing, and disenchantment with the view that a better
education for al! will necessarily lead to a better life for all.

In such a Situation there are powerful utilitarian argu-
ments for monitoring Standards within schools. Taxpayers
should be shown that their money is well spent, self-
interest demands effective education, and national pride
and international status is bound up with the educational
level of the electorate. But, if taxpayers are not getting
value for money, what then? Not all govemments wel-
come weakness in their systems being exposed, and when
defects and limitations are revealed it is much easier to
publicise them than to remedy them.

Additionally, there is the need to discover the special
educational problems of socially disadvantaged groups,
such as poor indigenous workers and certain immigrants
and migrants, so that their Situation may be improved. The
generally slow progress of their children in school has led
to a re-examination of the concept of equality of educa-
tional opportunity, and to an awareness of a need to assess
accurately and continuously the effects of change. This in
its tum has furthered the shift of attention from 'inputs"
into the educational system such as increasing the number
of schools, lengthening schoollife, lowering pupil-teacher
ratios, and devising new curricula, to 'Outputs', to assess-
ing the effects upon the pupils of such developments.
Equal progress is now seen as the criterion of equal
opportunity, not equal resources.

3. What should he monitored?

A country's educational system reflects its social and
political philosophy. The Standards to be monitored
should, therefore, be those which indicate most clearly the
progress that is being made towards achieving its goals.
But these aims are usually described in vague philosophi-
cal language rather than in clearly defined behavioural
terms that relate to limited specific objectives. Progress
towards such objectives can usually be measured, that
towards aims cannot.

One cannot assess in any yalid way the progress that a
national sample of pupils is making towards such aims as
'the fulfilment of potenti;il'. In practice, therefore, re-
searchers have tended to concentrate upon a limited
number of cognitive skills, especially reading and arithme-

Kroniek

Research into monitoring1 national Standards of educational
achievement


110 Pedagogische Studiën 1977 (54) 110-113

1  'To monitor' is te vertalen met 'evalueren'; 'monitoring
Standards' is ook als 'niveau-bewaking' te lezen.

-ocr page 117-

Kroniek

tic. This has the advantage of relative simplicity and of
focusing upon immediate concerns. For, whilst discus-
sions of educational aims may very properly centre on
developing responsible Citizens of good character, the
Chief criticism made of schools is usually that many of the
children leaving them cannot read or write properly.
Furthermore, there are reliable and valid objective tests of
reading and arithmetic which can be easily administered
and marked.

But school subjects that are the easiest to measure are
not necessarily the most important nor the most indicative
of general attainment. For example, the ability to do
everyday arithmetic or spell correctly could properly be
regarded as a valid indication of whether or not a primary
school system was effective, only if the school system
considered such skills as being of first importance.

In one member country an official handbook encourages
a deliberate move away from leaming factual material
towards a fostering of curiosity in the child and developing
his capacity to discover things for himself whilst ensuring
that the fundamental skills of reading, writing and arithme-
tic remain as basic clements of the school course. How do
you defme 'curiosity'? How do you define 'the capacity to
discover things for himself? How do you assess it?

It can be argued that the only fair way tojudge the effects
of schools is to assess the work that is being done in them.
This would demand evaluative techniques that accord with
the goals and curricula of the schools, but there may be
little agreement in explicit terms on what those goals
shouid be, whether in a centralised system, such as that of
France, or one that is decentralised, such as that of
England.

4. How shouid Standards he measured?

The first step must be to decide which educational objec-
tives are sought, and what their relative orders of import-
ance might be. Thcy shouid be defined preferably in ways
that can lead to objective as well as subjective assessment.
Such measurement shouid not be limited to those concepts
that are deliberateiy taught but shouid encompass the
various facets of school life and the incident:ü leaming
from the 'hidden curriculum'. Questions shouid then be
designed or selected that relate to these objectives and
whose answers would show which items of knowledge
have been assimilated and which skills have been leamed.
There shouid be a large enough number of questions to
prevent chance affecting the score and they shouid be so
constructed that they could be fairiy regarded as a random
sample of all the questions ofthat type. In other words they
shouid be generalised and the error in the genenüisability
of the questions must be estimated before conclusions are
drawn.

The usual technique has been to apply standardised
objective norm-reference tests over a range of subject
areas. These tests generally contain a large number of
questions (fixed content) that have been tried out
(standardised) on a representative sample of pupils of par-
ticular ages. Such standardisation enables the test con-
structor to retain only the most disciminating questions,
and to calculate average levels of attainment (norms)
for pupils of different ages. The use of such tests allows
national or local
Standards to be assessed and comparisons
between different areas of the same country to be made.

Norm-reference tests have, however, intrinsic limita-
tions and are unsuitable for judging changes in pupils'
attainments over a period of time. They measure a very
random range of skills and they cannot take into account
the variety of curricula and approaches followed in differ-
ent schools or by the same schools in different years. In
other words they can lack content validity.

Most studies of achievement have tended to be cross-
sectional rather than longitudinal, for example, they have
assessed a sample of 8-year-old pupils and a sample of
10-year-old pupils. The results are taken to show the
attainment of pupils at 8, and at 10, and the diflerences
between the Standards of the two samples to show the
work of the two years between 8 and 10. Leaving aside
such questions as whether the samples of children studied
are truly representative of all pupils of that age, and
whether the tests being used give consistent results and
measure what they are supposed to measure, such an
approach does not allow cumulative processes to show.

In a longitudinal study the progress of the same children
is assessed at intervals of time using the same tests or
different tests. If the same test is used its content may be
outdated tifter the first occasion and there is a practice
effect to be calculated. If a different test is employed there
is the Problem of ensuring comparability between it and the
earlier test. This has led to the development of item banks.

If the same questions cannot be used again and again a
large number of questions or items of comparable difficulty
is required. Such a collection of items with ctilibrated data
on their measurement characteristics constitutes an item
bank. Two tests made up of separate items from the bank
can be interpreted one in terms of the other. Year by year
test items are added to the bank or dropped when their
usefulness has been outlived. 'Multiple matrix sampling
indicates that such a procedure is valid and that a test so
made has no major disadvantages compared to a test with a
fixed content. Furthermore, such item banks are particu-
lariy well adapted for criterion reference evaluation.

A test is criterion referenced when provision is made for
translating the score into a statement about the behaviour
to be expected from a person gaining that result. A
norm-reference test indicates how a person or group
compares with another person or group. The criterion
reference test describes what he or they are able to do
either by describing the actual level of performance or by
an expectancy statement predicting performance in a
Situation unlike that of the test, for example, interpreting
the results of a reading test by newspapers that a child with
such a score might be expected to understand.

It is increasingly agreed that the results from normative
tests shouid be supplemented by data from criterion
reference tests, and that these deUiils shouid be balanced
by Information that is based on first-hand Observation. To
use the current phraseology, evaluation based on the
results of tests must be iiluminated by a more subjective


111

-ocr page 118-

Kroniek

yet systematic Observation of pupils' work over a wide
range of subjects, and by a judgment of the qualitative
aspects of pupils' own work. An appraisal of attainment in
school subjects is needed at a deeper and wider level than
the marking of responses to tests, and some judgment of
progress in personal development is essential, for exam-
ple, in such qualities as emotional maturity, sociability and
perseverance.

5. Implications for governmental policy

Two Problems in particular face an administrator. How
to ensure that the best use is made of limited fmancial
resources, and secondly, having made the provision, how
to discover whether the additional resources are in fact
making any difference.

There is a notable difference between the ways in which
decisions on education are reached and those in certain
other areas. Usually economists try and compare the ad-
vantages of increasing or directing expenditure in differ-
ent ways, but in education it is usually difficult to foresee
exactly what will result from any change in financial or
other provision. Attempts to measure academie progress
and Personality development and then to relate it to the
type and extent of the education received have given
different results.

There is little general agreement on what are the condi-
tions which contribute most significantly to the knowledge
or skills of pupils. Most of the situations (variables) that
have been examined in such investigations tend to be
closely associated (correlated) with each other. To try and
assess their separate and collective weights highly sophis-
ticated statistica] techniques have been employed. In
general, such analysis has suggested that home back-
ground may be more potent than conditions within the
school in determining the attainment of pupils. Thus
achievement may be more areflection of pupils' family and
social circumstances than of the education given them.

In a country with an educational system where there is
central control of curriculum content as well as of resource
availabilitiy, the development of valid performance mea-
sures might well make central decision-making more effec-
tive. In countries with an overtly federal Organisation of
education performance monitoring would probably be
more significant at provincial than at national level. In
countries where the Organisation of education is diffused
the results of monitoring seem likely to appear in different
ways. For example, any national assessment model must
be able to respond, at least in part, to local as well as to
national requirement and uses. However, in six recent
situations in which evidence of pupils' attainments influen-
ced govemement action regarding education, it was clear
that in no case was their performance the sole determining
factor.

Changes in educational policy and practice require
changes in methods of assessment; similarly new techni-
ques in evaluation might make it possible to specify the
objectives of particular policies more precisely. This whole
issue of the relation between monitoring and governmental
policy raises philosophical and ethical problems. Is moni-
toring concemed with the goals of education or with the
goals of an educational system? Is there a danger that
national monitoring might become political involvement?
And, are there situations which would warrant researchers
withholding the results of their enquiries from the public?
Is it justifiable to carry out national surveys purely for use
within ministries? And if not, how can the Information
obtained be presented in a way that is useful to teachers
and other members of the public? If policy should be
determined by the electorate, how can the results of
national surveys be presented in a way that is meaningful
to them?

6. Results and follow-up: comment by the Secretariat

The discussions of the workshop indicate that whilst there
is widespread and growing concern over educational
Standards, there is at the same time a lack of agreement on
the relative importance of different educational objectives
and on what constitutes an acceptable line of progress
towards them. In such a Situation, sweeping statements
about the success or failure of schooling in general and of
particular practices within educational systems do not
seem justified.

There are plenty of opinions about educational Stand-
ards but few facts. Monitoring attempts to supply those
facts.

Monitoring is here to stay. At Windsor there were
reports on national surveys from France, the Federal
Republic of Germany, Ireland, Switzeriand and the United
Kingdom, and similar enquiries have been undertaken or
are being planned in other countries. A knowledge of the
basic principles of monitoring and how it can be carried out
at national or local level if essential for administrators,
inspectors and teachers.

It is now true to say that:

1. Many of the technical problems that are faced in
designing national surveys and measuring pupils'
achievement have been solved. The Rasch model,
Bayesian theory and generalisability theory are particu-
larly important here.

2. Techniques of testing are now so sophisticated that by
using banks of test items, children in one age group can
be compared with those in another even when they do
not answer the same questions.

Yet these developments are only the first steps in an
exceedingly difficult and complex research process. It is
still not known how to measure accurately

1. pupils'original work, nor

2. their personality development,

though the growth of creativity and emotional nTaturity are
fundamental educational goals. And whilst it is clear that
monitoring makes great demands upon money, time and
expertise, there are no figures available to give precise
details.


112

-ocr page 119-

Kroniek

In monitoring the following two points are also evident.

1. Scientific and technical aspects cannot be divorced
from educational and socio-political issues. Such mat-
ters as, for example, confidentiality must be resolved in
the early planning stages and the co-operation of teach-
ers obtained

2. The reasons for undertaking the enquiry must be clear
to all concemed and the objectives of the schools or
system being investigated must be understood. These
considerations will determine the ways in which the
Information is to be collected, and how it is to be
analysed and interpreted. The Statistical criteria must
al ways be balanced by educational judgments. For this
reason methods adopted and conclusions reached in
one country may not be applicable in another country
without considerable modification.

Advances in monitoring will depend upon field work in

which data is analysed in different ways and surveys are
repeated with different samples of pupils. A variety of
approaches will be required. For this work the skills of
researchers are not enough. They need the co-operation,
special knowledge and active help of ministry officials,
administrators, inspectors and teachers. The ex tent to
which this is given will depend in its turn upon how far
monitoring is seen as useful by such people in determining
both the day-to-day problems and the long-term policies
with which they are involved.

To enable educators from various countries to discuss
this point and the other issues raised in this paper at a
practica] level a meeting arranged by the Council of
Europe might be helpfial. Readers who would like to
suggest that such a meeting be held are invited to inform
the Secretariat (Division for General and Technical Edu-
cation).


113

-ocr page 120-

Deze artikelen-bundel is een produkt van het 'Forschungs-
und Entwicklungszentrum für objektievierte Lehr- und
Lemverfahren' te Paderborn.

Aan de publikatie ging een konferentie vooraf. Hoewel
de vierentwintig auteurs zich uitsluitend bezighouden met
de situatie bij en rond het hoger onderwijs in de bondsre-
publiek (en Oostenrijk), zijn vrijwel alle bijdragen ook van
belang voor de Nederlandse situatie. De diskussie over het
hoger onderwijs is er ons inziens op een aantal punten
duidelijk iets verder gevorderd.

De toestand bij en rond het hoger onderwijs wordt zoals
de titel reeds aangeeft, als vrij zorgwekkend ervaren. Over
de therapie (alsmede de diagnose) verschillen de auteurs af
en tóe sterk van mening. Desalniettemin menen de redak-
teuren in het voorwoord te mogen konkluderen, dat de
schrijvers het er in het algemeen over eens zijn, dat
principiële politieke beslissingen aangaande het onderwijs-
en het tewerkstellingssysteem een eerste vereiste zijn om
de twee gekonstateerde hoofdknelpunten ('der doppelte
Flaschenhals') op te heffen, namelijk die bij de overgang
van het voortgezet onderwijs naar het hoger onderwijs en
die bij de intrede vanuit het hoger onderwijs in het
arbeidsbestel. Onderwijspolitiek dient niet langer los te
worden bedreven van het tewerkstellingssysteem. Juist
over de raakvlakken tussen, en de overlappingen van
onderwijs(-politiek) en tewerkstellingsysteem ontbreken
tot dusver duidelijke politieke uitspraken. Beslissend voor
het hoger onderwijs (nieuwe-stijl) lijkt het de redakteuren
of het lukt om de maatschappelijke 'Stellenwert' van een
hoger-onderwijsopleiding los te koppelen van hoger inko-
men en status.

Politici alsmede funktionarissen in de algemene onder-
wijsadministratie en het universitaire bedrijf hebben veelal
nauwelijks tijd voor een kritisch-diagnostische inventarisa-
tie, laat staan voor het ontwikkelen van therapieën op
middellange en lange termijn. In deze leemte tracht de
onderhavige bundel enigermate te voorzien door experts
van diverse pluimage (uit verscheidene disciplines, vanuit
verschillende werksituaties, vanuit diverse ideologische
posities en meer of minder theorie- of praktijk-gericht) de
nodige inventarisatie, analyse en therapie te laten plegen.

Aan de presentatie is de nodige zorg besteed. Zo is de
tekst in het algemeen goed leesbaar, ook voor betrekkelijk
leken. Aan elk artikel gaat een korte typering van de
inhoud vooraf. Het boek wordt behalve door een per-
sonen- en zakenregister, alsmede enige relevante infor-
matie over de loopbaan van de auteurs, gekompleteerd
door een gesystematiseerde literatuuriijst met 2436 titels en
12 bibliografieën. Deze lijst geeft een behoorlijke indruk
van de snelle groei van het betrekkelijkjonge, vrij zelfstan-
dige wetenschapsgebied der onderwijspolitiek, -planning
en -ekonomie.

Het boek is ingedeeld in drie delen, die zijn ingebed
tussen een inleiding en een aanhangsel.

In het inleidende gedeelte 'Zur Situation des deutschen
Hochschulsystems (Hochschulausbildung, Hochschule
und Hochschulabsolventen am Ende der Expansion)'
menen de redakteuren in de verzamelde bijdragen een
viertal onderwijspolitieke ideaaltypen te kunnen onder-
scheiden nl.: die fortschreibende Bildungspolitik (die Stra-
tegie des Bildungsgesamtplans), die dynamische Bil-
dungspolitik (die Strategie der integrierten Gesamthoch-
schule), die selbstregelnde Bildungspolitik (Steuerungs-
vorstellungen im marktwirtschaftlichen Zusammenhang)
und die qualifikationsorientierte Bildungspolitiek (Steue-
rungsvorstellungen unter Berücksichtigung des Beschäfti-
gungsgesamtsystems). In een tweede artikel 'Gestaltung
und Steuerung der tertiairen Bildung: Problemeinführung
und Problemstruktürierung' offreert Ortner ons een vrij
uitvoerige en overzichtelijke inleiding-met-enig-
samenvattend-karakter. Er wordt onder andere een op-
somming gegeven (pag. 37) van de punten waarover
aangaande de vormgeving en sturing in de 'onderwijseko-
nomische' theorie en de praktijk van het hoger onderwijs
vrij brede overeenstemming lijkt te bestaan.

Het eerste gedeelte van de bundel 'Die Hochschulbil-
dung: Bildungssystem-Bildungspolitik-Bildungstheorie
(Tertiaire Bildung im politischen, wirtschaftlichen und
institutionellen Zusammenhang)' bevat zes artikelen. Met
onder andere bijdragen van de onderwijsekonomen Wid-
maier en Hegelheimer, alsmede de journalist-publicist
Elitz.

Het tweede gedeelte uit de bundel 'die Hochschulen:
quantitative Expansion und qualitative Reform (Möglich-
keiten und Grenzen der Gestaltung und Steuerung von
Forschung, Lehre und Verwaltung)' bevat tien artikelen.
Kell, die mede zorg droeg voor de wetenschappelijke
begeleiding van het bekende modelexperiment met de

Boekbesprekingen

Ulrich Lohmar en Gerhard E. Ortner (red.), met medewerking van Manfred Bayer; Die Deutsche Hochschule zwischen
Numerus clausus und Akademikerarheitslosigkeit. Der doppelte Flaschenhals,
Herman Schroedel Verlag K.G.,
Hannover/Dortmund/Darmstadt/Berlin, 1975, 508 blz., prijs D.M. 28,60.


114 Pedagogische Studiën 1977 (54) 114-119

-ocr page 121-

Boekbesprekingen

'Kollegstufe' in Nordrheinland-Westphalen (boven-
school), waarbij 'Doppeltqualifikation' (nl. 'Studienbe-
rechtigung' en 'Berufsqualifikation') in de tweede fase van
het sekundair onderwijs wordt nagestreefd, gaat diepgaand
in op de aansluitingsproblematiek tussen het sekundaire en
het tertiaire onderwijs. Geipel en Becker snijden het thema
onderwijsinstelling-regio aan, dat ook in ons land
naar we mogen verwachten aan gewicht zal winnen. Het
meest spektakulair dringt dit thema zich op bij nieuwe
vestigingsplaatsen voor hoger onderwijs, bijv. Maastricht
en Leeuwarden. Bij de aanvangende horizontalisering van
ons onderwijssysteem zal deze problematiek naar ver-
wacht mag worden, niet alleen de aandacht vragen op het
tertiaire en kwartaire onderwijsniveau, doch ook - zij het
in wat mindere mate - op het sekundaire en primaire
niveau.

Het derde gedeelte van de bundel 'Die Hochschulabsol-
venten: Ausbildung und Berufschancen (Modelle für eine
Anpassung von Hochschulbildung und Akademikerbe-
schäftigung)' bevat vier substantiële artikelen elk met een
sterk onderwijsekonomische inslag. Riese houdt een be-
langwekkend pleidooi voor de strategie der 'integrierte
Gesamthochschule', die volgens hem de konservatieve
planningsaanzetten (waartoe hij ook de social demand of
burgerrecht-benadering rekent) kan overwinnen. De be-
schouwingen van Von Weiszäcker over de struktuur van
het hoger onderwijs en het marktsysteem hebben ons land
reeds via de pers bereikt. Men hoeft het (zoals uw
recensent) niet geheel eens te zijn met de door Von
Weiszäcker voorgestane vorm van zelfregulering als stra-
tegie van de vervlechting van het onderwijs- en tewerkstel-
lingssysteem, r>m toch te erkennen, dat hij enkele zeer rake
opmerkingen plaatst.

In een tweede bijdrage sluit Hegelheimer nauw aan bij
zijn eerste. Op de hem kenmerkende degelijke wijze gaat
hij nader in op de relatie tussen 'Qualifikationsbedarf en
'Bildungsgesamtsystem'. Hij acht een omvattende 'quali-
fikatorische Manpower-Forschung' een voorwaarde voor
een fundamentele verandering van de onderwijsstruktuur.
De visie van Hegelheimer verschilt duidelijk van die van
met name Elitz, Riese en Kell. Hij blijft als één van de
weinigen zijn trouw betuigen aan de manpower-
benadering. De bundel wordt besloten met een bijdrage
van Clement over: modelontwikkeling, maatschappelijke
orde en alternatieve strategieën ter realisering van onder-
wijspolitieke koncepten.

Konklusie: een zeer waardevolle bundel, mede vanwege
het uitgebreide bronnenmateriaal dat op zeer systemati-
sche wijze in een aanhangsel is opgenomen.

M. Sautema


Naschold, Fr.: Scliiilrefonn als Gesellschaftskonflikt, Athenäum Verlag, Frankfurt/M., 1974, 113 blz., D.M. 12,(X).

De auteur is hoogleraar politieke wetenschappen aan de
universiteit te Konstanz. Hij keert zich in dit boek tegen de
overheersende praktijk der politiek van de rijksoverheid in
de bondsrepubliek om de talrijke en diepgaande problemen
van het onderwijssysteem te ontpolitiseren teneinde een
slechts onbeduidend veranderde status quo 'fort zu schrei-
ben' op een zo laag mogelijk konfliktniveau. Naschold
typeert de publikatie als een 'tussentijds verslag'. De
inhoud ervan is voortgekomen uit onderwijspolitieke dis-
kussies met onderwijsgevenden aan 'Gesamtschulen', er-
varingen opgedaan in advieskommissies, alsmede eigen
onderzoekingen. Hij probeert een stuk theoretisch geo-
riënteerde empirie en een zekere mate aan praktische
handelingsoriëntering in de lopende diskussie over on-
derwijshervorming in te brengen.

In het eerste gedeelte van het boek worden problemen
van de staatstheoretische diskussie gekonfronteerd met de
empirische feiten op het terrein van de onderwijspolitiek
en onderwijsplanning. Achtereenvolgens worden een tian-
tal probleemgebieden behandeld, namelijk: theoretische
Verklaringen van de onderwijsplanning door de overheid
(besproken worden: de theorie der systeempolitiek, de
traditionele theorie van de pluralistische proces- en verde-
lingspolitiek, onderwijs-ekonomische theorieën van
niarxistische snit en de politieke krisistheorie); de klasse-
struktuur van het opleidingssysteem (volgens Naschold
Wordt de tegenstelling tussen 'school' en 'fabriek' in
toenemende mate belangrijk); het 'recht op onderwijs' van
de werkenden en omgekeerd het 'recht op werk' van de
leeriing/studenten krijgen steeds meer het accent; politieke
filterprocessen in de onderwijshervormingspolitiek (hier-
door wordt het politieke konflikt potentieel zover ver-
kleind, dat de overblijvende problematiek door het be-
staande systeem kan worden geabsorbeerd); beperkingen
van de politieke onderwijsplanning (gewezen wordt hier
met name op de invloed van het ministerie van financiën op
de doel- en programma-oriëntering van de onderwijsplan-
ning); het 'symbolic use of politics', alsmede het konflikt-
vermogen van reproduktiegebieden.

In het tweede gedeelte van het boek wordt ingegaan op
de institutionele hervormingen van het schoolwezen. Met
betrekking tot de huidige onderwijskrisis worden een
aantal verklaringsmodellen beschreven, die blijken te kor-
responderen met specifieke hervormingsmodellen (de
meest vergaande visie is die, welke de schoolkrisis als een
therapeutisch probleem ziet). Naschold probeert in dit
tweede deel via een analyse van de huidige
onderwijshervormingsstrategie in de bondsrepubliek (spe-
ciaal aan de hand van het gebeuren rond het Bildungsstnik-
turplan) te komen tot een grove schets van een tütematieve
onderwijshervormingspolitiek. Bij deze analyse miuikt hij
gebruik van een kwalitatief simulatie-model van het
schoolwezen, dat acht deelsystemen bevat, waarvan het
schoolwezen in enge zin er zelf één vormt. Met nadruk
wijst Naschold op de centrale betekenis van participatie-
en autonomiseringsprocessen. Van veel belang is zijns
inziens, hoe dergelijke processen het best op gang kunnen
worden gebracht. Hij geeft de voorkeur a;in een politiek-
mobiliserend model boven een technokratisch of syndika-
listisch model. Diverse vormen van bundeling aan de basis
worden van veel belang geacht, evenals de houding van de
vakbeweging ten opzichte van onderwijshervormingen.


115

-ocr page 122-

Boekbesprekingen

Het derde gedeelte van het boek houdt zich bezig met de
grenzen van de analyse-kapaciteit van de onderwijsplan-
ning door de overheid.

In het vierde gedeelte wordt gewezen op de noodzaak
een strategie der tegenplanning te ontwikkelen. De status
quo van het in stand houden en intelligent 'fortschreiben'
van het bestaande onderwijssysteem is geen reëel alterna-
tief meer, want dit betekent in feite 'Fortschreibung' van
de huidige onderwijskrisis. Naschold eindigt met een
schets van een meer op de lange termijn gerichte analyse-
methode, bestaande uit een zevental stappen.

De analyse die Naschold ons hier aanbiedt van het
onderwijsbeleid in de B.R.D. kan naar alle waarschijnlijk-
heid ook de kijk op het onderwijsbeleid in ons land eniger
mate verhelderen. De verhandeling blijft echter nog wat
magertjes-abstrakt, hetgeen Naschold zelf blijkens zijn
slotzin ook beseft (hij heeft het daar over 'een voorlopige
opwekking' voor een politiek van tegenplanning op lange
termijn). In dit verband zij ook opgemerkt, dat hij zich op
blz. 94 vrij pessimistisch uitlaat over de kansen op fiinda-
mentele, strukturele hervormingen op dit moment (de
buitenschoolse-maatschappelijke realiteit lijkt slechts
ruimte te laten voor een Münchausen-strategie binnen de
school, formulering M.S.). Ongeduldige 'reformisten'
worden dus (in elk geval in de B.R.D.) wel zwaar op de
proef gesteld.

In de huidige restauratieve golf zijn we wellicht geneigd
de wat schematische inhoud van het boek te zeer tijd (en
plaats) gebonden te achten (geschreven in de sfeer van de
periode 1970-1973), hopelijk en waarschijnlijk
ten dele ten
onrechte.

M. Santema


F. M. J. Siegers, P. M. Haan en A. M. P. Knoers (red.), 'Supervisie 2, praktijk en onderzoek.' Uitgave: Samson, Sociale
en culturele reeks. Alphen aan den Rijn, 1976, 255 blz., ƒ 32,50.

'Supervisie 2, praktijk en onderzoek' is een vervolg op
'Supervisie 1, theorie en begrippen', dat in het november-
nummer besproken werd. Deze tweede bundel bevat
vrijwel uitsluitend nieuwe bijdragen: slechts één hoofdstuk
- over onderzoek - is overgenomen uit de oude reader.
'Supervisie 2' is een praktijkboek, opgebouwd uit een
aantal opstellen die variëren in stijl en benaderingswijze en
die gegroepeerd zijn rond enkele thema's. Daaruit ont-
stond de volgende onderverdeling:

A. Aktiviteiten van de supervisor.

B. Opleiding van superviseren.

C. Velden (maatschappelijk werk, vormingswerk, pasto-
rale supervisie en supervisie in de verpleging).

D. Onderzoek.

ad A. De bedoeling van de redaktie was, het waas van
geheimzinnigheid rond supervisie weg te nemen en deze
leermethode wat meer toegankelijk te maken. Daarin
zijn de vier supervisoren die deze artikelen schreven,
zeker geslaagd, naar mijn mening. Zij presenteren een
konkreet verslag van hun aktiviteiten in de supervisie en
hun omgaan met o.a. kontraktering, leerdoeleen, leerstij-
len, leerstof en evaluatie. Op zeer verschillende wijze
wordt door de auteurs een antwoord gegeven op de vraag,
wat de methode van supervisie in het algemeen behelst. De
Bock blijft dicht bij de praktijk, geeft veel voorbeelden en
een boeiende beschrijving van zijn werk als supervisor.
Jonker en Zuidgeest opereren op een wat hoger abstraktie-
niveau en leveren zo een zeer heldere en overzichtelijke
bijdrage.

ad B. Over het opleiden van supervisoren hebben Stapert
en Benjamins hun licht laten schijnen. Hun ervaring met
het hier beschreven trainingsmodel - hoewel beperkt -
wekt de verwachting dat een hecht doortimmerde supervi-
sorenopleiding tot de mogelijkheden behoort,
ad C. De artikelen die supervisie in de verschillende
velden behandelen, beogen een uitwerking te geven van de
algemene methoden zoals beschreven in het kader van de
aktiviteiten van de supervisor. Daarbij wordt een interes-
sant probleem zichtbaar, met name in de bijdrage van
Zeillemaker, getiteld 'Supervisie komt generiek niet voor'.
Er lijkt een vraag te bestaan of er wel terecht gesproken
kan worden van een generieke basis van supervisie. De
redaktie signaleert tenminste, dat Zeillemaker die gene-
rieke basis niet onderschrijft. Een vaststelling die mij
zowel begrijpelijk als onjuist voorkomt. Begrijpelijk, om-
dat Z. letterlijk zegt: 'Misschien O is het bijvoorbeeld bij
een pastorale supervisie niet alleen van een
andere inhoud
dan bij vormingswerksupervisie, maar ook van een andere
aard.' (p. 136) Onjuist, omdat deze opmerking doelt op het
gehalte van het specifieke van supervisie in verschillende
werkvelden, en niet op supervisie in het algemeen. De
vraag blijft dan wel, wat nu precies bedoeld wordt met die
'andere aard van het gehalte van het specifieke'.
Voor alle artikelen in dit kader geldt, dat het boeiend is te
zien hoe bij de uitwerking van de methode van supervisie
naar de specifieke werkvelden, aksen ten en verfijningen
worden aangebracht en eigen-aard-igheden benadrukt.
Daarmee wordt echter de algemene basis van de methode
niet aangetast, dunkt me. Wel wordt de vraag naar over-
eenkomsten en verschillen ten aanzien van supervisie in
verschillende werkvelden sterker,
ad D. Dat aan onderzoek in deze bundel niet meer dan 23
pagina's is gewijd, is tekenend. Van Praag heeft een
onderzoek naar doeleinden van supervisie ingesteld, en die
poging verdient alle lof. Maar de kwaliteit van het onder-
zoek is minder bevredigend: de resultaten zijn soms
onduidelijk en kunnen tot verkeerde konklusies leiden.
Opvattingen over hulpverlening worden zonder meer als
supervisiedoel gepresenteerd, en waar zo'n opvatting
luidt: 'jezelf erbuiten houden' is dat zo multi-interpretabel,
dat het nauwelijks een resultaat genoemd mag jvorden. De
onderzoeker onderkent deze moeilijkheid, maar doet er
verder niets mee. Het vervolgonderzoek heeft als grootste
bezwaar, dat er resultaten gepresenteerd worden op basis
van een minimum aantal respondenten. Waardoor het
gevaar van onterechte generalisaties levensgroot wordt.


116

-ocr page 123-

Boekbesprekingen

Kortom, het onderzoek naar supervisie staat nog in de-
zelfde kinderschoenen als vijfjaar geleden.

Ten aanzien van de bundel als geheel kan nog opgemerkt
worden, dat die op vele plaatsen blijk geeft van het
toenemend gebruik van wetenschappelijk materiaal dat
voor supervisie van belang is. Zo wordt bijvoorbeeld de
leerstijltest van Kolb door meerdere schrijvers genoemd.
Efeze test roept overigens bij mij de vraag op, of 'Supervi-
sie r (de praktijk) niet beter vooraf zou kunnen gaan aan
'Supervisie 2' (theorie en begrippen). Mijn beperkte erva-
ring met deze test suggereert namelijk, dat de meeste
welzijnswerkers makkelijker leren door vanuit de konkrete
ervaring te komen tot abstrakties en konsepten, dan

andersom.

Tenslotte, in de bespreking van 'Supervisie 1' sprak ik
de hoop uit dat het tweede deel aandacht zou besteden aan
de bestaande pogingen in de richting van een supervisie-
praktijk die sterker de maatschappelijke verhoudingen ter
diskussie stelt. 'Supervisie 2' stelt in dit opzicht teleur,
helaas, al zijn er wel enkele aanzetten.

Desondanks beveel ik dit boek hartelijk ter lezing aan,
niet alleen aan superviseren, maar vooral ook aan hen die
moeten beslissen over het invoeren of handhaven van
supervisie in verschillende opleidingen.

M. Beukema.


The politics of education; Edward Boyle and Anthony Crosland in conversalion with Maurice Kogan, Penguin Bocks
Ltd., Harmondsworth, Middlesex, England, 1971, 208 blz.

Deze 'penguin' werpt indirekt enig licht op de momenteel
in ons land door Van Kemenade c.s. geïntensiveerde
diskussie over de herstrukturering en herprogrammering
van ons schoolwezen. Maurice Kogan, een voormalig
I topman op O. en W. (thans 'professor of govemment and
social administration'), brengt hier verslag uit van ge-
sprekken die hij gevoerd heeft met twee zeer bekwame
oud-ministers van onderwijs, die in funktie waren tijdens
vijf van de 'most formative years' van het Engelse onder-
wijsbeleid na 1945, welk beleid zeer duidelijk vóór ligt op
het onze. Het betreft: Edward Boyle (conservative) van
juli 1%2 tot april 1964 en Anthony Crosland (de huidige
labour-minister van buitenlandse zaken) van januari 1%5
tot augustus 1%7. De interviewer-auteur Kogan heeft
onder beiden gediend. Als deskundig en vrij scherp obser-
vator biedt hij ons ondermeer een unieke gelegenheid om
eens achter de schermen in de politieke keuken te kijken.

Kogan tracht in dit boek primair de rol van minister te
analyseren. Daartoe stelt hij aan de twee voornoemde
oud-ministers een aantal vragen (waarom politicus wor-
dend? verschil met het hogere-ambtenaar-zijn? wie maakt
het onderwijsbeleid? relatie met resp. premier, kabinet en
Financiën? invloed pariementsleden? wat zijn de relaties
tussen de centrale overheid en de lokiile/regionale overhe-
den? idem met de meer informele 'power networks' der
onderwijsorganisaties, vereniging(en) van lokale/regionale
overheden en organisaties, de pers, de akademische intel-
ligentsia? invloed adviesraden? daadwerkelijke speel-
ruimte van een minister?). De vragen worden vrij uitvoerig
en spontaan betintwoord. De beide gentleman-ministers
komen ook als persoon - staand in hun tijd en specifieke
situatie - ons inziens goed uit de verf. Crosland, de
scherpste van de twee, is meer geladen en gelooft sterk in
rationele en pragmatisch verantwoorde aktie. Zijn beleids-
daden worden opgesomd op blz. 146 en 147. Voor ons
' lijken vooral van belang: het gevoerde middenschoolbe-
leid, het stimuleringsbeleid, het beleid ;iangaande het hoger
onderwijs (hij is voor een bimür systeem!), alsmede onder-
zoek en planning. Boyle, vooruitstrevend lid van de
konservatieven, is meer eklektisch ingesteld ('still mudd-
ling through'). Zijn beleidsdaden staan vermeld op blz. 66
en 67. Hij heeft veel oog voor de kontinuïteit en pluriformi-
teit. Hij kiest nadrukkelijk voor het principe der positieve
diskriminatie en is uiteindelijk voor 'comprehensiviza-
tion' (middenscholen in plaats van of naast de bestaande
onderwijsroutes). Volgens Kogan is zijn grote verdienste,
dat hij de houding van veel konservatieven t.o.v. het
onderwijs (alsmede het rassenvraagstuk en de afschaffing
van de doostraf) opnieuw mede gevormd heeft. In de partij
stuitte hij wat zijn tolerante houding t.o.v. de 'compre-
hensive school' betreft, op een sterke oppositie, die werd
aangevoerd door de huidige voorzitster van de konserva-
tieve partij Mrs. Thatcher. Zij ook was het, die als
opvolgster van Crosland, diens bekende door inspraak
gematigde circulaire aangaande 'comprehensivization'
vrijwel van de ene dag op de andere verving door een
nieuwe; zonder enige inspraak van de betrokkenen, zoals
Crosland fijntjes opmerkt (ook wijst hij er op dat in twee
'konservatieve' regio's nadien de 'comprehensive school'
alsnog is ingevoerd).

Het boek begint met een uitvoerige inleiding, waarin
Kogan de interviews op eigen wijze samenvat. Zijn kijk als
voormalig topambteniuir verschilt een enkele maal duide-
lijk van die der twee ministers. Vervolgens wordt verslag
uitgebracht van de interviews met resp. Boyle en Cros-
land. De tekst is rijk voorzien van verklarende voetnoten,
waardoor de inhoud beter in een nwm geplaatst en/of
verlevendigd wordt. Het boek wordt gekompleteerd met
een gekombineerd niuim- en zakenregister.

We lichten tot slot twee aktuele onderwerpen uit de
informatie-rijke tekst, namelijk het onderwerp (de-)-
centralisatie en dat der pressiegroepen.

In het per traditie sterk gedecentraliseerde Engelse
onderwijsbestel viilt een lichte tendens tot verschuiving
van de invloed der 'Local Education Authorities' naar het
ministerie vtin O. en W. waar te nemen. De (relatieve)
autonomie van de L.E.A.'s blijft desalniettemin grotit.
Crosland typeert de houding van vertegenwoordigers der
centrale overheid t.o.v. regionale organen als ietwat 'schi-
zofreen'. Boyle lijkt nog iets meer dan Crosland oog te
hebben voor de waarde van de speelruimte die de centrale
overheid de regio in het kader van een indikatieve planning
qua stijl en inhoud van het onderwijsbeleid hiat. Hij wijst
onder meer op de verschillende middenschoolmodellen die


117

-ocr page 124-

Boekbesprekingen

in de regio ontstaan zijn. Ook Crosland blijkt in zijn
bekende Circular 10/65 deze ontwikkelingen in het veld te
honoreren: hij 'vraagt' daarin de L.E.A.'s schema's voor
een 'comprehensive schoolsystem' op te stellen en in te
dienen (hij 'eist' dit dus niet); een zestal basismodellen zijn
daarbij toegestaan.

Zeer belangwekkend is hetgeen over betreffende pres-
siegroepen te berde wordt gebracht. Boyle wijst in dit
verband nadrukkelijk op de grote betekenis van 'the
educational world' met zijn eigen 'logic as it was develo-
ping'; Kogan maakt een zeer verhelderend onderscheid
tussen de oude en de nieuwe onderwijs-establishment. De
rol van de oude gevestigde orde (de organisaties van
onderwijsgevenden, van de onderwijsdistrikten en meer
recentelijk ook de ouders) wordt indringend beschreven.
De nieuwe establishment bestaat uit (sociale) wetenschap-
pers en journalisten. Crosland die later de diverse onder-
wijsraden ophief, die na hun zeer belangrijke initiërende
funktie als maar dikker wordende rapporten gingen publi-
ceren (onderzoek kan volgens Crosland het politieke
proces ook afremmen!), maakte gebruik van een groep met
Labour sympatiserende adviseurs (o.a. Michael Young en
John Vaizey). Ook riep hij enkele advieskommissies in het
leven die meer specifieke problemen aanvatten. Trots is
hij op zijn internationale primeur: het bijsturend evalueren
van middenschool-experimenten.

Konklusie: een zeer informatief en boeiend boekwerkje.

M. Santema


Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid; Commentaar op de nota Contouren van een toekomstig onderwijs-
bestel,
Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1976, 151 blz.

Dit 'Commentaar' van de wetenschappelijke raad voor het
regeringsbeleid (W.R.R.) is even leesbaar, helder en com-
pact geschreven als de Contourennota. De inhoud lijkt
sterk beïnvloed door het denken in het wetenschappelijke
forum rond de O.E.C.D. (de Van Kemenade recentelijk
vanuit deze kring toegezwaaide lof klinkt minder duidelijk
door). Het rapport opent met een samenvatting waarin een
reeks behartenswaardige, over het algemeen vrij kritische
kanttekeningen en suggesties zijn vervat. Ter zijde: som-
mige boze Haagse tongen beweren, dat de voorzitter van
de W.R.R., Kremers (bij de laatste kabinetsformatie vol-
gens insiders enige tijd in de running - van K. V.P.-zijde -
voor het ministerschap op O. en W.), in het rapport af en
toe een plaagstootje uitdeelt in de richting van de huidige
bewindsman.

De belangrijkste bijdrage van de W.R.R. aan de diskus-
sie over de Contourennota achten wij de gedane kosten-
ramingen (o.a. voor het jaar 2000 zonder Contourennota,
idem met Contourennota en wel resp. bescheiden inge-
voerd dan wel meer volledig). De kosten zijn bovendien
enigermate naar onderdelen van het Contourenplan gespe-
cificeerd. Aan de ramingen liggen vanzelfsprekend tal van
(veelal geëxpliciteerde) veronderstellingen ten grondslag.
In de tweede versie van de Contourennota 'zal deze
bijdrage van de W.R.R. zeker dienen te worden gehono-
reerd.

Uit hoofde van haar taakstelling (geïntegreerde beleids-
voorbereiding op lange termijn) konfronteert de raad de
inhoud van de Contourennota met die van een zestal nota's
van andere departementen dan O. en W. Aan de onder-
linge afstemming van het toekomstige beleid der departe-
menten blijkt nog betrekkelijk weinig te worden gedaan.
Ook de raad zelve gaat in haar 'Commentaar' sterk O. en
W.-(en C.R.M.-)gecentreerd te werk. Op vragen van
maatschappelijke en ekonomische orde, verdeling van
arbeid(-splaatsen), meer systematische beïnvloeding van
de vraagzijde (arbeidsplaatsen-struktuur en arbeidsmarkt-
beleid e.d.) wordt bijv. nog onvoldoende ingegaan.

Volgens de raad dient meer aandacht te worden besteed
aan de evaluatie van het onderwijs. Zeer terecht wordt
erop gewezen, dat een belangrijk grensgebied tussen O. en

W. en C.R.M. niemandsland dreigt te worden
(kompetentie-kwesties, met name betreffende de 'perma-
nente educatie?' M.S.). Het op de blz. 42 t/m 44 met
betrekking tot de vrijheid van onderwijs, en wel in het
bijzonder betreffende de samenwerkings-school gestelde,
doet wel erg de-huidige-situatie-verdedigend aan.

Bepaalde denkbeelden van Emmery (en indirekt Illich
C.S.?) lijken wat al te lichtvaardig te worden aangewend om
te konkluderen, dat 'kansarmen' naar alle waarschijnlijk-
heid beter af zijn met minder formeel onderwijs. Op de
slotpagina worden aan deze groepering(en) in dit verband
zelfs (exklusief?) een aantal 'leuke dingen' in de zachte
C.R.M.-sfeer in het vooruitzicht gesteld, o.a. buurtwerk!
Harde claims ten gunste van voornoemde groepering(en)
(laat staan garanties) blijven echter achterwege, evenals
pogingen om tot een meer motiverende en minder ver-
vreemdende inhoud van onderwijs en vorming te komen
(bijv. aansluitend bij reformpedagogen als Dewey, Peter-
sen e.a.). Dat de vraagzijde (arbeidsplaatsen-struktuur en
arbeidsmarktbeleid) vrijwel buiten schot blijft, memoreer-
den we reeds. Regering en parlement zouden wat de
aanbodzijde (het onderwijs) betreft bijv. kunnen worden
uitgedaagd om periodiek uit te spreken wat men minimaal
(eventueel ook maximaal) zowel meer direkt als indirekt
aan onderwijs en vorming in elke Nederlander wenst te
investeren in het licht van levenskansen, eventueel ten
dele mede gelieerd aan het levensduur-inkomen. Voorts
had men kunnen pleiten voor een gedifferentieerde een-
heidsschool, zo (spoedig als) mogelijk tot 18 jaar en
integrale of gedeeltelijke invoering van een horizontaal
onderwijs- en vormingssysteem in experimenteer-
gebieden met o.a. lower-secondary education d.w.z. een
middenschool, upper-secondary education d.w.z. een bo-
venschool* en hoger-onderwijs-nieuwe-stijl.

Eindoordeel over deze W.R.R.-publikatie desalniette-
min: een gedegen, zeer informatieve studie. Hpt lezen ten
volle waard.

M. Santema

* In Nordrheinland-Westphalen tracht men momenteel


118

-ocr page 125-

Boekbesprekingen

een bovenschool te ontwikkelen, waarin de studenten een
dubbele kwalifikatie verwerven. Bij het verlaten van de
bovenschool ('Kollegstufe') kunnen ze dan zowel verder
studeren als wel de maatschappij in gaan. Een dergelijke
bovenschool past ons inziens beter bij een systeem van
recurrent education met tweede-weg en tweede-kans on-
derwijs dan de bovenschool die Van Kemenade ons
aanbiedt.


A. M. L. v. Wieringen: De identiteit van het hoger beroepsonderwijs, H. D. Tjeenk Willink, Groningen 1976 250 blz.,
ƒ 27,50, ISBN 90.01.57221.9.

De centrale stelling van dit boek, een bewerking van het
proefschrift waar de auteur in 1975 op promoveerde, is dat
het HBO in een identiteitskrisis verkeert en dat deze krisis
om een onderwijsbeleid vraagt dat niet streeft naar integra-
tie HBO-WO maar het HBO in zijn traditionele waarde
laat. De identiteit van het HBO werd en wordt bepaald
door twee samenhangende funkties: de overdracht van
beroepskwalificaties op hoger niveau en het bieden van
een onderwijsweg aan studenten die elders geen mogelijk-
heden hebben. Eerstgenoemde funktie raakt op de achter-
grond door het streven naar veralgemening van het be-
roepsonderwijs en door een versterking van de theoreti-
sche inslag van de leerinhouden; beroepsonderwijs als
tweede' Bildungsweg' komt in gevaar door verzwaring van
de toelatingseisen, in sommige gevallen verlenging van de
opleiding, numerus fixus e.d. Deze de identiteit van het
HBO bedreigende ontwikkelingen worden versterkt door-
dat deze scholen steeds meer toeleveringsscholen voor
WO worden, waardoor ze hun karakter van eindopleiding
verliezen en degraderen tot vooropleidingen van universi-
teiten en hogescholen. Dat de auteur dit gevaar niet
overdrijft wordt m.i. goed gedemonstreerd door de
tweede- en derdegraads lenirenopleidingen die door een
groeiend aantal studenten beschouwd worden als voorpor-
talen tot het WO.

De oplossing van deze identiteitsproblemen, aldus van
Wieringen, moet niet gezocht worden in integratie
HBO-WO maar in een zg. twee-sektoren-beleid, dat HBO
en WO langs gescheiden wegen ontwikkelt. Door de
banden met het MBO en eventueel het onderwijs aan
werkende jongeren nauwer aan te halen zal het HBO zijn
oorspronkelijke identiteit herwinnen en kunnen uitgroeien
tot een onderwijsvorm met een wijd scala van program-
ma's, gericht op velden van werkzaamheden en tegemoet-
komend aan de behoeften aan verticale doorstroming van
niet-universitaire studenten. 'Het hoger beroepsonderwijs
wordt in deze opvatting hoger onderwijs binnen de traditie
van het beroepsonderwijs' (p. 187). De schrijver ontwik-
kelt zijn diagnose en therapie in een zestal hoofdstukken
waarin hij de geschiedenis van het beroepsonderwijs
schetst, de soms gespannen verhouding algemeen onder-
wijs - beroepsonderwijs beschrijft, de taken en funkties
van het HBO analyseert, nagaat hoe in Engeland, de V.S.
en West-Duitsland vergelijkbare problemen worden be-
handeld en aan de hand van het huidige onderwijsbeleid
demonstreert dat aanzetten aanwezig zijn in de richting
van het door hem bepleitte twee-sektoren-beleid.

Zowel de Contouren-nota als de nota Hoger Onderwijs
in de Toekomst kiezen voor een gefaseerde ontwikkeling
naar een situatie waarin 'een primair onderscheid naar
instellingen wordt vervangen door een primair onder-
scheid naar programma's, (CN. p. 72) en waarin sprake zal
zijn van een eenheid van stelsels van hoger onderwijs met
als enig onderscheid het onderwijskundig 'verschil in
typen van onderwijsprogramma's'. (HOT, p. 28).

Het is duidelijk dat bij het denken over hoger onderwijs
nieuwe stijl de thans nog problematische relatie HBO-WO
een van de kernproblemen z:il zijn. M.i. is de goed
gedocumenteerde, informatieve en zeer wel leesbare dis-
sertatie van dr. van Wieringen, waarvan de empirische
bijlage op luinvraag verkrijgbiuir is, verplichte literatuur
voor allen die betrokken zijn zowel bij het HBO als het
WO.

J. /ƒ. G. /. Giesbers.


119

-ocr page 126-

Leren begeleiden 1973-1976

Verslag van de voorgeschiedenis en het eerste experimen-
tele jaar van een nieuw bijvakprogramma 'pedagogiek en
algemene didaktiek van het voortgezet onderwijs' in het
perspectief van het niet-vakspecifieke gedeelte van de
lerarenvariant.

Verkrijgbaar ä ƒ 6,50 (incl. verzendkosten) bij de afde-
ling Leraarsopleiding van het Pedagogische-Didactische
Instituut van de Universiteit van Amsterdam, Prinsen-
gracht 227, Amsterdam.

Inhoud andere tijdschriften

Info

7e jaargang, nr. 6, juli 1976

Opvattingen over wetenschappelijk werken in het onder-
wijs: een voorstudie, door W. L. Wardekker
Theorievorming rond de school: Theorie der Schule, door
K. J. Westerhof en W. J. Timmerman
Informeel onderwijs in Engeland en Amerika, door G. van
der Werff

Info

8e jaargang, nr. 1, september 1976

Het legitimeringsbegrip in de curriculumontwikkeling,

door G. J. van den Brink

Aspecten van een kritische didaktiek, door A.A.- Feenstra

Persoon en Gemeenschap
29ste jaargang, januari 1^7, nr. 5

Het Gentse kleuterschoolproject (III), door A. de Meyer,
L. Heyerick en J. van Cauwenberghe-Faes
Het experiment vernieuwde wiskunde in het basisonder-
wijs; rijksscholen: centrum Gent (juli 1976), door F. van
Lauwe

Beschrijving van een poging tot integratie van de kleuter-
school met de lagere school, door P. Thewissen
Een nieuw vak: computerkunde? door K. Cuypers
Her en Der
Boekbesprekingen

Pedagogisch Tijdschrift Forum voor Opvoedkunde *

Ie jaargang, december 1976, nr. 10

Didaktische foutenanalyse: voorstel van een systemati-
sche methode, door E. de Corte en A. Verkens
Tussentijdse balans. Prof. dr. J. W. van Hulst emeritus,
door U. J. Rijpma-Boersma

Mededelingen

Over 'optimaJisering' van het onderwijs door N. F.
Noordam

Piëtisten en borstvoeding, door L. F. Groenendijk

Kroniek en documentatie

Boekbespreking

Uit andere tijdschriften

Ingekomen boeken

Inhoud Ie jaargang

Pedagogisch Tijdschrift
2e jaargang, januari 1^7, nr. 1

De zich bewegende mens in agogisch perspektief, door J.
W. I. Tamboer

Foutenanalyse: didaktische bijdrage tot de constructie en
de interpretatie van afleiders in meerkeuzevragen, door E.
de Corte en A. Verkens

Het sociaalpedagogisch aspekt van de beroepskeuze, door
K. Sietaram

Kroniek en documentatie
Boekbespreking
Ingekomen boeken

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
16e jaargang, januari 1977, nr. 1

Redactioneel

De pedagopog bij de multi-disciplinaire begeleiding van
het zieke kind

Een reaktie uit het veld, door H. A. Zwaan

Over oorzaken van stoornissen in het proces van het leren

rekenen, door J. Nelissen

Boekbesprekingen

Berichten

Ontvangen boeken

Doom J. A. A. van, en Lammers C. i.. Moderne sociolo-
gie,
Het Spectrum, Utrecht, 1976, ƒ 9,90

Elias N. en Scotson J. L., De gevestigden en de huiten-
staanders
(vertaling van: The established anÜ the outsi-
ders, 1%5), Het Spectrum, Utrecht, 1976, ƒ 9,90

Hall C. S. en Nordby V. L, De psychologie van Jung: een
inleiding
(vertaling van: A primer of Jungian psychology,
1973), Kooyker, Rotterdam, 1976, ƒ 18,50


120 Pedagogische Studiën 1977 (54) 120-121

-ocr page 127-

Mededelingen

Mussen P., De psychologische ontwikkeling van het kind Ontvangen rapporten
(vertaling van: The psychological development of the

child, 1973), Het Spectrum, Utrecht, 1976, ƒ 6,90 Een geïntegreerd leerplan voor administratieve beroepen.

Wagenaar J., Kindercentra, Van Loghum Slaterus, De- Voorstellen van de Zweedse Vakbond TCO. Red. J. de

venter, 1976, ƒ 36,50 Reus, Vereniging De Samenwerkende Landelijke Pedago-

Janssens J. M. A. M., Begeleiding van ouders van geeste- S'^'^he Centra, Amsterdam, ƒ 6,-
lijk gehandicapte kinderen, Swets & Zeitlinger, Lisse,
1977,/28,60

121

-ocr page 128-

GEMEENTE AMSTERDAM

Burgemeester en Wethouders roepen sollicitanten
op voor de functie van

hoofd

van de openbare school voor kinderen die langdurig
in een ziekenhuis verblijven.

Ervaring in het buitengewoon onderwijs liefst ge-
paard gaand met theoretische verdieping strekt tot
aanbeveling. Goede contactuele eigenschappen zijn
in verband met het werken met multidisciplinaire
teams gewenst.

Inlichtingen bij de gemeentelijke inspecteur van het
onderwijs, de heer J. R. C. Heijning, telefoon 02153-
1 45 68 na 19.00 uur.

Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van
dit blad te zenden aan Burgemeester en Wethouders,
Stadhuis, kamer 257 onder vermelding van nummer
0999/48.

Zojuist is verschenen Voordracht no. 33, gehouden voor
de Gelderse Leergangen te Arnhem

Mentale bereikbaarheid of:

het grootste gelijk van de vismarkt

Mevr. drs. M. Zijlstra
f6,50.
ISBN 90 01 33219 6

Een kleine rondvlucht boven het gebied van de communi-
catie tussen mensen. Centraal staat de gedachte dat ieder
mens er op uit Is, zich een territorium te verwerven, dat uit
te breiden, en dat te beschermen. Veel communicatie
mislukt en mondt uit in mentale onbereikbaarheid omdat
de spreker zijn boodschap presenteert in termen die de
aangesprokene kan opvatten als bedreiging van zijn terri-
torium in plaats van als een kans tot uitbreiding daarvan.

Verkrijgbaar bij de boekhandel.

Wolters-Noordhoff

4364-367


DE AEMSTELHORN

kath. sociale akademie te Amsterdam.

De afdeling KADER- en DOCENTENOPLEIDING GEZONDHEIDSZORG vraagt per
1 augustus a.s. een

2 dagen per week)

onderwijskundige (voor

Vereisten M.O.-B of universitaire opleiding Onderwijskunde; ervaring in de Gezondheids-
zorg kan een aanbeveling zijn.

De taak zal omvatten:

— het verzorgen van gemiddeld 6 lessen Onderwijskunde per week,

— praktijkbegeleiding van kursisten van de docentenopleiding verpleegkunde,

— het verrichten van stafwerkzaamheden.

Vanaf 1 mei a.s. tot het begin van het nieuwe studiejaar bestaat de mogelijkheid in een dienstverband van
dag p.w. te worden ingewerkt door de huidige onderwijskundige.

Rechtspositie en salariëring worden vastgesteld volgens de bepalingen van het Rechtspositiebesluit W.V.O.; de
premie AOW/AWW is voor rekening van de werkgever.

*

Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij drs. P. Gassman, koördinator van de Kader- en Docentenopleiding
Gezondheidszorg, tel. 020-44 15 56, tst. 128. ^

Schriftelijke sollicitaties binnen 14 dagen te richten aan de directeur, mr. C. W. Kroft, De Cuserstraat 83 te
Amsterdam-Buitenveldert.

-ocr page 129-

Brezinka als exponent der wereldvervreemding1

'Weltentfremdung, und nicht Selbstentfremdung,
wie Marx meinte, ist das Kennzeichen der Neuzeit".

Hannah Ahrendt}

M. J. Langeveld

Samenvatting

Het wetenschapsbegrip, dat o.a. bij Brezinka in zijn
pedagogisch denken mede betrekking heeft op onder-
zoek op het gebied der opvoeding, stamt uit een
idealistisch-filosofische, Kantiaanse denktrant. Het is
vreemd aan iedere onmiddellijk pedagogische relatie
en situatie. Zijn methodologische grondhouding
maakt empirische onderzoeken niet reëel mogelijk
door de afwezigheid van de grondveronderstellingen
van een op handelen en dus situationeel gerichte
wetenschap.

pedagogische studien 1977 (54) 123-129

Als Brezinka in 1971 zijn "Von der Pädagogik zur
Erziehungswissenschaft' uitgeeft^, meent hij minder
ver af te staan van wat hij de 'hermeneutici' noemt
(Spranger, Litt, Nohl, Wilhelm Flitner, Bollnow
e.d.). Hij heeft de pedagogiek nu ingedeeld in drie
werkrichtingen 'opvoedingswetenschap', 'filosofie
van de opvoeding' en 'praktische pedagogiek'.
Ergens moet die wetenschap beginnen en, meent hij,
zij is 'auf das vorwissenschaftliche Wissen ange-
wiesen'. Men zou haast denken, dat de fenonmeno-
logie een kans kreeg. Maar hij ziet deze voorweten-
schappelijke fase als een verzameling van nu een-
maal onontkoombare leken-oordelen. D.w.z.: als
wij eenmaal de wetenschap hebben gemaakt zal van
onze uitgangsideeën niets meer over zijn, hoewel zij
het beginpunt van ons denken op dit gebied - i.e. dat
van de opvoedingswetenschap - waren. Bij Brezinka
gaat het zeer duidelijk om 'voor-oordelen' in een
historisch vroegere periode. Het gaat niet om de
empirisch
blijvende 'Lebenswelt' van de fenomeno-
logen^. Hij staat dan ook in de houding der 'Kritik',
niet in die van de analyse. Uiteraard gaat de kritiek
eeuwig ook op meer wetenschappelijke en
nog meer
wetenschappelijke niveau's door. En wij moeten
Brezinka's kennistheorie dus als idealistisch en voor-
fenomenologisch beschrijven. Het is niet een analyse
van een gebeuren in een voor-theoretische leef-
wereld; het is een analyse van theorieën: vroegere,
naïeve, zwakke en meer moderne, 'dus' kritischere
en 'dus' betere. Popper zou dan die vroege beelden
'mythen' noemen. Brezinka blijft de leefwereld als
een primitief soort ervaringswereld zien, waaruit
'vooroordelen' ontstaan en meer niet en anders niet.
We bedenken ze - zegt hij - op grond van een theo-
retische constructie die weer op grond van een stel
'uitgekozen aspekten van de werkelijkheid berusten'
en die aspekten zijn 'erdacht auf Grund unseres
vorläufigen Wissens'.

Hoe en waarom juist die aspekten 'uitgekozen' of
'uitgedacht' zijn, blijft duister. En wij moeten vooral
niet denken, dat de empirische methode bestaat in
het 'Fortschreiten von Beobachtung und Experi-
ment zur Theorie', want vóór de waarneming
moeten verwachtingen, theoretische veronderstel-
lingen, hypothesen liggen. Klaarblijkelijk moeten
wij dus vooroordelen hebben die
niet op 'waarne-
ming' berusten, want anders berusten
die óók weer
op vooroordelen, enz. 'Waarneming' wordt nu,
gelijk in de experimentele natuurwetenschappen en
hun afstammelingen alleen beschouwd als 'Hilfs-
mittel zur Prüfung von Hypothesen'. En wéér zijn
wij
niet in de empirie van de leefwereld, waarin een
moeder haar kind of waarin een kind zijn moeder
zeer wel met dat doel maar evenzeer met geheel
andere doelstellingen kan 'waarnemen'.

De bewering van Brezinka, dat de theorie aan
'jeglichen Beobachtungsdaten logisch vorgeordnet
ist', aarzel ik dan ook niet, als geheel onhoudbaar
te kwalificeren. De theorie volgt wel degelijk in vele
gevallen pas na velerlei waarnemingen resp. leef-
ervaring. Brezinka is heel duidelijk a priori buiten
de leefwereld en meent, dat de waarneming voor-
bereid moet worden door een zorgvuldig uitge-
werkte vraagstelling. Evenwel. . .: waarop moet
die
uitwerking berusten? Hebben wij die zonder waar-
neming bedacht? Bovendien perkt hij het begrip
'ervaring' ook nog te gemakkelijk in tot 'waarne-
ming'. - Dit is om met Scheler te spreken 'eine

123


1  Dit artikel stemt volgens de auteur op wezenlijke
punten overeen met de kritiek van Bollnow op Brezinka
in Zeitschrift für Pädagogik (1971).

-ocr page 130-

M. J. Langeveld

mythologische Vorannahme'.

Op deze punten zou ook Bollnow's kritische op-
merking aan het adres van Brezinka van toepassing
zijn, dat Brezinka, die zo hartstochtelijk het 'em-
pirisch' onderzoek bepleit, 'die empirische For-
schung nicht ernst genug nimmt' (Zts.f.Pk. 17(1971),
5). Een, helaas, juiste en ernstige kritiek. Onder
anderen: omdat wie buiten de leefwereld zijn weten-
schap begint a priori geen menswetenschap en eerst
recht geen menswetenschap van handelingskarakter
kan benaderen, betreden, en - laat staan - beoefe-
nen. Bij Brezinka blijft 'empirisch' betekenen, wat
het bij Kant en in diens ide-alisme betekende: het
tegengestelde van 'rein'
{'reine' Vernunft) en dat
'rein' is door apriorische, idee-kategorieën bepaald
in een 'von der Erfahrung gereinigte(m) Denken'.
De vraag,
hoe die 'reiniging' enerzijds en de 'erva-
ring' anderzijds bepaald zijn, blijft bekend veronder-
steld: de processen der 'Idealisierung' worden verge-
ten, heeft Gerd Brand al gezegd (§3 van zijn hierna
in noot 3 genoemde boek).

Zo zijn wij dan weer niet alleen terug tot vóór
Husserl maar zelfs tot bij het idealisme van Kant.
En met de kritiek op 'naïef' empirisme heeft een
dergelijke verzameling van kennistheoretische mis-
vattingen niets te maken. Wil immers een - die
benaming verdienende - 'hypothese' mogelijk zijn,
dan is er niet in de leegte gedacht van een abstract-
logische constructie maar van een op de
zaak be-
trokken, in voorafgaande ervaring reeds voorlopig
bekende en waargenomen gestalte. En in de leef-
wereld laat de mens de voor-kennis niet tot weten-
schap maar hoogstens tot 'mijn' of 'onze' ervaring
worden. Wellicht ontstaan er beelden van traditio-
nele of bijvoorbeeld gelovende aard. Aan de con-
structies of hypothesen die op een of andere manier
'wetenschap' genoemd worden, heeft dit alles geen
deel. Zo is Brezinka een leef-wereld-vreemd denker
en daarmee in de menswetenschappen zeker geen
empirisch gegrond denker. Hij ziet bovendien geheel
over het hoofd, dat de relaties van het wetenschap-
pelijke kennen tot deze zeer diverse leefwerelderva-
ringen zeer verscheiden zijn. Uit de 'vorwissen-
schaftliche Aussagen' - als het belangrijkste inder-
daad uit
'Aussagen' bestaat - loopt waarlijk niet één
vaste baan naar de afdeling 'Bauelemente für die
Erziehungswissenschaft'. Er
lopen niet alleen diverse
banen, maar de 'begaanbaarheid' is ook nog zeer
verschillend. Daarom spraken wij zoéven al van
bijvoorbeeld 'traditionele' beelden en van beelden
van 'gelovende' aard. Wij zouden aan de sociaal-
historische en kuituur-historische beelden en aan
hun diepe en veelzijdige verankering in vele en ver-
schillende richtingen kunnen herinneren. Wij kun-
nen niet dan met hoogst uiteenlopende documenta-
tie en analyse tot zeer diverse 'hypothesen' komen.
Zeker is, dat zonder fenomenologische vooranalyse
van de leefwereld geen hypothese zelf zijn volle
betekenis verstaan kan. Dat er nog meer nodig is
dan deze vooranalyse, spreekt dan vanzelf. Men kan
op een analyse van het taalgebruik, op een herme-
neutische analyse van taal- en andere semantische
gehelen wijzen. Men kan de term 'hermeneutiek', als
eenmaal de leefwereld ontdekt is, niet meer beperken
tot 'de interpretatie-leer van handschriften', evenmin
als tot het 'kunstzinnig' taalgeheel in de literatuur.

Ook dit is niets nieuws - o.a. dankzij Linke's
werk -, maar hoe dan de wegen naar de pedagogisch
relevante handeling of handelingsplanning (enz.)
leiden zouden zonder een fenomenologische analyse
van mens-zijn in een leefwereld en zonder een inter-
pretatie, een hermeneuse, van die leefwereld waar
die opvoedingsrelatie ontstaat en bestaat, is onvoor-
stelbaar.

Nogmaals dus: Brezinka is een leefwereld-vreem-
de en daarmee een 'empirie'-vreemdeling in de op-
voedingswetenschap. Weer zouden wij naar diverse
plaatsen kunnen wijzen in het werk van bijvoorbeeld
de filosoof Bollnow, die empirisch heel wat beter
gefundeerd blijken, omdat zij van de leef-realiteit
uit hun empirische analyse zinvol weten op te zetten
en uit te voeren in het handelingsgebeuren.

Bij dat al zal dan juist dat veHoop van 'opgroeien',
'opgevoed-worden' en 'opvoeden' in die naïeve leef-
wereld onze aandacht hebben. Bijvoorbeeld omdat
wij weten, hoe onzeker een te vroege, te formele
bewustheid tot inhoudsarme maar ook tot zeer
rampzalige ervaringen in het volwassen leven of in
dat van het kind leidt. Ofwel omdat wij de defekten,
die argeloos ontstonden, moeten helpen overwinnen
zonder nieuwe schaden té veroorzaken met irreëel
of voor de hulpzoekende onverwerkbaar geredeneer.
Ook het vertalen van onderzoeksbevindingen in leef-
bare realiteit is deel van de deskundig pedagogische
bemoeienis.

Nu wordt dit alles bij Brezinka alleen nog maar
onmogelijker, omdat hij de menswetenschappen niet
kent. Hij kent alleen 'wetenschappen' die gaan over
a, b, of c, maar die als wetenschappen identiek zijn.
Door zijn idealistische kennistheorie is er 'het'
objekt en 'de' kennis met 'de' methode. Deze oude
en argeloze traditie liep goed zolang alles wat de
mens betrof in de theologie of de filosofie zijn oor-
deel vond ... al was er dan wel al ook een Rechts-
leer ... en een Biechtleer. Maar een taalkunde was
lange eeuwen weinig meer dan een taal kunnen lezen
of spreken, en daarmee zaten we dan nog goeddeels
met de taal in de leefwereld. En geschiedwetenschap


124

-ocr page 131-

Brezinka als exponent der wereldvervreemding

was ook nog slechts incidenteel en partieel bewust.
Voor andere menswetenschappen geldt met name
hetzelfde. Maar in de late 18e en de 19e eeuw
namen deze wetenschappen geleidelijkaan hun
eigen gestalten aan en gingen filosofen als Herder of
Dilthey over hun methodologieën nadenken. En:
het begrip 'leefwereld' ontstaat pas bij Husserl. Er
ontstond een
verscheidenheid van menswetenschap-
pen en het was bijvoorbeeld heelwat begrijpelijker,
dat een ekonomist als Marx zich /wew^wetenschap-
pelijk redden moest in een maatschappijleer en dat
hij ekonomie en maatschappijleer identificeerde dan
dat een goede honderd jaar later bijvoorbeeld de
Amerikaanse psychologen zo verschrikkelijk lang
nodig hadden voor zij uit de natuurkunde beginnen
te klauteren"^. De verwarring van de wetenschappe-
lijke, i.e. natuurwetenschaps-methodologisch ge-
dachte wereld met de leefwereld betekent niet alleen,
dat de wereld zin-loos wordt maar ook dat in deze
kausaal-gedetermineerde wereld-zonder-zin gehan-
deld moet worden'. Voor de opvoedingsweten-
schappen blijft niets anders over dan slecht lukkende
wetenschappen te zijn, omdat ze zo slecht in het
uniforme eenheidsbeeld passen. Probeer dus maar
niet ze volgens dat vereiste beeld te ontwerpen want
dat lukt toch niet®. En zo redeneren we dan in en uit.
Nu worden we dan bescheiden: we moeten de
mislukking aanvaarden maar het gelukken nastre-
ven. Het klinkt nogal stichtelijk, maar het wordt
geheel onzin, wanneer Brezinka ons predikt vooral
liever ingewikkelde relaties onvolledig te verklaren
(maar dan dus wel exakt. . .) dan onbenulligheden
volledig te verklaren (t.a.p. blz. 81).

Evenwel: als wij nu eens antwoordden, dat wij het
niet zo primair belangrijk vinden om in zijn museum-
model der wetenschap te passen maar veel belang-
rijker om in het pedagogische veld dat zonder de
leefwereld bestaanbaar noch denkbaar is doeltref-
fend te handelen? Eventueel 'intuïtief' of 'op grond
van onze ervaring'. Heel onnozel maar wel zeer
realistisch: 'Goed. Dan zijn we géén wetenschap
maar een on-schap.'

Nog erger: zou het in vele wetenschappen anders
zijn en zou het daar altijd allemaal zo kloppen? Het
'hardste' feit kan niet irrationeler: kinderen kunnen
noch om hun leven vragen noch het weigeren. Niets
is zo autoritair als de natuur en de liefde. En nu
moeten die geleerden in de 'opvoedingswetenschap-
pen' dat met
exakte middelen demokratischer in-
richten? Laten wij het middelmatige gedoe der
Wetenschap maar niet op onze faillissementsrekening
zetten en liever proberen de mensen en hun kinderen
in de leefwereld verder te helpen. En, o arme Brezin-
ka, dan zullen we wel zien wat voor 'schap' dat
wordt. Brezinka, die bepaald wordt door het in de
natuurwetenschap reëel geworden ideaalbeeld, legt
zich erbij neer, dat de opvoedingswetenschap amper
voldoende halen kan en zich tevreden moet stellen
met 'Theorien mittlerer Reichweite', met generalisa-
ties van regionale en voor een beperkte periode
geldende empirische bevindingen. Hoewel in die
bewering verdedigbare aspekten zitten, zou ik er
toch wel op willen wijzen, dat men de formele
logika en de wiskunde niet moet verwarren met een
empirische wetenschap. Ook de natuurwetenschap-
pen hebben hun grenzen en de ekonomie heeft niet
alleen als menswetenschap gefaald, gelijk onze tijd
ons leert. Wederom: Brezinka zit in een laat 18e
-vroeg 19e eeuws kennistheoretisch, formalistisch
idealisme gevangen en
kan langs die weg niet bij
menswetenschappen ooit aankomen. Compromissen
onderweg maken het mogelijk toch
op die gebieden
bezig te zijn maar niet ze wezenlijk te ontwikkelen
tot wat zij kunnen zijn in de realisering van het
(helpen) mensworden.

Uiteraard kan Brezinka nu niet meer ontkomen
aan de aanval op wat in de late achttiende eeuw
begint en in de 19e eeuw en 20e eeuw steeds meer
gestalte begint te krijgen: een nadenken over de
mens en menswetenschappen. Begrippen als 'her-
meneutiek', 'Verstehen', 'historisch-systematisch',
'Anthropologie', 'fenomenologie' en - natuuriijk -
'Geisteswissenschaft', enz. enz. duiken of helemaal
niet op of worden helaas meestal in de ban gedaan
zonder dat een gefundeerde kennis van zaken is
gebleken. Het meest valt daarbij op, dat hem de
indrukwekkende en vruchtbare ontwikkelingen op
deze gebieden ontgaan schijnen te zijn. Zou hij echt
nooit van het formidabele werk van zijn landgeno-
ten, bijvoorbeeld Brugmann (1849-1919) en Del-
brück 0892-1922), op het gebied der vergelijkende
taalwetenschappen of van historici als Von Ranke
en Burckhardt gehoord hebben? Om maar bij zijn
taal- en, op de laatst genoemde na, landgenoten te
blijven. Mocht hij nooit van Gusdorf iets gelezen
hebben uit diens sedert 1966 verschijnende, thans
zeven delen omvattende, 'Les Sciences Humaines et
la Conscience Occidentale', dan had hij al in 1960
zijn 'Introduction aux Sciences Humaines' kunnen
lezen. Gusdorf besluit het 6e deel van zijn zeven-
delige werk met er op te wijzen dat deze 18e en 19e
eeuw de theodicee van vroeger vervangen wil door
'la nouvelle anthropodicée', de nieuwe theorie van
de menswording. De metafysieken van vroeger
worden vervangen door een 'méta-humanité', een
superieer van de mens. We weten alles nu niet meer
definitief, zoals in de theodicee of in de natuurweten-
schappen voegt Gusdorf toe: 'Een waarheid van


125

-ocr page 132-

M. J. Langeveld

menselijk formaat kan niet meer zijn dan een waar-
heid die in wording is, want zij is de waarheid van
een wordingsproces' (t.a.p. blz. 589).

Wat het begrip 'Verstehen' betreft - het lijkt mij
ouder te zijn dan de Duitsers meestal menen"'.
Evenwel: als bewuste naam van een 'wetenschap-
pelijke methode' kan men een goede honderd jaar
teruggaan (Droysen, 1857). Verder terug echter
begint wel degelijk al een
bewust menswetenschap-
pelijk denken naar zijn wetenschappelijke vorm te
zoeken en zijn filosofische positie ten opzichte van
de dominante idealistische absolutismen te zoeken.
Zo spreekt Auguste Comte bijvoorbeeld al van 'la
vaine présidence scientifique . . . laissée ä l'esprit
mathématique' en hij ziet het zoeken ('aveuglément')
van 'une stérile unité scientifique' als deel van 'la
vicieuse réduction de tous les phénomènes quelcon-
ques ä un seul ordre de iois'®. En nog verder terug,
in de beroemde Encyclopédie (1751-1772) van
Diderot en d'Alembert, kondigen zich ten volle
deze menswetenschappen aan. Methodologisch zien
we bij Wilhelm von Humboldt al in 1821 een grond-
concept ontstaan voor de geschiedwetenschap.
Uiteraard zijn bij hem eveneens de culturele anthro-
pologie en de taalwetenschap bewust aanwezig.

Brezinka gooit 'Verstehen', 'Einfühlung' en
'Intuition' op één weggooihoop. 't is allemaal een
soort privé-ervaring (t.a.p. blz. 67) en aldoor weer
vernemen wij, dat ze een manier zijn om de weten-
schap i.q. aan kritische beoordeling te onttrekken
(blz. 66 en 101). In feite wordt hiermee de leefwereld
opgeruimd; het Verstehen van de daar aanwezige
zinvolle samenhangen is - zegt hij - een zuiver
rationele aangelegenheid. Klaarblijkelijk is daarmee
verklaard, dat hij een gehuwd man is niet kinderen.
Het is hun hele rantsoen: rationeel. Het 'inzicht'
is de zaak. Zo begrijpt men, dat 'Verstehen' en
'Erklären' niet tegenover elkaar gesteld mogen wor-
den. Eerst verklaren en dan: begrijp je het. Persoon-
lijk ben ik daarover niet optimistisch. Het huwelijk
van Brezinka kan ik misschien ten dele verklaren
(bijvoorbeeld ze zaten bij elkaar in de klas, waren
alle twee van dezelfde kerk, enz.), maar begrijpen
doe ik het aldus niet. Nog minder snap ik, dat het
wel of niet een 'goed' huwelijk werd. Toch kan ik
- onder andere - in de opvoedingsproblematiek niet
voort zonder een 'Verstehen' van zulke zaken.
Overigens: dit schrijf ik zelfs Brezinka als mogelijk-
heid van kennen toe, alleen: hij
houdt het 'intuïtief'.
En daarmee komen wij niet tot een beeld van waar-
uit
verantwoord wetenschappelijk denken mogelijk
wordt. Maar wij menen wel, dat sommige zaken
eerst verklaard en dan soms in een verstaanssamen-
hang kunnen overgaan. Bij een heen-en-weergaan-
tussen beide, kunnen wij Brezinka dus wellicht
ontmoeten. Hij zou dan bij die gelegenheid in feite
zijn bewering weerleggen, dat het 'Verstehen' (enz.)
niet getoetst kan worden aan een ander. Een oude
en bijna mensloze vergissing. Immers, indien het
niet zo was, hoe zouden in de leefwereld wat anders
kunnen bestaan dan misverstanden en ruzies-zonder-
einde?

'Hij gaat naar de verjaardag van zijn moeder'.
'Waarom?' (Een vraag die geen zinnig mens in de
leefwereld stelt). 'Nou, dat kon wel 's kloppen want
ze is nogal ziek geweest, hoor ik, en ze zal 't wel zo
lang niet meer maken'. Toch aardig van hem'. 'Nou,
dat weet ik niet. 't Kan wel 's met de erfenis te
maken hebben. Hij is zo op centen'. 'Nou, maar ik
geloof 't niet. Ze heeft niet veel na te laten'. 'O'.
- Toetsing genoeg, maar ze kan eventueel nog voort-
gezet worden. -

'Leefwereld', 'wereld der oorspronkelijke erva-
ring', 'de mens in zijn oorspronkelijke zinstructuur',
'het oorspronkelijke contact van mens en wereld',
'tegenwoordigheidsveld' - zegt Bakker' - zijn sterk
in zwang bij die wijsgerige richting die wij de feno- |
menologie noemen''®. Diverse aanduidingen van
een voor- of naïef-theoretische wereld, waarbij
'naïef' betekent, dat men generlei besef heeft
dat
men theoretiseert. 'Leefwereld' is een zeer late ge-
boorte in het denken van de Westerse wereld. En
wat Husserl ook voor verdiensten heeft bij deze ont-
dekking: hoe onzeker is hij nog geweest. En: in het
denken over die leefwereld moet dan nog heel veel
gebeuren, bijvoorbeeld 'de ander' invoeren, of: de
lichamelijke zelfbeleving. Maar hoe dit ook zij: de
menswetenschappen worden mogelijk. Of daarmee
de opvoedingswetenschappen aan hun wezenlijk
eigen basis geholpen zijn, is een andere kwestie.
Deze ligt immers in een reeks van geheel eigen feiten
en opgaven:

1. er wordt een kind geboren, - dit is geheel en
volledig een
hulpeloos wezen, terwijl het bloot
staat aan bio-fysiologische en fysico-chemische
processen zoals honger, dorst, groeien, kou-warm,
vallen-liggen, enz.

2. is het antwoord daarop: in het leven houden en
bovendien verzorgend gerichtzijn op geleidelijke
overwinning der totale hulpeloosheid en ontstaan

3. eigen vaardigheden, dan blijft nog de vraag,

4. in hoeverre de anonymiteit in de omgang over-
wonnen is en het
zelf-ienumd-worden is ingezet,

5. met welke bekwaamheid - in verzorging en men-
selijke omgang - is dit geschied, resp. welke
leemten, deformaties en traumata bleven, en
hoe bekwaam-ouderlijk wordt dit voortgezet of
in het ongunstige geval: overwonnen,


126

-ocr page 133-

Brezinka als exponent der wereldvervreemding

6. en met welke betrouwbaarheid was, is en blijft
vanzelfsprekend te rekenen?

7. hoe wordt de doorbreking van de organische be-
perkingen
(zie 2) toegeleid naar werktuiggebruik,
omgang met dingen, enz. ('Instrumentalwert') en
naar teken- en symboolfunkties, en

8- hoe wordt de lichamelijke zelfbeleving gevormd
- samen met 7 - tot communicatie, expressie,
uitbeelding (gratie, liefheid, bejegening, enz.)?
hoe komt het kind over
bij de ander en hoe ver-
werkt het de naar 'zich'
teruggespiegelde indruk
die de andere terecht of ten onrechte van hem
heeft^'.

Ik blijf nu maar bij dit negental grondfeiten om-
trent het kinderlijke zijn in de menselijke leefwereld,
^^eze zijn nooit en nergens bij Husserl en zijn voor-
treffelijke aanhangers ter sprake gebracht, laatstaan
'n hun fundamentele en consequentiële betekenis
Ontwikkeld. En hoewel ik ze in mijn lezingen aan de
ßerlijnse universiteit als gast van Oswald Kroh in
•953 voor het eerst ter sprake bracht, in 1954 in het
Duits publiceerde" en opnieuw en meer uitgewerkt
'1 mijn
Studien zur Anthropologie des Kindes, heeft
in ieder geval ook de heer Brezinka klaarblijkelijk
nooit verder gekeken dan de uiteraard Duitse versie
^an mijn Beknopte Theoretische Pedagogiek (Ie
oruk, 1951; 8e druk 1973). Waar echter wordt in de
Lebénswelt-problematiek voor fenomenologisch en
anthropologisch minder ongeschoolden de voor-
'"genomenheid der 'volwassen = mens'-theorie
wel
overwonnen? Wat heeft het hermeneutische, taai-
analytische echter voor zin of mogelijkheden vóór
kind is aangetroffen? Of men nu 'Hermeneutik
jles Daseins' (Heidegger) of de hermeneutiek van
historische (Gadamer) of - met Bollnow -
■^cnneneutiek in de pedagogische wereld introdu-
^^ert ofwel dit begrip ook bij Brezinka ontmoet,- de
raag blijft, hoe deze hermeneutische mogelijkheid
" de opvoeder-kind-relatie vóórbepaald is en in het
oudcr-kind-relatie-proces zich ont-
"^"^kelt en ontwikkeld wordt'^
^ 'J 'l't alles gaat het niet om wat in Brezinka's
minachtend-agressieve toon tegen zijn lezers
die Pädagogiker', 'überholt' genoemd wordt.
5 p.^'gen (of Piaget's) voor-antropologische ont-
^'ng is niet een kwestie van 'verouderde' stand-
kra "^^^r van vooruitgenomen, uit wetcnschaps-
rnin")1^ geboren voor-tijdige misvattingen. Nog
^^ der aannemelijk - daarop hebben ook anderen
gevestigd - is de verdachtmaking van
'ze iT'i!'^ '"Zicht hij niet deelt, door opmerkingen als
nebben zich willen schuilhouden voor kritiek'

gische grondels (p. 99). Ze hebben het prestige van
de wetenschap 'erschlichen' - oftewel 'arglistig'
willen verkrijgen (p. 19).

Wanneer hij anderen afboekt o.a. omdat ze 'nog
niet' over zijn 'strenge methoden' beschikken - het-
geen hij op vele plaatsen in diverse vormen mee-
deelt - dan acht ik mij vrij, hem niet te ontzien. Hij
geeft daartoe nog belangrijk meer aanleidingen.
Wetenschap ontstaat daarbij niet, wel privé-dogma-
tiek'^

Als Brezinka van de historisch-systematische
methode durft beweren, dat 'weder das Attribut
'historisch' noch das Attribut 'systematisch' ernst
zu nehmen (sei)', acht ik dat voor de betrokkenen
een domme belediging. 'Dom' omdat men weten
kan, dat juist deze auteurs zich zeer onpretentieus
opstellen: zij
weten dat hun aanpak niet 'voltooid'
(enz.) is. En: wat draagt Brezinka hiertoe dan bij?
Zijn bestrijding van Wilhelm Flitner in deze context
is een kwalijke zaak. Hij stelt, dat Flitner's begrip
'systematisch' hier 'filosofisch' betekent en dat nog
wel 'im Sinne einer 'lebensphilosophischen' Welt-
anschauung'. Welnu: Flitner gebruikt de term zeer
bepaald
niet in deze betekenis en evenmin verwart
hij 'filosofisch' met 'historisch'. Het is volkomen
duidelijk, dat W. Flitner, evenals vele anderen op
dit gebied (o.a. ikzelf) de historische informatie en
analyse der problematiek waardevol achten o.a. om
voor de beperkingen van de
eigen probleemstellin-
gen gewaarschuwd te worden. Daarmee komt men
eventueel tot korrektie of verruiming van de eigen
probleemstelling. Dit nog afgezien uiteraard van de
bijdrage die de historie essentieel en niet alleen
incidenteel levert tot het verstaan van elke en dus
ook ons eigen aandeel in de 'Wirkungsgeschichte'
(Gadamer blz. 283; ook blz. 253-254). Het doet mij
opnieuw zeggen, dat de 'empiricus' Brezinka het
empirisch onderzoek niet serieus genoeg neemt.

Als Brezinka het over de 'filosofie' van de opvoe-
ding ('Philosophie der Erziehung') krijgt, zou de
allereerste vraag moeten zijn, waarover die filosofie
gaan moet. Over 'de opvoeding" dus. En dat zou dan
'opvoeden' kunnen betekenen. Het zou ook 'opvoe-
den en opgevocd-worden' kunnen betekenen. Het
zou kunnen zijn, dat er in 'opvoeden' ook 'onder-
wijzen' (enz.) was opgenomen en dus bijvoorbeeld
ook; het verwerken in 'leer'-processen (bijvoorbeeld
leren rekenen, leren omgaan met, leren houden-van,
enz.). Enz.

Hij ziet allereerst de 'Moralphilosophie' en de
kennistheorie van pedagogische uitspraken en dus de
logische analyse van pedagogische begrippen en
stellingen, van de methodologische beweringen en


127

1  zur Erzwisch p. 100) of voor 'de' methodolo-

-ocr page 134-

M. J. Langeveld

procedures, en van pedagogische systemen. Uiter-
aard moeten de begrippen geanalyseerd en gedefi-
nieerd worden. Merlcwaardigerwijs begint nu alles
bij het onderzoek (enz.) van de omgangstaal. Nog
merkwaardiger echter heeft er niet primair een
situatie- en relatie-analyse plaats, waarin die taal
gebruikt wordt en die wij 'pedagogisch' zouden
moeten noemen.

We doen geen taalkunde en vragen dus, of het
kind en z'n opvoeders elkaar 'verstaan': hoe? in
hoeverre en: wat-dan? Antwoord? Uitwisseling?
Wederkerige beïnvloeding? Of...: in de beleving
van loutere aanwezigheid? In een leefwereld?
Ellendig! Alweer die vraag. Wil Brezinka allereerst
de 'Umgangssprache' onderzoeken, dan wordt die
lange tijd gesproken in een zeer merkwaardige een-
zijdigheid van de volwassenen. Het herkende gezicht,
de volgehouden gewoonte, de klank van de stem,
enz. zijn reeds lang communicatief, band-vormend,
in de leefwereld werkelijkheden vóór de 'Umgangs-
sprache' meer doet dan klinken van één kant. De
kennistheoretische analyse begint dus niet waar de
zaak begint maar in een reeds getraditionaliseerd
betekenis-gebruik. En: hoe zit 't: alleen tussen de
vaklui? Of is er een taal tussen opvoeders, opvoeder-
opvoedeling? En is die wel of niet van belang voor
het verstaan van de opvoedeling en dus: van wat
däär geschiedt in doen-en-zeggen (waartussen, als
bekend: vele mijle legge)? Taal gaat, vervolgens,
veelal
over iets en hoe zijn die 'objekten', 'relaties',
'handelingen' gegeven? Heel gewoon: 'wat' is er
aan de hand? En: hoe begint het kennen daarvan?
- Geen antwoord. De empirie begint bij Brezinka.
Of begint de empirie bij de kennistheorie? Of:
begint zij in de primaire ervaringswereld met z'n
veelheid van Subjekten, situaties, handelingen, ob-
jekten, - en ontstaat daar reeds 'ervaring', telkens
opnieuw en dus: toetsbaar?

Wel toetsbaar maar zonder begin en zonder eind.
De empirie begint dus niet alleen bij Brezinka en
ook niet in een idealistisch vastgelegde kennistheo-
rie. En zo is Brezinka dan wellicht voor en soms na
de empirie maar niet
in de empirie.

In dit licht past ook zijn klacht, dat de Moral-
philosophie nog aldoor maar niet klaar is met de
'Erziehung'. Aangezien hij vele malen beweert,
'dass es logisch unmöglich ist, vom Sein auf das
Sollen zu schliessen", zou hij moeten concluderen,
de pen nu maar neer te leggen. Eveneens echter zou
hij bij de geboorte van zijn kind hulpeloos, zinloos
met de handen boven z'n hoofd moeten weglopen,
want bij dat 'Sein' begint nu precies in de opvoeding
het 'Sollen'.

Eerst heeft hij als katholiek uiteraard geen abortus
gewild en nu gooit hij de baby niet in de Ganges.
Ook liquideert hij de zaak niet door te zeggen:
'Kinderen - die zijn een zaak voor de vrouwen! En
als 't jongens zijn dan moeten ze net zo worden als
ik, - als 't meisjes zijn moeten ze later óók weer
kinderen krijgen'. Hoe
kan hij er wat tegen hebben?
Het is immers 'logisch unmöglich' - en daarom gaat
't in zijn 'filosofie' - om van 'Sein auf Sollen zu
schlieszen'. Misschien
is de zaak wel niet zo simpel.
Hij is er zelf het bewijs voor: hij heeft kinderen en
ze leven nog, enz. En: waarom redeneert hij eigenlijk
een paar boeken vol? Hechtte hij er waarde aan,
ook al vóór ze bestonden? Hij meent toch, vreemd
genoeg, dat tegenover kinderen en jonge mensen

- zoals hij zegt - 'eine moralische Verpflichtung'
bestaat om ze te helpen leerdoelen te bereiken
(p. 163), dan is dat wel een mager geval maar hij
gaat dan toch maar weer van 'Sein' naar 'Sollen'.
Zou het dus niet anders in elkaar zitten dan 'unmög-
lich'?

Wat zal hij anders doen dan nu de 'praktische
Pädagogik' binnenstappen? Niets kan. En toch . . .
'moet' alles...: 'eine für das Handeln taugliche
oder eine zum Handeln befähigende normative
Theorie der Erziehung' (biz. 189): alles zit er aan.
Hij ziet zeer wel dat ze natuurlijk lang geen echte
wetenschap is, maar in de praktijk red je je er mee.
Red je er ook het kind, de opvoedeling mee? Je kan
nu eenmaal niet wachten - zegt hij op bIz. 202

- totdat 'die wissenschaftliche Forschung ergiebiger
ist'. Maar in het voorafgaande hebben wij herhaal-
delijk aangewezen, dat 't dan wel een andere weten- i
schap is dan die van Brezinka. En . . . moet 't wel
zo'n 'wetenschap' zijn? En; kan 't daaruit allemaal
wel komen? Niet de moraal. Niet de werkelijkheid
van de leefwereld en van de opvoeding daarin.
Enzovoort: 'niet' - maar hoe kunnen we weten 'was
wir mit dem Wissen tun Sollen' en hoe kunnen wc
beslissingen treffen over doel-en-middelen? (Blz.
171, 186). En de 'praktische Pädagogik' is géén ,
toegepaste wetenschap, ze is een 'vrij', 'theoretisch' i
aanbod aan de opvoeder (p. 205), die dan maar zelf
beslissen moet wat hij doen gaat. Zo blijft het prak-
tische: theorie. En de vraag of er wel van
'weten- \
schap' gesproken mag worden, rijst weer bij mij op-

Is het niet tevens duidelijk, dat men, tegenover i
Brezinka,
moet uitgaan van de opvoedingsrealiteit
die met de menselijke leefwereld onontkoombaar is-
Wij zien in zijn werk derhalve géén bodem, geen
doel, geen middelen, geen handelingsbeleid.


ii

128

-ocr page 135-

Brezinka als exponent der wereldvervreemding

Bibliografische notities:

Brand, Gerd: Die Lebenswelt. Eine Phiiosopiiie des
konkreten Apriori. De Gruyter, Berlijn, 1971.

Brezinka: Van Brezinka heb ik hoofdzakelijk van twee
werken gebruik gemaakt:

1. Erziehung als Lebenshilfe - Eine Einführung in die
pädagogische Situation. 1961 (2e herz. uitg.).

2. Von der Pädagogik aus Erziehungswissenschaft.
1971. Dit boek berust grotendeels op de uitgewerkte
teksten van vroegere artikelen van hem.

Kuypers, K.: Die Wissenschaften vom Menschen und
Husserls Theorie der Zwei Einstellungen, in: Analecta
Husserliana 'The Yearbook of Phenomenological
Research, I. - Ed.: A. T. Tymieniecka, Reidel,
Dordrecht, 1971.

dez.: Hermeneutik u. die Interpretation der Logos-
Idee. in: Rev. Int. de Philos. 29 (1975) 1-2.
dez.: The relation between knowing and making as
an epistomological principle. in: Philos. and Phenom.
Res. XXXV 1 (Sept. 1974).
Linke, Werner: Aussage und Deutung in der Pädagogik.
Dialektische, hermeneutische und phänomenologische
Methodenprobleme. Quelle en Meyer, Heidelberg,
1966.

Palmer, Richard, E.: Hermeneutics, Interpretation-
theory in Schleiermacher, Diithey, Heidegger und
Gadamar. Northwestern Univ. Press, Evanston, 1969.
Patocka. Jan: Le monde naturel comme problème
Philosophique. NijhofT, Den Haag, 1976. (Uit het
Tjechisch vertaald).
Schütz, A en Luckmann, Th.: Strukturen der Lebens-
zeit. Soziol. Texte Bd. 82, Neuwicd-Darmstadt 1975.

T"heunissen, Michael: Der Andere-Studien zur Sozial-
ontologie der Gegenwert. De Gruyter, Berlijn 1965.

traten

Vgl. de Amerikaanse editie van The Human Condi-
'ion.
Doubleday Anchor, 1958, blz. 231, alsook

Noot 4 op die blz.

2. Eine Metatheorie der Erziehung. Weinheim, Beltz,
1971.

Men zie daarover vooral: Gerd Brandis boek: Die
Lebenswelt. Eine Philosophie des konkreten Apriori.
Berlijn, 1971.

Zie bijvoorbeeld Peter L. Berger en Luckmann: The
Social Construction of reality.
(1967). Deze sociolo-
gen gaan ons hier alleen aan als methodologen.

5. Zie evenzo: Brand o.e. p. 28 vig. en daar geciteerde
werken van
John Wild, Merleau-Pomty, Habermas,
e.a.

6. Blz. 88 in Von der Pädagogik zur Erziehungswissen-
schaft (1971).

7. Daartegenover zie men bijvoorbeeld O. F. Bollnow:
Das Verstellen.
Kirchheim, Mainz, 1949.

8. Cours de phiiosopiiie positive, VI, blz. 812, 1842.
- Vertaling der citaten: 'het zinloze wetenschappe-
lijke overwicht dat men aan de mathematische geest
gelaten heeft" - 'blindelings' - 'een steriele eenheid
der wetenschap' - 'de onhoudbare herleiding van
alle willekeurige verschijnselen op één enkele wet-
matige orde'. -

9. R. Bakker: De geschiedenis van het fenomenologisch
denken.
Aula 1964, blz. 19.

10. Hoewel wij Bakker's opmerking in noot 17 op blz.
432 delen, zijn wij het geheel niet eens met Strasser's
voorstel p. 74 in zijn
Fenom. en Empir. Menskunde
over deze zaak. Zie verder Kockelmans' De fenom.
psychologie van Husserl.
Tielt-Den Haag, 1964, blz.
302 vlg.

11. Ik heb dit in Die Bedeutung des eigen Körpers für
das Selbsterlebnis des Kindes
'den Gespiegelten
Begegnungswert'genoemd (blz. 131 in mijn:

zur Anthropologie des Kindes. Niemeyer, Tübingen, 3
Aufl. 1968; tevoren in het tijdschrift "Psychologische
Rundschau' V, 3-1954). Ook de in no. 7 gebruikte
term 'Instrumentalwert' komt daar reeds voor.

12. Niemand heeft in dit opzicht grotere blindheid ge-
toond dan Piaget.

Zo is zijn analyse van Wilhelm Flitner's 'Das
Selbstverständnis der Erziehungswissenschaft in der
Gegenwert'
op vele en essentiële punten eenvoudig
onjuist.

3.

4.

13.


129

-ocr page 136-

Samenvatting

In dit artikel wordt een onderzoek beschreven,
waarin geprobeerd werd door middel van een korte
experimentele kursus de prestaties van kinderen van
een tweede klas basisschool te verbeteren bij het
oplossen van redaktieopgaven.

De algemene hypothese waarop deze kursus be-
rustte dat de leerlingen in het algemeen bij het
oplossen van deze opgaven niet zozeer faalden op
grond van de tekstkomponenten, dan wel op grond
van het niet of niet voldoende doorzien van de
mathematische struktuur die aan de opgaven ten
grondslag ligt. Wij beperkten ons tot optel- en
aftrekopgaven en beschouwden, in navolging van
Mikulina, het inzicht in de deel-geheel relaties als
fundamenteel voor het leren uitvoeren van deze
opgaven. De kursus moet dus gezien worden als een
poging inzicht in deze deel-geheel relatie bij te
brengen.

De klas werd in 3 gematchte groepen verdeeld;
groep A kreeg het programma aangeboden, waarbij
voortdurend gebruik werd gemaakt van lettersymbo-
len in plaats van cijfers (dit omdat wij vermoedden
dat dit de leerlingen zou dwingen zich op de deel-
geheel relaties zèlf te richten, eenvoudig omdat er
'niets te rekenen' valt); groep B kreeg het pro-
gramma met gewone cijfersymbolen; groep C fun-
geerde als kontrolegroep en ging verder met het
gewone rekenprogramma.

De effekten van ons programma gingen wij na
door vergelijking van voor- en natoetsskores (voor-
en natoets waren equivalent). Groep A presteerde
op de natoets signifikant beter dan op de voortoets,
groep B presteerde ook duidelijk beter, maar niet
signifikant, terwijl groep C op de voor- en natoets
een gelijk gemiddelde had. Vergelijking van de
verschilskores leverde geen enkel signifikant resul-
taat op. Voor- en natoets korreleerden zeer signifi-
kant met de reken-rapportcijfers; daarentegen be-
stond er geen verband met begrijpend lezen.

Aan het eind van de kursus werd een kwalitatieve
analyse uitgevoerd bij elke leerling afzonderlijk.

Hierbij bleek onder meer dat bepaalde 'kritische'
opgaven door sommige leerlingen nog niet konden
worden uitgevoerd; enige hulp leidde echter bijna
altijd tot opmerkelijke prestatie-verbetering.

Het totale programma nam twaalf lessen in be-
slag en werd door ons zelf, naast het gewone
rekenprogramma, gegeven.

1. Inleiding*

1.1. Algemene oriëntatie: Kohnstamm en Vygotskij
over 'leren denken'

De laatste jaren staat het onderwerp 'leren denken'
als onderwijsdoelstelling en onderzoeksobjekt weer
midden in de belangstelling (Van Parreren 1975,
363). Omdat het volgende onderzoeksverslag in zijn
algemeenheid binnen dit onderwerp valt willen wij
summier hier enkele opmerkingen maken over de
achtergrond ervan. Ph. Kohnstamm in Nederland en
L. S. Vygotskij in de Sovjet-Unie zijn te beschou-
wen als grondleggers van het onderzoek op dit
gebied. Beiden zijn van mening dat het kognitief
ontwikkelingsverloop kultureel bepaald is. Vygots-
kij stelt dat het kind onderwijsbaar is, het matikt een
proces door waarin het kognitieve kultuurbezit van
de volwassene wordt overgenomen.

Het aanleren van deel-geheel relaties
in het aanvankelijk rekenonderwijs

E. M. H. Assink, Psychologisch Laboratorium
N. Verloop,/.P.A.W., vakgroep Ondemijskimde
Rijksuniversiteit Utrecht

Kohnstamm meent dat het hier gaat om de 'over-
name van in de loop der eeuwen door de menselijke
kuituur gevonden doeltreffende schema's en ab-
strakties, de theoretische intelligentie'. De mate
waarin het kind onderwijsbaar is wordt door Vy-
gotskij gedefinieerd met behulp van de term 'zone
van naaste ontwikkeling'; Kohnstamm spreekt van
'opnemingsvermogen van de leeriing'. Met behulp
van deze termen geven beiden de rol van het onder-
wijs aan. Het onderwijs moet aansluiten bij de zone
van naaste ontwikkeling en steeds nieuwe zones
kreëren, moet grensverleggend zijn. Kohnstamm

* Met dank cian Prof. Dr. v. Parreren voor het kritisch
doorlezen van het manuscript.


130 Pedagogische Studiën 1977 (54) 130-142

-ocr page 137-

Het aanleren van deel-geheel relaties in het aanvankelijk rekenonderwijs

zegt: 'het onderwijs moet de vereiste hulpmiddelen
bieden opdat het opnemingsvermogen van de leer-
ling hem brengt tot het voor hem bereikbare verzadi-
gingspunt. Het onderwijs moet zich richten op de
ontwikkeling van de theoretische intelligentie'.

In de volgende paragraaf komt aan de orde hoe de
ideeën van Kohnstamm en Vygotskij in het re-
ken/wiskundeonderwijs gestalte hebben gekregen.

1-2. Leren denken binnen het rekenlwiskundeon-
derwijs

Het is duidelijk dat het rekenen al vanaf het begin is
gezien als een uitermate geschikt vak om de in 1.1.
genoemde ideeën te realiseren. Welk type opgave is
tiu het meest geschikt om bovenstaande doelstellin-
gen te realiseren? Hierop wordt vrijwel unaniem
geantwoord: vraagstukjes, redaktiesommen, denk-
sommen, kontekstproblemen; misschien bestaan er
log wel meer termen, waarvan wij allen intuïtief
aanvoelen dat er grotendeels hetzelfde mee bedoeld
Wordt. Wolters (1976a) geeft de volgende definitie
^an redaktiesom: 'Een redaktiesom is een omschrij-
ving van een konkreet probleem, dat op mentaal
nivo opgelost moet worden en dient te resulteren in
ßen aantal rekenkundige operaties'. Wanneer wij
deze omschrijving vergelijken met die van Kobes
('^75, 16): 'Ein reales Problem wird mit Hilfe der
natürlichen Sprache beschrieben, und es wird gefor-
r^rt, diese Beschreibung struktureller Beziehungen
'n eine formale Beschreibung zu überführen, die es
gestattet, einen bekannten formellen Lösungsalgo-
'"'thmus (zum Beispiel Lösen linearer Gleichungen
niit einer Unbekannten) anzuwenden', dan zien wij
j^at Kobes' definitie verder specificeert. Idealiter
Komt het oplossen van redaktieopgaven namelijk
neer op twee deelprocessen: 1. de transformatie van
gegeven tekst in vergelijkingen; 2. het oplossen
van de vergelijkingen. Lompscher (1975, 261) geeft
a's kern van het oplossingsproces het herkennen en
itwerken van de essentiële mathematische betrek-
'ngen. Hieruit zijn volgens hem drie vooiwaarden
^ te leiden die voor een goede oplossing nodig zijn:
^(^rste het vinden van de relevante gegevens, /wi
het begrijpen van de relaties daartussen en
p} derde het juist oplossen van de vergelijking
tw probleem zit met name in de eerste

.. ee fasen. In het onderwijs wordt bij de behande-
ng van denkopgaven meestal begonnen met het
ëeven van de vergelijking en vervolgens wordt de
ji^^rking hiervan uitvoerig besproken (Steinhöfel,
5). Wordt, zoals in sommige gevallen gebeurt, het
oces van het opstellen van vergelijkingen wel

behandeld, dan gebeurt dit op een voor de leerlingen
passieve manier.

Zoals hierboven al is opgemerkt zitten de moei-
lijkheden vooral in de twee eerste fasen. Deze fasen
noemen wij de denkfasen; hierin moeten een of meer
denkstappen gezet worden om te komen tot de
opstelling van een vergelijking. Met een denkstap
bedoelen wij het omzetten van een probleem in
mathematische termen (Wolters 1976a, 23). De
moeilijkheidsfaktoren die hiermee samenhangen
noemen wij A-faktoren; de moeilijkheden die voort-
vloeien uit de redaktie van het probleem worden
B-faktoren genoemd.

Na deze eerste oriëntatie met betrekking tot het
begrip 'redaktieopgave' moeten wij ons gaan bezig
houden met de vraag hoe het onderwijzen van
redaktieopgaven het leren denken optimaal kan be-
vorderen. Vooraf moeten wij onderscheid aanbren-
gen tussen algebraïsche en rekenkundige oplos-
singsmethoden.

1.3. Algebraïsche en rekenkundige oplossingsnie--
thoden

Logisch gezien richt de rekenkundige oplossingsme-
thode zich op het analyseren van de gegevens en op
het vinden van de relaties die tussen grootheden in
opgaven bestaan. Deze analyse omvat een stapsge-
wijs afwerken van een plan met vragen, dat dan
uiteindelijk leidt tot de bepaling van de onbekende
grootheid. De moeilijkheid bij deze methode bestaat
hierin dat noch de te verrichten operaties, noch de
volgorde, noch de ordening van de gegevens bekend
zijn. Door deze moeilijkheid ontstaan er specifieke
oplossingsmethoden voor bepaalde typen opgaven.
Hieruit volgt weer dat de rekenkundige oplossings-
methode geen
algemene oplossingsmethode kan
zijn. Dit is het essentiële verschil met de algebraïsche
methode; bij laatstgenoemde methode wordt het
mogelijk door invoering van een speciaal symbool
voor de onbekende één vergelijking op te stellen
van de gediuinte x = f(a, b, . . .). Nu de relaties
tussen de gegevens bekend zijn kan de konkrete
waarde van x worden uitgerekend. TeiAvijl dus de
algebraïsche oplossingsmethode in één vergelij-
kingsformule alle aanwezige relaties tussen bekende
en onbekende grootheden vastlegt, ontbreekt deze
eenheid bij de rekenkundige oplossingsmethode;
hier zien wij een aantal na elkaar uitgevoerde reken-
manipulaties, hetgeen dan uiteindelijk tot de oplos-
sing leidt. De methode is minder inzichtelijk.

Wat betekent dit verschil tussen beide methoden
nu psychologisch? Terwijl bij de algebraïsche oplos-


131

-ocr page 138-

E. M. H. Assink en N. Verloop

singsmethode de mentale handelingen zijn gericht op
het vastleggen door middel van een vergelijking van
de essentiële relaties tussen bekende en onbekende
grootheden (op welke manier staan alle gegevens van
de opgave met elkaar in verband?), is de leerling bij
de rekenkundige methode veel meer gericht op het
berekenen van de konkrete getalswaarden van de
onbekende grootheid (vgl. Lompscher 1975, 37;
Bodanskij 1969).

Psychologisch gezien is de rekenkundige oplos-
singsmethode veel moeilijker: de opgave stelt hoge
eisen aan de leerling wat betreft planning en belas-
ting van het werkgeheugen. Het is overigens in de
denkpsychologie een bekend feit dat de subjektieve
moeilijkheidsgraad van een probleem in hoge mate
wordt bepaald door de wijze waarop de probleemop-
losser een probleem innerlijk representeert. Be-
paalde problemen zijn bij een bepaalde representa-
tiewijze erg moeilijk, bij een andere representatie-
wijze triviaal (Frijda en Elshout 1975, 119).

Voorbeeld: Jan, Bas en Co doen vakantiewerk.
Jan verdient een bepaald weekloon. Bas verdient
drie keer zo veel en Co verdient de helft van Bas
Hoeveel verdient Jan als je weet dat ze samen per
week 110 gulden verdienen? Rekenkundig is dit
een moeilijke opgave, algebraisch gemakkelijk
(x -t- 3x -h iy2x = 110).

1.4. Rekenkundige of algebraïsche oplossingsme-
thoden in de basisschool?

In de dertiger jaren en opnieuw in de jaren zestig
heeft zich een diskussie afgespeeld tussen voor- en
tegenstanders van rekenkundige en algebraïsche
oplossingsmethoden van denkopgaven. De argu-
menten van de voorstanders van de rekenkundige
oplossingsmethode zijn:
ten eerste dat kinderen tot
een jaar of tien vergelijkingen niet begrijpen,
ten
tweede
dat men bij leeriingen door ze rekenkundige
methoden bij te brengen waardevolle intellektuele
kapaciteiten ontwikkelt. Wat het eerste argument
betreft, hierop is de nadruk gelegd door Blonskij (in
de jaren '20) in de Sovjet-Unie en door Bos (1936) in
Nederiand. Volgens Blonskij kan een tienjarig kind
alleen konkreet denken. Bos (1936) stelt dat wij het
kinderiijk denken zoveel mogelijk moeten benade-
ren en tot zijn recht laten komen; deze argumenta-
tie doet denken aan de opvattingen van Piaget.

Volgens Menöinskaja en Moro is echter een veel
eerdere introduktie van elementen uit de algebra
mogelijk (Mikulina 1%9, 3). Juist naar aanleiding
van de onderzoekingen van MenCinskaja en Moro is
men zich gaan afvragen of aard, volgorde en tijdstip
van de abstraktienivo's zoals door Blonskij aangege-
ven, nog wel juist zijn. Met name Davydov heeft
uitgesproken opvattingen in dit opzicht. Volgens
hem kunnen lettersymbolen al vroeg geïntroduceerd
worden als middel tot het weergeven van relaties
tussen grootheden. Deze opvatting heeft konse-
kwenties voor het verband tussen cijfer- en letter-
symboliek bij het aanvankelijk wiskundeonderwijs.
Terecht merkt Wolters (1976b, 4) op dat wèl de vraag
blijft liggen welke de rol en de plaats is van de
lettergegevens bij het oplossen van redaktieopga-
ven. In het volgende zullen wij hierop nog terug
komen (2.3.).

Naar aanleiding van het tweede argument van de
voorstanders van de rekenkundige oplossingsme-
thode kan men opmerken dat deze 'intellektuele
kapaciteiten' zouden moeten blijken als de leerlin-
gen niet-stereotiepe opgaven voorgelegd krijgen. Uit
empirisch onderzoek is tot nu toe hiervan niets
gebleken. Waarschijnlijk is bij nieuwe opgaven niet
het zelfstandig vinden van de oplossingsmethode,
maar het zich herinneren en reproduceren ervan
hoofdzaak.

Ons inziens is het invoeren van algebraïsche
oplossingsmethoden in het onderwijs het meest be-
lovend. Een dergelijke invoering leidt volgens Bo-
danskij tot drie algemene probleemstellingen:

a. de vraag of leeriingen van de laagste klassen van
de basisschool het mechanisme van vergelijkin-
gen kunnen begrijpen en dit kunnen gebruiken
voor het oplossen van eerstegraadsvergelijkin-
gen met één onbekende;

b. de vraag naar een systeem van handelingen op
basis waarvan zij kunnen beginnen met derge-
lijke vergelijkingen te werken;

c. de vraag hoe deze handelingen enerzijds de alge-
mene 'intellektuele kapaciteiten', anderzijds het
beheersen van latere onderwerpen van de wis-
kunde beïnvloeden.

In ons onderzoek hebben wij ons tot de eerste
vraagstelling beperkt.

2. De formulering van het probleem

2.1. Afbakening van het onderzoeksterrein
De problematiek van de taalfaktoren.
Het ligt voor
de hand bij het bepalen van de moeilijkheidsgraad
van redaktieopgaven in eerste instantie te denken
aan datgene wat karakteristiek is voor 'een redak-
tieopgave: het feit dat de opgave in taal geformuleerd
is. Over deze in de taal gelegen faktoren (B-faktoren;
zie 1.2.) is reeds een en ander bekend. Zo onder-
scheidt Stahl (1975a, 327) bijvoorbeeld als taalfakto-


132

-ocr page 139-

Het aanleren van deel-geheel relaties in het aanvankelijk rekenonderwijs

ren die van invloed zijn op de moeilijkheidsgraad van
redaktieopgaven:

- Art der Verwendung mathematischer Termini;

- Verhältnis der vorhandenen wesentlichen und
unwesentlichen Angaben;

- Reihenfolge der Angaben im Text;

- Bekanntheitsgrad des Sachverhalts.

Een andere benadering van het probleem. In het
algemeen probeert men de leerling te helpen bij het
overwinnen van de storende taalfaktoren door
hem op voor de opgave essentiële zaken te rich-
ten middels een serie vragen als: wat wordt
gevraagd, wat weet je, enz. In de litera-
tuur vonden wij dat deze methode in het alge-
meen tot gebrekkige resultaten leidt (Travers 1973,
1161). Vooral ook door gesprekken met Wolters
(IPAW) werd onze aandacht gericht op een
andere mogelijkheid om de problematiek van de
redaktieopgaven te benaderen; hierbij wordt de oor-
zaak van de moeilijkheden die rijzen niet gezocht in
de aanwezige taal-komponenten, maar in de onvol-
doende beheersing van de in de opgave gevraagde
mathematische
relaties. Volgens deze visie zou er
dan wel enig mathematisch inzicht aanwezig zijn,
maar zou in 'moeilijke' situaties als bij een redak-
tieopgave (waarin het probleem immers vaak op een
meuwe manier is geformuleerd) blijken dat het
inzicht tekort schiet en onvolledig is. In dat geval is
het dus geboden een algemeen rekenprogramma aan
te bieden wtiarin de leeriing een dieper inzicht in de
mathematische relaties wordt bijgebracht: na een
dergelijk rekenprogramma zullen de leerlingen dan
óók met redaktieopgaven veel minder moeite heb-
ben.

2-2. Probleemstelling

9't het bovenstaande volgt dat onze probleemstel-
luidt: Is het mogelijk het oplossen van redak-
■^opgaven te verbeteren door de leerlingen een
^'Semeen rekenprogramma aan (e bieden, wtiarin
geprobeerd woidt inzicht te verschatTen in de ma-
nematische struktuur van de opgaven. Wij stellen
ladaikkelijk dat wij met 'redaktieopgaven" bedoe-
redaktieopgaven, zoals die momenteel in de
chool gehanteerd worden, en niet een speciaal door
ns ontworpen soort opgaven of iets dergelijks,
ssentieei in de bovenstaande formulering is ook dat
'J de leeriingen een algemeen rekenprogramma
^nbieden, dat wil zeggen een programma dat niet in
® eerste plaats op redaktieopgaven is gericht.
^ ''iperking: deel-geheel relaties. Binnen de ons ter
^schikking stciande tijd was het niet mogelijk een

rekenprogramma aan te bieden dat het gehele gebied
van het rekenen bestreek. Ten eerste moest een keus
gemaakt worden voor een bepaald leeijaar en ten
tweede voor een bepaald onderdeel van de leerstof.
Wij zijn van mening dat onze doelstelling (inzicht
geven in de mathematische struktuur) reeds vanaf
klas 1 van belang is. Omdat het voor onze vraagstel-
ling echter wenselijk was dat de leerlingen althans
een schriftelijk gestelde redaktieopgave konden le-
zen voerden wij ons onderzoek in klas 2 uit.

Wat de inperking naar leerstof-onderdeel betreft:
wij zochten naar een uitgangspunt waarmee wij het
grootste gedeelte van de tweede klasredaktieopga-
ven (optel- en aftreksommen) konden bestrijken. In
navolging van Mikulina (1969) omschreven wij dit
als: deel-geheel relaties. Iedere optelling of aftrek-
king is te beschouwen als een manipulatie met één of
meer delen ten opzichte van een geheel. De leeriing
die inziet hoe een geheel en de delen zich ten
opzichte van elkaar verhouden kan in principe elke
optel- en aftrekhandeling uitvoeren, onafhankelijk
van de vraag of wordt uitgegaan van een deel of van
het geheel.

Het opstellen van een vergelijking en het schema-
tiseren.
De deel-geheel relatie is ook bijzonder ge-
schikt voor het in eenvoudige vorm opstellen van
een vergelijking, waarbij datgene wat gevrtuigd
wordt, wordt uitgedrukt in termen van de bekende
gegevens. Vooral Russische onderzoekers leggen
veel nadruk op het belang van het opstellen van
vergelijkingen (vgl. I.4.). De grondvorm van de
vergelijking is in ons geval steeds: geheel = som der
delen.

Het gemak watu'mee de deel-geheel relatie zich
laat schematiseren (en: zich materieel laat voorstel-
len) maakt het mogelijk bij het aanleren ervan ge-
bruik te maken van een Gal'perin-procedure (Van
Parreren en Ciupay 1972,29 e.v.). Wij hebben hierbij
in ons programma uitvoerig gebruik gemaakt van de
aanwijzingen en gegevens van Mikulina (1969). Het
belang van het schematiseren wordt door bijna alle
onderzoekers op dit terrein benadrukt (Travers
1973, ll61;Geissler 1969, 13; Stahl 1975a, 331).

2.3. Werken met zowel letter- als djfersymbolen

In de traditionele didaktiek werd het werken met
lettersymbolen gezien als een generalisatie, die pas
toepasbaar was na een groot aantal 'konkrete' geval-
len, wawin met cijfers werd gewerkt (waarbij het
kind dan bovendien nog ontwikkelingspsycholo-
gisch gezien aan deze abstraktie toe moest zijn); in
de praktijk viel dit dan samen met het begin van het
voortgezet onderwijs. Inmiddels is in Russisch on-


133

-ocr page 140-

E. M. H. Assink en N. Verloop

derzoek aangetoond dat het mogelijk is in het aan-
vankelijk rekenonderwijs te begnnen met letter-
symbolen en pas daarna getallen in te voeren (Miku-
lina 1969). Het is duidelijk dat dit laatste in ons
onderzoek onmogelijk is: de leerlingen hebben al
bijna twee jaar rekenonderwijs gehad, waarin uitslui-
tend van cijfersymbolen gebruik gemaakt is. Wij
vonden deze variabele echter zo belangrijk dat wij
haar toch in ons trainingsprogramma hebben inge-
bouwd: met één groep kinderen hebben wij konse-
kwent met lettersymbolen gewerkt, met een andere
groep met cijfersymbolen (de kontrolegroep kreeg
slechts het gewone rekenprogramma).

Theoretische argumenten. Wanneer men, zoals
onze doelstelling luidt, probeert algemeen inzicht in
de deelgeheel relatie bij te brengen, ligt het voor de
hand deze relatie ook zoveel mogelijk in algemene
termen te formuleren; de algebraïsche formulering is
ontegenzeglijk meer algemeen dan de rekenkundige.
Belangrijker is wellicht het volgende argument: het
is een algemeen bekend feit dat veel leeriingen,
wanneer zij een opgave krijgen voorgelegd, zo maar
'in het wilde weg' iets gaan uitrekenen. Wanneer de
opgave met behulp van lettersymbolen is geformu-
leerd is dit onmogelijk. Hierdoor wordt de leeriing
als het ware gedwongen zich op de mathematische
struktuur zelf te richten, en wordt een 'vlucht' in
rekenmanipulaties voorkomen. De argumenten die
verder te noemen zijn ten gunste van het gebruik van
lettersymbolen zijn in feite identiek aan de voordelen
van de algebraïsche versus de rekenkundige oplos-
singsmethoden (zie 1.4). In het bovenstaande zit
impliciet de gedachte opgesloten dat het gebruiken
van cijfers in het trainingsprogramma de leeriingen
'aan het rekenen' zou zetten en daardoor zou aflei-
den van het eigenlijke mathematiseren. De cijfer-
konditie werd mede ingevoerd om deze veronder-
stelling te toetsen; mocht blijken dat mathematiseren
in de cijferkonditie even goed wordt bereikt als in de
letterkonditie dan kan men zich afvragen of het
moeizame invoeren van lettersymbolen de moeite
wel loont.

'Praktische' argumenten. Het is bekend dat de
meeste leerkrachten van de basisschool (en zij niet
alleen) wat huiverig staan tegenover het introduce-
ren van 'algebra' in de basisschool. Het meest
overtuigende argument vóór algebraïsering van het
rekenonderwijs is waarschijnlijk niet een abstrakt-
wetenschappelijk betoog, maar een duidelijk ver-
schil in prestaties tussen leeriingen die wel en leer-
lingen die niet gealgebraïseerd rekenonderwijs heb-
ben gehad. Om de vergelijkbaarheid van de twee
programma's te bevorderen hebben wij nauwgezet
geprobeerd alle kondities behalve het werken met
letters versus cijfers in de twee groepen identiek te
houden.

3. Opzet van het onderzoek

3.1. Beschrijving van de onderzoeksgroep
Gekozen werd voor een 10-klassige school in een
zgn. oude volksbuurt in Utrecht. De keus van deze
school leek ons interessant gezien de samenstelling
van haar populatie (veel kinderen van gastarbeiders
en ongeschoolde arbeiders): ons experimentele pro-
gramma zou dan in een zo ongunstig mogelijke
situatie worden getoetst.

3.2. Design

Het onderzoek werd verricht bij een groep kinderen
die het tweede leerjaar bijna hadden voltooid (2.2.).
De klas werd in 3 gelijkwaardige groepen gesplitst,
waarna 2 groepen ons programma kregen en één
groep als kontrolegroep fungeerde (groep C). Van de
twee experimentele groepen kreeg de ene een re-
kenprogramma aangeboden waarin konsekwent met
lettersymbolen werd gewerkt (groep A), in de andere
groep werd met de gebruikelijke cijfersymbolen
gewerkt (groep B). Behalve dit onderscheid was het
programma in de experimentele groepen identiek.
Ons design wordt in Campbell en Stanley (l%3)
beschreven als 'design 4' (zij het dat wij in plaats van
randomisering matching toepasten). In de uren dat
wij met het rekenprogramma bezig waren werd door
de kontrolegroep aan rekenopgaven uit het gewone
schoolpro^amma gewerkt; een eventueel effekt kan
dus niet zijn veroorzaakt door het feit dat de experi-
mentele groepen meer tijd aan rekenen hebben
besteed. Het programma nam in totaal 12 lessen in
beslag (van elk ± 35 minuten). Tijdens het pro-
gramma werden korte evaluatie-opgaven ingelast
(meestal schriftelijk); zij dienden voornamelijk om in
een meer objectieve vorm na te gaan of de leerlingen
het programma konden begrijpen en verwerken.
Aan het begin en aan het eind van het programma
werd een schriftelijke klassikale toets afgenomen.

De matchingsprocedure. Het was een probleem
hoe wij de drie groepen zodanig konden samenstel-
len dat zij als aim elkaar gelijkwiuirdig beschouwd
konden worden. Door de relatief geringe omvang
van de groepen vonden wij a-selekte toewijzing van
de proefpersonen aan de 3 kondities te riskant (te
grote toevalsfaktor). Wij besloten daaróm matching
toe te passen en wel op basis van de skores op de
voortoets èn het laatste rapportcijfer voor rekenen
(waarbij het gemiddelde van deze twee skores werd
genomen). Bij deze matching moest ook nog reke-


134

-ocr page 141-

Het aanleren van deel-geheel relaties in het aanvankelijk rekenonderwijs

ning gehouden worden met het feit dat in deze klas
met twee reken-nivo's wordt gewerkt (waarbij bij-
voorbeeld het rapportcijfer 7 voor het lage nivo niet
vergelijkbaar is met het cijfer 7 van het hoge nivo).
Wij losten dit op door de twee nivo's gelijkelijk over
de kondities te verdelen en vervolgens binnen die
nivo's matching toe te passen op de bekende v^a-
belen. Dit leidde uiteindelijk tot een ons inziens
redelijke gelijkwaardigheid qua beginsituatie van de
3 kondities. Later bleek met betrekking tot de
voortoetsskores dat de verdeling over de 3 kondities
was zoals in Tabel 1 aangegeven.

Tabel l. Gemiddelden en spreiding van de voortoets-
skores.

2.45
2.10
2.66

6.00
5.12
5.75

Sx

groep A
groep B
groep c

Voor alle mogelijke verschillen tussen de gemid-
delden werden de t-waarden berekend; zij bleken
niet signifikant te zijn.
Ehvivalentie van de programma's van groep A en
Het onderscheid tussen groep A en groep B
nebben wij gemaakt om het specifieke efïekt van het
J^erken met lettersymbolen op de uiteindelijke pres-
^tie (het maken van redaktieopgaven in de natoets)
na te gaan; zie ook 2.3. Het was dus belangrijk alle
ändere variabelen dan letters versus cijfers zo kon-
^lant mogelijk te houden. Omdat de lessen aan beide
ßroepen om schoolorganisatorische redenen steeds
P hetzelfde tijdstip gegeven moesten worden was
l^et voor de proefleiders niet mogelijk eikaars lessen
U te Wonen om zodoende de gelijkheid van de
P ogramma's te bevorderen. Oorspronkelijk waren
'J Van plan steeds beurtelings een les in groep A en
^oep B te geven. Na uitvoerig overieg over de voor-
la '^adelen hiervan werd gekozen voor de vaste
^oppeling van een persoon aan een konditie. Voor
e ekwivalentie van de programma's hebben wij
^org gedragen door:
net vooraf uitgebreid bespreken van het verioop
Van een les (speciaal wat te doen bij eventuele

^ moeilijkheden);

net van te voren zo letteriijk mogelijk uitschrijven
^ van de lessen;

et op de band opnemen en vervolgens analyseren
^ van eikaars lessen;
^et geven van identieke (uiteraard behalve letters
ersus cijfers) tussentijdse evaluatie-oefeningen.

3.3. Het Davydov-trainingsprogramma

Zoals wij reeds hebben uiteengezet komt ons reken-
programma over de deel-geheel relatie in grote lijnen
overeen met het programma van Mikulina (1969).
Om met dit programma te kunnen beginnen is echter
ten aanzien van bepaalde zaken een voorkennis
vereist die wij bij onze leerlingen niet aanwezig
mochten veronderstellen. In het Russische pro-
gramma over de deel-geheel relatie hebben de kinde-
ren eerst het rekenprogramma gevolgd zoals dat is
samengesteld door Davydov (1966) en Minskaja
(1966). Met name de kennis uit het eerstgenoemde
programma achtten wij essentieel voor het met
sukses volgen van het programma over deel-geheel
relaties. Mikulina geeft zelf ook expliciet aan dat
deze kennis bekend verondersteld wordt (Mikulina
1969, 14). Wij zagen ons dus genoodzaakt om voor-
afgaande aan de kursus deel-geheel relaties een soort
voor-trainingsprogramma te geven waarin bepaalde
zaken uit het rekenprogramma van Davydov wor-
den aangeleerd. Het leek ons konsekwent de schei-
ding tussen letter- en cijferkonditie naar dit voor-
trainingsprogramma (hierna te noemen: Davydov-
programma) door te trekken. Wij kozen uit het
Davydov-programma datgene wat naar onze mening
van direkt belang was voor ons eigen programma.
Uiteindelijk besloten wij de volgende onderwerpen
te kiezen (vgl. Davydov 1966, 228-230):

- het gelijkmaken en luinvullen van Objekten;

- de operatie van het optellen (aftrekken);

- de overgang van een ongelijkheid van het type

A < B naar een gelijkheid via de operatie van het

optellen (iiftrekken).

Het zijn met name deze manipulaties met onge-
lijke hoeveelheden (waarbij het deel kleiner is dan
het geheel) die in het programma over deel-geheel
relaties terugkomen.

3.4. De voor- en natoets

Volgens onze probleemstelling (2.2.) proberen wij na
te gaan of het mogelijk is door middel van ons
rekenprogramma het oplossen van redaktieopgaven
in de reële klassesituatie te verbeteren. Dat betekent
ons inziens dat wij voor de voor- en natoets redak-
tieopgaven moeten nemen die ontleend zijn £ian de
alledaiigse schoolpraktijk; aan de hand van de skores
op de voor- en natoets willen wij immers uitspraken
doen over het efïekt van ons programma.

Voor de selektie van opgaven hebben wij op het
dokumentatiecentrum van het Utrechtse Schoolad-
viescentrum een aantal rekenmethodes (Nieuw Re-
kenen; Hoi Rekenen; Nivo Kursus Rekenen; Naar
zelfstandig rekenen) geanalyseerd en een inventari-
satie gemiuikt van de soorten redaktieopgaven die in


135

-ocr page 142-

E. M. H. Assink en N. Verloop

klas 2 voorkomen, met name lettend op de mathema-
tische struktuur die aan de opgaven ten grondslag
ligt. Het feit dat de korrelatie tussen de rapportcijfers
voor rekenen en de skores op onze voor- en natoets
voor de totale groep respektievelijk signifikant was
op,0.004- en 0.02^nivo geeft aan, dachten wij, dat
wij niet met 'school-vreemde' opgaven hebben ge-
werkt. De voor- en natoets bestonden elk uit 10
opgaven. De mathematische struktuur van de opga-
ven in beide toetsen is volkomen identiek; ook de
volgorde van de opgaven is in de voor- en natoets
identiek. Er is naar gestreefd de moeilijkheidsgraad
van de gebruikte getallen gelijk te houden. In de
toetsen werden opgaven gebruikt als:
Een winkelier had op maandag 20 potten jam in zijn
winkel. Op dinsdag verkocht hij er 10, op woensdag
verkocht hij er nog wat. Op donderdag had hij nog 6
potten over. Hoeveel potten had hij op woensdag
verkocht? (voortoets).

Tante heeft 25 appels. Aan Petra geeft ze er 7 en aan
Els ook een paar. Ze heeft er nu nog 13 over.
Hoeveel heeft ze er aan Els gegeven? (natoets).

■I .■ ■ ■

3.5. Kwalitatief onderzoek

Het doel van het kwalitatief onderzoek was het in
kaart brengen van de handelingsstruktuur van het
kind tijdens het oplossingsproces en vooral het
nagaan in hoeverre de aangeboden stof inderdaad
was begrepen; het dient dus om na te gaan of de
kwantitatieve verbetering op de natoets inderdaad
mag worden beschouwd als resultaat van een beter
inzicht in de mathematische struktuur van de opga-
ven. Het kwalitatief onderzoek hebben wij daarom
dan ook aan het eind van ons programma uitge-
voerd. Het bestond uit een individueel onderzoek
van elke leerling waarbij de leerling een aantal
vragen werd gesteld en problemen voorgelegd; hier-
uit zou naar onze mening kunnen blijken wat de
leerling wel en niet van het programma heeft begre-
pen. Zowel de begin-vragen als de toegestane aan-
wijzingen en helpende opmerkingen hebben wij
zoveel mogelijk van te voren vastgelegd en gestan-
daardiseerd; dit om de onderlinge vergelijkbaarheid
te bevorderen. De inhouden en resultaten van het
kwalitatief onderzoek zullen in 5.2. worden bespro-
ken.

' 'j'; VOORTOETS (lO-tal redaktieopgaven)

M A T C HIN G (op voortoets + rapportcijfer rekenen)

- :(■ I- .. '

• iV.' ' A

B

C

Davydov-training
(met letters)

Davydov-training
(met cijfers)

Werken

aan
het

gewone

rekenprogramma

Programma
deel-geheel relaties
(met letters)

Programma
deel-geheel relaties
(met cijfers)

Kwalitatief individueel onderzoek

^ NATOETS (10-tal redaktieopgaven)

f;l -i'! .

Figuur I. Schematisch overzicht van het onderzoek.

3.6. Schematisch overzicht van het onderzoek
Zie Figuur 1.


136

-ocr page 143-

Het aanleren van deel-geheel relaties in het aanvankelijk rekenonderwijs

4. Samenvatting van het experimentele programma

Het totale programma nam 12 lessen in beslag,
Waarvan er 4 besteed werden aan de in 3.3. ge-
noemde voortraining. Deze bestond uit een selektie
uit het Davydov-programma voorde introduktie van
het begrip grootheid (Davydov 1966). Wij kozen die
onderdelen uit het programma, die wij als noodz^e-
lijke voorkennis vereist achtten voor ons eigenlijke
programma deel-geheel relaties. In het volgende
Worden de hoofdlijnen van zowel de Davydov-
voortraining als het eigenlijke programma puntsge-
wijs weergegeven, vergezeld van eventuele opmer-
tóngen. (Voor een volledige weergave van het expe-
rimentele programma wordt verwezen naar de tekst
van het onderzoeksverslag; Assink en Verloop,
1976).

4.1. De Davyüov-lraining

Het vergelijken van ohjekten en vastleggen van de
^^sultaten daarvan in een formule (gelijkheidjonge-
lijkheid).

De leerlingen leren konkrete Objekten met elkaar
vergelijken op één parameter (bijv. 2 flessen met
ongelijke inhoud).

- Het leren noteren van het resultaat van de verge-
lijking. Hierbij werden de symbolen < > en =
geïntroduceerd met behulp van een Gal'perinpro-
cedure.

~ Het juist leren plaatsen van de symbolen tussen
konkrete Objekten die vóór de leerling op tafel
geplaatst worden. Ook het omgekeerde: het zoe-
ken van 2 passende Objekten bij een gegeven

symbool.

Het overstappen van het werken met konkrete
Objekten ntuir het weergeven hiervan door teke-
ningen.

- De overgang van het 'natuurgetrouwe' tekenen
van Objekten na;ir het abstrakt weergeven van de
relatie, (zie figuur 2)

n;mr

>

^'Siiiir 2. Overfiani' van natuiireetroiiwe naar abstrakte

Dit abstrakt weergeven kan uiteraard op meerdere
manieren: met lijnen, cirkeltjes enz.

- Vervanging van de verschillende mogelijke ma-
nieren van weergeven van Objekten door letters
(A-konditie) of doorcijfers (B-konditie). Hiervoor
was nodig dat in de B-konditie een korte
meet-
training
werd gegeven: 2 Objekten kunnen pas op
de betreffende parameter worden vergeleken na-
dat een meeteenheid voor die parameter is inge-
voerd: de kinderen meten vloeistof met kopjes,
lengte met centimeters enz. (Zie voor een bespre-
king van het belang van meettrainingen: Koster
1975).

De operaties van optellen en aftrekken

- Demonstratie dat Objekten kunnen toenemen en
afnemen volgens een bepaalde parameter
(bijv. bij
het toevoegen van suiker op een weegschaal).

- Het laten zien dat deze verandering beschreven
kan worden: de leerlingen hebben bijvoorbeeld 2
gelijke stroken A en B; van strook A knippen we
een stuk K af. Samen met de kinderen wordt de
notatie gevonden: A - K < B. (Inde cijferkondi-
tie werd gewerkt met stroken, waarop een centi-
meteraanduiding was aangebracht. Hier kon dus
bijvoorbeeld genoteerd worden:
10 - 3 < 10).

- Introduktie van methoden om op nieuwe gelijkhe-
den over te gaan: als wij in het voorgaande
voorbeeld 2 ongelijke stroken overhouden laten
wij zien dat een manier om tot een nieuwe gelijk-
heid te komen bestaat uit het toevoegen of wegla-
ten van een 'gelijk stuk'. De kinderen werken met
formules van het type:

A = B
A + K > B
A + K = B + K

Uiteraard is in de cijferkonditie het werken met dit

type opgaven bijna triviaal.

De overgang naar een nieuwe gelijkheid door de

operaties van optellen en aftrekken.

- Begonnen wordt met 2 Objekten die ongelijk zijn
op één parameter. Daarna wordt de kinderen
gevraagd hoe wij dit moeten noteren, waarbij
oplossingen komen als: M < N. Na een diskussie
over de vraag hoevéél M minder is dan N komt de
klas uiteindelijk tot de konklusie dat wij dit niet
weten; wij spreken iif dat wij dit onbekende
verschil voortaan X noemen,

- Invoering van de formele substitutie van de onbe-
kende grootheid in formules: uitgalmde van
A < B komen wij via A 4- 'verschilstuk' = B tot
A -I-
X = B. Vervolgens: x = B - A en dus:
A -I- (B - A) = B. De verschillende stappen in
dit proces worden met behulp van konkreet mate-
riaal (papierstroken) gemaakt.


137

-ocr page 144-

E. M. H. Assink en N. Verloop

4.2. Het programma deel-geheel relaties

- Introduktie van de begrippen 'deel' en 'geheel'
aan de hand van konkreet materiaal. Bij het zelf
bedenken van voorbeelden kwamen de leerlingen
tot verrassende antwoorden als: de klas is een
geheel, ons groepje is er een deel van.

- Het aantonen van de relativiteit van deze begrip-
pen: je kunt niet zo maar zeggen of iets een geheel
of een deel is; gehelen kunnen weer deel zijn van
nóg grotere gehelen en omgekeerd (de klas is weer
deel van de school).

- Abstraktie van deel-geheel relaties door middel
van 'natuurgetrouwe' afbeeldingen van Objekten,
die door de leerlingen op het bord en schriftelijk
gemaakt worden.

- Het weergeven van deel-geheel relaties door mid-
del van diverse abstrakte representaties, analoog
aan de gang van zaken in de voortraining. Hier
vertoont de afbeelding dus geen gelijkenis meer
met de realiteit.

- Introduktie van een algemeen deel-geheel sche-
ma: we spreken af dat we het geheel weergeven
door een lijn, de delen zijn stukken van die lijn.
Van dit algemeen schema uitgaande worden de
volgende opgaven gemaakt: (a) het zoeken van
Objekten die passen bij een gegeven schema; (b)
het maken van schema's bij nieuwe deel-geheel
relaties; (c) het veranderen van een deel-geheel
schema nadat in de deel-geheel relatie van kon-
kreet materiaal een verandering is aangebracht
(wij werkten met stroken); (d) het omgekeerde:
het veranderen van het konkrete materiaal naar
aanleiding van een verandering in het schema.

- Werken met deel-geheel relaties in teksten. Doel is
dat de kinderen verbaal beschreven situaties leren
schematiseren: zij krijgen teksten waarin deel-
geheel situaties verstopt zitten; deze worden ge-
zamenlijk opgezocht en besproken. Daarna moe-
ten de leeriingen bij een gegeven schema zelf een
tekst bedenken. De volgende stap is dat zij inzien
dat dergelijke schema's ook in formulevorm kun-
nen worden samengevat, bijv.: ik heb p knikkers,
ik veriies er q en heb dan nog r knikkers over:
p - q = r. Bovendien laten wij zien dat één
relatie in meerdere formules kan worden weerge-
geven: p = q-f-r;q = p-r;r = p-q.

- Het leggen van een uitdrukkelijke koppeling tus-
sen het schema en de formule wordt gerealiseerd
met behulp van speciale opgaven waarvan in
Figuur 3 een voorbeeld is gegeven, (naar een idee
van Wolters).

Doel hiervan was het 'handelen aan schema's' bij
de leerlingen zoveel mogelijk te bevorderen.

- In de laatste fase van het programma wordt de
leeriingen er op gewezen dat zij een deel-geheel
situatie in een deel-geheel opgave kunnen veran-
deren door een willekeurig lid van de relatie tot
'onbekende' te promoveren, die met het symbool
X wordt aangeduid, (in het voorprogramma was
aan het invoeren van de onbekende met het
bijbehorende symbool de nodige aandacht be-
steed). Het programma werd afgesloten met het
leren schematiseren van deel-geheel opgaven en
het korrekt opstellen van de bijbehorende formu-
les.

5. Resultaten

5.1. Kwantitatieve analyse
De voor- en natoets bestonden uit een tiental qua
mathematische struktuur identieke redaktie-
opgaven, waarbij wij geprobeerd hebben twee series
van gelijke moeilijkheidsgraad samen te stellen, (zie
3.4.). Wij menen dat dit goed gelukt is, en wel om de
volgende redenen: (a) de korrelatie tussen de voor-
en natoetsskores over de totale groep is, gezien de
steekproefomvang, zeer hoog, nl. 0.56 (signifikant
op 0.002-nivo). Dit duidt er op dat de
aard der
mentale aktiviteiten die gevraagd worden in de voor-
en natoets gelijk is (een leeriing die op de voortoets
hoog skoort doet dit ook op de natoets); (b) de
kontrolegroep behaalde op de voor- en natoets een
exact gelijk gemiddelde: 5.75. Dit maakt de konklu-
sie gewettigd dat waarschijnlijk ook het
nivo van de
gevraagde aktiviteiten in beide toetsen gelijk is.

A

Vul in: 'DEEL' of'GEHEEL':

H-^—

B

c

D

zonder..........B en zonder..........D.

Figuur 3. Koppeling schema-formule.


138

-ocr page 145-

Samenhang tussen toetsskores en schoolvakken.
Vanaf het begin van het onderzoek waren wij geïnte-
resseerd in de vraag, of de door ons afgenomen
toetsen als representatief voor de alledaagse
school-aktiviteiten beschouwd mochten worden.
Vanzelfsprekend werd hierbij allereerst gedacht aan
^e prestaties voor het vak rekenen; in 3.4. noemden
wij reeds de hoge korrelaties die gevonden werden
tussen de rapportcijfers voor rekenen en onze voor-
en natoets, resp. 0.53 en 0.39 (signifikant op resp.
0-004- en 0.029-nivo). Omdat de rapportcijfers per
rekennivo waren toegekend kon de korrelatie slechts
op ordinaal nivo worden berekend (Spearman's Ts).
Omdat veel onderzoekers een samenhang rapporte-
ren tussen prestaties bij denkopgaven en bij begrij-
pend lezen (in bijv. Travers 1973, II60, worden een
5-tal studies genoemd waarin het verband werd
gevonden), berekenden wij ook de korrelatie tussen
onze voor- en natoetsskores en het rapportcijfer
Voor begrijpend lezen; tussen deze variabelen von-
den wij geen enkel verband (de korrelatie tussen
begrijpend lezen en de voortoets is slechts 0.08 en
die tussen begrijpend lezen en de natoets is zelfs
zwak negatief: -0.17). Dit is te meer opmerkelijk
omdat het verband tussen de rapportcijfers voor
rekenen en begrijpend lezen zeer duidelijk ai\nwezig
's: 0.53 (signifikant op 0.004-nivo). Statistisch is een
dergelijke situatie te verklaren door middel van het
innemen van gemeenschappelijke faktoren tussen
^^mijds rekenen en
anderzijds onze toetsen en het
pegrijpend lezen, die elkciar echter binnen de vana-
bele'rekenen' niet overlappen(McNemar 1969,210,
oespreekt verwante problematiek in verband met
het interpreteren van multiple-korrelaties). Wat wij
bij deze faktoren moeten voorstellen en wat hun
relatieve gewicht is zou slechts met behulp van
taktor-analyse uitgemaakt kunnen worden. Wij zijn
echter van mening dat bij het geringe iumtal varia-
belen dat wij beschouwd hebben het toepassen van
faktoranalyse slechts tot schijn-resultaten zou lei-
den.

Resultaten voor de afzonderlijke kondities. Wij
berekenden de gemiddelde skore op de voor- en
natoets voor de drie afzonderlijke groepen en gingen
met behulp van een t-toets na of deze verschillen
signifikant waren. De resultaten zijn in Tabel 2
weergegeven.

Deze resultaten spreken in feite voor zich; het
werken met lettersymbolen levert een vooruitgang
op die praktisch op 5%-nivo signifikant is, de groep
met cijfersymbolen gaat ook duidelijk vooruit, maar
niet signifikant, terwijl de kontrolegroep op het-
zelfde nivo blijft. Bij het resultaat van groep A is nog
het volgende op te merken: het feit dat groep A al een
relatief hoge voortoetsskore heeft (hoewel niet sig-
nifikant verschillend van de andere groepen; zie 3.2.)
maakt de signifikantie van het voortoets-na-
toetsverschil nog opvallender; men zou voor de
natoets juist geen sterke toename meer verwachten
(regressie-effekt).

Toetsing door middel van verschilskores. Wij
besloten de verkregen skores niet alleen per konditie
te vergelijken, maar ook een vergelijking te maken
tussen de verschilskores (d.i. de skores die het
verschil tussen de voor- en natoets aangeven) bij de
kondities onderiing. Bij deze procedure worden dus
in elke konditie de verschilskores per leerling bere-
kend; de drie series verschilskores die nu ontstaan
worden onderiing vergeleken. Er kan nu door middel
van een t-toets voor afhankelijke steekproeven be-
paald worden of de paren verschilskores signifikant
van elkaar verschillen (ofwel: of er een verschil
is in de mate van vooruitgang tussen de drie groe-
pen). Deze toetsing leverde in geen van de gevallen
signifikante resultaten op (evenmin bij gebruikma-
king van de door McNemar 1969, 97, ciangegeven
procedure waarbij de korrelatie tussen de twee
groepen bij de toetsing in rekening wordt gebracht;

Het aanleren van deel-geheel relaties in het aanvankelijk rekenonderwijs
Tabel 2. Overzicht van de resultaten per konditie.

voort oets-
gemiddelde

natoets-
gemiddelde

t-waarde

df

p-waarde
(2-zijdig)

groep A
Oetters)

6.00

7.37

-2.31

7

0.054

groep B
(cijfers)

5.12

6.12

-1.37

7

0.214

groep C
(kontrole)

5.75

5.75

0.00

7

1.000


139

-ocr page 146-

E. M. H. Assink en N. Verloop

t=1.41 df=7 p = 0.20).

Nadere analyse van de kwantitatieve gegevens. In
3.2. wezen wij op het feit dat in deze klas met twee
rekennivo's wordt gewerkt. Van de 24 leerlingen die
deelnamen aan het onderzoek zaten er 9 in het lage
rekennivo. Dit betekende dat in elk van de kondities
3 kinderen uit het lage en 5 uit het hoge nivo zaten.
Wij zijn geïnteresseerd in de vraag of de kinderen uit
het lage nivo even veel (of misschien méér) van ons
programma geprofiteerd hebben dan de kinderen uit
het hoge nivo. Gezien de mate waarin in ons pro-
gramma op materieel-aanschouwelijk gebied ge-
werkt is zou een relatief grotere vooruitgang voor
kinderen uit het lage rekennivo niet verwonderlijk
zijn. Binnen de drie kondities gingen wij bij zowel de
hoge. de lage als de totale groep na hoeveel de
gemiddelde vooruitgang per leerling bedroeg. De
resultaten zijn in tabel 3 weergegeven.

Tabel 3. Gemiddelde vooruitgang per leerling

hoog nivo

laag nivo

totaal

groep A
groep B
groep C

0.80
1.00
-0.80

2.33
1.00
1.33

1.38
1.00
0.00

Zoals uit de tabel blijkt profiteert in de A-konditie
het lage nivo duidelijk meer dan het hoge van het
programma. In de B-konditie geldt dit niet; in de
C-konditie is er in het hoge nivo sprake van een lichte
achteruitgang, terwijl het lage nivo enige vooruit-
gang boekt.

5.2. Kwalitatieve analyse

Het was schoolorganisatorisch onmogelijk tijdens de
lessen de leeriingen individueel te testen. Om echter
toch waardevolle gegevens te verkrijgen over het
verioop van mentale processen bij het oplossen der
opgaven bij de leeriingen afzonderlijk, besloten wij,
aan het eind van de experimentele kursus, een
individueel onderzoek uit te voeren. Alle leeriingen
van de A- en de B-konditie waren hierbij betrokken.
De afname van het onderzoek was gestandaardi-
seerd en werd geprotokolleerd.
De voornaamste konklusies die uit de kwalitatieve
analyse getrokken konden worden waren:

a. Met name zwakkere leeriingen (lage rekennivo)
hebben moeite met echt abstrakte representatie.
Zij hebben voortdurend de neiging terug te vallen
tot konkrete weergave.

b. Enkele leeriingen hadden blijkbaar toch nog pro-
blemen met het zien van de wezenlijke relaties
binnen een deel-geheel schema en met het opstel-
len van de bijbehorende vergelijking. Dit wijst op
een tekortkoming in ons experimentele pro-
gramma. Als verklaring hiervoor komt ons in-
ziens het meest in aanmerking het feit dat wij,
gezien de krappe tijd, te weinig lessen hebben
kunnen besteden aan de fase van het
verbaal
leren omgaan
met schema's, waarbij de kinderen
door verbale explicitering zich de eigenschappen
van deel-geheel relaties bewust worden en deze
leren koppelen aan het opstellen van vergelijkin-
gen. In toekomstige versies van het programma
zal hieraan meer aandacht moeten worden be-
steed.

c. Het feit dat bij een onjuiste oplossing enige hulp
bijna altijd tot belangrijke prestatieverbetering
leidde duidt er waarschijnlijk op dat het in de
opgave gevraagde nivo van funktioneren voor
deze kinderen tot de 'zone van naaste ontwikke-
ling' behoorde.

6. Konklusies

Onze algemene konklusie is dat de benadering zoals
wij die in 2.1. uiteengezet hebben (het zoeken van de
moeilijkheden niet vooral in de taalkomponenten
van de redaktieopgaven, maar vooral in de beheer-
sing van de mathematische relaties zèlf) perspektie-
ven biedt. De vergelijking van de voor- en natoets-
skores wijst sterk in de richting van het grote belang
van inzicht in de deel-geheel relaties als fundamen-
tele voorwaarde voor het kunnen oplossen van
redfiktieopgaven in klas 2.

Gezien het hoge signifikantienivo van de korrela-
ties tussen onze voor- en natoetsskores en het
reken-rapportcijfer aarzelen wij niet de door ons
voorgelegde toetsopgaven als een representatieve
steekproef uit het 'normale' programma te be-
schouwen.

Wij stelden als hypothese dat het bij het aanleren
van de deel-geheel relatie beter is te werken met
lettersymbolen dan met cijfers; de onderzoeksresul-
taten wijzen in de richting van de juistheid van deze
hypothese; wij achten de gevonden verschillen tus-
sen de A- en de B-konditie echter niet sterk genoeg
om hier een stellige uitspraak op te baseren; verder
onderzoek is hier dringend gewenst.

Het bleek dat de leeriingen uit het lage rekennivo
zeker niet minder van het programma profiteerden
dan die uit het hoge rekennivo.

Een belangrijke konklusie uit het kwalitatieve
onderzoek is dat wij in ons programma blijkbaar toch


140

-ocr page 147-

Het aanleren van deel-geheel relaties in het aanvankelijk rekenonderwijs

nog niet zorgvuldig genoeg de overgang van het
konkrete naar het abstrakte hebben gemaakt: bij het
op verschillende wijzen weergeven van een konkreet
aangeboden situatie bleef een aantal kinderen nog
sterk gebonden aan de konkrete 'afbeelding'; het is
dan ook aan te raden om bij een volgend onderzoek
de overgang van konkreet naar abstrakt wat gedetail-
leerder uit te werken (bijvoorbeeld met behulp van
een Garperin-procedure). Een tegenvaller bij de
kwalitatieve analyse was ook dat sommige kinderen
niet in staat bleken een deel te definiëren in termen
van het geheel en de andere delen; daarbij was het
echter wel zo dat vrijwel al deze kinderen het met
enige hulp wèl aankonden. Een mogelijke faktor kan
hier ook de betrekkelijk korte tijd zijn waarin wij het
programma hebben ^gewerkt (het programma van
Mikulina, waarin praktisch dezelfde stof wordt aan-
geboden, duurt ongeveer vijf keer zo lang).

Wij menen dat de meest 'kritische' toets, de toets
op de verschilskores, het best als de definitieve
toetsing van de door ons bestudeerde efFekten kan
Worden beschouwd. Aangezien deze toetsing resul-
taten opleverde die, hoewel zij duidelijk in de rich-
ting van onze vermoedens wezen, niet signifikant
waren, mogen wij niet stellen dat de verschillen
tussen de kondities A, B en C statistisch aiingetoond
zijn. Tendenties in de door ons vermoede richting
zijn echter zo sterk aanwezig dat verder onderzoek,
maar dan met grotere onderzoeksgroepen, zeker
aanbeveling verdient; bovendien zal zich het onder-
zoek dan over een langere tijdsperiode moeten
uitstrekken.

Literatuur

'^ssink. E. M. H. en N. Verloop, Hcl aanleren van
deel-f>chcel relaties als bijdraf^e tot de malheniatiserin!>
^'(iii het aanvankelijk rekenen,
onderzoeksverslag Psy-
chologisch Ltiboratorium/IPAW, vakgroep Onderv<ijs-
kunde, R.U. Utrecht. 1976.

öodanskij, F. G., Het ontwikkelen van een algebraïsche
oplossingsmethode voor redaktieopgaven voor
onderboiiw-leeriingen, (vert., interne publ. IPAW), in:
V. Davydov (Ed.),
De psyehologische monelijklie-
(ien van leerlingen van de basisschool hij hel leren van
^viskiinde.
Moskou, 1%9 (Russ.).

"OS, J. G.. Rekenen en algebra op de lagere school.
f't'daiiOf.'ische Studiën, 1936 (17) pp. 97-111 en 146-160.

"■^ggen, J. C. V., Lcerpsyeholojiisehe ver};cliikinf;en.
I-O.W.0., Utrecht, 1976.

Campbell, D. T. en J. C. Stanley. Experimental and
quasi-experimental designs for research on teaching, in:
N. L. Gage (Ed.),
liandbook of research on teachini;.
Chicago, 1963.

iJavytiov, V. V., De introduktie van het begrip grootheid
in de eerste klas van de basisschool, (Russ.), Moskou,
1966, (vert. in: C. F. v. Parreren en J. A. M. Carpay,
Sovjetpsychologen aan het woord. Groningen, 1972).

Frijda, N. H. en J. J. Elshout, Probleemoplossen en
denken, in: J. A. Michon, E. G. J. Eijkman en L. F. W.
de Klerk
(Eds.),Handboek der psychonomie. Deventer,
1975.

Geissler, E., Zur Behandlung von Text- und Sachaufgaben
im Mathematikunterricht der Unterstufe,
Die Unterstu-
fe,
Heft 12. 1%9, pp. 23-34.

Kobes, H., Bedingungen und Verlauf beim Lösen mathe-
matischer Textaufgaben,
Pädagogik, Beiheft 3, 1975.

Koster, K. B., De ontwikkeling van het getalbegrip op de
kleuterschool,
(Diss.), Utrecht, 1975.

Lompscher, J. (Ed.), Theoretische und experimentelle
Untersuchungen zur Entwicklung geistiger Fähigkeiten.
Berlijn, 1975.

Lompscher, J. (Ed.), Psychologie des Lernens in der
Unterstufe.
Berlijn, 1975a.

U<McmnT,Q.,Psychologicalstatistics. New York, 1969.

Mikulina, G. G., Psychologische mogelijkheden voor het
oplossen van opgaven met lettergegevens, (vert., in-
terne publ. IPAW), in: V. V. Davydov (Ed.),
De
psychologische mogelijkheden van leerlingen van de
basisschool bij het leren van wiskunde.
Moskou, l%9
(Russ.).

Minskaja, G. 1., De vorming van het getalbegrip, geba-
seerd op het leren van relaties tussen grootheden, (vei1.
in: J. Nelissen en C. F. v. Parreren (Eds.), Teksten en
analyses Sovjet-psychologie 2: Rekenen. Groningen.
1977). in: D. B. El'konin en V. V. Davydov (Eds.),
Kennisvenverving in de ontwikkeling van het kind.
Moskou, 1966 (Russ.).

Neale, J. M. en R. M. Liebert. Science and behavior.
Englewood Clilfs, 1973.

Nelissen, J. en C. F. v. Parreren (Eds.), Teksten en
analvses Sovjet-psvcholoi;ie 2: Rekenen.
Groningen,
1977.

Paneren, C. F. v., 'Leren denken' anno 1975, Pedagoi;i-
sche Studiën, 1975 (52) pp. 363-369.

Paneren, C. F. v. en J. A. M. Ciuvdy.Sovjetpsychologen
aan het woord.
Groningen, 1972.

Stahl, R., Das Lemen im Mathematikunterricht, in: J.
Lompscher (Ed.),
P.Kychologie de.\ Lernens in der Un-
terstujë.
Beriijn, 1975a.

Steinhöfel, W., c.s.. Einige IVobleme bei der Behandlung
von Sach- und Anwendungsaufgaben in den Klassen 5
und (), Mathematik in der Schule. 1975, nr. 1.

Travers, R. M. W. (Ed.). Secondhandbook of research on
teaching.
Chicago, 1973.

Trelfers, A., De kiekkas van Wiskobas; beschouwingen
over iiitgang.spunten en doelstellingen van het
aanvangs- en vervolgonderwijs in de wiskunde.
l.O.W.O.-lceiplanpublikaties Wiskobas, nr. I, Utrecht,
1975.

Wolters, M. A. D., Ph. Kohnstamm en L. S. Vygotskij
over de relatie: kognitieve ontwikkeling en onderwijs,
Pedagogi.sche Studiën, 1976 (53) pp. 126-131.

Wolters, M. A. D., Projekt redaktiesonunen; interimrap-
port
lil. Utrecht, 1976a.


Ml

-ocr page 148-

E. M. H. Assink en N. Verloop

Wolters, M. A. redaktieopgave, de oplossingsme-

thode en de kognitieve ontwikkeling van de leerlingen
van de basisschool,
(interne publ. IPAW), Utrecht,
1976b.

Curricula vitae

E. M. H. Assink (geb. 1944) was na de onderwijzersoplei-
ding (1%5) vijfjaar werkzaam in de praktijk van het basis-
en MAVO-onderwijs; begon in 1971 de studie psychologe
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; hoofdrichting funktie-
leer (onderwijsproceskunde). Hoopt deze studie medio
1977 te voltooien. Interesses liggen op het terrein van
onderwijsleerpsychologie en leergangontwikkeling.

Adres: Agavedreef 25, Utrecht.

N. Verloop (geb. 1949) was na zijn onderwijzersopleiding
(1970) werkzaam in het basisonderwijs. Startte in 1972 zijn
studie pedagogiek (hoofdrichting onderwijskunde, specia-
lisatie curriculumontwikkeling) aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht. Hoopt deze studie eind 1977 te voltooien. Is met
name geïnteresseerd in onderzoeks- en evaluatieproblema-
tiek van het onderwijs.

Adres: Frans Halsstraat 22B, Utrecht.


142

-ocr page 149-

1. Samenvatting

Het artikel beschrijft de ont\\'ikkeling van een vak-
didactiek betreffende het leesonderwijs voor twee
doelgroepen: studenten op de 'Nieuwe Leraren Op-
leiding' en leerlingen in de leeftijd van 12-16 jaar.
Wij gaan er vanuit, dat het ondenvijs aan a.s.
leraren dezelfde elementen moet bevatten als het
onderwijs aan hun a.s. leerlingen.

Het gaat in leerprocessen o.i. om het ontwikkelen
van gedrags- en denklumdelingen door middel van
activiteiten van de lerende, die aanvankelijk meer
gestructureerd worden door de leraar maar die een
groeiende autonomie van de leerling beogen. In-
zicht van de student in de bepalende factoren van
zijn leerproces zal hem helpen bij de leerlingen de
desbetreffende factoren te onderkennen en als ge-
gevens te beschouwen ten behoeve van het beslis-
singsproces, dat een ondenvijs-leerproces mede is.
Terlouw en Kooreman noemen dit het verdubbe-
lingsprincipe; men hoort ook wel over 'dubbele bo-
dem' spreken.'

Het artikel geeft het programma weer van een
blok 'Teksten op School' en 'Leerstofontwikkeling'
voor4e-jaar<istudenten Nederlands aan d'Witte Le-
li. Het is een poging tot integratie van vakonderwijs
en onderwijskunde. Wij hebben daarbij de lijn opge-
pakt die mens- en maatschappijvernieuwende on-
derwijsdoelen aangeven, door te werken met be-
grippen als weerbaarheid en activiteit van de leer-
ling.

Bij bepaalde opvattingen over emancipatorisch
leesonderwijs (Inge Degenhardt, Malte Dahrendorf)
en over de verwerving van kennis (Piaget, Gal'pe-
'■"ïj vonden irt' richtlijnen voor een vakdidactiek
Waarin het leerproces berust op het verwerven van
inzicht in het tekstmateriaal en waarin de doelen de
relevantie van de {fictionele) tekst voor de directe
leefervaring van de leerling aangeven.

Wij menen dat een structurering van de leerweg
noodzakelijk is, wat geen.<!zins hoeft te leiden tot een-
vormige leerresultaten, zoals uit ervaring met stu-
denten en op scholen gebleken is. In tegendeel.

doordat leerlingen leren methodisch te analyseren,
worden ze in staat gesteld, al naar hun ontwikke-
lingsniveau en situatie een toenemend aantal hun
levenssituatie bepalende factoren in hun oordeel
te betrekken.
Het artikel gaat in op:

- het begrip vakdidactiek vanuit de gangbare opvat-
tingen over de onderwijskimde en het literatuur-
onderwijs en onze kritiek daarop;

- richtlijnen waaraan wij ons gehouden hebben bij
de opzet van het programma.

- aanwijzingen voor het maken van lessen

- de evaluatie van het programma.

Als Figuur 2 is toegevoegd een beschrijving van het
programnul. Daar het hier gaat om een ontwikkeling
van een vakdidactiek, meenden wij er goed aan te
doen de lezers zowel inzicht te geven in onze over-
wegingen vooraf, als in de uitvoering van het pro-
gramma en de problemen die wij daarbij tegenkwa-
men.

2. Vertrekpunten voor de didactiek van leesonder-
wijs

Ons vertrekpunt is een kritische beschouwing van de
gangbare opvattingen binnen de ondeiAvijskunde en
het literatuuronderwijs geweest.

2.1. Vanuit de onderwijskunde
Wij waren van mening, dat de gangbare didactische
analysemodellen onvoldoende informatie geven over
de materiële en mentale aspecten van het onder-
wijs-leerproces. Met deze uitspraak wordt bedoeld,
dat er wel een model gestioictureerd kan worden aan
de hand van relevante variabelen tils: doel, begin-
situatie van leerlingen, leerstof en leermiddelen,
werkvormen, leeractiviteiten en evaluatie, maar dat
deze geen inhoudelijke criteria bieden voor het
construeren van opdrachten, oefensituaties en werk-
vormen. Laten wij een aantal componenten nalopen
om duidelijk te maken waar onze problemen lagen:
- bij het bepalen van lesdoelen kan kennis doel op

De ontwikkeling van een vakdidactiek leesonderwijs voor
12-16-jarigen aan de lerarenopleiding

Hanneke Lentz en Irène Randoe

Nieuwe lerarenopleiding d'Witte Leli te Amsterdam


Pedagogische Studiën 1977 (54) 143-153 143

-ocr page 150-

Manneke Lentz en Irène Randoe

zich zijn of gezien worden als instniment om
inzicht te krijgen in de relatie van mens en omge-
ving;

- de beginsituatie van de leerlingen in een les kan
uitgedrukt worden in begrippen en vaardigheden
die in voorgaande lessen behandeld zijn, maar ook
in denkstructuren en denkhandelingen, die bij
leeriingen voorondersteld worden alsmede de in-
vloeden uit de omgeving, die gezichtsveld, menin-
gen, motivatie, aandacht en veranderbaarheid van
de leerling bepalen;

- voor de ordening van leerstof kan een taxonomie
gebruikt worden, die meer te maken heeft met een
intrinsieke wetenschappelijke ordening van be-
grippen, theorieën en analysemethoden ofwel de
ordening geschiedt op grond van relaties tussen
kenniselementen van de leerling, die hij kan be-
nutten om de werkelijkheid te benoemen en te
ordenen: een proces van geleidelijke overwinning
en opheffing van het egocentrisme (Piaget)^

- aan de ene kant kunnen werkvormen een effi-
ciënte organisatie inhouden m.b.t. het bereiken
van lesdoelen, waarbij kennis doel op zich is;
anderzijds kunnen zij een organisatievorm inhou-
den die meer gericht is op ontwikkelingsstadia in
het leerproces, waarbij de denkstructuren en han-
delingen centraal staan.

Staan de eerste twee componenten centraal, dan
zullen de leeractiviteiten van de leerlingen en de
evaluatie ervan zich vooral richten op de verwerving
van intrinsieke kennis: afgeronde onderdelen van
een vakgebied.

De andere aspecten roepen leeractiviteiten van de
leeriingen op, waarbij de extrinsieke functie van
kennis - o.a. het benoemen en bewustworden van
de werkelijkheid, inzicht in de relatie van mens en
omgeving en beheersing van die omgeving - centraal
staat.

De evaluatie is vooral leerling-gericht en beoogt
inzicht te krijgen en te geven in zijn 'ken-proces'.

Wij kiezen voor de benadering die leerling-ge-
richt is. Maar door de onderwijskundige en didacti-
sche traditie, die meer gericht was op onderwijzen
dan op leren en meer de hierboven eerstgenoemde
dan laatstgenoemde aspecten belicht heeft, is nog
weinig informatie over leer-, ken- en bewustwor-
dingsprocessen toegankelijk gemaakt voor de vakdi-
dactiek. Het inzicht in leerprocessen reikte tot voor
kort niet verder dan de stimulus-response ver-
schijnselen, omdat men vooral geïnteresseerd was
in het einddoel, het resultaat. De verwervingspro-
cessen leken vrijwel niet te onderzoeken, terwijl
deze processen juist mede kenmerkend blijken te
zijn voor de ontwikkeling van wetenschappen.'*

Bovendien ontbreekt het ons aan inzicht in de
wijze waarop in de vakdidactiek rekening gehouden
moet worden met een aantal sociale en sociaal-
psychologische verschijnselen, die een goed waar-
nemer in een willekeurige school voor Voortgezet
Onderwijs kan zien, zoals:

- het taalgebruik en de daarmee in verband staande
denkprocessen van leeriingen, en de invloed hier-
van op het functioneren in werkvormen als
groepswerk, discussies, zelfstandig werken

- de waiirden- en normenstructuren die zich bij de
leerling hebben ontwikkeld gedurende de opvoe-
ding buiten de school

- de visie van leerlingen op problemen die te maken
hebben met hun leven, omgang met mensen, de
wereldsituatie

- het effect van sociaal-economische factoren op de
onderiinge relaties tussen leeriingen en leraar,
bijv. de problematiek rond toenemende werk-
loosheid, grote aantallen kinderen van buiten-
landse werknemers, Surinaamse kinderen'

- de censuur van het schoolsysteem op wat in een
klas besproken kan worden en het taiilgebruik.
Didactisch denken heeft zin, wanneer we de for-
mele structurering van de onderwijs-leersituatie
evenzeer tifstemmen op vakinhouden als op de le-
venssituatie en het leer-, ken-, en bewustwordings-
proces van de leeriing. In de vakinhouden is alles
opgeslagen wat 'de mens' te weten is gekomen over
zijn omgeving: natuur, cultuur, levensgewoonten,
maatschappij en vormen waarin sociale relaties be-
staan.

De leeriing maakt zich deze kennis eigen, wanneer
hij de kans krijgt er actief mee bezig te zijn.'

2.2. Vanuit het literatuuronderwijs

Willen we verhelderen op welke punten opvat-
tingen over literatuuronderwijs verschillen, en
waarom wij kiezen voor een bepiuilde opvatting,
dan zullen we moeten tuingeven welke invulling van
het begrip literatuur, welke waardeoordelen en
welke doelen daarin een rol spelen.^

Literatinironderwijs als cidtimroverdracht
Een nog steeds gepractiseerde vorm van litera-
tuuronderwijs is de overdracht van kennis omtrent
figuren, stromingen en teksten uit de literatuur-
geschiedenis. De keuze van de teksten wordt gro-
tendeels bepiiald door de op school gebruikte
bloemlezing, waarvan de inhoud op zijn beurt weer
een aftreksel is van de canon: de verzameling
teksten die traditioneel als 'literatuur' wordt aange-


144

-ocr page 151-

De ontwikkeling van een vakdidactiek leesonderwijs voor 12-16-jarigen aan de lerarenopleiding

duid.

Literatuur is hier de verzamelnaam voor alle als
waardevol gekwalificeerde teksten, d.w.z. die
teksten die deel uitmaken van het cultuurgoed, en
die onderscheiden worden van subliteratuur, tri-
viaalliteratuur etc. Dat onderscheid wordt op ver-
schillende manieren gerechtvaardigd. Waar de een-
voudige mededeling 'dit is geen literatuur' tegen-
over leerlingen niet meer voldoet, kan de leraar
zich beroepen op intrinsieke analyses, die immers
aantonen op welke punten een fictionele-tekst-
van-niveau zich van andere fictionele teksten on-
derscheidt. Als onderscheid in materiaalbehandeling
automatisch wordt vertaald in kwaliteitsverschil,
zijn in feite maatschappelijk bepaalde waardeoor-
delen in het geding. Typerend voor deze vorm
van literatuuronderwijs is, dat de waardeoordelen
van één maatschappelijke groepering, n.1. van
degenen die deel hebben aan de officiële cultuur
als absoluut worden gepresenteerd. Leren lezen van
literatuur, deel krijgen aan de cultuur, zijn doelen
die dit literatuuronderwijs zich stelt, met als, vaak
verzwegen, vooronderstelling dat deze leiden tot
ontplooiing, tot een zich vrij kunnen maken uit
mciatschapelijke conventies en dus tot een com-
pleter mens-zijn.

Verruimd literatuuronderwijs

Dat de hierboven aangegeven vorm van litera-
tuuronderwijs problemen oplevert, weet elke inge-
wijde.

Externe onderwijsdemocratisering bracht meer
kinderen uit lagere milieus op schooltypen die
vanouds op de betere milieus waren gericht en
wtuir de vakinhouden dientengevolge zijn bepiuild
door een middenklassecultuur. Hoe 'lager' het
schooltype, hoe klemmender de problemen, hoe
groter de discrepantie tussen leerstof en leefwe-
reld , tussen 'lezen voor de lol en lezen voorde lijst'
Een poging die tüstand te overbruggen wordt ge-
daan in die vomi van literatuuronderwijs, die uit-
giiat van een verruimd literatuurbegrip. De canon
Wordt uitgebreid; Anne de Vries, Toon Kortooms
en misschien zelfs de kasteelroman mogen op de
lijst of in hel uittrekselschrift. Vaak is de voor-
Waarde voor die vemiiming dat de leerling het
kwaliteitsverschil tussen deze teksten en de échte
literatuur weet luin te geven; altijd blijft er bij de
leraar de illusie, zijn pupillen uiteindelijk tot lezen
Van waardevolle teksten te kunnen opvoeden.
Het veronderstelde verschil in uitwerking op de
lezer blijft bestaan: bevestiging van het bestaande
yersus kennismaking met andere, hogere mense-
lijke mogelijkheden, die immers in échte literatuur
worden aangegeven. De leesstof, de leesgewoonten
en daarmee de gedragspatronen van grote groepen
leerlingen blijven veroordeeld, overigens meestal
zonder dat de leraar zich realiseert, hoe hier de
waardeoordelen van de ene maatschappelijke groe-
pering tegenover die van de andere staan, en hoe
hij zich, als drager van de officiële culturele waar-
den, tegenover zijn leeriingen opstelt.

Emancipatorisch leesonderwijs
De kwalificatie 'emancipatorisch' is er, door veel-
vuldig en soms modieus gebruik, niet helderder op
geworden. Wij hanteren de term hier zoals dat in de
samenvatting staat aangegeven en we spreken liever
van 'leesonderwijs' dan van 'literatuuronderwijs'.
De nadruk ligt immers niet op kennis over bepaalde
fictionele teksten, maar op de t.a.v. fictionele tek-
sten aan te leren handelingen. Hierbij zijn twee be-
langrijke uitgangspunten in het geding. Het eerste is,
dat het literaire niveau van de fictionele tekst in-ele-
vant is voor het leerproces dat wij beogen. De leraar
zal, zich realiserend dat leesplezier een onmisbare
voorwaarde is om zijn doelen te bereiken, werken
met teksten wiuii-van hij weet dat ze zijn leerlingen
aanspreken.®* Het tweede uitgangspunt is, dat lezen
van welke fictionele (kwaliteits)tekst dan ook, niet
zonder meer tot emancipatie leidt, maar dat een
emancipatorische wijze van lezen moet worden
aangeleerd. Die aan te leren 'actieve leeshouding' is
niet een moeilijk omschrijlbare, op z'n best enigszins
door het enthousiasme van de leraar te beïnvloeden
attitude, m;uir de benaming voor een tekstbenade-
ring die nauwkeurig in een aantal handelingen is
uiteen te leggen. Voor die leeshouding gebiaiikten we
in het geïntegreerde blok de term 'tegendraads le-
zen"'; een analyse, gericht op expliciteren van mate-
riaalbehandeling en inhoudelijke overdracht, om
vervolgens wat de tekst aanbiedt te toetsen aan eigen
inzicht en ei-varingen. (Zie voor de uitwerking hier-
van 3.2.).

Wij leven in een maatschappijvorm waarin mensen
geen volledig overzicht krijgen over de factoren die
hun leven bepalen, zodat zij op alleriei manieren
kunnen worden misleid. Dit rechtvaardigt voor
ons de keuze voor een onderwijs dat erop gericht
is kinderen weerbiuu" te maken, d.i. hun dié vaar-
digheden te leren ontwikkelen die hen helpen de
werkelijkheid (waai-van fictionele teksten een facet
vormen) te gium doorzien. Als tekstuele gegevens
worden getoetst op de mate waarin ze met de eigen
leefsituatie verband houden, kunnen ze functione-
ren ter verheldering van die leefsituatie; waxir nieu-
we gegevens worden toegelaten, worden bestiuinde
inzichten uitgebreid.


145

-ocr page 152-

Manneke Lentz en Irène Randoe

Het bovenstaande geeft aan, wat we met leeson-
derwijs willen nastreven. De vra^ naar de wijze
waarop ligt voor de hand. Een intuïtieve didac-
tiek, gebaseerd op ervaring, op vertrouwen in de
mogelijkheden van het kind of op de creativiteit
van de leraar is, gezien de omvang van de proble-
matiek, niet toereikend. Een geplande didactiek
voor leesonderwijs moet nog ontwikkeld worden.
De neerlandicus zal daartoe over de grenzen van
zijn vak moeten gaan.

2.3 Vragen voor de ontwikkeling van een vakdidac-
tiek voor het leesonderwijs

Het voorgaande hebben we omgezet in vragen die
de basis vormden voor het programma vakdidac-
tiek. Het bevatte m.b.t. het leerproces van de stu-
dent dezelfde variabelen, waarmee bij de planning,
uitvoering en evaluatie van lessen voor 12-16-jarigen
rekening moet worden gehouden om aan te sluiten
bij hun leerproces.
De vragen luidden:

- wat is de waarde van onderwijsdoelstellingen,
wanneer leerresultaten niet kenbaar zijn in gedrag
en handelen van leeriingen en wanneer zij niet
relevant zijn voor de leefsituatie van de betrokke-
nen? Welke doelstellingen beogen we?

(A. Doelen)

- welk waarden- en normenpatroon ligt ten grond-
slag aan algemene doelstellingen voor het onder-
wijs , doelen voor het leesonderwijs, het denken en
handelen van leraren en leerlingen in en buiten de
school, inclusief de emotionele zijde ervan, èn aan
alle gedragsgewoonten waaraan we voorbijgaan,
omdat ze niet meer opvallen? Met andere woor-
den: welke waarden- en normenpatronen spelen
een rol bij primaire en secundaire socialisatiepro-
cessen en in hoeverre conflicteren zij?

(B. Socialisatie)

- waaraan zijn deze waarden- en normenpatronen
herkenbaar en welke analysemethoden staan ons
ter beschikking om deze in fictionele teksten terug
te vinden?

(C. Materiaalbeheersing)

- welk effect op de persoonlijkheid en het gedrag
van de leerling heeft de confrontatie in de onder-
wijsleersituatie met voor hem andere waarden- en
normenstelsels, dan waarnaar hij in zijn ouderlijk
huis, familie en vriendenkring te leven heeft?
(D. Confrontatie)

- op welke leer- en ontwikkelingspsychologische
gegevens m.b.t. denkstructuren, denkhandelin-
gen en interesse moeten leeractiviteiten van de
leerlingen afgestemd worden?

(E. Leerprocessen)

Uit de voorgaande gegevens volgen aanwijzingen
om de leerweg te structureren wat betreft:

- de ordening van de leerstof, keuze van teksten en
de aspecten die successievelijk aan bod kunnen
komen

(F. Ordening van leerstof)

- de opeenvolging van vragen, opdrachten en han-
delingen voor de leeriing, die zal verschillen al
naar gelang de complexiteit van analysemetho-
den, die hij aan kan

(G. Opeenvolging van vragen)

- de keuze van werkvormen
(H. Werkvormen)

In Figuur I zijn deze vragen in schema weergege-
ven. De letters verwijzen naar het schema.

Kooreman en Donders' hebben het begrip evalua-
tie uitgebreid tot alle fasen van leerstofontwikke-
ling. De eerste fase daarin is de kontekstevaluatie,
waarin aangegeven wordt in welke kontekst, die af-
gebakend is door: het schooltype, het totale leer-
plan en dat van het vak, de verwachtingen en doelen
van de betrokkenen, de specifieke doelen van één
les of lessencyclus staan. In figuur 1 zijn de doelen
(A) in de fase van kontekstevaluatie ondergebracht.
De bouwstenen voor de planningsevaluatie - de
tweede fase van leerstofontwikkeling - worden in
onze benadering geleverd door de vragen met be-
trekking tot socialisatie, materiaalbeheersing, con-
frontatie en leerprocessen (B. t/m E.). De uitvoe-
ringsevaluatie gebruikt deze bouwstenen als funda-
ment voor de ordening van leerstof, opdrachten
en werkvormen (F. t/m H.). De evaluatie van het
produkt en proces zal vooral gericht zijn op de mate
waarin de leeriing inzicht in het tekstmateriaal en
de relatie hiervan met zijn directe leefsituatie heeft
verworven. Er zal een voortdurende bijstelling
(herstructurering) nodig zijn, zowel wat betreft de
individuele leerweg van de leerling als van de di-
dactiek van het leesonderwijs. Wij verwijzen hier-
voor naar de paragraaf evaluatie in dit artikel.

3. Richtlijnen voor een didactiek van leesonderwijs

In deze paragrajif worden de elementen van het
schema verder uitgewerkt. Zij gelden zowel bij het
leerproces van de student als bij dat van de leer-
lingen. Eerder spraken wij van het verdubbelings-
principe. Ieder van die elementen kwam in het
programma voor de studenten inhoudelijk aan de
orde en werd - gehoorzamend aan onze principes -
betrokken op hun leef- en leersituatie. Daarnaast
dienden zij als bouwstenen voor de lesplannen


146

-ocr page 153-

De ontwikkeling van een vakdidactiek leesonderwijs voor 12-16-jarigen aan de lerarenopleiding

Uitvoerings-evaluatie

1

Produkt 1

proces

F. ordening van leesstof

G. opeenvolging van vragen

H. werkvormen

De horizontale ordening laat zien, dat bij het opzetten van een aantal lessen of een cursus geanticipeerd moet worden
op planning, uitvoering en toetsing.

De verticale ordening laat zien, hoe het leerproces in het blok verloopt.
Figuur I. Bouwstenen voor leerstofontwikkeling

voor 12-16-jarigen, die de studenten als eindop-
dracht moesten maken. Zie voor de uitwerking
van de opbouw van het blok fig. 2.

3.1 Richtlijnen vanuit de onderwijskunde
Wil de student, de (aankomende) leraar op een
verantwoorde wijze een reeks lessen samenstellen,
dan zal hij inzicht moeten hebben in leerstofont-
wikkeling, waarbij hij rekening houdt met

- doelstellingen en verwachtingen van alle betrok-
kenen

- socialisatieprocessen

- de gevolgen voor de leerling van confrontatie met
zijn maatschappelijke realiteit

- de ontwikkelings- en leerpsychologische gege-
vens, die aangeven welke leeractiviteiten de leraar
van de leerlingen kan verwachten.

T.a.v. leerstofontwikkeling sluiten wij ons aan
bij de opvatting die evaluatie uitbreidt tot de kon-
tekst, planning, uitvoering en herstructurering van
de lessen. Bij de kontekstevaluatie wordt nagegaan
Welke doelen men wil bereiken en welke factoren
van de onderwijsleersituatie hierop van invloed
zijn. De doelen van de les worden in onze benade-
ring evenzeer bepaald door de leef- en leeservaring
Van de leeriing als door de intenties van de leraar en
de eisen van het leerplan. Het is van essentieel
belang dat de leraar zich realiseert, dat bij leeriingen
en bij hemzelf zich waarden- en normenpatronen
ingeslepen heben, die des te meer onuitwisbaar zijn.

naarmate zij de persoonlijkheid van de betrokkene
uitmaken. De leraar zal zich dienen te oefenen in
het herkennen en benoemen van deze patronen,
om vervolgens na te gaan hoe veranderbaar deze
zijn, zodat hij een reële opvatting krijgt over de be-
reikbaarheid van zijn vakdoelen.

De confrontatie van de leeriingen ( en de leraar)
met hun eigen gedrag, de maatschappelijke be-
paaldheid daarvan en het geldende waarden- en
normenstelsel houdt risico's in.'" Waar deze uit-
mondt in een opstandige stellingname die leidt tot
conflicten met de oorspronkelijke omgeving
(ouders, school, werkgevers) en die de bestaans-
zekerheid van de betrokkenen in gevaar brengt,
plaatsen wij vraagtekens. Wij zouden confrontatie
willen omschrijven als:

- kunnen benoemen van maatschappelijke en so-
ciale tegenstellingen, waarbinnen de eigen plaats
wordt aangegeven

- opbouwen van criteria ter beoordeling van die
situatie.

Weerbaarheid vindt hier haar basis.
De belangstelling die het kind kan opbrengen
voor onderwerpen buiten de eigen directe ervaring
wordt bepaald door de mate, waarin hij, terwijl
hij zichzelf als middelpunt ervaart, in staat is zich
in anderen te verplaatsen of zich situaties en pro-
blemen in te denken waaraan hij niet direct deel
heeft. De ontwikkeling van die interesse houdt een
vijftal denkhandelingen in:


147

-ocr page 154-

Manneke Lentz en Irène Randoe

kontekst-
evaluatie

1. Inleiding en planning
Welke teksten
Factoren bij tekstonderwijs

2. Wetenschapstheoretische uitgangspun-
ten

Argumenten voor integratie

3. Burgerlijke vs. marxistische tekstbena-
dering

Tegendraads lezen

4. Socialisatie

5. Socialisatiefunctie van jeugdboeken

6. Leerpsychologie
Theorie van Piaget

7. Teksten met opzettelijk aanwezig bui-
tentekstueel doel
Arbeidersliteratuur

2. Doelen tekstonderwijs voor leerling,
leraar, leesonderwijs, onderwijs-
systeem

oriëntatie

-I-

aanbod van
informatie

6. Opdracht voor analyse van verhalen op
waarden en normen

4. Socialisatiefunctie van jeugdboeken


8. Bespreking van op drie niveaus geanalyseerde verhalen

materiële

oefening

+

verwoorden

9. Confrontatie met realiteit vs. idylle van
kindertijd

10. Confrontatie met realiteit via onderwijs

11. Opvattingen over onderwijs, i.v.m. op-
vattingen over tekstonderwijs

12. Leerpsychologie

Theorieën van Piaget en Gal'perin

10. Confrontatie via fictionele teksten

verdere
oriëntatie

12. Opvattingen over literatuuronderwijs

materiële
oefening

13. Analyse opstel

Analyse jeugdboeken

14. Tussentoets: vragen bij twee artikelen

verwoorden

zelfstiindig
handelen

evaluatie

15.-18. Ontwerpen en bespreken van lesplannen

19.-20. Evaluatie

Figuur 2. Opbouw van het blok vakdidactiek van het leesondenvijs

Schematische weergave van een geïntegreerd programma
Nederlands-Onderwijskunde, ontstaan uit de combinatie
van een blok 'Fictionele teksten op school' en een blok
' Leerstofontwikkeling'.

De oneven zittingen zijn zittingen met het accent op het
vak Nederlands, de even zittingen werden besteed aan
Onderwijskunde en Nederlands.

In de literatuuropgave sttian gebruikte artikelen en boeken
vermeld met het nummer van de zittingen erachter.


148

-ocr page 155-

De ontwikkeling van een vakdidactiek leesonderwijs voor 12-16-jarigen aan de lerarenopleiding

- zich bewust worden van eigen gevoelens, menin-
gen en ervaringen

- zich realiseren dat anderen ook voelen, meningen
hebben en dat er situaties zijn waaraan men zelf
geen deel heeft

- inzien dat de eigen situatie en die van anderen met
elkaar te maken hebben, hoewel ze ogenschijnlijk
geheel verschillend zijn

- eventueel kunnen abstraheren van de zelf-
beleefde ervaringen om naar bredere verbanden
en oorzaken te zoeken

- het ontwikkelen van een strategie om nieuwe
problemen het hoofd te bieden.

Het groeiproces verloopt vanuit eigen ervaringen,
via het verklaren daarvan naar het onderkennen
van meer abstracte, theoretische verbanden. Ver-
antwoord didactisch handelen moet zich baseren
op dit proces. De beste richtlijnen voor een didactiek
vonden we bij de school van Gal'perin. Deze heeft
drie voor ons relevante uitgangspunten:

- kennis is een middel om inzicht te krijgen in de
relatie van mens en omgeving

- kennis verkrijgt men via ervaringen; de verwoor-
ding ervan is een hulpmiddel om tot generaliseer-
bare mentale handelingen te komen. Dan zijn
begrippen en concepten ontstaan, die de mens in
staat stellen tot vormen van denken die afkunnen
zien van de directe ervaring. De taal is hierbij het
mechanisme waarin maatschappelijke bepaald-
heid, situaties en wetenschappelijke kennis over-
gedragen kunnen worden.

Inzicht in die taal-(=denk-)structuren is een
voorwaarde voor weerbaiirheid

- een leerproces moet leiden tot een toenemende
mate van onafhankelijkheid van de leerling t.o.v.
de leraar.

In de lesuitvoering komt men op deze wijze tot de
volgende fasen:

- de oriëntatiefase, waarin de leeriing inzicht krijgt
in het waarom, hoe en wat van het leerproces
d.m.v. voorbeelden die ten dele aanhaken op zijn
intuïtieve tiialkennis en die een structurering
daiirvan zijn

- de fase van materiële handelingen, waarin de
leerling met oefenmatericial ervaring opdoet door
de karakteristieke kenmerken van het te leren
begrip te benoemen aan de hand van het materiaal

- de fase van verbale handelingen, waarin hij kan
verwoorden welke handelingen hij verricht

- de fase van mentale handelingen, waarin via ver-
korting van de bovenstaande uitgevoerde hande-
lingen het concept of de attitude tot stand is
gekomen.

Voor een toenemende mate van oniifhankelijk-
heid van de leerling is oriëntatie vooraf noodza-
kelijk.

3.2 Richtlijnen vanuit het vak
Hiervoor (2.2) was sprake van de in leesonderwijs
aan te leren tekstbenadering. Alvorens de opeen-
volgende handelingen in het leerproces aan te
geven, gaan wij nader in op de bedoelde tekstbe-
nadering: een analyse op drie niveaus. Een fictio-
nele tekst wordt hier opgevat als een facet van
de werkelijkheid waarin, 'op de wijze van de lite-
ratuur', informatie over de werkelijkheid wordt
gegeven.

De analyse, ook wel aangeduid als 'tegendraads
lezen', is er ten eerste op gericht expliciet te maken
welke schrijfmogelijkheden gebruikt zijn, d.i. de
materiï^behandeling in een tekst bloot te leggen.
Hulpmiddel daarbij is de zgn. intrinsieke analyse,
met dien verstande dat zo veel mogelijk wordt
aangegeven wat het effect van de toegepaste struc-
tuurprincipes op de lezer is. Auctoriaal vertellen
kan onontkoombaarheid van de ontwikkelingen
suggereren, een ik-vorm werkt identificatie met de
hoofdpersoon-verteller in de hand, een personale
vertelwijze beperkt de betrouwbaarheid van de
infonmatie. Hierbij mogen we niet over het hoofd
zien dat:

- de student een uitvoeriger analyse moet maken,
dan hij in zijn lessen voor leeriingen zal gebruiken:
zijn materiaalbeheersing, d.i. zijn inzicht in de
technische en inhoudelijke stnictuur van de tekst,
vormt de basis van waaruit hij werkt, en die basis
kan niet breed genoeg zijn

- de principes van een intrinsieke analyse weliswaar
wat de technische kant aangaat tot eenduidige
uitkomsten kunnen leiden, maar waar het gaat om
het effect op de lezer verschillende uitspraken
kunnen opleveren.

Op het tweede niveau giuit het om een analyse
van de 'inhoud' van een tekst: welke waarden en
normen, welke gedragspatronen functioneren erin?
De in de eerste analyse blootgelegde structuur-
principes zijn hier van belang. Via zijn materiaal-
behandeling neemt de schrijver een standpunt in;
wat hij afkeurt, onderschrijft, dan wel als onver-
mijdelijk presenteert, wordt duidelijk door zijn
wijze van schrijven, door wat hij herhaalt, bena-
drukt, dan wel verzwijgt. Voor dit stadium van de
analyse is essentieel, de tekstgegevens nauwkeurig
te volgen en pas daiirna de optredende waarden,
normen en rolpatronen, mede op grond van de ma-
teriaalbehandeling, te benoemen.

Op het derde niveau volgt dan de stap van tekst-
werkelijkheid niuir eigen werkelijkheid, van lees-


149

-ocr page 156-

Manneke Lentz en Irène Randoe

naar leefervaring. Wat in de tekst is aangeboden,
wordt nu geconfronteerd met al aanwezige kennis
en ervaringen.

Het leerproces dat uiteindelijk moet leiden tot
de zelfstandige benadering van een tekst op boven-
geschreven wijze, is voor studenten en leerlingen
gefaseerd volgens de in 3.1 genoemde leerpsycho-
logische uitgangspunten. Ook hier geldt weer het
verdubbelingsprincipe, met dit verschil, dat stu-
denten in relatief korte tijd een veelomvattender
analyse zullen leren maken dan 12-16-jarigen dat
kunnen doen. Voor hen zou een de hele schoolop-
leiding omvattend leerplan moeten aangeven, hoe
in de loop der jaren via een cyclische opbouw naar
een complete, zelfstandige tekstbenadering wordt
toegewerkt.

4. Aanwijzingen voor het maken van lessen

De student die een lesplan ontwerpt, werkt op
twee niveaus: het lesplan functioneert als toets
voor zijn eigen leerproces en als planning van een
aantal lessen voor leeriingen." Hij raakt dan ook
verwikkeld in tegenstrijdige rollen, als lerende
moet hij zijn keuzen verantwoorden, terwijl hij, in
een gesimuleerde leraarspositie, dat wat hij zelf
maar net beheerst, moet omzetten in gepland didac-
tisch handelen.

Aansluitend bij onze eerder genoemde opvatting
over evaluatie vroegen wij aan de studenten een
lesopzet bestaande uit:

- kontekstevaluatie

- planning

- uitvoering.

Het lesplan houdt dan het volgende in.

Kontekstevaluatie

De student maakt zijn doelen en de eigen relevante
normen en waarden duidelijk en voorzover hij
daarop zicht heeft ook de normen en waarden van
leerlingen en van het onderwijssysteem. Hij geeft
een intrinsieke en inhoudelijke analyse van zijn
teksten. Hij zal zijn tekstmateriaal perfect moeten
beheersen, ook al gebruikt hij zijn analyses maar
ten dele voor zijn lesplan. Hij heeft die analyses no-
dig om na te gaan of een tekst zijn leeriingen kan
aanspreken, om de aspecten die in zijn lessen aan
de orde komen te kiezen, en om flexibel te kunnen
reageren tijdens de uitvoering van zijn lessen. De
student verantwoordt de keuze van zijn stof.

Planning

De student beheerst de teksten, heeft analyses
gemaakt en kernpunten gekozen. Nu volgt de opzet
van de lessen, naar de fasen, die in een leerproces
doorlopen worden:

- de oriëntatiefase, waarin de docent aan de hand
van een voorbeeldanalyse duidelijk maakt wat,
hoe en waarom er geleerd gaat worden; hoe
uitvoerig deze voorbeeldanalyse is, wordt bepaald
door de ontwikkelingsfase van de leeriingen/stu-
denten

- de fase van de materiële handelingen waarin leer-
lingen/studenten zelf die analyse oefenen d.m.v.
opdrachten en vragen met begeleiding van de
leraar

- de fase van de verbale handelingen waarin de
leeriingen gaandeweg leren de kenmerken van de
analyse onder woorden te brengen

- in de volgende fase bereiken de leerlingen een
toenemende mate van zelfstandigheid; ze zijn in
staat zelf nieuwe informatie uit teksten te verwer-
ven en te verwerken: de fase van de mentale
handelingen.

De leeriingen zullen gedurende die fasen de vol-
gende vaardigheden ontwikkelen:

- de structuuranalyse

- opsporen van waarden en normen in de tekst,
waarbij verband met de materiaalbehandeling
wordt gelegd

- aangeven wat reël of irreëel is d.m.v. vergelijking
met eigen ervaringen en met actuele en historische
gegevens

- expliciteren van eigen subjectieve reactie op de
tekst. De vragen en opdrachten bij een tekst
klimmen op van materiële vragen naiir conclude-
rende vragen miar opiniërende vragen. Anders
gezegd, ze gaan via 'wat staat er', naar 'welk
standpunt spreekt daaruit' naar 'wat is je mening
daarover'. Het uiteindelijk doel is, de leeriingen
zover te brengen dat zij zelfstandig op een ot
andere manier aan fictionele teksten dergelijke
vragen kunnen stellen en er conclusies voor zich-
zelf uit kunnen trekken.

Uitvoering

In zijn planning heeft de leraar een overzicht ge-
kregen van de materiaaleigenschappen, de fasering
van het leerproces en de werkvomien; in de uit-
voerende fase uit zich dat in de leeractiviteiten
van de leeriingen. Wanneer leeriingen vanuit hun
zienswijze met opmerkingen naiir Jianleiding van de
tekst naar voren komen, ziil de leriuir door zijn
materiaalbeheersing flexibel kunnen reageren.

Leeriingen moeten weten wat de doelen van een
les-serie zijn; idealiter zal de leraar met hen sa-
men vormen bedenken om de inhoudelijke voort-


150

-ocr page 157-

De ontwikkeling van een vakdidactiek leesonderwijs voor 12-16-jarigen aan de lerarenopleiding

gang van hun leerproces te toetsen. De confrontatie
via teksten, de verbinding met eigen werkelijkheid
kan voor leerlingen bedreigend zijn. Ze zijn een
leer- en leesvorm gewend waarin hun eigen realiteit
juist niet wordt betrokken.'^ Dat leerlingen afha-
ken kan zijn oorzaak vinden zowel in een te grote
afstand tussen lezen en leven, alsook in de bedrei-
ging wanneer die afstand verkleind wordt. Boven-
dien kan een bij een ontwikkelingsfase passend
egocentrisme een rol spelen, waardoor zij niet in
staat zijn, interesse voor andermans problematiek
op te brengen. De leraar zal op zijn hoede moeten
zijn voor dergelijke verschijnselen en ermee reke-
ning dienen te houden bij de procesevaluatie.

5. De evaluatie van het programma

Bij de evaluatie willen wij zowel de uitgangspunten
en de didactiek, als het verioop van het pro-
gramma betrekken.

5.1. De uitgangspunten

Het opnemen van weerbciarheid als doel heeft een
aantal consequenties. In de eerste plaats is het
noodzakelijk om aan te geven waiirtegen je kin-
deren weerbaar wilt maken: de misleiding waaraim
mensen bloot staan doordat zij geen c.q. een on-
volledig overzicht hebben over de factoren die
hun situatie bepalen. Iedere vergroting van dat
inzicht, iedere verwerkte informatie vergroot ook
de mogelijkheid van een zelfstandige keuze. Wij
menen dat de beschreven benadering van fictionele
teksten een middel kan zijn om kinderen die
vergroting van inzicht in sociale en economische
tegenstellingen én in hun eigen plaats daarbinnen
te geven, en zo tot hun weerbaarheid bij te dra-
gen.

Vervolgens moeten er aangepaste eofeningen en
opdrachten ontwikkeld worden waarmee de leer-
lingen/studenten het gestelde doel kunnen berei-
ken. De leraiir die dit doel onderschrijft, heeft daar-
mee een keuze gedaan, beslissingen genomen ook
voor zijn leeriingen.

5.2. De vakdidactiek

De zwakste plek in de ontwikkeling van de vak-
didactiek is ons gebrek tuin kennis over de leef-
wereld van de leeriing. Het is in elk geval moge-
lijk om via praten, kijken en luisteren in de klas
tot een vertrouwelijke relatie met de leeriingen
te komen. Dat vraagt van de leraar een constant
gedragspatroon w;uirin taboes en censuur m.b.t.
tiuilgebruik en gespreksonderweipen op school
doorbroken kunnen worden. Een ander tekort in
onze vakdidactiek werd gevormd door de werk-
vormen. Totnogtoe waren deze uitsluitend verbaal
en zij behoeven verdere uitwerking. Het formu-
leren van een samenhangende reeks vragen vergde
zoveel tijd en moeite, dat de omzetting ervan in
andere werkvormen nog niet binnen ons bereik
lag.

5.3. Het programma

Een geïntegreerd aanbod vanuit verschillende
disciplines is ongewoon in een schoolse situatie.
Hierdoor rezen er bij de studenten problemen
met de verwerking van de leerstof en de op-
drachten. Op school is men niet gewend uiteen-
lopende facetten te combineren en ook tijdens
de studie wordt kennis gewoonlijk fragmentarisch
aangeboden en getoetst. Daarom is bij een ge-
ïntegreerd programma duidelijke structurering ge-
boden, bijv. met behulp van het schema in
Figuur I.

Een probleem dat bij de integratie van leerstof-
gebieden voor docenten speelt, is het socialisa-
tieproces dat zij in hun opleiding hebben doorge-
maakt.'^ Dit uit zich in taalgebruik en in het
zoeken naar eigen identiteit in de samenwerking:
het wordt als bedreigend gevoeld wanneer het ob-
ject van het eigen vak bij de samenwerking zijn
autonomie veriiest. Het overwinnen van deze pro-
blemen is een leerweg die te maken heeft met het
overwinnen van dezelfde vormen van egocentrisme
wtuirover eerder in dit artikel i.v.m. de keuze van
leerstof voor leeriingen, is gesproken. Voor de
studenten zijn, naast niet gewend zijn aan een ge-
ïntegreerd tmnbod, nog enkele problemen gesigna-
leerd. Het tempo waiirin een vrij omvangrijke
hoeveelheid leerstof werd aangereikt, lag voor
sommigen te hoog. Ook waren er studenten voor
wie het tweede niveau van tekstanalyse, t.w. het
benoemen van tekstgegevens, zo moeilijk was, dat
dit ook in hun lesplan misukte. Tenslotte leidde
het verdubbelingsprincipe voor enkelen tot verwar-
ring.

Positieve punten die de studenten bij de evaluatie
naar voren brachten, waren:

- meer inzicht in de (vakdidactische) problematiek
rond het leesonderwijs

- meer inzicht in tekstanalyse

- toegenomen mogelijkheden om met teksten op
school te werken doordat concrete handelingen
zijn geleerd

- inzicht in het opstellen van samenhangende reek-
sen vragen en opdrachten.


151

-ocr page 158-

Manneke Lentz en Irène Randoe

6. Conclusies

De in dit verslag aangegeven problemen en de
pogingen daarvoor oplossingen te formuleren,
spelen op het niveau van de lerarenopleiding èn
op dat van het secundair onderwijs (tweede- en
derdegraadsveld).

Voor de lerarenopleiding zijn o.i. in dit verband
de volgende eisen te formuleren:

- de vakdocent realiseert zich zijn positie als weten-
schapper en vraagt zich af in hoeverre een uitslui-
tende identificatie met vakinhouden relevant is
voor zijn werk aan de lerarenopleiding, dan wel of
dit werk een doorbreking van die vakidentificatie,
minstens ten gunste van samenwerking met on-
derwijskundigen, niet noodzakelijk maakt

- de docent onderwijskunde realiseert zich zijn
positie als theoreticus en vraagt zich af of de
didactiek die uitsluitend de formele ordenings-
principes aangeeft relevant is voor een lerarenop-
leiding, dan wel zoveel mogelijk gekoppeld moet
worden aan vakinhouden in samenwerking met
vakdocenten

- vakdidactiek aan de lerarenopleidingen beperkt
zich niet tot doelstellingen-denken wat betreft
vakinhouden, maar betrekt hierbij wetenschapsfi-
losofische, leertheoretische en sociologische ge-
zichtspunten, die rationele beslissingen in de
onderwijs-leersituatie mogelijk maken, i.p.v. in-
tuïtief handelen, op imitatiebasis onderwezen
door 'ervaren leraren'

- aan de lerarenopleidingen wordt systematisch een
geplande vakdidactiek ontwikkeld, op basis van
gegevens m.b.t. leef- en leersituatie van 12-16-
jarigen, leerpsychologische gegevens en zeer
zorgvuldig gekozen vakinhoudelijke gegevens,
zodat vormen, inhouden en de voorwaarden
waaronder deze functioneren, aan elkaar gekop-
peld zijn.

Wat betreft het secundair onderwijs moeten we
met anderen concluderen dat aan onderzoek naar
het verband tussen sociale herkomst, leef- en lees-
gewoonten, alsook naar de mogelijkheid eenmaal
aangeleerde leef- en leesvormen via onderwijs te
doorbreken, grote behoefte is.'"

Noten

I. M. J. Kooreman en J. M. Donders hebben het begrip
evaluatie uitgebreid door evaluatie niet alleen te zien
als een activiteit aan het einde van het leerproces,
maar eveneens te betrekken op de formulering van
doelstellingen, de planning en de uitvoering. Het
onderwijs-leerproces wordt daarmee in een bredere
kontekst geplaatst.

2. Egocentrisme heeft bij Piaget betrekking op de ge-
richtheid van het individu wanneer hij zich op zijn
omgeving oriënteert. Aanvankelijk komt deze voort
uit het subject, heeft te maken met voorkeuren en
werkt sterk selectief bij de waarneming en in denkpro-
cessen. Gedurende de ontwikkeling moet het individu
zich hiervan ontdoen en de objectieve - karakteris-
tieke - kenmerken van de verschijnselen, situaties en
objecten bij zijn oordeelsvorming betrekken.

3. Opgetekend in het schoolpractikum tweede- en derde-
graadsgebied cursus 1975/76.

4. J. Piaget heeft in zijn studies betreffende epistomologie
laten zien, dat de ontologische en filologische ontwik-
keling, waar het de wetenschap betreft, overeenkom-
sten vertonen. Hij beschrijft voorbeelden m.b.t. de
begrippen getal, ruimte, tijd, snelheid, objectperma-
nentie. Kennis wordt niet meer als een toestand maar
als een proces beschouwd.

5. G. Neuner, als leerplantheoreticus, Gal'perin en de
psychologen uit zijn school als leerpsychologen en in
Nederiand o.a Van Parreren, Carpay en Kooreman
benadrukken dat de leerling pas door zelf handelingen
aan materiaal te verrichten en deze onder woorden te
brengen, in staat is kennis te internaliseren en in zijn
reeds aanwezige cognitieve structuur in te voegen.

6. Zie voor een overzicht van de Duitse situatie het
artikel van Inge Degenhardt. Een dergelijk overzicht
is zover wij weten in Nederiand niet verschenen; het
hier volgende geeft slechts grote lijnen. Vergelijk ook
C. Tahey en B. Schut.

7. VN-enquête febr. 1972.

8. Hierover M. Dahrendorf. Leesplezier is voorwaarde
voor iedere actieve leesvorm.

9. Term ontleend aan J. F. Vogelaar. Het 'tegendraadse'
zit in het terugbrengen van wat de tekst biedt, naar de
maatschappelijke gegevens waardoor schrijver en
tekst bepaald worden.

10. Vergelijk M. Dahrendorf over de problemen die dit
voor de leraar meebrengt.

11. Het verdubbelingsprincipe (term van C. Teriouw/le-
zing O.R.D. dagen '76) het onderwijs aan studenten
moet op dezelfde manier opgebouwd zijn als de
didactiek voor leeriingen, die gebaseerd is op het
uitvoeren van handelingen.

12. M. Dahrendorf noemt de leerlingen 'textgläubig' ten-
gevolge van hun schoolervaringen met (fictionele)
teksten.

13. Bernstein heeft beschreven hoe een opleiding in een
vak of wetenschap en het niveau, dat men erin bereikt
aan een persoon een zekere identiteit verieent. Zijn
gedrag, zijn taal en denkwijzen, zijn tijdsbesteding,
zijn relaties e.d. worden erdoor bepaald. Dit kan
belemmerend werken bij vakkenintegratie, waar hij
geconfronteerd wordt met het vakjargon en het kriti-
sche oordeel van collega's en het vervagen van zijn
vakgrenzen.

14. Vergelijk Inge Degenhardt aan het slot van haar


152

-ocr page 159-

De ontwikkeling van een vakdidactiek leesonderwijs voor 12-16-jarigen aan de lerarenopleiding

artikel.

15. In een werkgroep Strategie, onderdeel van de alge-
mene Onderwijskunde voor d'Witte Leli, is in de
cursus 1975/76 materiaal verzameld t.b.v. een strate-
gische didactiek. Het materiaal bevat gegevens van
leerlingen op SP-scholen en literatuur over leeiplan-
ontwikkeling, die uitgaat van het leerproces en daar-
bij de politieke en maatschappelijke situatie van de
leerling betrekt, alsook enkele gegevens over de posi-
tie van het Turkse kind op de Nederlandse school.

Literatuur

C. Bauer, Het pistool 'm Lezen met de loep, leesboek met

opdrachten voor het brugjaar, Groningen 1%9. (8)
P. L. Berger en B. Berger, Hoe wordt men lid van de
maatschappij in
Scociologie, een biografische opzet.
Bilthoven 1972. (4)
B. Bernstein, On the Classification and framing of educa-
tional knowledge in Michael F. D. Young ed.
Knowl-
edge and eontrol,
Londen 1971. (2)

H. Blankertz, Didaktiek, theorieën en modellen.
Utrecht/Antwerpen 1973.

Dr. J. A. M. Carpay, Onderwijs-leerpsychologie en leer-
gangontwikkeling in het moderne vreemde-talen on-
derwijs.
Groningen 1975.
M. Dahrendorf, Gesellschaftliche Probleme im Kinder-
buch in
Projekt Deutschunterricht /, Stuttgart
1971/1974.(5)

L. Dasberg, Grootbrengen door kleinhouden als historisch
verschijnsel,
Meppel 1975. (9)

I. Degenhardt, Tendenzen des kompensatorischen Litera-
turunterrichts in R. Brackert & W. Kaitz hrsg.
Reform
des Literaturiinterrichts.
Frankfurt 1974. (11 en 12)

S. Firestone, Nieder mit der Kindheit in Kursbuch 34, pp.

1-24, Beriijn 1973. (9)
J. Gielen, T. Koops, Ch. Leaven, G. Velders, Konklusies
en konsekwenties in
Massaliteratuur, een onderzoek
naar de schriftroman Saskia,
Nijmegen 1974. (3)
E. Hulsens, Het kinderboek vanuit een andere hoek, maar

welke?, in De Groene 4.12.74. (5)
H. J. Kooreman en J. M. Donders, Een strategie voor het
voorbereiden en uitvoeren van een cursus in
Ped.
Studiën
jr. 50 nr. 6, 7, 8, 9.
H. J. Kooreman, Een handelingsmodel voor (a.s.) leer-
krachten: uitvoeren en reguleren van het onderwijzen in
Ped. Studiën jr. 53 nr. 4.
P. Kuyer, P. Dijkstra en W. Pieters, Jij leest niet maarzij en

wat doen we er iuin? in Moer 72: 1. (14)
H.
Lcntz, Richtlijnen voor de anahse van verhalen, intern

d'Witte Leli. Amsterdam 1974. (8)
M. Matthijsen,
Boven- en Benedenlaag denken, inleiding
gehouden op 8.4.74 tijdens een kongres over de Midden-
school. (10)

A. A. v.d. Meer en 1. Randoe, Evaluatie, intern d'Witte

Leli, Amsterdam 1973.
W. Meeuwese,
Onderwijs-research, Utrecht/Antwerpen

1974.

J. v.d. Molen, De droom bij open gordijnen in De
Lokvogel,
Culemborg 1974. (8)

A. Morriën, Een oud gebruik in Pondje Proza, verhalen-
boek voor de middenklassen van het voortgezet onder-
wijs,
Amsterdam 1974. (8)

G. Neuner, Zur Theorie der sozialistischen Allgemeinbil-
dung.
Keulen 1973.

C. G. V. Parreren, Psychologie van het leren I en H,
Arnhem 1%3.

J. Piaget, Strukturalisme, Meppel 1969.

J. Piaget, Psychologie en kennisleer. Utrecht/Antwerpen.

J. Piaget en B. Inhelder, La représentation de 1'espace
chez l'enfant.
Parijs 1972.

L Randoe, Leerpsvchologie, intern d'Witte Leli, Amster-
dam 1974.(6)

L Randoe, Stageverslag van het SP, de relatie leerpsycho-
logie, leerstofontwikkeling en schoolpracticum, intern
d'Witte Leli, Amsterdam 1974. (14)

I. Randoe, Waarden, normen, houdingen en meningen',
intern d'Witte Leli, Amsterdam 1974. (4)

1. Randoe, De relatie tussen het artikel van Matthijsen
'Boven- en Benedenlaag denken', het interview met
Kok de Gram, de fragmenten van M. Dahrendorf en het
blok 'Teksten op school - leerstofontwikkeling', intern
d'Witte Leli. Amsterdam 1975. (II)

D. Richter, Das politische Kinderbuch. Darmstadt und
Neuwied, 1973. (4)

B. Scheunemann, Kind und Buch, in Kursbuch 34. pp.
79-101, Beriijn 1973. (5)

B. Schut. C. Tahey, Literatuur, wat doe je er mee op
school?, in
Letteren leren lezen. Purmerend 1975. (12)

Sovjet Psychologen aan het woord, onder redaktie van
prof. dr. C. F. van Paneren en dr. J. A. M. Carpay,
Groningen 1972.

J. F. Vogelaar, Pleidooi vooreen tegendraadse literatuur-
kritiek, in
Konfrontaties. kritieken en kommentaren,
Nijmegen 1974. (3)

J. F. Vogelaar, Literatuur als wapen voor de arbeiders,
ibid. (7)

A. de Water, Zijn naam is arbeider in Van onderen,
brieven, interviews, gedichten en verhalen uit de
arbeiderswereld,
Amsterdam 1973. (7)

Curricula vitae

Drs.,/. P. J. Lentz-Kropjf: geb. 1936 te Arnhem; studie
Nederiands in Leiden en Utrecht; tot 1973 werkzaam
geweest bij het secundair onderwijs, sindsdien docente
Nederiands bij de nieuwe lerarenopleiding d'Witte Leli, te
Amsterdam.

Drs. /. Randoe-Steinert; geb. 1940 te Parijs; studie sociale
psychologie en pedagogie aan de G.U. te Amsterdam;
sinds 1971 docente onderwijskunde bij de nieuwe lera-
renopleiding d'Witte Leli te Amsterdam, diuirvoor part-
time werkzaamheden o.a. in het plaatselijk vormingswerk
en onderzoek bij het onderwijs.


153

-ocr page 160-

Bulletin voor Docenten in de Biologie

Met ingang van 1 januari 1977 is het mogelijk een abonne-
ment te nemen op het Bulletin voor Docenten in de
Biologie.

Dit tijdschrift voor het biologieonderwijs, voor alle onder-
wijstypen, werd vanaf 1969 gratis toegezonden aan hen die
hiervoor belangstelling hadden. Dat deze belangstelling
groot is blijkt uit de gestage groei naar een oplage van
11.000 exemplaren. Voor 1977 is de abonnementsprijs
vastgesteld op ƒ 10,00 voor zes nummers. Een briefkaart
naar de Redaktie, Huis te Landelaan 384, Rijswijk 2103,
met naam, adres en gemeente, mtiar ook het (de) onder-
wijstype(n) waanian U lesgeeft, is voldoende. Het tijd-
schrift bevat de mededelingen van de Biologische Raad, de
Commissie Modernisering Leerplan Biologie en haar sub-
commissies Kleuter-Basisonderwijs, Lager Beroepson-
derwijs en Algemeen Voortgezet en Voorbereidend We-
tenschappelijk Onderwijs, de Commissie voor Natuurbe-
schermingseducatie, de Nederiandse Vereniging voor het
Onderwijs in de Natuurwetenschappen.

Inhoud andere tijdschriften

Info

8ste jaargang, nr. 2, december 1976

Curriculum-evaluatie, door C. Teriouw
Promoties van het Instituut voor Onderwijskunde
J. F. Vos, Onderwijs en Marxisme
N. A. J. Lagerwey, Handelingen in het onderwijs.

Info

8ste jaargang, nr. 3, 1977

Onderwijs en kognitieve ontwikkeling, door J. A. de Jong
en W. Koops

Bovenschool in Engeland: de sixth form, door T. W. H.
Euverman

Pedagogisch Tijdschrift »

2e jaargang, nr. 2, februari 1977

Nogmaals de leraarsopleiding, door J. Koning
154

Mededelingen

Individualisering van het onderwijs: een classificatie-
schema toegepast op IPI en Open Onderwijs, door S. A.
M. Veenman

De toekomst van het natuurwetenschappelijk onderwijs in
de scholen voor voortgezet onderwijs, door J. W. van
Hulst

Een modelmatige aanzet voor het ontwikkelen van eduka-
tieve akkomodaties, door H. R. Bontekoe
Kroniek en documentatie
Boekbespreking

Persoon en Gemeenschap
29ste jaargang, nr. 6. februari 1977

De overgang VSO-NUHO, door G. van Vaek
Bedenkingen over de opleiding op secundair niveau, door
C. Crab

Het medisch schooltoezicht en zijn buitensporigheden,
door R. Dujardin

Standpunt: Deskundigheid voor maatschappelijke vor-
ming, door W. Dyck

Nieuwe wiskunde in het stedelijk lager onderwijs te Ant-
werpen, door D. Knockaert

De plannen qua onderwijsvernieuwing van de basisschool,
door P. Thewissen

Indoctrinatie op de helling, door R. de Vriese

Her en der (berichten)

Boekbesprekingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
16e jaargang, nr. 2, febniari 1977

Redactioneel

Psychiatrische patiënten met vakantie, door I.E.I.M. van
Eynde

Analogielezen, door W. Brinkkemper
Leerpsychologie en aanvankelijk schrijfonderwijs, door
N. van der Spek

Antwoord aan Nelissen, door J. W. M. Borghouts-van Erp

Reactie op het artikel van drs. Redmeijer "Het Z.M.O.K.

in orthopedagogische zin' door T. P. Bouwman-Graver

Weetwinkel

Boekbesprekingen

Berichten


Pedagogische Studiën 1977 (54) 154-155

-ocr page 161-

Mededelingen

Ontvangen boeken

Els T. van. Extra G., Os Ch. van, Bongaerts Th., Hcvul-
hoek voorde toegepuste taalkunde. Het leren en onderwij-
zen van moderne vreemde talen.
Wolters-Noordhoft',
Groningen, 1977, ƒ 42,50

Kaayk J., Education, Estrangement and Adjustment. A
study among piipils and school leavers in Bukumbi, a rurai
Community in Tanzania. Mouton, Den Haag, 1976, ƒ 32,-

Kuypers K. e.a.. Encyclopedie van de filosofie, Elsevier
Nederland BV., Amkerdam, 1977, ƒ 39,50 paperback,
ƒ 45,- gebonden

Schouten ].,lk ben d'r ook nog. Handleiding voor asserti-
viteitstraining. Boom, Meppel, 1977, ƒ 24,50

Wit J. de, en Veer G. van der, P.'iyehologie van de
adolescentie.
Callenbach, Nijkerk, 1977, ƒ 35,-


155

-ocr page 162-

In de reeks Orthovisies, supplementen bij het Tijdschrift voor
Orthopedagogiek
zijn verschenen

Drs. S.J. Redmeijer

Counseling in de orthopedagogische situatie

Orthovisies 1

VI + 118 pag., f 16,60. ISBN 90 01 67410 0

Het doel van de counseling moet zijn het vergroten van de
zelfstandigheid van de raadvragende. Immers, het werken met
kinderen vereist zelfstandigheid die zich uit in het initiatief, de
openheid en de creativiteit, die men nodig heeft om de risico's
te kunnen nemen die in de opvoeding onvermijdelijk zijn.
Welke factoren bedreigen het zelfstandig handelen? Wat kan
de counselor tegen die dreiging doen en wat moet de counselor
voor persoon zijn? Met dit boekje probeert de auteur op deze
vragen een antwoord te geven.

Drs. J.M.H. de Moor

De geïntegreerde behandeling van gehandi-
capte kinderen: problemen en mogelijkheden

Orthovisies 2

VII + 79 pag., f 11,75. ISBN 9001 67411 9

In dit deel worden do problemen behandeld betreffende het
samenwerken in multidisciplinaire teams en het opstellen van
geïntegreerde behandelingprogramma's.
De Nederlandse situatie wordt getoetst aan de situatie op het
Petö-instituut in Hongarije.

Bij wijze van synthese worden suggesties gedaan om, door
middel van veranderingen in de organisatiestructuur, betere
voorwaarden te scheppen voor multidisciplinaire communi-
catie en samenwerking.

Het boek eindigt met een beschrijving van een experiment in
de afdeling Zeer Jeugdigen van het Bio-revalidatiecentrum in
Arnhem.

Beide uitgaven zijn als losse delen verkrijgbaar via de boekhandel
of rechstreeks bij de uitgever. Ook bestaat de mogelijkheid
van een abonnement op Orthovisies, tegen de prijs per jaar
(vier deeltjes) 1976/77 van f 55,-. Abonnees op het Tijdschrift
voor Orthopedagogiek genieten een speciale abonnementsprijs
van f 45,- per jaargang 1976/1977.

Wolters-Noordhoff

4423-367

-ocr page 163-

Na de school op eigen kracht1

Over communale eindtermen voor alle middelbare-onderwijs-programma's

A. D. de Groot
R.I.T.P. Amsterdam

1. De titel van dit essay zal sommige lezers wel
hebben herinnerd aan de spreuk:
Non scholae sed
vitae discimtis;
Wij leren niet voor de school maar
voor het leven. Ik heb dat altijd een mooie spreuk
gevonden - al in mijn eigen schooltijd (om de leraar
voor te houden, om zo te zeggen) - totdat iemand mij
vertelde datje het eigenlijk andersom moet zeggen:
Non vitae sed scholae discimus.

Hoe nu? Wel, de zaak blijkt (ook hier jüweer) iets
ingewikkelder te zijn dan zij lijkt. Beide woorden,
'schola' en 'vita' kun je verschillend lezen, in ver-
schillende betekenissen. De twee uitspraken zijn dan
niet strijdig.

Non scholae sed vitae: Niet 'voor de school' in
engere zin,
als instelling met beperkte doelen, maiir
voor het leven, in ruime zin.

Non vitae sed scholae: Niet voor het praktische
leven,
in engere zin, om er meteen wat aan te
hebben, maar voor de scholing van de geest, het
inzicht, de algemene ontwikkeling, de emditie, de
culturele vorming als u wilt - en daarmee voor de
vreugde van het leren zelf, het permanente leren.

Als je die twee interpretaties zo ntuist elkaar zet,
dan zijn ze niet met elkaar in strijd. Je hoeft niet te
kiezen. Dat wil ik dan ook niet doen: Als ik het eerste
zeg - niet voor de school maar voor het leven - dan
bedoel ik ook het tweede. Het hele leven is immers
een voortdurend leerproces; dat is een essentieel
element ervan. Die voortdurende lering hóórt er bij.

Sterker: van alle dingen, die het leven plezierig
kunnen maken en de moeite en de zorgen waiud, is
l>et plezier van hel leren - leren in mime zin (daar
kom ik op terug) - het meest solide, het best bestand
tegen de omstandigheden en de tijd. Ook tegen de
leeftijd en de ouderdom is het bestand: het plezier
om er iets bij te leren, iets beter te begrijpen, ook:
ergens beter mee leren leven ómdat je het begrijpt-
dat plezier is een nooit opdrogende bron.

Dat alles bedoel ik óók als ik het heb over 'het
leven' en als ik, nu, zeg dat dit
het thema is:
Non scholae sed vitae discimus.

2. Daar moet meteen iets aan worden toegevoegd.
Er is leren - discere - en er is onderwijzen - docere.
De spreuk gaat over het eerste. Maar, als die spreuk
waard is om na te leven, dan geldt ook:
Non scholae
sed vitae docemus.
Wij geven onderwijs niet voorde
school maar voor het leven - en dan dus niet alleen
het praktische leven mjuir óók voor dat inzicht,
inzicht in de wereld en in je eigen plaats daarin, en
óók voor dat permanente leren en de bevrediging die
dat kan geven.

Deze variatie op het thema hoort erbij: Wij on-
dei-wijzen niet voor de school (in engere zin) maiir
voor het leven (in niime zin).

En daamiee zijn wc dan al bij het ondeiAverp
ondenvijsdoelstellingen terecht gekomen. Daarover
wordt tegenwoordig veel gesproken en geschreven -
en naar ik vrees niet altijd even verstandig. Wèl
belangrijk is, dat het inzicht steeds meer doordringt,
dat men bij dat woord 'onderwijsdoelstellingen' niet
moet denken aan wat leraren behandelen - wat zij
aan onderwijs 'geven' - maar aan wat leeriingen
leren - wat zij 'ontvangen'. In een recent nummer
van het Weekblad voor Leraren (8, nr. 46, 12 aug.
1976, p. 2343) vond ik- ik citeer dr. R. Ferwerda, die
weer anderen citeert - 'het beeld van de handelsrei-
ziger. Een handelsreiziger zegt ook niet: ik heb alles
verkocht, maiu" omdat de mensen niets wilden ko-
pen, zit alles nog in mijn auto. Zo spreken leraren
wel'. Einde citaat. Dit is natuurlijk overdreven en
oncuirdig gezegd - ma;ir de bedoeling is duidelijk:
onderwijsdoelstellingen geven niet aan wat leraren
moeten 'behandelen' maiir wat leeriingen moeten
opsteken.

Passen we dit toe op ons thema dan hebben wij het
dus over wat leeriingen- aan het einde van de rit, 'na
de school' - moeten hebben opgestoken (behoren te


Pedagogische Studiën 1977 (54) 157-167 157

1 Dit betreft de tekst van een rccentclijk voor een scholen-
gemeenschap in het Zuiden des lands gehouden lezing.
Deze bijdrage moet als zodanig 'beluisterd' worden. Het
gaat vooral over doelstellingen die ons gewoonlijk tussen
de vingers doorglippen als wij ze ('didactisch' en 'evalua-
tief') trachten te realiseren,
(red.)

-ocr page 164-

hebben opgestoken) aan lering voor het leven, het
leven 'op eigen kracht', na het eindexamen.

Nog een beperking is nodig. Met die doelstellin-
gen, die 'lering voor het leven' betreffen, bedoel ik
nu niet datgene wat je aan specifieke vakkennis en
vakkunde kunt hebben. Dat kan natuurlijk héél
nuttig zijn voor het leven na de school - maar over
wat vakonderwijs aan leerlingen over het vak leert
wil ik het nu niet hebben. Het gaat mij om die
algemene, niet aan één bepaald vak gebonden leer-
doelen die we allemaal erg belangrijk vinden, maar
die ons gewoonlijk weer door de vingers glippen als
we concreet worden in de onderwijs- en examen-
praktijk. Bij voorbeeld: algemene inzichten, alge-
mene probleem-oplossings- en denkmethoden, al-
gemene sociale vaardigheden, goede denkgewoon-
ten en attituden van algemene aard. Men noemt ze
wel eens, met een wat ongelukkig woord, 'formele'
doelstellingen, i.t.t. 'inhoudelijke', vakgebonden
doelstellingen.

Daarop, op die moeilijk te vatten doelen, wil ik mij
richten.

3. U zult waarschijnlijk al gemerkt hebben dat ons
thema, zo uitgelegd, een dubbele bodem heeft. Want
de belangrijkste doelstelling is bij die uitleg in het
voorbijgaan al genoemd. Laat ik het zo zeggen:

Een school waarin de leraren zèlf niet beseffen, of
zelf wel beseffen maar leerlingen niet kunnen doen
beseffen:

• dat de leeriingen niet voorde school maar voor het
leven leren - op school zitten;

• dat het leven een permanent leerproces is - natuur-
lijk niet een permanente 'school' in engere zin,
maar wel een voortdurend leren en bijleren;

• dat dit permanente leren - mogen leren en kunnen
leren, schools of buitenschools - één van de
sterkste 'activa' in het leven is, en door alles heen
kan blijven (tot op hoge leeftijd ook); en tenslotte,
doodgewoon:

• dat leren leuk en bevredigend kan zijn

- een school waarin de ieraren er niet in slagen déze
lering aan hun leerlingen over te dragen (zonder dat
de goederen in de auto blijven zitten) zo'n school
deugt niet.

Dat is sterk gezegd, maar ik meen het wel. Een
belangrijker onderwijsdoelstelling dan 'leren leuk
gaan vinden' zou ik niet weten. Mislukt dit, dan is
eigenlijk alles verloren.

Hier moet wel bij worden gezegd dat de uitdruk-
king 'zo'n school deugt niet' geen beschuldiging
inhoudt. De oorzaken zijn nog niet genoemd, niet
geanalyseerd. Natuuriijk zijn de leraren verant-
woordelijk voor het onderwijs - maar ook als zij
'doen wat zij kunnen' kan dit hoofddoel onbereik-
baar zijn, door andere oorzaken. Géén beschuldiging
dus, maar wel een constatering - op mijn verant-
woording. Zo'n school deugt niet: werkt niet zoals
zij zou moeten werken, doet een deel van haar
maatschappelijke plicht niet - ongeacht waar dat aan
ligt.

A.D. de Groot

4. Voordat we zullen gaan proberen wat dichter bij
de schoolpraktijk te komen moet ik nog een paar
dingen wat nader uitleggen, en vooral een paar
woorden verklaren.

Om te beginnen het hoofdwoord: LEREN. Daar-
onder wil ik niet alleen schools leren verstaan, niet
alleen leren waarvoor onderwijs nodig is. Ik spreek
ook niet van permanente
educatie, als activiteit van
opvoeders, maar van het leven als permanent
leer-
proces - of misschien liever: als een opeenvolging en
samenspel van allerlei leerprocessen. Men leert
lopen, spreken, fietsen, lezen, rekenen, schrijven;
men leert allerlei lessen en vakken, maar men leert
ook organiseren, de weg vinden, omgaan met men-
sen, zich aanpassen, tegen zijn veriies kunnen; men
leert niet alleen de wereld maar ook zichzelf kennen.
Daarbij moeten we er vooral niet van uitgaan dat
leereffecten altijd positief zijn: ook vooroordelen
worden geleerd; men kan leren inbreken en martelen
- en men kan, als we wat dichter bij de school
blijven, ook leren veinzen, liegen, uitvluchten vin-
den, spieken, de kantjes eraf lopen, schoolziek zijn
en op andere, eventueel neurotische of criminele
wijze, dingen
leren ontlopen die men naar of moeilijk
vindt.

Ook afleren hoort erbij. Daarbij is heel duidelijk
dat niet alleen slechte gewoonten kunnen worden
afgeleerd, maar ook goede. B.v.: zuiver Nederlands
spreken; de medemens respecteren, ook de tegen-
stander of andersdenkende; beleefdheid in acht ne-
men, enz. Velen leren dat af, b.v. in groepen waar
het 'elitair' staat om zuiver te spreken, respect te
hebben of beleefd te zijn. In ieder geval: iets afleren
is óók
'leren'.

Waarom een zo ruim opgevat begrip 'leren'? U
moet niet denken dat dat komt omdat ik nu toevallig
psycholoog ben en psychologen nu eenmaal met dat
ruime begrip - 'leaming' - plegen te werken. Er is
een andere, betere reden voor: Alléén als we van
zo'n ruim begrip uitgaan lopen we niet het risico dat
ons alleriei leereffecten van de school - gewenste en
ongewenste - ontgaan. Alléén als we van dit ruime
begrip uitgaan kan men hopen tot een goede, dek-


158

-ocr page 165-

Na de school op eigen kracht

kende beschrijving te komen van wat de school
allemaal aanricht: meegeeft aan positieve en nega-
tieve leereffecten. En alléén als we van dit ruime
begrip uitgaan, kunnen we hopen te komen tot een
beschrijving van
de taak van de school in teiTnen van
zoiets als een lijst van gewenste leereffecten, een lijst
van onderwijsdoelstellingen die redelijk dekt wat wij
echt willen en zouden moeten bereiken. Dit laatste is
ons probleem.

Men kan ook zeggen dat we die ruime definitie
nodig hebben om veelgemaakte fouten te vermijden.
Sommige onderwijskundigen zien alleen die leer-
doelen waarvan zij de effecten kunnen meten.
Sommige docenten stellen hun onderwijs alleen in
op wat getoetst en geëxamineerd zal worden. Som-
mige leerlingen en studenten doen hetzelfde: vooral
vermijden meer op te steken dan 'nodig' is. En allen
tesamen maken wij geregeld de fout die leerdoelen
en leereffecten te vergeten die niet bij een 'vak' thuis
horen - terwijl dat vaak de belangrijkste zijn. Het is
duidelijk: we moeten met een ruim begrip 'leren'
beginnen; anders ontglipt ons te véél.

Kan men met zo'n ruim begrip werken? Komt
men er niet mee terecht bij die hooggestemde formu-
leringen die meer zweverige idealen weergeven dan
concrete doelen? Dat is natuuriijk wel een gevaar;
maar het is te vermijden. Uit het door ons gestelde
probleem zijn beperkingen en indelingen af te leiden.
D.w.z. wij houden het begrip
leren zelf ruim, maai'
zullen zien dat wij niet alle soorten leereffecten
behoeven te bestuderen.

5. Ten eerste: Het gaat ons om eindtermen van
middelbare-onderwijs-/;ro^?ra////ïi«'.v. Eindtermen
zijn formuleringen van de einddoelstellingen die met
een opleiding of onderwijsprogramma worden nage-
streefd, formuleringen die al enigszins gericht zijn op
de vraag hoe je kunt nagaan of ze bereikt zijn. Zij zijn
concreter dan wat wel 'algemene doelstellingen'
worden genoemd; maar natuuriijk minder concreet
dan eindexamen-eisen en voowtuirden voor toela-
ting tot het examen.

Een lijst van eindtermen bevat uit de aard der zaak
alleen gewenste leereffecten. Dat betekent: alleen
positief Xc waarderen lering. In die beperking ligt een
geviuir - weer: het gevatir van over het hoofd zien
van mogelijke negatieve effecten (zoals b.v.: 'balen
Van' alles wat onderwijs is, omdat je overvoerd bent)
- maar dat gevaar kan worden bestreden door zulke
negatieve dingen positief te formuleren. Wat dit
Voorbeeld betreft hebben we de oplossing al gehad:
als plezier in leren een hoofddoel is, dan is 'balen
Van' Ieren, als negatief, verdisconteerd.

Maar er is nog een beperking. Wij zijn het er wel
over eens dat de school haar leeriingen niet mag
'dresseren', in de zin van: ze dingen leren waarvan
ze zelf geen notie hebben
waarom, en vooral, waar-
van ze zelf niet weten
dat zij ze geleerd hebben. Dat
laatste kan wel degelijk en gebeurt ook voortdurend;
ik denk nu aan wat psychologen 'conditioneren'
noemen. Wij zijn allemaal onderhevig aan sociale
conditioneringsprocessen, waardoor wij ons 'van-
zelf' aanpassen aan de eisen van ons milieu. Som-
mige gedragswijzen worden in een gemeenschap -
ook in een schoolgemeenschap of in bepaalde groe-
pen of clubjes daarin - stilzwijgend afgekeurd ('so-
ciaal gestr^t'), andere worden stilzwijgend ciange-
moedigd ('sociaal beloond'). Dit gebeurt, overal-en
het is uiterst belangrijk in een ontwikkelings- en
opvoedingsproces.

Maar: zulke zaken kan men niet opnemen in de
lijst van doelstellingen van een school, zeker niet van
een middelbare school. Dit is een morele eis: leeriin-
gen, zeker van deze leeftijd, mag men niet 'manipu-
leren'. Zij moeten weten,
dat zij geacht worden iets
te leren, en zij moeten weten
wat zij leren. Zij
moeten ook ongeveer begrijpen in grote lijn, iiY/aTO/;;
zij geacht worden het te leren.

Dit betekent - en hier neemt het betoog om zo te
zeggen een 'Europese', niet-behavioristische wen-
ding, waardoor wij ver uit de buurt van systemen als
die van Benjamin Bloom terecht komen - dit bete-
kent, dat wij als het om school-doelstellingen en
eindtermen gaat, alléén kijken naar dingen die leer-
lingen
hewnst leren. Bij ieder bereikt leereffect uit
onze lijst moet de leeriing kunnen zeggen: 'Ik heb
geleerd dat . . .'of:'Ik heb geleerd, hoe . . .'.Deeis
is dat de leeriing moet
kunnen beschikken over wat
hij geleerd heeft.
Hij (of zij) heeft er een 'vaardig-
heid' of een 'mentaal programma' bijgekregen, bij-
geleerd, dat hij zelf kan lumzetten en kan sturen.
Alleen zulke leereffecten zijn aanvaardbaar als
schooldoelstellingen.

Deze beperking tot bewust leren - weten dat, wat
en waarom iets geleerd wordt - lijkt misschien
weinig ingrijpend. U denkt waarschijnlijk: 'Natuur-
lijk' of: 'Allicht'. Toch is er een belangrijke conse-
quentie aan verbonden. Zoals u weet vat men doel-
stellingen van onderwijs vaak samen met de termen:
'kennis, vaiudigheden en attitudes'. Als nu echter
alleen bewuste leerefïecten, in onze zin, aanvaard-
baar zijn, dan betekent dit dat
vorming van attitudes
op zichzelf geen leerdoel
kan zijn. Van kennis en
vaiu'digheden weetje datje ze geleerd hebt, wat dat
inhoudt en watje eraan hebt, maar bij attitudes-b.v.
vroomheid, liefde voor het koningshuis', nivelle-
ringsdrang (als attitude t.o.v. sociale verschillen).


159

-ocr page 166-

eerbied voor cultuur - behoeft dit niet het geval te
zijn. Evenals vooroordelen - algemeen als negatief
beoordeelde attitudes, zoals b.v. standsvooroor-
deel, rassenwaan en wrok tegen bepaalde groepen -
zijn positief beoordeelde attitudes vaak grotendeels
effecten van een irrationeel soort sociale conditione-
ringen. Vorming van attitudes als zodanig - onver-
werkt, niet bewust te verantwoorden, zonder een
'cognitieve infrastructuur' die zelf een wenselijk
leereffect is (kennis) - vorming van attitudes als
zodanig hoort niet thuis bij de leerdoelen, en in de
eindtermenlijsten van schoolprogramma's. Ik kom
echter ook hierop terug.

Nog een term uit de titel van dit essay moet
worden uitgelegd: Doelstellingen of eindtermen he-
ten
communaal als zij geacht worden door (prak-
tisch) alle leerlingen bereikt te kunnen en te moeten
worden. De lijst van communale eindtermen defi-
nieert de hoofdtaak van een school of opleiding
(datgene wat iedere gediplomeerde geleerd moet
hebben). De lijst bepaalt tevens, in principe, de
minimum-eisen van het examenprogramma. 'Com-
munale' doelstellingen staan tegenover 'differentië-
le' doelstellingen. Bij onze speurtocht beperken wij
ons nu tot communale doelen, d.i. tot leereffecten
die voor alle, of praktisch alle, leerlingen wenselijk
(noodzakelijk) èn haalbaar worden geacht.

A. D. de Groot

Voorbeelden van leereffecten - schoolse en niet-sclioolse - in de vier cellen

Afvraagbare kennis

- 'Ik heb geleerd (wat het betekent) dat . . .':

• een 'tante Betje'-zin slecht Nederlands is

• er veel wereldbeschouwingen zijn, en welke de
belangrijkste zijn

• de mens als diersoort geen natuurlijke vijanden
meer heeft

Demonstreerbare vaardigheden

- 'Ik heb geleerd, hoe men . . .'

• een zakenbrief moet (kan) opschrijven

• een voordracht moet (kan) opzetten

• een vergadering moet (kan) leiden

A

Rapporteerbaar inzicht (in het bestaan van iets)

- 'Ik heb geleerd (wat het betekent) dat het niet waar
is, dat . . .'

• de wetenschap alles kan verklaren

• anderen dezelfde normen hebben als wij

• iemands waarde als mens afhangt van wat hij
kan en bereikt heeft

- 'Ik heb geleerd (wat het betekent) dat er . . .'

• een wereld van de literatuur bestaat

• dingen zijn die vanzelfsprekend lijken maar het
niet zijn

• mensen van groot formaat bestaan
B

C

Zelfinzicht (regels)

- 'Ik heb geleerd (wat het betekent) dat ik . . .'

• beter ben in A dan in B

• ertoe neig me terug te trekken als ik me aange-
vallen voel

• (niet in de wieg gelegd ben voor . . (causeur;
leider; sportsman; wiskundige; etc.)

• (niet) houd van grote gezelschappen

D

Zelfinzicht (uitzonderingen)
- 'Ik heb geleerd dat het niet waar is, dat ik . . .'

• nooit iets van wiskunde begrijp

• voor alles een slecht geheugen heb

• niet kan debatteren

• in alles op de voorste rij kan zitten

• als ik iets beter (slechter) kan dan een ander, ook
altijd beter (slechter) zal blijven

Beperking tot communale eindtermen betekent
opnieuw een zekere vereenvoudiging van het pro-
bleem.

6. We gaan nu naar het schema op p. 160: Voorbeel-
den van leereffecten. Dit schema is een uitwerking
van een schema dat eerder in een artikel in Pedagogi-
sche Studiën heeft gestaan; dat artikel ging over
iundamenlelc leerervaringen (De Groot 1974). Leer-
ervaringen zijn inzichten of vaardigheden waarvan
de leerling weet dat hij of zij ze heeft verworven;
bewuste leereffecten dus - in principe formuleer-
baar, en beschikbaar. Het schema nu geeft een
twee-bij-twee-indeling van alle mogelijke leererva-
ringen. Het is dus óók bruikbaar - en dat is de
bedoeling - als indeling van alle mogelijke
gewenste
leereffecten,
dus: mogelijke onderwijsdoelstellin-
gen.
Alleen de belangrijkste categorieën staan ver-
meld (onderstreept), met eronder voorbeelden van
leereffectzinnen.


160

-ocr page 167-

Na de school op eigen kracht

Wat zijn leereffectzinnen'} U ziet het: zinnen van
het type 'Ik heb geleerd dat . . of 'Ik heb geleerd
hoe . . .'. Kenmerkend is dat
de leerling \n zulk
soort zinnen
rapporteert over wat hij/zij heeft ge-
leerd. Een leereffect-zin is een 'leamer report'-
eenheid. Essentieel is dat
alle aanvaardbare onder-
wijsdoelstellingen in de vorm van zulk soort zinnen
gebracht kunnen worden en in het schema, in één of
meer van de vier cellen, kunnen worden onderge-
bracht. We verliezen niets, zo beweer ik; er glippen
ons zó geen doelstellingen tussen de vingers door.

Wat de vier cellen - A, B, C en D - betreft: de
beide bovenste, A en B, bevatten leereffectzinnen
die
lering omtrent de wereld weergeven. Dat stond
er in het artikel ook bij. De beide onderste hebben
betrekking op
lering omtrent je zelf, inclusief lering
omtrent je eigen relatie tot de wereld: Je hebt iets
voor of over jezelf geleerd dat niet noodzakelijker-
wijze ook voor anderen geldt. Die zelf-kennis is in
ons onderwijs en zeker in de gangbare beschou-
wingen over doelstellingen, een lelijk vergeten cate-
gorie: maar moeilijk te begrijpen is de indeling in
twee rijen niet.

De twee kolommen hadden in het schema zoals
het in het artikel stond als titel
universeel en existen-
tieel.
Ook die vreemde woorden hebben uitleg nodig
- om misverstanden te vermijden. Zij hebben niets te
maken met 'het Universum', en eerst recht niet met
'existentialisme'. De onderscheiding waar het om
gaat is die tussen
regels en uitzonderingen; er wordt
verschil gemaakt tussen het inzicht
dat iets zo is of zo
fnoet - altijd
zo is of zo moet - en het inzicht dat iets
niet zo is, of niet altijd zo moet. Abstracter: enerzijds
zinnen van het universele type: 'Alle X-en zijn A',
of: 'Het is altijd zo dat in situatie S, reactie R moet
volgen'; anderzijds het type: 'Niet alle X-en zijn A'
of: 'Het is niet waar dat in situatie S altijd R moet
volgen'; of - en dat is dan de existentiële vorm: 'Er
bestaan X-en (minstens één) die niet-A zijn', of:
'Sommige X-en zijn niet-A'. Het gaat dus om een
onderscheiding tussen universele zinnen met 'alle',
en existentiële zinnen met 'sommige': een onder-
scheiding naar de logische vorm dus - in het kader
dan van een logica van de
\eer-ervaringen.

. Als u het schema en de voorbeelden bekijkt, dan
ziet u wel dat de school verreweg het meest doet aan
Wat in cel A staat, in het bijzonder aan het doen
verwerven en toetsen van
afvraagbare kennis.

Verder ga ik nu maar niet met de uitleg. Genoeg
theorie, woordverklaring en algemeenheden. Voor
de rest van dit opstel komt het er nu maar op iuin of
het zal lukken om dit begin en de tekst van de Bijlage

aan elkaar te praten'!

7. Ik recapituleer even hoe ver we gekomen zijn.

1. We willen op zoek gaan naar wenselijk, mis-
schien noodzakelijk geachte communale leeref-
fecten voor het einde van de middelbare school -
'communaal' nu ook in de betekenis van: leeref-
fecten die bij alle leerlingen van m.a.v.o.,
h.a.v.o. en v.w.o. die het einde van de leerplicht
achter zich hebben, zouden moeten optreden.

2. We willen vooral zoeken naar vaak vergeten
effecten (of: onderwijsdoelstellingen) - in de
overtuiging dat er vele zijn.

3. Om dat zoeken vruchtbaar te maken is een
zoekmodel nodig, dat niet - zoals zo veel model-
len - zèlf al een groot aantal mogelijkheden van
belang uitsluit; zo'n model hebben we gevonden
in die twee-bij-twee-indeling van leereffect-
zinnen.

4. Wij hebben en passant al één uiterst belangrijk
leereffect in de vingers gekregen: Leren kan leuk
zijn. Dit effect kan in alle vier de vormen voor-
komen. Stel dat het over leren van iets bepaalds,
P, gaat: dus over
P-leren, dan kunnen we dit in
het schema zo invoeren:
Ik heb geleerd - daar-
mee begint het steeds -

A. dat alle mensen (leeriingen) - of: de meeste
mensen (leeriingen) P-leren leuk vinden;

hoe men P-leren zo kan aanpakken dat het leuk
is;

B. dat het niet waar is dat P-leren altijd vervelend
wordt gevonden; of:

dat er mensen (leeriingen) bestaan die P-leren
leuk vinden; of ook:

dat er manieren van P-leren bestium die leuk
worden gevonden;

C. dat ik P-leren leuk vind (b.v. leuker dan Q-leren,
of niets doen);

D. dat het niet waar is dat ik P-leren-b.v. wiskunde!
- altijd vervelend moet vinden.

Dit zijn om zo te zeggen vingeroefeningen in het
gebruik van het schema - zie ook de voorbeelden.
Men kan kiezen tussen verschillende voiTnen. Waar
het op aankomt, als men leereffecten in concreto wil
phiatsen of indelen, is steeds de vraag welke vorm de
leerervtiring wajir het om gaat het meest adequaat
weergeeft.

8. Laten we nu macir - na deze, helaas uiterst
summiere voorbereiding - de grote sprong wagen
nacir dat mooie stuk proza dat u in de
Bijlage vindt.
Dit stukje levert wijsheid, van bijna 3(X) jaar geleden
- wijsheid misschien meer voor volwassenen (en
zelfs voor ouderen) dan voor jonge mensen. Het is
een gewaagde onderneming om dit nu in een discus-


161

-ocr page 168-

A.D. de Groot

sie over school-doelstellingen op tafel te leggen.

Maar ik zou toch de bijbehorende vragen v/illen

stellen:

1. Zijn hier misschien dingen bij, of uit af te leiden,
die in communale doelstellingen behoren te wor-
den opgenomen? Die er in thuis horen? In het
onderwijs vergeten doelstellingen?

2. Zo ja, hoe kunnen wij die op een vorm brengen
waarin zij als leereffecten duidelijk en aanvaard-
baar zijn? En tenslotte:

3. Hoe kunnen wij ons dan voorstellen dat die
leereffecten in het onderwijs, het gewone onder-
wijs, worden tot stand gebracht?
Communaal, nog wel?

Ik realiseer me dat ik u hiermee vooral een heel
moeilijk stuk 'huiswerk' opgeef. Want van een
enigszins complete behandeling kan natuurlijk geen
sprake zijn. Het enige wat ik kan doen is er een paar
nummers uithalen - de zinnen in de vertaling zijn
genummerd - en daaraan wat analyseren en i nterpre-
teren, in de zin van die drie vragen, en als proeve van
bewerking; als voorbeeld.

Laten we eens kijken.

Nog een paar algemene opmerkingen vooraf.

U zult bij het doorkijken van deze 23 punten
misschien denken: Hoe kun je hier nou iets uithalen
dat in nuchtere, communale eindtermen kan worden
opgenomen? Dit is wel mooi, maar het heeft niets te
maken met schoolonderwijs, vakken, examens, de
schoolpraktijk. In zekere zin hoop ik dat u dat denkt,
want ik heb juist dit mooie, maar voor schooldoel-
einden onwaarschijnlijke stukje gekozen om u aan
de hand daarvan ertoe te brengen om dat niet te
gauw te denken! Dit is om zo te zeggen de algemene
denkoperatie: Niet te gauw denken dat iets niet kan.
Geformuleerd als leerervaring - ai§ (door mij) ver-
hoopt leereffect: Ik heb geleerd (cel B) dat dingen die
onmogelijk lijken soms toch kunnen, als men ze
grondig doordenkt; of (cel D): . . . dat
ik mij kan
vergissen in mijn mening dat iets niet kan. Die
denkoperatie kan heel vruchtbaar zijn; en voor de
bezinning over vergeten onderwijsdoelen hebben wij
haar hard nodig.

Verder zult u ongetwijfeld denken: Deze deside-
rata -
de titel sluit in ieder geval mooi aan bij de idee
van
'gewenste leerefYecten' - deze zinnen hebben
allemaal betrekking op
attitudes; en daar had ik juist
van gezegd dat die 'als zodanig niet thuis horen bij
leerdoelen'. Hoe nu?

Als u dat denkt, hebt u gelijk. Maar dat betekent
juist dat ze moeten worden uitgewerkt - tot zinnen
die wel aanvaardbaar zijn. Dat dit nodig is volgt ook

uit het feit dat er geen directe èn onder controle te
houden manier
is om attitudevorming in het onder-
wijs in te brengen. Je kunt houdingen voorschrijven '
- omgezet in dwingende, niet ter discussie te stellen
regels: watje
moet doen - maar dat is misschien wel
opvoeding, maar geen onderwijs. Verder kun je
houdingen, attitudes, voordoen, vóór-leven; maar [
ook dat is wel opvoeding maar op zichzelf nog geen :
onderwijs. Bovendien is het effect van dat voordoen
onzeker. Het kan bijzonder effectief zijn - het door
de oudere gegeven echte 'voorbeeld' is nog steeds
één van de belangrijkste opvoedingsmiddelen. Maar
wie garandeert dat dat voorbeeld 'echt' is, als men
zou stellen dat het gegeven moet worden? En wie
garandeert dat het als echt overkomt, bij allen? Het
kan ook averechts werken, dat is bekend. Boven-
dien is bij de leeriingen de echtheid van hün even-
tueel verworven attitude niet op acceptabele wijze
na te gaan. Zij kunnen doen alsof en dat nog menen
ook.

I

Kortom: attitudes zijn op zichzelf géén leerdoelen;
dat betekent niet dat wij ze moeten afwijzen, maar:
wij moeten ze uitwerken. Wij moeten
huncognitieve
infrastructuur
analyseren en proberen die in onder-
wijsdoelen om te zetten. Wat uitvoeriger gezegd:

(1) Wenselijke attitudes zijn niet zo maar 'wense-
lijk'. Er zijn goede redenen voor die wenselijkheid,
en die zijn uit te pellen: zij berusten op
inzichten.

(2) Wenselijke attitudes zijn niet alleen maar ge-
voelens, niet alleen maar 'bereidheden'. De bereid-
heid heeft alleen betekenis als zij berust op verwor-
ven
gewoonten. Verworven gewoonten echter, die
men zich bewust is zijn tevens
vaardigheden.

(3) Tenslotte: Inzichten en vaardigheden zijn zeer
wel op te nemen bij onderwijsdoelen; zij vormen
samen wat ik de
cognitieve infrastructuur van een
attitude heb genoemd.

9. Laten wij nu eens een zin nemen en zien wat wij
kunnen doen.

Nr. (1) gcUU over rust en stihe - nu ongetwijfeld
nog veel behartigenswaardiger dan 300jaar geleden,
maar misschien toch niet iets waarvoor onze tieners
gemakkelijk te winnen zijn. Dat wilde ik maar laten
zitten. Maar er zijn drie woorden in nr. (1) die toch
een aanknopingspunt van belang bieden:
Wandel uw
weg.

Wat denkt u van het volgende:-

'Ik heb geleerd (wat het betekent) dat . . . het
menselijk leven te vergelijken is met een weg die je
wandelt,
een weg die je wel moet en die je ook mag
wandelen; één weg, met een begin en een eindpunt'?


162

-ocr page 169-

Na de school op eigen kracht

Zit daar iets in? Hoewel de formule 'ik heb geleerd,
dat . . die van cel A is, gaat het hier
niet om
afvraagbare kennis: er is geen kennis-item van enig
belang van te maken. Misschien wel een
demon-
streerbare
vaardigheid? Bij voorbeeld met betrek-
king tot de beoordeling van anderen:

'Ik heb geleerd hoe men handelingen van perso-
nen kan zien als gebeurtenissen op de weg die zij
Wandelen, d.i. in het kader van hun herkomst en
bestemming, hun verleden en toekomst'.

Dit is inderdaad al iets: een basis-vaardigheid met
een psychologische inslag, ditmaal. Men kan die
vaardigheid uitdrukken in meer concrete vaardighe-
den:
vragen kunnen stellen als: 'Hoe komt het dat
iemand zoiets doet?' en: 'Wat wil hij/zij daarmee,
Waar wil hij heen? Wat is zijn levensplan, waartoe
doet hij dat?'.

Nu treft men onder de schoolvakken - helaas, zeg
'k er uitdrukkelijk bij - niet het vak psychologie aan;
paar bij voorbeeld wel het vak geschiedenis. Is daar
•ets aan dit soort zaken te doen?

Deze vraag kan nog beter worden beantwoord als
We ook naar cel C kijken. B.v.:

'Ik heb geleerd wat het betekent dat ik ... een
Weg wandel, dat ik één leven heb waarvoor ik zelf
verantwoordelijk ben'.

Dat is de belangrijkste implicatie van (1): Wandel
"H' weg'. Is dit besefin het onderwijs te bevorderen,
en in de eindtermen op te nemen?

Dit zijn twee vragen - A: bevorderen in het
onderwijs, B: in de eindtermen opnemen - die met
geleerde woorden te beschrijven zijn als respectieve-
'Uk de
didactische operationalisatie en de evalua-
^'eve operationalisatie
van een leerdoel. We bespre-
ken ze één voor één.

A. Bevorderen van dit besef in het onderwijs -
didactische operationalisatie - kan dat, en zo ja,
hoe?

Ik meen persoonlijk dat daar een probaat middel
^oor is waarvan ik
nooit begrepen heb waarom
a^mee zo weinig wordt gewerkt in het onderwijs.
Ik denk aan het behandelen van biografieën. Als ik
^en mag getuigen van mijn eigen levens- en leer-
eg, dan geloof ik te kunnen zeggen dat er niets is
at zo zeer mijn
besef \an de eigen te wandelen weg
r mogelijkheden daartoe, de verantwoordelijk-
yJ^oor en de planning ervan - heeft versterkt als
et lezen van biogriifieën. Korte en lange, belang-
Jke en onbelangrijke: 'levens' van mensen. Men
te " voonü niet alléén grote mannen moe-

.t^" behandelen, maar ook doodgewone mensen.

evens', in hun geheel gezien, zijn altijd interessant
~ ^"leerzaam.
Dit onderwerp,
met dit leerdoel, heeft zijn natuur-
lijke plaats in het geschiedenis-onderwijs. Aan bio-
grafische geschiedenis wordt qua wetenschap rela-
tief weinig gedaan - en ik vrees dat dit ook voor het
onderwijs geldt. Men praat liever over macht, oorlo-
gen, sociale toestanden en economische verhoudin-
gen. Als men
cchtcr dit leerdoel serieuzer zou nemen

- om leerlingen dit leereffect mee te geven: voor het
'verder wandelen', na de school, op eigen kracht -
dan zou men daar iets aan moeten veranderen. Dat
moet kunnen.

B. Tweede vraag: Hoe neemt men zoiets op in de
eindtermen?

We hebben gezien dat het belangrijkste leereffect
met dat zo sterk vergeten zelfinzicht te maken heeft:
cel C in dit geval. Dat is niet te meten als 'afvraag-
bare kennis', niet goed te beoordelen als 'demon-
streerbare vaardigheid'; het is ook niet, althans ook
niet geheel, te toetsen, als 'rapporteerbaar inzicht'.
Dit besef is geen inzicht in de
wereld-, het gaat om
inzicht in de relatie van jezelf tot die wereld. Zoiets is
niet scherp te toetsen, hoe dan ook. Maar er kan wel

- heel goed zelfs - over gepraat worden. Zelf-
inzicht-leereffecten zijn - zo noemen we dat -
communiceerbaar, eventueel ook schriftelijk.

U zult nu misschien vragen hoe dat dan moet op
het examen - of bij het schoolonderzoek. Dtuirover
wil ik graag drie principiële opmerkingen maken -
heel kort, want de uitwerking ervan is elders te
vinden (de Groot (1968) 1971, hst. 6, p. 59^5). De
eerste opmerking is: Wat men als doelstelling aan-
vaardt, en in de eindtermen opneemt, moet ook, op
de een of andere wijze, opgenomen worden in het
programma van het
totaal-examen, d.i. in het uitge-
spelde prognmima van
alle eisen waaraan een leer-
ling moet voldoen om geëxamineerd te worden en te
slagen. (Dit totaal-examen omvat dus veel meer dan
wat er op de examendagen wordt gedaan; zie hier-
voor ook C.O.H.0. 1972, hoofdstuk 4.)

De tweede opmerking is: Examens dienen twee
doelen: nagaan of
het onderwijs zijn plicht wel heeft
gedaan; en nagaan, per examinandus, of hij/zij aim
de eisen voldoet.

De derde opmerking is: In ieder totaiü-examen
komen eisen voor en moeten ook onderdelen voor-
komen, wtiarvoor de leeriing get'/i
onvoldoende kan
krijgen
maar de school om zo te zeggen wel; d.w.z.
onderdelen waarvoor een examencommissie via de
leeriingen behóórt na te gaan of de school er wel
voldoende
aan heeft gedaan, miuu" niet of bepaalde
leeriingen er voldoende of onvoldoende in zijn. Dit
soort controle bestaat niet of nauwelijks in Neder-
land, mciar is gewoon nodig - als we onze examens
niet nog verder willen laten verarmen tot alleen dat
wat meetbaar is (alleen afvraagbare kennis).


163

-ocr page 170-

U begrijpt waar ik heen wil m.b.t. dat leereffect
van 'de weg die wij wandelen' - en vele andere
essentiële leereffecten, die nu onder de tafel raken:
wèl in de eindtermen; wèl in het totaalexamen; wèl
onder controle van de overheid die de examens
bewaakt - b.v. in de vorm van gesprekken, groeps-
gesprekken of opstellen - maar
niet zo datje leerlin-
gen erop kunt laten zakken. Dat laatste kän trou-
wens niet bij zelfkennis-doelen; maar dat zou niet
mogen hinderen aangezien laten zakken - selecteren
- van leerlingen tenslotte niet het hoofddoel van ons
onderwijs is, al lijkt dat wel eens zo . . .

Voordat ik afstap van nr. (1) - het leereffect van de
levensweg - alleen nog deze opmerking, dat in het
onderwijs en de schoolorganisatie natuurlijk meer
aanknopingspunten te vinden zijn naast dat van het
geschiedenis-onderwijs. Ik denk b.v. aan maat-
schappijleer, literatuuronderwijs - en aan het werk
van de schooldekaan.

10. Laten wij nu eens kijken naar nr. (3); opnieuw
alleen het begin, de eerste regel.

Eerst: 'Spreek wat gij voor de waarheid houdt'.
Waarheidslievendheid is een deugd - men mag niet
liegen - en het is een wenselijke attitude. Vóór-
schrijven en vóórdoen zijn van belang, maar daar-
mee nog geen onderwijs, zoals we gezien hebben. Is
er bij deze attitude ook een cognitieve infrastructuur,
die wel te onderwijzen en te leren valt?

Welzeker; volwassenen kennen die ook heel
goed. Een leugen kan allereerst uitkomen, je kunt
tegen de lamp lopen. Jonge kinderen, die voor het
eerst liegen moeten dat nog leren; ze moeten er nog
achter komen dat hun, vaak magisch getinte hoop,
dat het niet zal uitkomen (als ik het ontken dan is het
misschien ook niet meer zo) gewoonlijk ongerecht-
vaardigd is. Dat is één. Verder brengen leugens
gewoonlijk de noodzaak tot nieuwe leugens met zich
mee; men komt ermee van kwaad tot erger. Tenslot-
te: leugens kunnen een bestaande vertrouwensrela-
tie, tussen twee personen maar vooral ook in een
groep, een gemeenschap, bederven en zij kunnen
verhinderen dat er een vertrouwensrelatie ontstaat.
Zij zijn vaak ook besmettelijk: Als A liegt (en B dat
vermoedt) brengt dat B vaak ook tot liegen - zelfs
ongeacht de vraag of 'het uitkomt'. Enzovoorts.

Wil men een voorbeeld, wil men bewijsmateriaal
voor dit soort te leren effecten, dan komt bij voor-
beeld de naam Nixon en de Watergate-affaire in de
herinnering. Ik werk dit nu maar niet verder uit.

Waarom moet men dat wat men voor de waarheid
houdt, 'bedaard en duidelijk' uitspreken? Opnieuw:
een attitude - met een sterke infrastructuur. Men kän
alleen bedaard en duidelijk uitspreken wat men goed
overwogen heeft. Verder: wat men bedaard en
duidelijk uitspreekt heeft meer effect dan wat men
gehaast of onduidelijk zegt. Hier staat eigenlijk
vooral: Maak ernst met wat gij voor de waarheid
houdt.

A. D. de Groot

Hiermee in verband staande leereffect-zinnen
zouden bij voorbeeld de volgende kunnen zijn:

(Cel A) 'Ik heb geleerd, dat wat men bedaard en
duidelijk uitspreekt beter gehoord en begrepen
wordt dan . . . enz.'

(Cel B) 'Ik heb geleerd dat het niet waar is dat wat
men voor de waarheid houdt, niet gezegd kan wor-
den als dat anderen onwelgevallig is; het kan (soms)
wèl, als men bedaard en duidelijk zegt waar het op
staat'.

(Cel C) 'Ik heb geleerd dat ik geneigd ben impul-
sief te reageren en dan uit zelfverdediging halve
waarheden te zeggen'.

(Cel D) 'Ik heb geleerd dat het niet waar is dat ik
altijd als ik mij aangevallen voel, impulsief reageer
met halve waarheid, uitvluchten of beschuldigingen
van anderen;

ik heb geleerd dat het kän voorkomen dat ik, ook
dan, bedaard en duidelijk uitspreek wat ik voor de
waarheid houd'.

Leerervtiringen van dit laatste type (cel D) - één
voorbeeld (één uitzondering) van dat ik het ook
anders kan is voldoende! - kunnen
fundamentele
ervaringen
zijn in de zelfontwikkeling. U zult dat
ook aan de andere voorbeelden in cel D gemerkt
hebben.

Kan men dit soort zaken in het onderwijs inbren-
gen èn in eindtermen opnemen? Waarschijnlijk wel -
al is het moeilijk. Wij hebben Watergate al genoemd
maar er zijn andere voorbeelden te over - opnieuw
voor vakken als geschiedenis, miuitschappijleer, li-
teratuuronderwijs. Ik werk dit nu niet uit.

Alléén nog één opmerking - niet over onderwijs en
eindtermen, meuir over het sociale klimaat in de
school, in verband met waarheidlievendheid. op
een school de leugen welig tiert - in typisch schoolse
vormen die wij kennen - dan is dat niet alleen uit
opvoedingsoogpunt een ernstige zaak maar ook een
zware handicap voor goed onderwijs. Behalve Juin te
weinig luindacht voor zaken als de zojuist bespro-
kene en, misschien, aiin slechte voorbeelden, kan dit
ook liggen luin het feit dat - in tegenstelling tot de
'sociale wet' voor goed werkende gemeenschappen
- leugens en uitvluchten soms wèl sociaal beloond
worden, terwijl de waxirheid wordt gestraft, ook al
wordt zij bedaard en duidelijk gesproken . . .


164

-ocr page 171-

Na de school op eigen kracht

11. Er is nog ruimte voor één poging; ik kies nr. (5).
Wat hier staat is voor verschillende uitleg vatbaar. Ik
lees in (5)
niet een voorschrift: 'Doe dat nóóit, jezelf
vergelijken met anderen' - dat zou trouwens niet op
te volgen zijn. Ik lees erin: wees daar voorzichtig
mee, doe het niet te veel, staar je niet blind op
verschillen. Zoek je bevrediging liever in wat je er
zelf van gemaakt hebt en maken wilt - en dat staat
dan in (6), en in (7).

Dus: Vergelijk je zelf niet te veel met anderen. Dat
's een raad die wij in onze tijd wel heel hard in de
wind slaan; we doen praktisch niets anders dan
vergelijken, zo lijkt het soms! Niets lijkt ons zo sterk
oezig te houden en zo problematisch te zijn gewor-
den als verschillen tussen mensen, en vooral: hun
voortdurende interpretatie in de zin van:
wie 'klei-
f^er' of wie 'groter' is dan wie.
Men denke maar eens
äan ras-, sexe- en generatieverschillen, aan klasse-
statusverschillen, aan het thema gelijkheid en
pngelijkheid, aan het streven naar nivellering van
inkomens en spreiding van kennis en macht - cuin het
partijprogramma van de PvdA. Wij zijn erdoor
geobsedeerdIJdel' worden wij er niet zo zeer van -
integendeel: wie 'groter' is geneert zich daarvoor
v^k - maar 'verbittering' is wel op veel plaatsen te
Z'en, in verschillende veiriaties. Wij leven temidden
van ideeën waaraan zich gemakkelijk wrok, jaloezie
haat kunnen hechten. Bij voorbeeld in deze vorm:
heb óók recht op wat mijn buurman heeft; wie
"leer heeft
zS\ minderen; wie 'groot' is moet klein
gekregen worden; als ik 'klein' ben dan komt dat
doordat de maxitschappij mij geen kansen heeft
gegeven; wie zegt, dat een bevolkingsgroep in enig
opzicht minder is dan een andere, 'discrimineert'. -
dan heb ik het nog niet eens gehad over prestatie-
verschillen op school en de mate waarin wij daaraan
vastgebakken zitten . . .
Wat is er te doen tegen deze obsessie met verschil-
^n tussen mensen die inderdaad - daar is toch geen
mogelijk - 'verbittering' bevordert?
Wij zullen deze vraag niet meer tot in leereffect-
'nnen, eindtermen en onderwijsprogramma's uit-
kerken. Ma:u- het is wel nog mogelijk kort te laten
'en dat ook dit probleem véél met onderwijs te
maken heeft. De attitude die in de knel komt is die
an
te kunnen leven met verschillen en in het
te kunnen leven
met je eigen positie -
nvermijdelijkerwijze tussen 'kleineren' en 'grote-
afw ^^ '^"men speelt ook een rol: de

wenteling op de grote zondebok van onze tijd: de
Schappij die de schuld heeft - zodat/A- die schuld
red ^
zeijkritiek wordt door de gangbiire

buitenspel gezet, onnodig gem;u\kt; de
wikkeling van die deugd krijgt de ruimte niet.

We moeten echter niet gaan moraliseren, niet op
de ethische toer gaan. We moeten zoeken naar
elementen van de
cognitieve infrastructuur van die
twee houdingen: leven met verschillen, en zelfkri-
tiek. Wat
voor inzichten kunnen die attitudes onder-
steunen?

Ik zal me beperken tot een paar duidelijke punten.
Het eerste is dat het veel beter mogelijk is te leven
met verschillen als men inziet dat verschillen tussen
mensen vaak kwalitatief zijn, d.w.z.
niet te reduce-
ren
tot één dimensie: wie 'groter' is, of 'minder'
heeft - laat staan dat die verschillen allemaal en altijd
'onrechtvaardig" zouden zijn - zoals onze jaloezie,
onze neiging tot simplificatie (en bepaalde propa-
ganda) het ons ingeven. Een tweede punt is dat het
veel beter mogelijk is cUin zelfkritiek toe te komen als
men inziet dat veel van de gangbare meiatschappijkri-
tiek - de moderne aflaat die zelfkritiek overbodig
maakt - waardeloos is. Welnu, het hele veld van
onze obsessie met verschillen puilt uit van de voor-
oordelen en de denkfouten. Daar kan het onderwijs
zich onmiddellijk op richten - en dat zou ook moeten
gebeuren.

Die denkfouten zijn voor zover ik het kan zien van
drie hoofdtypen:

1. kwalitatieve verschillen - b.v. tussen man en
vrouw - worden ten onrechte gereduceerd tot
kwantitatieve, alsof er verder niets is;

2. statistische verschillen tussen groepen - en statis-
tische samenhangen, b.v. coiTelaties tussen
complexe eigenschappen zoals 'sociale klasse' en
'intelligentie' - worden verkeerd of niet begrepen
en ten onrechte in verband gebracht met juridi-
sche of ethische problemen (b.v. 'discriminatie');

3. bij het vergelijken van mensen - 'van uzelf met
anderen' - wordt de waarde van de mens ('groter'
of 'kleiner') als een ééndimensionale grootheid
gezien.

Dit zijn denkfouten waarvoor leeriingen door goed
onderwijs grotendeels behoed kunnen worden -
ondenvijs in: Nederiands (stellen, een probleem
analyseren); wiskunde (logisch denken immers);
statistiek (statistisch denken); aardrijkskunde en ge-
schiedenis (verschillen tussen volkeren, culturen,
individuen). De uitwerking in leereffecten moet ik nu
achtei-wege laten, maar zo moeilijk is die niet: zij
komen grotendeels in cel A (en cel C) terecht.

12. Tenslotte: wat ik heb willen zeggen is misschien
het beste toe te lichten door een denkbeeldige
discussie die begint met een veel gehoord verwijt:
A. Wat leer je nu op school waiir je later iets aan
hebt? Al die feiten en feitjes, die vakspecifieke


165

-ocr page 172-

A.D. de Groot

'afVraagbare kennis': Daar heb je toch niets aan.
B. Dat laatste is natuurlijk niet waar; die vakspeci-
fieke kennis kan zeer nuttig zijn 'voor later'.

A. Nou, goed; maar wat komt er nu terecht van al die
mooie leerdoelen? Van het je eigen maken van
algemene denkmethoden, algemene inzichten, het
aankweken van positieve attitudes - b.v. plezier in
leren, studiezin, zelfkritiek? Wil je zeggen dat leer-
lingen die de school verlaten daarvan veel meekrij-
gen? Allereerst: krijgen ze 'plezier in leren'? Verder:
leren ze nou echt goed stellen, echt logisch denken,
inzicht krijgen in geschiedenis, en in hun eigen leven,
leren ze 'statistisch denken' in de statistiek-les - zo
dat ze wat ze geleerd hebben kunnen gebruiken?

B. Toegegeven, daar ontbreekt veel aan.

A. Dat niet alleen: het kan ook niet. De leerlingen
doen hun best niet voor dingen buiten het vakken-
programma. Ze lijden aan systeemscheiding: ze
snappen dikwijls de algemene lering niet die er wel
degelijk zit in de voorbeelden die wij behandelen.
(De waar blijft in de auto zitten . . .)

Bovendien hebben wij in het onderwijs gewoon
geen tijd om er veel aan te doen. Die meer algemene
doelstellingen vallen af zodra het erop aankomt
leerlingen voor examens op te leiden.

B. Dat zal in de gewone schoolpraktijk wel waar zijn:
Maar,
als je ernst wilt maken met die niet-
vakgebonden doelstellingen, dan moet je dat er niet
bij laten zitten.
Dan moetje proberen de doelstellin-
gen, die je echt belangrijk vindt, te halen uit de sfeer
van de vage idealen waaraan men lippendienst be-
wijst en waarvan men verder maar hoopt dat er toch
nog iets van terecht zal komen. Dan moetje, met een
goede methode, proberen te komen tot formulerin-
gen van doelstellingen waarmee te werken valt.
Formuleringen als gewenste leereffecten - in de
vorm van b.v. zulke leereffectzinnen-dat is één. Als
je dat serieus probeert, dan zal blijken, dat zelfs
ethische doelstellingen, die er onbewerkbaar uitzien
zijn om te zetten. Je moetje analyse richten op de
cognitieve infrastructuur van de gewenste attitudes
waar het om gaat. Doe je dat serieus dan kom je er
een heel eind mee.

A. Ik ben nog wel bereid om aan te nemen dat dat
helpt. Maar dan komt er toch niets van terecht
zolang je het niet in de eindtermen, in het examen
opneemt. En dat kan niet. (A denkt - u ziet het - te
gauw dat iets niet kan).

B. Dat kan alleen niet als we zo eenzijdig over
examens blijven denken als we gewoon zijn geraakt
te doen! Alsof het alléén gaat om controle op de
leerlingen. Werken we met zo'n totaal-examen als
de evaluatieve operationalisatie - je kent dat mooie
woord - dus als de concretisering van
onze eigen
leerdoelstellingen,
dan dient dat examen als middel
om na te gaan of de school zijn werk wel goed heeft
gedaan,
ook wat betreft de aandacht gegeven aan die
onderwerpen waarop je leerlingen «oo/r
zou willen of
kunnen laten zakken. Het kan wèl - als wij er maar
voldoende ernst mee maken.

Dat - wat B zei - was, nog eens samengevat, wat
ik bedoeld heb te zeggen.

Bijlage

DESIDERATA

'Found in Old Saint Paul's Cathedral, Baltimore,
dated 1692'*

Go placidly amid the noise & haste, & remember
what peace there may be in silence. As far as
possible without surrender be on good terms with all
persons. Speak your truth quietly & clearly; and
listen to others, even the dull & ignorant; they too
have their story. Avoid loud & aggressive persons,
they are vexations to the spirit. If you compare
yourself with others, you may become vain & bitter;
fbr always there will be greater & lesser persons than
yourself. Enjoy your achievements as well as your
plans. Keep interested in your own career, however
humble; it is a real possession in the changing
fortunes of time. Exercise caution in your business
affairs; for the worid of füll of trickery. But let this
not blind you to what virtue there is; many persons
strive for high ideals; and everywhere life is füll of
heroism. Be yourself. Especially, do not feign affec-
tion. Neither be cynical about love, for in the face of
all aridity & disenchantment it is perennial as the
grass. Take kindly the council of the years, grace-
fully surrendering the things of youth. Nurture
strength of spirit to shield you in sudden misfortune.
But do not distress yourself with imaginings. Many
fears are bom of fatigue & loneliness. Beyond a
wholesome discipline, be gentle with yourself. You
are a child of the universe, no less than the trees &
stars; you have a right to be here. And whether or not

♦Opnieuw 'gevonden', in een (zoals later bleek) bekorte
Nederlandse versie, in de 'Nieuwe Dockumer Courant
(13-1-1976); daarna in C. Buddingh:
En in een mum is hel
avond.
Dagboeknotities deel 3. Amsterdam: De Bezige Bij
1975, p. 192-193. Ook Buddingh rapporteert het te hebben
'gevonden' - op de w.c. bij vrienden. Voor de
Nederlandse
vertaling is op een enkele verbetering na de tekst van de
Dockumer aangehouden. Daarin weggelaten en door mo
vertaalde zinnen zijn met ** aangegeven.


166

-ocr page 173-

Na de school op eigen kracht

it is clear to you, no doubt the universe is unfolding
as it should. Therefore be at peace with God,
whatever you consider him to be, and whatever your
labors & aspirations, in the noisy confusion of life
keep peace with your soul. With all its sham,
drudgery & broken dreams, it is still a beautiful
World. Be careful. Strive to be happy.

desiderata-Ned. vertaling; zinnen genummerd

(1) Wandel uw weg in rust te midden van het lawaai
en de haast, en gedenk welk een vrede er kan
zijn in stilte.

(2) Voor zover mogelijk zonder uzelf prijs te geven,
sta op goede voet met alle personen.**

(3) Spreek wat gij voor de waarheid houdt, bedaard
en duidelijk uit, en luister naar anderen, zelfs
naar de saaien en de dommen; ook zij hebben
iets te zeggen.

(4) Vermijd luide en agressieve personen, zij zijn
kwellingen des geestes.**

(5) Als gij uzelf vergelijkt met anderen, kunt gij ijdel
en verbitterd worden, want er zullen altijd
mensen zijn, die kleiner of groter zijn dan gij.

(6) Verheug u in wat u tot stand gebracht hebt
zowel als in uw plannen.**

O) Houd belangstelling voor uw eigen loopbaan,
hoe nederig die ook is; dit is een tastbaar bezit te
midden van de golven der fortuin.

(8) Betracht voorzichtigheid in al uw zaken; want
de wereld is vol bedrog.

(9) Maar laat dit u niet blind maken voor het goede,
dat er ook is; vele mensen streven hoge idealen
na en alom vindt ge blijken van heldhaftigheid.

|10) Wees uzelf. Vooral, veins geen genegenheid.
Wees ook niet cynisch ten aanzien van de liefde,

■') want ondanks alle dorheid en ontgoochelingen

zij eeuwigdurend als het gras.**
) Aanv^d welwillend de raad van de ervaring
uwer jaren, en doe met gratie afstand van de
dingen van de jeugd.**

4) Voer uw geestkracht, opdat die u tot schild kan

dienen bij onverwachte tegenslag.
) Maar verontrust u niet met hersenschimmen.

Veel angst komt voort uit vermoeidheid en
eenzaamheid.

(16) Handhaaf een gezonde tucht, maar wees verder
vriendelijk voor uzelf.

(17) Gij zijt een kind van de kosmos, niet minder dan
de bomen en de sterren; gij hebt het recht hier te
zijn.

(18) En om het even of gij het doorziet of niet, de
kosmos gaat de gang die hij moet gaan.

(19) Aldus, leef in vrede met God, welke voorstelling
gij ook van hem hebt,

(20) en, wat ook uw zorgen en strevingen zijn**,
houd te midden van de rumoerige warri^eid
van het leven vrede met uw ziel.

(21 Met al haar veinzerij, tobberij en in rook opge-
gane dromen is de wereld toch mooi.

(22) Wees zorgzaam.

(23) Probeer gelukkig te zijn.

Aangehaalde literatiair

Commissie Ontwikkeling Hoger Onderwijs, C.O.H.O.,
Selectie voor en in het hoger onderwijs. Een probleem-
analyse.
Den Haag: Staatsuitgeverij 1972

Groot, A. D. de, Studietoetsen en examens. In: Standpunt
over onderwijs, democratie en wetenschap.
Den Haag:
Mouton 1971, p. 59^5

Groot, A. D. de, Over fundamentele ervaringen: prolego-
mena tot een analyse van gesprekken met schakers.
Ped. Studiën, 51, 7, 1974, 329-349

Onder dezelfde titel is een verslag van een kortere voor-
dracht van de schrijver over hetzelfde onderwerp opge-
nomen in het congresboek 'OMO-Congres 1976'.

Noot

In één van de eerste vergaderingen waarin in Nederland
door één van de aanwezigen werd bepleit dat onderwijs
mede op de vorming van attitudes gericht moest zijn,
werd gevraagd: 'Wat zijn dat eigenlijk, attitudes? Geef
eens een voorbeeld'. De pleitbezorger, enigszins in het
nauw gebracht, kon zo gauw niet anders bedenken dan:
'Nou, eh, bij voorbeeld liefde voor het koningshuis' -
en bij gebrek aan beter bij de onderwijspraktijk pas-
sende voorbeelden werd daar een hele tijd over doorge-
praat (historische anecdote: zó onbekend was de ge-
dachte van aUitudevorming zo'n 15 jaar geleden nog).


167

-ocr page 174-

Samenvatting

De redactie van afleiders voor meerkeuzevragen
stelt de itemschrijver voor een aantal problemen. In
dit artikel wordt een empirisch onderzoek beschre-
ven dat uitgaat van de idee dat bepaalde van deze
problemen adequaat opgelost kunnen worden door
foutenanalyse in het proces van itemredactie te
integreren. De volgende conclusies komen hierbij
naar voren.

1. Ervaren itemschrijvers zijn voldoende in staat om
onderscheid te maken tussen leerdoelen waar-
voor, bij instrumentalisering in meerkeuze-
vraagvorm, relatief veel afleiders kunnen worden
geconstrueerd en leerdoelen waarvoor dit minder
het geval is.

2. Om zo reëel mogelijke afleiders te redigeren, is
het nuttig de items eerst in open-vraagvorm aan
de leerlingen voor te leggen teneinde een fouten-
inventarisatie door te voeren, welke als basis
kan fungeren voor de redactie van de afleiders.
Deze stellingname steunt niet alleen op de empi-
rische bevindingen maar ook op theoretische
overwegingen in verband met het remediëren van
tekorten bij de leerlingen.

3. Meer beperkt tot het domein van leerdoelen
waarop het onderzoek werd'uitgevoerd, m.n.
leerdoelen van het rekenonderwijs einde basis-
school, wordt volgende conclusie gesteld. Wan-
neer men te weinig tijd of mankracht heeft om een
foutenanalyse te maken van alle leerdoelen uit
een toets, doet men er goed aan zich te beperken
tot die leerdoelen waarvoor de itemschrijvers
menen dat zij veel afleiders kunnen bedenken.
Immers voor deze leerdoelen steh men slechts
een matige inhoudelijke overeenstemming vast
tussen de afleiders voorgesteld door itemschrij-
vers en de fouten van de leerlingen.

1. Inleiding

Tijdens de voorbije vijftien jaar werd in het onder-
168
zoek en in de onderwijspraictijk de behoefte gevoeld
aan degelijke instrumenten voor regelmatige eva-
luatie van het rendement van het onderwijs. Aanslui-
tend bij deze reële noden werd door het Centrum
voor Psychopedagogisch en Didactisch Onderzoek
(C.P.D.0. verbonden aan de Afdeling Didactiek en
Psychopedagogiek van de K.U. Leuven) een onder-
zoeksproject opgezet met als hoofddoel: de ontwik-
keling van wetenschappelijk gefundeerde en prak-
tisch bruikbare evaluatiemethoden'. Onderhavig
, onderzoek werd uitgevoerd in het kader van dit
project.

De opgaven uit objectieve evaluatieproeven en
studietoetsen worden in toenemende mate aangebo-
den in meerkeuze-vraagvorm. Bij de redactie van
deze items dient de itemschrijver bepaalde formele
en inhoudelijke kwaliteiten na te streven, opdat de
meerkeuzevragen voldoende begripsvaliditeit zou-
den bezitten. Tot de formele kenmerken van het
item behoren de eigenschappen die inherent zijn aan
het gebruik van de meerkeuze-vraagvorm en tevens
relatief onafhankelijk zijn van de inhoud (bijv. aantal
alternatieven, lengte van de altematieven)^

De inhoudelijke samenstelling van het item, i.e.
van de itemstam en van de alternatieven (juist
antwoord en afleiders), wordt in belangrijke mate
bepaald door de concrete doelstelling waarvan het
item een instrumentalisering is. De inhoudelijke
samenstelling van de afleiders vormt echter een
bijzondere moeilijkheid voor de meeste itemschrij-
vers. Een veel gebruikte werkwijze bestaat erin dat
de redacteur zelf mogelijke afleiders ontwerpt die
naiir zijn oordeel plausibel zijn. Om aan de construc-
tie van de afleiders een meer gefundeerde basis te
geven, werd door de auteurs voorgesteld om hierbij
de didactische foutenanalyse in te schakelend Deze
werkwijze bestaat o.m. uit het inventariseren via
openvragen van de meest frequent voorkomende
fouten van de leeriingen. Vervolgens worden deze
fouten, na een didactische foutenanalyse, opgeno-
men als afleiders in de overeenkomstige meerkeuze-
vragen.

In dit artikel wordt een onderzoek gerapporteerd
Pedagogische Studiën 1977 (54) 168-175

Foutenanalyse en constructie van afleiders voor meerkeu-
zevragen: een empirisch onderzoek

E. De Corte en A. Verkens

Afdeling Didactiek en Psychopedagogiek, K.U. Leuven


-ocr page 175-

Foutenanalyse en construcite van afleiders van meerkeuzevragen: een empirisch onderzoek

waarin de bijdrage van de foutenanalyse tot de
constructie van afleiders empirisch bestudeerd
werd.

2. Probleemstelling

Bij de redactie van meerkeuzevragen stelt men vast
dat itemconstructeurs slechts een beperkt aantal
onjuiste alternatieven of afleiders kunnen beden-
ken-*. In de praktijk treft men veelal items aan met
drie afleiders. Aan deze algemene vaststelling kan
volgende nuancering aangebracht worden. Voor be-
paalde concrete leerdoelen menen ervaren item-
schrijvers gemakkelijk een meerkeuzevraag te kun-
nen bedenken met drie of meer goede leiders,
terwijl zij dit voor andere doelen moeilijker achten.
Met goede afleiders wordt bedoeld, dat er overeen-
stemming is tussen deze cifleiders en de fouten die
nien aantreft bij de leerlingen die de betreffende
'eerdoelstelling niet hebben verworven na het ver-
strekte onderwijs.

Men kan zich afvragen welke de geldigheid is van
"et zojuist aangeduide onderscheid dat itemschrij-
vers menen te kunnen maken tussen leerdoelen. Met
name rijzen volgende vragen: 1. is dit onderscheid in
overeenstemming met het feitelijk antwoordgedrag
Van de leerlingen, in die zin dat zij op de overeen-
komstige open vragen respectievelijk
meer en min-
aer verschillende fouten
produceren; 2. is er vervol-
pns ook
inhoudelijke overeenstemming tussen de
routieve antwoorden van de leeriingen en de aflei-
ders geconstrueerd door itemschrijvers?

Om deze vragen empirisch te benaderen werd een
domein van leerdoelen afgebakend. Het betreft 374
'eerdoelen van het rekenonderwijs op de lagere
school (niveau einde zesde leeijtuir), die deel uitma-
•jen van een systematisch opgestelde inventaris van
doelstellingen.^ Uit deze inventaris werden alleen de
leerdoelen uit de mbrieken Getallenkennis (G),
"oofdbewerkingen (H), Maateenheden en schaal-
verdelingen (M) in het onderzoek opgenomen. Uit
PJ^ktische overwegingen was beperking nodig. Er
^erd voor de genoemde mbrieken geopteerd, omdat
^ de basisnoties van het rekenonderwijs bevatten.

Aansluitend bij de algemene vaststelling geformu-
eerd in het begin van deze paragraaf, werd lum drie
. eskundigen gevraagd de 374 leerdoelen te klasseren
n de categorieën 'weinig afleiders' en 'veel aflei-
ers . De categorieën werden als volgt omschreven
n dienovereenkomstig door de beoordelaars gehan-
le^ H ^^ categorie 'weinig afleiders' treft men de
daTh aan waarvoor de itemschrijvers menen
net
moeilijk is om drie goede iifleiders te con-
strueren. We nemen het aantal drie als begrenzing in
functie van het vooraf gekozen type van meerkeuze-
vraag, m.n. items met vier alternatieven. De catego-
rie 'veel afleiders" groepeert de doelen waarvoor,
steeds volgens het oordeel van de itemschrijvers, bij
de instrumentalisering in meerkeuzevragen
vrij ge-
makkelijk
drie of meer goede afleiders kunnen ge-
schreven worden.

Het klasseren van de leerdoelen in de categorieën
'weinig - veel afleiders' is in belangrijke mate mede
afhankelijk van de ervaring van de itemschrijvers
betreffende de foutieve oplossingen die men bij de
leerlingen kan aantreiïen. Aan het klasseren zelf
werd voldoende tijd besteed en er werd hieromtrent
een hoge mate van overeenstemming bereikt tussen
de drie deskundigen. We zijn niet gekomen tot een
volstrekt replicabele klassering, maar personen die
voldoende vertrouwd zijn met de inventaris leer-
doelstellingen en tevens enige ervaring hebben op
het gebied van het itemschrijven, kunnen zeker tot
een voldoende gniad van overeenstemming komen
met onze klassering, d.i. een globale overeenstem-
ming van tenminste 75 %.

In paragraaf drie onderzoeken we of het onder-
scheid dat itemschrijvers maken tussen leerdoelen
waarvoor bij de instrumentalisering in meerkeuze-
vraagvorm weinig en veel afleiders kunnen gecon-
stRieerd worden, overeenstemt met het antwoord-
gedrag van de leeriingen in die zin dat zij op de
overeenkomstige openvragen respectievelijk weinig
en veel verschillende fouten produceren. Vervol-
gens wordt in paragraiif vier gepeild naar de moge-
lijkheden om met een foutenanalyse, beperkt tot een
inventiirisatie van de fouten van de leeriingen door
middel van openvragen, tenminste drie goede aflei-
ders te redigeren voor de overeenkomstige meer-
keuzevragen. Tot slot wordt in paragraaf vijf onder-
zocht of er inhoudelijke overeenstemming is tussen
de foutieve oplossingen van de leerlingen en de
iifleiders die geconstrueerd woixlen door itemschrij-
vers.

3. Empirische gegevens over het klasseren van de
leerdoelen

3.1 Beschrijving van de gevolgde werkwijze
De toetsing die hier aan bod komt heeft betrekking
op de vnuigstelling nai\r de overeenstemming tussen
de Ribricering van de leerdoelen in de categorieën
'weinig - veel afleiders' en het iumtal verschillende
fouten die men voor de overeenkomstige doelen bij
de leeriingen inventariseert met openvragen. Als
hypothese werd gesteld dat voor de leerdoelen die


169

-ocr page 176-

E. De Corte en A. Verkens

geklasseerd werden in de categorie 'weinig afleiders'
(W.A.-doelen), de leerlingen op de overeenkomstige
openvragen (W.A.-items) slechts een gering aantal
verschillende fouten zullen produceren. Voor de
leerdoelen geklasseerd als 'veel afleiders' (V.A.-
doelen) verwachtte men dat de leerlingen op de
overeenkomstige openvragen veel verschillende
fouten zullen maken (V.A.-items). Volgende
werkwijze werd bij de uitvoering van de toetsing
gevolgd.

Na het rubriceren van de leerdoelen in de catego-
rieën 'weinig - veel afleiders', werd overgegaan tot
de samenstelling van een gestratificeerde steek-
proef. Bij de toepassing van deze steekproeftrekking
werden de leerdoelen uit beide categorieën gegroe-
peerd volgens de verschillende leerstofeenheden of
strata waartoe ze in de inventaris van leerdoelstellin-
gen behoren. In functie van het aantal doelen in de
verschillende strata en van het totaal aantal doelen
dat om praktische redenen in de proeven kon opge-
nomen worden, werd de steekproeftrekking uitge-
voerd. Voor de drie rubrieken samen (G/H/M)
werden 86 leerdoelen in het onderzoek betrokken.
Vervolgens werden deze doeleinden geïnstrumenta-
liseerd in de open-vra^vorm. De afname van de
openvragen, gebundeld in drie proeven, gebeurde bij
152 leeriingen uit het zesde leeijaar van het basison-
derwijs. Per item werden het aantal verschillende
fouten en hun frequentie bepaald.

Bij de uitvoering van de statistische toetsingen
werd gebruik gemaakt van de toetsingsprocedure
van Wilcoxon®. De gestelde hypothese werd ge-
toetst voor de drie leerstofrubrieken samen en voor
de afzonderlijke rubrieken. Een toetsing voor de
verschillende rubrieken samen is zinvol omdat in de
meeste evaluatieproeven en schooltoetsen de ver-
schillende rubrieken eveneens gegroepeerd worden.
De toetsing per rubriek is bedoeld om eventuele
preciseringen te kunnen aanbrengen bij de over-all
toetsing.

3.2 Resultaten

De resultaten van de toetsing van de overeenstem-
ming tussen de rubricering van de leerdoelen en het
aantal verschillende fouten bij de leerlingen worden
gegeven in tabel 1.

Voor de gegroepeerde gegevens van de drie rubrie-
ken werd een significante z-waarde (+2.58) op het
I %^niveau verkregen. De toetsingen binnen de
afzonderlijke rubrieken leverden geen significante
resultaten op voor de leerstofrubrieken G en M. In
de rubriek H trad daarentegen wel een significant
verschil op tussen de W.A.-items en de V.A.-items

Tabel 1. z-waarden voor de W.A.-V.A.-toetsing binnen
elke leerstofrubriek en voor de drie rubrieken samen wat
het aantal verschillende fouten per item betreft (toets van
Wilcoxon)

Toetsing

Rubrieken

Totaal

G

H

M

WA.-V.A.

+0.99

+ 1.74*

+0.95

+2.58**

* p < .05 (rechtseenzijdig getoetst)
** p < .01 (rechtseenzijdig getoetst)

wat de centrummaat van het aantal verschillende
fouten betreft.

Het door de itemschrijvers gemaakte onderscheid
tussen 'W.A.- en V.A.-doelen verwijst naar de
mogelijkheid om drie of meer afleiders te redigeren.
Dit onderscheid stemt volgens de uitgevoerde toet-
sing globaal overeen met het verschil in aantal fouten
tussen de W.A.- en de V.A.-items. Dit verschil is
echter van een andere grootte. Voor de W.A.-items
noteerden we 10.5 als mediaan van het aantal ver-
schillende fouten per item en voor de V.A.-items een
mediaan van 23.5. Bij een eerste inspectie van de
onderzoeksgegevens is dit groot aantal verschil-
lende fouten in beide categorieën in belangrijke mate
toe te schrijven aan de fouten die slechts éénmaal
werden gemaakt. Dergelijke fouten zijn weinig
bruikbaar als afleiders, omdat zij veelal teruggaan op
een individueel oorzakenpatroon dat niet is terug te
vinden in andere groepen leeriingen.

In welke mate het onderscheid tussen beide cate-
gorieën items is toe te schrijven aan de invloed van
het aantal fouten met frequentie één, wordt in
volgende toetsing onderzocht. Voor elke openvraag
werd een index berekend, i.e. de verhouding van het
aantal verschillende fouten met frequentie één tot
het aantal verschillende fouten die frequenter voor-
komen. Deze indexen werden voorde drie rubrieken
samen en vervolgens binnen elke leerstofrubriek,
gegroepeerd in de categorieën W.A.-items en V.A.-
items. Om het eventuele onderscheid tussen beide
categorieën na te gaan werd de toets van Wilcoxon
gebruikt. Tabel 2 bevat de resultaten van deze
toetsingen.

Uit tabel 2 blijkt dat er voorde drje rubrieken samen,
alsook voor de rubrieken G en M tussen de W. A.- en
de V.A.-items geen significant verschil is wat het
aantal verschillende fouten met frequentie één be-
treft. Alleen in de rubriek H hebben de V.A.-items
grotere indexen dan de W.A.-items. Dit betekent dat


170

-ocr page 177-

Foutenanalyse en construcite van afleiders van meerkeuzevragen: een empirisch onderzoek

Tabel 2. z-waarde voor de toetsing W.A. - V.A. binnen
elke rubriek en voor de drie rubrieken samen wat relatief
aantal fouten met frequentie één betreft (toets van Wil-
coxon)

Toetsing

Rubrieken

Totaal

G

H M

W.A.-V.A.

-1.17

+2.09* - 0.32

-0.41

P < .05 (rechtseenzijdig getoetst)

voor de V.A.-items, in vergelijking met de W.A.-
items, het aantal fouten met frequentie één groter is
ten opzichte van het aantal fouten met een frequentie
groter dan één. Deze tendens is hoofdzakelijk toe te
schrijven aan de items over cijferrekenen waiir tal
van individuele fouten optreden.

3.3 Interpretatie van de resultaten
De resultaten voor de drie rubrieken samen, zoals
aangegeven in tabel 1, laten toe te besluiten dat de
V.A.-items een significant groter aantal verschil-
lende fouten opleveren dan de W.A.-items. Op
grond van de tweede toetsing mogen we aannemen
dat dit onderscheid tussen beide categorieën items
niet louter kan worden toegeschreven aan het even-
tueel groter iumtal fouten met frequentie één onder
de V.A.-items. Een toename van het aantal fouten
"^et frequentie één gaat immers gepaard met een
toename van het aantal fouten met een hogere
frequentie. Deze conclusie is geldig indien men de
verschillende leerstofrubrieken als een geheel be-
schouwt.

Hieruit mogen we besluiten dat het onderscheid
dat door de deskundigen gemaakt werd tussen de
'eerdoelen waarvoor bij de instrumentalisering in
n^eerkeuze-vraagvorm weinig en veel afleiders kun-
nen worden geconstrueerd, glokial genomen
beantwoordt ;ian het antwoordgedrag van de leerlin-
gen die op de overeenkomstige openvragen weinig
en veel verschillende fouten produceren.

Bruikbaarheid van defoiitenanaly.se hij de inven-
tarisatie van foitten als afleiders voor meerkenze-
^•ragen

1 Overzicht van de f^evol^ide werkwijze
Volgens de itemschrijvers is het voor bep;uilde
'eerdoelen moeilijk om drie tifleiders te bedenken
(W.A.-leerdoelen). Men kan zich hier afvragen of

een foutenanalyse, i.e. een fouteninventarisatie, een
oplossing kan bieden. Dit vermoeden steunt op de
medianen van het aantal verschillende fouten per
item. In vorige paragraaf werden deze medianen
berekend voor de W.A.- en de V.A.-items. Beide
medianen overtreffen in ruime mate het streefaantal
drie. Bij de berekening van deze medianen werden
echter ook de fouten opgenomen die slechts eenmaal
voorkwamen in de onderzoeksgroep. Al zijn deze
fouten belangrijk vanuit didactisch oogpunt (reme-
diërend onderwijs), toch zijn ze, zoals reeds gezegd,
niet bruikbaar als afleiders omdat ze teruggiian op
een individueel oorzakenpatroon dat veelal niet is
terug te vinden in een parallelle onderzoeksgroep.

In verband met de vraag of de fouteninventarisatie
voor alle items drie afleiders kan aanbrengen, wer-
den de items uit het onderzoek gedichotomiseerd in
functie van een vooraf bepaiilde minimumeis t.a.v.
het aantal verschillende fouten. Deze eis is nogmaals
gebaseerd op het type van meerkeuzevraag waar-
voor werd geopteerd, nl. een meerkeuzevraag met
drie iifleiders. Een item wordt als een plus-item
aangeduid, indien voor dit item drie of meer verschil-
lende en bruikbare foutieve oplossingen geïnventari-
seerd werden. Als min-items duiden we deze aan
waarvoor minder dan drie verschillende en bruik-
bare fouten werden vastgesteld. Een fout is bruik-
baiir als ze tenminste bij twee leeriingen uit de
onderzoeksgroep voorkomt.

Bij dit dichotomiseren van de items per leerstofru-
briek werd tevens de reeds eerder doorgevoerde
rubricering luingehouden. Het betreft de rubricering
in W.A.- en V.A.-items. Voor de W.A.-items wer-
den de overeenkomstige leerdoelen door de gecon-
sulteerde desktmdigen gekenmerkt als leerdoelen
waarvoor zij bij de instrumentalisering in meerkeu-
ze-vnmgvorm moeilijk drie afleiders kunnen redige-
ren; deze beoordelaars meenden dat zij bij de in-
strumentalisering van de V.A.-Ieerdoelen gemakke-
lijk drie of meer iifleiders kunnen bedenken. Deze
rubricering werd in dit onderzoek over de bmik-
baarheid van de fouteninventiirisatie behouden, om
richtlijnen te kunnen opsporen zodat, bij eventuele
beslissingen omtrent de toepassing van een inventa-
risatie, het oordeel van de itemschrijvers eveneens
in lummerking kan worden genomen.

Tabel 3 bevat een overzicht van de verdeling van
de plus- en min-items over de categorieën W.A. en
V.A.

Zowel voor de categorie W.A. als voor de categorie
V.A. stellen we een overwicht van de plus- op de
min-items vast. Hiervan werd een verdere statisti-
sche iinalyse uitgevoerd. Eerst werd binnen elke


171

-ocr page 178-

E. De Corte en A. Verkens

Tabel 3. Verdeling van de plus- en de min-items over de
categorieën W.A. en V.A. voor de verschillende leerstof-
rubrieken

Leerstofrubriek

Categorie

Itembeoordeling

plus-item

min-item

G

W.A.

9

3

V.A.

15

2

Totaal

24

5

H

W.A.

8

5

V.A.

17

4

Totaal

25

9

M

W.A.

3

0

V.A.

18

0

Totaal

21

0

G -h H + M

W.A.

20

8

V.A.

50

6

Totaal

70

14

categorie (W.A. en V.A.) het eventuele oveiAvicht
van de plus- op de min-items nagegaan met behulp
van de tekentoets''. Vervolgens werden de W.A.-
items vergeleken met de V.A.-items naar het even-
tuele overwicht van het aantal plus- op het aantal
min-items. Om dit verschil te toetsen voor de drie
rubrieken samen en voor de afzonderlijke rubrieken,
werd hier opnieuw de toets van Wilcoxon gebruikt.

4.2 Resultaten

4.2.1 Vergelijking van het ahsohmt aantal plus- en
min-items per categorie

Om het eventuele overwicht van het aantal plus-
items op de min-items te toetsen, werd de tekentoets
gebruikt. Als hypothese werd gesteld dat er in elke
categorie meer plus- dan min-items zijn. Tabel 4
bevat de resultaten van de verrichte toetsingen.

Voor de gegevens uit de drie rubrieken samen,
stellen we zowel voor de V.A.-categorie als voor de
W.A.-categorie een significant groter ciantal plus-
dan min-items vast. Bij de rubrieken G en H wordt
voor de categorie W.A. geen significant verschil
genoteerd tussen het aantal plus- en min-items.

Tabel 4. Toetsingsresultaten betreffende het verschil tus-
sen het aantal plus- en min-items per categorie (W.A. en
V.A.) (tekentoets)

Leerstofrubriek

Categorie

Resultaat

tekentoets

G

W.A.

n. sign.

V.A.

sign. + > -

H

W.A.

n. sign.

V.A.

sign. + > -

M

W.A.

V.A.

sign. + > -

Totaal

W.A.

sign. + > -

V.A.

sign. + > -

Wegens het gering aantal W.A.-items in rubriek M
was de toetsing binnen deze categorie niet zinvol.
Voorde categorie V.A. stellen we wel een significant
verschil vast in elk van de drie rubrieken; deze
categorie bevat dus telkens meer plus- dan min-
items.

4.2.2 Vergelijking van de categorieën W.A. en V.A.
naar het relatieve overwicht van de plus- op de
min-items

Bij het onderzoek van de categorieën W.A. en V.A.
naar het relatieve overwicht van de plus- op de
min-items, stelden we als hypothese dat de V.A.-
items een groter overwicht van de plus-items hebben
in vergelijking met de W.A.-i'tems. Tabel 5 bevat de
z-waarden voor elke rubriek en voor de drie nibrie-
ken samen.

Tabel 5. z-waarden voor de toetsing W.A. - V.A. binnen
elke rubriek en voor de drie rubrieken samen wat het
relatieve overwicht van de plus- op de min-items betreft
(toets van Wilcoxon)

Toetsing

Rubrieken

Totaal

G

H M

W.A.-V.A.

+0.88

+ 1.20 —

+2.05*

* p < .05 (rechtseenzijdig getoetst) .

Voor de drie rubrieken samen bevat de categorie
V.A. significant meer plus- dan min-items ten op-
zichte van de categorie W.A. De rubriek M kwam


172

-ocr page 179-

Foutenanalyse en construcite van afleiders van meerkeuzevragen: een empirisch onderzoek

niet in aanmerking voor een toetsing aangezien de
categorieën W.A. en V.A. geen min-items bevatten.
Er werd geen significant resultaat vastgesteld voor
de rubrieken G en H.

4.3 Interpretatie van de resultaten
Het vermoeden dat een fouteninventarisatie nuttig is
Wanneer de itemschrijvers moeilijk drie afleiders
kunnen bedenken (W.A.-leerdoelen), moet thans
gerelativeerd worden. We stellen nl. vast dat de
inventarisatie, zowel voor de V.A.-items als voor de
W.A.-items, niet alle items kan voorzien van drie
bruikbare afleiders. Deze items werden in de toet-
singen aangeduid als min-items(zie de vergelijking
van het absoluut aantal plus- en min-items per
categorie). Uit de tweede toetsing die in deze para-
graaf werd beschreven (zie de vergelijking van de
categorieën W.A. en V.A. naar het relatieve over-
wicht van de plus- op de min-items), kan men
besluiten dat in de categorie V.A. significant meer
plus- dan min-items optreden in vergelijking met de
categorie W.A. Dit sluit aan bij de algemene vaststel-
ling betreffende de lagere mediaan voor het aantal
verschillende fouten in de W.A.-categorie ten op-
zichte van de V.A.-categorie.

Als algemene conclusie stellen we dat wanneer de
constructie van afleiders voor meerkeuzevragen
Wordt voorafgegaim door een inventarisatie van
foutieve oplossingen, er altijd leerdoelen zullen zijn
Waarvoor geen drie zinvolle afleiders kunnen wor-
den opgesteld. Deze situatie zullen we echter meer
aantreffen onder de W.A.-leerdoelen dan onder de
V.A.-leerdoelen. Het lijkt ons voorbarig om hieruit
te besluiten dat een foutenanalyse kan worden ach-
terwege gelaten bij de constructie van meerkeuze-
vragen. Reeds elders hebben we een theoretische
Verantwoording gebracht om het gebniik van de
foutenanalyse te integreren in het item-
'"edactieproces''.

T^dhel 6. Overeenstemming tussen ;inciders uit meerkeu-
zevragen en meest frequente foutieve oplossingen van
leerlingen per nibriek

'Rubriek Aantal items Graad van overeenstemming

0

1

t

3

G
H
M

20
22
13

5
8
4

8
7
3

7
6
5

1
1

Totaal

55

17

18

18

2

Al biedt de foutenanalyse geen volledige oplossing
voor het nagestreefde aantal afleiders per item, deze
werkwijze heeft alleszins een belangrijke inbreng bij
de redactie van inhoudelijk relevante afleiders. Dit
zijn afleiders die overeenstemmen met de meest
frequent voorkomende fouten van de leeriingen. In
paragraaf 5 wordt de mate van overeenstemming
nagegaan tussen de afleiders geconstrueerd door
itemschrijvers en de fouten die werden geïnventari-
seerd met openvragen bij de leerlingen.

5. Inhoudelijke overeenstemming tussen de fouten
uit de foutenanalyse en de afleiders geconstrueerd
door itemsdirijvers

Bij de constructie van de openvragen voor dit onder-
zoek hebben we getracht om zoveel mogelijk vragen
te construeren die parallel zijn met reeds bestaande
meerkeuzevragen uit de itembank van het Centrum
voor Psychopedagogisch en Didactisch Onder-
zoek'. Voor een aantal items was dit niet mogelijk
omdat we de doelstelling-validiteit van de openvra-
gen niet in het gedrang wilden brengen omwille van
het nagestreefde parallellisme. De afleiders in de
bedoelde meerkeuzevragen werden door de betrok-
ken itemschrijvers zelf ontworpen en dus niet via
toepassing van openvragen verkregen.

In deze pciragraaf gaan we de overeenstemming na
tussen de drie iifleiders uit de bestaande meerkeuze-
vragen en de drie meest frequent voorkomende
fouten van de leerlingen op de pju allelle openvragen
uit het onderzoek. In de tabellen wordt gesproken
van een overeenstemming nul voor een item, wan-
neer van de drie meest frequent voorkomende fou-
ten er geen enkele terug te vinden is onder de
tifleiders van de overeenkomstige meerkeuzevraag.
Er is sprake van een overeenstemming 1 voor een
item, als van de drie meest frequent voorkomende
fouten er één is terug te vinden onder de afleiders;
analoog wordt gesproken van een overeenstemming
2 en 3.

Tabel 6 bevat de gegevens voor de drie leerstofm-
brieken geordend naar de graad van overeenstem-
ming.

Voor meer dan de helft van de items die in ïuinmer-
king werden genomen, stellen we een overeen-
stemming 1 of 2 vast. In de categorie overeenstem-
ming 3 treffen we slechts twee items aan. Ongeveer
een derde van de items bchootl tot de categorie
overeenstemming 0. Aangezien slechts een gedeelte
van de items uit de steekproef werd opgenomen voor
het onderzoek naiir de inhoudelijke overeenstem-


173

-ocr page 180-

E. De Corte en A. Verkens

ming tussen afleiders en fouten, komt de representa-
tiviteit van de steekproefgegevens in het gedrang.
Daarom kunnen statistische generalisatietechnieken
hier geen toepassing vinden. Niettemin geven we in
tabel 7 een ordening van de verkregen gegevens in
functie van de klasseringscategorieën W.A. en V.A.,
omdat dit tot een interessante vaststelling leidt die
oriënterend kan zijn voor verder onderzoek.

beoordelaars bekwaam zijn om een onderscheid te
maken tussen leerdoelen waarvoor men bij de in-
strumentalisering in meerkeuze-vraagvorm respec-
tievelijk weinig of veel afleiders kan redigeren. Deze
conclusie steunt op volgende bevinding: de instru-
mentalisering in de open-vraagvorm van de leerdoe-
len uit de categorie 'weinig afleiders' leverde signifi-
cant minder verschillende fouten op bij een repre-


Tabel 7. Overeenstemming tussen afleiders uit meerkeuzevragen en meest frequente
foutieve oplossingen van leerlingen per rubriek en per categorie (W.A. - V.A.)

Rubriek

Aantal
items

Categorie

Graad van overeenstemming

Code

Aantal

0

1

2 3

G

20

W.A.
V.A.

7
13

2
3

2
6

3

4

H

22

W.A.
V.A.

9
13

3
5

1

6

4 1
2 -

M

13

W.A.
V.A.

1
12

1

3

3

5 1

Totaal

55

W.A.
V.A.

17
38

6
11

3
15

7 1
11 1

Als algemene tendens kunnen we aangeven dat
ongeveer twee derden van de V.A.-items een over-
eenstemming O of 1 hebben, daar waar dit slechts
voor ongeveer de helft van de W.A.-items geldt.
Hieruit kunnen we afleiden dat de itemschrijvers bij
de instrumentalisering van de leerdoelen uit de
categorie V.A. in vergelijking met de categorie
W.A., minder goed afleiders kunnen bedenken die
overeenstemmen met de meest frequent voorko-
mende fouten. De V.A.-leerdoelen bieden de item-
schrijvers meer mogelijkheden voor de constructie
van afleiders. Dit groter aantal beschikbare poten-
tiële afleiders kan de selectie die de itemschrijvers
hierop moeten doorvoeren bemoeilijken. De be-
schikbare gegevens laten toe volgende hypothese te
formuleren: het aantal afleiders dat itemschrijvers
kunnen bedenken is omgekeerd evenredig met de
graad van overeenstemming.

6. Conclusies

Het empirisch onderzoek reveleerde dat deskundige
174
sentatieve groep leeriingen dan deze uit de categorie
'veel afleiders'. Er zijn echter aanwijzingen dat er.
voor de onderzochte leerstofrubrieken, slechts een
matige inhoudelijke overeenstemming is tussen de
afleiders die itemschrijvers kunnen bedenken en de
meest frequent voorkomende fouten. Deze overeen-
stemming is het geringst voor de leerdoelen uit de
categorie 'veel afleiders'.

Wanneer men over weinig tijd en mankracht
beschikt om voor alle leerdoelen uit een evaluatie-
proef een fouteninventarisatie op te zetten, dan dient
men bij voorkeur de leerdoelen uit de categorie 'veel
afleiders' hieaum te onderwerpen. In een dergelijke
situatie verkrijgt men op deze wijze de best moge-
lijke waarborgen voor de kwaliteit van de afleiders.
Vanzelfsprekend geniet het de voorkeur om alle
leerdoelen via de open-vraagvorm in een foutenana-
lyse te betrekken, omdat de inhoudelijke samenstel-
ling van de cifleiders een belangrijke functie heeft bij
de opbouw van het remediërend onderricht'".

De gedane vaststellingen bieden tevens perspec-
tieven met betrekking tot de opleiding van item-
schrijvers. In dit verband dient vooral aandacht


-ocr page 181-

Foutenanalyse en construcite van afleiders van meerkeuzevragen: een empirisch onderzoek

besteed te worden aan de foutenanalyse, die de
itemschrijvers behulpzaam kan zijn bij de inhoude-
lijke samenstelling van afleiders.

Aantekeningen en literatuur

1. Voor verdere gegevens over dit project, zie: E. De
Corte, Didactische evaluatie van het ondenvijs. (Stu-
dia paedagogica, Nieuwe reeks, 1.) Leuven, Univ.
Pers Leuven, 1973, p. 68 e.v.

2. W. Lans en G. J. Mellenberg, Constructie en beoorde-
ling van items: formele aspecten. - In: A. D. de Groot,
R. F. van Naerssen,
e.a..,Studietoetsen: construeren,
afnemen, analyseren.
Den Haag, Mouton, 1%9, p.
6^9.

3. Zie hierover: E. De Corte en A. Verkens, Didactische
foutenanalyse: voorstel van een systematische me-
thode.
Ped. Tijdschr.lForum v. OpvoedL, 1976 (1),
553-568. E. De Corte en A. Verkens, Foutenanalyse:
didactische bijdrage tot de constructie en de interpre-
tatie van afleiders in meerkeuzevragen.
Ped.
Tijdschr.lForum v. OpvoedL,
1977 (2), 21-31.

4. A. D. de Groot, R. F. van Naerssen, e.a., o.e., p. 8.

5. De leerdoelen zijn afkomstig uit: E. De Corte, M.
Deriemaeker, G. Janssens, J. Jong en G. Tistaert,
Leerdoelstellingen van hel rekenonderwijs op de ba-
sisschool, niveau einde zesde leerjaar.
Leuven, J. B.
Wolters, 1974, 178 pp. De methode die gevolgd werd
bij het samenstellen van de inventaris, wordt uitvoerig
beschreven in E. De Corte,
Inventariseren van ac-
tueel geldende leerdoelen. Ontwikkeling van een em-
pirische methode.
(Studia paedagogica, Nieuwe
reeks, 4) Leuven, Univ. Pers. Leuven, 1975, X - 85
pp.

6- Een piirametervrije toets is hier aangewezen omdat
men met deze toets niet hoeft te onderstellen dat de
populaties normaal verdeeld zijn en door eenzelfde
standaardafwijking gekarakteriseerd zijn. De toets
van Wilcoxon werd toegepast volgens de werkwijze
beschreven in: J. C. Spitz,
Statistiek voor psycholo-
gen, pedagogen en sociologen.
Amsterdam,
Noord-Hollandse Uitg. Mij., 1968 (3de herziene
druk), p. 336-343. Deze toets is alleen gevoelig voor
verschillen tussen de populaties met betrekking tot de
centrummaat. Spitz specificeert niet over welke cen-
trummaat het juist gaat.

7. H. de Jonge en G. Wielenga, Statistische methoden
voor psychologen en sociologen.
Groningen, Wolters,
1963 (2de druk), p. 213-216.

8. Zie: E. De Corte en A. Verkens, Foutenanalyse:
didactische bijdrage tot de constructie en de interpre-
tatie van afleiders in meerkeuzevragen.
Ped.
Tijdschr.lForum v. Opvoedk.,
1977 (2), 21-31.

9. Zie hierover: G. Tistaert, Functionele betekenis van
itembanking voor didactische doeleinden.
Tijdschr.
Opvoedk.,
1973-74 (19), 211-228. De meerkeuzevra-
gen zijn opgenomen in: G. Tistaert
{E<1.), Meerkeuze-
vragen voor de evaluatie van het rekenonderwijs,
niveau einde zesde leerjaar.
Leuven, J. B. Wolters,
1975, 2 delen, 189 + 198 pp.

10. Zie: E. De Corte en A. Verkens, o.e., p. 26-27.

Curricula vitae

E. De Corte (1941), doctor in de pedagogische wetenschap-
pen (1970), hoogleraiu" ;mn de K.U. Leuven in het Depar-
tement Pedagogische Wetenschappen. Afdeling Didactiek
en Psychopedagogiek met als voornaamste onderwijsop-
drachten pedagogische psychologie (bij pedagogiek- en
psychologiestudenten) en didactiek (in de lerarenoplei-
ding).

Adres: Pedagogisch Instituut, Dekenstraat 28-30,
B-3000 Leuven.

A. Verkens (1949). onderwijzer (1968), licentiaat in de
pedagogische wetenschappen, afstudeemchting Psycho-
pedagogiek (1976).
Adres: Steenweg op Halle 19, B-1684 Leerbeek.


175

-ocr page 182-

Samenvatting

Dit artikel geeft een verslag van de bewerking en
evaluatie van de door het Far West Laboratory for
Educational Research and Development ontwik-
kelde minikursus Het Organiseren van Zelfstandig
Leren.

Bewerking en evaluatie heeft plaatsgevonden
voor de voortgezette scholing van leerkrachten.

Aan de evaluatie-studie hebben 23 leerkrachten
van 4 basisscholen en 28 leerkrachten van 8 scholen
uit het voortgezet onderwijs deelgenomen.

De uitkomsten van de geanalyseerde gegevens
van de 51 leerkrachten laten zien dat na de kursus de
vaardigheden die betrekking hebben op het bepalen
van de zelfstandigheid van de leerling en op het
opstellen van leerkontrakten meer en beter worden
toegepast dan voor de kursus. In dit opzicht blijken
tussen de leerkrachten uit het basis- en voortgezet
onderwijs nauwelijks verschillen te bestaan.

1. Inleiding

In dit artikel wordt verslag uitgebracht van het
projekt 'Ontwikkeling en evaluatie.van de minikur-
sus Het organiseren van Zelfstandig Leren'. Het
doel van dit projekt was drieledig:

a. Het bewerken en aanpassen van de door het Far
West Laboratory ontwikkelde minikursus 'Het
Organiseren van Zelfstandig Leren' aan de Ne-
derlandse onderwijssituatie. Deze bewerking en
aanpassing geschiedde ten dienste van de voort-
gezette scholing van leerkrachten;

b. het verzamelen van gegevens om zekerheid te
verkrijgen of de gestelde doelen van de minikur-
sus werden bereikt (produktevaluatie);

c. het verzamelen van gegevens met betrekking tot
de inhoudelijke en procesmatige aspekten van de
kursus bij leerkrachten en kursusbegeleiders
(procesevaluatie).

Dit projekt lag in het verlengde van de studies die
betrekking hadden op de ontwikkeling en evaluatie
van de minikursussen Effektief Vragen Stellen en
Denkvragen Stellen (S.V.O.-projekten 0236 en
0237). Deze twee studies werden uitgevoerd in het
kader van het projekt 'The International Transfer of
Microteaching Materials' onder auspiciën van het
'Centre for Educational Research and Innovation'
(C.E.R.I.) te Parijs. De uitkomsten van beide studies
werden neergelegd in afzonderlijke rapporten aan de
Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs (Van
der Plas, 1974; Veenman, 1974) en in een speciatil
nummer van Pedagogische Studiën (nr. 9, jrg. 52,
1975, pp. 285-353). Een beperkte verspreiding van
deze minikursussen werd ter hand genomen door de
Afdeling Opleidingen van het Katholiek Pedago-
gisch Centrum (K.P.C.) namens de Landelijke Pe-
dagogische Centra ('Projekt Gekontroleerde Ver-
spreiding Minikursussen').

Op grond van de positieve resultaten van de
evaluatiestudies aangaande de minikursussen over
het stellen van vragen en de bij de aanvang van het
C.E.R.I.-projekt uitgesproken wens om in een latere
fase de door het Far West Laboratory aangeboden
minikursussen over zelfstandig leren te bewerken
(zie v.d. Plas en Veenman, 1975), besloot de Vak-
groep Onderwijskunde van de K.U. Nijmegen de
'Minicourse 15-Organizing Independent Leaming:
Intermediate Level (ages 9-15)' (Ward 1973) te be-
werken en te evalueren. Naast genoemde overwe-
gingen speelden ook een rol het belang van de kursus
voor het onderwijs (voorwaarde voor individualise-
ring is het zelfstandig kunnen leren van de leerling)
en het feit dat minikursus 8 (Organizing Independent
Leaming: Primary Level (ages 5-8) voor Nederiand

Ontwikkeling en evaluatie van de minikursus:
Het organiseren van zelfstandig leren1

S. Veenman en J. Heeringa,

Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijmegen


176 Pedagogische Studiën 1977 (54) 176-189

1  Dit artikel is gebaseerd op het eindverslag van S.V.O.-
projekt 0325: Ontwikkeling en evaluatie van de minikur-
sus 'Het Organiseren van Zelfstandig Leren'. Rappor-
teurs: S. Veenman en J. Heeringa, Instituut voor On-
derwijskunde, K.U. Nijmegen, oktober 1976. Projekt-
leiding: S. Veenman en J. Heeringa, bijgestaan door de
student-assistenten M. Haen en J. Wolsing.

-ocr page 183-

Ontwikkeling en evaluatie van de niinikiirsiis: Het organiseren van zelfstandig leren

onder de naam 'Zelfstandig Werken' bewerkt werd
in het kader van het Utrechtse programma 'Gediffe-
rentieerd onderwijs voor kinderen van 4 tot 8 jaar'.
Door een bewerking van minikursus 15 werd de
mogelijkheid geopend dat ook leerkrachten in de
hoogste klassen van de basisschool en in het voort-
gezet onderwijs zich konden bekwamen in het orga-
niseren van zelfstandig leren in hun klas. Aldus werd
een kontinuïteit tussen de laagste en hoogste klassen
gewaarborgd.

Een aanvrage voor subsidie om deze bewerking
en evaluatie mogelijk te maken werd door de Stich-
ting voor Onderzoek van het Onderwijs eind 1974
gehonoreerd (S.V.O.-projekt 0325).

De bewerking van de kursus geschiedde onafhan-
kelijk van het C.E.R.I. Het projekt 'The Internatio-
nal Transfer of Microteaching Materials' was in 1974
met een algemene evaluatie-bijeenkomst van de
projektleiders uit de deelnemende landen afgesloten.
Toestemming tot bewerking werd gegeven door het
Far West Laboratory for Educational Research and
Development. Dit instituut stelde alle kursusmate-
rialen ter beschikking.

2. De minikursus

Voor een goed begrip worden hier op beknopte wijze
nogmaals de kenmerken van een minikursus weer-
gegeven. Voor een meer uitvoerige beschrijving
Wordt verwezen naar v.d. Plas en Veenman (1975).

De minikursus is een korte, zelf-instruerende
kursus, waarbij leerkrachten zichzelf trainen in spe-
cifieke onderwijsvaardigheden. Primair is de mini-
kursus ontwikkeld voor de leerkracht in de praktijk
('in-service training'), opdat deze in korte tijd bijge-
schoold kan worden in belangrijke onderwijsvaar-
digheden als het stellen van vragen, het organiseren
van de klas e.d.

Het instruktiemodel, waarop de minikursus steunt,
is een aanpassing van de methode mikro-
onderwijzen ('micro-teaching'). Het instruktiemodel
Van de onderhavige kursus bevat acht fasen die een
jeekracht doorloopt op het moment dat hij een
'nstruktie-eenheid van de kursus volgt. Allereerst
'eest hij in het handboek over de betreffende onder-
wijsvaardigheden (1) en ziet hij deze verder toege-
licht en geïllustreerd door een instruktiefilm waarin
de vaardigheden door diverse leerkrachten worden
gedemonstreerd (2). Dan volgt de zgn. mikro-
onderwijscyclus waarin de leerkracht een gesprek
Van 10 ä 15 minuten voorbereidt (3), en dit gesprek
met 1 ä 3 leeriingen houdt (4). Dit gesprek (mikroles)
neemt de leerkracht zelf met behulp van t.v.-kamera
en videorekorder op, zodat hij na afloop van de les
de videoband kan terugspoelen om die aan de hand
van observatieformulieren zelf te beoordelen (5).
Fase 6,7 en 8 vormen een herhaling in die zin dat de
leerkracht één of meer dagen later in de gelegenheid
wordt gesteld zelf ontdekte fouten in het toepassen
van de vaardigheden te leren vermijden door het
voorbereiden van een nieuw gesprek (herhalingsles)
(6), het houden van dit gesprek met een andere groep
van leerlingen (7) en het vervolgens weer op de
bekende manier beoordelen ervan (8).

Dit model is gebaseerd op de volgende vier uit-
gangspunten: a) mikro-onderwijzen, b) het afstem-
men van onderzoek van het onderwijzen op kleine,
nauw omschreven aspekten van de rol van de leer-
kracht, c) demonstratie c.q. obserend leren, en d)
oefening en terugkoppeling.

3. De minikursus Het Organiseren van Zelfstandig

Leren

3.1 Doelstelling

De leerkrachten helpen bij het aanleren of het uit-
bouwen van onderwijsvaardigheden om een leersi-
tuatie te scheppen waarin leerlingen in de gelegen-
heid worden gesteld zelfstandig en onder eigen
verantwoordelijkheid te leren.

3.2 Inhoud en ophouw

De minikursus Het Organiseren van Zelfstandig
Leren is opgebouwd uit drie onderdelen: 1) het
treffen van voorbereidingen om zelfstandig leren in
te voeren, 2) het ontwikkelen van leerkontrakten, en
3) het invoeren van zelfstandig leren in de klas.

Het eerste onderdeel houdt zich bezig met de
beginsituatie van de leerlingen. Aan de leerkracht
worden handreikingen gegeven om de geschiktheid
van de leeriingen om zelfstandig in leersituaties te
funktioneren te kunnen bepalen. Dat is van belang
omdat de leeriingen grote individuele verschillen
kunnen vertonen met betrekking tot het zelfstandig
uitvoeren van leertaken. Verder is het voor de
leerkracht van belang dat hij weet welke ideeën er bij
de leeriingen leven omtrent het begrip 'zelfstandig
leren'. Bij het vaststellen van de mate van zelfstan-
digheid van de leeriingen wordt het volgende
onderscheid gehanteerd: a) geleide studie - de leer-
kracht bepaalt wat de leeriing zal leren en hoe, hij
stuurt regelmatig bij en geeft herhaaldelijk terugkop-
peling; b) begeleide studie - uitgaande van de ideeën
en suggesties van de leeriing bereiden de leerkracht
en leeriing gezamenlijk een leerkontrakt voor.


177

-ocr page 184-

5. Veeivnan en J. Heeringa

slechts af en toe ontvangt de leerling terugkoppeling
over zijn verrichtingen; c) zelfstandige studie - de
leerling formuleert zijn eigen leerdoelen en leerakti-
viteiten, de leerling voert het leerkontrakt uit met
een minimale begeleiding van de kant van de leer-
kracht.

Het tweede en belangrijkste onderdeel gaat over
het ontwikkelen van leerkontrakten. Een leerkon-
trakt is een overeenkomst tussen leerkracht en
leeriing, welke betrekking heeft op wat de leeriing
zal leren en hoe hij te werk zal gaan om de overeen-
gekomen leerdoelen te bereiken. Het geeft de leer-
kracht een overzicht van wat de leeriing doet, en het
geeft de leeriing een leidraad voor zijn studie. Elk
leerkontrakt bestaat uit zeven onderdelen. In de
kursus wordt de leerkracht geleerd hoe hij over deze
onderdelen met de leeriing afspraken moet maken en
waarop hij moet letten.

1. Het bepalen van onderwerp en leerdoelen. Een
duidelijk afgebakend onderwerp en goed gefor-
muleerde doelen vormen het uitgangspunt en de
gids voor het maken van plannen. Zij verhelderen
wat geleerd zal worden en helpen de leerling zich
te richten op de meest belangrijke aktiviteiten.
Bovendien versterkt een duidelijke omschrijving
van leerdoelen het voornemen van de leerling om
deze doelstelling te bereiken.

2. Het vaststellen van de leerstappen. Deze geven
aan wat de leeriing achtereenvolgens onderneemt
om de leerdoelen te verwezenlijken. Aan de hand
van de leerstappen kan de leeriing zijn aandacht
richten op elke afzonderlijke stap. Hierdoor
wordt het leerkontrakt voor hem overzichtelijk.
Via de afgewerkte leerstappen kan de leerkracht
zich snel informeren over de gemaakte vorderin-
gen.

3. Het bepalen van de middelen. Het gezamenlijk
aftasten van de middelen geeft de volgende voor-
delen: a) het stimuleert de leerkracht en de
leerling om een grotere verscheidenheid aan mid-
delen in ogenschouw te nemen dan alleen leesma-
terialen, b) de leeriing heeft duidelijk voor ogen
wat hij kan gebruiken, en c) het geeft een moge-
lijkheid om de individuele leerstijl van de leeriing
tot zijn recht te laten komen.

4. Het vaststellen van de tijd. Een schatting van de
benodigde tijd richt de aanpak van de leeriing en
geeft de leerkracht de mogelijkheid om het leer-
kontrakt op tijd bij te stellen of de leeriing extra
begeleiding te geven wanneer een afgesproken
tijdslimiet overschreden wordt. Verder geeft het
de leerkracht de mogelijkheid om rekening te
houden met het leertempo van de leeriing.

5. Het vaststellen van kontrolemomenten. Het af-
tekenen van de leerstappen geeft de leeriing
informatie over zijn vorderingen (terugkoppeling).
Dit geeft hem zekerheid dat hij vordert, een
sterke motivatie om het leren voort te zetten. Het
geeft tevens de mogelijkheid om indien nodig
extra begeleiding te vragen ofte geven.

6. Het bepalen van het te demonstreren leerresul-
taat. Door tevoren te formuleren hoe de leeriing
zal aantonen dat hij de overeengekomen leerdoe-
len bereikt heeft, weet hij wat er van hem ver-
wacht wordt en waarop hij beoordeeld zal wor-
den. Hij wordt niet beoordeeld naar groepsnor-
men, klassenormen of naar prestaties van mede-
leeriingen, maar op een voor hem vastgesteld
prestatieniveau.

7. Het vaststellen van een overbruggingsaktiviteit.
Het bepalen van een aktiviteit die de leeriing na
voltooiing van het leerkontrakt wil uitvoeren,
kan een sterke motivatiebron voorde leeriing zijn
om het kontrakt af te maken. Bovendien vermin-
dert dit organisatorische problemen voor de leer-
kracht, omdat de leeriing voorbereid is om de
nieuwe aktiviteit te ondernemen, zonder dat de
leerkracht er direkt bij hoeft te komen.

Het derde onderdeel van de kursus geeft een aantal
richtlijnen voor het invoeren van zelfstandig leren in
de klas.

Korresponderend aan het bepalen van de zelfstan-
digheid van de leerling en aan de zeven onderdelen
van het leerkontrakt worden een achttal vaardighe-
den ontwikkeld. Deze zijn gegroepeerd in vier
instruktie-eenheden. Het volgen van de kursus
neemt ongeveer 5 weken in beslag en heeft met name
betrekking op het oefenen en verwerven van de acht
vaardigheden.

3.3 Achtergrond

In deze minikursus vinden we kenmerken terug van
de open klas (Barth, 1972; Rathbone, 1972; Silber-
man, 1973; Spodek en Walberg, 1975) als:

1. het benadrukken van het leren als proces;

2. het geven van mogelijkheden aan de leeriingen
om hun eigen leerdoelen en leeraktiviteiten te
kiezen;

3. het pogen om vaardigheden en kennis te integre-
ren, in plaats van deze op te delen in afzonderiijke
vakken;

4. het scheppen van mogelijkheden voor samen-
werking met andere leeriingen;

5. het laten aansluiten van de onderwijsstijl van de


178

-ocr page 185-

Ontwikkeling en evaluatie van de niinikiirsiis: Het organiseren van zelfstandig leren

leerkracht op de kennis en vaardigheden van de
individuele leerling met het doel deze verder uit te
bouwen en te verrijken, in plaats van een onder-
wijsstijl waarin vooraf door de leerkracht of door
andere personen of instanties de gewenste ge-
dragveranderingen reeds gespecificeerd zijn.

Deze kenmerken zijn natuurlijk niet exklusief eigen
aan de open klas. Ook in allerlei vormen van pro-
jektonderwijs op Nederlandse scholen vinden we
deze terug.

Daarnaast vinden we in de kursus verworvenhe-
den van een meer behavioristische benadering terug.
Als zodanig kunnen worden genoemd: het specifice-
ren van de gekozen doelstellingen in gedragstermen,
het rangschikken van de gekozen leeraktiviteiten in
een logische volgorde, het geven van regelmatige
terugkoppeling over de vorderingen. Met andere
woorden, voor de uitwerking van de zelfgekozen
doelen wordt vooraf door de leerkracht en leeriingen
gezamenlijk struktuur aangebracht. Dat strukture-
ring in een open leersituatie gewenst kan zijn, laten
evaluatiegegevens over de open klas zien (Good,
Biddle en Brophy, 1975).

In de minikursus zijn ook duidelijk overeenkom-
sten te ontdekken met de verworvenheden uit de
motivatietheorie. In het gedrag van de leerling van
de basisschool en het voortgezet onderwijs spelen
twee vormen van motivatie een belangrijke rol,
namelijk de vrees om te falen (zgn. faalangst) en de
persoonlijke verantwoordelijkheid (intrinsieke mo-
tivatie). 'De angst om te falen houdt in, dat de
leeriing zich onzeker voelt in taaksituaties, waarin
door de aard van de taak of door de aard van de
situatie een zekere mate van spanning wordt opge-
roepen.' 'Met persoonlijke verantwoordelijkheid
Wordt bedoeld de neiging om een taak te verrichten
vanuit eigen inzet en kapaciteiten, waarbij gestreefd
wordt naar een goed resultaat' (Hermans, Bergen en
Eijssen, 1975). Een storende üuilangst kan door de
leerkracht verminderd worden door het luinbieden
van overzichtelijkheid, door het geven van terug-
koppeling, door het stellen van positieve verwach-
tingen en door het onderhouden van een warme
persoonlijke relatie met de leeriing. De persoonlijke
verantwoordelijkheid kan bevorderd worden door
Uiakzelfstandigheid, door het geven van een tijds- en
toekomstperspektief, door het stellen van een stan-
daard van evaluatie, door een strukturering van de
taak en door het geven van bekrachtiging (De Bruyn,
1973; DeCharms, 1976).

Elders hebben we de plaats van de minikursus
tegen de achtergrond van verschillende individuali-
seringsvormen aangegeven (Veenman, 1977). Een
handreiking voor een eerste aanzet tot een beperkte
vorm van individualisering geeft de minikursus Het
Organiseren van Zelfstandig Leren. Beperkt wil
zeggen dat de kursus zich niet richt op een totale
invoering van geïndividualiseerd onderwijs. Zelf-
standig leren pretendeert niet meer te zijn dan één
van de mogelijke vormen van leren naast de be-
staande. Het wil niet de bestaande leervormen radi-
kaal vervangen. Een school die nu nog overwegend
klassikaal onderwijs geeft, vindt in de kursus een
handreiking om bepaalde gedeelten van de onder-
wijstijd zo te organiseren dat de zelfbeschikking van
de leerling een grotere kans krijgt. Een school die
reeds een bepaalde vorm van individualisering toe-
past, kan door de kursus bepaalde ideeën opdoen om
bepaalde te onderscheiden aspekten aan de indivi-
dualisering (doelstellingen, leerstappen, leermidde-
len, beschikbare tijd, demonstratie van het geleerde)
nader te overdenken of zonodig bij te stellen.

3.4. Overzicht van reeds verricht evaluatie-
onderzoek

In deze paragraaf worden de evaluatie-resultaten
weergegeven van de ons ter beschikking staande
studies waiirin de minikursus werd beproefd. Voor
dit overzicht zijn we aangewezen op Amerikaanse
studies.

Een eerste studie ntiar het effekt van de minikur-
sus werd verricht door Madsen en Ward (In Lai en
Mills, 1974). De resultaten van de door hen uitge-
voerde hoofdveldtoets hadden betrekking op het
effekt van de kui"sus op het gebioiik van de vaardig-
heden voor het organiseren van zelfstandig leren. De
studie toonde aan dat 90 procent of meer leerkrach-
ten na de training 8 van de 10 vaardigheden (2
gedragingen waren onderverdeeld ten behoeve van
kodeerdoeleinden) op een erg bekwame manier ge-
bruikten. Een follow-up studie die acht maanden na
het einde van de trainingsperiode werd verricht, gaf
aan dat leerkrachten in het gebruik van 6 vaardighe-
den op eenzelfde prestatieniveau waren blijven staan
en dat ze in het gebruik van 4 vaardigheden signifi-
kante verbeteringen vertoonden.

Een tweede evaluatie-onderzoek dat werd uitge-
voerd door Uli en Mills (1974), was gedeeltelijk een
herhaling van de hoofdveldtoets van Madsen en
Ward. De studie van Lai en Mills maakte in tegen-
stelling tot de studie van Madsen en Ward geen
gebruik van een kontrolegroep. De gegevens van de
hoofdveldtoets gaven munelijk aan, dat de kosten die
verbonden waren aan een kontrolegroep, niet ge-
rechtvcuirdigd waren. In de studie van Lai en Mills
namen 45 leerkrachten, die les gaven in de leeijaren
vier tot en met zes, op basis van vrijwilligheid deel


179

-ocr page 186-

5. Veeivnan en J. Heeringa

aan het evaluatieonderzoek. Voor en na het volgen
van de minikursus werden hun verrichtingen op
videoband vastgelegd. Hiertoe hield elke leerkracht
tijdens de voor- en nameting twee gesprekjes van 6
minuten om het zelfstandigheidsniveau van een leer-
ling vast te stellen en twee gesprekken van 15
minuten om met een leerling een zelfstandig uit te
voeren taak voor te bereiden. Deze gesprekken
werden door drie getrainde observatoren gekodeerd.

Het bepalen van de zelfstandigheid van de leeriing
werd op indirekte wijze vastgesteld. Nagegaan werd
of de leerkrachten vragen stelden over het te kiezen
onderwerp, over de leerstappen, over de middelen
en over de benodigde tijd.

Het afvragen van het onderwerp werd door de
meeste leerkrachten reeds in de voormeting gedaan.
Bij het afvragen van de leerstappen, de middelen en
de tijd werden signifikante vorderingen geboekt.

Bij het opstellen van leerkontrakten werden signi-
fikante en belangrijke vorderingen geboekt bij het
nauwkeurig specificeren van de leerdoelen, het vast-
stellen van de leerstappen, het bepalen van de
middelen, het vaststellen van de tijdslimieten, het
vaststellen van de kontrolemomenten en het vast-
stellen van het te demonstreren leerresultaat. Min-
der grote vorderingen werden gekonstateerd bij het
vaststellen van een tijdslimiet voor elke afzonder-
lijke leerstap, bij het specificeren van een niet door
de leerkracht zelf uit te voeren kontrole en bij het
vaststellen van een overbruggingsaktiviteit. Teleur-
stellend was dat de leerdoelen vooral op het niveau
van de feitenkennis werden geformuleerd, en niet op
het niveau van intellektuele vaardigheden.

De vraag of de minikursus Het Organiseren van
Zelfstandig Leren ook in de Nederiandse onderwijs-
situatie effektief is, vormt het onderwerp van de
volgende paragrafen.

4. Vertaling en aanpassing

4.1. Vertaling en aanpassing van het Handboek
Het Handboek voor de Leerkracht werd in de eerste
fase (september-december 1974) letteriijk vertaald in
het Nederlands^. Vervolgens werden met het oog op
de doelgroep (leerkrachten uit het basis- en voortge-
zet onderwijs) alle voorbeelden die gebaseerd waren
op Amerikaanse onderwijssituaties vervangen door
Nederiandse voorbeelden. Veel begrippen konden
worden overgenomen uit de reeds bewerkte mini-
kursussen, nieuwe werden zo goed mogelijk 'verne-
derlandst' .

4.2. Het vooronderzoek

Om de Nederiandse versie van het Handboek in zijn
vooriopige vorm te beproeven, werd in de tweede
fase (januari-april 1975) een beperkt vooronderzoek
uitgevoerd. Doel van dit vooronderzoek was kwali-
tatieve gegevens te verzamelen over de inhoudelijke
kant van de kursus, over de leesbaarheid en ver-
staanbaarheid van het kursusboek, over de wijze
waarop de kursus het beste onder schooltijd uitge-
voerd kon worden en over de mogelijkheden om in
het onderwijs met leerkontrakten te werken. Daar-
naast diende het vooronderzoek om meningen te
verzamelen over de Amerikaanse instruktiebeeld-
banden met de bedoeling hiervan gebruik te maken
bij de samenstelling van Nederiandse instruktie-
beeldbanden. Om dit laatste te bewerkstelligen
diende het vooronderzoek tevens om leerkrachten
hiertoe te trainen.

Aan het vooronderzoek namen een drietal scholen
deel: een basisschool (met 5 leerkrachten), een
school voor Leao (met 1 leerkracht) en een school
voor voorbereidend hoger beroepsonderwijs (met 4
leerkrachten)^. De leerkrachten gaven les in de
hoogste klassen van het basisonderwijs (klas 4-6) en
in de laagste klassen van het voortgezet onderwijs
(klas 1-2).

Na iedere instruktie-eenheid vulden de deelne-
mers een evaluatielijst in waarin hun mening werd
gevraagd over het Handboek, de kursus en de
beeldbanden (de kursus werd gevolgd met de Ame-
rikaanse instruktiebanden). Tevens hield elke leer-
kracht een logboek bij. Verder vond na elke
instruktieeenheid en na afloop van de kursus een
evaluatie-gesprek plaats tussen kursisten en pro-
jektmedewerkers.

Op grond van de verzamelde gegevens werden
een aantal ingrijpende wijzigingen in het Handboek
aangebracht.

4.3. Aanpassing en opname van de instruktiebeeld-
banden

Een wezenlijk onderdeel van de kursus vormen de
beeldbanden. Deze hebben behalve een ondersteu-
nende ook een diskriminerende en identificerende
funktie.

Op basis van de gegevens van het vooronderzoek
werden de oorspronkelijke 6 instruktiebeeldbanden
teruggebracht tot 4 met een grotendeels gewijzigde
volgorde en inhoud.

Aan de realisatie van de beeldbanden werkten 8
leerkrachten mee, waarvan 6 uit het vooronderzoek
aangevuld met 2 a.s. onderwijsgevenden van de
Gelderse Leergangen. Na een vrij intensieve training
en begeleiding vonden in de maanden juni en sep-


180

-ocr page 187-

Ontwikkeling en evaluatie van de niinikiirsiis: Het organiseren van zelfstandig leren

tember de opnamen plaats in de studio van de
Stichting Film en Wetenschap (SFW) te Utrecht.
Deze Stichting verzorgde eveneens de montage.

5. De opzet van het onderzoek
5.1. Vraagstelling

Deze studie heeft tot doel om de door het Far West
Laboratory for Educational Research and Deve-
lopment ontwikkelde 'Minicourse Organizing Inde-
pendent Leaming: Intermediate Level' voor de Ne-
derlandse onderwijssituatie te bewerken en om aan
de hand van een empirische evaluatie zekerheid te
verkrijgen of de doelstellingen van deze kursus
inderdaad bereikt worden. Deze doelstellingen heb-
ben betrekking op het kunnen beheersen en toepas-
sen van de in de kursus opgenomen onderwijsvaar-
digheden. De evaluatie vindt plaats volgens de door
het Far West Laboratory opgestelde richtlijnen om
een vergelijkbaarheid van de resultaten mogelijk te
maken. In deze en in de volgende paragrafen wordt
beschreven hoe empirisch is getoetst in hoeverre de
doelstellingen van de kursus door de deelnemers ook
daadwerkelijk zijn bereikt.

Een belangrijke vraag is of de minikursus tot
dezelfde of verschillende resultaten leidt bij leer-
krachten uit het basisonderwijs en leerkrachten uit
het voortgezet onderwijs. Beide doelgroepen zijn in
deze studie voorwerp van evaluatie.

5.2. De hypothesen

Om het effekt van de kursus te kunnen vaststellen
zijn de volgende hypothesen gefomiuleerd:

1. Om de zelfstandigheid van de leerling voor het
uitvoeren van een leerkontrakt te kunnen bepalen
la. vraagt de leerkracht de leeriing uitdrukkelijk
naar het te bestuderen onderwerp, zijn leerdoe-
len, zijn leerstappen, de te gebruiken middelen,
en naar de benodigde tijd,

Ib. en begint bij zijn vragen over deze aspekten
van het leerkontnikt met het stellen van open
vragen.

2. Bij het opstellen van leerkontrakten worden door
leerkracht en leeriing aandacht geschonken aan

2.1. het te bestuderen onderwerp, de leerdoelen,
de leerstappen, de middelen, de tijdslimieten, de
kontrolemomenten, het te demonstreren leerre-
sultaat, een overbruggingsaktiviteit,

2.2. de eisen, die aan een goede uitwerking van
sommige onderdelen van het leerkontrakt gesteld
moeten worden. Deze staan geformuleerd in
Tabel 2.

Hypothese 1 heeft betrekking op die onderdelen
van een leerkontrakt die zo belangrijk zijn, dat de
leerkracht zich hierover een nauwkeurig beeld moet
kunnen vormen. Hij moet weten of de leeriing op
deze onderdelen voldoende zelfstandigheid bezit.
Hij moet kunnen bepalen, of de leerling meer in
aanmerking komt voor geleide studie, begeleide
studie of zelfstandige studie. Om dit te weten te
kunnen komen, dient hij hieromtrent open vragen te
stellen. Alleen deze vragen geven de leerling de
mogelijkheid om aan te tonen waartoe hij in staat is.

Hypothese 2 heeft steeds betrekking op de samen-
spraak tussen leerkracht en leeriing. In dialoogvorm
ontwikkelen leerkracht en leerling een leerkontrakt.
Hier treedt de leerkracht meer op als begeleider van
de ideeën van de leerling die hij tracht te verfijnen of te
verbreden. Bij het bepalen van de zelfstandigheids-
niveaus van de leeriing is een meer op de voorgrond
treden van de leerkracht nodig, hij treedt diagnosti-
cerend op. Bij het ontwikkelen van een leerkontrakt
is dit niet het geval; hier staat een gezamenlijke
voorbereiding voorop.

5.3. Het onderzoeksontwerp
Om het efTekt van een training in onderwijsvtuirdig-
heden aan de hand van de minikursus (= onafhanke-
lijke variabele) te kunnen vaststellen is gekozen voor
leerkrachten aan scholen voor basis- en voortgezet
onderwijs. Wat de basisschool betreft is gekozen
voor leerkrachten uit de hogere leerjaren. Voor het
voortgezet onderwijs is gekozen voor een diversiteit
aan scholen: scholen voor huishoud- en nijver-
heidsonderwijs, scholen voor landbouwonderwijs
en scholen voor algemeen en voorbereidend weten-
schappelijk onderwijs.

Omdat leerkrachten niet tot deelname aan een
bijscholingskursus kunnen worden verplicht, is de
experimentele groep of kursusgroep uit vrijwilligers
samengesteld. Om praktische redenen is gekozen
voor basisscholen in en rond Nijmegen. De scholen
voor het voortgezet onderwijs vertonen een grotere
geografische spreiding en liggen in de driehoek
Bergen op Zoom - Eindhoven - Nijmegen (O.M.0.
en N.C.B.-scholen). Al deze scholen hebben zich
vrijwillig gemeld voorhet volgen van de minikursus.

Voor het evaluatie-onderzoek is geen kontrole-
groep samengesteld. Hierbij is de hand gehouden
aan de door het Far West Laboratory voorgestelde
opzet, wajirin op grond van praktische argumenten
de noodzaak van een kontrolegroep wordt betwijfeld
(Borg, 1970, 1972).

De in deze studie gekozen onderzoeksopzet voor
de 'inservice training" kan worden gekarakteriseerd
als een 'one-group pretest-posttest design' (Camp-


181

-ocr page 188-

5. Veeivnan en J. Heeringa

bell en Stanley, 1963, p. 177).

Om veranderingen in het spreekgedrag van de
leerkracht ( en de leerling) onder invloed van het
volgen van de minikursus te kunnen bepalen, zijn
voor- en nametingen uitgevoerd. De voormeting is
verricht een of twee weken voorafgaande aan de
kursus, de nameting in de eerste twee weken na de
kursus.

Om het verloop en de inhoud van het gesprek
tussen leerkracht en leerling enigszins onder kon-
trole te houden zijn voor de voor- en nameting
richtlijnen opgesteld. Zowel tijdens de voormeting
als tijdens de nameting hebben de leerkrachten vier
gesprekken gevoerd: twee gesprekken om de zelf-
standigheid van de leerling te bepalen (duur 5-6
minuten per gesprek) en twee gesprekken voor het
afsluiten van leerkontrakten (duur 15 minuten per
gesprek). Deze gesprekken zijn op beeld- of geluids-
band vastgelegd.

Voor elk onderdeel van het leerkontrakt en de
zelfstandigheidsniveaus is nagegaan of de onder-
wijsvaardigheden wel of niet is toegepast. Skores
hiervoor vormen de afhankelijke variabelen.

6. De uitvoering van het onderzoek

6.1. De samenstelling van de proef groep
De proefgroep voor het basisonderwijs bestond aan-
vankelijk uit 24 leerkrachten, te weten 9 leerkrach-
ten uit de bovenbouw van de Jenaplanschool De
Krakeling te Arnhem, 5 leerkrachten van de O.L.V.
van Fatimaschool te Nijmegen (klas 3-6), 4 leer-
krachten van de gekombineerde basisscholen 't Ros
Beiaart en De Verrekijker te Nijmegen (klas 3-6), en
6 leerkrachten van de basisschool Elzeneind te Oss
(klas 3-6). Twee van deze basisscholen waren reeds
opgenomen geweest in het evaluatie-onderzoek van
de minikursus EfFektief Vragen Stellen.

De proefgroep uit het voortgezet onderwijs be-
stond aanvankelijk uit 39 leerkrachten van 8 scholen.
De kontakten naar deze scholen liepen via het
onderwijsbureau van de Vereniging Ons Middelbaar
Onderwijs (O.M.0.) en via de Pedagogisch-
didaktische Dienst van het Schoolbestuur van de
Noordbrabantse Christelijke Boerenbond (N.C.B.).
Beide zijn gevestigd te Tilburg. De twee stichtingen
bestrijken een diversiteit aan onderwijsvormen. Aan
het evaluatie-onderzoek namen deel 5 leerkrachten
van het St. Odulphus Lyceum te Tilburg, 5 leer-
krachten van de scholengemeenschap Roncalli te
Bergen op Zoom, 4 leerkrachten van de HNO-
school Regina Pacis te Veldhoven, 5 leerkrachten
van de HNO-school St. Anna te Gemert, 5 leer-
krachten van de HNO-school St. Bernadette te
Valkenswaard, 6 leerkrachten van de HNO-school
Margriet te St Anthonus, 4 leerkrachten van een
school voor individueel land- en tuinbouwonderwijs
(ILO) te Breda en 5 leerkrachten van de lagere land-
en tuinbouwschool te Nijmegen. De leerkrachten
gaven les zowel in de laagste als in de hoogste
klassen van het v.o.

Na een uiteenzetting over het doel van het projekt
en de inhoud van de kursus aan de hoofden, direktie
en staf, bleken bovengenoemde scholen bereid om
mee te doen. Voor de meeste scholen was de in de
kursus voorgestane werkwijze nieuw, enige scholen
waren reeds vertrouwd met individualiserend on-
derwijs.

Naast deze twee proefgroepen volgden nog 7
studenten van de Pedagogische Akademies te Heer-
len en Breda de kursus op eigen gelegenheid. Omdat
de opleiding niet de doelgroep van deze studie
vormde, werd vanuit het projekt een minimale bege-
leiding gegeven. Omdat zich hier een ongezochte
gelegenheid voordeed om een indruk te krijgen van
de kursus in opleidingsverband, werd besloten deze
groep op exploratieve basis in het onderzoek op te
nemen. De kontakten met deze P.A.'s liepen via de
werkgroep 'Microteaching' van het K.P.C.

Experimentele uitval. Bij de proefgroep uit het ba-
sisonderwijs moest 1 leerkracht de kursus wegens
ziekte staken. Bij het voortgezet onderwijs bestond
de uitval uit 11 leerkrachten. De voornaamste
redenen voor deze uitval waren ziekte en een ver-
keerd gekozen periode voor de uitvoering van de
kursus. Vanwege examens en andere schoolaktivi-
teiten konden een aantal leerkrachten de kursus niet
beëindigen of meedoen aan de nameting.

Na de uitval bestond de groep uit het basisonder-
wijs uit 23 leerkachten en die uit het voortgezet
onderwijs uit 28 leerkrachten.

I

6.2. De uitvoering van de kursus
Voor de uitvoering van de kursus waren vier sets
video-apparatuur beschikbaar, waarvan een van de
N.C.B. Aan ieder van de deelnemende scholen werd
gedurende ongeveer 5 weken een video-set ter be-
schikking gesteld.

De uitvoering van de kursus op de basisscholen
vond plaats in de periode november 1975-april 1976.
Om de kursus onder schooltijd mogelijk te maken
nam een invaller, meestal een kollega of het (ambu-
lante) hoofd, voor een uur de klas van de kursist
over. Deze laatste veriiet zijn klas met 1 ä 3 leeriin-
gen om in een ruimte elders in het schoolgebouw de
kursusaktiviteiten te volbrengen.


182

-ocr page 189-

Ontwikkeling en evaluatie van de niinikiirsiis: Het organiseren van zelfstandig leren

De uitvoering van de kursus in het voortgezet
onderwijs vond plaats in de periode februari-juli
1976. Om de kursus te volgen werd gebruik gemaakt
van springuren. Ook kwam het voor dat een kollega
een lesuur overnam.

Voor iedere informatie over de uitvoering van een
minikursus wordt verwezen naar Veenman (1975).

Elke school werd begeleid door een koördinator
(student-assistent met onderwijservaring). In totaal
waren drie koördinatoren beschikbaar^.

6.3. Dataverzameling

Per meetmoment hield de leerkracht een viertal
gesprekken met één of twee leeriingen. Voor elk
gesprek werd eenandereleeriinggenomen,dieaande
hand van de leeriingenlijst aselekt werd gekozen.
Enkele dagen voor de opnamen kreeg elke leer-
kracht een gestandaardiseerde instruktie met richt-
lijnen voor de gesprekjes van 5 minuten voor het
bepalen van de zelfstandigheid van de leeriing. en
voor de twee gesprekjes van 15 minuten voor het
opstellen van leerkontrakten. Deze vier gesprekken
per meetmoment werden op geluids- of beeldband
vastgelegd. Het totale aantal vastgelegde gesprek-
ken bedroeg 408 - 51 leerkrachten x 2 momenten
(voor- en nameting) x 2 onderwerpen (beptiling van
de zelfstandigheid en het opstellen van leerkontrak-
ten)
X 2 leerlingen per onderwerp.

6.4. Het köderen van de gesprekken

De analyse van de op beeldband en/of op audioband
vastgelegde gesprekken was primair gericht op het
vaststellen van verschillen in onderwijsgedrag tus-
sen de gesprekken van de voormeting en de ge-
sprekken van de nameting.

Om te kunnen bepalen of een v;uirdigheid tijdens
een van deze gesprekken wel of niet werd toegepast
en om deze registratie op objektieve wijze te doen
geschieden, werden drie observatoren" aangetrok-
ken. De tniining van de observatoren was er op
gericht hen volgens bepiuUde van te voren vastge-
legde regels het ondei-wijsgedrag objektief te laten
vastleggen'.

Als kriterium voor objektiviteit werd gehanteerd
de mate van intersubjektieve overeenstemming.
Deze werd bepiuild door de mate van overeenstem-
ming in de kodering tussen paren van observatoren
vast te stellen. (Het aantal overeenstemmingen tus-
sen twee observatoren gedeeld door het aantal
'overeenstemmingen en niet-overeenstemmingen').

De bepaling van de overeenstemming vond plaats
aan de hand van een aselekt getrokken steekproef
Van 5 gesprekken, die afkomstig waren uit zowel het
basisonderwijs als het voortgezet onderwijs.

Het gemiddelde overeenstemmingspercentage
met betrekking tot de gedragingen die betrekking
hebben op het bepalen van de zelfstandigheid van de
leeriingen (zie Tabel 1) bedroeg 89. Voor de gedra-
gingen voor het opstellen van leerkontrakten (zie
Tabel 2) bedroeg het gemiddelde percentage van
overeenstemming 96. Voor het aantal kwalifikaties
(d.w.z. aantal gespecificeerde leerdoelen) werd de
overeenstemming tussen de observatoren berekend
via variantie-analyse, omdat het hier ging om fre-
kwenties. Geschat werd de overeenstemming voor
twee observaties, omdat de analyse hier plaats vond
op het gemiddeld aantal kwalifikaties zoals dat werd
vastgesteld door twee observatoren. (Winer, 1971).
Deze bedroeg 0.77. De gevonden uitkomsten wer-
den bevredigend geacht.

Voor het köderen van de banden werden de lessen
aselekt over de drie observatoren verdeeld met
inachtneming van een min of meer gelijke verdeling
over basisonderwijs en voortgezet onderwijs, over
voormeting en nameting, over videobanden en
statistisch signifikante verandering kan te klein zijn
en zonder problemen.

6.5. Analyse-opzet

Om het etïekt van de kursus te kunnen vaststellen is
gekozen voor een kwalitatieve en beschrijvende
benadering. Uitkomsten van statistische toetsen
worden wel vermeld, matir worden minder belang-
rijk geacht dan de praktische toepassing van de
vaardigheden op het niveau van de nameting. Een
statistisch signifikante verandering kan te klein zijn
om praktisch signifikant genoemd te worden. Onder
praktische signifikantie verstaan we hier verande-
ringen in het toepassenvande vaardighedendooreen
voldoende groot aantal leerkrachten, op een zoda-
nige wijze dat belangrijke verschillen te weeg ge-
bracht worden met betrekking tot het bepalen van de
zelfstandigheid van de leeriing en het opstellen van
leerkontrakten. Derhalve zal vooral gekeken wor-
den naar het eindgedrag van de leerkrachten aan-
gaande het wel of niet toepassen van een bepa;ilde
vaardigheid.

In navolging van het Far West Laboratory is als
toetsingsgrootheid de tekentoets gekozen. Deze
toets is hier gebruikt omdat hij geen veronderstellin-
gen maakt over de vonn van de populatieverdelin-
gen.

Voor de toetsing is de volgende vereenvoudiging
aangebracht. Bij de leerkrachten uit het voortgezet
onderwijs is geen onderscheid gemjuikt tussen
schooltype (huishoudonderwijs, land- en tuinbouw-
onderwijs en algemeen vormend en voorbereidend
wetenschappelijk onderwijs). Gezien het geringe


183

-ocr page 190-

5. Veeivnan en J. Heeringa

aantal leerkrachten per schooltype is dit onderscheid
nauwelijks zinvol.

De twee gesprekken die betrekking hebben op het
bepalen van de zelfstandigheid van de leerling zijn
afzonderlijk geanalyseerd. Dit wil zeggen dat ge-
sprek 1 in de voormeting vergeleken is met gesprek 1
in de nameting, en dat gesprek 2 in de voormeting
vergeleken is met gesprek 2 in de nameting. Dit is
ook gedaan voor de twee gesprekken die betrekking
hebben op het opstellen van leerkontrakten.

Voor elke vaardigheid is bij de toetsing een signifi-
kantieniveau van 5% aangehouden. Er wordt eenzij-
dig getoetst, omdat in de hypothesen de richting van
het verschil is aangegeven: in de nameting zullen de
onderscheiden vaardigheden meer worden toege-
past dan in de voormeting.

Tahel I. Samenvatting van de resultaten van leerkrachten uit basis- en voortgezet onderwijs {n=51) aanga;inde het
bepalen van de zelfstandigheid van de leerling voor en na de kursus, uitgedrukt in absolute aantallen en in percentages.

Onderwijsgedrag

Aantal leerkrachten

P'

Percentages
leerkrachten
% voor % na

voor: nee
na: ja

ja

nee

Ja
ja

nee
nee

1. Afvragen van het onderwerp

Toegepast

5

0

46

0

.031

90

100

Met open vraag

9

0

40

2

.002

78

%

2. Afvragen van de leerdoelen

Toegepast

26

5

15

5

.001

39

80

Met open vraag

28

6

12

5

.001

35

78

3. Afvragen van de leerstappen

Toegepast

15

5

25

6

.021

59

78

Met open vraag

15

5

25

6

.021

59

78

4. Afvragen van de middelen

Toegepast

14

3

3

31

.006

12

33

Met open vraag

14

3

3

31

.006

• 12

33

5. Afvragen van de tijd

Toegepast

*

24

0

4

23

.001

8

55

Met open vraag

24

0

4

23

.001

8

55

Toetsingsgrootheid: tekentoets (Siegel, 1956).

7. Resultaten

Eerst zullen we de resultaten bespreken van alle aan
het onderzoek deelnemende leerkrachten, zonder
een onderscheid te maken tussen leerkrachten uit
het basisonderwijs en leerkrachten uit het voortge-
zet onderwijs. Onderscheid zal gemaakt worden
tussen de vaardigheden die betrekking hebben op
het bepalen van de zelfstandigheid van de leeriingen
en het opstellen van leerkontrakten.

Vervolgens gaan we in het kort in op verschillen
tussen leerkrachten uit het basis- en voortgezet
onderwijs.

Tot slot bespreken we de uitkomsten van de
Pedagogische Akademie en maken we een vergelij-
king met de Amerikaanse uitkomsten.

7.1. Algemene uitkomsten

Zoals reeds gezegd zijn de twee gesprekken die
betrekking hebben op het bepalen van de zelfstan-
digheid van de leerling en de twee gesprekken
aangaande het opstellen van leerkontrakten ge-
scheiden geanalyseerd. Omdat de resultaten van het
eerste en tweede gesprek nauwelijks van elkaar
verschillen, worden hier alleen de uitkomsten van
het eerste gesprek weergegeven en besproken. Dit
gesprek is meer representatief voor de betrokken
proefgroep, omdat dit gesprek door 51 leerkrachten
is gevoerd, terwijl het tweede gesprek door een
organisatorische en technische kortsluiting door
slechts 46 leerkrachten is gehouden. De resultaten
voor het (indirekt) vaststellen van de zelfstandigheid
van de leerlingen zijn samengevat in Tabel 1.

De resultaten voor het opstellen van leerkontrak-
ten zijn samengevat in Tabel 2. Voor de afzonder-
lijke analyses wordt verwezen naar het eindverslag.

Uit de resultaten van het evaluatie-onderzoek kan
worden afgeleid dat de minikursus effektief is om bij
onderwijsvaardigheden, die betrekking hebben op
het bepalen van de zelfstandigheid van de leerlingen
en op het opstellen van leerkontrakten, veranderin-
gen in een gewenste richting tot stand te brengen. Na
de kursus worden deze vaardigheden meer toege-


184

-ocr page 191-

Ontwikkeling en evaluatie van de niinikiirsiis: Het organiseren van zelfstandig leren

past dan vóór de kursus. In de meeste gevallen
Worden de hypothesen over het effekt van de kursus
bevestigd. Er blijven echter vaardigheden over die
na de kursus door een te groot aantal leerkrachten op
onvoldoende niveau worden toegepast. Hierbij valt
Wat betreft de vaiirdigheden aangaande het bepalen
Van de zelfstandigheid van de leerling te denken aan
het afvragen van de middelen en van de tijd. Het kan
zijn dat door een te krappe toegemeten tijd voor het
uitvoeren van het gesprek (5 minuten) de meeste
leerkrachten niet aan deze vaardigheden toegeko-
men zijn. Het betreft hier dan eerder een methodolo-
gisch tekort, dan een tekort van de kursus. Bij het
Opstellen van leerkontrakten blijkt vooral de ver-
wachting dat leerkrachten en leerlingen na het vol-
gen van de kursus meer leerkontrakten zullen opstel-
len met leerdoelen op de hogere kognitieve niveaus
(intellektuele vaardigheden) niet uit te komen. De
meeste leerdoelen blijven liggen op het niveau van
reproduceerbare kennis. Bij de hoofdvaardigheden,
het vaststellen van de leerstappen, het bepalen van
de middelen, het vaststellen van de tijdslimieten en
de kontrolemomenten komen sommige deelvaar-
digheden nog onvoldoende uit de verf. Het betreft
hier het vaststellen van de leerstappen voor het hele
kontrakt, het aanreiken van meer dan twee midde-
len, het vaststellen van de tijdslimieten voor alle
leerstappen, en het laten geven van terugkoppeling
door iemand anders dan de leerkracht. Hoewel hier
duidelijke vorderingen zijn geboekt, worden deze
deelvaardigheden nog door een groot ajintal leer-
krachten niet toegepast. Of dit aan de leerkracht of
aan het door de leerling gekozen onderwerp ligt valt
hier niet uit te maken.

7.2. Vergoelijking tussen basis- en voortgezet on-
derwijs

Gekeken is of de kursus een verschillende uitwer-
king heeft gehad op leerkrachten uit het basisonder-
wijs (n=23) en op leerkrachten uit het voortgezet
onderwijs (n=28). Dit is nauwelijks het geval. Alleen
voor het vaststellen van de tijdslimieten, het vaststel-

Tabel 2. Samenvatting van de resultaten van leerkrachten uit basis- en voortgezet onderwijs (n=51) aangaande het
opstellen van leerkontrakten voor en na de kursus, uitgedrukt in absolute aantallen en in percentages.

Onderwijsgedrag

Aantal leerkrachten

P'

Percentages
leerkrachten

% voor % na

voor: nee
na: ja

ja
nee

ja
ja

nee
nee

1. Vaststellen van onderwerp en leerdoelen

- uitgevoerd

0

0

51

0

-

100

100

- in nauwkeurige termen^

11

1

38

1

.003

76

96

- met nadruk op intellektuele vaardigheden

5

1

1

44

.109

4

12

2. Vaststellen van de leerstappen

- uitgevoerd

17

1

26

7

.001

53

84

- voor het gehele kontrakt

26

3

9

13

.001

24

69

3. Bepalen van de middelen

- uitgevoerd

5

0

46

0

.031

86

100

- niet alléén boeken

12

3

35

1

.018

75

92

- meer dan 2 middelen

16

9

17

8

.115

51

65

4. Vaststellen van de tijdslimieten

- uitgevoerd

32

0

6

13

.001

12

75

- voor alle leerstappen

16

0

3

32

.001

6

37

5. Vaststellen van de kontrolemomenten

- uitgevoerd

33

0

1

16

.(X)l

4

69

- andere bron dan alleen leerkracht

20

0

Ö

31

.(X)l

0

39

6. Vaststellen van het te demonstreren leerresultaat

- uitgevoerd

26

1

21

3

.001

43

92

7. Vaststellen van een overbruggingsaktiviteit

- uitgevoerd

32

0

0

19

.001

0

63

- door de leerling gekozen

28

0

0

23

.001

0

55

' Toetsingsgrootheid: tekentoets (Siegel, 1956).
^ Gemiddeld aantal kwalifikaties: voor=2.80; na=2.73; t=0.23, n.s.


185

-ocr page 192-

5. Veeivnan en J. Heeringa

len van de kontrolemomenten en voor het bepalen
van het te demonstreren leerresultaat zijn de presta-
ties van leerkrachten uit het voortgezet onderwijs
iets beter dan die van de leerkrachten uit het basis-
onderwijs.

7.3. De uitkomsten van de Pedagogische Akademie
Op zuiver exploratieve basis is de minikursus op
twee Pedagogische Akademies (Breda en Heerlen)
door een beperkt aantal derdejaars studenten ge-
volgd. De resultaten zijn voorlopig en beperkt.

Ten eerste omdat de proefgroep uiterst klein is:
aan het bepalen van de zelfstandigheid van de
leerling hebben 5 studenten deelgenomen en aan het
opstellen van leerkontrakten 7 studenten. Ten
tweede omdat de kursus niet optimaal is uitgevoerd.
Omdat het Handboek primair geschreven is voor de
'inservice training' zijn bepaalde onderdelen van de
kursus door het hospiteren anders uitgevoerd. Bij de
mikrolessen is geen gebruik gemaakt van video, het
volgen van de leerling bij het uitvoeren van een
leerkontrakt heeft niet plaats kunnen vinden.

Voor het bepalen van de zelfstandigheid van de
leerling blijkt de kursus erg suksesvol te zijn. Bij het
opstellen van leerkontrakten worden vooral vorde-
ringen gemaakt bij de vaardigheden bij het bepalen
van de middelen en het vaststellen van de tijdslimie-
ten. Vanwege het geringe aantal studenten is van een
formele toetsingsprocedure afgezien.

7.4. Vergelijking met Amerikaanse resultaten
Een vergelijking met de uitkomsten van het Ameri-
kaanse evaluatieonderzoek (leerkrachten uit het ba-
sisonderwijs; leerjaren 4-6, n=45) laat zien dat de
resultaten voor beide landen grotendeels gelijk zijn.
Belangrijke verschillen ten gunste van de Ameri-
kaanse leerkrachten treffen we alleen aan bij het
formuleren van leerdoelen op het niveau van hogere
kognitieve vaardigheden, het vaststellen van meer
dan twee middelen en het vaststellen van de tijdsli-
mieten voor alle leerstappen.

8. Waarderingen en opvattingen van kursisten

Na afloop van de minikursus werd aan de kursisten
een uitgebreide vragenlijst uitgereikt. In deze vra-
genlijst werd gevraagd een oordeel te geven over de
gevolgde kursus. Tevens vond na afloop een afslui-
tend evaluatie-gesprek met de deelnemers plaats.

De minikursus Het Organiseren van Zelfstandig
Leren werd door de leerkrachten in het basis- en
voortgezet onderwijs zeer positief ontvangen. De
kursus voorzag in een behoefte die op meerdere
scholen expliciet geformuleerd aanwezig was. Er
was derhalve veel belangstelling om de principes en
de vaardigheden van de minikursus geheel of gedeel-
telijk te hanteren in de eigen onderwijspraktijk.
Alhoewel niet kan worden toegegeven aan de wens
om de minikursus op de problematiek van de indivi-
duele school of van een aantal scholen af te stem-
men, zal bij de herziening van het Handboek hier-
mee zoveel mogelijk rekening worden gehouden.

9. Samenvatting

De uitkomsten van de geanalyseerde gegevens van
de gesprekken van de 51 leerkrachten uit het basis-
en voortgezet onderwijs laten zich als volgt samen-
vatten. Bij het bepalen van de zelfstandigheid van de
leeriing zijn bij het afvragen van het onderwerp, de
leerdoelen en de leerstappen signifikante en belang-
rijke veranderingen in de gewense richting gekonsta-
teerd. Belangrijk wil hier zeggen dat na de kursus
meer dan driekwart van de leerkrachten de vaardig-
heden toepassen. Zij passen deze verder niet alleen
toe, maar geven hierbij voldoende ruimte aan de
leeriing voor een eigen inbreng door het formuleren
van open vragen. Ook bij het afvragen van de
middelen en de tijd zijn signifikante veranderingen
opgetreden. Deze vaardigheden worden echter na de
kursus niet door de meerderheid van de leerkrachten
toegepast. Dit kan geweten worden aan de gegeven
tijd voor het houden van het evaluatiegesprek; vijf
minuten kan tekort geweest zijn voor het aan bod
laten komen van deze vaardigheden.

Bij het opstellen van leerkontrakten zijn signifi-
kante en belangrijke veranderingen in de gewenste
richting aangetroffen bij het formuleren van leerdoe-
len in nauwkeurige termen, bij het vaststellen van de
leerstappen, bij het bepalen van de middelen in het
algemeen en bij het vaststellen van middelen die niet
alleen te kwalificeren zijn als boeken, bij het vaststel-
len van de tijdslimieten in het algemeen en bij het
vaststellen van het te demonstreren leerresultaat.
Signifikante mtiar minder overtuigende veranderin-
gen zijn vastgesteld bij het vaststellen van de leer-
stappen voor het gehele kontrakt, bij het vaststellen
van de kontrolemomenten, en bij het vaststellen van
een overbruggingsaktiviteit in het algemeen en door
de leeriing in het bijzonder. Van de totale groep van
leerkrachten past 55 tot 69% van de leerkrachten
deze vaardigheden toe. Geen signifikante, maar wel
veranderingen in de gewenste richting zijn gekonsta-
teerd bij het formuleren van leerdoelen in termen van
intellektuele bekwaamheden, bij het bepalen van
meer dan twee middelen, bij het vaststellen van een


186

-ocr page 193-

Ontwikkeling en evaluatie van de niinikiirsiis: Het organiseren van zelfstandig leren

tijdslimiet voor elke leerstap afzonderlijk en bij het
vaststellen van een kontrolemoment, waar de leer-
kracht niet aan te pas komt.

Tussen leerkrachten uit het basisonderwijs en
voortgezet onderwijs blijken nauwelijks verschillen
te bestaan.

Uit de gegeven antwoorden van de kursisten is
gebleken dat de kursus als een grote bijdrage wordt
gezien voor het zelfstandig laten leren van de leerlin-
gen, en dat hij als zeer stimulerend, motiverend en
leerzaam is ervaren. De meeste leerkrachten geven
te kennen dat ze het zelfstandig leren op een of
andere wijze in de klas willen invoeren.

Ongeveer een half jaar na beëindiging van de
kursus is ons gebleken dat enkele scholen zelfstandig
leren ingevoerd hebben. Op een school voor basis-
onderwijs, waar voorheen strak klassikaal werd
lesgegeven, is zelfstandig leren wekelijks voor twee
uur in het lesrooster opgenomen. Op een school voor
huishoud- en nijverheidsonderwijs wordt het vast-
stellen van de zelfstandigheid en het opstellen van
leerkontrakten regelmatig door de 'vroegere' kursis-
ten uitgevoerd. Dit heeft belangstelling gewekt bij
andere leerkrachten. Hiertoe heeft men voor alle
leerkrachten een studiedag georganiseerd met als
thema 'Wat houdt de minikursus Het Organiseren
van Zelfstandig Leren in en op welke wijze kan het
opstellen van leerkontrakten in het onderwijs wor-
den opgenomen?' Op dit moment onderzoeken de
leerkrachten de mogelijkheden om het opstellen van
leerkontrakten voorlopig op bescheiden wijze bin-
nen hun vakgebied te gebruiken. Dit vinden we
eigenlijk een belangrijker gegeven voor de waarde
van de kursus, dan alle hiervoor gegeven cijfers.

Wanneer we evaluatie omschrijven als het verza-
melen van gegevens om een beslissing te kunnen
nemen over de effektiviteit van de kursus, menen we
op grond van bovenstaande uitkomsten te mogen
zeggen dat deze beslissing positief uitvalt.

10. Beperkingen

Hoewel de resultaten van het empirisch onderzoek
laten zien dat de minikursus een eiïektief onderwijs-
leersysteem is voor de training van onderwijsvaar-
digheden gericht op het ontwikkelen van leerkon-
trakten, dient men de beperking van de verzamelde
gegevens niet uit het oog te verliezen. Deze zijn
namelijk aan de volgende beperkingen onderhevig:
1. In de kursus ligt de nadruk op het aanleren van
onderwijsgedragjngen, die betrekking hebben op het
stellen van vragen aan de leerling om zijn niveau van
Zelfstandigheid voor het uitvoeren van zelfgekozen
leertaken te kunnen bepalen, en op het aanleren of
doen toenemen van zeven onderwijsvaardigheden
voor het opstellen van leerkontrakten. De verza-
melde gegevens zeggen niets over de juistheid van
het oordeel van de leerkracht over het niveau van
zelfstandigheid, waarop de leerling kan opereren en
niets over de aangepastheid van het opgestelde
leerkontrakt aan de mogelijkheden van de leerling.
De gegevens zijn het best te beschouwen als aanwij-
zingen voor de vervulling van enkele voorwaarden
om te komen tot een inschatting van het zelfstandig-
heidsniveau van de leeriing en tot een mogelijk
grotere zelfbepaling van de leerling voor zijn leren.

2. De verzamelde gegevens doen geen enkele
uitspraak over de kwaliteit en de inhoud van de
ontwikkelde leerkontrakten. Zij hebben alleen be-
trekking op de vraag of de leerkrachten bij het
opstellen van leerkontrakten gebruik maken van
bepaalde noodzakelijk geachte vaardigheden.

3. De verzamelde gegevens hebben voornamelijk
betrekking op het gedrag van de leerkracht. De vraag
of het werken met leerkontrakten resulteert in ge-
wenste veranderingen in het gedrag van de leerlingen
kan hier niet beantwoord worden. Voortgezet on-
derzoek is onder meer nodig naar het effekt van
zelfstandig en verantwoordelijk leren op de werk-
houding van de leeriing, zijn aspiratieniveau en
motieven in taaksituaties, zijn sociale en technische
vaardigheden, zijn leervorderingen en zijn zelfbeeld.
In een nog uit te voeren doktoraal-studie zal op
bescheiden wijze gepoogd worden enkele van deze
aspekten verder uit te werken.

4. Het merendeel van de verzamelde gegevens is
afkomstig van opgestelde leerkontrakten op het
gebied van de zaakvakken. De leerkrachten uit het
basisonderwijs plaatsten het zelfstandig leren voor-
namelijk binnen de wereldoriëntatie. De leerkrach-
ten uit het voortgezet onderwijs 'doceerden' over-
wegend zaakvakken. Uit het lager beroepsonderwijs
namen bijna zonder uitzondering A.V.O.-
leerkrachten (aardrijkskunde, geschiedenis, neder-
lands) aan de kursus deel. Leerkrachten in het
H.A.V.O. en V.W.O. gaven nederiands, geschiede-
nis, biologie, scheikunde, komputerkunde. Dit
overheersen van de algemeen vormende vakken kan
een aanwijzing bevatten voor een grotere geschikt-
heid van de kursus voor deze vakken. Of de kursus
ook een plaats verdient in de expressie en technische
vakken kan op grond van dit evaluatie-onderzoek
niet uitgemaakt worden.

5. De gegevens doen geen uitspraak over de
efficiëntie van de invoering van zelfstandig leren in
de klas en over de wijze hoe een organisatiestruktuur
binnen de klas of school er uit moet zien om


187

-ocr page 194-

5. Veeivnan en J. Heeringa

zelfverantwoordelijk leren mogelijk te maken.

6. De gegevens doen geen uitspraak over de
inhoud van de leerkontrakten. Derhalve zij hier
opgemerkt dat we ervaren hebben, dat de keuze van
onderwerpen uiterst beperkt is geweest. Hoewel de
leerlingen vrij hebben kunnen kiezen, hebben ze zich
in feite niet kunnen losmaken van hun schoolse
verleden, waarin nauwelijks of geen ruimte voor
eigen keuze is gegeven. Er is weinig variatie geweest
in de keuze van de onderwerpen, met name in het
lager beroepsonderwijs. Bij het vaststellen van de
middelen hebben de leerlingen uit zowel het basis-
als het voortgezet onderwijs eveneens weinig inven-
tiviteit aan de dag gelegd. Met veel moeite heeft de
leerkracht getracht hen andere middelen te laten
bedenken dan boeken. Het schoolse leren heeft hier
zijn sporen duidelijk nagelaten. Dit te doorbreken
vraagt een andere benadering van het onderwijs.

11. Verspreiding

Nu de minikursus Het Organiseren van Zelfstandig
Leren is beproefd, dringt zich de vraag op hoe deze
kursus in de Nederlandse onderwijssituatie kan
worden verspreid. Deze verspreiding dient ons in-
ziens niet beperkt te blijven voor leerkrachten die
reeds in funktie zijn. Ook voor opleidingsinstituten
voor onderwijsgevenden dient de kursus beschik-
baar gesteld te worden. Juist omdat de onderwijs-
praktijk zo'n behoefte heeft aan vaardigheidstrai-
ningen - in de loop van de uitvoering van het projekt
hebben ons vele verzoeken voor het sturen van het
ontwikkelde kursusmateriaal bereikt - moet gezocht
worden naar een doeltreffende en snelle versprei-
ding.

De verspreiding van de in 1974 ontwikkelde mini-
kursussen Efïektief Vragen Stellen en Denkvragen
Stellen wordt tot 1977 verzorgd door het Katholiek
Pedagogisch Centrum (KPC) namens de Landelijke
Pedagogische Centra, op voorstel van het Contact-
orgaan voor de Innovatie van het Onderwijs (CIO).
Deze verspreiding geschiedt op beperkte en gekon-
troleerde wijze en is met name gericht op de oplei-
ding van onderwijsgevenden. Omdat het KPC niet
de hele landelijke verspreiding kan dragen, gaan de
gedachten van de SVO, het KPC, de Stichting Film
en Wetenschap en de ontwikkelaars uit naar een
kommerciële verspreiding van alle minikursussen in
de nabije toekomst. Vanrf 1974 is het probleem van
de eigendomsrechten van de minikursus voorwerp
van bespreking geweest tussen SVO, Macmillan
Publishing Company Inc. en een Nederlandse uitge-
verij. Een beslissing is recent gevallen. Binnenkort
zullen de drie ontwikkelde minikursussen voor het
onderwijsveld beschikbaar komen.

Met de werkgroep 'Microteaching' van het KPC
zijn kontakten gelegd om mogelijkheden te onder-
zoeken van een aanpassing van de kursus voor de
opleiding van onderwijsgevenden.

12. Slotopmerking

In het achtste advies van de Innovatie Commissie
Middenschool (augustus 1976) spreekt de kommissie
zich uit over de richting waarin de middenschool
zich moet ontwikkelen. Gesproken wordt van 'ander
onderwijs met andere doelen'. De kommissie kiest
voor een middenschool die gekenmerkt wordt door
emancipatorisch onderwijs. 'Emancipatorisch on-
derwijs beoogt alle leeriingen te leren tot zelfbepa-
ling te komen, mondigheid te verkrijgen en verant-
woord te handelen' (p. 15). Om deze doeleinden te
bereiken, is het noodzakelijk op school te leren: zelf
keuzen te maken, handelen op basis van een ge-
maakte keuze, het handelen te verantwoorden. In de
loop van het funderend onderwijs, waarin de mid-
denschool als de laatste fase wordt beschouwd, zal
de speelruimte voor de vrije keuze moeten toene-
men. Voor het realiseren van de keuzen zijn volgens
de kommissie vaardigheden nodig. Hiertoe zijn b.v.
te rekenen het opstellen van een plan, het kunnen
gebruik maken van hulp, het samenwerken met
anderen, het gebruiken van geschikt materiaal. Het
schoolse leren, zo zegt de kommissie, werkt derge-
lijke vaardigheden van de leeriingen niet in de hand.
Het 'klein houden' van de leeriingen komt op alleriei
manieren tot uiting: nauwkeurige dag-, week- en
jaarindeling, kleine en korte opdrachten bij sterk in
afzonderiijke vakken ingedeelde leerstof, voortdu-
rende beoordeling van selekterende prestaties, ge-
ringe vrijheid zelf te kiezen wat, en op welke wijze,
men wil leren, enz. Het onder eigen verantwoorde-
lijkheid handelen van de leeriing zal in de loop van
het funderend onderwijs, d.w.z. zowel in de basis-
school als in de middenschool, moeten toenemen.
Dat de minikursus Het Organiseren van Zelfstandig
Leren hierbij een (bescheiden) bijdrage kan leveren,
moge uit dit artikel blijken.

Nolen

1. Voor de vertaling zorgde mevr. M. de Wit-Stevens.

2. Scholen in dit vooronderzoek: De Beundert te Beunin-
gen, de Centrale Broederschool voor LEAO te Nijme-
gen, en de school voor Beroepsonderwijs De Schutse te
Nijmegen.


188

-ocr page 195-

Ontwikkeling en evaluatie van de niinikiirsiis: Het organiseren van zelfstandig leren

3. Als koördinatoren traden op Y. Busch, T. Engelberts
en L. Leenders.

4. Als observatoren waren werkzaam L. Arkenbosch, C.
Hopmans en I. Wennekens.

5. Als Instrukteurs traden op J. Heeringa en Y. Busch.

Geraadpleegde literatuur

Borg, W. R., The Minicourse as a vehicle for changing
teacher behavior. A three year follow-up.
Journal of
Educational Psychohgy,
vol. 63, 1972, 572-579.

Borg, W. R., Kelley, M. L., Langer, P. en Gall, M., The
Minicourse: a microteaching approach to teacher edu-
cation.
London: Collier-Macmillan, 1970.

Barth, R. S., Open education and the American School.
New York: Agathon Press, 1972.

Bruyn, E. de. Prestatiemotivatie: ontwikkelingen in de
theorie en een experimentele bijdrage tot de opwekking
van het prestatiemotief
Proefschrift Katholieke Uni-
versiteit te Leuven, 1973.

Campbell, D. T. and Stanley, J. C., Experimental and
quasi-experimental designs for research on teaching. In
Gage, N. L. (ed.):
Handbook of research on teaching.
Chicago: Rand McNally, 1%3, pp. 171-246.

DeCharms, R., Enhancing Motivation: change in the
classroom,
New York: Irvington, 1976.

Good, T. L., Biddle, B. J. en Brophy, J. E., Teachers
make a dijference.
London: Holt, Rinehart and Win-
sten, 1975.

Hermans, H. J. M., Bergen, Th. C. M. en Eijssen, R. W.,
Van faalangst tot verantwoordelijkheid. Amsterdam:
Swets en Zeitlinger, 1975.

Innovatie Commissie Middenschool, Achtste advies in-
zake het innovatieplan middenschool: het innovatiepro-
ces middenschool op langere termijn.
Zeist, 25 augustus
1976.

Lai, M. K., Mills, S. R. e.a.. Teacher training phase of
independent Icarning study.
Report A74-14. Far West
Laboratory for Educational Research iind Develop-
ment, San Francisco, California, 1974.

Plas, P. v.d.. Ontwikkeling Minikursus Denkvragen Stel-
len.
Vakgroep Onderwijskunde, R.U. Leiden, 1974.

Plas, P. L. van der en Veenman, S. A. M., De minikursus.
Pedagogische Studiën, jrg. 52, 1975, pp. 285-295.

Rathbone, C. H., Examining the open education class-
room, 5(7(w;//{eviVic. vol. 80, 1972, pp. 521-549.

Siegel, S., Nonparametric statistics for the behavioral
scienes.
London: McGraw-Hill, 1956.

Silberman, C. E. (ed.), The open classroom reader. New
York: Vintage Books, 1973.

Spodek, B. en Walberg, H. J. (ed.). Studies in open
education.
New York: Schocken Books, 1975.

Veenman, S. A. M., Minikursus Effektief Vragen Stellen:
een verslag van de aanpassing aan de Nederlandse
onderwijssituatie en de evaluatie.
Instituut voor On-
derwijskunde, K.U. Nijmegen, 1974.

Veenman, S. A. M., Ontwikkeling en evaluatie van de
Minikursus Effektief Vragen stellen.
Pedagogische
Studiën,
jrg. 52, 1975, pp. 296-315.

Veenman, S. A. M., Individualisering van het onderwijs.
Pedagogisch Tijdschrift Forum voor Opvoedkunde, jrg.
2, 1977, nr. 2en3.

Ward, B. A., Minicourse 15, Organizing Independent
Learning: Intermediate Level. Teachers Handbook.
Fiir West Laboratory for Educational Research and
Development/MacMillan Publishing Co., 1973.

Winer, B. L, Statistical principles in experimental design.
New York: McGraw Hill, 1971.

Curricida vitae

S. A. M. Veenman (geb. 1942) beh;mlde in 1963 de
onderwijzersakte. Hij studeerde onderwijskunde aan de
K.U. Nijmegen, iuin welke universiteit hij vanaf 1971
verbonden is als wetenschappelijk medewerker. Promo-
veerde op het proefschrift 'Training op basis van
interaktie-analyse' (Zwijsen, 1975).
Adres: Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijmegen,
Erasmuslaan 40.

J. Heeringa (geb. 1941) behaalde in 1%3 de onderwijzers-
akte, doktoraalexamen Onderwijskunde aan de Univer-
siteit te Nijmegen (1976). Vamif oktober 1976 iils mede-
werker verbonden aan de Katholieke Hogere School voor
Verpleegkundigen te Nijmegen.
Adres: EtudestnuU 27, Nijmegen.


189

-ocr page 196-

Onderstaande bedenkingen bij de kanttekeningen van A. J.
Olgers en J. Riesenkamp' hebben niet tot bedoeling de
interessante suggesties uit hun bijdrage te negeren. Wel
willen wij onze aandacht toespitsen op enkele problemen
die ontstaan n.a.v. het zoeken naar een optimale strategie
van curriculumontwikkeling die geldig zou kunnen zijn
voor alle situaties. Het zoeken naar een unitair model is op
heel wat terreinen reeds verlaten. De psychologie en de
pedagogische psychologie hebben gedurende de laatste
decennia duidelijk de beperkingen van een streven naar
één model of één theorie verlaten ten voordele van een
pluriformiteit van theorieën, modellen en strategieën. De
kritiek op een bepaalde strategie kan slechts ten volle zin
verkrijgen vanuit de beoordeling van de situationele con-
text waarbinnen de strategie werd ontwikkeld. Vandaar
ook onze titel:
"Een strategie . . .'.

De kritiek van A. J. Olgers en J. Riesenkamp is, naar hun
zeggen, gesitueerd in het kader van hun eigen activiteiten
binnen het doelstellingenonderzoek^. Hun voorstel van
strategie is dan ook te situeren binnen de context van hun
bedenkingen t.a.v. de concrete situatie met de zeven
Nederlandse experimentele lerarenopleidingen waarbij
geen coördinatie van programma's noch een duidelijke
aanduiding van de belangrijke taken als doelstellingen voor
de genoemde lerarenopleidingen voorhanden zijn. Ter
oplossing van hun problematiek opteren zij voor een
Zwitsers model waarbij de Grote Commissie functioneert
en waarbinnen diverse geledingen die met het onderwijs
betrokken zijn, aan het doelstellingenonderzoek participe«
ren. Verwijzend naar een paper van F. Mertens en H.
Groen alsmede naar een uiterst beknopt artikel van K.
Bossart', stellen zij dat er vier groeperingen in dergelijke
constructie van taken dienen opgenomen te worden, met
name de opleiders, opgeleiden, afnemers en deskundigen.
Afgezien van de nogal sterke veralgemening op basis van
drie auteurs, dient gewezen te worden op het feit dat in de
door ons voorgestelde strategie twee groeperingen binnen
dezelfde werkgroep aanwezig waren, t.w. de docenten
(opleiders) die tegelijk ook pedagogen (deskundigen) zijn.

De centrale vraag hierbij is, of een werkgroep, be-
staande uit docenten/onderwijskundigen in staat is (dient
te zijn) om een takeninventaris op te stellen die als basis
kan gelden voor het uitwerken van een curriculum t.b. v. de
lerarenopleiding waarvoor zij verantwoordelijkheid dra-
gen. In de mening van A. J. Olgers en J. Riesenkamp is dit
niet mogelijk. Om dit te argumenteren hanteren zij een
aantal criteria, die wij zullen overnemen ter bespreking van
de door ons gevolgde strategie. Als voorafgaande bemer-
king dient gewezen te worden op de door ons voorgestelde
strategie, met name het verioop in drie fasen, gaande van
een takeninventaris tot de uitbouw van een curriculum op
het niveau van werkeenheden, verricht door een groep
docenten/onderwijskundigen t.b.v. de lerarenopleiding. In
de kritiek van A. J. Olgers en J. Riesenkamp wordt over
het eerste aspect van de strategie met geen enkel woord
gerept. Wel concentreren zij de totaliteit van hun kritiek op
de samenstelling van de werkgroep en op niet geconcreti-
seerde vermoedens dat de takeninventaris niet voldoet.

1. Het overzicht van de taken is niet volledig

Een eerste argument om op de onvolledigheid te wijzen,
putten de auteurs uit onze vaststelling dat de schriftelijke
respons op diverse hoofdmomenten van de curriculum-
ontwikkeling zeer jgering was. De vraag die hierbij rijst is

- of een participatie van alle docenten überhaupt mogelijk
is binnen een strategie waarbij vrijwilligheid van deel-
name vooropstaat.

- of de geringheid van de respons enkel negatief te
interpreteren valt, dan wel of de mogelijke respondenten
zich in grote lijnen akkoord verklaarden door het on-
beantwoord laten.

Een tweede argument om de volledigheid te betwijfelen
is het ontbreken van de participatie van alle geledingen die
voor participatie in aanmerking komen op basis van
systeemanalyse. Daarbij rijst voor ons de vraag naar het
realiteitskarakter van het betrekken van zoveel mogelijk
geledingen tijdens de constructiefase van de inventaris.
Kunnen bijvoorbeeld leeriingen V.O., ouders van leeriin-
gen V.O. en zelfs studenten uit de lerarenopleiding een
takeninventaris mede opstellen zonder te beschikken over
voldoende realiteitservaring binnen de bedoelde onder-
wijssector, over voldoende doorzicht in de bepalende
omgevingsvariabelen waarbinnen de job zich situeert en
over een toereikende kijk op de pedagogisch-didactische
eisen aan de professie. Komt men op die wijze niet eerder
tot het aanduiden van de gewenste
karakteristieken van de
leerkracht zoals o.m. Ryans deze bestudeerde (warmte,
enthousiasme, vriendelijkheid, stimulatie . . .) dan wel
van de professionele eisen die aan de leerkracht V.O.
(kunnen) worden gesteld.

Daarbij komt nog de vraag van het ogenblik waarop een
dergelijke participatie plaats.kan vinden. In de door ons
voorgestelde strategie gaat het in hoofdzaak om een
curriculum dat richtinggevend is tot op het niveau van

Bedenkingen

bij 'Kanttekeningen bij een Strategie van Curriculumontwikkeling . . .' van Olgers, A. J.
en Riesenkamp, J.

door J. Lowyck


190 Pedagogische Studiën 1977 (54) 190-191

-ocr page 197-

Bedenkingen

werkeenheden. Iedere docent dient deze verder te opera-
tionaliseren, rekening houdende met en inspraak verle-
nende aan de opgeleiden.

2. De validiteit van het takenoverzicht is niet gewaarborgd

De kritiek van A. J. Olgers en J. Riesenkamp richt zich niet
tegen het gebrek aan empirische validiteit, aangezien deze
afhankelijk is van de huidige stand van zaken binnen de
onderwijskunde. Wel richt hun kritiek zich op het feit dat
docenten/onderwijskundigen uitspraken hebben gemaakt
over de professionele taken van de leerkrachten V.O.
d.w.z. een groep waartoe zijzelf niet behoren. Deze kritiek
verwondert ons in die zin dat hun voorstel gaat in de
richting van een participatie van alle geledingen aan het
opstellen van de takeninventaris voor leerkrachten V.O.
Consequent doorgedacht kunnen enkel leerkrachten V.O.
hun eigen professionele taken bepalen, net zoals - in de
optiek van A. J. Olgers en J. Riesenkamp - docenten/on-
derwijskundigen enkel uitspraken kunnen doen voor lera-
ren aan normaalscholen.

3. De relevantie van het takenoverzicht

De belangrijkheid van de taken werd door de werkgroep in
twee fasen benaderd. Vooreerst werden enkel die taken
opgenomen die - in de opvatting van de werkgroep -
belangrijk waren en vervolgens werden deze taken 'gewo-
gen' d.w.z. op een zo gelijk mogelijk niveau van concreti-
sering gebracht. Het beoordelen van de opgestelde taken
door andere groeperingen lijkt inderdaad aantrekkelijk.
Wel blijft het probleem van de communicatiewaarde van
de taal en de vereiste achtergrondsinformatie (om oordelen
en geen oppervlakkige meningen te bekomen). Ons inziens
kan dergelijke weging slechts doorgang vinden na een
langdurige en intensieve vooriichting van de beoordelaars.

4. De betrouwbaarheid van het takenoverzicht

A. J. Olgers en J. Riesenkamp stellen dat de' 10' leden in de
Werkgroep vraagtekens doet oproepen t.a.v. de betrouw-
baarheid. Zij doen dit met het argument dat 10 andere leden
Waarschijnlijk een ander takenoverzicht zou hebben ge-
produceerd. Daardoor treffen zij een uiterst complex
probleem, met name het zoeken naar een onaantastbare,
'harde' lijst van taken. Ons inziens is een dergelijke lijst
niet te construeren in zijn algemeenheid, doch moet er
gezocht worden naar een decentralisatie, naiir een pluri-
formiteit. Zelfs wanneer meerdere groeperingen mede-
Werken, zijn zij door individuen vertegenwoordigd zodat
het resultaat uiteindelijk slechts een fractie oplevert van de
mogelijke alternatieven. Aansluitend bij hun kritiek weze
beklemtoond dat' 10' een relatief en geen absoluut getal is.
Van de 16 instituten waarvoor het curriculum werd opge-
steld, waren 10 leden vertegenwoordigd. De andere kregen
ollen de kans tot schriftelijke respons.

5. Een laatste opmerking

Wat de 'doorsnee-leerkracht' betreft, hebben wij deze
gedefinieerd als de leerkracht die geen specialist is in een
bepaalde opdracht zoals o.m. remedial-teaching of counse-
ling, omdat de opleiding daartoe naast of na de door ons
beoogde lerarenleiding gesitueerd dient te worden.

A. J. Olgers en J. Riesenkamp hebben als kritiek op de
door ons gepresenteerde takeninventaris, dat niet alle
mogelijke en wenselijke taken in het overzicht zijn neerge-
legd. Wij hebben hiernaar niet gestreefd, omdat niet alle
wenselijke taken mogelijk zijn en niet alle mogelijke taken
wenselijk, gezien de concrete inkaderingen van de profes-
sie. Daarbij komt het centrale punt, dat een curriculum en
de daartoe opgestelde takeninventaris gesitueerd worden
binnen een grotere context. De vernieuwing van de profes-
sie van leerkracht is niet enkel afhankelijk van het curricu-
lum, doch tevens van de onderwijspolitieke maatregelen.
Toch heeft hun vaststelling dat de door ons voorgestelde
inventaris van taken in hoofdzaak conserverend werkt een
eerder theoretisch karakter. Zij zijn o.i. tot deze vaststel-
ling gekomen op basis van hun theoretische vooropstellin-
gen en niet zozeer door een exacte analyse van de door ons
gepresenteerde takeninventaris. De voorbeelden van de
veranderde rol van de leerkracht die zij in hun bijdrage in
Resonans voorstellen, hebben wij allen teruggevonden in
de door ons voorgestelde inventaris"*

Samenvattend

Alhoewel wij in de kritiek van A. J. Olgers en J. Riesen-
kamp aanzetten vinden voor een meer genuanceerde
uitbouw van tiiakanalyses, lijkt ons hun kritiek tezeer
gebaseerd te zijn op vooropstellingen. Pas door vergelij-
king van de produkten die met diverse strategieën worden
bereikt, kan een strategie beoordeeld worden. Dit dient
dan nog te geschieden t.a.v. de concrete behoeften en de
concrete realisatiemogelijkheden. Het streven naar één
optimaal model lijkt in onze actiewetenschappen voorals-
nog niet haalbaar.

Noten en literatuur

1. Olgers, A. J. en Riesenkamp, J., Kanttekeningen bij
een Strategie van Curriculumontwikkeling voor de
Lerarenopleiding in België.
Pedagogische Studiën,
1976 (53) 471-472.

2. Olgers, A. J. en Riesenkainp, J. Docentenopleiding:
doelstellingen.
Resonans, 1976, sept. 2-4.

3. Olgers, A. J. en Riesenkamp, J., Kanttekeningen . . .,
o.e., p. 472 noot 7.

4. Vergelijk Olgers, A. J. en Riesenkamp, J. Docentenop-
leiding, doelstellingen.
Resonans, sept. 1976 p. 2 en de
door ons voorgestelde inventaris. J. Lowyck, Een
strategie van curriculumontwikkeling voor de leraren-
opleiding.
Pedagogische Studiën, 1976 (53), p. 330-
333, vooral de taken A 2.3.3., A 2.4.5., A 1.6. en A 2.6.,
A3.I., A2.5.enB2.6.


191

-ocr page 198-

I. Het onderzoek; de konklusies

Van Hilten brengt in zijn boek een verslag van een
onderzoek naar de 'innovatie-bereidheid' van leerkrachten
voor de integratie van kleuterschool/basisschool.

Onder innovatie-bereidheid verstaat hij de positieve
houding (attitude) van de leerkracht t.o.v. de voorgestelde
vernieuwingen op het terrein van de integratie.

Op grond van een literatuurinventarisatie op het terrein
van de integratieproblematiek (tot 1972!) noemt hij een
aantal integratie-aspekten die 'als nieuw' worden ervaren
en nog dienen te worden opgelost. De geanalyseerde
aspekten, knelpunten van de integratieproblematiek zijn
bij hem even zo veel onderwerpen van onderzoek.

Voor deze integratie-aspekten heeft hij 70 uitspraken
opgesteld waarop de leerkrachten een antwoord konden
geven.

Het belangrijkste gedeelte van het onderzoek tracht de
attitude van de leerkrachten t.a.v. de integratie vast te
stellen. Daarnaast werden o.m. gegevens over persoons-
variabelen en school variabelen verzameld.

De onderzoeksformulieren werden verzonden aan een
representatieve steekproef van 5(X) hoofdleidsters, leer-
krachten Ie klas, hoofden van scholen en 54 leerkrachten
van landelijke experimenteerscholen.

De response bedroeg 50% verwerkbare antwoorden van
222 hoofdleidsters, 274 Ie klas leerkrachten, 250 hoofden
van scholen en 31 leerkrachten van experimenteerscholen.

De belangrijkste (opvallende) konklusies uit het onder-
zoek (blz. 149) interpreteert Van Hilten in de richting van:
'Wat is gerealiseerd en wat nog niet.' Volgens Van Hilten
blijkt dan o.m. dat:

- individualisering en ditïerentiatie van leerstof in grote
mate is gerealiseerd. Er 'zal nog wat bijgesteld moeten
worden.' (v.H.)

- de longitudinale planning inzake de overgang ko/bao
'wat soepeler moet gaan verlopen.' (v.H.)

- het afschaffen van het jaarklassensysteem eerst een
algemene standpuntbepaling vereist.

- de problematiek van het achterpstelde milieukind niet
door de leerkrachten als zodanig wordt ervaren als het
gaat om leervorderingen en kansen.

Deze konklusies baseert Van Hilten op de volgende

gegevens:

- de positieve houding van leerkrachten t.a.v. individuali-
sering van het leerproces en de differentiatie binnen de
leerstof, longitudinale leerstofplanning en onderwijs-
kundige veranderingen in het algemeen.

- de doonoering van individualisering van het leerproces
en differentiatie van de leerstof.

- de leerkrachten de overgang ko/bao en het zittenblijven
ten gevolge van het jaarklassensysteem
niet als breuken
in het leerproces
zien, en men het opheffen van de
breuklijnen ook niet beschouwd als motief voor longitu-
dinale leerstofplanning.

- de leerkrachten van mening zijn dat leeriingen uit milieus
van ongeschoolden niet 'displaced' zijn op de basis-
school en ze dezelfde resultaten kunnen bereiken als
andere kinderen.

Van Hilten acht de onvrede die in publicaties wordt geuit
over het kleuter- en basisonderwijs en de roep om ver-
nieuwing in tegenspraak met de resultaten uit zijn onder-
zoek.

II. Kommentaar

1. Het onderzoek

Het onderzoek van Van Hilten kan beschouwd worden
als een beleidsgericht onderzoek w;uirvoor empirische
gegevens zijn verzameld. Het onderzoek heeft nl. ten doel
opgrond van een 'diagnose' van de 'innovatie-bereidheid'
van leerkrachten voor het integratiebeleid aan te geven
welke innovaties nog moeten plaatsvinden om de integra-
tie te realiseren.

Yic relevantie van het onderwerp van onderzoek op zich
hoeven we niet in twijfel te trekken. Gezien het belang van
dergelijk onderzoek voor het integratiebeleid is het echter
een voorwaarde dat de resultaten een grote mate van
geldigheid bezitten en de konklusie juist worden gesteld.
De gevolgde methode van onderzoek en de gegevens uit

Boekbesprekingen

Bespreking van en kommentaar op het boek 'Naar een nieuwe basisschool?'. Een onderzoek naar de innovatie-
bereidheid van leerkrachten met betrekking tot de integratie van kleuter- en lagere school. Dr. W. van Hilten, Leiden
1976. (dissertatie)


192 Pedagogische Studiën 1977 (54) 192-195

-ocr page 199-

Boekbesprekingen

dit onderzoek verzameld, achten wij toereikend om na te
gaan of bepaalde vernieuwingsideeën geadopteerd wor-
den, maar niet toereikend om te konstateren of zaken als
integratie, differentiatie, stimuleringsonderwijs ook zijn
gerealiseerd, d.w.z. geïmplementeerd.

Wat betreft de interpretatie van de gegevens hebben wij
grote methodische bezwaren tegen het samenvoegen van
de gemiddelde uitslagen van de onderscheiden onder-
zoeksgroepen. Leerkrachten van experimenteerscholen
vormen bijvoorbeeld een selecte groep, en kunnen niet met
a-selecte groepen worden samengevoegd. Hoofdleidsters
werken in een onderwijssituatie die aanzienlijk verschilt
van de situatie van leerkrachten van de Ie klas. De
onderwijssituatie van de Ie klas-leerkrachten verschilt
weer aanzienlijk van hoofden van scholen. De vernieuwing
is bv. in het laatste decennium vooral georiënteerd geweest
op de eerste-klas leerkrachten.

Wij zijn van mening dat bij het toewerken naar de
eindkonklusies vooral de opvattingen van hoofdleidsters
en leerkrachten van experimenteerscholen de opvatting
over integratie van basisschool-leerkrachten vertekenen.
De innovatie-bereidheid van de basisschool, die ik vooral
door de hoofden gerepresenteerd acht, is minder groot dan
gesuggereerd wordt.

2. Individualisering van het leerproces en differentiatie
^'an de leerstof

Wij gaan nu wat uitvoeriger in op enkele konklusies die
Van Hilten trekt uit het onderzoek.

Hij konkludeert: de individualisering en differentiatie is
in grote mate gerealiseerd, slechts bijstelling is nodig.

Uit de gegevens blijkt dat weliswaar de attitude t.o.v.
individualisering en differentiatie gunstig is, miiar dat ze
gerealiseerd zou zijn is op geen enkele wijze uit de
gegevens af te leiden. Van Hilten hanteert meningen als
feiten.

Over de wijze van werken met leeriingen zijn een drietal
vragen opgenomen:

- Hoe werken leerkrachten met leeriingen; klassikaal, in
groepen, individueel of in mengvormen (blz. 115).

- Dient het tempo voor alle leeriingen gelijk/niet gelijk te
zijn (blz. ! 16).

- Moet de leerstofaanbieding voor alle leeriingen ge-
lijk/niet gelijk zijn (blz. 116).

Wij menen dat over een zo komplex gebied als individuali-
serend of differentiërend didaktisch handelen in drie vra-
gen onvoldoende informatie verzameld kan worden om tot
Verregaande konklusies te komen over de mate van reali-
sering ervan.

We werken deze konstatering hier verder uit.
-- De leerkrachten hebben b.v. niet kunnen iuingeven op
welke vïikken de differentiatie-aspekten betrekking
hebben. Het m;iakt nogal verschil of de leerkrachten de
kreatieve en oriënterende vakken of de instmmentele
vakken voor ogen hebben. Het differentiatieprobleem
doet zich immers in het bijzonder gelden bij het aanvan-
kelijk lezen, voortgezet lezen, spelling en rekenen.

- Het tempo waarin leeriingen dienen te werken is onaf-
hankelijk van de leerkracht, het is een leeriingenva-
riabele, leerlingen hebben nu eenmaal verschillende
werktempo's. De scores m.b.t. werktempo geven
slechts de
tolerantie van de leerkracht aan voor het eigen
tempo van de leerlingen. M.a.w. het is een attitude
vraag. Bij 36% van de hoofden is deze tolerantie
niet
aanwezig, een opvallend groot verschil met de uitslagen
bij hoofdleidsters (11%), Ie klas-leerkrachten (7%) en
leerkrachten van experimenteerscholen (0%).
De leerstofaanbieding
moet voor 51% Ie klas-
leerkrachten en 40% van de hoofden gelijk zijn. Bij
kleuterieidsters en experimenteerscholen respektieve-
lijk 13% en 20%.

Uit de onderzoeksgegevens van Van Hilten zouden we
m.b.t. aanpassing aan tempo evengoed kunnen konklude-
ren dat:

- kleuterleidsters vanuit hiin onderwijssituatie gezien,
waarin tempoverschil en ongelijke of gelijke leerstof-
aanbieding niet zo'n praktisch probleem vormt, positief
staan t.o.v. differentiatie en individualisering.

- de helft van de Ie klas-leerkrachten van mening is, dat de
verschillen in tempo zijn op te vangen met gelijke
leerstofaanbieding. De flinke drempelveriaging in het
begin, en de bijstelling van de normen aan het eind van
de eerste klas, gerealiseerd na jarenlange vernieuwing,
maken gelijke leerstofaanbieding beter mogelijk dan in
volgende klassen waar verschillen in tempo en vorde-
ring weer wel een rol gaan spelen.

- de hoofden van basisscholen die geconfronteerd worden
met veel grotere niveauverschillen in leervorderingen,
méér dan Ie klas-leerkrachten, pleiten voor ongelijke
leerstofaanbieding.

De gegevens over individualisering en differentiatie moe-
ten we ook in verband brengen met de opvattingen van
leerkrachten over het
leerstojjaarklassen-systeeni. Diffe-
rentiatie in leerstofaanbieding heeft namelijk onherroepe-
lijke konsekwenties voor de leerstofverdeling.

Van de hoofden vindt 60% zittenblijven een normale
z;u)k, bij de 1 e klas-leerkrachten 54% en bij de leerkrachten
van experimenteerscholen 42% (!). Van kleuterieidsters
die dit probleem niet in hun onderwijs tegenkomen, vindt
22% zittenblijven normaal. Deze opvatting houdt in dat
bijna 60% van de leerkrachten in de basisschool een
diskontinu leertempo accepteert en men de konsekwenties
van ongelijke leerstofaanbieding en eigen leertempo bin-
nen een klas niet wil aiinvaarden voor de gehele school.

Ook uit het attitude-onderzoek blijkt dat men zittenblij-
ven niet wil tifschaflen en dat zittenblijven niet als een
'breuk' wordt gezien in het leerproces. Wamschijnlijk is
het zo dat men het zittenblijven niet wil afsch.üTen, omdat
men het niet als een breuk ziet in het leerproces.

Toch konkludeert Van Hilten: 'Op de lagere- zowel als
op de kleuterschool varieert men het tempo naar de
capaciteiten en de mogelijkheden van de leeriingen.
Tempo-differentiatie blijkt dus een algemeen aanvaard
principe te zijn. Wat de leerstofdifferentiatie betreft, blijkt
dat deze door tweederde deel toegepast' de leerkrachten in
de klas of groep wordt toegepast.' (blz. 143, 144).


193

-ocr page 200-

Boekbesprekingen

Wij vragen ons af op v/éïkc obsen'aties Van Hilten deze
konklusies baseert. Hooguit hebben de leerkrachten vra-
gen over differentiatie beantwoord waarbij ze zich van
alles konden voorstellen en heeft de onderzoeker gekon-
kludeerd dat wat leerkrachten menen te doen, ook feitelijk
plaatsvindt.

Er zijn zeker gronden aanwezig aan te nemen dat
leerkrachten trachten leertijd en leerstof aan te passen aan
individuele verschillen. Zolang echter maar de helft van de
leerkrachten inziet dat zittenblijven een breuk in een
gepland leerproces betekent, en een leerstofjaarklassen-
systeem een belemmering is voor individualisering, valt er
op het terrein van vernieuwing van het basisonderwijs nog
veel te doen.

3. Sociale achterstelling

Leerkrachten vinden dat leerlingen uit 'a-sociale mi-
lieus' of milieus van ongeschoolde arbeiders
nici hoeven te
mislukken. De achterstand wordt weliswaar erkent, maar
deze hoeft niet te leiden tot geringere schoolresultaten.
Van Hilten konkludeert dat: 'Uit de praktijk blijkt dat
kinderen uit gedepriveerde milieus niet hoeven te misluk-
ken' (blz. 147) en dat 'de vermeende achterstanden van
leerlingen uit bepaalde groepen van de samenleving opge-
heven kunnen worden door een individualisering van het
leerproces en door differentiatie binnen de leerstof, en
'dat deze onderwijskundige uitgangspunten in zekere mate
in het onderwijs gerealiseerd zijn' (blz. 148). Met deze
konklusies tendeert hij sterk naar een ontkenning van het
feitelijke tekortschieten van ons onderwijs voor leerlingen
uit milieus van ongeschoolden.

Men kan vinden dat ze niet hoeven te mislukken, feit is,
dat de doorstromingskansen van deze leeriingen in Neder-
land veel geringer zijn dan bv. in Skandinavische landen.

Bij het vergelijken van de literatuurgegevens en de
onderzoeksresultaten moeten we er rekening mee houden
dat de literatuurgegevens op de leeriingengegevens (door-
stroming) zijn gebaseerd, en de resultaten van dit onder-
zoek op uitspraken van leerkrachten.

De gestelde vragen zijn ook te beperkt om te achterhalen
hoe de leerkrachten deze problematiek zien.

- Bij de bepaling van een antwoord op een stelling als: 'Uit
welk sociaal milieu de leerling komt, in het onderwijs
heeft iedereen dezelfde kansen wat betreft zijn school-
vorderingen' (blz. 89), kunnen alleriei veronderstellin-
gen hebben meegespeeld, zoals: ze hoeven niet te
mislukken, als ze maar intelligent zijn, als de ouders
belangstelling tonen, als er maar rust in het gezin is, als
ze immateriële belangen kunnen stellen boven materiële
belangen etc.

- Men ontkent ook 'dat een arbeiderskind op school
mislukt, omdat de school zich op de 'middenklasse'
richt' (blz. 88). Een dergelijke vraag roept een emotio-
neel geladen antwoord op. Na analyse van het aange-
duide probleem, ondersteund door objektieve feiten,
zouden leerkrachten waarschijnlijk anders reageren.
De reaktie van de leerkrachten is in feite: We erkennen

de milieu-achterstanden, maar aan de school (lees; aan
ons) ligt het niet. Toch kan iedereen konstateren dat in
grote steden scholen in oude volksbuurten materieel en
personeel minder goed voorzien zijn dan scholen in betere
wijken, terwijl de problemen er kwantitatief en kwalitatief
groter zijn.

Het probleem van de sociaal-achtergestelden is niet
zonder meer, zoals Van Hilten wil, op te lossen door
differentiatie en longitudinale leerstofplanning. Een alter-
natieve verklaringsmogelijkheid is de grote discrepantie
tussen gezin/buurt en schoolmilieu door verschil in opvoe-
dingsgewoonten, verschillende verwachtingen, verschil-
lende perspektieven en aan verschillende normen gebon-
den leefstijlen.

4. De innovatie

Van Hilten stelt voor de integratie, differentiatie etc. te
realiseren m.b.v. een in feite eenvoudige vernieuwings-
strategie, het re-educatieve reïnforcement model.

Hij verstaat er onder een model waarbij een aantal
vernieuwingen geïntroduceerd worden via een bijscho-
lingsprogramma, een taakgerichte training, waarvoor de
deelnemers voor het volgen ervan worden beloond. De
strategie is gericht op concrete op de praktijk gerichte hulp.
Hij wil praktische zaken 'duidelijk' maken en ingang doen
vinden. Hij noemt het een pragmatisch model.

Het re-educatieve reïnforcement mode! is, vinden wij,
een pretentieuze omschrijving van een praktijk-
bijscholingscursus ter verkrijging van een getuigschrift.
Het doet mij sterk denken aan de speelleerklas-cursussen
van C.P.S. in de jaren I%5-I970.

De voorgestelde vernieuwingsstrategie achten wij ten
enen male ontoereikend, d.w.z. te eenvoudig en te eendui-
dig, ter oplossing van de bestaande knelpunten in het
onderwijs, en wel om de volgende redenen:

1. Zoals we reeds aangaven, wordt de differentiatiepro-
blematiek en de stimuleringsproblematiek inzake on-
derwijs aan kinderen uit sociaal gedepriveerde milieus
sterk onderschat.

2. Er wordt voorbijgegaan aan het feit dat de vernieu-
wingsbereidheid per streek, stad, stadsdeel, school en
per problematiek geheel verschillend kan zijn.

3. De ^langrijke rol die het ontwikkelen en invoeren van
nieuwe curricula sinds jaar en dag speelt, wordt volledig
miskend.

4. De ondersteunende rol die de beroepssysteembegelei-
der bij de onderwijsvernieuwing vervult, wordt mis-
kend.

Wij hebben de indruk dat Van Hilten tot een dergelijk bijna
naïeve oplossing komt als gevolg van zijn beperkte studie
van de innovatieproblematiek en door zichzelf te misleiden
met de gegevens van eigen onderzoek.

Zowel in zijn studie als in zijn onderzoek beperkt hij de
innovatie tot het initiële stadium en de adoptie. Aan de
problemen die zich voordoen bij de
implementatie van de
vernieuwing t.a.v. verschillende problemen en bij verschil-
lende cliëntsystemen in geheel verschillende situaties, gaat
hij zowel in zijn studie over innovatie als in zijn onderzoek
voorbij.

Pieter Appelhof


194

-ocr page 201-

Boekbesprekingen

In deze publikatie zijn een serie artikelen gebundeld, die in
1976 in 'die Zeit' verschenen rond het thema 'Bildungsre-
form gescheitert?'.

Becker, direkteur van het Max-Planck-Institut für Bil-
dungsforschung in Berlijn, opende de diskussie met een
drietal artikelen, die voor deze gelegenheid tot één geheel
zijn omgewerkt. Maier, Glotz en Dahrendorf - duidelijk
mede reagerend vanuit een verschillende politieke achter-
grond (ze zijn lid van resp. de C.S.U., de S.P.D. en de
F.D.P.) - geven vervolgens hun visie; ze leveren daarbij
tevens kommentaar op Becker. In een slotwoord reageert
Becker op zijn beurt op de bijdragen van zijn kommenta-
toren. Ondanks enige verschillen met de onderwijssituatie
in ons land (bijv. federalisme, partij-politieke situatie en
anders georganiseerd beroepsonderwijs) houdt de journa-
listieke overzichtsdiskussie ons een ten dele bruikbaar
spiegelbeeld voor.

Becker konkludeert, dat de onderwijshervorming moet
doorgaan en dat dit ook inderdaad het geval is ('Die
Bildungsreform geht weiter'). Wel wijst hij op het momen-
teel vrij algemeen bestaande gevoel van onbehagen; hij
noemt een vijftal redenen voor de 'krisis der onderwijsher-
vorming'. Met nadruk adstmeert hij (vooral in het slot-
woord) de zijns inziens in de B.R.D. bestaande politieke
consensus ten aanzien van het onderwijs.

De in dat verband opgesomde reeks kernpunten -
Waar-men-het-in-de-grote-lijnen-eens-is, vormen zijn in-
ziens een basis voor een algehele konceptie van de onder-
wijshervorming op lange termijn, die niet door meer
momentane en soms ook plaatsgebonden geschilpunten en
emoties uit het gezichtsveld dienen te verdwijnen.

Becker snijdt voorts onder meer twee thema's iian, die
in de diskussie een centrale rol spelen: het probleem van de
numerus clausus en de relatie tussen onderwijs en ar-
beidsmarkt. Vrij nadrukkelijk wijst hij op het potentiële
Politieke gevaar bij ongewijzigd beleid van toenemende
ongelijkheid van kansen in het onderwijs en/of qua werkge-
legenheid tussen verschillende aimkomende generaties.
Hij onderbouwt deze stelling met enig cijfermateriiuil.
Goede ministers van onderwijs kunnen zijns inziens op dit
nioment moeilijk populair zijn.

Er zijn vrij ingrijpende, toekomstgerichte maatregelen
nodig, waarvan enkele bepaalde belangengroepen finan-
cieel en rechtspositioneel 'raken'. Onderwijshervorming is
volgens Becker niet primair een financiële kwestie (weer
enig cijfermateriaal). Hij eindigt met het aanduiden van
enige onderwijspolitieke strategieën.

Maier stelt in zijn bijdrage 'Die wundersame Mär vom
grossen Plan', dat de onderwijshervorming zelfkritiek
nodig heeft en niet legende-vorming.

Hij verwijt Becker, dat deze de planners te zeer op een
voetstuk plaatst en de 'Verwaltung" onrecht aandoet. Hij
wijst er verder op, dat de afstand tussen het algemeen
vormend onderwijs en het beroepsonderwijs de laatste tijd
groter is geworden.

Ook Glotz is van mening, dat de beroepsopleiding in de
onderwijshervorming sterk is ondergewaardeerd. Zijn op-
lossing voor deze blinde vlek verschilt echter hemelsbreed
van die van Maier. Glotz houdt in zijn bijdrage een pleidooi
tegen onderwijsnostalgie. Hij verwijt Becker niet geheel
vrij te zijn van een zekere sentimentaliteit. Hij vraagt deze
wat hij eigenlijk verwacht had; veranderingen van ingesle-
pen maatschappelijke verhoudingen gaan immers ver-
vloekt moeilijk. Hij konstateert nuchter, dat in de afgelo-
penjaren wèl vorderingen gemaakt zijn en dat het er nu om
gaat te verhinderen, dat de overtrokken verwachtingen tot
berusting verstan en (waar de konservatieven zijns inziens
op spelen). Ook zijn devies is: doorgaan. Vooral niet
weglopen voor de gevolgen van de politiek van meer
gelijke kansen.

Volgens Dahrendorf 'bleibt Bildung Bürgerrecht'. Hij
geeft onder meer zijn visie op de studentenrevolte en pleit
nogmaals voor de invoering van een algemene sociale
dienstplicht voor ten minste één jaar. Hij acht het voorts
van groot belang, om het brede midden weer voor een
aktieve onderwijspolitiek te winnen.

Naast het voordeel der aktualiteit kleeft ran deze publi-
catie af en toe ook het nadeel van veel journalistieke
arbeid, n.1. dat de inhoud niet altijd even diepzinnig is.

M. Santema

Becker, H.; Dahrendorf, R.; Glotz, P. en Maier, H.; Die Bildungsreform - eine Bilanz, Ernst Klett Verlag, Stuttgart,
1976; 78 blz., DM. 11,90.


195

-ocr page 202-

Mededelingen

Opleidingen voor de akte M.O.-Pedagogiek

Naam en adres instelling Onderwijsplaatsen M.O.-A M.O.-B

Pedagogisch Seminarium aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, De Amsterdam x x

Lairessestraat 142, Amsterdam, tel. (020) 739146 of 735156, studielei-
der: Prof. dr. J. W. van Hulst. Hoofd van het bureau: dhr. M. Joren.

Amsterdam x x

Stichting Nutsseminarium aan de Universiteit van Amsterdam Nieuwe
Prinsengracht 89, Amsterdam, tel. (020) 25 33 66, algemeen studieleider:
dr. N. Deen, coördinerend studieleidster: mevr. drs. F. G.

Broekhuijsen-Leewis Arnhem x

P.B.N.A., afd. Culemborg, Velperbuitensingel 6, Arnhem, tel. (085)

716151, studieleider: prof. dr. G. Th. M. Verhaak Groningen x x

Stichting voor Pedagogisch Onderwijs aan de Rijksuniversiteit te Gro-
ningen, Reitdiepkade 3A, Groningen, tel. (050) 114998, studieleider:
prof. dr. L. van Gelder

Leeuwarden x

Noordelijke Leergangen onder auspiciën van 'De Fryske Akademy' Zwolle x

Coulonhuis, Doelestraat 8, Leeuwarden, tel. (05100) 3 1414, studielei-
ders: drs. J. J. Kuiper en drs. J. J. H. Oosterwijk Nijmegen x x

Katholieke Universiteit Nijmegen, Subfaculteit der pedagogische en
andragogische wetenschappen Afdeling M.O.-opleidingen, Erasmusiaan
40, Nijmegen, tel. (080) 512151, toestel 2151, algemeen studieleider:
prof. dr. G. Th. M. Verhaak, studiecoördinator: dhr. G. Mochèl

Hoogveld Instituut, Stikke Hezelstraat 1-3, Nijmegen, tel. (080) 22 5073, Nijmegen x

studieleider: dr. V. J. Velten

Nutsacademie voor Pedagogische en Maatschappelijke Vorming, Rotterdam x x

Heemraadsingel 80, Rotterdam, tel. (010) 773811, studieleider: prof. dr.
L. de Klerk

Tilburg x x

Katholieke Leergangen Tilburg, Tivolistraat 14, Tilburg, tel. (013) Amsterdam x x

436000, studieleider: dhr. B. G. Ris 's-Gravenhage x x

Sittard x x

Pedagogisch Seminarium, Stadhouderiaan 94, Utrecht, tel. (030)

515859, studieleider: drs. J. de Jong Utrecht x x

1% Pedagogische StudiEn 1977 (54) 196

-ocr page 203-

Mededelingen

Vereniging voor Onderwijs en Computer

Op 7 jan. 1977 werd de VERENIGING VOOR ONDER-
WIJS EN COMPUTER opgericht.

Deze komt voort uit het RWO-consortium Computer
Assisted Instruction waarin sinds 1974 wordt samenge-
werkt en informatie wordt uitgewisseld door psychologen,
onderwijskundigen, pedagogen, informatici, wiskundigen
en anderen, werkzaam op het gebied van computer assis-
ted Instruction, computer managed Instruction en andere
gebieden waar de computer dienstbaar wordt gemaakt aan
het onderwijsleerproces.

De vereniging stelt zich ten doel de bevordering van
onderzoek en ontwikkeling van computergebruik ten dien-
ste van het leerproces. Criteria voor het lidmaatschap zijn
dat het lid een aktieve bijdrage kan leveren tot het realise-
ren van het doel van de vereniging, en dat zijn/haar werk te
dien aanzien openbaar is. De vereniging organiseert regel-
matig wetenschappelijke bijeenkomsten en demonstraties
en verzendt een Nieuwsbrief.

U kunt zich opgeven als aspirantlid, door ƒ 15,- te
storten op giro 37^85 t.n.v. Vereniging voor Onderwijs en
Computer te West-Beemster,
én gelijktijdig aan het be-
stuur een brieQe te sturen waarin U uiteenzet waarom U
voor het lidmaatschap in aanmerking denkt te komen.

U stuurt dit aan: Vereniging voor Onderwijs en Compu-
ter, drs. R. van de Perel, secretaris. Pedagogisch Instituut,
Stationsplein 10, Leiden.


197

-ocr page 204-

miftaaaife*; GEMEENTE AMSTERDAM

Aan de Osdorperschoolgemeenschap
(v.w.o. /h.a.v.o. /m.a.v.o/l.h.n.o. /l.t.o.)

Hoekenes 61, Amsterdam-Osdorp, tel. 020-19 83 99
plaatsvervangend directeur: Drs. G. H. van der Meer

worden per 1 augustus 1977 gevraagd:

Adjunct-directeur(trice)
organisatie

Adjunct-directeur(trice)
onderwijskundige zaken

De Osdorper Schoolgemeenschap is een brede school-
gemeenschap met 2100 leerlingen.
Kenmerken van de school: een groot aanbod van studie-
richtingen, een geïntegreerde brugperiode van 2 ä 3 jaar,
enkele gerichte pogingen tot onderwijsverbetering (w.o.
voorbereidingen tot een deelexperiment Middenschool),
een Interne schoolbegeleidingsdienst.
De school betrekt haar leerlingen grotendeels uit de
westelijke tuinsteden en is gevestigd in een nieuw ge-
bouw.

Organisatie: Van de organisatiefunctionaris wordt
verwacht dat hij/zij een gedegen practische kennis heeft
op het terrein van schoolorganisatie. Hij/zij zal in staat
moeten zijn de onderwijskundige principes van de school
in organisatorische voorwaarden te vertalen. Taken o.a.
een belangrijk deel van het dagelijks beleid op organisa-
torisch en administratief gebied, toezicht op de rooster-
werkzaamheden, procedures ontwerpen en bewaken
voor de interne communicatie, beleidsvoorbereiding voor
de directie.

Onderwijskundige zaken: De adjunct-directeur(trice)
onderwijskundige zaken zal zich bezig moeten houden
met de coördinatie van onderwijskundig werk in de
school, het adviseren en stimuleren van vakgroepen tot
leerplanontwikkeling, en met beleidsvoorbereidend
werk voor de directie.

Practische ervaring op enige van de genoemde gebieden
en een redelijke theoretische scholing, is voor deze functie
noodzakelijk.

De sollicitanten moeten een lesbevoegdheid hebben voor
een van de op deze school gegeven vakken en zullen een
aantal lessen moeten geven.

Benoeming zal in beide gevallen geschieden op voor-
dracht van een benoemingscommissie waarin alle gele-
dingen van de school participeren.

Inlichtingen bij de plaatsvervangend directeur van de
school.

Brieven met volledige inlichtingen binnen 14 dagen na
het verschijnen van dit blad te zenden aan Burgemeester
en Wethouders, Stadhuis, kamer 257, onder vermelding
van nummer: 7992/48.

Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van dit
blad te zenden aan Burgemeester en Wethouders,
Stadhuis, Kamer 257, onder vermelding van vacature-
nummer.

-ocr page 205-

De struktuur van de school-en-studie-vragenlijst
onderzocht in het perspectief van de mogelijkheden
tot het opzetten van begeleidingsprogramma's

B. W. G. M. Smits; Th. C. M. Bergen
Instituut voor Onderwijskunde K.U. te Nijmegen

Samenvatting

De School en Studie Vragenlijst (S.S.V.) werd
voor onderzoeksdoeleinden afgenomen hij een
MAVOlHAVOjVWO-groep en bij een groep leer-
lingen van het LHNO.

Het doel van het onderzoek was onder meer na
te gaan of de S.S.V. voldoende gedifferentieerde
informatie geeft om mede daarop hegeleiding van
leerlingen te haseren. De analyses wezen uit, dat
de suhtests en ook de komhinaties van sid^tests tot
blokken niet voldoende onafhankelijk van elkaar
waren.

Bij klusteranalyse bleek, dat er in feite slechts
één kinster naar voren kwam. De belangrijkste
bijdrage tot dit kinster leverden de blokken Moti-
vatie en Zeljkoncept. Opvallend was, dat de om-
vangrijke subtest Studiegewoonten nauwelijks ge-
representeerd werd. Tussen de klusterscore en
rapportcijfers bleek enige samenhang te bestaan.
Gekonkludeerd werd, dat gezien de samenhang
fussen de suhtests en het gemis aan theoretisch
kader een eenduidige interpretatie van de testre-
sultaten in hoge mate wordt bemoeilijkt. Als theo-
retisch model voor de blokken Motivatie en Zelj-
koncept wordt gewezen op het bestaan van kogni-
lieve motivatietheorieën. De mogelijkheid van ge-
dijferentieerde begeleiding van leerlingen op
grond van de S.S.V. lijkt gezien deze resultaten
twijfelachtig.

Inleiding

In de diskussienota 'Schoolbegeleiding' (april 1975)
Wordt in hoofdstuk 6 over de taken van de schoolbe-
geleidingsdiensten (S.B.D.'s) voor het voortgezet
onderwijs onder meer gesproken over de individuele
hulpverlening aan leeriingen en over onderwijskun-
dige en vakdidaktische ondersteuning. Wat betreft
de begeleiding van individuele leerlingen, waartoe
wij ons hier willen beperken, is vooral de aandacht
gericht op problemen met betrekking tot de persoon-
lijke ontplooiing van de leerlingen.

Landelijk funktioneert de werkgroep Begeleiding
voor het Voortgezet Onderwijs (B.V.O.), die bege-
leidingsaktiviteiten heeft opgezet, die in de meeste
gevallen door docenten zelf worden uitgevoerd met
ondersteuning van leden van de B.V.O.-werkgroep
(zie Boeke, 1976).

Met name in de heterogene brugklassen van scho-
lengemeenschappen, die onder meer tot funktie
hebben differentiatie aan te brengen tussen leerlin-
gen is een systematische informatie over en begelei-
ding van leerlingen van groot belang. Op het moment
van de invoering van de wet op het Voortgezet
Onderwijs (1968) was van enige ervaring met de
begeleiding van leerlingen in het voortgezet onder-
wijs in Nederiand nauwelijks sprake. De Schoolbe-
geleidingsdiensten, die zich met de begeleiding van
brugklasleerlingen gingen bezighouden moesten me-
thoden en instrumenten hiervoor grotendeels zelf
ontwikkelen.

Eén van de instrumenten, die voor begeleiding
van leerlingen is opgezet, is de School en Studie
Vragenlijst (S.S.V.) ontwikkeld door J. Smits met
medewerking van de werkgroep B.V.0. (1976).

1. School en Stiutie Vragenlijst (S.S.V.)

De S.S.V. beoogt op systematische wijze infonnatie
te geven over het funktioneren van de leerling met
betrekking tot de school. De verantwoording ver-
meldt, dat 'de waarde van de S.S.V. vooral ontleend
wordt aan het praktische nut bij het signaleren van
opvallend gedrag en bij het inventariseren van opi-
nies en attitudes bij de leerlingen over de ondewijs-
situatie' (p. 15). De infonnatie wordt verkregen door
middel van beschrijvingen, die leedingen over zich-
zelf geven via een voor dat doel opgestelde vragen-
lijst. In bijlage I wordt van elke subtest een item als
voorbeeld gegeven. Naast deze informatie spelen
ook de indrukken en oordelen van de docenten een
belangrijke rol bij het opzetten van de begeleidings-
aktiviteiten. De S.S.V. bestaat uit 10 subtests met in


Pedagogische Stud^ïn 1977 (54) 199-210 199

-ocr page 206-

B. W. G. M. Smits en Th. C. M. Ber^^en

het totaal 174 items. Per subtest zijn 13 tot 15 items
opgesteld met uitzondering van de subtest Studie-
gewoonten, die 48 items telt.

In onderstaand schema wordt een overzicht gege-
ven van de subtests, alsmede van de kombinaties die
later gevormd zijn.

Zoals uit het schema blijkt, wordt de subtest
Plezier op School zowel tot het Motivatieblok als
tot het blok Welbevinden gerekend. De subtest
Sociale Vaardigheid wordt zowel ingedeeld bij het
Blok Sociaal Funktioneren als bij het blok Zelf-
koncept.


Binnen de subtest Studiegewoonten worden een
tiental 'klusters' onderscheiden. De konstruktie
van de subtests M-U, S-U, R-L, S-A en H-A is
voornamelijk gebaseerd op opmerkingen van do-
centen tijdens begeleidingsaktiviteiten en uitspra-
ken van leerlingen die verzameld zijn met behulp
van open vragenlijsten. Daar tijdens begeleidings-
gesprekken bleek, dat er nog behoefte bestond aan
andere informatie, zijn in een later stadium de
subtests C-K, S-G en S-V aan de vragenlijst
toegevoegd. De subtest 'Plezier op School' steunt
op een door Hermans en Coopmans (1970) ont-
wikkelde schaal voor plezier en studeren. De
subtest 'Zelfvertrouwen bij Proefwerken' is ge-
deeltelijk gebaseerd op de Test Anxiety Scale for
Children (T.A.S.C.), Sarason (1958).

In de verantwoording wordt gerapporteerd, dat
uit relatie-onderzoek naar voren kwam, dat er
tussen de subtests een zekere verwantschap be-
staat. Op grond van faktoranalyse zijn in een later
stadium subtests samengevoegd tot blokken (zie
schema). Niet duidelijk wordt vermeld welke pro-
cedure hierbij gevolgd is (geroteerd/niet gero-
teerd) en welke criteria voor de indeling gehan-
teerd werden.

Schema /. Struktuur van de S.S.V.

Blok

Subtests

Afkorting

Conceutratie in de Klas

C-K

Motivatie

Huiswerk Attitude

H-A

Plezier op School

P-S

Studeergedrag

Studiegewoonten

S-G

Sociaal Funktioneren

Sociaal Aanvaard

S-A

Sociale Vaardigheid

S-V

Welbevinden

Relatie met de Leerkracht

R-L

Plezier op School

P-S

Mondelinge Uitdrukkingsvaardigheid

M-U

Zelfkoncept

Schriftelijke Uitdrukkingsvaardigheid

S-U

Sociale Vaardigheid

S-V

Zelfvertrouwen bij Proefwerken

Z-P

2. Vraagstelling en onderzoeksgroep

De School en Studie Vragenlijst werd in het on-
derzoek, waarvan hier verslag wordt gedaan, voor
onderzoeksdoeleinden afgenomen. In maart/april
1976 werd de vragenlijst voorgelegd aan de brug-
klasleerlingen van een MAVO/HAVO-kombi-
natie (N = 139) een HAVO/VWO-kombinatie
(N = 109) en aan de leerlingen van brugklassen
van het LHNO (N = 56). De scholen zijn gelegen
in Nijmegen en Roermond. Wat betreft de eerste
twee genoemde kombinaties is de verhouding
jongens/meisjes: 138 jongens en 110 meisjes. Het
tijdstip waarop de afnames plaats vonden ligt later
dan voor begeleiding wordt aanbevolen.

Het doel van het onderzoek was onder meer na
te gaan of de subtests en kombinaties van subtests,
die in de S.S.V. worden onderscheiden ten op-
zichte van elkaar voldoende onafhankelijk zijn en
intern voldoende konsistent zijn om daarop gedif-
ferentieerde begeleidingsaktiviteiten te kunnen
baseren. Voorts worden de relaties tussen de
subtests en leerprestaties onderzocht. Hierbij
moet worden opgemerkt, dat in de verantwoor-
ding van de test gezegd wordt, dat de subtests niet


200

-ocr page 207-

De struktiiiir van de 5.5. V.

primair gekonstrueerd zijn voor het prediceren
van schoolresultaten.

Alvorens tot de bespreking van de resultaten
wordt overgegaan, wijzen we erop, dat gezien de
aantallen leerlingen die voor de analyses beschik-
baar zijn, konklusies op grond van de bevindingen
slechts met voorzichtigheid mogen worden ge-
trokken.

3. Resultaten
3.1 Khisteraualyse^

De konvergerende en divergerende validiteit van de
schalen werd onderzocht met behulp van iteratieve
klusteranalyse (Boon van Ostade. 1969). Gebmik
Werd daarbij gemaakt van de kontrolerend-
toetsende en de exploratieve methode.

Bij de toetsende methode wordt nagegaan in
hoeverre empirisch de gekonstrueerde klassifikatie
voldoet aan de theoretisch gestelde verwachtingen.
De verwachting is namelijk, dat de items die zijn
opgesteld als indikatie voor een bepaald gedrag hoog
onderling samenhangen of anders gefomiuleerd één
kinster vormen. De verwachting van één kluster kan
Worden gefalsificeerd doordat:

- de items een te lage koirelatie vertonen met de
klusterscore (totaalscore van de verzameling
items).

- items die zijn opgesteld voor een ander gedrag
hoog met de klusterscore blijken te korreleren.
Bij de exploratieve methode tracht de onderzoe-
ker in de verzamelde data klusters te vinden. Hij stelt
Van te voren geen verachtingen over de te vinden
samenhangen op. De benoeming van de gekon-
strueerde klassifikatie(s) (klusters) vindt ex post
facto plaats en zal dus nader geverifieerd dienen te
Worden.

Bij de toepassing van de toetsende voini van de
iteratieve klusteranalyse is het mogelijk, dat items
die reeds hebben bijgedragen tot het vormen van een
bepaald kluster ook nog in andere klusters worden
opgenomen. Blijkt namelijk, dat niet alle items bo-
ven de gestelde kritische grens (bijv. .30) met het
bedoelde kluster korreleren, dan wordt nagegaan of
de niet opgenomen items een afzonderiijke kluster
Vormen. Aan dit nieuwe klustervormingsproces
kunnen reeds opgenomen items meedoen, met dien
Verstande echter dat ze niet als eerste kunnen wor-
den genomen. Door deze mogelijkheid, ontstaan
soms klusters die qua samenstelling slechts in ge-
ringe mate van elkaar verschillen.
Bij het mechanisch rekenproces is een stopregel
opgenomen, die inhoudt, dat, tenzij anders wordt
vermeld, ten hoogste vijf klusters worden berekend
voor elke verzameling van items (pivot), waarvan
verwacht wordt dat zij één kluster vormen. Bij de
exploratieve bewerking kunnen reeds opgenomen
items niet meer bijdragen tot het vormen van andere
klusters.

Gezien de hoge mate van overeenkomst tussen de
uitkomsten van de kontrolerend-toetsende en de
exploratieve bewerking volstaan we met hierna al-
leen de resultaten van de toetsende bewerking te
bespreken. De toetsende analyses vonden plaats op
de data waarbij zowel iedere subtest als een tifzon-
derlijke pivot opgegeven werd, als op de data waarbij
de totale vragenlijst als één pivot werd behandeld. In
het laatste geval werd a priori dus geen uitspraiik
gedaan over de te verwachten samenhangen tussen
bepaalde groepen items.

Bij het toepassen van de iteratieve klusteranalyse
moeten enkele regels in acht worden genomen, die
betrekking hebben op de spreiding van de antwoor-
den over de alternatieven bij elk item (p/q verdeling)
en het kriterium dat geldt voor opname van het item
in het kluster. In ons onderzoek werden items die
een p/q verdeling van .25/.75 overschreden (75% of
meer koos hetzelfde antwoordalternatief) geëlimi-
neerd. Voor opname in het kluster gold een kon-ela-
tie van > .30.

De eerste analyse - toetsend, met de subtests als
pivot -, vond plaats over de totale groep. (MA-
VO/HAVO, HAVO/VWO en LHNO-leeriingen).
De belangrijkste bevindingen staan samengevat in
tabel 1.

In het kort gaan wij nader in op de interne
konsistentie van de subtests, het uiteenvallen van de
subtest Studiegewoonten en de hoge koirelaties
tussen de subtestsv

- De gevonden interne konsistentiekoëfilcienten
(KR-20) van de subtests liggen ongeveer in de-
zelfde orde van grootte als die welke gerappor-
teerd worden in de verantwoording van de S.S.V.
Bij bestudering van de items, die voor de afzon-
deriijke subtests zijn opgesteld, viel ons in veel
gevallen de grote inhoudelijke gelijkenis op. Als
illustratie verwijzen we naar de subtest Concen-
tratie in de Klas: de items 2, 19, 21, 55, 73, 90'.
Veelal wordt in slechts gering afwijkende be-
wooidingen naar eenzelfde gedragsaspekt ge-
vraagd. Het spreekt voor zich, dat wanneer in het
algemeen niet meer dan een 14-tal items als indika-
tie voor een bepaald gedrag worden opgesteld, die
voor een groot gedeelte niet meer zijn dan replika-
ties van elkaar, dit van invloed is op de homogeni-


201

-ocr page 208-

B. W. G. M. Smits en Th. C. M. Ber^^en

00 Tt r-
00 —

r- ra 00 3;
—' m rN O

r^ w^
(NI m r<-i

00 <N oo m m vo

m r*^ — f*^ m O

u

O »0
u

(U
•O

O —

0

01

vO >0 OM
00 00 t^ 1

^ O

i A\

C u
D .
5® w

Q.'C
O ^

I r<i — n

3

3
u
-a
c

Kl
>

£
u

E
E

3
C

U
•O

t/;

«j
li

O
rj

c

u
>

1)
M ,
(U
.

te _
Q. u
O •-

, E

c

1>

Xi
3

00

3

H

— O 0\ O «-1
>0 Tf — rn rj O

oomiA,

w-i 00 >/-i — O ra "O O

••^■«o — ooi/-ioor<-iri
- 00 00 00 oo vo w". r- >/-.

ri ri so ON — — (

I — I ^ r<-i rj rj —

00

^ O — rl r^

Uldoic/jSoóc/bN c/b

teit van de subtests. Anders geformuleerd kan ook
worden gesteld, dat het gedragsaspekt in kwestie
op een nogal beperkte en éénzijdige wijze wordt
geoperationaliseerd.

- Met betrekking tot de subtest Studiegewoonten
wordt in de verantwoording opgemerkt, dat deze
test - kennelijk in tegenstelling tot de andere tests
- niet is samengesteld 'met het oog op homogeni-
sering van de items' (zie p. 20). Opmerkelijk is in
dit verband, dat juist voor deze schaal een afzon-
derlijke score wordt berekend (zie schema 1)
terwijl de andere subtests op grond van 'relatieve
verwantschap' (p. 8) tot blokken zijn samenge-
voegd. Uit tabel 1 blijkt, dat van deze verhou-
dingsgewijs omvangrijke test relatief veel items
uitvallen op grond van de overschrijding van de
.25/.75 verdeling. Het resterende deel van de test
valt uiteen in vier klusters, de zes unieke klusters
niet meegeteld. Pogingen om de vier klusters
inhoudelijk te benoemen aan de hand van de
gedragskenmerken, die in de verantwoording
hiervoor genoemd worden, hadden geen sukses.

- De interkorrelatie-matrix (rechterhelft van tabel 1)
geeft een beeld van de relatief hoge verwantschap
tussen de subtests of anders uitgedrukt van een
gebrekkige divergerende validiteit. Zoals in de
inleiding werd opgemerkt, zijn in het oorspronke-
lijke onderzoek op grond van faktoriadingen later
subtests samengevoegd tot blokken (faktoren).
Op basis van de in tabel I vermelde korrelaties, die
een belangrijke gelijkenis vertonen met die welke
gerapporteerd worden in de verantwoording van
de S.S.V. zouden met evenveel recht blokken
gevormd hebben kunnen worden, die uit andere
kombinaties van subtests bestaan. Welke dimen-
sies aan deze blokken ten grondslag liggen is
onvoldoende duidelijk. Een subtest als Plezier op
School heeft zowel een hoge lading op het Motiva-
tieblok als op het blok Welbevinden. Naast het
gebrek aan divergerende validiteit, komt het ons
voor, dat ook het berekenen van gemiddelde
scores voor de blokken, zoals in de verantwoor-
ding wordt tuinbevolen in belangrijke mate het
inzicht versluiert op grond van welke gedrags-
kenmerken een bepaalde score tot stand komt.
Juist voor een instrument dat informatie wil iuin-
dragen voor begeleiding, lijkt het gewenst, dat
vastgesteld kan worden of een score voor bijvoor-
beeld motivatie tot stand is gekomen op grond van
een goede koncentratie in de klas, plezier op
school dan wel een goede huiswerkattitude.

De interpretatie van de uitkomsten wordt verder
bemoeilijkt, doordat de begrippen, die als niuifi
voorde diverse blokken gehanteerd worden (bijv-


202

-ocr page 209-

Tabel2. Iteratieve Klusteramüyse, toetsende methode met de totale vragenlijst als pivot. alsmede de bijdrage van de
afzonderlijke subtests tot het kluster.

1. Opgegeven pivot I = 174 items

2. uitvaJ p/q verdeling .25/.75 = 50 items

3. kriterium opname kluster: r = > .30

1. idem

2. uitval p/q verdeling .25/.75 = 46 items

3. idem


MAVO-HAVO/HAVO-VWO-groep (N = 240)

LHNO-groep (N

= 56)

Subtest

N

Itemnummers*

korresponderende kluster-
korrelaties

Subtest

N

Itemnummers

korresponderende kluster-
korrelaties

C-K

11

6. 18,30,42,66.78,90,102.
114, 126. 159

.37, .44, .41, .38, .49,
.51, .43, .40, .41, .47

.36,

C-K

3

90. 114. 126

.68, .38, .36

H-A

13

9,33,45.57.69.81,93. 105,
117, 139. 151. 162. 168

.35, .40, .44, .38, .50,
.47. .47. .53. .36. .47.
.53

.53.
.34.

H-A

6

9.21.33.45.57,69

.31, .38, .38, .41, .50, .46

P-S

7

16.52.64.76. 100. 112. 124

.47. .38, .45, .37, .45,
.40

.39.

P-S

1

28

.33

R-L

3

19. 149. 160

.42, .39, .31

R-L

1

173

.39

S-A

4

36, 48, 120, 131

.35, .32, .35, .31

S-A

3

72, 108, 131

.39, .36, .38

M-U

11

1

8, 20, 32, 56, 80, 92, 1(M.
128, 140. 150. 161

.46, .37, .38, .40, .42,
.51. .34. .46. .51. .51

.45.

M-U

10

20, 32,56, 80,92, 1(M, 128,
140, 150, 161

.48, .41, .50, .45, .42, .60,
.70, .57, .65, .60

S-U

8

11,23.35.71.83. 119. 130.
135

.31, .35, .41. .39. .36.
.43. .44

.38.

S-U

8

11,23.35.59,71, 107, 142,
153

.44, .49. .59, .50, .64, .37,
.44, .63

S-V

13

10. 22. 34, 58. 82. 94. 106.
118. 129. 141, 152, 163, 169

.41. .37. .32. .38. .32.
.42. .40, .45, .33, .38,
.43

.39,
.42.

S-V

6

34, 58,70, 141, 163, 169

.51, .48, .35, .31, .52, .36

Z-P

14

5, 17, 29.41,53,65.77. 89,
101, 113, 125, 136, 147, 158

.43, .48, .46, .52. .43.
.35, .50, .49, .51, .44,
.47. .45

.45.
.47.

Z-P

13

5, 17, 29,41,53,65,77,89,
101, 125, 136, 147, 158

.49, .48, .64, .54, .53, .57,
.31, .45, .46, .42, .45, .51,
.54

S-G

-)
86

49, 164

.36, .38

S-G

4

55

3, 26, 99, 166

.34, .41, .40, .40

KR (20) = .937 KR (20) = .929

* Itemnummers hebben betrekking op het testboekje van 1973 (Onderwijsbureau Ons Middelbaar Onderwijs)

b

I
i-

Kj

-ocr page 210-

B. W. G. M. Smits en Th. C. M. Ber^^en

motivatie en zelfkoncept), onvoldoende steunen
op theoretische inzichten en daardoor nauwelijks
meer houvast bieden dan hetgeen hieronder in het
voorwetenschappelijic taalgebruik wordt ver-
staan.

De relatief hoge interkorrelaties bij de toetsende
methode met de afzonderlijke subtests als pivot, was
aanleiding om na te gaan wat het resultaat zou zijn,
wanneer de gehele vragenlijst als één pivot wordt
opgegeven. We maakten opnieuw gebruik van de
kontrolerend toetsende methode"*, waarbij de gege-
vens van de MAVO-HAVO en HAVO-VWO groep
(N=240)5 en de LHNO-groep (N=56) apart werden
geanalyseerd. De reden hiervoor was, dat er moge-
lijk (accent) verschillen bestaan in de opinies en
attitudes van de leerlingen van de onderscheiden
schooltypen. Aanwijzingen hiervoor vonden we bij
nadere inspektie van de korrelaties tussen de sub-
tests. Op de mogelijkheid van het bestaan van
verschillen wijst in zekere zin ook de gescheiden
normering, die in de verantwoording voor de diverse
schooltypen wordt gegeven. In de analyses voor
beide groepen werden opnieuw items, die de p/q
verdeling .25/.75 overschreden, buiten beschouwing
gelaten. Als kriterium voor opname in het kluster
gold wederom een korrelatie van > .30. Mede gezien
het grote aantal items werd besloten het iteratieve
proces eerst te stoppen nadat tien klusters gevormd
waren, in plaats van de gebruikelijke extraktie van
maximaal vijf klusters. Het resultaat was voor beide
groepen in zoverre eensluidend, dat de klusters die
gevonden werden in alle gevallen in hoge mate
replikaties van elkaar bleken te zijn (korrelaties
tussen de klusters in de orde van grootte van .95). Op
de mogelijkheid van het vinden van inhoudelijk
nagenoeg gelijke klusters bij de toetsende bewer-
king, wezen we hierboven. Dit betekent, dat wan-
neer de items niet op a priori gronden worden
ingedeeld, er in feite slechts sprake is van één
kluster. Tabel 2 geeft voor beide groepen afzonder-
lijk de belangrijkste resultaten weer. Ofschoon er
inhoudelijk slechts betrekkelijk geringe verschillen
tussen de klusters bestonden, is in tabel 2 het kluster
opgenomen, dat de hoogste interne konsistentie
(KR-20) vertoonde.

De tabel laat zien, dat in beide groepen de subtests
Mondelinge en Schriftelijke Uitdmkkingsvaardig-
heid, Zelfvertrouwen bij Proefwerken en Sociale
Vaardigheid (subtests die bij het Zelfkonceptblok
zijn ingedeeld) een belangrijke bijdrage leveren tot
het tot stand komen van het kluster. Opmerkelijk is,
dat in vergelijking tot de MAVO/HAVO/VWO-
leerlingen, het kluster bij de LHNO-leeriingen dui-
delijk minder bepaald wordt door Concentratie in de
klas. Huiswerkattitude en Plezier op School (Moti-
vatieblok).

De relatief omvangrijke test Studiegewoonten
wordt in beide klusters nauwelijks gerepresenteerd.
Verder blijkt, dat het geringere aantal items dat in het
kluster voor het LHNO voorkomt, nagenoeg geen
invloed heeft op de hoogte van de interne konsisten-
tiekoëfficient. Ook in de analyses bij de
MAVO/HAVO/VWO-groep troffen we onder de
tien klusters, enkele klusters aan die uit een minder
aantal items bestonden dan het kluster dat in tabel 2
staat weergegeven, terwijl de hoogte van betrouw-
baarheidskoëfficienten nauwelijks werden aange-
tast. Uitgalmde van deze bevindingen zou een inkor-
ting van de vragenlijst mogelijk zijn. Hiermee wordt
tegemoet gekomen aim praktische bezwaren, dat
misschien te veel van de koncentratie van de leerling
wordt gevraagd om een lijst van 174 vragen te
beantwoorden. Samenvattend onderstrepen de re-
sultaten het gebrek aan divergerende validiteit van
de subtests (zie label 2). Tussen de blokken
Motivatie en Zelfkoncept bestaat een belangrijke
samenhang, hetgeen ook vanuit theoretisch oogpunt
te verklaren is (zie Diskussie).

3.2 De rehilie niet schoolresultaten

Over de relatie tussen de subtests en schoolpresta-
ties huit de verantwoording zich niet konsekwent uit.
Enerzijds wordt gezegd, dat 'bij de ontwikkeling van
de vragenlijst
niet primair werd uitgegaan van de
prediktieve waarde van de verschillende items ten
opzichte van schoolsukses' (p. 9). Op andere plaat-
sen wordt uitdmkkelijk gezegd, dat 'de S.S.V. niet
gekonstrueerd is om schoolresultaten of andere ex-
terne variabelen te voorspellen' (p. 15, 21). IJij het
validatie-onderzoek vinden we echter rapportcijfers
naast andere gegevens bij een belangrijk deel van de
schalen als validiteilskriterium opgenomen. Zo
wordt bijvoorbeeld in de verantwoording ten aan-
zien van de subtest Zelfvertrouwen bij Proefwerken
opgemerkt: 'Dat een lage score op deze test samen-
hangt met zwakke schoolcijfers, met name voor de
taalvakken, en een hoge score met schoolsukses en
overachievement' (p. 49).

Omdat in het onderhavige onderzoek rapportcij-
fers ter beschikking waren hebben we deze voor
beide groepen afzonderiijk gekoireleerd met de
somscores van de items die in het kluster zijn
opgenomen. Gezien op het antwoordblad (nieuwste
versie) de scores op de subtests getransfoniiecru
worden naar blokscores (zie schema 1) hebben we


204

-ocr page 211-

Tahe! 3. Pearson korrdaties tussen khisterscore, de gemiddelden van de blokken en de gemiddelde rapportcijfers1,
afzonderlijk
voor MAVO/HAVO/VWO-groep (N = 240) boven de diagonaal en de LHNO-groep (N = 56) onder de
diagonaal.

1

-)

3

4

blok

5

6

7

8

cijfers

9

cijfers

10

cijfers

11

somscore

moti-

blok

socicud

blok

blok

cijfers

voor

voor

voor ex-

over de 4

vatie-

studeer- j

funkticv

wel-

zelf-

voor

wis-

zaak-

pressie-

gemid-

kluster

blok

gedrag

neren

bevinden

koncept

talen

kunde

vakken

vakken

delden

1 kluster

_

.80

.50

.71

.57

.86

.32

.19

.26

.21

.25

2 motivatieblok

.55

_

.54

.47

.68

.41

.21

.11

.18

.18

.17

3 blok studeergedrag

.18

.64

-

.38

.25

.30

.09

.09

.10

.14

.08

4 blok sociaal funktioneren

.63

.19

.10

.46

.71

.16

.04

.07

.12

.13

5 blok welbevinden

.32

.72

.30

.15

.32

.13

.06

.09

.03

.08

6 blok zelfkoncept

.92

.31

.08

.67

.07

.30

.19

.22

.18

.25

7 cijfers voor talen

.02

i .02

.12

-.03

.21

-

.65

.66

.37

.56

8 cijfers voor wiskunde

.36

.29

.17

.23

.18

.29

.49

-

.55

.46

.54

9 cijfers voor zaakvakken

.39

.23

.06

.15

.22

.29

.66

.58

-

.42

.54

10 cijfers voor expressievakken

.17

.10

-.03

.02

.06

.12

.51

.45

.67

-

.57

11 somscore over de 4 gemiddelden

.18

.09

.01

.05

.14

.60

.50

.55

.68

Ö
ï-

ns

in
k

i-j

1  gemiddelde rapportcijfer voortalen: voor MAVO/HAVO/VWO: Nederlands. Frans, Engels: voorLHNO: Nederlands.
Engels

gemiddelde rapportcijfer voor wiskunde: voor MAVO/HAVO/VVVO: moderne wiskunde: voor LHNO: idem
gemiddelde rapportcijfer voor zaakvakken: voor MAVO/HAVO/VVVO: aardrijkskunde, geschiedenis, biologie: voor
LHNO: idem

gemiddelde rapportcijfer voor expressievakken: voor MAVO/HAVO/VWO: tekenen, handvtuirdigheid, muziek, lich.
opv.: voor L.B.O.: idem.

-ocr page 212-

B. W. G. M. Smits en Th. C. M. Ber^^en

! r<-i ON

i C; fe

) O O

<u

C3
>

.U

t/D

<u

^ r i

"3

•O
■a

u

ë O
u O "
W) > DÄ

• ■

ra

s;

c

U

1) 2
-O

r^ r^ r^ O «

SSSS:

c

2 J

O

lU u

co > os

(J

T3 C

T3

D.

£
tb

ó
z

X
J

05
-g

O

ca

O
03

I/-) r-- 00 <
ro m r^ m ■
O O O O I

c

<u
c

m,.2

äal

Ulli

N 2 C/2 00 :>

c

<D
O

O «J

R S
B

M "O 05

c
u

1- -O

O?

R
b!

B ^
I« -a Ds

c

(U

U

■O ^

SI

•u

Ë O
D O "
CO > DÄ

O rsi m oo r<-i

sssss

^ OV r) ^ VD
— r^ r^
O O O O O

c
1)
u
OJ

c

•a c

Ulli

N 2 C/2 C/D
tevens de relaties tussen de rapportcijfers en de
blokscores bepaald. Tabel 3 geeft de korrelaties
tussen de klusterscores, de gemiddelde scores op de
blokken en de rapportcijfers, afzonderlijk over de
MAVO/HAVO/VWO-groep (boven de diagonaal)
en de LHNO-groep (onder de diagonaal). De ver-
melde korrelaties illustreren, dat het kluster voor een
belangrijk deel samenvalt met het blok Zelfkoncept
en in iets mindere mate met het Motivatieblok en het
blok Sociaal Funktioneren. De onderlinge korrela-
ties tussen de blokken variëren van .72 tot .07. De
tabel laat verder zien, dat er tussen rapportcijfers en
de klusterscore een samenhang bestaat. In iets min-
dere mate geldt dit ook voor het Zelfkonceptblok en
het Motivatieblok. Dit is te begrijpen gezien het
kluster voor een belangrijk deel samenvalt met het
Motivatie- en Zelfkonceptblok. Ten aanzien van de
overige blokken kan nauwelijks van enige samen-
hang worden gesproken.

Dat de overige blokken weinig meer toevoegen
aan de variantie van rapportcijfers, die verklaard kan
worden door het Zelfkonceptblok, blijkt ook uit
tabel 4. In deze tabel zijn de belangrijkste resultaten
van een multiple regressie-analyse samengevat,
waarbij de gemiddelde scores op de blokken als
onafhankelijke variabelen en de rapportcijfers als
afhankelijke variabele fungeerden. In slechts drie
gevallen wordt meer dan 10% van de variantie
verklaard. Bij de MAVO/HAVO/VWO-groep ver-
klaren de blokken gezamenlijk 11% van de variantie
van de cijfers voor talen, terwijl bij het LHNO
tweemaal een percentage van 13% verklaarde va-
riantie wordt aangetroffen en wel met betrekking tot
de cijfers voor wiskunde en die voor zaakvakken.
Ten aanzien van de overige blokken is nauwelijks
van enige gemeenschappelijke variantie sprake.

Dtiar de klusterscore en de gemiddelde scores op
de blokken Zelfkoncept en Motivatie in de meeste
gevallen een signifikante samenhang vertonen met
rapportcijfers, werd tot slot nagegtian of ook met de
subtests samenhangen zouden bestaan, wanneer de
drie eerstgenoemde variabelen als moderator va-
riabelen worden ingevoerd. De leerlingen werden
daartoe op grond van hun scores op het kluster en de
blokken telkenmale verdeeld in een hoge en een lage
groep, waarbij als kriterium gold de mediaan. Voor
elke groep afzonderlijk werd vervolgens per subtest
de korrelatie bepaiild met rapportcijfers. Opgemerkt
moet worden, dat in een aantal gevallen een deel van
de subtest of de subtest in zijn geheel tevens deel
uitmaakt van het kluster en/of het blok. Duidelijk is
dat in dergelijke gevallen de onafhankelijkheid van
de moderator wordt aangetast. Gezien de aantallen


206

-ocr page 213-

De stniktuur van de S.S.V.

leerlingen die beschikbaar zijn, voerden we de ana-
lyse alleen uit voor de MAVO/HAVO/VWO-groep.

De meest opmerkelijke verschillen die tussen
hoge en lage groepen naar voren kwamen, betroffen
de subtests Mondeling Uitdrukkingsvaardigheid,
Zelfvertrouwen bij Proefwerken en in mindere mate
ook de subtests Sociale Vaardigheid en Concentratie
in de klas. Hoewel deze verschillen moeilijk te
interpreteren zijn, temeer omdat de korrelaties
voornamelijk in de lage groepen voorkwamen, wil-
len we ze niet onvermeld laten. In de gevallen waarin
het kluster en het Motivatieblok als moderator va-
riabele fungeerden, vonden we voor de lage groep
(scores beneden mediaan) zeer duidelijk signifikante
korrelaties met rapportcijfers voorde subtests M-U,
en Z-P, terwijl deze voor de hoge groep in vrijwel alle
gevallen ontbraken. Soortgelijke verschillen troffen
we aan bij het Zelfkonceptblok als moderator va-
riabele. Naast de twee reeds genoemde subtests
vonden we hier vooral voorde subtest C-K duidelijk
signifikante samenhangen met rapportcijfers, even-
eens alleen voor de lage groep. Signifikante korrela-
ties met rapportcijfers voor de hoge groep (scores
boven de mediaan) troffen we een enkele keer aan in
de gevallen waarin het kluster en het Zelfkoncept-
blok als moderator variabelen werden gebruikt. In
tabel 5 wordt een overzicht gegeven van de belang-
rijkste bevindingen.

u

I

O.

OS

c

<u
£1
a

'i

>

L-.

0

2

<D

1
U

•a

O.
O

u
^

c

tj
a

C

u

E

O

-O

O

U

-O

C/J

•T3

JU

E

C

O

ca

O

1/2

>

60

.U

'Tl

* *

(N m
(N r»^ —

c

ca

N >

r^ O
— ro O

w-l 0\ ^
rj m O

1 — O
> fs O rJ

* *

>n fs 00
— <N —

— Tt m
<N <N O

ö

O O —

S2S

rj O O t;
O — <N O

■ ■ i' r

u
T3
C
D

c

D

H> "O

c^ i I

* » *

m <N <N
m r^

— — c^
— m ^ rj

(N m O

w-l 00
O O

rj <N m O

O CS ^ rj


4. Diskiissie en Konklusie

Voor een instrument, dat tot doel heeft bij leeriingen
opvallend gedrag te signaleren, opinies en attitudes
over de onderwijssituatie te inventariseren en dat
Vooral bedoeld is om mede daarop begeleidingspro-
gramma's te realiseren, zijn een viertal kriteria van
belang, te weten: de sensitiviteit, de unieke informa-
tie die scores geven, de betrouwbiuirheid en de
Validiteit.

Het sentiviteitskriterium eist van een maiit, dat het
fluktueert of systematisch verandert al naar gelang
het gedrag waiirvan verondersteld wordt dat de maat
een index is, mmwezig is, afwezig is of verandert. De
Uniciteit eist, dat de score als indikatie voor een
bepiuild gedrag niet beïnvloed wordt door faktoren
die niet relevant zijn voor het gedrag in kwestie.
- Bezien wij de S.S.V. muu" het sentiviteitskriterium
dan geeft dit onderzoek noch de verantwoording
daarover voldoende informatie. Deze informatie
kan onder meer worden verkregen, wanneer aan-
getoond wordt, dat met de subtests de effekten
van begeleidingsprogramma's kunnen worden
vastgesteld.

u

T3
u
O

O
>

w c

II

U >

— rj
O O O

8 O O
— r^

r ■ i'

u
C
O
O.
Q.
a
05

s =

Ä

O — O

— m t-^ fs
O (N — O

I

e

c

u

<u
•O
c
3

ö fc
O O —

lo —
O — O

tl S

■ ■ r i'

Xl
3

t/5

g d

B &

« a>

CD

'S CU

a ~

U c

fc "

O l)

-S ^

c ^

O c

Ï2 S

. 2

1/-1 u

u

^ T3

SA.

~ S 2 S
'ff

S N c/b

S N c«U

_o

JO

u
>

O

O.

c

O

ü O
N .c

Hu

3
2

207

-ocr page 214-

B. W. G. M. Smits en Th. C. M. Ber^^en

De resultaten van dit onderzoek doen vermoeden
(zie o.a. tabel 2,), dat de informatie die wordt
verkregen te weinig gedifferentieerd is om ener-
zijds op grond daarvan beslissingen te nemen
welke specifieke begeleiding een leerling nodig
heeft en anderzijds te weinig houvast biedt om de
specifieke effekten van de begeleiding te kunnen
vaststellen. De analyses wezen uit, dat er ook
tussen de blokken ten dele aanzienlijke samen-
hangen bestaan. Door de gegevens van subtests
bij elkaar te brengen in blokscores wordt ons
inziens een eenduidige interpretatie van de ver-
kregen informatie bemoeilijkt.

- Met betrekking tot de informatie die aan de scores
ontleend kan worden is bekend, dat bij vragen-
lijstmethoden het optreden van sociaal wenselijk
antwoordgedrag een probleem vormt. Bij een
beperkt aantal keuze mogelijkheden speelt daar-
enboven nog het probleem van antwoordtenden-
ties. Voor een juiste interpretatie van de scores is
het daarom te betreuren, dat de vragenlijst geen
mogelijkheden biedt na te gaan of en in welke mate
deze niet bedoelde faktoren de scores beïnvloe-
den. Uit de verantwoording van de test wordt
duidelijk, dat het voorkomen van socitml wense-
lijk antwoordgedrag zeker bij een aantal subtests
niet mag worden uitgesloten.

- Voor het kluster van zowel de MAVO/-
HAVO/VWO-groep als de LHNO-groep werd
een hoge interne konsistentie koëfficient gevon-
den. Het feit, dat bij de klusteranalyses naar voren
kwam, dat bij een aanzienlijk geringer iuintal items
de betrouwbaiirheid nauwelijks afneemt, doet de
vraag rijzen, of zo tot blokvorming wordt overge-
gaan, niet met een minder aantal items kan wor-
den volstaan.

- Het instrument is bruikbaar, wanneer op geldige
wijze differentiaties tussen de leerlingen kunnen
worden aangebracht, op basis van de gedrags-
kenmerken die worden onderscheiden. In een
voorlopige versie van de verantwoording (verslag
S.V.O.-project nr. 1%) werd de validiteit van zes
subtests onderzocht door samenhangen te bepa-
len met de oordelen van docenten, die inhoudelijk
op dezelfde gedragsaspekten betrekking hadden
als waarop de subtests zich richten. De resultaten
waren over het algemeen teleurstellend. Er bleek
weinig samenhang te bestaan tussen datgene wat
de subtests aangaven en de oordelen van de
docenten.

In de verantwoording (1976) wordt nagenoeg al-
leen nog gesproken over konstruktvaliditeit. Rela-
ties worden vermeld tussen de schalen van de

vragenlijst en een tuintal andere instrumenten, die in
een zestal onderzoekingen, die
niet specijiek als
validiteitsonderzoek zijn opgezet, werden gevon-
den. Naast op het oog inzichtelijke relaties, komen
ook tal van relaties voor die niet direkt inzichtelijk
zijn. Zo wordt bijvoorbeeld met betrekking tot de
validiteit van de schiuil Plezier op School o.a. ge-
zegd, dat 'naarmate een leerling met meer plezier
naar school gaat, hij religieuze waarden meer cen-
traal stelt en dat weinig plezier op school lijkt samen
te hangen met het centraal stellen van politieke
waarden' (p. 29).

De rapportage van dergelijke samenhangen is
illustratief voor het gemis aan theoretisch kader,
WcUirbinnen met minder willekeur dan heeft plaats-
gevonden naar verbanden gezocht had kunnen wor-
den. Als theoretisch kader had mogelijk, zeker voor
een deel van de vragenlijst, een kognitief model voor
motivatie kunnen gelden. In een dergelijk model
wordt een motief-konstrukt opgevat als een "sum-
mary concept', bestaande uit diverse bestanddelen
(Gewirtz, 1969; Heckhausen. 1973; 1975 (b)).

Als bestanddelen zijn onder meer te noemen:

- het gewicht, dat de leeriing toekent aan de doelen
waarvoor hij zich gesteld ziet:

- de eisen die hij aan zichzelf stelt (zelfevaluatie):

- het beeld dat de leeriing heeft van zijn eigen
bekwaamheid (zelfkoncept) en de bereidheid dit te
herzien na ervaringen van sukses en/of misluk-
king:

- oorzaken waaraan slagen en falen bij voorkeur
worden toegeschreven (attributie-vooringeno-
menheden) (zie: Weiner 1972: Mcyer 1973):

- de subjektieve suksesverwachting, waarbij tevens
de moeilijkheidsgraad van de betreffende taak een
rol speelt.

Zo op het oog lijkt er een zekere verwantschap te
bestaan tussen een deel van de gedragskenmerken.
die in de S.S.V. worden onderscheiden en elemen-
ten van bovengenoemd kognitief model. Met name
denken wij hierbij aan het Zelfkonceptblok en in
zekere zin ook ;u»n het Motivatieblok. Wij zijn ervan
overtuigd, dat wanneer getracht zou worden de
theoretische inzichten die voorhanden zijn te ver-
werken in beide genoemde blokken, dit ongetwijfeld
zal bijdragen tot een beter begrip van het gedrag van
leeriingen in taaksituaties en betere aanknopings-
punten geboden worden voor begeleiding. In deze
mening worden wij gesteund door de resultaten van
dit onderzoek, waaruit blijkt, dat het Motivatieblok
en het Zelfkonceptblok de belangrijkste bestandde-
len van het kluster vonnen. Uit de literatuur blijkt,
dat het zelfkoncept. met name hel zelfkoncept van


2892

-ocr page 215-

De struktiiur van de 5.5. V.

de eigen bekwaamheid, één van de belangrijkste
komponenten is voor het verstaan van gemotiveerd
gedrag.

Samenvattend kan worden gesteld, dat gezien de
gebrekkige divergerende validiteit van de subtests
en de samenhang tussen de blokken, de onduidelijk-
heden die bestaan met betrekking tot zowel de
sensitiviteit als de waarde die aan de scores mag
worden toegekend (sociale wenselijkheid); de on-
voldoende beantwoorde vraag naar de empirische
validiteit, ernstige twijfels bestaan aan de geschikt-
heid van het instrument als hulpmiddel voor gediffe-
rentieerde begeleiding. Tegelijkertijd voegen wij
daaraan toe, dat het uitvoeren van enkele analyses
iets anders is dan het konstrueren van een instru-
ment, dat zich richt op zo komplexe zaken als
school- en studiegedrag. Dat getracht wordt om met
behulp van meer systematische en objektieve me-
thoden hierop greep te krijgen, is ten zeerste toe te
juichen. Bovendien wordt niet zelden druk uitgeoe-
fend dit materiaal uit te geven, voordat voldoende
onderzoek is uitgevoerd. Anderzijds bestaat de
noodzaak de test op zijn bruikbaarheid te onderzoe-
ken, zodat de gebruikers duidelijke informatie krij-
gen welke wacirde zij aan de uitslagen mogen toe-
kennen.

Tot slot wijzen wij nog op het volgende. De
gegevens van dit onderzoek, m;uir ook die gerappor-
teerd worden in de verantwoording, steunen op een
Vragenlijst, die in zijn geheel in één keer werd
afgenomen. De huidige versie blijkt niet alleen te zijn
opgesplitst in twee helften, ook de volgorde van de
items is gewijzigd en in de alternatieven bij een
aantal items zijn veranderingen aangebracht. Dit
roept de vraag op in hoeverre de bevindingen, die in
de verantwoording vermeld worden nog van toepas-
sing zijn op dit 'nieuwe' instrument?

Noten

1. De heer J. F. J. van Leeuwe (Bureau Research Techni-
sche Dienstverlening) gaf statistische adviezen en was
behulpzaam bij de verwerking van de data.

2. De analyses hebben betrekking op de versie van de test
van 1973.

3. De nummering verwijst naar het testboekje van 1976.
De formulering van de items is:

2. Ik betrap me er wel eens op dat ik in de klas zit te
dromen.

19. Zitje op school wel eens aan dingen te denken die
met de les niets te maken hebben.
21. Tijdens de les hoor ik bepaalde dingen niet omdat ik
aan iets anders zit te denken.

35. Ik mis bijna nooit iets van wat er tijdens de les
gezegd wordt.

73. Ze hebben wel eens van mij gezegd dat ik in de klas
zit te dromen, te suffen.

90. Ik zit weieens tijdens een les te dromen, of ergens
anders luin te denken.

4. Deze analyse werd ook uitgevoerd met behulp van de
exploratieve methode. De hoge mate van overeen-
komst met de resultaten van de toetsende procedure
was de reden om deze resultaten niet apart te vermel-
den.

5. Van negen leerlingen beschikten we niet over de volle-
dige gegevens.


^'ßofic I. Voorbeelden van items uit de subtests van de S.S.V.

Item

Zit je op school weieens aan dingen te
denken die met de les niets te maken hebben?

a. bijna nooit

b. soms

c. vrij dikwijls

Soms zit ik een hele tijd te leren zonder
dat ik veel ben opgeschoten.

a. wa;u'

b. niet waar

We mogen op schtxil genoeg dingen doen die
wc plezierig vinden.

a. waar

b. niet waar

Bij het leren van iets nieuws, vraag ik me af.
of ik het al ergens anders gelezen, gehoord
of gezien heb.

Subtest
'•Concentratie in de klas:

2. Huiswerkattitude:
Plezier op School:
Studiegewcx)nten:

209

-ocr page 216-

B. W. G. M. Smits en Th. C. M. Ber^^en

a. vrijwel altijd

b. een enkele keer

c. bijna nooit

Met sommige leerkrachten kun je bijna niet
praten.

a. waar

b. niet waar

Het is weieens voorgekomen dat ik met andere
kinderen niet mee mocht doen.

a. waar

b. nietwaar

Als je je sprekerstalent zou moeten verge-
lijken met de rest van de klas, behoor je
dan tot de beste of tot de slechtste helft?

a. de beste helft

b. de slechtste helft
Brieven schrijven kan ik goed.

a. waar

b. niet waar

Als de leerkracht zou vragen iets naar een
andere klas te brengen.

a. zou ik dat graag doen

b. zou ik dat liever aan een ander overiaten.
Als ik een moeilijke examentoets of proef-
werk krijg, ben ik sommige dingen die ik
van te voren wist vergeten.

a. waar

b. niet waar.

5. Relatie leerkracht:

6. Sociaal aanvaard:

7. Mondelinge Uitdrukkingsvaardigheid:

8. Schriftelijke Uitdrukkingsvaardigheid:

9. Sociale Vaardigheid:

10. Zelfvertrouwen bij proefwerken:

Geraadpleegde literaluitr

Boeke, J. F. Het B.V.O.-begeleidingssysteem voor het
voortgezel onderwijs, de brugklas.
R.S.A.D., Haarlem,
1976.

Boon van Ostade, A. H. De iteratieve clusteranalyse, een
classificatiemethode voor psychologische data.
Nijme-
gen, academisch proefschrift, 1969.

üislcussienota Schoolbegeleiding. 's-G_ravenhage, Staats-
uitgeverij, 1975.

Gewirtz, J. L. Levels of conceptual analysis in environ-
ment - infant interaction research.
Merrill - Palnter-
Quarterly.
1969, 15, 7-47.

Heckhausen, H. Interveningcognitions in motivation. In:
D. E. Beriyne en K. B. Madson (Eds.),
Pleasure,
reward, preference.
New York: Academie lYess, 1973,
217-242.

Heckhausen, H. Motivation and its Conslriicts: A cogni-
tive model.
Manuskript, Psychologisch Instituut,
Ruhr-Universität, Bochum, 1975 (b).

Hermans, H. J. M. en J. J. G. Coopmans. Onderzoek naar
de relatie tussen de attitude van de leerkracht en enige
persoonlijkheidskenmerken van de leeriing.
Ned. T.
PsYchol.,
1970,9,562-584.

Meyer, W. U. Leistungsmotiv und Ursachenerklärungßir
Erfolg und Miserfolg.
Klett, Stuttgart, 1973.

Onderwijsbureau O.M.0. School- en Studievragenlijst en
een Beoordelingsmethode.
Verslag S.V.O.-projekt nr.
1%. Tilburg, 1974.

Smits, J. A. E., m.m.v. de werkgroep B.V.O. School en
Studie Vragenlijst.
Handleiding en test. Nijmegen:
Berkhout, 1976.

Weiner, B. Theories of motivation. Froni mechanism to
Cognition.
Chicago: Markham, 1972.

Curricula vitae

B. W. G. M. Smits - zie Ped. Studiën, 51, nr. 5, p. 222.

Theo C. M. Bergen (geb. 1942) studeerde na enige jaren in
het onderwijs werkz;mm te zijn geweest, onderwijskunde
aan de K.U. te Nijmegen. Afgestudeerd in 1973.
Sindsdien
werkzaam op het terrein van de opleiding van leraren. Tot
augustus 1975 was hij verbonden aan de N.L.0. van de
Gelderse Leergangen te Nijmegen, daarna axin de
Lerarenopleiding van de K.U. te Nijmegen. Zijn onder-
zoeksinteresse gaat evenals van de eerstgenoemde auteur
uit naar de motivatie van de leerlingen in het onderwijs.


210

-ocr page 217-

Maatschappijleer op orde?

Opmerkingen bij een nota

Drs. W. Langeveld

Vakdidaktiek Maatschappijleer, Universiteit van Amsterdam

Samenvatting

Schrijver geeft een uitvoerig commentaar op het in
november 1976 verschenen Raamleerplan maat-
schappijleer. Het blijft, naar zijn mening, beneden
de minimale eisen die aan een curriculum mogen
^Vörden gesteld, zom'l wat betreft de procedure, de
doelstellingenkeuze, de ontwikkeling van keuzecrite-
ria voor de inhoud en de praktische uitwerking.
Schrijver meent dat zowel vanuit wetenschappelijk
als leerplantheoretisch oogpunt dit plan fundamen-
tele verbetering en aam-ulling behoeft. Daarnaast
dienen er andere curricula, geconcipieerd vanuit een
andere optiek, te verschijnen. Dit plan kan niet als
basis dienen voorde opbouw van lerarenopleidingen
en bijscholingsprogramma's. Aanbevolen wordt een
"pen en voor alle betrokkenen controleerbare pro-
(-'edure die tot een verscheidenheid van curricula kan
yocren.

Wie commentaar wil geven op liet 'Raamleerplan
f^aatschappijieer' - en dtuirom is door de minister
van O. & W. verzocht - heeft het bepaald niet
gemakkelijk. Niet omdat dit 'raamleerplan' zo per-
fect is, dat men het hoogstens van enige kantteke-
ningen zou kunnen voorzien, maar in tegendeel,
omdat een constructief ingestelde criticus nauwe-
lijks weet waar hij moet beginnen. Veel van de
kritiek die er valt te geven is een gevolg van de
pretenties van de auteurs, die echt overtuigd blijken
te zijn - evenals de minister trouwens - een leei-plan
te hebben gemaakt, ook al noemen zij het dan een
■"iiamleerplan, waaronder zij verstaan: 'een leerplan
^^»t in grote lijnen richtlijnen geeft omtrent doelstel-
"ngen, inhouden, middelen, werkvormen en evalua-
t'P van onderwijsleersituaties, zonder dit in details
te werken' (p. 58). Over het Nederiands van een
dergelijke definitie zullen we het maar niet hebben,
njiuir wel dient te worden nagegaan of de Kerngroep
|-ornmissie Modernisering Leerplan Maatschappij-
'eer een prtxlukt heeft ontworpen dat aan deze
definitie voldoet.

^'edagogische STUOIRN 1977 (54) 211-219

Het antwoord daarop kan kort zijn: dit is niet het
geval. Aan doelstellingen wijdt het rapport ruim één
pagina. Aan een strikt theoretische bezinning op de
inhoud van het vak (waarover straks meer) ongeveer
30 pagina's. Aan didaktische werkvormen, metho-
den, leermiddelen, toetsing en evaluatie wordt geen
aandacht gegeven. De Kerngroep zegt dtuir zelfvan:
' Daar het leergebied van de maatschappijleer vanuit
de school bezien echter een leergebied-in-
ontwikkeling is (welk leergebied is dat niet? W.L.),
is het niet doenlijk om nu op grond van ervaringen al
richtlijnen te geven omtrent de meest geëigende
methodes en didaktische werkvomien voor maat-
schappijleer'. (p. 39)

Wei wordt er nog één pagina besteed aan het
maken van een leerplan en vervolgens nog zes aan
de principes voor het maken van een lessenreeks.
Dan volgen twee thema's, nl. gezin en massamedia
die bij wijze van voorbeeld worden uitgewerkt, die
tezamen nogmaals zes bladzijden in beslag nemen en
daarmee is de zaak in feite rond. Ook volgens de
door de Kerngroep zelf gegeven definitie is hier dus
geen sprake van een raamleerplan; men zou hoog-
stens van een aantal losse gedachten mogen spre-
ken, die op alle punten nadere overdenking vereisen
en nauwelijks voor publikatie in aanmerking komen.
Hoe de minister in het vooi-woord van dit stuk dan
ook kan stellen, dat hij dit 'raamleerplan' luin rijks-
scholen wil voorschrijven - na eventuele amende-
ring - is een raadsel. Van Kemenade is geen onbe-
kende noch in het land van leeiplan ontwikkeling,
noch in dat van de maatschappijleer. Als het werke-
lijk wordt voorgeschreven zijn we in wezen ook niets
verder gekomen, want er zullen weinig leraren zijn,
die ermee uit de voeten kunnen. In feite zou ik met
dit commentaar kunnen volstaan, maar dan zou er
slechts gereageerd zijn op dat wat de nota niet is, nl.
een raamleerplan, er dient evenwel ook iets te
worden gezegd van wat er wel in staat.

De hieronder gegeven kritiek is bedoeld als bij-
drage aan de discussie die de minister zegt met deze
nota op gang te willen brengen. Deze kritiek richt
zich op de door de Kerngroep gevolgde procedure.

211


-ocr page 218-

W. Langeveld

de uitgangspunten, de theoretische doordenking van
doelstellingen en inhoud en de uitwerking naar de
praktijk.

Hoewel de Kerngroep zegt niet de pretentie te
hebben eens en voor altijd de inhoud van maat-
schappijleer te hebben vastgelegd, meent zij wel met
dit stuk een bruikbaar raam te hebben gegeven. De
Kerngroep begaat de vergissing te menen dat er een
minimale consensus mogelijk is over de grondslagen
van de maatschappijleer en dat die in de vorm van
een 'raamleerplan' kan worden gegoten. Het enige
waarover in onze maatschappij consensus zou kun-
nen bestaan zijn een aantal fundamentele menselijke
waarden en democratische grondslagen, maar
daarna scheiden zich de wegen in ideologisch, we-
tenschapstheoretisch en dientengevolge didaktisch
opzicht. Dat zou trouwens eerst moeten worden
onderzocht, empirisch en hermeneutisch.

Van de bestaande verdeeldheid kan produktief
gebruik worden gemaakt door elke opvatting haar
eigen ideeën te laten uitwerken. Die ervaringen
worden ook elders opgedaan, met name in de
Bondsrepubliek en tot op zekere hoogte ook in de
V.S. Het is weinig zinvol aan de verscheidenheid
voorbij te willen gaan en uniformiteit te willen
forceren. Het is altijd het standpunt van de auteur
geweest - en hij heeft daarvan gedurende zijn vierja-
rig lidmaatschap van de inmiddels opgeheven Com-
missie Modernisering Leerplan Maatschappijleer
herhaaldelijk getuigd - dat verschillende mens- en
maatschappijbeelden ook tot verschillende theo-
rieën en praktische toepassingen moeten leiden. Een
dergelijke diversiteit komt de discussie niet alleen
ten goede, zij is in overeenstemming met de grond-
wettelijke vrijheid van onderwijs en geeft de auto-
nome docent keuzemogelijkheden.

Het is in dit verband van weinig belang of de in de
nota van de Kerngroep neergelegde gedachten zo
ruim (of zo vaag) zijn dat in feite iedereen er wel mee
uit de voeten kan. Een dergelijke uit onduidelijkhe-
den voortkomende consequentie staat loodrecht op
het hier als noodzakelijk gestelde. Nodig zijn ge-
structureerde van uit een bepaalde expliciete optiek
geschreven curricula die inneriijke consistentie be-
zitten. In deze nota staat vrijwel niets dat in dit
opzicht houvast biedt, hetgeen mede een gevolg is
van het feit, dat nauwelijks gebruik is gemaakt van
wat over curriculumontwikkeling op dit terrein be-
kend is.

Kenmerken van een curriculum *)

Een echt curriculum geeft een duidelijk inzicht in de
procedure volgens welke het tot stand is gekomen,
alsmede een beeld van de
economische-poUtieke
posities
van de auteurs, en van hun wetenschaps-
theoretische en onderwijskundige
opvattingen.

Doelstellingsdefiniëring is een uiterst belangrijk
aspect van curriculumontwikkeling en vereist expli-
citering van ideologische vooronderstellingen en
wetenschapstheoretische, zowel als leer- en
ontwikkelings-psychologische beargumentering. Dit
alles dient volstrekt transparant te zijn voor elke
buitenstaander, daar anders democratische contro-
lemogelijkheden ontbreken. Zo langzamerhand is
gemeengoed, dat het onderwijs een zaak is van alle
betrokkenen; leeriingen, ouders, leraren, schoollei-
ding. Zeker een curriculum voor maatschappijleer
dient in alle opzichten toegankelijk te zijn, inclusief
voor docenten. (In dit opzicht spreekt het boekde-
len, dat de Kerngroep voor docenten een 'samenvat-
ting in gemakkelijk leesbare vorm" heeft gemaakt,
die in het veld wordt verspreid. De moeilijke versie
is slechts op aanvraag verkrijgbaar.) Dit betekent dat
een curriculum in klare taal verschijnt, hetgeen
eenvoudig een eis van verantwoorde didaktiek is.

Op grond van deze doelstellingen en wederom
expliciet ontwikkelde en wetenschappelijk verant-
woorde
criteria wordt tot themakeuze gekomen,
waarna de inhoud op grond van een consequent
gehanteerd
categorieënsysteem wordt uitgewerkt,
met vermelding van didaktische werkvormen, leer-
en hulpmiddelen en evaluatiemethoden en technie-
ken.')

Gemis aan deskundigheid

Van dit alles is het niet gekomen en dat lijkt begrijpe-
lijk. De problemen die zich voordoen bij het ontwik-
kelen van een verantwoord curriculum (iianmerke-
lijk minder globaal dan een leerplan, is voor dit vak
zeer gewenst, juist omdat hierin zoveel onduidelijk-
heid bestaat) komen bij alle vakken voor en zijn
zeker niet specifiek voor maatschappijleer. Maiir dit
vak kampt sinds de invoering wel met eigen moei-
lijkheden die de curriculum-ontwikkeling nog ge-

* De term 'curriculum' of'deel-curriculum' lijkt hier meer
op zijn plaats dan het oude begrip leerplan of deelleerplan.
Een curriculum heeft betrekking op alle componenten van
het onderwijsleerproces, 'het regelt en verantwoordt de
inrichting van het schcxilonderwijs in zijn totaliteit'
(Doornbos). Het begrip leerplan wordt in de regel in
beperkter zin gebruikt. Het begrip 'raamleerplan' doet
denken aan de Duitse 'Rahmenrichtlinien' die evenwel
heel wat dieper graven dan deze nota. Zo'n associatie is
derhalve misplaatst.


212

-ocr page 219-

Maatschappijleer op orde?

compliceerder maken dan ze bij langer gevestigde
vakken toch al is.

Noch in de wet, noch bij de overheidsinstanties of
het parlement bestond duidelijkheid over dit vak voor
of op het moment van invoering. Ook nadien veran-
derde er weinig. Naar buitenlandse voorbeelden,
b.v. uit de V.S. of West-Duitsland^) werd niet
gekeken, ook de Kerngroep vond dat kennelijk niet
noodzakelijk. Daar het Nederlandse onderwijs ech-
ter geen enkele traditie op dit terrein heeft, is een
studie van buitenlandse voorbeelden absoluut ver-
eist.

Het aantal deskundigen op het terrein van maat-
schappijleer is zeer beperkt. Theoretische werken
zijn er nauwelijks en ook artikelen van enig gewicht
zijn schaars. Wel zijn er tientallen schoolboekjes
geproduceerd, meestal encyclopedisch van aard,
systeembevestigend en moraliserend.

Het ware te wensen dat deskundigheid op het
terrein van de curriculumontwikkeling in de Kern-
groep ruimer vertegenwoordigd was geweest. Het
kan de Kerngroep dan ook nauwelijks verweten
worden dat zij niet tot een beter resultaat is kunnen
komen dan er nu ligt. Zij had bovendien te weinig tijd
en moest haar werk onder grote druk van het veld -
dat dringend om een curriculum veriegen zit - en van
het ministerie verichten.

Niets verantwoord

In de 'verantwoording' (p. 5) worden wel de namen
van de leden van de Kerngroep genoemd, maar er
Wordt niet bij verteld op welke gronden deze perso-
nen zijn benoemd, noch wordt zelfs maiir aangege-
ven welke rol zij in het onderwijs vervullen, laat
staan dat er iets over hun opvattingen m.b.t. het vak
Wordt gezegd. De voorzitter merkt wel op 'dat de
Kerngroep zo bleek te zijn samengesteld dat doelma-
tig, collegicuil en toegewijd werken mogelijk was'.
Dat verschilt dus nogal van de in 1971 geïnstalleerde
Ministeriële Commissie Modernisering Leerplan
Majitschappijleer, die enige jaren ook onder dezelfde
Voorzitter (prof. G. Kuiper Hzn.) heeft gestiuin,
doch die in de vijfjaren van haar bestaan niet tot een
bruikkuir resultaat kon komen, zg. vanwege onder-
linge verdeeldheid, maar in wezen door gebrek aan
deskundigheid en tijd van de meeste leden. In de
Kerngroep zaten vijf personen die ook al lid wai en
Van de oude Commissie alsmede de drie vaste
medewerkers; daaraan zijn vier nieuwe leden toe-
gevoegd.

Iets over de achtergronden van de leden: er is één
vakdidaktica maatschappijleer met als opleiding
rechtswetenschappen, één neerlandica die tevens
onderwijskunde beoefent, twee hoogleraren socio-
logie, vier leraren maatschappijleer uit verschillende
takken van onderwijs en dan de secretaris, die
vroeger leraar is geweest. De drie medewerkers
hebben resp. als opleiding, sociologie, theologie en
tekenen.

Dat uit de nota is af te lezen, dat de sociologie de
enige door hoogleraren vertegenwoordigde sociale
wetenschap is geweest, zal niemand verbazen.

In de verantwoording wordt verder niets duidelijk
gemaakt over de wijze van werken van de groep. Er
is kennelijk ook niet van enige curriculum-theorie
uitgegaan. Het enige werk dat wordt aangehaald is
het tamelijk verouderde model van Hilda Taba (p.
43) uit I%2: 'Omdat dit tot stand is gekomen als
vrucht van een twintigjarige samenwerking van
theoretici met practici'. De grote verschillen tussen
curriculum-theoretici als Tyler, Taba, Wheeler,
Möller en Frey worden eenvoudig weggegenerali-
seerd met de opmerking dat er drie hoofdfasen in hun
modellen zijn, nl. doelstellingen, middelen en eva-
luatie. Van lieden die voor maatschappijleer van
groot belang zijn zoals b.v. Oliver, Shaver, Newman
in de V.S. of Schmiederer, Hilligen, Schörken,
Gagel in West-Duitsland heeft de Kerngroep kenne-
lijk nog nooit gehoord.

Bedroevend en tevens tekenend voor de verhou-
dingen is, dat de Kerngroep geen woord over heeft
voor wat in Nederland op het gebied van leerplan-
ontwikkeling en maatschappijleer is gedaan. Jam-
mer.

De iiiti^angspiinten

Zonder ook maar enige voorafgimnde bezinning op
ideologische apriori worden de doelstellingen vast-
gesteld. Ook enige vorm van maatschappij-analyse
ontbreekt. 'Zelfbeschikking' wordt daarmee op vol-
strekt tirbitraire wijze tot doel verheven. Daarover
merkt het rapport op: ' "Zelfbeschikking" wijst op
de gelegenheid die het onderwijs leeriingen moet
bieden hun specifieke talenten (interessen en be-
kwaamheden) te ontplooien, terwijl tegelijkertijd
gewezen wordt op een gedemocratiseerde samenle-
ving, waarin de m;iatschappelijke besluitvorming on-
derworpen is aan de participatie van (in beginsel)
iedereen' (p. 7). Het eerste gedeelte van deze zin is
een imperatief, kennelijk een voorwaarde wtuiraiin
het ondei-wijs moet voldoen wil er van opvoeding tot
zelfbeschikking iets terecht komen. In het tweede
deel van de zin 'wordt gewezen' (door wie? door de
Kerngroep?) op een gedemocratiseerde samenle-


213

-ocr page 220-

W. Langeveld

ving. Hier wreekt zich het gebrek aan ontleding van
de huidige maatschappij meteen, want het wordt niet
duidelijk of de bedoelde samenleving nu al bestaat,
of zich nog moet realiseren. Dit is belangrijk als we
moeten beslissen over inhoud en doel van een
curriculum.

Na deze wat cryptische alinea volgt dan: 'Zelfbe-
schikking is naar de kant van het individu toe een
leerproces dat hem bevrijdt van onnodige bevoog-
ding, en naar de kant van de samenleving toe een
proces van politieke bewustwording en bevrijding
omtrent overbodige vormen van macht'. Het eerste
deel doelt waarschijnlijk - maar het kan aan de
gebrekkige formulering liggen - op een leerproces
dat de leeriing uitrust met zodanige kwaliteiten dat
hij/zij in staat is zich te bevrijden van onnodige
bevoogding (kennelijk blijft er toch bevoogding no-
dig), want ook de Kerngroep zal niet menen, dat een
leerproces alléén emanciperend werkt, daarvoor is
strijd nodig. In het tweede deel van deze zin gaat het
om politieke bewustwording, maar wat is het on-
derwerp? Moet de samenleving zich bewust wor-
den? Maar die kan immers al gedemocratiseerd zijn
volgens het eerder gegeven citaat. Om welke over-
bodige vormen van macht gaat het precies? Een
beslissing daarover is zeer belangrijk voor de vast-
stelling van de doelstellingen.

Het gaat er bij deze 'close-reading'-techniek ove-
rigens niet om spijkers op laag water te zoeken, maar
duidelijk te maken, dat de Kerngroep in feite niet om
een analyse van de maatschappij en een daarop
volgende politiek-ideologische keuze heen kan,
wanneer zij voor zelfbeschikking kiest. Ze is in feite
gedwongen zich af te vragen in hoeverre en waarom
zelfbeschikking een democratisch en rationeel legi-
timeerbaar doel is en wat daaronder door verschil-
lende groepen in de Nederlandse samenleving anno
1976 wordt verstaan.

In dezelfde inleiding wordt even verder gesteld,
dat 'de aandacht gericht zal dienen te worden op de
vele vormen van afhankelijkheid van mensen, niet
alleen van elkaar, maar ook van de "sociale weef-
sels" die mensen met elkaar in een historisch proces
hebben gevormd.' Deze term wordt nergens verdui-
delijkt, maar aangenomen mag worden, dat bedoeld
zijn cultuurpatronen, politieke en economische
machtsverhoudingen, sociale klassen en wat dies
meer zij. Met de term 'sociaal weefsel' is over dit
alles een ondoorzichtige sluier gelegd.

Zonder enige aanleiding wordt al het hierboven
geciteerde tot 'visies op onderwijs' gebombardeerd,
'waarbinnen de vakspecifieke doelstellingen van
maatschappijleer functioneren' (p. 7).

Na deze inleiding volgen dan een drietal doelstel-
lingen, die in feite niets vakspecifieks bezitten en in
belangrijke mate ook voor aardrijkskunde en ge-
schiedenis zouden kunnen gelden. Daarover hieron-
der meer. Met voorbijgaan aan alles wat er de
afgelopen decennia aan curriculumontwikkelings-
theorieën en modellen is geproduceerd, worden
deze doelstellingen uit de lucht gegrepen. Van enige
argumentatie over het 'waarom' en hoe deze doel-
stellingen zijn gekozen is afgezien en het betreffende
besluitvormingsproces is eveneens volstrekt on-
doorzichtig en daarmee ook oncontroleerbaar. Dit is
in strijd met het recht van alle betrokkenen (ouders,
leeriingen, leraren en schoolleiding) om te weten hoe
en door wie leerdoelen worden vastgesteld. Op zijn
minst hadden doorzichtige en democratisch verant-
woorde regels van de procedure en criteria voor
keuze moeten worden opgenomen die voor anderen
inzichtelijk zijn en die er geen twijfel over laten
bestaan vanuit welke opvattingen is gedacht. Het
lijkt alleen al uit dit oogpunt volstrekt onjuist - in
strijd met een democratische manier van
curriculum-ontwikkeling - een dergelijke nota ver-
plicht voor te schrijven aan personen die niet alleen
op de totstandkoming geen invloed hebben gehad,
maar datir ook verder geen inzicht in kunnen krijgen.

Natuuriijk was het te veel gevraagd, gezien de
geringe grootte en de samenstelling van de kern-
groep, dat er gedegen studie was gemaakt van wat er
met name in het buitenland op voor maatschappij-
leer relevante terreinen wordt verricht (social stu-
dies, politische Bildung), maar enige notie van
cuiriculum-ontwikkeling mag van een Ministeriële
Commissie worden geëist. Die heeft hier echter
duidelijk ontbroken. De meer specifieke doelstellin-
gen zijn de volgende (p. 7/8): mjuitschappijleer
beoogt bij leeriingen vaardigheden, kennis en hou-
dingen te ontwikkelen, die hen in stcUit stellen om
I. de eigen sociale ervaringswereld te verduidelij-
ken teneinde van djiaruit ruimere sociale verban-
den te leren beoordelen door informatie te ver-
werven, te verwerken en toe te passen t.a.v. de
volgende gebieden:

1.1. de moderne samenleving,

gezien in het perspectief van de historische ont-
wikkeling en gezien in vergelijking met andere
maatschappijtypen.

1.2. maatschappelijke problemen in de moderne
samenleving, met name de visies van onderschei-
den maatschappelijke groeperingen op deze pro-
blemen.

1.3. de veranderbaarheid van maatschappelijke
verhoudingen in de moderne samenleving, met
daarbij de vraag naar mogelijkheden maatschap-
pelijke problemen op te lossen.


214

-ocr page 221-

Maatschappijleer op orde?

1.4. de kultuuridealen in de moderne samenle-
ving, met name de betekenis van maatschappe-
lijke waarden en doelen voor het eigen handelen
en het handelen dat betrokken is op anderen.

2. keuze te kunnen maken uit verschillende stelling-
namen over problemen van het samenleven.

3. maatschappelijke verschijnselen in verband te
kunnen brengen met belangrijke samenlevings-
problemen en de onderscheiden zienswijzen
daarop. Belangrijk is, dat men inzicht krijgt in
maatschappelijke gevolgen van het eigen hande-
len en in dergelijke gevolgen van het handelen van
anderen.

Deze zijn zo ruim, dat vrijwel niemand er bezwaar
tegen kan maken. Ze laten zeker ruimte voor eman-
cipatorisch onderwijs, maar de daarop betrekking
hebbende doelstellingen moet de docent dan zelf wel
ontwikkelen. Het reeksje van de Kerngroep kan
immers ook heel anders worden geïnterpreteerd. De
leerling moet volgens deze doelstellingen in aanra-
king worden gebracht met verschillende visies op
maatschappelijke problemen, hij moet de moderne
samenleving vergelijken met andere typen en een
keuze kunnen maken uit alleriei zienswijzen. Het
'etalageprincipe' is kennelijk norm voor de Kern-
groep, volgens hetwelk de docent alle visies aanbiedt
(of laat opzoeken) en de leeriing laat kiezen. In feite
wordt bij deze neutrale opstelling van de docent geen
enkele rekening gehouden met de mciatschappelijke
realiteit waardoor leeriingen zijn bepaald. Ver-
vreemding, gebrek aan inzicht in hun eigen belan-
gen, gebrek aan belangstelling voor politieke en
mixatschappelijke vrajigstukken en gemis aan de
meest elementaire feitenkennis m.b.t. het maat-
schappelijk gebeuren bij een groot deel van de
schoolgaande jeugd worden door de Kerngroep bij
de formulering van de doelstellingen genegeerd. Dat
maatschappijleer heel simpele begrippen moet aan-
dragen, het voor de handliggende moet verklaren,
dikwijls een prille belangstelling nog moet aankwe-
ken, dat alles vinden we niet terug. De onderwijs-
praktijk vraagt hier echter wel om. Een cuniculum
maken dat aansluit bij de beperkte mogelijkheden
Van de schoolsituatie en de houding van vele leeriin-
gen, dat is de tciak die we ons dienen te stellen en de
doelstellingen zullen daiirvan afgeleid moeten zijn.

Onduidelijkheden

In het tweede hoofdstuk wordt het een en ander
opgemerkt over sociale wetenschappen en maat-
schappijleer. DcUirin wordt abusievelijk gesteld dat
maatschappijleer is ontstaan in de school. Ook al is
veel onduidelijk over de oorsprong en wordingsge-
schiedenis van dit vak, in ieder geval is deze opmer-
king onjuist. Eén blik in de DIC-map') was daarvoor
genoeg geweest. Maatschappijleer is ingevoerd door
minister Cals, ondanks een tegenstribbelend parle-
ment en leraren-verenigingen''). Daarna heeft het
vak in de school nooit een duidelijke gestalte gekre-
gen. Wat er van terecht komt, hangt in buitenge-
woon sterke mate af van de docent, behalve mis-
schien waar het examenvak is, b.v. bij het MEAO.
Het vak zal o.a. in de school nog vorm moeten
krijgen, qua doelstellingen, in afbakening tegenover
andere vakken en in de inhoudsomschrijving. Ook
met deze nota is daarover nog weinig duidelijkheid
ontstaan.

In dit hoofdstuk 2 verschijnt b.v. weer een nieuwe
doelstelling: 'maatschappijleer moet een grofmazig
algemeen kader (een "general view") aangeven
waardoor leerlingen een overzicht van de samenle-
ving kunnen krijgen en waardoor zij belangrijke
maatschappelijke problemen aktief kunnen benade-
ren'. (p. 8) We mogen aannemen dat de eerderge-
noemde 'sociale weefsels' hier plotseling 'grofma-
zig' zijn geworden en dat de leerling daarop een
algemene kijk moet gaan krijgen. De sociale weten-
schappen blijken de grondslag van dat kader te
moeten gaan vormen. Over politiek-ideologische
uitgangspunten of verschillen in kennis-theoretische
opvattingen rept de Kerngroep met geen woord.
Ook vraagt zij zich niet af - en dat is een ernstige
omissie - of een dergelijk doel binnen de zeventig
uurtjes maatschappijleer die de meeste schooltypen
ter beschikking statin überhaupt ha;ilbaar is. Maar ja.
wij kennen de maaswijdte ook niet.

De Kerngroep vraagt zich evenmin af, welke
leeriingen in staat zijn 'de resultaten van weten-
schappelijke kennis te gebruiken' (p. 9). De nota is in
wezen gericht op VWO-niveau.

Daar de Kerngroep gedurig beweert dat het bij de
maatschappijleer gaat om verwerving van inzicht in
het totaal van de samenleving, heeft zij zich van de
moeilijke taak ontslagen zelf prioriteiten te stellen en
dajirtoe criteria te ontwikkelen, m.a.w. aan theorie-
vorming te doen. Men mag zich trouwens afvragen
of er wel een Nederlander is die inzicht heeft in dat
totaal van de samenleving. Wat moeten we daaron-
der vatten: heeft de marxist dit inzicht als hij de
maatschappij vanuit het produktiesysteem begrijpt,
of de orthodoxe calvinist die overal gods wil aan het
werk ziet? Het wordt ons niet duidelijk gemaakt
helcuis, hoewel hoofdstuk 4 de oplossing zou moeten
aanreiken. Daarin wordt een 'model voor analyse
van maatschappelijke verschijnselen' tuxngeboden.


2/5

-ocr page 222-

W. Langeveld

dat in tegenspraak met vorige bladzijden, waarop
nadrukkelijk wordt gesteld dat maatschappijleer
multidisciplinair en integratief dient te zijn (p. 9), een
uitgesproken sociologisch karakter draagt.

Geen stellingname

Problemen van onze pluriforme samenleving (plura-
listisch ware een verantwoorder begrip) moeten
volgens de Kerngroep worden geanalyseerd met
behulp van een door haar aangeboden quadrant van
wetenschapsopvattingen, waarin we enerzijds polair
tegenover elkaar aantreffen collectivistische en indi-
vidualistische, anderzijds objectieve en (inter)sub-
jectieve. Zonder meer wordt dan gesteld 'weten-
schappelijke tegenstellingen op dit gebied lopen in
zekere mate parallel met de maatschappelijke tegen-
stellingen' (p. 11) De Kerngroep onthoudt zich liever
van voorbeelden en adstrueert deze uitspraak ook
verder niet, wel merkt zij elders op 'in de sociale
wetenschappen komen deze "zuivere" typen nau-
welijks nog voor' (p. 17). De vraiig blijft dan ook: wie
heeft hier wat aan? De opdracht aan de leraar 'dat hij
zich met behulp van dit quadrant zal kunnen realise-
ren dat hij ook zelf een bepaalde visie op de sociale
werkelijkheid heeft' (p. 19) lijkt wat omslachtig en op
deze manier weinig zinvol.

De Kerngroep heeft een voorbeeld van een toe-
passing van het quadrant op het verschijnsel 'elite'
gegeven. Ongelukkigerwijs wordt er in de rest van de
nota niets meer mee gedaan, maar bovendien zijn de
twee thema's 'gezin' en 'massamedia' in het geheel
niet aan de hand van het quadrant uitgewerkt en dat
lijkt ook uiterst moeilijk, zo niet ondoenlijk. Leeriin-
gen hebben er ook totaal niets aan, mogelijkerwijs is
het voor een enkel keertje een geschikte oefening
voor doctoraal studenten sociologie.

Overigens had men mogen verwachten, dat één
van de zes door de Kerngroep genoemde problemen
van het menselijk samenleven (p. 13) zou zijn be-
handeld i.p.v. elite, maar ook daarvan is afgezien.
Die problemen zijn 1. de maatschappelijke ordening
2. de maatschappelijke arbeidsdeling 3. de maat-
schappelijke ongelijkheid 4. de cultuur 5. de ver-
houding tussen het collectief en het individu
6. maatschappelijke ontwikkelingen.

Dit zijn dan 'algemene problemen van het mense-
lijk samenleven', de opsomming is niet uitputtend
lezen we op p. 20. Zo'n opsomming heeft trouwens
altijd iets willekeurigs, maar het was op zijn minst
prettig geweest te horen, of de Kerngroep dat zelf
heeft bedacht, of daarvoor bepaalde analytische
modellen van anderen heeft gehanteerd. Verderop
op dezelfde pagina merkt de Kerngroep weliswaar
op, dat de opsomming het resultaat is van selectie en
interpretatie en dat de ordeningen onderworpen zijn
aan permanente discussie, maar dat ontslaat hciar
allerminst van de plicht haar keuzemaatstaven en
haar analytisch instrumentarium expliciet te maken.
Zeker als dergelijke problemen als 'verklarings-
grond' of als 'invalshoek' (p. 20) moeten worden
gebruikt. Hoe dat precies moet blijft in het duister,
want wat kan een probleem verklaren? Het begrip
'invalshoek' lijkt hier in het geheel niet op zijn plaats.
Wat wel helder wordt, is dat de Kerngroep tot elke
prijs iedere expliciete politieke stellingname heeft
willen vermijden. Maar ja, een impliciete is er ook
één en daar kon ze niet aan ontkomen. Volgens haar
'worden maatschappelijke problemen' steeds beter
als zodanig onderkend door een voortgaande ratio-
nalisering van het bestaan - bredere bewustwording,
nauwkeuriger bewustwording van problemen -
(p. 31), een apodictische bewering die niet zozeer
van wetenschapszin, doch meer van geloof in voor-
uitgang getuigt. 'Om deze problemen op te lossen
wordt gestreefd naar een genuanceerder, efficiënter
en rechtvaardiger beheer van onze samenleving'
p. 31). Wiens standpunt wordt hier nu eigenlijk
gegeven, want een onderwerp ontbreekt in deze ook
overigens cryptische zin; waarschijnlijk is bedoeld:
in de moderne samenleving streven bepaalde poli-
tieke partijen enz. Is de Kerngroep deze mening
toegedaan, dan zou dat verregaande gevolgen voor
haar werk moeten hebben, ze heeft immers voor
'zelfbeschikking' als doelstelling gekozen.

Zij had dan voor de consequentie gestaan te
moeten constateren dat er ook krachten in de wereld
zijn die niet naar een genuanceerder, efficiënter en
rechtvtuirdiger beheer van de samenleving streven -
afgezien van het feit of deze drie kwalificaties wel
verenigbaar zijn. Zij had in hiuir doelstellingen reke-
ning moeten houden met de belangen van groepen
die deze zelf niet in termen van curricula kunnen
uitdrukken. Daar de Kerngroep dit alles niet doet, is
haar standpunt volstrekt vrijblijvend en opteert zij
voor de bestaande orde, zonder zich af te vragen of
de door haar gewenste zelfbeschikking dajirin reali-
seerbaar is en hoe deze dan zou moeten worden
verworven.

De Kerngroep durft vrijwel nergens een standpunt
te kiezen. Overal treffen we weinig tot nietszeggende
uitspraken aan, die bovendien op zeer ïuinvechtbare
argumenten berusten. Wat b.v. te denken van het
volgende voorbeeld: Na een korte uiteenzetting dat
in de westerse samenleving het culturele pluralisme
is toegenomen, omdat oude gezagsstructuren als
kerk en staat zijn weggevallen (sic) en de democrati-


2/6

-ocr page 223-

Maatschappijleer op orde?

sering vorderde, volgt dan: 'Een van de huidige
cultuur-idealen is dat mensen mogen denken wat ze
willen', (p. 33) Hier moet van een Freudiaanse
vergissing sprake zijn: de Kerngroep spreekt over
'denken', niet over zich uiten, geheel in de lijn van
haar eigen activiteiten. Een ander voorbeeld, ik doe
maar een een willekeurige greep uit het rijke arse-
naal, staat op p. 22: Collectieve activiteiten zouden
een betere behoeftebevrediging mogelijk maken,
dan wanneer ieder voor zich zou werken. Na deze
gemeenplaats volgt dan: 'De collectieve activiteiten
maken mensen . . . afhankelijk van elkaar en creë-
ren mogelijkheden tot uitbuiting, dat wil zeggen
situaties waarin bepaalde mensen of groeperingen
een onevenredig groot deel van de baten van de
samenwerking naar zich toe halen'. Ook hier laat de
Kerngroep de lezer in het ongewisse. Komt deze
uitbuiting nu in onze samenleving voor of niet en wat
moeten we er dan mee aan? Hoe ontstaan die
mogelijkheden en onder welke eigendomsverhou-
dingen en wie zijn er precies de dupe van. Last but
not least: hoe moet een curriculum voor maatschap-
pijleer eruit zien, als er uitbuiting voorkomt in de
betreffende samenleving? Wat heet hier trouwens
'onevenredig groot deel', aan welke norm wordt dat
gemeten? Is 10% geen, maar 20% wel uitbuiting?
Daar de Kerngroep hacir eigen ideologisch uitgangs-
punt niet expliciet maakt, moet de lezer er naar
raden.

Betekenis voor praktijk

De eerste 42 bladzijden van het rapport moeten in
wezen dienen als grondslag voor wat in hoofdstuk 6
volgt 'Het maken van een leerplan'. De Commissie
zegt daar een model te hebben willen ontwikkelen
met behulp waarvan de leratir zijn eigen leerplan kan
ontwerpen. In de eerste plaats valt het op hoe in dit
hoofdstuk de rol van de didaktiek in het geheel niet is
aangegeven. Bovendien wordt nergens getoond hoe
nu met de inhoud van de vooriifgaande 42 pagina's
aan de slag moet worden gegaan. De Kerngroep is er
kennelijk ook niet uitgekomen. De hoofdstukken
zijn dan ook duidelijk door verschillende leden
geschreven en niemand heeft kans gezien er enige
lijn in te brengen.

Wat had dienen te gebeuren - en dan bezien we de
zaak binnen het kader dat door de Kerngroep is
aangegeven - is, dat de probleemgebieden in the-
ma's worden opgedeeld. Aan de hand van weldoor-
dachte keuzecriteria worden dan die thema's geko-
zen die zo efficiënt mogelijk tot de gestelde doelen
leiden. Want het is ontwikkelings- en leerpsycholo-
gisch niet houdbaar, dat elk thema even geschikt is,
maar ook inhoudelijk is het ene thema 'meer exem-
plarisch' dan het andere. De Kerngroep gaat aan de
hier liggende problematiek, die met name in West-
Duitsland tot belangrijke discussies heeft gevoerd,
geheel voorbij.^) Zij definieert exemplarisch als: 'bij
wijze van exempel, bij wijze van representatief
voorbeeld. Een exemplarisch thema is een thema dat
essentiële probleemgebieden van het vak represen-
teert. De behandeling daarvan gebeurt, op een wijze
die voor het vak specifiek is' (p. 59). Afgezien van
het feit, dat niet duidelijk is wat met vak wordt
bedoeld, nl. schoolvak of wetenschap, is nu juist de
grote vraag of in het veld van de maatschappijweten-
schappen wel adequaat exemplarisch kan worden
gewerkt in de zin van de definitie van de Kerngroep.

Alweer, ter vermijding van een aantal lastige doch
klemmende vragen, komt de Kerngroep met het
begrip 'ladenkastleerplan'. Zo'n leerplan heeft een
meer open karakter, 'het dient te vallen binnen één
der probleemvelden en exemplarisch te zijn voor één
of meer trekken van de samenleving' (p. 43). Deze
definitie van exemplarisch verschilt dus weer wat
van bovenstaande, maar zij geeft ook duidelijk te
kennen: inhoudelijk en methodisch is in de maat-
schappijleer alles toegestaan. De leraren moeten op
basis van dit stuk - of liever op basis van de populaire
versie - aan de slag gaan. De Kerngroep ziet wel in,
dat daarvan niet veel zal terecht komen, dtuirom
moet een onderwijskundige gaan assisteren. Het lijkt
mij, dat die met deze nota juist helemaal geen raad
weet.

Op alleriei kleinigheden in dit hoofdstuk ga ik nu
maar niet in, b.v. op de foutieve definitie van
gedragsdoelstelling (p. 45), of op de hoogst merk-
w;uirdige opmerking op dezelfde biz.: 'Het doel van
onderwijs is niet dat de docent iets presteert'. Veel
belangrijker is de uitspraak van de Kerngroep, dat
leeriingen de bij mtuitschappijleer overgedragen
waarden waarschijnlijk niet internaliseren. Wat
komt er dan van die hele 'zelfbeschikking' terecht?
Zoeken muir wegen om een dergelijke internalisatie
wel te bereiken, dat blijft de eerste opdracht. Een
goede doordenking van de hier aanwezige vraag-
stukken was heel wat interessanter geweest, dan die
verhandeling over quadrant en samenlevingspro-
blemen. Voor het overige is de handleiding voor het
maken van een leerplan veel te beknopt om tot
resultaten te kunnen leiden. Bovendien is een eerste
voorwfiarde voor het ontweipen van een door-
wrocht leerplan of lesmodel wetenschappelijke ken-
nis t.a.v. het onderwerp. Bij de uitwerking van de
beide lesvoorbeelden blijkt weer in het geheel niet,
hoe deze tot stand zijn gekomen, een procesbe-


2/7

-ocr page 224-

W. Langeveld

schrijving ontbreekt, evenals inzicht in de proble-
men waarmee men heeft gekampt. Daar zouden vele
leraren hun voordeel mee kunnen doen.

De populaire versie: 'Maatschappijleer op orde'

Hoewel de minister geen commentaar vraagt op de
populaire versie van de nota, lijkt mij deze toch
gewenst, vooral omdat er tussen beide nota's nogal
wat verschillen bestaan. Zo ontbreekt de inleiding
die bij deze makkelijke versie wordt gegeven in de
'moeilijke' vrijwel geheel. Verder wordt in hoofd-
stuk 2 'Wat is de bedoeling van het vak maatschap-
pijleer?' op p. 11 iets gezegd over de geschiedenis
van het vak. Daarbij wordt terugverwezen naar de
eerste zestig jaren van deze eeuw. Zonder enige
nadere verklaring wordt dan opgemerkt: 'Wat toen
heeft plaatsgevonden gaf wetgevers en beleidslieden
aanleiding tot het uiten van de wens jonge mensen
voortaan beter toe te rusten zodat zij zich politiek en
sociaal niets meer op de mouw laten spelden'.
Historisch onderzoek^) wijst daar helemaal niet op,
in tegendeel, deze opvatting leefde hoogstens in
kringen van onderwijsvernieuwers, bij wetgevers en
beleidslieden treffen we eerder een tegenoverge-
stelde maatschappijbevestigende opvatting aan.

De bestaansreden voor het vak wordt door de
Kerngroep gefundeerd op grotere onderlinge afhan-
kelijkheid van de mensen, toegenomen verschillen
tussen deskundigen en leken, het niet meer vanzelf-
sprekend zijn van de samenleving waardoor bij
velen het zicht op het verband tussen de sociale ver-
schijnselen is zoek geraakt.

Op p. 13 verschijnt dan plotseling een geheel
nieuwe doelstelling die als volgt is gedefinieerd;
'Kernachtig kunnen wij dus zeggen dat de bedoeling
van maatschappijleer is dat leerlingen hun eigen
ervaringswereld in sociaal en politiek opzicht leren
onderkennen en hun standpunt kritisch leren funde-
ren'. Dat is geheel andere koek dan we in de
'moeilijke versie' lezen. Hier is voor het eerst duide-
lijk dat maatschappijleer ook volgens de Kerngroep
een politieke opdracht heeft, maar helaas, er wordt
verder niets mee gedaan. Hoe moet dit verklaard
worden? Kennelijk heeft er binnen de Kerngroep
toch verschil van mening bestaan. Was dit nu maar
expliciet gemaakt dan waren we een stuk verder.

De populaire nota is voor een groot deel gevuld
met cirkelvormige schema's van alle probleemge-
bieden, waaruit voornamelijk duidelijk wordt dat
alles met alles samenhangt. Bovendien is de grote
onbeantwoorde vraag of al deze opgesomde pro-
blemen wel een relatie hebben met de belevingswe-
reld van de leerlingen, zo niet hoe plaatsen wij die
problemen daarin. In feite geven dergelijke voorstel-
lingen een
schijn-ordening, ze doen het voorkomen
of alles ook van gelijk belang is. Leren onderschei-
den tussen fundamentele en minder belangrijke za-
ken is volgens mij nu juist een wezenlijke opdracht
van dit vak. (Op p. 32 wordt van fundamentele en
actuele thema's gesproken, zonder verduidelijking
van dit onderscheid). Op p. 23 wordt een poging
gedaan het begrip 'sociale ongelijkheid' vanuit vier
gezichtshoeken te benaderen. Daarin erkent men
nauwelijks de vier visies van het quadrant uit de
'moeilijke' versie. In plaats daarvan krijgen we nu
met politieke opvattingen te maken, door de Kern-
groep alszodanig ook gesignaleerd. Genoemd wor-
den b.v. 'standpunten binnen marxisme en christen-
dom en humanistische wetenschapsopvattingen'. In
feite is er hier en daar sprake van biologismen (bij
richting II op p. 24, waar van biologische oorzaken
van ongelijkheid wordt gesproken) of van sociolo-
gismen (richting III). Dit valt in belangrijke mate te
verklaren uit de uiterst simpele manier waarop de
zienswijzen zijn omschreven. Een voorbeeld van
hoe het bij maatschappijleer moet toegaan is het
bepaald niet.

Op p. 27 is de Kerngroep in haar argeloosheid zeer
onthullend bezig. Er worden enkele visies op on-
derwijs en opvoeding gegeven en er wordt op gewe-
zen hoe deze door de bezitters ervan mogelijkerwijs
kunnen worden gesteund door de eerder genoemde
wetenschapsopvattingen, m.a.w. deze krijgen bijna
een puur ideologische functie. Zo'n opvatting van
het gebruik van wetenschap vraagt, neen schreeuwt
om verheldering van de eigen 'kennisleidende belan-
gen' van de Kerngroep. Daarvan blijven we geheel
verstoken.

Conclusie

Het lijkt weinig zinvol met het geven van kritiek en
commentaar door te gaan. De lezer van de stukken
blijft met zeer vele vaagheden en vragen zitten.
Hoofdzaak is, dat de stukken in deze vorm nimmer
uitganspunt kunnen vormen voor lerarenopleidin-
gen, her- en bijscholingscommissies en voor ver-
schillende typen van onderwijs en dat is toch de
bedoeling. Op p. 30 van de populaire versie maakt de
Kerngroep de boude opmerking: 'de krijtlijnen - de
kaders - zijn getrokken. Het spel kan beginnen'.
M.a.w. de Kerngroep heeft met haar reeksen pro-
bleemstellingen onze wereld transparant gemaakt,
de diverse docenten hoeven het aangebodene alleen
nog maar 'even' uit te werken. Uit het bovenstaande


218

-ocr page 225-

Maatschappijleer op orde?

zal duidelijk zijn geworden, dat dit een volstrekt
onmogelijke opgave is. Commissies die zich op dit
stuk baseren zullen grotendeels weer van voren af
aan moeten beginnen. Daartegen bestaat geen be-
zwaar, als eindelijk wordt afgezien van de verplich-
ting tot het maken van een curriculum dat voor alle
docenten en schooltypen moet gaan gelden. Weten-
schappelijk interdisciplinair samengestelde groepen
met gelijkliggende ideologische uitgangspunten die-
nen dit werk te verrichten onder verantwoorde
onderwijskundige (vakdidaktische) begeleiding.
Elke groep kan zelfstandig onderzoeken over welke
uitgangspunten in Nederland consensus bestaat. De
zo gerealiseerde produkten kunnen niet alleen inte-
ressant vergelijkingsmateriaal zijn, maar ook tot
zinvolle beschouwing over de taak van het onderwijs
in deze aanleiding geven. Ze bieden tevens goede
keuzemogelijkheden aan praktiserende leraren. Als
de procedure volgens welke zij tot stand zijn geko-
men dan ook nog wordt gepubliceerd is voldaan aan
de eisen die in een democratie aan curriculumont-
wikkeling moeten worden gesteld.

Noten

1. Vgl. Saul B. Robinsohn, Bildungsreform als Revision
des Cinricidiim,
Luchterhand, Neuwied am Rhein,
1970

Blankertz, H., Theorien und Modelle der Didalitik,
Juventa Verlag, München, 1%9
Blankertz, H.,
Ciirriciiliiniforscliiing - Strategien -
Striikturierimg - Konstridition,
Essen: Neue Deutsche
Schule, 1971

2. Zie b.v.: Thoma, G., Zur Entwicklung und Funktion
eines 'didaktischen Strukturgitters' für den Politischen
Unterricht, bij Blankertz 1971

Schörken. R., (Hrsg.), Cwricidum 'PoUtiii'. Von der
Ciirrieidiinitheorie zur Unlerrielitspra.xis,
Leske Ver-
lag, Opladen 1974

Wulf, Chr., Das poliliseh-sozialnissensehaßliclie
Curriculum.
Piper & Co, München 1973
Hilligen,
V^.,Zur Didal<til< des politischen Unterrichts,
Leske Verlag, Opladen, 1975

Der Hessische Kultusminister, Rahtnenrichtlinien für

Gesellscixaftslehre, Verlag Moritz Diesterweg, Frank-
furt/M, 1973

McCIure Fräser, Dorothy, Social Studies Curricu-
lum Development, Prospects and Problems,
39th
Yearbook of the National Council for the Social Stu-
dies, Washington 1%9

Berlak, Harold, & James P. Shaver, Democracy,
Pluralism, and the Social Studies, An approach to
Curriculum Decisions in the Social Studies,
Houghton
Mifllin Cy, Boston, 1968

Langeveld, W., Vorming tot participatie, een hand-
boek voor de politieke vorming van 13- tot 15-Jarigen,
Groningen 1975

Dekker, H., Doelstellingen voor Maatschappijleer,
Van Gorcum 1974

Hentig, H. von, L. Rieselbach, J. Patricke.a.,fo/(7;eA<'
vorming, visies en methoden, Groningen 1976

3. Maatschappijleer, artikelen, rapporten, documenten,
DIC-map 15-17, Amersfoort 1972

4. Leune, J. M. G., Onderwijsbeleid onder druk, Gronin-
gen 1976, p. 88

5. Zie Langeveld, op. cit. p. 102 e.v.

6. Uit de studie van Duyverman, J. P., 'De staatsweten-
schappen in het Middelbaar Onderwijs en het Middel-
baar Onderwijs in de Staatswetenschappen, Groningen
1936, blijkt niets van een dergelijke tendentie. Evenmin
bij Heinstra, R., Mammoetwet en maatschappijleer,
ongepubliceerd, Groningen 1974.

Curriculum vitae

W. Langeveld ('28) Studeerde politieke en sociale weten-
schappen te Amsterdam aan de Gemeente Universiteit.
Sinds 1954 docent maatschappijleer aan verschillende
schooltypen. Was o.a. journalist en eindredacteur van
televisieprogramma's. Directeur Nederlands Centnim
voor Democratische Burgerschapsvorming. Thans vakdi-
dacticus mtuUschappijleer aan de U
.v.A.

Publikaties: Maatschappijleer, doel, inhoud en metho-
de; een terreinverkenning, Purmerend 1%1; DIC-map
Maatschappijleer (red.) Amersfoort 1969; Vorming tot
participatie, een handboek voor politieke vorming van
12-15 jarigen, Groningen 1975; tal van artikelen op het
terrein van maatschappijleer en politieke vorming iüsmede
leer- en hulpmiddelen zoals boeken, diareeksen en films.
Redactiesecretaris van het International Joumal of Politi-
cal Education (eerste nummer verschijnt 1977).


219

-ocr page 226-

Samenvatting

Volgens het model van de mediatie-therapie werd op
een kleuterschool een leidster begeleid n.a.v. het
gedrag van een probleemkind. Na enige observatie
in de klas door de auteurs, werd de probleemstelling
enigszins gewijzigd. Vanaf dat moment heeft de
leidster alle observaties verricht en het gehele pro-
gramma uitgevoerd. Ze werd 1 uur per week bege-
leid. Na 50 dagen behandeling waren alle aange-
melde problemen (die reeds gedurende /V2 jaar
bestonden) verdwenen. Van symptoomsubstitutie is
niets gebleken. Wel traden er een aantal posi-
tieve generalisatieeffecten op.

1. Inleiding

Reeds gedurende een aantal jaren poogt het project
Onderwijs en Sociaal Milieu (O.S.M.) in een tweetal
wijken in Rotterdam de school- en leersituatie van
kansarme kinderen te verbeteren om zo hun milieu-
specifieke achterstand te verminderen. Hiertoe
wordt en werd een aantal 'stimulerings'-
programma's ontwikkeld en uitgevoerd, bestemd
voor zowel de kleuter- als basisscholen. Een aantal
programma's zijn inhoudelijk volledig op het onder-
wijs gericht, maar het project biedt de scholen ook
een aantal 'onderwijs-steunende' activiteiten aan.
Eén van die activiteiten is een vorm van huisbezoek
bij gezinnen waarvan vermoed wordt, dat de thuissi-
tuatie een nadelige invloed uitoefent op het school-
presteren van het kind.

Sinds enige tijd tracht men binnen het project
O.S.M. het huisbezoek te ontwikkelen tot een vorm
van
'therapeutisch huisbezoek' .1 Op grond van een
aantal overwegingen ten aanzien van vormen van
therapie enerzijds en groepseigenschappen van de
doelpopulatie anderzijds werd besloten om de ge-
dragstherapie als uitgangspunt voor het 'therapeu-
tisch huisbezoek' te nemen (zie ook Goldstein,
Goedhart & Wijngaarden, 1973).

Gezien de specifieke aard van het huisbezoek
werd verder besloten tot de invoering van een
mediatie-model. (Tharp & Wetzel, 1969; Gladder &
Truijens-v. Berkel, 1974).

Deze uitgangspunten boden een aantal voordelen.
Ten eerste biedt het door Tharp & Wetzel (1969)
gehanteerde model de mogelijkheid om de voor het
huisbezoek reeds werkzame 'para-professionals' in
te werken als volwaardige krachten. (Zie ook Oren,
1974; Gardner, 1975; Ashem & Poser, 1973; Aitchi-
son, 1974).

Ten tweede impliceert het mediatiemodel een
kennisverwerving en vaardigheidstraining bij de
mediator (bij huisbezoek meestal de moeder), het-
geen uitstekend aansluit bij de doelstellingen van het
project om milieuspecifieke achterstanden te ver-
minderen.

Ten derde bezit het mediatiemodel een grote
flexibiliteit, waardoor het ook toegepast kan worden
op andere gebieden dan alleen huisbezoek. Ten
vierde geeft het mediatiemodel de mogelijkheid om
in de natuurlijke omgeving te werken, waardoor er
geen generalisatieproblemen ontstaan en er een op-
timale garantie voor stabiele gedragsmodificatie be-
staat.

Gegeven deze uitgangspunten is er binnen project
O.S.M. een model voor 'therapeutisch huisbezoek'
ontwikkeld op
operant-leertheoretische grondslag,
dat gericht is op mediatietherapie (Tharp & Wetzel,
1%9).

Tevens is er binnen het project O.S.M. een litera-
tuuronderzoek verricht naar de mogelijke toepassing
van het mediatiemodel op school (bijvoorbeeld
Macht, 1975; Hendriks & Verstegen, 1975; Gladder
& Truijens-v. Berkel, 1974; Buckley & Walker,
1973; Meachem & Wiesen, 1969). Dit literatuuron-
derzoek leverde dezelfde conclusies op als dat voor
het 'therapeutisch huisbezoek'.

Dit artikel is een verslag van een eerste poging om

Mediatie-therapie op de kleuterschool

TheoA. A. Magito
RuudS. Jongeneel

Project Onderwijs en Sociaal Milieu, Rotterdam


220 Pedagogische Studiën 1977 (54) 220-226

1  De cursief gedrukte woorden in de tekst zijn in de
verklarende begrippenlijst, die aan dit artikel is toege-
voegd, in alfabetische volgorde opgenomen.

-ocr page 227-

Mediatie-therapie op de kleuterschool

in een konkreet geval de geformuleerde uitgangspun-
ten en methodieken in de praktijk toe te passen. De
mogelijkheid hiertoe deed zich voor door een ver-
zoek vanuit een kleuterschool om begeleiding vanuit
het project in verband met een probleemkind.

2. De probleemstelling

Tijdens een voorlichtingscursus voor kleuterleid-
sters kwam van één van de aanwezige leidsters het
verzoek aan één van de medewerkers van O.S.M.
tot begeleiding in verband met een probleemkind in
haar klas. Na intern overleg op het project O.S.M.
werd besloten op dit verzoek in te gaan.

Tijdens de eerste gesprekken bracht de kleuter-
leidster de volgende problemen ten aanzien van het
kind, een jongetje van 5 jaar en 7 maanden, naar
voren:

- het kind stoort het klassegebeuren, plaagt veel en
trekt andere kinderen mee;

- het kind is agressief, slaat, schopt alles kapot, gilt
regelmatig erg hard;

- het kind is op school niet zindelijk, het vertoont
encopresis;

- het probleemgedrag komt iedere dag meerdere
malen voor.

Vanuit de gesprekken kregen wij het volgende
beeld van de reacties van de kleuterleidster op de
probleemgedragingen van het jongetje:

- ze begint meestal met heel geduldig te zijn, het
jongetje op schoot te nemen, heel lief voor hem te
zijn;

- als bovenstaande niet helpt, probeert ze de aan-
dacht van het kind af te leiden, bijvoorbeeld door
hem spelenderwijs in een bepaalde activiteit te
betrekken;

- als het afleiden ook niet helpt, wordt de leidster
soms kwaad en gaat dan soms ook gillen of htirder
praten dan het jongetje. Dit helpt echter meestal
niet, omdat het jongetje dan gewoonweg harder
giUit praten of gillen. Soms pakt ze hem beet en zet
ze hem in een hoek: ,,Ga zitten, ik wil je zelfs niet
meer zien".

Bij dit alles merkt de kleuterleidster nog op, dat
het geduldig zijn en op schoot nemen wel regelmatig
effect sorteert, maar meestal niet langer dan een pc\;ir
minuten. Ze had ooit gedurende een ochtend gepro-
beerd probleemgedragingen van het kind te negeren,
maar was hiermee opgehouden omdat de toestand
hierdoor verslechterde.

De reacties van de andere kinderen bestonden uit
terugslaan, meegillen enzovoort. Dit leidde ertoe dat
het nogal een een chaos in de klas werd.

Na een aantal oriënterende interviews, die onder
andere bovenstaande gegevens opleverden, werd
besloten dat wij gedurende I week iedere ochtend 1
uur het kind in de klas zouden observeren. Hierbij
richtten wij onze aandacht op de gedragsdimensies
van de gebrachte problemen, te weten slaan, knij-
pen, schoppen, gillen, regelen. Ten aanzien van de
inkontinentie was besloten deze vooralsnog niet in
het programma te betrekken, aangezien de leidster
dit een onderscheiden en minder storend probleem
vond.

Op grond van deze eerste observatieweek kregen
wij de indruk dat de voornoemde gedragsdimensies
waarschijnlijk een onderdeel waren van een algeme-
ner probleem. Het leek ons, dat het kind een oneven-
redige hoeveelheid tijd van de kleuterleidster vroeg
en/of kreeg toebedeeld, met of zonder probleemge-
drag. Voor zijn probleemgedragingen kreeg hij altijd
erg veel aandacht. Tevens vroeg hij veel aandacht
door de leidster regelmatig te roepen, aan haar hand
te trekken, tegen haar aan te gaan staan, enzovoorts.
Voorts ging de leidster opvallend regelmatig naar het
kind toe als het gewoon bezig was. Misschien vanuit
een poging om eventueel probleemgedrag voor te
zijn.

Na overleg met de kleuterleidster werd besloten
de allereerste probleemstelling te verbreden tot: het
kind vraagt en krijgt onevenredig veel aandacht. Om
deze indruk op grond van de eerste observatie te
controleren, gingen wij wederom een week 1 uur per
ochtend in de klas observeren. De observatie was nu
gericht op drie vormen van aandacht vragen en/of
krijgen:

- het kind trekt aandacht door gedrag gericht op de
kleuterleidster, zoals vragen, aan de hand trek-
ken, enzovoort;

- het kind vertoont problematisch klassegedrag en
krijgt daarvoor veel aandacht. Onder dit hoofd
kregen dimensies van de eerste observatie een
plaats;

- het kind krijgt aandacht vanuit de kleuterleidster,
zonder dat het daarom vraagt en zonder dat het
problematisch klassegedrag vertoont.

De resultaten van deze observatie bevestigden
onze hypothese dat het jongetje onevenredig veel
fiandacht vroeg en kreeg in vergelijking met andere
kinderen in de klas. De doelen van de behandeling
werden hierdoor als volgt geformuleerd:

- het aandacht trekken door gedrag gericht op de
kleuterleidster doen tifnemen of verdwijnen;

- het problematisch klassegedrag doen af^nemen of
verdwijnen;

- de tiandacht vanuit de leidster voor het kind


22/

-ocr page 228-

T. A. A. Magito en R. S. Jongene el

contingent maken op gewenst gedrag en meer in
overeenstemming brengen met de aandacht voor
de rest van de klas.

3. Methode

Het uitgangspunt voor therapeutisch handelen, zo-
wel thuis als op school, vanuit het project O.S.M. is
het mediatiemodel. De inherente mate van betrok-
kenheid van de
mediator varieert nogal in de litera-
tuur (zie overzicht van Berkowitz & Graziano,
1972): van een strak gestructureerde training in
selektieve bekrachtiging tot het zelfstandig uitvoe-
ren van een behandeling alleen op grond van alge-
mene kennisoverdracht. Onze werkwijze veronder-
stelt een redelijke mate van inschakeling van de
mediator; zij wordt verondersteld het probleemge-
drag te observeren vanaf het begin van de
diagnosti-
sche fase
tot en met het einde van de behandeling;
verder voert zij in de natuurlijke omgeving het gehele
programma uit. Gedurende het gehele proces wordt
zij begeleid, veelal met een frequentie van 1 uur per
week. Voor de uitvoering van ieder programma
ontvangt iedere mediator een steunformulier,
waarop het programma kort en krachtig is weerge-
geven. Dit doet dienst als instruktie en als steun bij
de uitvoering van het programma.

Op grond van bovengeschetste werkwijze werd in
het besproken geval besloten om de leidster een
week te laten observeren volgens ons tweede obser-
vatieschema (3 vormen van aandacht), zonder dat zij
al instructies voor een programma kreeg. De ratio-
nale voor deze observatie was, dat wij een vergelijk-
bare
hase-line wilden ten aanzien van de latere
behandeling. Bij de behandeling zou de leidster
namelijk ook observeren.

Na de 'base-line week' begon de interx'entiefase.
De hierbij gehanteerde technieken waren negeren,
time-out
en selektieve bekrachtiging.

Omdat eenfunctionele analyse van de observatie-
gegevens het belang van aandacht als instandhou-
dende
bekrachtiger had aangetoond, gingen wij pri-
mair van het negeren uit als middel tot gedragsmodi-
ficatie. De leidster ontving dcUirtoe de instructie om
iedere vorm van aandacht vragen van het kind eerst
even voor zichzelf te evalueren. Als het kind terecht
aandacht vroeg (bijvoorbeeld naar het toilet moeten)
zou ze er op ingaan, anders zou ze het negeren. Deze
procedure werd uitvoerig met de leidster doorge-
sproken.

Ten aanzien van het problematisch klassegedrag
zou de leidster ook primair negeren. Pas als er fysiek
letsel dreigde of de leidster het negeren te moeilijk

vond (worden), zou zij tot time-out overgaan. Zij
ontving daartoe de volgende instructie:

1. Eerst geef je een stopteken. Je zegt bijvoorbeeld:
'M....., nu moetje ophouden.'

Je kan zelf iets anders bedenken, maar je moet
wel iedere keer hetzelfde zeggen.

2. Als het kind na ongeveer 10 seconden nog niet is
opgehouden, zet je hem in de time-out. Je gaat
dan naar hem toe en je zegt weer een standaar-
dzin, bijvoorbeeld: 'M...... je bent vervelend.

Je gaat even naar het kamertje om rustig te
worden.'

3. Je brengt hem dan naar de time-out ruimte zonder
verder nog iets te zeggen of boos naar hem te
kijken. Je negeert hem op weg naar het kamertje.

4. Als M.....na je tweede zin plotseling ophoudt,

moet hij toch even naar de time-out. Hij moet
weten dat het jou ernst is. Daarom moet je

consequent zijn. (Als M.....na de eerste zin -

het stopteken - ophoudt, hoeft hij niet naar de
time-out).

5. Het kind blijft 3 minuten in time-out. Dan ga je
hem halen. Als hij in het kantoortje is neem je
hem mee met de woorden: 'Ga nu maar weer
rustig naar de klas'. Geef hem ook nu verder geen
aandacht. Als het kind niet in het kantoortje is,
zetje hem er weer in met de beginzin. Dan weer
voor 3 minuten.

Zoals uit punt 5 duidelijk wordt, is een kantoortje-
het hoofdenkamertje - als
time-out ruimte gebruikt.
Dit was het resultaat van een compromis tussen een
voorstel van de auteurs en ethische bezwaren van de
kant van het schoolteam. Na inspectie van het
schooltje hadden de auteurs namelijk het damestoi-
let als meest idccilq time-out ruimte voorgesteld.
Deze ruimte kon van buiten gesloten worden en
bood nauwelijks mogelijkheden tot vertier. Daarom
leek het ons de geschikste ruimte om de time-out
procedure zo snel mogelijk overbodig te maken. De
kleuterleidsters hadden echter unaniem bezwaar
tegen een dergelijke procedure en stelden ons voor
de keus óf de begeleiding staken óf een acceptabele
time-out te aanvaarden. Vanuit het belang van het
kind besloten wij tot het laatste. In het hoofdenka-
mertje werden een tafeltje en stoeltje geplaatst, plus
een werkje voor het kind. De deur bleef geopend,
zodat de hoofdleidster tijdens de time-out toezicht
kon houden. Wel spraken wij af, dat als deze vorm
van time-out niet effectief bleek, en dat verwachtten
wij, het werkje zou verdwijnen. In de loop van de
begeleiding is dit ook gebeurd. Déze vorm van
time-out bleek wel effectief en maakte zichzelf snel
overbodig.

Nog één aspect ten aanzien van het negeren en de


222

-ocr page 229-

Mediatie-therapie op de kleuterschool

time-out is vermeldenswaard. Tijdens de behande-
ling bleek het direct-aandacht-vragen wel volledig te
verdwijnen, onder invloed van het negeren, maar het
problematisch klassegedrag bleef na een aanvanke-
lijke daling stabiel. Blijkbaar was de aandacht vanuit
de klas nog voldoende als instandhoudende bekrach-
tiging. Daarop besloten wij voor het problematisch
klassegedrag niet meer het negeren als primaire
techniek te hanteren, maar de time-out bij zulk
gedrag onmiddellijk in werking te doen treden. Dit
leverde het gewenste resultaat op.

Naast het negeren en de time-out procedure voor
ongewenst gedrag, hanteerden wij de
positieve be-
krachtiging
voor gewenst gedrag. Omdat vanuit de
observatie gebleken was, dat aandacht een belang-
rijke bekrachtiger voor het kind was, namen wij
aandacht ook als bekrachtiger voor positieve ver-
sterking van gewenst gedrag. Er was reeds gebleken,
dat de leidster het kind ook veel aandacht vanuit
zichzelf gaf. Besloten werd om deze aandacht nu
contingent te maken op gewenst gedrag. Hiertoe
werd met de leidster uitvoerig doorgesproken wat
wij onder gewenst gedrag zouden verstaan. Vervol-
gens kreeg zij de instructie om bij ieder gewenst
gedrag het kind gedurende korte tijd aandacht te
geven (minder dan een halve minuut). Toen de
behandeling reeds voldoende effect leek te hebben
gesorteerd, besloten wij om de leidster zo nu en dan
gewenst gedrag te laten bekrachtigen (partiële be-
krachtiging) om zodoende ook deze vorm van aan-
dacht op een meer aanvaardbaar niveau te brengen.

Gedurende het gehele proces werd de leidster 1
uur per week begeleid. Tevens had zij ten alle tijde
de mogelijkheid om te bellen, zodra zij de situatie te
problematisch vond. Van deze mogelijkheid heeft zij
slechts een enkele maal gebruik gemaakt.

4. De resultaten

De leidster observeerde iedere dag gedurende één
vast uur de frequentie en de duur van een drietal
gedragscategorieën:

gedrag A: Het kind vriiagt op directe wijze aandacht
van de leidster: hij zeurt om iets, pakt haar bij de
hand en begint te trekken, enz.;
gedrag B: Het kind vertoont 'probleemgedrag' in de
klas: het slaat andere kinderen, het gilt, het
schopt, het vernielt dingen enz.;
gedrag C: De leidster geeft het kind aimdacht zonder
dat zijn gedrag dit via A of B uitlokt. (Met andere
woorden: op eigen initiatieO.
Bovendien noteerde de leidster gedurende de
gehele dag hoe vaak zij het kind negeerde, hoe vaak

zij het 'bekrachtiging' gaf voor gewenst gedrag en
hoe vaak het in de time-out terecht kwam.

Het programma leidde ten aanzien van gedrag A al
snel tot resultaat. In Tabel 1 Gedrag A zien we, dat
na de base-line fase het probleemgedrag toeneemt
onder invloed van het negeren. Geheel in overeen-
stemming met de verwachting neemt de duur van het
probleemgedrag daarna snel af, tot het helemaal
verdwenen is. We zien dat na 20 dagen behandeling
het probleem volledig verdwenen is.

Tabel I Gedrag A.

duur
probleemgedrag
(in min./u.)
50 T
45
40
35
30

aantiil dgn.
behandeling

beginmeting

In Tabel 2 Gedrag B zien we het verloop van de
duur van probleemgedrag B tijdens het gehele pro-
gramma. Ook hier zien we in het begin van de
interventiefase een toename van het probleemge-
drag onder invloed van het negeren. Ook treedt er dan
een daling, tot onder het oorspronkelijke base-line
niveau, op. Maar deze daling zet zich niet voort: er is
op een gegeven moment zelfs sprake van een toena-
me. Dit vedoop is waarschijnlijk te wijten aan twee
factoren: 1. de atird van de time-out mimte; 2. de
combinatie van negeren en time-out.

Zoals reeds eerder beschreven, was als time-out
mimte het hoofdenkamertje gekozen, waar een tafel
en stoel en een werkje voor het kind werden geplaatst.
Wij waren er niet in geslaagd de leiding te overtuigen
van de verminderde wtuirde van een dergelijke
procedure.

Het programma ging er vanuit dat de leidster het
kind bij B-gedrag eerst zou negeren en pas als zij het
niet meer op kon brengen zou verwijderen naar de
time-out ruimte. Dit betekende dat het kind in de
periode tot aan de time-out wel luindacht van zijn
klasgenootjes kreeg, waardoor zijn gedrag in stand
gehouden werd.

Nadat het probleemgedrag B niet verder afnam,
zelfs toenam, besloten wij om het werkje uit de


22/

-ocr page 230-

T. A. A. Magito en R. S. Jongene el

time-out te verwijderen. Tevens werd besloten om
het B-gedrag niet meer eerst te negeren, maar de
time-out procedure onmiddellijk toe te passen.
Hiermee werd de aandacht van de klasgenootjes als
instandhoudende bekrachtiger uitgeschakeld. In de
grafiek zien we vanaf de invoering van bovenstaande
wijzigingen een abrupte en gestage vermindering van
het probleemgedrag (vanaf 40).

Tabel! Gedrag B.

duur
probleemgedrag
(in min./u.)
70
65

H)

55
50
45
40
35
30

25
30
15
10
5

I

beginmeting

Het gedrag C kreeg door het programma een
andere status. Tijdens de observaties was gebleken,
dat het een onderdeel was van de onevenredige
hoeveelheid aandacht die het kind kreeg. Door het
programma kreeg de 'spontane' aandacht van de
leidster echter een specifieke waarde. De leidster
hanteerde haar aandacht nu als bekrachtiging voor
gewenst gedrag. Hierdoor bleef het kind niet versto-
ken van aandacht en werd er nog eens extra positief
gewicht gelegd op de
balans van ongewenst-gewenst
gedrag.

5. Discussie.

Het beschreven geval illustreert dat het mogelijk is
om via het mediatiemodel kleuterleidsters te bege-
leiden ten behoeve van probleemkinderen.

Verheugend is het, dat er in dit geval naast de
geplande verbeteringen in het gedragsrepertoire van
het kind nog een aantal gunstige
generalisatie-
effecten
optraden. Zo signaleerde de leidster een
betere concentratie en meer constructief spel bij het
kind. Tevens verdween de encopresis tijdens de
interventiefase zonder dat er programmatisch aan-
dacht aan was besteed.

Tenslotte zij nog vermeld dat wij geen enkele
aanwijzing voor enigeriei vorm van
symptoom-
substitute
hebben waargenomen.

6. Ethische overwegingen

Tot slot nog een enkel woord* over onze uitgangs-
punten ten aanzien van ethische beslissingen binnen
het mediatiemodel. Onze uitgangspunten dienaan-
gaande kunnen kort samengevat worden: Het
zwaartepunt bij beslissingen omtrent ethische facto-
ren ligt bij de mediator. De mediator is degene die het
probleem formuleert (sociopsychologisch model, zie
Ullmann en Krasner, 1969) en degene die accoord
moet gaan met het interventieplan. Als de mediator
problemen heeft met de gehanteerde werkmethode,
dienen deze problemen gerespecteerd te worden.
Ook al omdat de mediator anders niet voldoende
gemotiveerd zou zijn om het programma adequaat
uit te voeren. In het bovenstaande geval kan dit punt
geïllustreerd worden aan de hand van de problemen
rondom het toilet als time-out ruimte. De gedrags-
therapeut kan zijn ar^menten te berde brengen,
maar dient de uiteindelijk beslissing van de mediator
te respecteren. Wel dient de gedragstherapeut het
niveau van het interventieplan te bewaken. Als
voorstellen van de mediator tot onverantwoorde
concessies zouden leiden, zou een halfbakken pro-
gramma slechts een kwelling voor mediator en kind
worden. Het is dan een ethische beslissing om geen
programma uit te voeren. Uiteraard zou een derge-
lijke beslissing uitvoerig met de mediator besproken
moeten worden.

Begrippenlijst

balans van ongewenst-gewenst gedrag - men dient niet
alleen ongewenst gedrag af te leren, miuir tevens gewenst
gedrag aan te leren.

base-Une - de geobserveerde frekwentie van relevant
gedrag, voordat het programma is ingevoerd. Deze geob-

* Het werken vanuit een gedragstherapeutisch kader
ontmoet dikwijls enige weerstand. Veel kritiek wordt geuit
op het mechanistische mensbeeld, hetgevaar van manipu-
latie enz. Het zou binnen deze case-studie te ver voeren
om aan deze aspecten een uitgebreide beschouwing te
wijden. De geïnteresseerde lezer verwijzen wij niiar de
literatuur (Kazdin, pp. 49-64 en pp. 229-250; Gladder en
Truijens-v. Berkel, pp. 97-l(X); Gelfand en Hartmann,
pp. 124-127; de Moor en Orlemans, pp. 120-127).


224

-ocr page 231-

Mediatie-therapie op de kleuterschool

serveerde frekwentie biedt de mogelijkheid om de invloed
van het programma objectief vast te stellen.
bekrachtiging - het proces dat door een direkt op bepaald
gedrag volgende gebeurtenis, dat gedrag vaker kan doen
voorkomen of in stand kan houden. Ook wel versterking of
reinforcement genoemd.

diagnostische fase-de fase van onze werkwijze waarin de
probleemstelling in gedragstermen wordt geformuleerd, de
base-line observatie wordt verricht, het gewenste gedrag
wordt geformuleerd en kennis omtrent feitelijke en poten-
tiële bekrachtigers wordt verkregen.
functionele analyse - een analyse op grond van de gege-
vens uit de diagnostische fase om de variabelen te achter-
halen die het gedrag bepalen.

generalisatie -het verschijnsel dat een bepaalde bekrach-
tigingscontingentie niet alleen het specifiek bekrachtigde
gedrag beïnvloedt, maar ook andere gedragingen. Ook dat
het specifiek bekrachtigde gedrag niet alleen in de leersi-
tuatie verandert, maar ook in andere situaties.
interventie-fase - de fase van onze werkwijze waarin het
behandelingsprogramma wordt opgesteld en uitgevoerd.
niectiatie-model - een model van gedragstherapie waarbij
personen uit de natuuriijke omgeving van het kind met
probleemgedragingen, als hulptherapeut worden inge-
schakeld.

inediatie therapie - zie mediatie -model.

mediator - de hulptherapeut in de natuurlijke omgeving,

bijvoorbeeld moeder, leerkracht, (zie mediatie model).

negeren - methode om ongewenst gedrag af te leren als

aandacht de instandhoudende bekrachtiger is. Vorm van

extinktie.

operant-leertheoretische grondslag - die vorm van leer-
theorie waarbij de frekwentie van gedrag wordt gezien als
een funktie van de direkte gevolgen die volgen op het
gedrag.

positieve hekrachtiging - een vorm van bekrachtiging
Wa;irbij er na gedrag een positieve gebeurtenis volgt.
Waardoor de frekwentie van het gedrag zal toenemen.
selektieve bekrachtiging - een vorm van bekrachtiging
waiirbij specifiek gedrag wel wordt bekrachtigd en ander
gedrag niet.

xymptoomsnbstitutie - regelmatig gehanteerd, doch niet
bewezen argument tegen de gedragstherapie. De gedrags-
therapie zou slechts symptomen doen verdwijnen en niet
de "ware oorztmk' behandelen, waardoor er na een suc-
cesvolle.gedragstherapeutische behandeling weer andere
problemen zouden gaan optreden, als nieuwe symptomen
van de onbehandelde 'ware oorzaak'.
therapeutisch huisbezoek - een werkvonn binnen project
O.S.M. waarbij kinderen met gedragsproblemen in de
gezinssituatie volgens het mediatie-model worden behan-
deld en waarbij de begeleiding van de mediators via
huisbezoek plaatsvindt.

'inie-ont - methode om ongewenst gedrag te ontdoen van
elke vorm van positieve bekrachtiging. Het kind moet
hiertoe contingent op ongewenst gedrag voor een koile tijd
'n de time-out ruimte.

'inie-oiii ruimte - ruimte die gebruikt wordt bij de time-out
procedure en waarin geen mogelijkheden aanwezig zijn om
positieve bekrachtiging vanuit de omgeving te ontvangen.

Literatuur

Aitchison, R. A. et a\.. Training Paraprofessional Counse-
lors to Treat Behavioral and Academie Deficits in
Elementar}' Classrooms. Training Paraprofessionals
Using Video-Taped Behavioral Assesment;
Eric Re-
ports, Arlington, 1974.

Ashem, B. A. en Poser, E. G., Adaptive learning: Beha-
vior Modification with Children.
New York, 1973.

Berkowitz. B. P. en Graziano, A. M., Training Parents As
Behavior Therapists: A Review in:
Behavior Research
and Therapy.
10, 4, 1972, pag. 297-315.

Buckley, N. K. en Walker, H. M., Modifying Classroom
Behavior. A Manual of Procedure For Classroom
Teachers.
Champaign, 1973.

Gladder, H. en Truijens-v. Berkel, D..Gedragstherapie bij
ouder en kind.
Amsterdam, 1974.

Gardner, J. E., Paraprofessional Work With Troubled
Children.
New York, 1975

Gelfand, D. M. en Hartmann, D. P,, Child Behavior
Analysis and Therapy,
New York, 1975.

Goldstein, A. P, Goedhart. A. W. en Wijngaiirden, H. R.,
Modelling in de psychotherapie bij patiënten uit de
lagere sociale klasse, in: A. P. Cassee et al. (Ed.),
Klinische P.<!vchologie in Nederland, deel 2. Deventer,
1973.

Hendriks, Z. en Verstegen, R., Gedragsproblemen in de
klas.
Nijmegen, 1975.

Kazdin, A. E.. Behavior Modification in Applied Settings.
Londen, 1975.

Macht, J.. TeacherITcachini, The Toughest Game in
Town.
New York, 1975.

Meacham, M. L. en Wiesen, A. E., Changing Classroom
Behavior: A Manual for Precision Teaching.
Scranton,
1969.

de Moor, W. en Oriemans, J. W. G., Inleiding tot de
gedragstherapie,
Deventer, 1972.

Oren, O., Training Procedure for Paraprofessionals in the
Field of Mental Health, enhancenient of first echelon
workers.
Amsterdam, 1974.

Sulzer, B. en Maycr,G. R.,Behavior Modißcation Proce-
dures for School Personnel,
New York, 1972.

Tharp, R. G. en Wetzel, R. J., Behavior Modification in
the Natural Environment.
New York. 1969.


22/

-ocr page 232-

T. A. A. Magito en R. S. Jongene el

UUmann, L. P. en Krasner, L.,APsychologicalApproach
to Abnormal Behavior,
New Jersey, 1969.

Curriculum vitae

T. A. A. Magito, geb. datum 26-12-1951, doctoraal-
student ontwikkelingspsychologie aan de R.U. te Leiden;
wetenschappelijk medewerker project O.S.M. te Rotter-
dam, Strevelsweg 700, App. 614-615, tel. 010-803822.

R. S. Jongeneel, geb. datum 24-10-1949, doctoraal-
student ontwikkelingspsychologie aan de R.U. te Leiden;
research-assistent project O.S.M. te Rotterdam, Stre-
velsweg 700, App. 614-615, tel. 010-803822.


226

-ocr page 233-

Voor de onderwijsresearchers was het weer zover: enkele
dagen voor Pasen waren er twee onderwijsresearchdagen
en wel op 6 en 7 april. Vrije Universiteit Amsterdam.

Het begint een gewoonte te worden om jaarlijks op te
trekken naar een happening waarvoor soms de verwach-
tingen hoog gespannen zijn en soms ook niet. Het gaat hier
om een trefpunt van onderzoekers van het onderwijs - al
treft men niet uitsluitend onderzoekers - die elkaar willen
informeren over hun laatste bevindingen, inzichten en
visies op onderwijsonderzoek.

Dit jaar was het de vierde keer in suksessie, volgend jaar
Wordt het eerste lustrum gevierd.

Het aantal deelnemers bedroeg ongeveer 500; in ver-
houding tot 1976 lijkt een lichte daling van de belangstelling
te konstateren toen 600 deelnemers aanwezig waren c.q.
zich hadden ingeschreven. Dit in weerwil van de veran-
derde aanpak van de organisatie van de onderwijsre-
searchdagen. Nïi immers kregen intekenaren van tevoren
een kongresboek toegestuurd, waardoor een gerichte
keuze van programma-onderdelen mogelijk was en de
beschikbaarheid van informatie voonif een gerichte dis-
kussie over gepresenteerde papers mogelijk zou maken.
Misschien was het wel de beschikbaarheid van informatie
van de onderwijsresearchdagen, 1976 in een kolossaal
kongresboek en de vroegtijdige beschikbaarheid van het
kongresboek 1977 - nou ja, vroegtijdig'? men kreeg de
informatie een dag of vier van tevoren - wtuirdoor een
vergelijk tussen 1976 en 1977 en de vraag niuu" de relevante
besteding van twee dagen op een redelijke manier beant-
woord zou kunnen worden. Opvallend bij vergelijk was in
ieder geval dat men veel minder papersamenvattingen
iiantrof dan in 1976 het geval was. Het spektmm van
onderzoek was daardoor beperkter van omvang.

Een tweede punt van verandering betrof het bezwaar dat
yoorgaande kongresdagen kenmerkte: wel veel iuinbod en
informatie, maar weinig diepgang. Daarop had men ;ils
antwoord gegeven: langere diskussietijd voor de onder-
Werpen (papers), en werkgroepen die voor een ochtend of
een middag waren gepland. Bovendien was door sommige
Werkgroepen twee dagen meer tijd benut in de vorm van
trainingen vooraf aan de kongresdagen. Men bespeurde op
deze manier een overgang van kongres- n;iiu- studiedagen.

Kortom: de organisatiekommissie had de nodige moeite
gedaan om meer aan kwaliteit te winnen.

Kroniek

Onderwij sresearchdagen 1977

We zullen nu trachten een indruk te geven van het
funktioneren van de dagen en enkele saillante punten te
lichten uit het hele gebeuren. Uiterst subjektief natuurlijk,
want men kiest zijn gerecht ook hier naai" persoonlijke
voorkeur.

Gedragen op de barokke tonen van Bach en Händel
schreden de onderwijsresearchers de aula van de VU
binnen om vooral de voordracht van Fokkema te beluiste-
ren: 'Doelstellingen van onderzoek van onderwijs", een
voordracht die later op de dag tot diskussie zou leiden.

De kern van het betoog van Fokkema kwam erop neer
dat hij een onderscheid maakte tussen konkiusiegericht en
praxeologisch (of besiissingsgericht) onderzoek. Waar de
eerste streeft naar kennisprogressie en daardoor perspek-
tieven voor veranderingen zou moeten genereren, streeft
de tweede naar een toetsing van de adekwaatheid van
middelen tot doelen. Fokkema is van mening dat het
praxeologisch onderzoek momenteel prevaleert (domi-
neert?), terwijl het konklusiegerichte onderzoek meer
kansen zou bieden.

Immers konkiusiegericht onderzoek is gericht op ver-
klaringsweten. Wie kan verklaren, kan voorspellen en kan
zeggen: dit is beter dan dat! Praxeologisch onderzoek is
nuttig weliswiuir, maar niet optimaal, omdat de keuze
vm
middelen gebaseerd is op een tekort aan research. Er is
sprake van een pover middelenfundament. Bovendien
vindt Fokkema dat praxeologische theorievorming en
onderzoek voedsel geeft aan een verkeerde relevantiebe-
paling: ze is modieus en traditioneel gericht. Fokkema
opteert voor konkiusiegericht onderzoek dat inzicht moet
veiAverven in individuele leeiprocessen m.n. voorzover
het meer inzicht geeft in de wijze waarop leeriingen
informatie vei-werken. Hij acht de kennis van deze voor-
waarden voor informatieverwerking primitief. Van dit type
onderzoek verwacht hij: meer rationele keuzen, een betere
formulering van doelstellingen en een betere theorie.

In de diskussie later op de avond, waanum vooral
beleidsbepalende personen deelnamen, werd het probleem
vooral geformuleerd ntuir de elTekten van onderwijsre-
search voor onderwijsvemieuwingsbeleid. Men verweet
Fokkema dat hij zich terugtrok op het oude kenniside:uil,
dat veel onderwijsresearchbalansen hadden tuingetoond
dat het type onderzoek dat hij voorstond toch niet zoveel


Pedagogische Studiën 1977 (54) 227-229 227

-ocr page 234-

Kroniek

zichtbare resultaten voor het onderwijs zelf had opgele-
verd en dat een veelheid van onderzoeksthema's helemaal
niet zou passen binnen zijn opvatting (bijv. doelstellingen-
onderzoek, motieven-onderzoek bij beroepskeuze). De
diskussie bewoog zich verder rondom de integratiege-
dachte van typen onderzoek (een thema dat niet verder
uitgewerkt werd), rondom het gehanteerde begrippenap-
paraat (konklusiegericht-praxeologisch, konkJusiegericht
vs. beslissingsgericht, fundamenteel vs. toegepast, vrij vs.
gebonden onderzoek). Gelukkig werd deze definiërings-
problematiek niet verder uitgewerkt c.q. bediskussieerd,
omdat dat voor een paneldiskussie (met een nauwelijks
gevulde zaal, slechts
20% was aanwezig) altijd tot de
verdrietige vaststelling leidt, dat men elkaar niet begrepen
heeft bij gebrek aan eenduidige terminologie.

Fokkema repliceerde op de kritiek dat het hem vooral
ging om de scheve verhouding tussen beide typen onder-
zoek wat meer in evenwicht te krijgen. Deze konklusie
schoot enkele zaaldeelnemers in het verkeerde keelgat.
Warries voerde een pleidooi voor goede onderwijsre-
search, met een breedheid aan thematiek. Zeker nu de
onderwijskunde als officiële studierichting aan de universi-
teiten wordt ingesteld is het noodzakelijk dat de onder-
wijskunde laat zien wat ze kan. De onderwijskunde en het
onderzoek hebben de laatste jaren een belangrijke ontwik-
keling doorgemaakt en de invloed op het onderwijs is zeker
aanwijsbaar.

Ofschoon deze opvatting zeker gedeeld werd door velen
in de zaal, klonk in de woorden van de diskussieleider een
zekere berusting: we zijn er niet uitgekomen, de diskussie
zal voortgaan.

Wat valt er verder te melden? Dit keer waren er papers
aangeboden passend binnen een vijftïil sekties: I. curricu-
lum en kursuskonstruktie; 2. onderwijsleerprocessen:
3. toetsen en evaluatie; 4. schoolorganisatie: 5. onder-
wijs en maatschappij. Voorts waren er een zestal werk-
groepen: individuele studiesystemen; volwasseneneduka-
tie; doceerstijlen: probleemoplossen: zelfverantwoordelijk
leren en methoden en technieken van curriculumevaluatie.

Wie werkgroepen volgde moest noodgedwongen paper-
lezingen laten vallen en omgekeerd.

Mijn voorkeur ging voornamelijk uit naar de werkgroe-
pen, omdat daar vooral verdieping van problematiek kon
plaats vinden. In dit geval betrof dat de werkgroep 'zelf-
verantwoordelijk Ieren' en de werkgroep 'methoden en
technieken van curriculumevaluatie'. Deze werkgroepen
zijn bijeenkomsten van deelnemers die zich van tevoren
hebben voorbereid op de bespreking van specifieke the-
ma's uit de onderwijsresearch. Op de onderwijsresearch-
dagen 1976 heeft men geleerd dat men deze groepen niet
vrij moet laten bezoeken door geïnteresseerde comsump-
tief ingestelde deelnemers. Men vervalt dan gauw in
informatierondes over en weer zonder dat men tot diep-
gaander diskussie komt. Het nadeel van een zeer beperkte
of geen intekening is echter dat anderen buiten de deur
worden gehouden. Men kan dan evengoed op de Leusder-
hei vergaderen, omdat de enige relatie met de ORD een
technische is. Men staat hier voor een dilemma.

De werkgroep 'zelfverantwoordelijk leren' was één keer
voor de start van de ORD 77 bij elkaar geweest en had een
werkprocedure afgesproken: de vulling van het begrip
zelfverantwoordelijk leren. Daartoe was door iedere deel-
nemer een bijdrage geleverd: paper. Op de ORD zelf zou
getracht worden op basis van deze papers op dezelfde
noemer te komen. AI spoedig bleek dat het begrip zelfver-
antwoordelijk leren nogal wat connotaties van de deelne-
mers had meegekregen die varieerden van een meer
behavioristisch ingevuld eindgedrag (in termen van eind-
vaardigheden die men moest hebben verworven wilde er
sprake zijn van zelfverantwoordelijk leren) tot een opvat-
ting die aansloot bij open onderwijs, waarbij de leeriing
zelfgekozen doelstellingen m.b.v. zelfgekozen leersitua-
ties realiseerde en daarover zelf reflecteerde (evalueerde).
In dit verband kwamen vele facetten van onderwijs a;in de
orde: probleemoplossend leren v.s. zelfverantwoordelijk
leren; de mate waarin leeriingen van een bepaalde leef-
tijdsgroep in staat zouden zijn een bepaalde vorm van
zelfverantwoordelijk leren te realiseren; de kondities die in
de onderwijsleersituaties gesteld moeten worden om kin-
deren uit te lokken tot zelfverantwoordelijk leren; de rol
van de leerkracht; de mate van wel of niet vooraf strukture-
ren; etc. Ofschoon dit proces van moeizatim zoeken en
afgrenzen niet onmiddellijk tot konsensus en resultiuit
leidt, kan er gesproken worden van een goed voorbeeld
van een werkgroep, waarbij leden met verschillende in-
valshoeken gemeenschappelijk diskussieerden. De werk-
groep wordt waarschijnlijk vcwrtgezet.

De werkgroep 'methoden en technieken van
curriculumevaluatie' liet ieder die dat wilde toe, deel te
nemen aan de beraadslagingen. Twee dagen voor de start
van de ORD waren de deelnemers bij elkiuu* geweest om
alvast enkele evaluatieproblemen door te spreken. Het
nuttig effekt daarvan op de strukturering van de werkgroep
en de te behandelen thematiek was echter gering. In feite
betrof het hier korte referaten met aansluitend diskussie-
mogelijkheid voor de 'zaal'. Omdat elk referaat op zich al
veel diskussiestof bevatte, kreeg men in feite de procedure
van het paperiezen met diskussie zoals bij de individuele
paperiezingen hier terug, zij het sterk gekonsentreerd
rondom het thema curriculumevaluatie. Daarbij liepen de
benaderingen nogal sterk uiteen (rechtstreekse evaluatie
van curricula, de daarbij ontmoete problematiek, de terug-
koppeling van evaluatiegegevens naar het pakket, na;ir de
konstruktieprocedures, andere bijdragen richten zich op
meer theoretisch-methodologische problematiek als het
vinden van
die variabelen voor een evaluatieonderzoek,
die gezien hun empirische waarde, relevant (kimnen) zijn).
Buitengewoon interessant was het onderzoek naar beïn-
vloedingsprocessen in het onderwijs, waarbij werd nage-
gaan wat de invloed is van (rechtstheoretische) opvattin-
gen van docenten aan juridische faculteiten t.a.v. het
gedrag van studenten, geoperationaliseerd in rechtstheore-
tische visie, attitude t.a.v. de stof, oplossingsstrategieën en
argumentatie. Dit onderzoek mimkt duidelijk hoe onder-
zoekers een bijdrage kunnen leveren om 'hidden' curricula
te expliciteren. Zij geven daardoor aankomende studenten
de mogelijkheid op expliciete gronden een studierichting
(plaats) te kiezen, daarmee de mogelijkheid openend stu-


228

-ocr page 235-

Kroniek

denten te laten zien hoe zij beïnvloed worden door hun
'leermeesters'.

De Onderwijsresearchdagen zijn wel eens beschouwd als
een 'markt', waar ieder die zich interesseert voor onder-
wijsresearch in de meest brede zin iets van zijn gading kan
vinden. In het verleden heeft dat geleid tot het inrichten
van echte marktkramen met ontwikkelingsmaterialen,
stands met AV-apparatuur, tentoonstellingen en andere
informatieve stands. Dit keer was daarvan vrijwel niets te
bespeuren. Er was één stand met informatie over planolo-
gie en logica. Een weinig bezochte, maar ten onrechte
verwaarloosde stand, omdat de samenstellers hier lieten
zien hoe interdisciplinaire onderwijsvormen gestalte kun-
nen krijgen. Op een bijzonder illustratieve manier werd
zichtbaar gemaakt dat onderzoekers en veranderaars te
maken krijgen met oordelen, watirdeuitspraken. hetzij in
de zin van plannen van veranderingen, hetzij in de beoor-
deling van bestemmingsplannen. Onderwijskundigen en
logici hebben samengewerkt om studenten planologie een
kursus aan te bieden, waarin zij leren de verschillende
facetten van besluitvorming op een logische wijze te
beoordelen. Leerzaam voor veel-logen en -agogen.

Als altijd vormen de informele mogelijkheden van kontakt
tijdens konferenties en researchdagen ware bronnen van
ideeënuitwisseling, evaluatiemogelijkheden en het ervaren
dat hier zoekers bezig zijn naar nieuwe mogelijkheden,
nieuwe ontwerpen, meer praxeologen dan konklusie-
zoekers. Ook is duidelijk dat dit een van de fora is waar
men zijn geesteskinderen kan toetsen. Het gevaar ligt
echter op de loer dat onderzoekers het met elkaar kunnen
vinden terwijl (de) maatschappijvertegenwoordigers met
argusogen aankijken tegen dit spektaim van deelonder-
zoeken en deelaktiviteiten. In dat verband is een vraag van
de rektor magnificus De Ruyter van de VU toch wel
relevant nl. of de afstand tussen onderwijsresearchers en
leken al niet te groot is geworden, zich onder andere uitend
in een vakjargon. Zijn openingsbetoog maakte duidelijk dat
veel leken met andere vragen worstelen dan onderwijsre-
searchers: de toenemende mondigheid van de onderzoe-
ker versus de toenemende afhankelijkheid van de 'leken'?

De onderwijsresearchdagen zouden meer brede thema's
kunnen aandragen of onderzoeksthema's ter diskussie
kunnen stellen, om de maatschappelijke relevantie van
hun werk met maatschappijvertegenwoordigers te kunnen
doorspreken. Een diskussie over konklusiegericht versus
praxeologisch onderzoek lijkt daarvoor niet het aangewe-
zen thema. We moeten afwachten of het lustrum in
Utrecht in 1978 meer biedt.

Wim Nijhof


229

-ocr page 236-

Een van oorsprong Nederlandse tekst temidden van (niet
steeds even goede) vertalingen van hete wetenschapstheo-
retische hangijzers in de bij Boom uitgegeven reeks
Tek-
sten wetenschapsfilosofie.
Koningsveld schetst de voor-
geschiedenis van het logisch-positivisme en de inhoud van
de beide Camapse standpunten (hk. II), de kritiek daarop
welke leidde tot het huidige beeld van een wetenschap
waarin o.a. de legitimatieproblematiek van de zonder meer
'vuile handen' krijgende wetenschapper een centrale
kwestie is (III) en de bestrijding van logisch-positivistische
uitgangspunten zoals die in Popper's kritisch-rationalisme
vorm kreeg (IV). In de hoofdstukjes VI en VII wordt een
overzicht gegeven van Kuhn's paradigmatheorie en Laka-
tos' reactie tegen het in die theorie vervatte irrationalisme
en tegen het naieve karakter van Popper's falsificationis-
me. Midden in het boek treffen we hk. V aan dat handelt
over begrip en waarneming: het meest eigen geluid van
Koningsveld. Het geheel wordt voorafgegaan door een
Inleiding waarin K. ons in kennis brengt met een aantal
vragen inzake de aard van de wetenschapsfilosofie en het
onderscheid tussen vakwetenschappen en wetenschapsfi-
losofie.

Voor sociale wetenschappers die van mening zijn dat
hun discipline bij uitstek
praktisch is - en dat geldt met
name voor de pedagogen onder hen - is het onthullend in
de Inleiding al te merken dat het lijkt of Koningsveld het
verschijnsel 'praktische wetenschap' niet kent. Hij ver-
staat nl. onder wetenschap de empirische 'en niet de
formele wetenschappen' (p. 9/10), en rekent ertoe: de
natuurwetenschappen, de psychologie, de sociologie, de
taalwetenschap e.d. Wetenschap kent maar één doel: het
formuleren van verklarende theorieën aangaande de empi-
rie (p. 13). Daiirom valt zelfs een enkele (ouderwetse)
natuurwetenschap uit de boot, nl. de organische chemie
voorzover het daar zou gaan om de synthese van bepaalde
stoffen (zoals in een noot op p. 28 wordt opgemerkt). En:
geen woord over van oudsher praktische wetenschappen
als rechten, medicijnen, theologie, pedagogiek. Het ver-
rassende is echter dat K. zeer betrokken verslag doet van
het dilemma 'wetenschap naast samenleving', van de
controverse Popper-Adomo, en duidelijk kiest voor het
belang van kritische reflexie op 'wetenschap én samenle-
ving'.

K. kent de zin van de wetenschapsfilosofie toe aan de
bijdrage die ze zou kunnen leveren tot discussies inzake
waardevrijheid, objectiviteit en rationaliteit (p. 20).
Daarom is ze een
'praktische bezigheid' (p. 20 en p. 25).
Dat is een wijze van spreken die ons doet vermoeden dat
dan aan het onderscheid tussen theorie en praktijk über-
haupt weinig aandacht zal worden geschonken. Dit ver-
moeden wordt bevestigd. Had Koningsveld het niet beter
kunnen hebben over, nader aan te geven,
'relevanties' van
de wetenschapsfilosofie?

Er wordt verder in de Inleiding gesproken over de
verzelfstandiging van de vakwetenschappen, mogelijk 'bij
de gratie van het feit dat in een eerder stadium filosofische
knopen zijn doorgehakt' (zoals o.a. het probleem van de
verhouding 'feit-waarde'). Wel wijst K. er op dat in de
methodenstrijd binnen de sociale wetenschappen het
doorhakken nog niet geheel is voltooid, doch hij weet hier
niet meer over te zeggen dan (wat ons ook bij heriezing
duister blijft): 'die strijd spitst zich toe op de vraag of we
niet eerder een soort ware wetenschap, in plaats (van? lm)
een zuivere ten aanzien van de samenleving moeten
ontwikkelen' (p. 23).
O.i. gaat het vnl. om de vraiig naar de
verhouding tussen 'zuiver' en 'praktisch'. Overigens kan
men het met de kritische taak van de wetenschapsfilosofie
zoals deze door Koningsveld geëxpliciteerd en onder-
schreven wordt, wel eens zijn.

Een enkele keer heeft het er de schijn van of we met een
minder correcte redenering te maken hebben; bijvoorbeeld
bij de bespreking van de door Kuhn gesignaleerde 'Gestalt
switch'. Als Galilei de k;irdinalen wil overtuigen van het
heliocentrische piiradigma, en daiir niet in slaagt (omdat,
aldus Koningsveld, de kardinalen de Gestillt switch niet
kunnen maken van de 'blote oog watirneming' van het
opkomen en ondergaan van de zon n;uir de 'telescoop-
waarneming'), dan zou dat moeten zitten in de theoreti-
sche onoverbrugbaarheid van de dagelijkse en de telesco-
pische waarneming. Voor het afwisselen van en het revolu-
tionaire karakter van elkaar opvolgende paradigma's is het
of-of-karakter immers kenmerkend. Het voorbeeld van
Galileï's moeilijkheden met de kardinalen betreft o.i.
echter - althans in de voorstelling vi'n zaken die Konings-
veld ervan geeft - geen of-of-kwestie. Het 'dagelijkse'
standpunt van de kardinalen is nl.
ook te 'verkku-cn' op
grond van de telescoop-theorie. Wal de geestelijkenrAf.'«""
is niet in strijd met de theoretische conceptie van Galileï.
Een goed voorbeeld van een Gestalt switch tussen
weten-
schappelijke
paradigma's moet betrekking hebben op een

Boekbesprekingen

Herman Koningsveld, Het verschijnsel wetenschap. Een inleiding tot de wetenschapsfilosofie, Boom Meppel 1976, 211
p., ƒ 23,50, ISBN 90 6009238 4.


230 Pedagogische Studiën 1977 (54) 230-232

-ocr page 237-

Boekbesprekingen

waarneming waarvan de (theoretische) verklaring a (bijv.
philogiston-theorie) niet te rijmen is met en dus moet
vervallen ten bate van een (theoretische) verklaring,
b
(zuurstoftheorie) - en niet op een waarneming waarvan de
verklaring« 'opgenomen' kan worden in een omvattender
(theoretische) verklaring a' (een soort 'meerwaarde-
theorie') (zie p. 170 e
.v.). Als Koningsveld zich afvraagt,
zich in de positie der kardinalen verplaatsend: 'waarom
zouden de verschijnselen die je door de telescoop ziet
ineens feiten zijn, en de verschijnselen die je met het blote
oog ziet, niet?', dan is dit eigenlijk geen rhetorische vraag
(zoals K. kennelijk meent) doch een echte. Galilei had nl.
kunnen antwoorden: 'Mijne heren, het zijn in béide geval-
len feiten, alleen: ik geef U er één omvattende verklaring
voor, terwijl U althans voor de telescoop-feiten géén
verklaring kunt geven'. De halstarrigheid van de geestelij-
ken heeft m.i. minder te maken met (wetenschappelijke)
paradigma-problemen dan met heel andere zaken (zoals:
de onvertaalbaarheid van geloofsuitspraken naar empiri-
sche beweringen, de handhaving van een bepaalde status
quo in de samenleving, enz.). Naar mijn gevoel krijgt het
begrip 'paradigma' in zo'n voorbeeld een te grote omvang.
Wél heeft e.e.a. een illustratieve functie in het aantonen
van het bestaan van buitenwetenschappelijke factoren
binnen de samenleving die de opkomst van een paradigma
kunnen tegenhouden. (Het gaat ons in deze kanttekening
natuurlijk niet om een beoordeling van de historische gang
van zaken, maar om de wijze waarop Koningsveld een
paradigma-revolutie illustreert.)

De algemene indruk is echter dat het in Koningsveld's
boek om een buitengewoon goed doordachte en helder
weergegeven problematiek gaat. De verhandelingen zijn
op tal van plaatsen voorzien van duidelijke voorbeelden.
We kunnen in dit verband bijvoorbeeld denken ium wat er
over de rationele reconstructie van
theorievorming en de
empirische cyclus wordt gezegd (in 111.1) - al valt datirin
een bewering op die moeilijk te begrijpen is. Sprekend over
de methodenstrijd in de sociologie, economie en geschie-
denis, noteert K. nl. dat piirtijen elkiuir over en weer
bevooroordeeldheid verwijten 'welke tot een verkrachting
van de objectieve feiten zou leiden.
In zulke gevallen
spreken uc eveneens vim een alj-normcile waarnemer'
(curs. lm). Wat bedoelt hij? Uit de wijdere context is
misschien wel te halen dat Koningsveld religieuze, poli-
tieke e.d. vooroordelen tot het ab-normale rekent. Maar
hoe past de methodenstrijd nu precies in dit betoog? (p.

71).

In het, didactisch 'sterke', hoofdstuk V krijgt de niet
psychologisch georiënteerde lezer een goed inzicht in de
theorie-geladenheid van de wa;irneming. Koningsveld sluit
niet uit dat de psychologie betere voorbeelden ter onder-
steuning van zijn verhandeling zou kunnen geven. Dat is
misschien waar; het iuintrekkelijke van zijn verhaal is o.i.
echter dat hij juist niet met door een (psychologische)
vaktaal 'belaste' voorbeelden komt. Wél doet zijn onpsy-
chologische betoog hem het woord 'begrip' mogelijk op
een wat eigenzinnige wijze gebruiken. Het gebeurt echter
consistent (ook elders in het boek) en in overeenstemming
met de omschrijving die hij van de betekenis van dit woord
geeft (zie
Verklarende woordenlijst). Is het onpsychologi-
sche ook de reden voor het ontbreken van verwijzingen
naar waamemings- en denkpsychologische bronnen? We
missen eveneens aandacht voor verwante opvattingen
inzake de theorie-afhankelijkheid van waarnemingen en
feiten, enz., zoals er in de fenomenologie over gesproken
is. Deze opmerkingen tasten echter de originaliteit van
Koningsveld's 'bewijsvoering' niet aan. En van zijn, zon-
der enige zwaarwichtige termen-poespas gegeven, kritiek
op het onderwijs (waarbinnen men zonder meer berust in
of vaak zelfs voorbijgaat aan jarenlang durend onbegrip
aan de kant van leeriingen) zou ieder onderwijzende goede
nota moeten nemen (bijv. p. 138). Behartenswaardig is ook
zijn verhaal over subjectiviteit en autoriteit (V.2). Daarbij
kan de lezer misschien met een vraag blijven zitten: het
dwingende kaï akter van Koningsveld's conclusie dat we in
het proces van voortgaande begripsvorming als het ware
intersubjectiviteit forceren - nog eens extremer geformu-
leerd als: 'intersubjectiviteit is een groepsprodukt'-, sugge-
reert dat begripsvorming
uitsluitend een sociaal proces
zou zijn. Uit het voorafgaande en uit de strekking van het
gehele boek zouden we echter ook kunnen begrijpen dat
K. (met Popper) van mening is dat de 'werkelijkheid het
(begrippen-)net kan doen scheuren' (p. 107), of: dat de
onderzochte werkelijkheid in ieder geval de inconsistentie
van een theorie kan laten zien (p. 186). M.a.w. dat zijns
inziens het gehalte van de kennis mede bepaald wordt door
iets als (excusez Ie mot) 'eigenschappelijkheid' van de
realiteit. Of zijn afrekening met Kant dan ook wel zo
grondig is als hij zelf meent (p. 149), blijft voor ons nog een
vrtmg.

Is het boek nu, zoals de achteiflap toch eigenlijk wel
suggereert, vtwnil voor de sociale wetenschapper van
belang? We geloven van niet. Dit moet uit de bespreking
tot nu toe ook wel duidelijk zijn geworden. In dit verband is
het o.i. ook opvallend dat K. in zijn weergave van de
voordelen van Lakatos' theorieënpluralisme uitgebreid
ingaat op de mogelijkheid om een theorie te redden door
theoric\7(>r('/((/(' factoren d.m.v. een alternatieve 'zoek-
lichttheorie' tot theorie-()//(/<'n7<'///j<'/;</(' factoren te ma-
ken, zonder daarbij ook maar zijdelings te refereren aan
Holzkamp's publikaties. Binnen de filosofie van de sociale
wetenschappen is het (opnieuw) doordenken van het
zogenaamde constructivisme toch evenzeer een 'must' als
Popper/Adorno, Kuhn en Lakatos. (Ter zijde: had Ko-
ningsveld Holzkamp overigens wél in zijn bespreking
betrokken, dan zou het wel eens kunnen zijn dat de
'storende factoren' van het constmctivisme dtxir Kiv
ningsveld gekwalificeerd waren als van een 'naïeve' Pop-
periaanse kwaliteit: bij Lakatos komt inconsistentie nl.
steeds voor tussen theorieën, en niet tussen een theorie en
feiten.)

De opmerkingen van K. betrelTende het gehoor wa;iraan
hij destijds de aan dit boek ten grondslag liggende colleges
heeft gegeven, kunnen we ook van toepassing laten zijn op
het lezerspubliek. We menen dan dat e.e.a. eerder geschikt
is voor de gevorderde student in de sociale wetenschappen
dan vcx)r de eerstejaars - vooral vanwege het voornamelijk
natuurwetenschappelijke karakter. Aan de gevorderde
student en vele andere sociale wetenschappers zouden we
het boek echter wel willen luinbevelen. Misschien kan er


231

-ocr page 238-

Boekbesprekingen

van Koningsveld's uiteenzettingen aangaande de theorie- samenleving doen ons hopen dat Koningsveld ooit nog

afhankelijkheid van feiten, begrippen, enz. nog wel wat eens met een uitgewerkte visie daarop zal komen. Mocht

geleerd worden door soms al te vrijblijvend, terminolo- die hoop bewaarheid worden, dan is op grond van de

gisch slordig en 'week', formulerende pedagogen en an- kwaliteit van het hier besproken boek te verwachten dat

dragologen. het weer een tot meedenken stimulerende en in didactisch

De van tijd tot tijd in het boek opduikende opmerkingen opzicht zorgvuldig gecomponeerde publikatie zal zijn.
over de relatie tussen wetenschappelijke activiteiten en de

J. D. Imelman

2?2

-ocr page 239-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Peclai^os^iscli Tijdschrift
2e jaargang, nr. 3, m;u»rt 1977

Individualisering van het onderwijs: een classificatie-
schema toegepast op IPl en Open Onderwijs II, doorS. A.
M. Veenman

Waar moet het heen met de experimentele lerarenoplei-
ding? door H. L. H. Sprenkels
Wetenschap als 'onderneming', door J. Bijl
Kroniek en documentatie
Boekbespreking

Persoon en Gcineenscluip
29ste jaargang, nr. 7. maart 1977

Planning en autonomie, door W. Jansen

Het begrip intelligentie in de greep van ideologieen, door

K. Cuypers

' 10'jaar praktijkproeven voor machinebankwerkers, door
J. De Deyn

Het niveau van de tewerkstelling handhaven in het basis-
onderwijs, door R. Dujardin
Het V.S.0. en de universiteit (1). door H. Corijn
Creativiteit in het onderwijs, door 1. Stasse
Her en der

Persoon en Gcmeensclmp
29ste jaargang, nr. 8. april 1977

Het begrip intelligentie in de greep van de ideologieën (II),
door K. Cuypers

Samenwerking met ouders; een bescheiden poging, door
L. Craen

Het V.S.0. en dè universiteit (II). door H. Corijn
De vervoerperikelen in het buitengewoon onderwijs, door
L. Adriaenssens

Kecentelijk: contacten basisonderwijs Vlaanderen-
Nederiand. door de Werkgroep 'Basisonderwijs' van het
A.N.V.

Standpunt: Welke zijn de nadelen verbonden aan de
autonomie van de middenschool, ingebouwd in een athe-
neum (lyceum) of HTS. door J. Marchau, J. Kennes en R.
I-uystermans
Her en der

Tijdschriften en boekbesprekingen
Pedagogischk Studiën 1977 (54) 233-234

Tijdsclirifl voor Orthopedufioaiek
16eja;irgang, nr. 3. maart 1977

Redactioneel

Metabletica van de huidige opvoedkundige problemen,
door J. H. van den Berg

Interventietechnieken in het gezin, door M. E. Schreuder
De inrichting als artificieel gezin, door W. J. van Velzen
Verenigingsnieuws
Boekbesprekingen

Ontvangen boeken

Booy E. P. de, Weldaei der scholen (Stichting Historische
Reeks 3), Gottmer, Haariem. 1977

Braun W.. Einfiihriim; in die Piiddf^ofiik, Klinkhardt. Bad
Heilbrunn. 1977. DM. 11.80

Daele H. van, Camille Huysmans en het Onderwijs deel
6b,
Geschriften en documenten. Standaard Uitgeverij,
Antwerpen, 1977, BFrs. 780,-

Dekkers P., Tan! op de kleuterschool. Een taakverken-
ning, (De Stichting Onderwijskundige Brochurenreeks
1977), Zwijsen, Tilburg, 1977

Knibbeler W., l'rans vtin Nederlanders. Toetsing van de
tussentaalhypothese, (S.V.O.-reeks 5). Staatsuitgeverij,
's-Gravenhage, 1977

Kohnstamm G. A. (Samensteller), Kinderpsychol(>f;en
(Kin het werk. Hen greep uit hun praktijk. Wolters-
Noordhoir. Cïroningen, 1977, ƒ 27,.'>0

Memmert W., Didaktik in Grafiken lind 'labellen. Klink-
hardt. Bad Heilbrunn, DM. 11.80

Riedel H..AIIi;enieine Didaktik inidnnterrichlliche Praxis.
Kösel, München, 1977, DM. 14.-

Ontvangen rapporten

Ciirrent Contents. Ie kwartaal 1977. Vereniging De Sa-
menwerkende Landelijke Pedagogische Centra. Amster-
dam

Doelstellingenonderzoek Ubbo Emmius/RION. Interim-
rappoil eerste fase:
De ,i;rote kommissie; Interimrapport


233

-ocr page 240-

Mededelingen

tweede fase: De 'mfonnatieverzamelingsfuse; deel I. Op-
zet, A.
J. Olgers en J. Riesenkamp, RION, Groningen.

Contouren van een toekomstig onderwijsbestel 2; ven'olg-
notci.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen


Prof. dr. B.J. Kouwer
Redactie: Prof. dr. P.J. van Strien,
drs. H.G. van der Veen en
prof. dr. W.K.B. Hofstee

Persoon en existentie

In dit boek zijn kortere studies over de persoonlijkheid bijeengebracht van de in
1968 overleden Nederlandse psycholoog prof. dr. B.J. Kouwer, auteur van 'Het spel
van de Persoonlijkheid', zijn hoofdwerk.

De inhoud van deze bundel is van betekenis voor de kritische bezinning, die momen-
teel gaande is in de psychologie als wetenschap en als praktijkbeoefening.

; F^soonenecistentie

iBPi^ilÄSs: 1 .

XI + 180 pag., f 20,00. ISBN 9001 501354 Ook verkrijgbaar via de boekhandel

Wolters- Noordhof f

449a367

234

-ocr page 241-

Kontekstevaluatie van Individuele Studie Systemen *

A. van der Meer en Tj. Plomp
Technische Hogeschool Twente, Enschede

Samenvatting

In dit artikel worden twee belangrijke mislukte po-
gingen tot duurzame invoering van een individueel
studiesysteem in universitaire curricula besproken.
Er blijken opmerkelijke overeenkomsten te bestaan
tussen de problemen die aanleiding waren tot beëin-
diging van de kursussen analyse aan de TH Twente
en natuurkunde aan het Massachusetts Institute of
Technology. In beide gevallen staan de satisfaktie
van docenten en de perceptie van het systeem door
buitenstaanders een traal.

Een nadere analyse van deze problemen geeft
aanleiding tot het indelen van individuele studiesys-
temen in vier typen, die worden gekenmerkt door de
wijze waarop de betrokken docenten met elkaar
samenwerken. Het is van belang bij kontekstevalua-
tie voor nieuwe ISSystemen met deze type-indeling
rekening te houden.

Tenslotte wordt een aantal veronderstellingen
gegeven over mechanismen die het ontstaan van de
beschreven problemen zouden hebben kunnen ver-
oorzaken.

1. Inleiding

In drie iirtikelen in de 53-ste jaargang van dit tijd-
schrift is tuindacht besteed aan Individuele Studie
Systemen (ISS). Verieck (1976) en Briuik et al.
(1976) bespreken de kenmerken, de konstruktie en
de uitvoering van ISSystemen. Verreck (1976) geeft
bovendien een uitvoerige literatuurlijst en een over-
zicht van resultaten van evaluatief onderzoek van
ISS in Nederiand en daarbuiten. Van Hees (1976)
beschrijft de karakteristieken van het Eindhovens
computerondersteund onderwijssysteem, d.w.z.
Van de wijze waarop in ISSystemen een groot deel
Van de administratieve taken met behulp van de
Komputer kan worden geautomatiseerd.

^Bijdrage aan de werkgroep Individuele Studie Systemen
op de Onderwijsreseiirchdagen 1977.

Het laatste woord over ISS is hiermee echter niet
gesproken. De opzet van een ISS kan veel proble-
men met zich meebrengen, zowel bij de voorberei-
ding als de invoering en de uitvoering (Verreck,
1976). Niet elke poging is tot nu toe suksesvol
geweest. Van twee niet suksesvolle pogingen tot
duurzame invoering van ISS zullen de belangrijkste
problemen die de aanleiding tot het beëindigen van
de kursussen waren, worden besproken (par. 3, 4).
Deze mislukkingen alsmede de schaarse literatuur
over problemen bij ISS gaven ons aanleiding de
problemen die zich bij de ontwikkeling van een
ISS-kursus voordoen te analyseren (par. 5).

Bij deze z.g. kontekstevaluatie van ISS wordt
speciale aandacht besteed aan de rol van de uitvoe-
rende docent.

2. Kontekstevaluatie

Stufflebeam et al. (1971) beschouwen evaluatie als
een hulpmiddel bij het nemen van beslissingen. Het
doel van evaluatie is de verschillende keuzemoge-
lijkheden bij een beslissing te verhelderen, aan te
geven welke kriteria relevant zijn voor de beslis-
singssituatie en het beschikkuir maken van informa-
tie die van belang is voor de verschillende alternatie-
ven in relatie tot de gestelde kriteria. Voor verschil-
lende typen beslissingen is verschillende informatie
nodig.

Kontekstevaluatie levert de informatie voor plan-
ningsbeslissingen, d.w.z. het levert door de analyse
van de probleemsituatie en de diagnose van de
problemen de informatie die nodig is de doelen van
een veranderingsproces in het onderwijs te bepalen.
Kontekstevaluatie beschrijft dus de gewenste en
feitelijke onderwijssituatie, identificeert de be-
staande behoeften en de ongebruikte mogelijkheden
in het ondei-wijs en geeft informatie over problemen
die kunnen worden verwacht als men aan bepiuilde
behoeften tegemoet wil komen.

In kursuskonstruktieprojekten zullen plannings-
beslissingen dikwijls betrekking hebben op de on-


Pedagogische Studiën 1977 (54) 235-244 235

-ocr page 242-

A. van der Meer en Tj. Plomp

derwijsprocedures (de instrumentele doelen van
veranderingsprocessen), terwijl de na te streven
(vakinhoudelijke) kursusdoelstellingen ongewijzigd
blijven. In deze situatie richt de kontekstevaluatie
zich op vragen als: welke onderwijskundige uit-
gangspunten (bijv. mastery leaming) vormen uit-
gangspunten voor de kursus; aan welke kenmerken
moeten de onderwijsprocedures voldoen teneinde
deze uitgangspunten te realiseren; wat zijn de funk-
ties en de taken van de docenten; hoe moet een
student zijn studieaktiviteiten inrichten; hoe moet de
uitvoering van het onderwijs worden georganiseerd.

3. ISS voor eerstejaarswiskunde aan de THTwente

3.1. De ontwikkeling van ISS

Van 1970 tot 1974 is in de onderafdeling Toegepaste
Wiskunde van de THTwente in samenwerking met
het CDO (Centrum voor Didaktiek en Onderzoek
van het onderwijs) gewerkt aan de ontwikkeling van
een onderwijssysteem gericht op de individualise-
ring van het wiskundeonderwijs (differentiaal- en
integraalrekening) aan eerstejaarsstudenten in de
techniek. De konstruktie en evaluatie van dit Indivi-
duele Studie Systeem voor wiskunde is beschreven
in Plomp (1974), Plomp en van der Klauw (1973) en
van der Klauw en Plomp (1974). De belangrijkste
evaluatieresultaten van de uiteindelijke versies van
dit ISSysteem (ISS 3 in 1972/73 en ISS 4 in 1973/74)'
worden hier samengevat. Zowel ISS 3 als ISS 4 zijn
ontwikkeld voor twee kwartaalkursussen^, in het
eerste semester van het eerste studiejaar.

a. Studieresultaten: tengevolge van het afschaffen
van het tentamen in de ISS-kursussen was het
niet mogelijk het nivo van de groep studenten die
ISS volgde te vergelijken met de groep studenten
in het kollegesysteem. Het sUuigpercentage in de
ISS-kursus was signifikant hoger dan in het
kollegesysteem.

b. Onderwijs- en terugkoppelingsprocedures: de
studenten waren tevreden over het zelfstandig
(onafhankelijk van de aanwezigheid van de do-
cent) te hanteren studiemateriaal. Zij hadden
weinig belangstelling voor werkkolleges en (in
ISS 4) voor het hoorkollege. De terugkoppeling
naar de studenten funktioneerde goed in de uit-
eindelijke versies van dit ISS (van der Klauw en
Plomp, 1974).

c. Tevredenheid van de studenten: in zowel ISS 3
als ISS 4 bleek ca. 75% van de studenten een
uitgesproken voorkeur voor het ISS te hebben,
tegen ca. 15% voor het kollegesysteem. De stu-
denten hadden de indruk dat het ISS hen meer
tijd kostte dan het kollegesysteem, maar ook dat
zij in het ISS efficiënter konden werken. Het ISS
vereiste dat zij aktief, onafhankelijk van een
kollegerooster, met het vak bezig waren, wat zij
een voordeel van het systeem vonden,
d.
Tevredenheid van de docenten: de funktie en de
taak van docenten in ISS verschilt sterk van die
in het kollegesysteem. De docent is niet langer
primair de overdrager van informatie; deze funk-
tie wordt in ISS overgenomen door het (zelf)stu-
diemateriaal. De belangrijkste docententaken in
het onderwijsproces zijn het verzorgen van
groepsbijeenkomsten, het begeleiden van indivi-
duele studenten en het geven van terugkoppe-
ling.

In het ISS 3 hadden de zes docenten geen eens-
luidende mening over hun onderwijstaken. Vier
van hen prefereerden de onderwijstaken in het
kollegesysteem boven die in het ISS. Echter, drie
van deze docenten vonden dat zij het minder
prettig vinden van de docententaken in het ISS
niet als belangrijkste argument zouden willen
gebruiken bij het maken van een keuze tussen het
ISS en het kollegesysteem.

Alle docenten die aan de uitvoering van ISS 3 (in
1973/74) meewerkten waren van mening dat in ISS
meer rekening wordt gehouden met verschillen tus-
sen individuele studenten dan in het kollegesysteem.
Ook vond men dat de terugkoppeling tijdens de
kursus naiir de student over zijn vorderingen in het
ISS veel beter was gerealiseerd.

De kritiek van de docenten (ook van hen die niet
aan de uitvoering van het ISS 3 hadden meegewerkt)
spitste zich toe op drie punten:

a. Stapsgewijze beoordeling: door de eindbeoorde-
ling in de kursus te baseren op de resultaten
behaald op de toetsen over de studietaken (er was
in ISS 3 geen afsluitend tentamen meer) bestond
de vrees dat de studenten onvoldoende overzicht
zouden krijgen over de leerstof van de gehele
kursus.

b. Meerkeuzevragen: een aantal docenten was van
mening dat door deze vraagvorm de student niet
wordt gedwongen de vereiste logische stappen
voor de oplossing van een wiskundeopgave te
doodopen; bovendien werd geen aandacht meer
besteed aan het formuleren van de oplossing van
een opgave.

c. Beheersingsleren: het belangrijkste bezwaar van
van een aantal docenten tegen ISS was dat het
geen selektief systeem is; via het ISSysteem, met
zijn hoge sUuigpercentage, zouden te veel studen-


236

-ocr page 243-

Kontekstevaluatie van Individuele Studie Systemen

ten tot het vervolgonderwijs worden toegelaten
die er eigenlijk niet thuishoren.
De eerste twee van deze bezwaren zijn geen bezwa-
ren tegen de basiskenmerken van ISS, maar uitslui-
tend tegen de wijze waarop deze kenmerken in ISS 3
zijn uitgewerkt. Beide kunnen worden vertaald in
verbeteringen van het systeem. Het bezwaar van
docenten tegen het principe van beheersingsleren is
Wel gericht tegen een van de uitgangspunten van
ISS. Tegemoet komen aan dit bezwaar betekent in
feite afschaffen van ISS. Door ondanks dit bezwaar
van docenten ISS-kursussen te handhaven neemt
een onderwijsafdeling het risiko dat een deel van de
docenten niet langer bereid zal zijn mee te werken
aan het voorbereiden of uitvoeren van onderwijs
volgens ISS.

Orndat de belangrijkste onderzoekvragen die bij de
Ontwikkeling van het ISS zijn gesteld op grond van
de evaluatie van het ISS 3 positief konden worden
beantwoord, was de opzet van het ISS 4 (in 1973/74)
voor de eerstejaarswiskunde grotendeels gelijk aan
die van de derde versie. Aan de eerste twee bezwa-
ren van docenten tegen ISS 3 kon worden tegemoet
gekomen door in ISS 4 een
overzichtstaak op te
nemen ter afsluiting van elke kursus. In de over-
zichtstaak werden de voorgaande taken nog eens
bestudeerd waarbij aandacht werd besteed aan het
toepassen van het bestudeerde in meer komplekse
problemen. Door in de toets over de overzichtstaak
een aantal open vragen op te nemen werd eveneens
^n het tweede punt van kritiek van de docenten
tegemoet gekomen.

De evaluatie van het ISS 4 leverde dezelfde kon-
klusies op als die van het ISS 3(zie hier boven). De
pitvoerende docenten waren van mening dat het
'nvoeren van de overzichtstaak inderdaad een ver-
betering was. Daarentegen was hun geringe tevre-
denheid met de onderwijstaken in ISS niet veran-
derd, tei-wiji bovendien de bestiumde bezwaren
tegen het toepassen van beheersingsleren in het
eerstejaarswiskundeondeiAvijs bleven bestaan.

Implementatie van ISS in nieuwe kiusussen

[^et ingang van het kursusjtuu" 1974/75 is het kurriku-
'um van het eerste studiejaar van alle studierichtin-
gen van de TH Twente gewijzigd. De iifdeiingsraad
^an de ondercifdeling Toegepaste Wiskunde besloot
^P grond van de evaluatieresultaten van de ontwik-
^eling van het ISS in de voorgaande jaren, de drie
^erstejcuirskursussen in de analyse als ISS-
j^tJrsussen uit te voeren. Deze nieuwe kursussen
"Stekenden voorde onderafdeling een schcUilvergro-
ting van ISS in twee opzichten: drie opvolgende
trimester kursussen voor ca. 245 studenten moesten
worden ontwikkeld (in plaats van twee kwartaal
kursussen voor 115 studenten). Drie docenten wer-
den benoemd om de nieuwe kursussen voor te
bereiden: d .w.z. het zelfstudiemateriaal gereed te
maken, toetsen voor beoordeling en terugkoppeling
te konstrueren, de organisatorische kant van de
uitvoering voor te bereiden, enz..

Zes docenten (waaronder twee van de 'konstruk-
teurs') hebben de kursus uitgevoerd. De onderwijs-
taken bestonden uit het geven van een hoorkollege (2
uur per week), het geven van werkkolleges, het
houden van een vragenuur, het individueel begelei-
den van studenten die problemen met de leerstof
hadden en het konigeren van de open vragen in de
toets over de overzichtstaak. De overige taken
(zoals het afnemen van de toetsen, het bijhouden van
de kursusadministratie) werden verricht door stu-
dentassistenten. Voor de uitvoering van de kursus
werden steeds twee docenten toegevoegd aan een
groep van ca. 80 studenten; de onderwijstaken wer-
den in onderiing overieg verdeeld en uitgevoerd. In
twee bijeenkomsten werd de opzet van de kursus
besproken met de docenten; tijdens de kursus wer-
den regelmatig werkbesprekingen gehouden.

De evaluatie van de drie trimesterkursussen was
gericht op (a) de studieresultaten, (b) de tijdbeste-
ding van de studenten en (c) de docenten, (d) de
kwaliteit van het zelfstudiemateriaal en (e) de tevre-
denheid van de studenten. Er is geen ekspliciete
aandacht besteed aan de tevredenheid van de docen-
ten. Verwacht werd dat hun mening over de kursus-
in het bijzonder over him eigen funktioneren - in de
regelmatige werkbesprekingen naar voren zou ko-
men. Wel is het evaluatieplan met de docenten
besproken.

De konklusies uit de evaluatie van de aspekten a.
b, c en e waren zeer bevredigend (van der Meer,
1975). Dat gold niet voor de volgende punten.

Zelfstudienuiteriaal: De docenten vonden de stu-
diehandleidingen te uitgebreid en te gedetailleerd,
bovendien bevatten ze te veel fouten (een gevolg van
de tijdnood waaronder de kursuskonstrukteurs
moesten werken). De studenten oordeelden in het
algemeen gunstig over de studiehandleidingen, maar
hadden wel kritiek op het diktaat dat basistekst voor
de kursus was. Uit de evaluatie werd gekonkludeerd
dat de basistekst zou moeten worden verbeterd; dit
zou tevens tot gevolg hebben dat de studiehandlei-
dingen minder omvangrijk en overzichtelijker zou-
den kunnen worden.

Toetsen over de studietaken: De meningen van de


237

-ocr page 244-

A. van der Meer en Tj. Plomp

docenten over het nivo van de toetsen waren ver-
deeld. Deze verschillen kunnen worden herleid tot
meningsverschillen over de kursusdoelstellingen: in
het kollegesysteem blijven deze doelstellingen
meestal impliciet, terwijl bij de toetskonstruktie in
ISS van geëkspliciteerde doelstellingen wordt uitge-
gaan.

Onderwijstaken: De tweetallen docenten hebben
elk op hun eigen wijze de onderwijstaken voor hun
groep vervuld. In aUe groepen nam de belangstelling
van de studenten voor de groepsbijeenkomsten na
een aanvankelijk goed begin sterk af, hetzelfde gold
in sterkere mate voor de vragenuren. Omdat er op
deze wijze weinig te doceren viel in ISS voelden de
meeste docenten (in het bijzonder zij die niet aan de
voorbereiding van de kursussen hadden deelgeno-
men) zich meer administrateur dan docent. De do-
centen vonden het eveneens moeilijk hun
onderwijsaktiviteiten goed af te stemmen op de grote
verschillen in studietempo tussen de studenten.
Evenals in de voorgaande ISS-wiskundekursussen
moet worden gekonkludeerd
dat de docenten die
uitsluitend hebben meegewerkt aan de uitvoering
van dit onderwijs hieraan minder voldoening ont-
leenden dan aan de onderwijstaken in het kollege-
systeem.

De resultaten van de evaluatie werden besproken in
de raad van de onderafdeling Toegepaste Wiskunde.
Ingestemd werd met de konklusie uit de evaluatie
dat de kursus op een aantal punten zou moeten
worden verbeterd. Daarnaast werd vastgesteld dat
een onvoldoend aantal docenten bereid was mee te
werken aan het wiskundeonderwijs in het kursusjaar
1975/76 (waarin een groter aantal studenten werd
verwacht dan in 1974/75). Een .gevolg van deze
vaststelling was dat de voldoening van de docenten
(waaraan in de evaluatie niet ekspliciet aandacht was
besteed) een belangrijk onderwerp in diskussie in de
afdelingsraad werd. Bovendien herhcUilde een luin-
tal docenten de eerder genoemde bezwaren die zij
tegen voorgaande versies van het ISS hadden (zie
3.1); dit ondanks de verbeteringen die in het ISS
waren aangebracht op grond van deze bezwaren.

In tegenstelling tot de voorgaande jaren resul-
teerde de diskussie (met de ontevredenheid van de
docenten als belangrijkste punt) in de beslissing van
het wiskundeonderwijs (voorlopig) niet meer te ge-
ven volgens het ISSysteem.

4. Geïndividualiseerd natuurkundeonderwijs aan
het MIT

In de Verenigde Staten wordt sinds ca. 1968 op
ruime schaal in het tertiair onderwijs gebruik ge-
maakt van geïndividualiseerde onderwijssystemen.
Onder namen als Personalized System of Instruction
(PSI) en Keiler-Plan (naar Keiler (1968) die als eerste
de kenmerken voor dit type onderwijs formuleerde)
zijn onderwijssystemen ontwikkeld die in hoofdlij-
nen vewant zijn aan de ISSystemen in Nederiand
(zie voor de verschillen Van Rookhuijzen e.a.
(1977)). Eén van de centra van ontwikkeling van het
PSI was het Education Research Center van het
Massachusetts Institute of Technology (MIT), waar
vanaf 1969 geïndividualiseerde natuurkundekursus-
sen voor eerstejaarsstudenten zijn ontwikkeld.

Aan de eerste eksperimentele PSI-kursus namen
20 studenten op basis van vrijwilligheid deel. Aan de
laatste (ten opzichte van de eerste totaal gewijzigde)
kursus in 1973/74 namen 650 studenten deel. In 1974
besloot het Physics Department met ingang van het
kursusjaar 1974/75 geen onderwijs in de vorm van
PSI-kursussen meer te geven. Omdat de ontwikke-
ling van PSI aan het MIT model heeft gestaan voor
veel universiteiten - de publikatie van Green (1971)
over de eerste eksperimentele kursussen behoort tot
de 'verplichte' literatuur voor wie zich in de USA
met individualisering in het tertiair onderwijs bezig
houdt - hebben Friedman et al. (1976) proberen na te
gium wat de oorzaken zijn voor 'the rise and fall of
PSI in physics at MIT'. Hun artikel wordt hier kort
samengevat.

Aan het MIT is de ontwikkeling van PSI-
natuurkundekursussen in 1969 op gang gezet door
fysici in het Education Research Center (ERC),
een instituut dat onafhankelijk was van het Physics
Department. Deze eerste ontwikkelingsfase werd
gekenmerkt door (I) kursussen waiiraan kleine aan-
tallen vrijwilligers konden deelnemen, (2) studenten
die zich in groten getale aanmeldden voor PSI-
kursussen en vroegen om meer van dit type kursus-
sen, (3) toenemende deskundigheid in het ontwikke-
len van PSI bij een toenemend lumtal stafleden van
het ERC, (4) snel groeiende belangstelling voor PSI
zowel in het MIT als datirbuiten en (5) een koncen-
tratie van alle PSI aktiviteiten in het ERC. Het
Physics Department stemde in met elke PSl-
natuurkundekursus en diverse stafleden namen deel
aan de uitvoering van de kursussen; echter het
initiatief tot PSI-kursussen kwam in de beginfase
niet van de fysici van het Physics Department maiu"
van die van het ERC.

In 1971 werd in het Physics Dept. de eerste kursus
bestemd voor een grote groep (ca. 6(X) studenten)
ontwikkeld oniifliankelijk van het ERC. Door het
grote aantal studenten was het nodig de kursusopzet


238

-ocr page 245-

Kontekstevaluatie van Individuele Studie Systemen

op bepaalde punten te wijzigen ten opzichte van de
voorgaande PSI-kursussen. De kursus werd voorbe-
reid door één docent, die in eerdere PSI-kursussen
ervaring had opgedaan, en uitgevoerd door 17 do-
centen die op de voor MIT gebruikelijke wijze (niet
op basis van vrijwilligheid) hiervoor werden aange-
wezen. In twee bijeenkomsten werden deze docen-
ten geïnformeerd over de opzet van de PSI-kursus,
terwijl tijdens de uitvoering van de kursus regelmatig
Werkbesprekingen werden gehouden.

Ondanks de zorgvuldige voorbereiding van de
kursus door de verantwoordelijke docent was de
start van de eerste 'kursus op grote schaal' moei-
zaam; bijv. de reproduktie van handleidingen en
toetsen was vertraagd, de studenten moesten twee
studietaken per week bestuderen hetgeen meer was
dan de kursusstaf kon verwerken, het bleek niet
mogelijk tijdig de benodigde studentassistenten aan
te trekken, de docenten kwamen niet toe aan het
begeleiden van studenten die hieraan behoefte had-
den. Gedurende de eerste drie weken van de kursus
is door het aanbrengen van een aantal wijzigingen in
de kursus een groot deel van de problemen wegge-
nomen. Ondanks deze moeilijkheden kon aan het
einde van de kursus worden vastgesteld dat de groep
studenten op voldoende nivo de leerstof hadden
verwerkt en dat de meerderheid uiteindelijk niet
ongelukkig was met het PSI. Echter, door de aan-
vankelijke moeilijkheden had het PSl bij verschil-
lende belangrijke beleidsinstanties in de üikulteit een
slechte naam gekregen. Hoewel in de twee daarop-
volgende kursusjaren op grond van de opgedane
ervaringen de kursus aanzienlijk is verbeterd stellen
Friedman et al. (1976) vast:
'yet the consciousness of
the MIT "aaulemic public" never caught up with
later improvenwnts, and the awarene.ss of the initial
^'Jßculties dominated the general rcputation of PSI
'"Physics t hereaft er" (p. 206).
. In 1973 werd in het Physics Dept. een kommissie
ingesteld die de gehele problematiek van de inlei-
dende natuurkundekursussen (elke MIT-student
"loet een inleidende kursus natuurkunde volgen!)
"loest bestuderen. Niuist vele andere kursussen
'berden ook de PSI-kursussen besproken. Friedman
^t al. (1976, p. 207) schrijven over deze diskussie:
'A
"car-unaninu)us dissatisfaction with these coiirses
expressed hyfacully members on the comittee.
far as it t' can teil, this dissatisfaction was not
"ased on any evidence of widespread hwering of
Standards or other academie f^rounds, nor on evi-
^t'nce ofornanizational diffictdties. which had been
torf>ely overcome. However, the committee voted to
'',<^commend a "coolini^-ojf period": that the larfie
courses should not be taufiht by this
method during the foUowing academie year. The
Department, realizing that so many faculty were
dissatisfied, acted on this recommendation, retUr-
ning these courses to the lecture-recitationformat''.

In hun analyse van het mislukken van PSI in het
Physics Dept. komen Friedman et al. (1976) niet tot
duidelijk aanwijsbare oorzaken waaraan het misluk-
ken volledig zou kunnen worden toegeschreven.
Een variatie van gebeurtenissen, omstandigheden en
reakties heeft een rol gespeeld, waarbij onderscheid
kan worden gemaiikt tussen (a) onvolkomenheden
bij de introduktie van het PSI in het Physics Dept. en
(b) de perceptie van het PSI door de verschillende
betrokkenen (docenten en studenten) en niet-
betrokkenen (overige docenten).

Van de eerste kategorie oorzaken kan worden
gesteld dat deze bij een herinvoering van PSI kan
worden voorkomen. Friedman et al. (1976) noemen
in dit verband de volgende fouten, gemaakt bij de
schaalvergroting van PSI in 1971:

- het nieuwe studiemateriaal (i.h.b. de studiehand-
leidingen) zijn direkt in de grote groep van 61X)
studenten gebruikt zonder een voorafgaand be-
proeven in een kleine groep;

- het tumtal studietaken was voor een semesterkur-
sus opgevoerd van 15 in de kleinschalige kursus-
sen tot 27 in de kursus aan de grote groep studen-
ten; na enige tijd moest dit aantal weer worden
tcmggebracht;

- PSI is niet aangeboden als een alternatief naast het
gebruikelijke kollegesysteem, zowel docenten als
studenten kregen het als onderwijsvomi opgelegd;
het had wellicht een sukses kunnen worden als
zowel docenten als studenten er op basis van
vrijwilligheid aan hadden kunnen deelnemen.

In de tegenstrijdige perceptie van het PSI door de
verschillende groepen kunnen enkele aspekten wor-
den onderscheiden:

- voor veel stafleden van het Physics Dept. bleef het
beeld van PSl bepaald door de problemen in de
eerste weken van de eerste grootschalige kursus.
Het wegnemen van deze problemen en het verbe-
teren van de kursus in de volgende jaren heeft dit
beeld niet kunnen wijzigen;

- het tweede aspekt wordt omschreven met de
'mystique of physics teaching'. Docenten die
hadden deelgenomen aan de PSI-kursussen von-
den dat tuin dit ondeiAvijs iets ontbrak dat naar hun
mening essentieel is voor het onderwijs in de
natuurkunde. Friedman et al. (1976) vatten deze
meningen samen in: 'PSI failed to display the
"richness" of physics or its "interconnected-


239

-ocr page 246-

A. van der Meer en Tj. Plomp

ness", or it failed to provide the "extra some-
thing" conveyed by lectures' en 'the large number
of units focussed attention on the paper work,
allowing students to move from test to test in a
closed way that accentuated the all-too-common
student inclination to "go for the right answer"
rather than to understand the power of the subject
in a larger context'.

In elk geval ontbreekt bij deze docenten het
vertrouwen dat de natuurkunde ook op andere
dan de hen vertrouwde wijze kan worden gedo-
ceerd. Bovendien ligt achter deze houding de
vrees dat de in PSI in de studiehandleidingen en
toetsen geëkspliciteerde kursusdoelstellingen
minder 'sophisticated' zijn dan de meestal niet
ekspliciet geformuleerde doelstellingen die in het
kollegesysteem worden nagestreefd. Overigens
bleek niet dat de eksamenresultaten in PSI slech-
ter waren dan in het kollegesysteem;

- veel stafleden waren van mening dat vrijheid die
studenten in PSI hebben om zelf hun studie te
plannen en hun tempo te bepalen in strijd is met de
studiehouding waarop MIT-studenten worden ge-
traind en die zij in het overige onderwijs gewend
zijn: strakke werkschema's, wekelijkse toetsen en
kompetitieve eksamens;

- veel docenten hadden moeite met hun ten op-
zichte van het kollegesysteem sterk veranderde
rol in het PSI.

5. Klassijïkatie van ISSystemen naar verdeling van
docententaken

Uit de analyse van de mislukkingen (par. 3, 4) kan
worden gekonkludeerd datbepaiilde bezwaren tegen
en onvolkomenheden van ISS of PSI konden wor-
den vertaald in verbeteringen van het systeem maar
dat er desondanks in beide gevallen sprake was van
andere, wellicht impliciete en in elk geval niet ge-
formuleerde bezwaren van docenten tegen iSS resp.
PSI. De les uit het postmortem van beide kursussen
is dat tevoren tijdens de kontekstevaluatie van ISS-
kursussen moet worden nagegaan (veel zorgvuldiger
dan tot nu toe) welke problemen zouden kunnen
optreden, teneinde de invoering van nieuwe kursus-
sen een optimale kans op sukses te geven.

Tot nu toe is deze evaluatie vooral gericht op
problemen bij de voorbereiding en de organisatori-
sche kant van de uitvoering van de kursussen. De
besproken voorbeelden leren ons dat ook rekening
moet worden gehouden met problemen die ontstaan
uit de verschillende, vaak tegenstrijdige, percepties
van de betrokkenen bij een onderwijsvernieuwing.

Naarmate meer docenten betrokken zijn bij de uit-
voering van een kursus zal de kompleksiteit van de
kursusopzet toenemen en de kans op deze 'percep-
tieproblematiek' groter worden.

In dit tweede deel van het artikel zullen we dan ook
een klassifikatie van ISS-kursussen geven naar toe-
nemende kompleksiteit. Bij deze indeling speelt het
onderscheid in voorbereidende en uitvoerende do-
cententaken (zie par. 3.2) een rol: de kompleksiteit
neemt toe naarmate de taken over meer personen
verdeeld worden. Voor elk type kursus zal worden
aangegeven welke problemen kunnen worden ver-
wacht. De problemen worden gegeven in de vorm
van punten waarmee bij de voorbereiding van de
kursus rekening moet worden gehouden.

De kontekstevaluatie van de kursus eerstejaars-
wiskunde aan de TH Twente (zie par. 3) is beschre-
ven in Van der Meer (1976). Deze evaluatie richtte
zich op de kondities
Wciaraan moet worden voldaan
opdat de opgeschorte ISS-kursus in eventueel gewij-
zigde vorm opnieuw ingevoerd kan worden. Juist
omdat deze evaluatie plaatsvond
nadat de kursus
was opgeschort kon hij een groot aantal punten
leveren die voor de kontekstevaluatie van ISS-
kursussen in het algemeen van belang zijn. De
punten voor kontekstevaluatie die in het vervolg
worden gegeven komen dan ook voor een groot deel
voort uit deze evaluatie.

5.1. Type I: éénnumsknrsussen

Karakteristiek. Konstruktie en uitvoering van de
kursus zijn in handen van één persoon. Bij de
voorbereiding kan deze zich laten adviseren door
kollega's en in de uitvoering laten bijstaan door
student-assistenten.

Punten voor kontekstevaluatie

1. Tijd. Voor de konstmktic moet voldoende tijd
beschikbiuir zijn. Zelfs de voorbereiding van een
kleine kursus kost al gauw een aantal maanden
full-time werk. Omdat het schrijven van studie-
materialen en het zover operationaliseren van
doelstellingen dat toetsvragen gemaakt kunnen
worden zeer tijdrovend zijn, is het ncxlig 'J
gemime tijd voordat de kursus begint de voor-
kenniseisen en doelstellingen vast te leggen.

2. Selektie, instniktie en begeleidinfi van student-
assistenten.
Dit punt wordt vaak onderschat-
Assistenten moeten eerlijk, akkunuU en voonu
gekwalificeerd zijn om studenten te helpen. In
wiskunde-kursus in Twente werden
assistenten
al ingeschakeld bij konstniktietaken, zij kunnen
belangrijk werk doen bij de konstruktie van


240

-ocr page 247-

Kontekstevaluatie van Individuele Studie Systemen

toetsvragen. Dit heeft dan tegelijk het voordeel
dat ze vertrouwd raken met de stof.

3- Akseptatie door de omgeving. Dat vele studenten
voor een ISS-kursus slagen is vaak een moeilijk
door kollega's aanvaard feit. Vooral als de kursus
in de plaats komt van een meer traditionele
kursus waarin het slaagpercentage laag was, ver-
spreidt zich snel het gerucht dat het nivo gedaald
is. Dit verschijnsel wordt nog versterkt doordat
de doelstellingen, en dus de leerresultaten van
geslaagde studenten, veel meer ekspliciet bekend
zijn dan in klassieke onderwijssystemen.

4- Evaluatieciktiviteiten. Tijdens de invoering van
de kursus moet hiervoor voldoende tijd beschik-
baar zijn.

yertragingsproblemen. Als studenten volledig
vrij zijn in het bepalen van hun tempo, is het
Uiterst moeilijk te voorspellen op welke tijdstip-
pen en in welke mate studenten een beroep zullen
doen op de docent. Bovendien zullen studenten
de neiging hebben het afleggen van toetsen teveel
uit te stellen. Als maatregelen om de vrijheid in
studietempo in zekere mate te beperken worden
overwogen, moeten deze vóór de aanvang van de
kursus vastgesteld worden.

^•2. Type II: tecunkursussen

^"''okteristiek. De verantwoordelijkheid voor voor-
bereiding en uitvoering berust bij dezelfde groep
docenten.

^'"Uen voor kontekstevaluatie. Uiteriuird spelen
hjer dezelfde punten als bij type I een rol (I t/m 5).
iJoor het meer gekompliceerde samenwerkingspa-
l^oon kan een aantal nieuwe problemen rijzen:
Eensgezindheid. Tussen de groepsleden moet
volledige overeenstemming bestaan over de
basisprincipes van de kursus.

■ yerdeling van konstruktietaken. In het algemeen
"s dit probleem gemakkelijk op te lossen, het werk
kan verdeeld worden per studietaak of per werk-
^ype (schrijven van studiehandleidingen, opera-
f'onalisatie van doelstellingen, maken van toets-
'tems, enz.). Het is wèl belangrijk dat het werk
goed gekoördineerd wordt, men dient kritisch te
"lijven op het werk van andere teamleden en
ervoor te zorgen dat de samenhang in het kur-

^ susmateriaal bewaard blijft.

■ y^ieling van uitvoerende taken. In dit stadium is
de verdeling van de taken meestal moeilijker.
Sommige taken zijn meer in trek dan andere en er
's dan ook een neiging de kursus te splitsen in
Verschillende eenmanskursusssen door aan elk
teamlid een vaste groep studenten toe te wijzen.
Doordat bij een dergelijke opzet nogal wat dubbel
werk gedaan zal worden zal de efficiëntie niet
maksimaal zijn. Hier staat echter tegenover dat in
sommige gevallen een veriies aan efficiëntie zou
kunnen opwegen tegen een grotere arbeids-
vreugde bij docenten, hetgeen wellicht een posi-
tief effekt op de kwaliteit van het onderwijs zal
hebben.

9. Kontakten met anderen. De taakverdeling zoals
in (8) genoemd moet naar buiten duidelijk zijn.
Het is wenselijk één persoon met de eksteme
kontakten te belasten. Vooral als niet elk teamlid
een vaste groep studenten begeleidt, moet volle-
dige duidelijkheid bestaan tot wie studenten zich
met verschillende problemen moeten richten.

5.3. Type III: kursussen met gasten

Karakteristiek. Als type 1 of II, matir in de uitvoering
uitgebreid met docenten die incidentele bijdragen
leveren, b.v. illustratieve kolleges. Zij dragen geen
eindverantwoordelijkheid voor de kursus.

Punten voor kontekstevaluatie. Uiteraard spelen alle
punten die bij de typen I of II aan de orde komen ook
hier een rol. Daarbij tevens de volgende punten.

10. Voor de gasten. Zij moeten de funktie van hun
bijdrage in de kursus kennen en aksepteren. Als
voorbeeld: iemand wordt uitgenodigd te spre-
ken over een onderweip dat indirekt te maken
heeft met een deel van de kursusinhoud. Hem
moet duidelijk zijn dat de funktie van zijn kol-
lege voornamelijk ter motivatie van de studen-
ten is. Hij moet tevoren laten weten op welke
wijze hij het onderwerp van zijn lezing zal
behandelen, zodat het op de juiste wijze bij de
studenten kan worden aangekondigd. In som-
mige gevallen zal het onmogelijk zijn hem ver
van te voren mee te delen op welk tijdstip zijn
bijdrage verlangd zal worden.

11. Voor de kursusleiding. De bijdragen moeten op
het juiste moment gegeven worden, n.1. wan-
neer ze voor zoveel mogelijk studenten interes-
sant zijn. Er moet gezorgd worden voor een
adekwate aankondiging.

5.4. Type IV: de uitvoerenden zijn anderen dan de
voorbereiders

Karakteristiek: De groep die de kursus voorbereid
heeft, wordt voor de uitvoering uitgebreid met een
aantal docenten die medeverantwoordelijk zijn voor
het eindresultaat. De kursussen van p;u-. 3 en par. 4


241

-ocr page 248-

A. van der Meer en Tj. Plomp

behoren tot dit type.

Punten voor kontekstevaliiatie. Ook in dit type zijn
de punten 1 t/m 9 en in sommige gevallen 10 en 11
aan de orde. De punten 2: begeleiding van assisten-
ten, 4: evaluatieaktiviteiten en 9: kontakten met
anderen worden meer gekompliceerd omdat meer
mensen erbij betrokken zijn. Punt 8: verdeling van
uitvoerende taken wordt zoveel komplekser dat hij
voor dit type verder moet worden uitgewerkt (zie nr.
14, 15 en 16). Nieuwe onderwerpen (12 en 13)
hebben te maken met de relatie tussen voorbereiders
en het uitvoerende team.

12. Overname van de basisprincipes. Alle uitvoe-
rende medewerkers dienen zich het beginsel van
beheersingsleren tot het hunne te maken. Het
punt is analoog aan punt 3, maar op een ander
nivo: het gaat niet alleen om de aanvaarding van
de principes, maar de uitvoerenden moeten
eveneens bereid zijn ze te realiseren. Eén van de
konsekwenties is de noodzaak te denken in
termen van doelstellingen, omdat de beoorde-
ling van studenten kriterium-georiënteerd is, en
niet zoals gebruikelijk plaatsvindt door vergelij-
kende eksamens. Kritiek op b.v. de beoorde-
lingsmethode en -standaard moet dan ook ge-
formuleerd worden in termen van minimaal te
bereiken doelstellingen.

13. Akseptatie van het kursiismateriaal. Alle uit-
voerende docenten moeten het produkt van de
voorbereidingsgroep aanvaarden. Als het moge-
lijk is de uitvoerenden in een vroeg stadium aan
te wijzen zal het mogelijk zijn hen te vragen
kommentaar te leveren op de eerste konsepten
van het studiemateriaal, zodat hun opmerkingen
in de definitieve versie verwerkt kunnen wor-
den. Als dat onmogelijk is z:al de aanvaiirding
van de studieteksten en toetsen een van de
belangrijkste kriteria moeten zijn bij de selektie
van uitvoerende docenten.

14. De noodzaak van voortdurende bijstellingen.
Het uitgangspunt van individualisering heeft tot
konsekwentie dat het onderwijs onrustig wordt:
het is vrijwel onmogelijk een lang van te voren
vastgesteld schema te handhaven. Voortdurend
moet de planning worden veranderd, vaak is het
nodig dat docenten tijdens de kursus andere
taken aksepteren.

15. Individuele studie is geen persoonlijk onderwijs.
De docenten zullen veelal met voortdurend
wisselende groepen studenten moeten werken.
Sommigen hebben de docent vaak nodig, ande-
ren bijna nooit. Er zal echter weinig tijd zijn voor
persoonlijke kontakten. Er zal vrijwel alleen een
mogelijkheid zijn individuele hulp bij specifieke
problemen met de leerstof te geven, terwijl het
geven van persoonlijke hulp bij algemene moei-
lijkheden die de studie beïnvloeden meestal
onmogelijk zal zijn.

16. Management-taken naast doceertaken. Er zul-
len maar weinig kolleges gegeven moeten wor-
den, hoewel de meeste docenten van kollege-
geven houden. Er zal echter relatief veel tijd
besteed moeten worden aan 'systeembeheer-
sing': overleggen met kollega's, bestanden bij-
houden, plannen van onderwijsaktiviteiten.
Vele docenten zullen de neiging hebben dit soort
taken nutteloos te vinden omdat ze niets met
onderwijs geven te maken zouden hebben.

17. Konsekwenties voor de ontwerpers van de kur-
sus.
Om problemen, samenhangend met de
punten 12 t/m 16 te voorkomen zou de selektie
en instruktie van uitvoerende docenten in een
vroeg stadium moeten plaatsvinden. Ideeën en
wensen van potentiële medewerkers behoren in
het uiteindelijke kursusontwerp opgenomen te
kunnen worden. Iedereen zou de taak moeten
kunnen krijgen die het best bij zijn voorkeur en
kwaliteiten past. Ook gedurende de kursus moet
het gestimuleerd worden dat de uitvoerende
docenten kommentaar en suggesties ter verbe-
tering geven, speciaal voor het studiemateriaal.
Dit kommentaar moet kunnen worden verwerkt
in de volgende versie. Vooral als met een jaar-
lijks wisselende groep docenten gewerkt wordt,
betekent dit dat het moeilijk zal zijn een kursus
te realiseren die gedurende een langere periode
ongewijzigd kan blijven. Ma:u- elke verandering
die op deze wijze wordt ingevoerd kan een
verbetering zijn!

5.5. Sütisfaktie van docenten

Veel van de genoemde punten die tot problemen
kunnen leiden vloeien voort uit het gevaar voor een
geringer wordende docentensatisfaktie, vooral bij
type IV-kursussen. In interviews zeggen docenten
die in een ISS gewerkt hebben hierover o.a.: 'Voor
docenten is het onplezierig om weinig of geen kon-
takt met de studenten te hebben. Men doelt dan op
het kontakt zoals dat ontstaat als gedurende een
semester gewerkt wordt met een groep van vaste
samenstelling en hooguit 30 studenten. Men wil
studenten meer dan alleen van gezicht kennen oin
ook bij de studie van de individuele student te
kunnen helpen' (V.d. Meer, 1976, p.
39-40). Een
verklaring hiervoor kan zijn dat docenten liever
'voor het bord' een hoeveelheid stof 'behandelen


242

-ocr page 249-

Kontekstevaluatie van Individuele Studie Systemen

dan dat zij individuele hulp geven aan studenten met
problemen.

Een andere - eveneens spekulatieve - verklaring
is de volgende. Als docenten in een klassiek kollege-
systeem met individuele studenten te maken hebben
zijn dat meestal betere studenten: zij stellen tijdens
kolleges vragen of komen buiten de kolleges met hun
problemen naar de docent. De zwakkere studenten
houden hun mond. In een ISS heeft de docent juist
vooral met deze zwakkere studenten te maken,
bijvoorbeeld omdat deze na twee keer voor een toets
gezakt te zijn naar de docent verwezen wordt.

Het is te begrijpen dat gesprekken met goede
studenten de docent meer arbeidsvreugde verschaf-
fen dan gesprekken met minder goede studenten, die
in veel gevallen door de student ook nog min of meer
onvrijwillig gevoerd worden.

6. Konklusies en diskussie

De invoering van een nieuw onderwijssysteem
brengt altijd problemen met zich mee die niet te
voorzien zijn. De bedoeling van dit artikel is een
aantal van dergelijke problemen die te maken heb-
ben met de samenwerking tussen docenten onder-
ling te verduidelijken.

Uit deze kontekstevaluatie is een aantal algemene
konklusies te trekken en diskussiepunten af te leiden
die in zekere zin voor de invoering voor ieder nieuw
onderwijssysteem van belang zijn.

' • Rationaliserinfi van emotionele weerstanden

^ geschiedenis van de ontwikkeling van het ISS
aan de TH Twente en aan het MIT geeft axinwijzin-
gen voor de veronderstelling dat verschillende pro-
blemen in type IV-kursusscn. b.v. de arbeids-
'^reugde van 'nieuwe' docenten nooit als een emo-
tioneel probleem worden geformuleerd. Er wordt
eetracht weerstanden tegen het systeem in rationele
kritiek te vertalen. Pogingen om de basis van deze
kritiek weg te nemen door veranderingen in het
systeem aan te brengen verminderen niet de be-
staande weerstand maar roepen nieuwe, en soms
^eer dezelfde, rationalisaties op. Hierdoor wordt de
Veerstand tegen het systeem alleen maar versterkt
^aardoor de indruk ontstmU dat het systeem wordt
!^orgedmkt tegen de wens van velen in. Zo is bij de
i^IT-kursus geen van de verbeteringen die na een
jaar zijn tiangebracht tot de beleidsinstanties door-
gedrongen, bij de THT-kursus geldt in mindere mate
petzelfde voor de maatregelen die genomen zijn om

het

overzicht dat studenten over de stof krijgen te

bergroten (overzichtstaak, zie par. 3.1). Geïnter-
viewde medewerkers 'vinden (. . .) dat het ISS wel
tot voldoende feitenkennis en rekenvaardigheid
leidt, maar te weinig tot inzicht in de samenhang van
de onderdelen; de stof is in te kleine brokjes ver-
deeld' (V.d. Meer, 1976, p. 37).

Een vergelijkbaar mechanisme dat waarschijnlijk
tevens een rol gespeeld heeft is dat een aantal, niet
uitgesproken, bezwaren die tegen het oude onder-
wijssysteem bestonden geprojekteerd wordt op het
nieuwe. Zo is er bij de invoering van de Twentse
kursus van uitgegaan dat de doelstellingen van de
oude kursus gehandhaafd konden blijven. Er heeft
een inventarisatie van in het oude onderwijssysteem
nagestreefde en bereikte doelstellingen plaatsge-
vonden door een analyse van de tentamens en de
resultaten die studenten dfiarop behaalden (Plomp
en V.d. Meer, 1976). Datunit bleek dat de minimale
doelstellingen kunnen worden samengevat onder de
noemer: (enkelvoudige) toepassing van standaard-
technieken. Toch was een van de klachten over het
ISSysteem dat 'komplekse problemen niet met
meerkeuzevragen iian de orde gesteld (kunnen)
worden, terwijl de beoordeling ook op komplekse
problemen dient te geschieden' (V.d. Meer, 1976, p.
39).

Dus als van een bestaande kursus alleen de voiTn-
geving wordt veranderd kunnen latente bezwaren
tegen de inhoud ervan manifest worden. De kans
hierop is des te groter naarmate er meer emotionele
onvrede met het nieuwe systeem is wtuirvan deze
inhoudelijke bezwaren het voertuig kunnen worden.
Om te voorkomen dat de invoering van een nieuw
onderwijssysteem mislukt op basis van argumenten
die feitelijk tegen het oude systeem gericht zijn dient
in de kontekstevaluatie zeer zorgvuldig nagegiuin te
worden of handhaving van bepaalde elementen van
het oude systeem gerechtvaardigd is. Afwezigheid
van kritiek mag niet het enige argument zijn om tot
handhaving te besluiten.

6.2. Is het vierde type ISS onmogelijk?

De problemen die uit de punten (13) en (17) (gevol-
gen van de noodzakelijke aanvaarding van het kur-
susmateriaal door de uitvoerende docenten) kunnen
voortkomen zijn zo groot dat wellicht gekonklu-
deerd kan worden dat type IV onwenselijk is. De
voorgestelde oplossing van deze problemen: vroeg-
tijdige samenstelling van de groep uitvoerende do-
centen moet zo rigoreus worden toegepast dat het
systeem feitelijk in één van de andere types zal
veranderen. Deze stelling kan nog verder worden
geadstrueerd door het volgende. In een kollegesys-
teem heeft de docent zijn voornaamste invloed op


243

-ocr page 250-

A. van der Meer en Tj. Plomp

het studieproces van de studenten door middel van
de reguliere kolleges. In een ISS-kursus staat kollege
geven veel minder centraal omdat de studenten in de
eerste plaats aan de hand van schriftelijk materiaal
studeren. Om de uitvoerders van een ISS-kursus
echte invloed op het instruktieproces te geven moe-
ten ze bijdragen in de samenstelling van dit mate-
riaal, dus bij de voorbereiding van de kursus betrok-
ken worden. Maar daardoor verandert de kursus in
een van het tweede type!

Dat getracht is in Twente een kursus van het vierde
type te realiseren is echter niet de enige reden
waarom de ISS-analyse mislukt is. Vergelijking van
par. 3 met par. 5 laat zien dat de problemen bij de
invoering van ISS-analyse niet uitsluitend voort-
vloeien uit problemen tussen voorbereiders en uit-
voerders van de kursus. Enkele van de argumenten
om de ISS-analyse te stoppen waren het gevolg van
de onderschatting van algemene problemen van de
kursusontwikkeling, zoals het tekort aan voorberei-
dingstijd en de ongeschiktheid van de gekozen basis-
tekst voor een ISS-kursus.

Literatuur

Braak, L.H., R.F. van Rookhuijzen en A.J. Sanders,
Individuele Studiesystemen,
Pedagogische Studiën,
1976(53) 283-292.

Friedman, C.P., S. Hirschi, M. Parlett and E.F. Taylor,
The rise and fall of PSI in physics at
M.I.T., American
Journal of Physics,
1976 (44) 204-211.

Green, B.A., Physics teaching by the Keiler-Plan at
M.I.T.,
American Journal of Physics, 1971 (39)
764-775.

Hees, E.J.W.M. van. Karakteristieken van het Eindho-
vense computerondersteund onderwijssysteem.
Peda-
gogische Studiën,
1976 (53) 8(V-90.

Keiler, F.S., Goodbye, teacher . . Journal of Applied
Behavioral Instruction.
1%8 (1)79^^9.

Klauw, C.F. van der en Tj. Plomp, The construction and
evaluation of a feedback system. In: W.A. Verreck
{Ed), Methodological Problems in Research and Devel-
opment in Higher Education,
237-257. Amsterdam:
Swets & Zeitlinger, 1974.

Meer, A. van der, Rapport van de hegeleidingskommissie
evaluatie ISS.
Enschede: TH Twente, Onderafdeling
der Toegepaste Wiskunde, 1975.

Meer, A. van der (red.), Rapport van de kommissie voor
evaluatie van het ISS.
Enschede: TH Twente, Onderaf-
deling der Toegepaste Wiskunde, 1976.

Plomp, Tj., De ontwikkeling van een Individueel Studie
Systeem.
Groningen: Tjeenk Willink, 1974.

Plomp, Tj. en C.F. van der Klauw, De konstruktie van een
individueel studiesysteem wiskunde voor eerstejaars
aan de TH Twente. In: W.M. van Woerden e.a.,
Onderwijs in de maak. Utrecht: Spectrum, Aulapocket
508, 1973.

Plomp, Tj. en A. van der Meer, Worden nagestreefde
doelstellingen bereikt. In:
Congresboek Onderwijsre-
searchdagen 1976 ,
309-316. Groningen: Stichdng On-
derwijsresearch, 1976.

Rookhuijzen, R. F. van. Tj. Plompen A. Pilot, Individuele
Studie Systemen in het tertiair onderwijs, Groningen:
Tjeenk Willink, 1977.

Stufflebeam, D.J. et -äX.yEducational evaluation and deci-
siQn making.
Itasca(Ill): F.E. Peacock, 1971.

Verreck, W.A., Individuele Studie Systemen in het weten-
schappelijk onderwijs.
Pedagogische Studiën, 1976 (53)
153-162.

Noten

1. In de genoemde literatuur worden voorg;iande versies
aangeduid met ISS 1 resp. ISS 2.

2. Het begrip kursus wordt hier gebruikt in de betekenis
van vak, onderdeel van een kumkulum.

Curricula vitae:

A. van der Meer (geb. 1947); wiskundig Ir. Sinds 1974
wetenschappelijk medewerker in de onderafdeling Toege-
paste Wiskunde (TH Twente); sinds medio 1976 voor een
halve taak verbonden aan het Centrum voor Didaktiek en
Onderzoek van Onderwijs aan de THT. Vamif 1974 aktief
betrokken bij de evaluatie van het onderwijs (o.a. ISS) van
de onderafdeling der Toegepaste Wiskunde.
Tj. Plomp (geb. 1938); drs. wiskunde, dr. soc.wct. Weten-
schappelijk medewerker in de onderafdeling Toegepaste
Wiskunde (TH Twente), speciaal belast met onderwijs-
kundig onderzoek. Sinds 1969 aktief betrokken bij de
ontwikkeling van ISSystemen. Promoveerde in 1974 op
het onderwerp: de ontwikkeling van een ISSysteem.
Adres: Postbus 217, Enschede.


244

-ocr page 251-

Samenvatting

Dit rapport omvat een literatuurstudie en een
verslag van eigen onderzoek met betrekking tot de
betekenis van mentale oefening bij het leren van
motorische vaardigheden. Mentale oefening be-
helst een regelmatig zich voorstellen en een kogni-
tieve analyse (vocaal of sub-vocaal) van het be-
wegingsverloop, zonder gelijktijdig daadwerke-
lijke uitvoering.

Na een beknopt verslag van literatuur zijn en-
kele verklaringsmodellen besproken. Verder zijn
^en aantal variabelen aan de orde gesteld, waar-
aan de werking van de mentale oefening afhanke-
lijk is.

Ten slotte is aangegeven welke mogelijkheden
(^e mentale oefening voor de lichamelijke opvoe-
ding en de sport biedt.

Inleiding

Sinds ongeveer 1930 is de invloed van mentale
oefening op het leren van motorische vaardighe-
den experimenteel onderzocht. De belangstelling
Voor deze oefenvorm berust op het feit dat het
altijd de integrale mens is die leert, dat er m.a.w.
t'ij het leren van een motorische vaardigheid te-
kens van een kognitief fimktioneren sprake is.
. Fysiologisch is de 'primäre Einheit von Kogni-
tion und Aktion' (Volpert, 1969), reeds lang voor-
dat de betekenis ervan voor het motorische leer-
proces begrepen werd, door Allers en Scheminsky
(•926) aangetoond. In konkreto stelden zij vast dat
O'j het w;uirnemen of voorstellen van bewegingen
dezelfde aktiestromen in de spieren optreden, als
bij een willekeurige kontraktie van de betreffende
spieren het geval is (het zgn. Carpenter-effect).

Op grond van dit Carpenter-effect werd de
hypothese geformuleerd dat motorische vaardig-
heden, zonder daadwerkelijke uitvoering, geheel
of ten dele door mentale oefening geleerd zouden
kunnen worden. Anders gezegd, door zich de
uitvoering van de motorische vaardigheid inten-
sief voor te stellen en/of te trachten de vaardigheid
aan te voelen, zou het leren bevorderd worden.

In het hierna volgende wordt een beknopt litera-
tuuroverzicht m.b.t. de mentale oefening gege-
ven, verslag gedaan van eigen onderzoek t.a.v.
deze materie, alsmede konklusies getrokken voor
de lichamelijke opvoeding en de sport.

1. Beknopt literatuuroverzicht

1.1. De definiëring van het begrip mentale oefe-
ning

a. Angelsaksische literatuur:

Richardson: 'mental practice refers to the symbol-
ic rehearsal of a physical activity in the absence
of any gross muscular movements'.

Oxendine (1972): 'mental practice refers to the
imaginary experience which mentally duplica-
tes overt performance of a particular task".

b. Duitse Uteratuur:

Ulich (1968): mentale oefening is 'ein planmässig
wiederholtes, bewusstes Sich-Vorstellen der zu
lernenden sensumotorischen Fertigkeit'.

Kunze (1971): mentale oefening betreft 'eine sys-
tematische gedankliche Auseinandersetzung'
van de te leren vaardigheid.

Volkamer (1972): mentale oefening is 'das Lernen
oder das Verbessern eines Bewegungsablaufes
durch intensives (optisches oder kinästheti-
sches) Vorstellen ohne gleichzeitiges tatsächli-
ches, sichtbares Vollziehen dieses Bewegungs-
ablaufes'.

c. Oosteuropese literatuur:

Puni (1947): mentale oefening betreft 'Bewe-

De betekenis van mentale oefening bij het leren van
motorische vaardigheden1

H. F. Pijningen M. Brinkerink-Carlier
Psychologisch Laboratorium, R.U. te Utrecht


Ped agogische StudiKn 1977 (54) 245-259 245

1  Dit artikel is een bewerking van een onder dezelfde
itel verschenen rapport in 'De Lichamelijke Opvoe-
'^'"eMgTö, no. 8 en 10.

-ocr page 252-

ƒƒ. F. Pijning en M. Brinkerink-Carlier

gungsvorstellungen und die mit ihnen verbun-
denen ideomotorischen Reaktionen'.
Rudik (1972): mentale oefening is 'perceptual re-
presentation of motor activity'.

1.2. Operationalisaties van mentale oefening

De meeste onderzoekers hebben zich weinig be-
kommerd om het geven van een precieze defi-
niëring van het begrip mentale oefening. Het is dan
ook niet verwonderlijk dat het begrip mentale oefe-
ning op diverse manieren geoperationaliseerd is.
Hier volgen enkele voorbeelden:
Sackett 1935: taak doordenken.
Vandell e.a. 1943: het uitvoeren van de taak op

imaginair niveau en op imaginaire doelen.
Twining 1949: de taak moet door de pp. worden
doordacht, waarbij hij moet proberen zich de
sensaties, opgedaan bij de vorige uitvoering, te
herinneren.

Clark 1960: het doorlezen van een werkschema en
tegelijkertijd, zich de bewegingen voorstellen
die de pp. bij de vorige trials heeft uitgevoerd.
Start 1964: achtereenvolgens:

1. het lezen van een werkschema.

2. als 1., het zich voorstellen van de deelstruk-
turen die in dit werkschema zijn beschreven.

3. de pp. moet zich daarna de bewegingen
voorstellen, terwijl de pl. het werkschema
hardop leest.

4. de pp. leest samen met de pl. het werksche-
ma, bepaalde deelstrukturen worden weer
voorgesteld.

5. de pp. moet zich de totale vaardigheid zon-
der hulp voorstellen.

Surburg 1967: 'conceptualisatie'" zonder verdere
specifikatie.

Kunze (1971, p. 338) heeft de diverse operationali-
saties gekategoriseerd en wel als volgt:

- Het verschaffen van een gedetailleerde be-
schrijving van de struktuur van de te leren
vaardigheid, d.w.z. informatie over tijd-
ruimtelijke en dynamische komponenten van
het bewegingsverloop, waarbij de proefperso-
nen (ppn) geïnstrueerd worden 'wie sie sich im
Gedanken mit der zu eriernenden Aufgabe aus-
einandersetzen sollten'.

- Het zich voorstellen van de beweging nadat de
vaardigheid daadwerkelijk uitgevoerd is.

- Het observeren van films, dia's e.d. van de te
leren vaardigheid en een aansluitend in gedach-
ten uitvoeren ervan.

1.3. Het onder kontrole houden van de mentale
oefening

Diverse onderzoekers hebben de mentale oefe-
ning bij hun ppn niet onder kontrole gehouden.
Deze onderzoekers hebben m.a.w. niet nagegaan
of hun ppn überhaupt mentaal oefenden en als er
mentaal geoefend werd, hoe zulks geschiedde.

Hoe noodzakelijk het onder kontrole houden
van de mentale oefening is, blijkt alleen al uit
onderzoekingen van Sackett (1935), Ulich (1968)
en Volkamer (1972), die aantoonden dat er ver-
schillende vormen van mentale oefening te onder-
scheiden zijn.

Sackett (1935) toonde bij het leren passeren van
een doolhof (tafelmodel) aan dat er, wat de men-
tale oefening betreft, drie vormen van benadering
van de leertaak bestaan, namelijk een verbale
(25% van de ppn gebruikten die bij zijn experi-
ment), kinesthetische (12%) en visuele vorm
(63%). Bij zijn experimenten bleek dat de meeste
ppn, welke vorm van mentale oefening de proef-
leider (pl) ook suggereert, hun mentale aanpak niet
wijzigen: 'about two-third of the subjects adhered
to the same predominant method under the three
conditions'. (p. 127.). Met deze konklusies moe-
ten wij enigszins voorzichtig zijn, daar het hier niet
om een typisch motorische vaardigheid gaat.

Ook Ulich (1968, p. 250) stelt aan de hand van
retrospekties bij honderd studenten dat bij men-
tale oefening twee duidelijk te onderscheiden
vormen bestaan. Eén groep ppn beperkte zich tot
een visuele voorstelling van de voorafgaande
trial(s), de tweede groep probeerde met behulp
van 'zielgerichteten Denkprozessen einen verbes-
serten Bewegungsablauf zu konstruieren und die-
sen dann in wiederholter Vorstellung zu trainie-
ren'.

Ook Volkamer (Koch, 1972) onderscheidt twee
vormen van mentale oefening. Een leerling kan
zich de vaardigheid zo intensief voorstellen, dat er
tegelijkertijd kinesthetische sensaties optreden;
een andere benaderingswijze is het uitsluitend
visueel voorstellen van de wijze waarop de uit-
voering vooraf uitgevoerd of gedemonstreerd is.

1.4. Onderzoekingen over de effekten van men-
tale oefening op het leren vanjnotorische vaar-
digheden

De experimentele modellen die bij recente onder-
zoekingen in het algemeen gehanteerd worden zijn
de volgende. Zowel bij de experimentele als bij de
kontrole konditie wordt een voortoets afgenomen,
waarbij het initiële prestatieniveau t.a.v. de te


246

-ocr page 253-

De betekenis van mentale oefening hij het Ieren van motorische vaardigheden

leren vaardigheid van beide kondities bepaald
Wordt. In de experimentele fase verricht de expe-
rimentele groep mentale oefening al of niet ge-
kombineerd met praktische oefening; de kontrole
konditie krijgt een voor het experiment irrelevante
taak of alleen praktische oefening. In de natoets
Wordt de eventuele prestatieverbetering in de ex-
perimentele met die van de kontrole konditie
vergeleken, waarbij bepaald wordt of het verschil
signifikant is. Schematisch weergegeven kan men,
bijv. met betrekking tot het leren een hindernis-
loop zo snel mogelijk af te leggen (aangegeven in
sec.), de volgende modellen opstellen:

In tabel 1 zijn de resultaten van een aantal onder-
zoekingen met betrekking tot het effekt van men-
tale oefening op het Ieren van diverse motorische

Voortoets

experimentele konditie

11,75

kontrole konditie

11,54

instruktiewijze

natoets

mentale oef.

11,50

irrelevant

11,48

voortoets

experimentele konditie

11,75

kontrole konditie

11,54

instruktiewijze

natoets

mentale + lich.

11,05

oefening

lich. oef.

11,18


Tahel I: Chronologisch overzicht van onderzoekingen over de efTekten van lichamelijke en mentale oefening op het
leerresultaiU van diverse motorische viiardigheden

jaar

vaardigheid

N

konkliisie

1935

vinger-doolhof

75

PP > MP

1936

sorteren van kaïirten

60

PP = MP

1939

'tapping"

12

PP = MP

sorteren van kaarten

16

PP > MP > NP

spiegeltekenen

14

PP > MP > NP

'digit-siibstitution'

15

PP > MP > NP

'peg-boiird'

16

PP = MP

1943

'lay-up shot'

7

PP = MP > NP

pijltjes weipen

7

PP = MP > NP

1949

ringen weipen

36

PP > MP > NP

1949

'basketb;ill throw"

45

PP > MP > NP

1951

'ball and sockett task'

36

MP<NP

1952

goochelen

39

PP + MP > PP >

1952

tennisbalworp

15

PP = MP

1953

pijltjes werpen

250

PP > MP + PP

1956

pijltjes werpen

10

MP < NP

1956

'bowling task'

9

PP < MP

1959

hoogspringen

4

PP < MP

1960

'tennis drive'

75

PP = MP >NP

1%1

'tapping'

•>

PP + MP > PP >

1%1

buikspieroefening

7

PP > MP > NP

1962

tennisbalwoip

50

PP = MP

'gymnastic skill'

92

PP + MP > PP >

1962

'three hole pegboard'

10

PP < MP

1964

'ballistic gross motor skill"

120

PP + MP = PP

1%5

goochelen

120

PP > PP + MP

1%5

'finger dexterity test"

50

PP + MP > PP >

typen

7

PP + MP > PP >

1971

hordenloop

17

MP > NP

'Bodenturnen"

36

PP > MP >NP

'Geriittumen"

36

MP > PP > NP

hindernisloop

61

MP > NP

^^ = lichamelijke oefening MP = mentale oefening NP = geen oefening

Onderzoekers

Sacke«

Egëleston

Perry

^'andell e.a.

Twining

Hcüverson

Gilmore e.a.

Trussel

Steel

Bilms

^'orisett

Saterland

^belskaya e.a.

Wilson

I^lni

Kelsey

Witheley

Smith e.a.
Egström
Corbin
Ulich

Jessen e.a.

247

-ocr page 254-

ƒƒ. F. Pijning en M. Brinkerink-Carlier

vaardigheden weergegeven. Gezien de boven ge-
signaleerde verschillen in definiëring, operationa-
lisatie en kontrole behoeft het ons niet te verwon-
deren dat de resultaten van deze onderzoekingen
niet eensluidend zijn.

Enkele opmerkingen naar aanleiding van
Tabel 1:

- Niet alle konklusies van bovenstaande onder-
zoekingen zijn op signifikantie getoetst.

- Dat lichamelijke oefening bij het leren van mo-
torische vaardigheden tot betere resultaten leidt
dan uitsluitend mentaal oefenen, zal geen leraar
lichamelijke opvoeding of sportleider verras-
sen.

- Interessanter zijn de uitkomsten van die onder-
zoekingen waarbij mentale oefening en geen
oefening vergeleken zijn, alsmede de experi-
menten waarbij een kombinatie van lichame-
lijke en mentale oefening vergeleken is met
uitsluitend lichamelijk oefenen. Bij het meren-
deel van deze experimenten blijkt mentale oefe-
ning, resp. een kombinatie van lichamelijke en
mentale oefening, tot betere resultaten te leiden
dan geen oefening, resp. uitsluitend lichamelijk
oefenen.

- Wanneer in een experiment één van de kondi-
ties uitsluitend lichamelijke oefening omvat, is
de mogelijkheid niet uitgesloten dat de pp tij-
dens het lichamelijk oefenen spontaan tot men-
tale oefening overgaat.

2. Discussie naar aanleiding van het beknopte
literatuuroverzicht

2.1. Discussie met betrekking tót de definiëring
van het begrip mentale oefening

Speciaal bij de Duitse onderzoekers komen duide-
lijke verschillen naar voren. Terwijl Ulich bij de
mentale oefening doelt op het voorstellen zonder
meer, brengt Volkamer een differentiatie aan door
te spreken van een visueel of kinesthetisch voor-
stellen van de beweging. Bij Kunze heeft de
mentale oefening niet alléén op het voorstellen
betrekking, maar wordt tevens van een 'Ausein-
andersetzung' gesproken. Dat ook Volpert sterk
geporteerd is voor deze ruimere definiëring, blijkt
uit het feit dat ook hij 'nicht nur die anschauliche
Bewegungsvorstellung, sondern ebenfalls das
Nachdenken über eine Tätigkeit dem mentalen
Training zurechnen will' (1971).

In de verschillende definities komen met andere
woorden drie aktiviteiten aan de orde, met name
het visueel voorstellen, het kinesthetisch voorstel-
len/aanvoelen en een kognitieve 'analyse'.

In de Oosteuropese hteratuur wordt niet van
mentale, maar van ideomotorische oefening ge-
sproken, en wel om twee redenen. In de eerste
plaats om de betekenis van de bewegingsvoorstel-
ling te accentueren. In de tweede plaats omdat in
het begrip ideomotorisch 'die Einheit von Menta-
ler Phase und praktischer Bewegungsausführung
als einheitlichen Lernprozess zum Ausdruck
kommt' (Frester, in Doil e.a., 1974, p. 204). Ook
wij zijn van mening dat bij mentale oefening de
bewegingsvoorstelling - visueel en/of kinesthe-
tisch - een belangrijke rol speelt. Een intensieve
bewegingsvoorstelling beidt tot een kognitieve
analyse van de vaardigheid, welke analyse vocaal
of sub-vocaal kan geschieden. Wij definiëren het
begrip mentale oefening i.v.m. bovenstaande als
volgt: Mentale oefening behelst een regelmatig
zich voorstellen en een kognitieve analyse (vocaal
of sub-vocaal) van het bewegingsverloop, zonder
gelijktijdig daadwerkelijke uitvoering.

Uitdrukkelijk moet gesteld worden dat mentale
oefening op zichzelf geen instruktiemethode is,
maar een vorm van zelf-instruktie die door de
leerkracht gestimuleerd kan worden, maar ook
impliciet kan optreden bij demonstratie, verbale
instruktie en praktische oefening.

2.2. Verklaringsmodellen met betrekking tot de
werking van mentale oefening

Er is een tiantal pogingen gedaan om de gewoonlijk
positieve invloed van mentjile oefening op de voort-
schrijding van motorische leerprocessen te verkla-
ren. Cratty (1972, p. 144 e.v.) onderscheidt in dit
verband een 'neuro-motor model' en een
'ideatiomil-mediation model'. Het eerstgenoemde,
fysiologische verkku-ingsmodel geeft te kennen dat
'imagining a movement will likely produce recorda-
ble electric action potentials emanating from the
muscle groups that would be called up if the move-
ment were to be actually carricd out' (p. 144). Cratty
(p. 145) wijst er op dat deze neuro-musculaire ver-
klaring van de mentale oefening nader onderzoek
behoeft en wel hoofdzakelijk in verband met het feit
dat 'most mental activity is accompanied by general
rises in muscular tension, rises th'at may simply be a
refiection of rather global activation-arousai, rather
than of the mental practice of a specific motor skill'-
Wat betreft de verklaring van het 'ideational-
mediation model' - een psychologisch verklarings-
model dus - vermeldt Cratty (p. 146) dat 'most motor
skill practice, particularly during the early phases, is


248

-ocr page 255-

De betekenis van mentale oefening hij het Ieren van motorische vaardigheden

accompanied by what might be termed 'verbal-
mediation', self-directed sub-vocal verbal rehearsal
of the skill attempted'.

Het verklaringsmodel van de Oosteuropese on-
derzoekers (Puni en Rudik) vertoont duidelijke
overeenkomsten met dit 'ideational-mediation mo-
del'. Reeds eerder hebben wij aangegeven dat de
Oosteuropese onderzoekers meer geporteerd zijn
voor de term ideomotorische oefening dan voor de
term mentale oefening. De verklaring van de wer-
king van de ideomotorische oefening wordt dan ook
geconcentreerd op de beschrijving van de betekenis
van bewegingsvoorstellingen. Daarbij wordt het be-
grip bewegingsvoorstelling in ruime zin geïnterpre-
teerd, zoals blijkt uit de omschrijving van Prester (in
Doil e.a., 1974, p. 206). 'Bewegungsvorstellung ist
nicht einfach Vorstellung von einer Bewegung, son-
dern auch gehemmter Impuls zum Vollzug dieser
Bewegung. Sie ist also gleichzeitig intellektuelle
Verarbeitung und Nachvollzug einer Bewegung'.
Smieskol (in Ulich, 1973, p. 150) sluit zich bij deze
njime interpretatie aan wanneer hij stelt dat bewe-
gingsvoorstellingen polyfunktioneel en polymodcial
zijn.

Wat de polyfunktionaliteit betreft worden onder-
scheiden:

'Eine programmierende Funktion'
2. 'Eine trainierende Funktion'
'Eine regulierende Funktion',
ad 1. Smieskol (1973, p. 150) beschrijft op gezag
Van Puni de bewegingsvoorstelling als 'ideales Bild
(Muster) realer Handlungen'. I\ini doelt hier met
andere woorden op de sturende funktie van de
bewegingsvoorstelling, welke immers een bewe-
gingsplan doet ontstfuin.

ad 2. De bewegingsvoorstelling bevordert het le-
fen van de vtuirdigheid en heeft als ztxlanig dus een
instruerende funktie. Deze funktie van de bewe-
gingsvoorstelling bestaat in wezen hierin dat de
dentale realisering van een motorische vaardigheid
"iet betrekking tot tijdruimtelijke parameters en de
^n te wenden kracht, tot een betere uitvoering van
vtmrdigheid leidt. De instnierende funktie van de
oewegingsvoorstelling is in het bijzonder duidelijk
^anneer deze tijdens het leerproces direkt voor de
Uitvoering van de vatu-digheid wordt opgeroepen,
resp. gegeven.

ad 3. Verder vervult het bewegingsbeeld een
Verbindende schakel tussen de uitvoering enerzijds
de kontrole en korrektie van de vaardigheid
anderzijds. Er vindt met andere woorden een regel-
niatige vergelijking plaats tussen de reële uitvoering
en de bewegingsvoorstelling. Van deze feedback
^ordt bij de volgende uitvoering gebmik gemaakt.

Karakteristiek voor deze funkties van de bewe-
gingsvoorstelling is hun simultane optreden.

Wat de polymodaliteit van de bewegingsvoorstelling
betreft worden onderscheiden:

1. Bewegingsvoorstellingen die hoofdzakelijk vi-
sueel van opbouw zijn

2. Bewegingsvoorstellingen die in hoofdzaak kines-
thetisch van karakter zijn.

ad 1. Wanneer de te leren vaardigheid door de
leerkracht gedemonstreerd of de waargenomen be-
weging beschreven wordt, ontwikkelt zich een be-
wegingsvoorstelling die in hoofdzaak visueel van
opbouw is. Dit zich ontwikkelende visuele bewe-
gingsbeeld is aanvankelijk schematisch van karak-
ter. Deze visualisatie vergemakkelijkt 'das Einprä-
gen und die Reproduktion einzelner Stellungen (La-
gen) des sich bewegenden Körpers' (Smieskol, in
Ulich, 1973, p. 153). Denkt de leeriing bij het be-
schrijven van de wtiargenomen vaardigheid analyse-
rend mee, dan wordt het bewegingsbeeld meer
gedifferentieerd. De leerling wordt zich dan bewust
van de tijdruimtelijke relaties tussen de bewegende
lichaamsdelen.

ad 2. Tijdens het praktisch uitvoeren van de
vaardigheid wordt de bewegingsvoorstelling steeds
meer kinesthetisch van opbouw. Deze modaliteit
van bewegingsvoorstellingen wordt volgens Puni (in
Smieskol, 1973, p. 153) gekarakteriseerd 'durch
hohe Aktivität analytisch-synthetischer Tätigkeit
der aufeinanderwirkenden ersten und zweiten
Signalsysteme der Realität'. Deze ontwikkeling van
visuele naar kinesthetische bewegingsvoorstelling
wordt door verbale instruktie (door de leerkracht),
maar vooral ook door sub-vocale verwoording (door
de leeriing) geëffektueerd. 'Die Ausfühnmg einer
Bewegimg wird erieichtert, wenn sich der Schüler
die Übung vorher möglichst genau beschreibt.
Durch eine derartige Beschreibung wird das kon-
krete Bewegungsabbild präzisiert, ohne das der
Schüler überhaupt nicht in der Lage ist die eriemte
Bewegung auszuführen' (Rudik, 1%3, p. 422). Ook
wij hebben in het kader van de definiëring van het
begrip mentale oefening (zie par. 2.1), op de beteke-
nis van de verbalisering van het leerproces gewezen.

3. Van welke variabelen is de werking van de men-
tale oefening bij het leren van motorische variabelen
afhankelijk?

Al eerder is het niet-eensluidend zijn van de experi-
mentele resultaten mede toegeschreven aan de ver-
schillen in definiëring, operationalisatie en kontrole.


249

-ocr page 256-

ƒƒ. F. Pijning en M. Brinkerink-Carlier

De interpretatie van de resultaten wordt verder nog
bemoeilijkt door het feit dat een aantal variabelen,
waarvan het optreden van mentale oefening afhan-
kelijk kan zijn, in het algemeen buiten beschouwing
zijn gelaten. Wij denken hierbij in het bijzonder aan
de typische geaardheid van de motorische vaardig-
heid, de geoefendheid van de leerling, de intelligen-
tie, de kinesthesis en de motivatie.

3.1. De typische geaardheid van de motorische
vaardigheid

Diverse onderzoekers geven te kennen dat zowel de
werking van mentale oefening, als de optimale ver-
houding lichamelijke/mentale oefening, afhankelijk
is van de typische geaardheid van de motorische
vaardigheid. Zo stelt Oxendine (1969, p. 762) die de
verhouding van lichamelijke en mentale oefening bij
het leerproces van de 'pursuit rotor' de 'soccer kick
for accuracy' en het 'modified jump shot' bij basket-
bal heeft onderzocht: 'The proportion of time which
might be profitably devoted to mental practice ap-
pears to be dependent upon the nature of the task'.

Phipps en Morehouse (1969) hebben de invloed
van mentale oefening, gegeven voor de eerste trial,
op de voortschrijding van het leerproces bij drie
verschillende vaardigheden nagegaan .Het betreft de
knieopdraai aan de rekstok, de 'jump-through' en de
'soccer hitch kick'. Alléén bij de eerste vaardigheid
bleek de mentale oefening effektief te zijn. Zij kon-
kludeerden dat het eflfekt van mentale oefening,
zonder voorafgaande lichamelijke oefening, speci-
fiek is voor de vaardigheid.

Jessen, Medler en Volkamer (1971) hebben de
invloed van mentale oefening op de bewegingssnel-
heid bij de 'tapping-test' en op het leren hordenlopen
onderzocht. Bij de eerstgenoemde vaardigheid be-
reikte de experimentele groep geen signifikant be-
tere resultaten t.o.v. de kontrole groep. Bij het leren
hordenlopen was dat wel het geval.

Egger (1975, p. 82) stelt dat de werking van de
mentale oefening afhankelijk is van de mate waarin
perceptieve, kognitieve en motorische komponen-
ten in de betreffende motorische vaardigheid verte-
genwoordigd zijn. 'Es ist offensichtlich daß bei
Aufgaben die in hohem Masse durch perzeptivische
oder kognitive Aspekte bestimmt werden, das Train-
ing durch 'interne Realisation' (d.i. mentale oefe-
ning) bedeutend effektiver ist als bei Aufgaben deren
Akzent auf dem 'motor output' liegt'. Egger (p. 83)
konkludeert in verband met bovenstaande dat hoe
sterker een motorische vaardigheid door
perceptief-kognitieve komponenten bepaald wordt,
(Egger noemt als voorbeeld het doolhofleren), des te
groter de betekenis van mentale oefening. En omge-
keerd, hoe meer de prestatie van motorisch-
technische geschiktheid afhankelijk is, des te meer
wordt door lichamelijk oefenen geleerd.

Wanneer wij verwijzen naar het verklaringsmodel
van mentale oefening, waarin de polyfunktionaliteit
en de polymodaliteit van de bewegingsvoorstelling is
aangegeven en naar par. 2.1 waarin de kognitieve
analyse van de vaardigheid een mogelijke faktor van
mentale oefening is genoemd, kunnen wij in zoverre
met deze onderscheiding instemmen, waar Egger
attendeert op de betekenis van perceptieve en kogni-
tieve komponenten bij het leren van motorische
vaardigheden. Ernstige bezwaren hebben wij echter
tegen de suggestie dat bij motorische vaardigheden,
waarbij het accent op de 'motor output' ligt, percep-
tieve en kognitieve komponenten een onderge-
schikte rol zouden spelen. Inderdaad is het lichame-
lijk oefenen bij het leren van typisch motorische
vaardigheden van primair belang. Dat neemt niet
weg dat bij het leren van vaardigheden, zoals die in
de lichamelijke opvoeding en de sport voorkomen,
ook perceptieve en kognitieve processen een belang-
rijke rol spelen (Pijning, 1975a).

Bovendien komen ook de konklusies van de bo-
venaangehaalde onderzoekingen niet met de stelling
van Egger overeen. Immers bij de knieopdraai aan
de rekstok en het hordenlopen (beide typisch
groot-motorische vaardigheden) bleek toepassing
van mentale oefening tot signifikant betere resulta-
ten te leiden dan bij uitsluitend lichamelijk oefenen.
Daar komt nog bij dat Jessen, Medler en Volkamer
(1971, p. 345) op grond van de uitkomsten van hun
onderzoek de hypothese hebben opgesteld dat de
mentale oefening vooral effektief is 'je mehr Koordi-
nation ein Bewegungsablauf veriangt'. Welnu, juist
bij motorische vaardigheden waarbij het accent op
de 'motor output' ligt, komt het leren veelal neer op
een, op de juiste wijze, koördineren van een juintiil
reeds beheerste deelstrukturen (bijv. de onder-
handse volleybalserve).

3.2. De geoefendheid van de leerling

In het algemeen is vastgesteld dat een zekere mate
van praktische ervaring, een enigszins vertrouwd
zijn met de te leren vaardigheid, de effektiviteit van
de mentale oefening vergroot. De leeriing moet met
andere woorden over enige informatie wat betreft de
daadwerkelijke uitvoering beschikken, wil mentale
oefening werkzaam zijn.

Volpert (1%9, p. 84) bijv. wijst er op dat bij
beginnelingen mentale oefening pas dan werkzaam
is 'wenn genügend Informationen über die tatsächli-


250

-ocr page 257-

De betekenis van mentale oefening hij het Ieren van motorische vaardigheden

che Ausführung der zu erlemden Tätigkeit zur Ver-
fügung stehen'. Voldoet men aan deze eis, laat men
met andere woorden de pp of leerling eerst enige
praktische ervaring opdoen en kombineert men
daarna lichamelijke en mentale oefening, dan is o.a.
volgens Cratty (1973, p. %) mentale oefening juist in
de beginfase van het leerproces het meest succesvol.
'Mental practice is most productive during the initial
stages of skill leaming rather than during interme-
diate or final stages'.

Ook de verhouding lichamelijke/mentale oefening
is afhankelijk van de mate waarin de leerling gevor-
derd is. In dit verband onderzocht Clark (1960) de
invloed van lichamelijke en mentale oefening op de
voortschrijding (weergegeven in percentages) met
betrekking tot het leerproces van het lay-up shot bij
beginnelingen, gevorderden en geroutineerden.

kinderen? Ook hier zijn de konklusies van de diverse
onderzoekers niet eensluidend. Start (1960) kon bij
35 elQarige jongens bij het leerproces van de 'under-
arm basketball free throw' geen korrelatie aantonen
tussen intelligentie en prestatieverbetering door
mentale oefening. De mentale oefening omvatte het
oproepen van bewegingsvoorstellingen op grond
van verbale aanwijzingen.

Oxendine (1969) stelt eveneens op grond van
onderzoekingen dat 'I.Q. scores are not indicative of
ability to benefit from mental practice'.

Jessen, Medler en Volkamer (1971) toonden daar-
entegen bij het leren van een 18 m lange hindemis-
loop aan dat de vaardigheid mentaal te oefenen
afhankelijk is van de intelligentie (geoperationali-
seerd als datgene wat een intelligentietest meet). 58
Mannelijke gymnasiumleerlingen werden in dit ex-


Tahdl.

lichamelijke oefening
mentale oefening

geroutineerden
16
15

gevorderden

24

23

beginnelingen
44
26


Gekonkludeerd werd dat de mentale oefening bij de
eerste en tweede kategorie praktisch hetzelfde effekt
sorteerde als de lichamelijk oefening, terwijl bij
beginnelingen de prestatietoename meer aan de li-
chamelijke oefening dan aan de mentale oefening
moet worden toegeschreven. Het is begrijpelijk dat
bij de geroutineerden de prestatietoename bij beide
instruktievormen het geringst is.

Ook hier blijven de onderzoekers het niet met
elkaar eens te zijn. Cratty (1972, p. 149) stelt name-
lijk: 'Recent data point to the possibility that mental
practice is not only most efTective during the begin-
ning stages of skill learning, but during the eariy
stage may be equid in effectiveness to actual physical
practice of the skill'.

Gezien datgene wat in par. 3.1. is besproken
moeten wij met generaliserende uitspraken voor-
zichtig zijn. Immers, om met Phipps en Morehouse
(l%9) te spreken: 'The effectiveness of mental
practice without prior physical practice is specific to
the skill'.

3.3. De intelligentie

Is de betekenis van mentale oefening afhankelijk van
de intelligentie van de leeriingen? Kunnen leraren
lichamelijke opvoeding bij intelligente leerlingen
eerder verwachten dat mentale oefening het leerpro-
ces doet voortschrijden dan bij minder intelligente
periment onderworpen aan:

- een voortoets;

- mentale oefening. Aan de mentale oefening die de
daaropvolgende negen dagen herhaald moest
worden, ging de volgende instruktie vooraf: 'Ver-
suche bitte, dir möglichst intensiv vorzustellen, du
seiest jetzt beim Hindemislaufen. Diese Vorstel-
lung soll möglichst gefühlsmässig erlebt werden.
Je lebh;ifter diese gefühlmässige Vorstellung ist,
desto besser. Stelle dir jeweils den ganzen Lauf
mit Start und Zieleinlauf vor. Stelle dir genau vor,
wie du die einzelnen Hindemisse überiäufst. Ver-
suche bitte, in der Vorstellung das Tempo zu
erhöhen und gleichzeitig deine Bewegungen flüs-
sig und ohne Stockungen zu erieben' (Jessen, in
Volkamer, 1972, p. 93).

- een natoets;

- de intelligentietest van Horn (l%2), ontleend aan
Thurstone.

Allereerst kon worden vastgesteld dat er op grond
van de mentale oefening een signifikante prestatie-
verbetering was opgetreden. In het vervolg van het
onderzoek werden twee groepen van 21 proefperso-
nen elk geformeerd, die resp. het hoogst en het laagst
op de intelligentietest hadden gescoord. De groep
met de hoogste scores op de intelligentietest voerde
de hindemisloop gemiddeld 1,1 sec. sneller uit dan
bij de voortoets; de groep met de laagste scores liep


251

-ocr page 258-

ƒƒ. F. Pijning en M. Brinkerink-Carlier

de hindemisloop gemiddeld 0,5 sec. sneller. Dit
verschil is op \% niveau signifikant. Een vergelijking
van de gemiddelde intelligentieprofielen van deze
groeperingen en van het totaal aantal proefpersonen
levert geen markante verschillen op. Dit betekent
dat het vermogen mentaal te oefenen waarschijnlijk
niet aan een bepaalde intelligentiefaktor moet wor-
den toegeschreven, maar op een algemeen hogere
intelligentie berust. Een ernstige tekortkoming van
dit onderzoek is het ontbreken van een kontrole
konditie. Het is immers een feit dat proefpersonen
uit de kontrole konditie op grond van hun verrichting
in de voortoets leren en derhalve in de natoets beter
kunnen presteren. Dezelfde auteurs hebben in een
ander onderzoek wel met een kontrole konditie
gewerkt. Het betreft een onderzoek naar de invloed
van mentale oefening op het leren hordenlopen,
waarbij de proefpersonen van de kontrole konditie in
de natoets gemiddeld 0,24 sec. sneller liepen dan in
de voortoets (1971, p. 346). Ons inziens kan met
betrekking tot het hindemisloopexperiment dan ook
pas vastgesteld worden of de prestatieverbetering
aan mentale oefening te danken is, wanneer in de
natoets de prestatie verbetering van de experimen-
tele konditie vergeleken kan worden met die van de
kontrole konditie. Op deze eventuele relatie tussen
de geschiktheid mentaal te oefenen en de intelligen-
tie, komen wij in het hoofdstuk 'Weergave van eigen
onderzoek terug'.

3.4. De kinesthesis

Zoals bekend speelt de kinesthesis een belangrijke
rol bij het leren van motorische vaardigheden. De rol
die de kinesthetische belevingen tijdens de mentale
oefening spelen is echter nog nauwelijks onderzocht.

Start (1964) heeft in dit verband de uitvoering van
een motorische vaardigheid (met name de 'single leg
upstart' aan de rekstok), welke m.b.v. mentale
oefening was aangeleerd, vergeleken met de score
van de Wiebe test (test voor het meten van kinesthe-
sis). Start kon geen verband aantonen tussen de
geschiktheid mentaal te oefenen en de mate waarin
kinesthetische belevingen optreden. Volgens Start is
dit mogelijk te wijten aan de methodologische moei-
lijkheden die aan het meten van een variabele als
kinesthesis verbonden zijn.

Volgens Waterland (1956) kan het beleven van
kinesthetische sensaties tijdens de mentale oefening
geïnstigeerd worden. Hij experimenteerde bij een
'bowling' taak met twee kondities, namelijk lichame-
lijke oefening en mentale oefening. Bij deze laatste
konditie werden de proefpersonen voor de werpbe-
weging verzocht 'to recapture the kinaesthetic teel'.

De proefpersonen die mentaal geoefend hadden,
bleken beter te presteren dan de andere proefperso-
nen. Zij behaalden namelijk hogere scores, hun
werpsnelheid was groter en de uitvoering vloeien-
der.

Een belangrijke vraag in verband met deze onder-
zoekingen is de volgende: in welke mate spelen in de
ontwikkeling van de bewegingsvoorstelling de vi-
suele en kinesthetische komponenten een rol? Pitts
(1951) stelt in dit verband dat de proefpersoon in het
begin van een leerproces weinig mogelijkheden heeft
om adequate kinesthetische cues te ervaren, omdat
in de initiale fase een vrij groot aantal bewegingsfou-
ten voorkomen. Wanneer de frekwentie van de
fouten vermindert, dan zijn, aldus Fitts, de kinesthe-
tische sensaties van dien aard, dat zij het leerproces
kunnen doen voortschrijden.

Ook Fleishman en Rich (1963) suggereren aan de
hand van een bimanuele koördinatietaak, dat kines-
thesis pas later in het leerproces een rol speelt,
terwijl Puni (1958) aan de hand van retrospekties
vaststelde dat bij mentale oefening eerst optische en
later kinesthetische voorstellingen overwegen.

Op de betekenis van de visuele en kinesthetische
komponenten bij het mentale oefenen komen wij,
aan de hand van vooronderzoek van Brinkerink
(1973), in het hoofdstuk 'Weergave van eigen onder-
zoek' terug.

3.5. De motivatie

Medler (1972) konkludeert op grond van een aantal
experimenten met motorische vaxirdigheden dat de
Gesammtmotivation' en de 'Hoffnung auf Erfolg'
signifikant korreleren met de prestatietoename door
mentale oefening. Dat wil dus zeggen, dat de men-
tale oefening beter aanslaat bij gemotiveerde dan bij
niet gemotiveerde proefpersonen. Het is de vraag of
het succes van de mentale oefening in een aantal
experimenten, niet aan de motivatie die de proefper-
sonen in de experimentele konditie hebben meege-
kregen, moet worden toegeschreven. In een cumtal
gevallen is immers bij de instruktie aangegeven dat
de mentale oefening een duidelijke koncentratie
vereist en dat de mate van koncentratie nauw sa-
menhangt met het effekt van de mentale oefening.
Engler en Tiegel (Ulich, 1973) lanceren in dit ver-
band de volgende hypothese: 'Die motivationale
Komponente der mentalzentrierten Unterrichtsform
wirkt im Sinne einer zusätlichen Lemhilfe'. Andere
onderzoekers vermelden de sterke daling van de
motivatie bij langdurige mentale oefening. De proef-
personen worden geïrriteerd door het regelmatige
mentaal bezig zijn met de vaardigheid, zonder deze


252

-ocr page 259-

De betekenis van mentale oefening hij het Ieren van motorische vaardigheden

daadwerkelijk uit te mogen voeren. 'Es macht mich
sehr nervös und erregt. . . die Bewegungen immer
nur zu denken und nicht zu machen' (Ulich, 1968, p.
252).

4. Weergave van eigen onderzoek

4.1. Het al of niet gelijktijdig optreden van visuele
en kinesthetische bewegingsvoorstellen bij mentale
oefening

In diverse definities wordt zowel over visuele als
kinesthetische bewegingsvoorstellingen gesproken.
Over het al of niet gelijktijdig optreden van deze
modaliteiten van de bewegingsvoorstelling bij het
mentaal oefenen zijn de meningen verdeeld.

Wanneer het fysiologisch verklaringsmodel aan-
geeft dat bij het voorstellen van de beweging de-
zelfde aktiestromen in de spieren optreden als bij
daadwerkelijke uitvoering, wordt daarmee gesugge-
reerd dat de visuele en kinesthetische modaliteit van
de bewegingsvoorstelling zich gelijktijdig manifeste-
ren.

Wat de psychologische verklaring van de mentale
oefening betreft, geeft Smieskol te kennen dat de
bewegingsvoorstelling in het begjn van het leerpro-
ces hoofdzakelijk visueel, en in het verloop van het
leerproces hoofdzakelijk kinesthetisch van opbouw
is. Deze konklusie is in overeenstemming met die
van Fleishman en Rich (1963) die bij het leren van
een 'Two-hand Coordination' taiik vaststelden, dat
bij het initiale leren van motorische vaardigheden
visueel-ruimtelijke cues vooral van belang zijn, ter-
wijl kinesthetische cues meer in het verloop van het
leerproces de voortschrijding bepalen. Daarentegen
stelt Chomenko (in Ulich, 1973) op giond van expe-
rimenten over de bijzonderheden van het bewe-
gingsbeeld bij 10-14 jarigen, dat in het bewegings-
beeld zowel visuele als kinesthetische komponenten
te onderscheiden zijn. Helaas staat niet vermeld of
de kinderen al of niet in dezelfde fase van het
leerproces verkeerden.

In verband met deze tegengestelde opvattingen
over het al of niet gelijktijdig optreden van een
visuele en kinesthetische bewegingsvoorstelling,
heeft Brinkerink (1973) bij het leren van een groot-
motorische vaardigheid onderzoek gedaan met be-
hulp van drie kondities, namelijk twee experimen-
tele kondities, te weten 'lichamelijke oefening +
voorstellen' en 'lichamelijke oefening -l- voorstellen
en aanvoelen' en een kontrole konditie. Zij experi-
menteerde met 42 eerstejaars vrouwelijke psycholo-
gie studenten. Bij het leren van een onderhandse
worp op een werproos zijn de experimentele kondi-
ties, wat de mentale oefening betreft, als volgt
geoperationaliseerd:

- Konditie 'voorstellen'. Terwijl de proefleider eer<
beschrijving van deze motorische vaardigheid
deelstruktuur voor deelstruktuur langzaam voor-
leest, wordt de proefpersoon verzocht zich de
betreffende deelstrukturen zo intensief mogelijk
visueel voor te stellen. Onmiddellijk daarna wordt
de proefpersoon gevraagd zich de uitvoering van
de totale vaardigheid visueel voor te stellen.

- Konditie 'voorstellen en aanvoelen'. In deze kon-
ditie gebeurt hetzelfde als in de eerstgenoemde
konditie, alleen wordt de proefpersoon nu ver-
zocht zich de beweging niet alleen visueel, maar
ook kinesthetisch voor te stellen. Wat dit laatste
betreft wordt de proefpersoon dus gevraagd in de
betreffende spieren de sensaties op te roepen
welke zich bij daadwerkelijke uitvoering manifes-
teren.

Brinkerink kon geen signifikant verschil tussen de
experimentele kondities vaststellen, hetgeen er op
zou kunnen wijzen dat in beide kondities zowel
visuele als kinesthetische bewegingsvoorstellingen
een rol spelen. Echter ook het verschil tussen deze
kondities en de kontrole konditie is niet signifikant.
Wel werd een tendentie tot beter presteren bij de
beide experimentele kondities t.o.v. de kontrole
konditie vastgesteld.

4.2. Aanpakgedrag en mentale oefening

Reeds eerder is gesteld dat mentale oefening geen
instruktiemiddel is, mafir een akt van de proefper-
soon of leerling zelf, die eventueel door middel van
instniktie geïnstigeerd kan worden. Er zijn m.a.w.
leerlingen die bij het leren van motorische vaivdig-
heden spontjmn mentaal oefenen. Zonder dat zulks
via instmktie gesuggereerd wordt, spelen bij deze
leeriingen bewegingsvoorstellingen en kognitieve
analyses bij het leren dus een rol. Deze luinpak,
benadering van het leerproces door de leeriing is
uiteraard meer kognitief van aiird dan van leerlingen
waarbij geen ideomotorische reakties optreden.

Wij hebben ons in verband met bovenstaande de
vrrnig voorgelegd of er bij de tot dusver omschreven
luinpakgedragingen met betrekking tot het leren van
groot-motorische vaardigheden, Jil of niet van men-
tiile oefening sprake is. Wjning (1975, a., p. 6 en 7)
heeft bij het leren van diverse groot-motorische
vaardigheden twee alternatieve vormen van aan-
pakgedrag onderscheiden, namelijk een zgn.
fouten-analyserende aanpak (f.a.) en een zgn.
moment-aanpak (m.a.).


253

-ocr page 260-

ƒƒ. F. Pijning en M. Brinkerink-Carlier

Onder een f.a. wordt die benadering van het
leerproces verstaan, waarbij de leerling niet alleen de
fouten die hij bij de uitvoering van de motorische
Vaardigheid maakt expliciteert, maar bovendien op
grond van een analyse van die fouten konklusies
trekt voor de volgende pogingen.

Van een m.a. is sprake wanneer de leeriing geen of
praktisch geen verband tussen de verschillende po-
gingen legt, niet of nauwelijks de gemaakte fouten of
de aard van de gemaakte fouten onderkent, maar
gericht is op momentaan resultaat.

Dat bij dit laatstgenoemde aanpakgedrag voorstel-
lingen van het eigen motorische gedrag en kognitieve
analyses regelmatig een rol spelen, kunnen wij ge-
voegelijk uitsluiten. Anders ligt dit ons inziens bij de
f.a. Het expliciteren van de fout kan, maar behoeft
niet, op grond van een voorstelling van de beweging
te geschieden. Het analyseren van de fout en het
trekken van konklusies, zeker als dit na de uitvoe-
ring gebeurt, geschiedt in ieder geval op grond van
een voorstelling en een kognitieve anaJyse van de
beweging. Het fouten-analyserende aanpakgedrag is
met andere woorden een vorm van mentale oefe-
ning. De fouten-analyse kan bijv. verbaal aan de
proefleider of leerkracht doorgegeven worden, maar
vindt in den regel sub-vocaal plaats. In dit laatste
geval hebben wij, om met Cratty (1972, p. 146) te
spreken, te doen met een 'self-directed sub-vocal
rehearsal of the skill'. Ook Cratty spreekt in dit
verband van mentale oefening.

De leerlingen met f.a. presteren in het algemeen
beter dan leerlingen met een m.a. (Pijning, 1975, a.,
p. 51 en 75). Deze konklusie komt overeen met die
onderzoekingen welke hebben aangetoond dat het
leren sneller voortschrijdt en effektiever is bij een
kombinatie van lichamelijke en mentale oefening,
dan bij uitsluitend lichamelijk oefenen.

Speciaal bij het leren van perceptueel-motorische
vaardigheden, die gekenmerkt worden door een
hoge interaktie tussen waarnemen en motoriek,
blijkt een f.a. meer adekwaat te zijn dan een m.a. Bij
het leren van dit soort vaardigheden (bijv. de serve
en de zweepslag) is het aan te bevelen om te trachten
een m.a. om te buigen in een f.a. Anders gezegd, het
wordt als wenselijk beschouwd om door middel van
een 'motorisch leren leren' (Pijning, 1975, a., p. 160)
daarvoor in aanmerking komende leerlingen een
adekwate wijze van benadering van het leerproces
bij te brengen. Op grond van onderzoek (Rjning,
1975 a, p. 74) is gebleken dat een zgn. gedragsgecen-
treerde instruktiewijze tot een signifikant grotere
frekwentie van fouten-analyses leidt dan een doelge-
centreerde instruktiewijze. Door de gedragsgecen-
treerde instruktiewijze gaat het merendeel van de
leerlingen, die niet spontaan tot het analyseren van
fouten overgaan, nu wel tot deze analyses, tot
mentale oefening, over.

4.3. Leergeschiktheid en mentale oefening

Naar aanleiding van de onderzoekingen met betrek-
king tot de eventuele relatie tussen de vaardigheid
mentaal te oefenen en de intelligentie, kunnen wij in
verband met eigen onderzoek het volgende opmer-
ken. Bij diverse onderzoekingen met betrekking tot
de invloed van de aanpak op het motorische leren bij
brugklasleerlingen, is ons gebleken dat leerlingen
met een f.a. naar 'hogere' schooltypes worden ver-
wezen dan leeriingen met een m.a. In één van die
onderzoekingen (Antonides e.a., 1974, bijlage 6) met
63 proefpersonen is o.a. vastgesteld dat er een relatie
bestaat tussen de frekwentie van de gemaakte
fouten-analyses bij het leren van de volleybal serve
en het advies met betrekking tot de na het brugjaar te
volgen onderwijsrichting. Wat dit laatste betreft zijn
in het betreffende onderzoek twee kategorieën on-
derscheiden, namelijk een kategorie LAVO/MAVO
enerzijds en een kategorie HAVO/VWO anderzijds.
Het bleek dat een HAVO/VWO advies werd gege-
ven aan 63% van de proefpersonen met een f.a., cian
36% van de proefpersonen met een m.a. en aan
52,5% van de proefpersonen waarvan het aanpak-
gedrag niet kon worden omschreven (dit zijn de
proefpersonen waarvan de frekwentie van de
fouten-analyses tussen die van de proefpersonen
met f.a. en m.a. in ligt). Er bleek een signifikante
rangkorrelatie te bestaan tussen de frekwentie van
de fouten-analyses en de vijf schoolopleidingsni-
veaus (gymnasium, atheneum, HAVO, MAVO en
LAVO) van de betreffende scholengemeenschap
(rho .27; p < 0,05). Wij moeten met deze gegevens
in zoverre voorzichtig zijn dat bijv. plaiitsing in een
tweede klas gymnasium nog niet inhoudt dat de
betreffende leeriing ook eindexamen in dat school-
type doet. In dit verband is het interessant na te gaan
welke schooltype leeriingen nu (mtuirt '76) volgen,
die in oktober 1971 cUin een onderzoek met betrek-
king tot het leren van een groot-motorische vjuirdig-
heid deelnamen (Pijning, 1975, a.). Vijf leeriingen,
die indertijd als proefpersonen fungeerden, hebben
de betreffende school zonder enig diploma veriaten.
Wat de overige leeriingen (N = 15) betreft blijken
alle meisjes die in 1971 als proefpersonen met een
f.a. zijn getypeerd (N = 5) een HAVO-diploma te
hebben gehaald of nog een H AVO/VWO-opleiding
te volgen. Hetzelfde geldt voor de leeriingen (N = 4)
waarvan het aanpakgedrag niet kon worden om-
schreven. Daarentegen volgt 50% van de leeriingen,


254

-ocr page 261-

De betekenis van mentale oefening hij het Ieren van motorische vaardigheden

die vier jaar geleden als proefpersonen met een m.a.
zijn betiteld (N = 6) deze schooltypes, of heeft
inmiddels een HAVO-diploma gehaald.

In een onderzoek van Huysman e.a. (1975) met
betrekking tot het leren verspringen werd aange-
toond dat er een signifikante rangkorrelatie bestaat
tussen de frekwentie van de fouten-analyses en de
score op een taalvaardigheidstest (geoperationali-
seerd als de omschrijving van 30 woorden uit de
Wechsler Adult Intelligence Scale). Met andere
woorden leerlingen met een f.a. vertonen een grotere
taalvaardigheid dan leeriingen met een m.a.

Bovenstaande onderzoekingen wijken in zoverre
van het experiment van Jessen, Medler en Volkamer
(zie p. 13) af, dat het in onze experimenten niet om de
relatie mentale oefening-intelligentie gaat, maar om
de relatie aanpak enerzijds en de school- of leerge-
schiktheid anderzijds. Op grond van ons onderzoek
vermoeden wij dat er een relatie bestaat tussen een
fouten-analyserend aiinpakgedrag (hetgeen impliciet
mentale oefening inhoudt) en het volgen van een
bepaald schooltype.

5. Welke mogelijkheden biedt de mentale oefening
voor de lichamelijke opvoeding en de sport

In verband met de gesignaleerde methodologische
problemen bij het vergelijken van de resultaten van
de diverse experimenten, kunnen de hierna vol-
gende konklusies voor de praktijk van de lichame-
lijke opvoeding en de sport slechts met reserve
worden gegeven.

In verband met deze beschouwing over de bete-
kenis van de mentale oefening in de onderwijsleersi-
tuatie, zullen de konklusies m.b.v. experimenten
met groot-motorische vaardigheden geadstnieerd
worden.

5.1. In het algemeen kunnen motorische vaardig-
heden d.m.v. mentale oefening geleerd worden

Hoewel enkele onderzoekers tot tegengestelde kon-
klusies komen, stelt Oxendine (1968, p. 232) dat
'research has consistently shown that mental prac-
tice groups le;irn and perform at a higher level than
do control groups'. Het feit dat de werking van
mentale oefening tifhankelijk is van de te leren
vaardigheid (zie par. 3.1.) zou een verklaring van
deze tegenstelling kunnen zijn. Daam;iast kunnen
wij aan de hand van tabel 1 stellen dat mentale
oefening bij zeer uiteenlopende viuirdigheden werk-
zaam is.

Ter adstruktie van hetgeen in de titel van deze
paragraaf gesteld is, volgt hier een onderzoek van
Volkamer en Thomas (1969), betrekking hebbend op
het leren hordenlopen. Zij experimenteerden met 17
studenten lichamelijke opvoeding die random ove;*'
twee kondities verdeeld waren. In de experimentele
konditie werd tussen de voor- en natoets gedurende
14 dagen tienmaal mentaal geoefend. De mentale
oefening was als volgt geoperationaliseerd. De
proefpersonen kregen een geschreven tektst met de
volgende inhoud: 'Bitte versuchen Sie, sich mög-
lichst intensiv vorzustellen, Sie seien beim Hürden-
laufen. Diese Vorstellung soll weniger optisch-
distanziert sein, als vielmehr gefühlsmässig erlebt
werden. Je lebhafter diese gefühlsmässige Vorstel-
lung, desto besser. . . Stellen Sie sich jeweils einen
ganzen Lauf mit Start und mehreren Hürden vor,
damit Sie nicht nur einzelne Hürden 'erleben', son-
dern auch die Belastung und den Rhytmus der
gesamten Strecke. Versuchen Sie, in der Vorstel-
lung Ihr Tempo zu erhöhen und gleichzeitig Ihre
Bewegungen flüssig und ohne Stockungen zu erie-
ben. Sie sollen innerhalb der nächsten 14 Tage 10
Mal auf diese Weise trainieren, aber jeweils nur
einmal pro Tag. Je konzentrierter Sie während
diesen 10 Min. sind, desto höher ist der Effekt'.

De kontrole konditie kreeg alleen de voor- en
natoets. Zowel bij de voor- als natoets werd de 100 m
horden tweemaal gelopen, alleen de tijd van de
tweede loop werd geregistreerd. De experimentele
groep bereikte een gemiddelde verbetering van 0,57
sec.; de kontrole groep liep gemiddeld 0,24 sec.
sneller (het verschil is op 5% signifikant).

5.2. In het algemeen wordt het leerproces door een
kombinatic van lichamelijke en mentale oefening
geoptimaliseerd

Uit tabel 1 blijkt dat een kombinatie van lichamelijke
en mentale oefening in het algemeen tot betere
leerresultaten leidt dan uitsluitend lichamelijk of
mentaal oefenen. Hoewel slechts enkele van deze
experimenten op het leren van groot-motorische
vaardigheden betrekking hebben, geeft Cratty (1973,
p. % en 97) te kennen dat bovenstaande in het
algemeen ook voor vaardigheden geldt die in de
lichamelijke opvoeding en sport woalen geleerd.
Cratty (1973, p. % en 97) heeft in dit verband
uitsluitend observeren van de te leren vaardigheid,
uitsluitend mentaal oefenen, uitsluitend lichamelijk
oefenen en een kombinatie van lichamelijk en men-
taiil oefenen met elkaar vergeleken (zie fig. 1).

Uit deze figuur 1 blijkt dat:
- De voortschrijding van het leerproces gering is bij


255

-ocr page 262-

ƒƒ. F. Pijning en M. Brinkerink-Carlier

Fig. 1. Vergelijking tussen verschillende vormen van oefening. (Cratty, 1973).
percentage of task leamed

Controls:
no
Observation
or practice

Observation
of task

Mental

practice

only

Physical
practice
only

Optimum
combination of
physical and
mental practice


de kontrole groep, die dus alleen de voor- en
natoets heeft uitgevoerd.

-Uitsluitend mentaal oefenen tot een beter leerre-
sultaat leidt dan uitsluitend observeren. Evenals
Rohmert e.a. (1971, p. 91) schrijven ook wij dit
verschil toe aan de doelgecentreerde aandacht van
de proefpersonen, die de te leren vaardigheid
uitsluitend observeren en de gedragsgecentreerde
aandacht van de proefpersonen die mentaal oefe-
nen.

- Uitsluitend lichamelijk oefenen een beter leerre-
sultaat tot gevolg heeft dan uitsluitend mentaal
oefenen.

- Het leerproces het meest voortschrijdt bij een
kombinatie van lichamelijke en mentale oefening.
Wat de kombinatie lichamelijke en mentale oefe-
ning betreft, bestaan verschillende mogelijkheden,
namelijk wat betreft:

a. De fase van het leerproces.

In de eerste fase van het leerproces van groot-
motorische vaardigheden spelen kognitieve proces-
sen een belangrijke rol. Naarmate het leerproces
geautomatiseerd wordt neemt de betekenis van deze
kognitieve processen af (Pijning, 1975, a., p. 106
e
.V.). In verband hiermee en de studies van Fleish-
man, Rich en Cratty wordt de mentale oefening in
het algemeen vooral in het begin van het leerproces
van belang geacht.

b. De verhouding lichamelijke en mentale oefening.
Daar de verhouding van lichamelijke en mentale
oefening afhankelijk is van de typische geaardheid
van de te leren vaardigheid, van de mate waarin de
leerling gevorderd is en van het aanpakgedrag van de
leerling, zijn hier nauwelijks richtlijnen te geven.
Wel wordt in het algemeen aangegeven dat bij een
kombinatie van lichamelijke en mentale oefening de
eerstgenoemde oefenvorm op z'n minst in dezelfde
mate moet worden gegeven als de tweede, zeker in
de beginfase van het leerproces. Verder kan, wat
betreft de verhouding lichamelijke/mentale oefening
enerzijds en het aanpakgedrag anderzijds, het vol-
gende opgemerkt worden. Leerlingen met een f.a.
bepalen voor een belangrijk deel zelf deze verhou-
ding. Immers de door hen gemaakte fouten en de
daaraan gekoppelde bewegingsvoorstellen en kogni-
tieve analyses (hetgeen mentale oefening inhoudt)
bepalen de verhouding lichamelijke en mentale oe-
fening. Bij leeriingen met een niet-gefixeerde m.a.
kan (indien mentale oefening het leerproces optima-
liseert) door middel van een gedragsgecentreerde
instruktiewijze het maken van fouten-analyses, dus
mentale oefening, bevorderd worden. De verhou-
ding lichamelijke en mentale oefening wordt dan in
grote lijnen bepaald door de frekwentie van de
verbale instrukties van de leerkracht. Bij leerlingen
met een gefixeerde m.a. (dat zijn leeriingen waarvan
het aanpakgedrag moeilijk om te buigen is) wordt
waarschijnlijk weinig bereikt met mentale oefening.
Deze leeriingen zijn dermate sterk op het te bereiken
doel van de vaardigheid gericht, diat richten van de
aandacht op het eigen motorische gedrag, in het
bijzonder op voorstellingen en kognitieve analyses
van het bewegingsverioop, een averechtse uitwer-
king op het leerproces heeft. Als de leerkracht hier al
pogingen doet de leerling tot het analyseren van z'n
fouten aan te sporen, zal dat in bescheiden mate


256

-ocr page 263-

De betekenis van mentale oefening hij het Ieren van motorische vaardigheden

moeten gebeuren. De verhouding lichamelijke en
mentale oefening moet hier dus duidelijk in het
voordeel van de eerstgenoemde oefenvorm zijn.

c. De volgorde van lichamelijke en mentale oefe-
ning.

In het algemeen wordt gesuggereerd dat mentale
oefening pas elfekt sorteert wanneer de leerling eerst
enige praktische ervaring heeft opgedaan.

d. Alternerende of bloksgewijze afwisseling van
lichamelijke en mentale oefening.

Van alternerende afwisseling is sprake wanneer
bijv. vier trials lichamelijke oefening worden afge-
wisseld door één trial mentale oefening. Van een
bloksgewijze afwisseling spreken wij wanneer bijv.
een blok van 12 lichamelijke trials wordt afgewisseld
door een blok van drie mentale trials. In het alge-
meen wordt de alternerende afwisseling cds effektie-
ver beschouwd dan de bloksgewijze afwisseling. Dit
kan bijv. aan de hand van een onderzoek van Hilger
(1972) worden aangetoond. Hij experimenteerde bij
het leren van een hindemisloop met twee kondities,
namelijk een alternerende en bloksgewijze volgorde
van lichamelijke en mentale kondities. Bij de natoets
bleek de hindemisloop door de proefpersonen van
de altemerende konditie gemiddeld 0,70 sec. sneller
te worden gelopen dan in de voortoets; bij de
bloksgewijze afwisseling van lichamelijke en men-
tale oefening bedraiigt de verbetering gemiddeld 0,36
sec. (het verschil is niet signifikant). Volkamer
(Koch, 1972, p. 146) verklaart dit resultaat als volgt:
'Je frischer der Eindruck von der real ausgeführten
Bewegung beim Trainierende ist, desto 'echter' kan
er das entsprechende Innervationsmuster mental
reproduzieren'. Voorts wordt door diverse auteurs
bij de bloksgewijze mentale oefening gewezen op het
gevaar van verveling.

5.3. Het effekt van de mentale oefening neemt toe
naarmate de te leren vaardigheid komplekser is

Hoewel het bepaald nog niet duidelijk is bij welke
kategorieën van vaardigheden mentale oefening het
meeste effekt sorteert, zijn er met betrekking tot
deze problematiek toch wel enkele richtlijnen te
geven. In dit verband verwijzen wij in de eerste
plaats niuir het onderzoek van Jessen, Medler en
Volkamer (1971). Zij hebbende invloed van mentale
oefening op de bewegingssnelheid bij de 'tapping
test' en het hordenlopen onderzocht. Bij de klein-
motorische v;uirdigheid werd geen signifikant ver-
schil gevonden tussen de experimentele en kontrole
konditie; bij de groot-motorische, meer kompiekse
vaiirdigheid wel. Wat deze kompleksiteit betreft
doelen deze onderzoekers op de mate van koördina-
tie die bij het uitvoeren van de betreffende vaardig-
heid optreedt. Wanneer met andere woorden de
koördinatie van deelstrukturen van een motorische
vaardigheid de belangrijkste leerfaktor is, zou men-f,
tale oefening als instruktietechniek (in de vorm van
zelfinstruktie of geïnstigeerd door de leerkracht)
meer geschikt zijn dan bij het Ieren van meer een-
voudige vaardigheden. Kugel (1973, p. 220) beves-
tigt bovenstaande wanneer hij stelt dat 'voor alle
meer ingewikkelde bewegingen blijkt dat de bewe-
ging tijdens de uitvoering in elk stadium van het
leerproces vergeleken moet kunnen worden met het
aanwezige bewegingsbeeld'. Ook wij (Pijning, 1975
a, p. 151) hebben eiangetoond dat bij het leerproces
van de volleybalserve (een vaardigheid waarbij het
neer komt op het koördineren van verschillende
deelstmkturen) een kombinatie van lichamelijke en
mentale oefening (deze laatste in de vorm van het
maken van fouten-analyses) tot een beter leerresul-
taat tendeert, dan wanneer deze mentale oefening
niet geïnstigeerd wordt.

5.4. In de ondenvijsleersitiiatie is het analyseren
van fouten een geschikte vorm van mentale oefening

In de onderwijsleersituatie is het ons inziens onge-
wenst om de mentale oefening te standaardiseren
zoals dat in het experiment gebeurt (bijv. om de vier
praktische trials één trial mentale oefening). Ook de
in ptir 1.1. gegeven operationalisaties van mentale
oefening lijken ons voor de konkrete didaktische
situatie minder zinvol.

Wij zien met betrekking tot het leren van motori-
sche vaardigheden waarbij mentale oefening van
betekenis is, meer heil in het instigeren van een
fouten-analyserend aanpakgedrag, voorzover dat
niet spontaan optreedt. Wij zijn in het algemeen
sterk geporteerd voor dit ajmpakgedrag omdat deze
vorm van mentale oefening niet alleen direkt gekop-
peld is aan het konkrete verioop van het leerproces,
m;uir bovendien plaatsvindt op relevante momenten
in dat proces, namelijk nadat een foutieve uitvoering
heeft plaats gehad.

Een aantal leerlingen gaat bij het leren van motori-
sche viuu^digheden spontaan tot het analyseren van
hun fouten over. Gebeurt zulks niet, en is het
analyseren van fouten een geschikt aanpakgedrag
voor het leren van een bepaalde motorische vtuirdig-
heid, dan is het wenselijk de niet-adekwate aanpak
om te buigen in een fouten-analyserend aanpakge-
drag. Elders hebben wij (Pijning, 1975, b., p. 582)
aangegeven hoe de leerkracht in de onderwijsleersi-
tuatie achter het :umpakgedrag van zijn leerlingen
kan komen.


257

-ocr page 264-

ƒƒ. F. Pijning en M. Brinkerink-Carlier

Verder hebben wij (Pijning, 1975, a., p. 74) vast-
gesteld dat een gedragsgecentreerde instruktiewijze
(d.i. een instruktiewijze waarbij een uitvoerige oriën-
teringsbasis wordt gegeven, alsmede verbale in-
strukties aan het bewegingsverloop) tot een signifi-
kant grotere frekwentie van fouten-analyses leidt
dan een doelgecentreerde instruktiewijze, waarbij
een onvolledige oriënteringsbasis, alsmede op het
doel van de vaardigheid gerichte verbale aanwijzin-
gen worden gegeven.

Literatuur

Abelskaya, R. S. & Surkov, E. N., in Mintz, A.: Further
developments in psychology in U.S.S.R.
Ann. Rev.
Psychol.
1959 (10). 455-487.

Antonides, G. e.a. Aanpakgedrag en motivatie bij het
leren van een groot-motorische vaardigheid,
1974 (in-
tern rapport).

Brinkerink-Carlier, M. Toepassing van mentale oefening
bij het aanleren van motorische vaardigheden.
Stage-
verslag 1973, R.U. te Utrecht.

Clark, L. V. The effect of mental practice on the develop-
ment of a certain motor skill.
Res. Quart, i960 (31)
560-569.

Corbin, C. B. The effects of mental practice on the
development of a specific motor skill. Uit:
Diss. Abstr.
1966 (1639a).

Cratty, B. J. Psychology andphysical activity, 1968.

Cratty, B. J. & Hutton, R. S. Exp. in movement behavior
and motor learning,
1%9.

Cratty, B. J. Physical expressions ofintelligence, 1972.

Cratty, B. J. Teaching motor skills. Prentice-Hall, 1973.

Egger, K. Lerniibertragungen in der Sportpcidogogik,
1975.

Egström, G. H. Effects of an emphasis pn conceptualising
techniques during early learning of a gross motor skill.
Res. Quart. 1964 (35), 472-481.

Engler, H. J. & Tiegel, G., in: Ulich. E. (red.). Beiträge
zum Mentalen Training.
Limpert, 1973.

Fleishman, E. H. & Rich, S. Role of kinaesthetic and
spatial-visual abilities in perceptutd-motor learning. 7.
oj'
Exp. Psych.
1%3 (66-1), 6-1 i.

Gilmore & Stolurow, in: Singer, R. N. (red.). Readings in
Motor Learning.
Lea & Febiger, 1972.

Jessen, K., Medler, M. & Volkamer, M. Untersuchungen
zum mentalen Training. In:
Motivation im Sport, 1971.

Johnston, J. E. Effects of imagery on learning the volley-
bal! pass.
Diss. Abstr. Int. 1971 (32), 772.

Harrisson, V. F. A review of the neuromuscularfor motor
learning.
Res. Quart. \962 (33).

Holding, D. H. Principles of training. 1%5, p. 10. e.v. en
46-18.

Huysman, F. e.a. Aanpakgedrag en taalvaardigheid hij
het leren van een groot-motorische vaardigheid.
1975
(intern, rapport).

Jones, J. G. Motor learning without demonstration of

physical practice under two conditions of mental practi-
ce.
Res. Quart. 1%5 (36), 270-276.

Karlin, L. & Mortimer, R. G. Effects of verbal, visual and
auditory augmenting cues in learning a complex motor
task.
J. Exp. Psych. 1%3 (65), 75-79.

Kelsey, I. B. Effects of mental practice and physical
practice upon muscular endurence.
Res. Quart. 1961
(32), 47-54.

Knapp, B. Skill in sport: the attainment of proßciency.
1%3, 46-55.

Koch, K. (ed.). Motorisches Lemen-Üben-Trainieren.
1972.

Kugd, ]. Psychologie van het lichaam, 1975.

Kunze, G. Mentales Training - System und Anwendung.
Motivation im Sport.
1971, 338-344.

Locke, E. A. & Bryan, J. F. Cognitive aspects of psycho-
motor performance.
J. Applied Psych. 1966 (50),
286-291.

Medler, M. Untersuchungen zum Zusammenhang zwi-
schen der mentalen Trainingsleitung und den Persön-
lichkeitsvariabelen: Alter und Leitungsmotivation,
1972.

Oxendine, J. B. Psychology of motor learning. 1968,
222-241.

Oxendine, J. B. Effects of mental practice and physical
practice on leaming three motor skills.
Res. Quart. 1969
(40), 755-763.

Oxendine, J. B., uit: Singer, R. N. (red.). The psychomotor
domain. Movement behavior.
1972, hoofdstuk 7.

Phipps, J. & Morehouse, C. A. Mentjü practice effect on
acquisition of motor skills of varied difiiculty.
Res.
Quart.
1%9 (40), 773-778.

Powell, G. E. Negative and positive mental practice in
motor skill acquisition.
Percept. & Motor Skills. 1973
(37), 312.

Puni, A. C., in: Ulich, E. Beiträge zum Mentalen Training.
Limpert, 1973.

Pijning, H. F. Leren van een groot-motorische vaardig-
heid. Diss., \915, i\.

Pijning, H. F. Een psychologisch gefundeerde leergang; in
Lichamelijke Opvoeding. 1975 (12). 582 en 583.

Richardson, A. Mental practice, a review and discussion.
Res. Quart. I%7, part I & p;irt 2.

Rohmert, W., Rutenfranz, J. & Ulich, E. Das Anlernen
sensumotorischer Fertigkeiten, 1971.

Rudik, P. A., in: Brozek, J. & Slobin, D. 1. P.sychology in
the U.S.S.R.: an historical perspective,
1972, 232-246.

Rudik, P. A. P-tychologie, Ein Lehrbuch für Turnlehrer ',
Sportlehrer und Trainer, I%3.

Sackett, R. S. The relation bctween amount of rehearsal
and retention of a maze habit. J. of Gen. P.s\ ch. 1935
(12), 113-130.

Shick, J. Effects of mental practice on selected vollcyball
skills of college women.
Res. Quart. 1970 (41), 8tU95.

Singer, R. N. Motor learning and human performance.
1968, 77-80 en 187-193.

Singer, R. N. Readings in Motor Learning. Lea & Febiger,
1972.

Smith, L. E. & Harrisson, J. S. Comparison of the effects
of
Visual, mental and guided practice upon speed and


258

-ocr page 265-

De betekenis van mentale oefening hij het Ieren van motorische vaardigheden

accuracy of peiforming a simple hand-eye coordination
task.
Res. Quart. 1%2 (33), 209^307.

Smieskol, H., in Ulich, E. (red.). Beiträge zum Mentalen
Training.
Limpert, 1973.

Span, P. De structureringstendentie als cognitieve stijlas-
pect.
Diss. R.U. Utrecht, 1973.

Stallings, L. M. The role of visual spatial abilities in the
performance of certain motor skills.
Res. Quart. 1968
(39), 708-713.

Start, K. B. Relationship between intelligence and the
effect of mental practice on the performance of a motor
skill.
Res. Quart. 1960 (31), 644-649.

Start, K. B. Kinaesthesis and mental practice./^é-i. Quart.
19M (35), 316-319.

Start, K. B. & Rich;irdson, A. Imagery and mental
practice.
Brit. Journ. Educ. Psych. 1964 (34), 280-284.

Stebbins, R. J. A comparison of the effects of physiciü and
mental practice in learning a motor skill.
Res. Quart.
1968(39), 714-720.

Steel, W. I. The effects of mental practice on the acquisi-
tion of a motor skill.
Journ. of Phvs. Educ. 1952 (44),
101-108.

Steel, W. I. Die geistige Übung und der Dauer-
Nichtgymnastiktreibende in:
Bericht über den III Euro-
päischen Kongress für Sport Psychologie.
1972, Köln
K. Feige e.a. red.

Stelmach, G. E. Learning and response consistency with
augmcnted feedback.
Ergonomics, 1970 (13), 421-425.

Surburg, P. R. Audio, visual and audiovisual Instruction
with mental practice in developing the forehand tennis
drive.
Res. Quart. 1968 (39). 728-734.

Twining, W. E. Mental practice and physical practice in,
learning a motor skill.
Res. Quart. 1949 (20), 432-435. ^

Ulich, E. Beitrage zum Mentalen Training. Training und
Beanspruchung.
Limpert, 1973.

Ungerer, D. Zur Theorie des sensomotorisclien Lernens.
1971.

Volkamer, M., in: Koch, K. (red.). Motorisches Lernen -
Üben - Trainieren.
1972, 137.

Volkamer, M. & Thomas, V. Untersuchungen zum menta-
len Training.
Die Leibeserziehung, t%9 (12). 401 e.v.

Volkamer, M.. Jessen, K. & Medier, M. Formen und
Möglichkeiten des mentalen Training.
Leistungssport,
1971(0, 50-56.

Volpert, W. Untersuchungen über den Einsatzdes menta-
len Trainings beim Erwerb einer sensumotorischen Fer-
tigkeit,
1%9.

Waterland, J. C., in: Singer. R. N. Readings in Motor
Learning. Lea & Febiger, 1972.

Wiemann, K. Untersuchung zum mentalen Training tur-
nerischer Abläufe. Die Leibeserziehung.
1971 (2),
36-4 r.

Woods. J. B. The effects of varied instructional emphasis
upon the development of a motor skill.
Res. Quart. 1968
(39). 132-141.


259

-ocr page 266-

Samenvatting

We gaan in een onderzoek na of kleuters die oefenen
in het onderscheiden van klanken in woorden dit
gemakkelijker leren als het oefenmateriaal uit z-g.
'zinloze' i.p.v. zinvolle woorden bestaat. McNeil en
Stone (1965) kwamen tot die conclusie na een door
hen verricht onderzoek.

Ons onderzoek is opgezet met drie instructieva-
rianten die naar leerinhoud hetzelfde zijn, maar
verschillen in onderwijsmethode. De eerste variant
is een gemodificeerde replicatie van het genoemde
onderzoek van McNeil Stone.
Het onderzoek is ook uitgevoerd met een in het
onderwijs meer gebruikelijke methode (zingen) en
een op de theorie van Gal'perin gebaseerde hande-
lingsmethode.

De conclusies uit alle drie varianten zijn gelijk. Alle
(experimentele) groepen die oefeningen ontvangen
boeken signifikante vooruitgang in tegenstelling tot
de controlegroepen.

Bij geen van de gevolgde onderwijsmethoden is er
signifikant verschil tussen de groepen die oefenden
met zinvolle dan wel zinloze woorden.
Kleuters die geoefend hebben in Het herkennen van
klanken in z.g. 'zinloze' woorden identificeren die
dus niet gemakkelijker in zinloze of zinvolle woorden
dan de kleuters die oefenden met zinvolle woorden.
Deze conclusie t.a.v. de Nederlandse taal is in strijd
met het onderzoeksresultaat van McNeil en Stone
(1%5) t.a.v. de Engelse taal.

1. Inleiding

In een door McNeil en Stone (1965) verricht verge-
lijkend onderzoek wordt de conclusie getrokken dat
kleuters klanken gemakkelijker leren identificeren
door oefening met zinloze dan met zinvolle woor-
den.

We noemden dat (Kappers 1976) begrijpelijk van-
uit het oogpunt van objektivatiemoeilijkheden die nu
eenmaal bij O'onge) kleuters (vgl. Kappers 1971) en
bij 'te kinderlijk ingestelden' (Vliegenthart 1958)
groter zijn.

Klankonderscheiding in zinvolle en zinloze woorden
jn het voorbereidend leesonderwijs

E.J. Kappers en H. Scholten

P.C. Opleidingsschool voor het kleuterondenvijs te Alkmaar

Ook Kooreman (1974) wijst er op dat dit waar-
schijnlijk komt omdat *ze bij zinloze woorden niet
afgeleid worden door de betekenis maar zich volle-
dig kunnen concentreren op de klank. Ook volgens
In den Kleef (1975) is het leren afzien van de
betekenis voorwaarde voor alle auditieve diskrimi-
natieoefeningen met woorden. Dat lijkt toch wel het
gemakkelijkst bij 'woorden' die geen betekenis heb-
ben.

De bovenstsiande conclusie heeft konsekwenties
met name als men haar toepast in het voorbereidend
leesonderwijs.

2. Auditieve diskriminatie

In het kader van het auditieve aspekt van het
leesleerproces worden vaak auditieve diskriminatie,
analyse en synthese genoemd (Sixma 1972, Dumont
1973, Rispens 1974), soms ook auditieve concentra-
tie en geheugen (In den Kleef 1975).

De auditieve komponent schijnt vooral in het
begin van het leesleerproces een belangrijke rol te
spelen. Belangrijker nog dan het visuele vormas-
pekt, welke geleidelijk belangrijker wordt terwijl de
bijdrage van de foneemdiskriminatie tot de techni-
sche leesviuirdigheid geleidelijk vermindert. Dit
laatste konden Cml e.a. (1972) en Peters (1973) via
een experiment aantonen. 'Er wordt :uingenomen
dat de (analytische) auditieve komponent geleidelijk
aan plaats gaat maken voor de (globaal) visuele,
wanneer het leesproces langzamerhand het stadium
van automatisme bereikt.' (Cnil e.a. 1976).

In den Kleef (1975) wijst ook op de opmerking van
Dumont dat het uitgangspunt en startpunt voor het
leren lezen het auditieve is.

Onder auditieve diskriminatie verstiuin we het
kunnen horen van ook kleine verschillen en over-
eenkomsten tussen spauikklanken (vgl. Sixma 1972,
Rispens 1974). Sommigen wensen liever de term
foneemdiskriminatie te gebruiken. Deze auditieve-


260 Pedagogische Studiën 1977 (54) 260-267

-ocr page 267-

Klankonderscheiding in zinvolle en zinloze woorden in het voorbereidend leesonderwijs

of foneemdiskriminatie is een waarnemingsaspekt
dat de meeste kinderen normaal Ieren beheersen
vooral in de leeftijdsperiode van 0-6 jaar (Crul e.a.
1976) met een uitloop tot plm. 9 jaar.

Sixma (1972) noemt auditieve diskriminatie een
lees voorwaarde. Het verband tussen auditieve dis-
kriminatie en de mate van leesvaardigheid wordt
aangetoond door o.a. Wepman (1960), Flower
(1%5), Goetzinger en Dirks (1%9), Flynn en Byrne
(1970). Rispens (1974) vindt wel verschil in foneem-
diskrimininatie tussen goede en slechte lezers, matir
de korrelatie ervan met leesvaardigheid is in zijn
onderzoek gering.

In het leerproces van het aanvankelijk lezen moet
een kind dikwijls vaststellen of de ene dan wel de
andere klank in een gesproken woord voorkomt, dat
woorden of klanken gelijk (bijv. de midden- en
eindklank bij roos-doos of de beginklank bij Mare en
Monica) dan wel verschillend zijn: broek klinkt en is
iets anders dan boek, idem haar en haaid, hak en
haak, bos en boos, enz. Dat daadwerkelijk hierop in
het beginstadium van het lumvankelijk leesondewijs
een beroep wordt gedaan, tonen reeds de eerste
pagina's van methoden voor tianvankelijk leeson-
derwijs "Veilig leren lezen' (Ceasjir, 31e dnik) en
'Leesfeest' (Den Hollander e.a. 2e druk). Van het
kind wordt verwacht dat het klanken kan vergelij-
ken, d.w.z. het kind moet vaststellen welke klank
(eventueel uit een vast paar of reeks van klanken) het
is.

3. Het onderzoek
3.1. Aanleiding

Gegeven het belang van auditieve diskriminatie voor
het leren lezen, kan het onderzoek van McNeil en
Stone (1%5), betreflende het identificeren van klan-
ken van betekenis zijn, mede omdat het wordt
;u\ngehaald door gezaghebbende auteurs (men zie
o.a. Rispens 1974, Kooreman 1974).

De belangrijkste konsekwentie, die ons inziens de
conclusie van McNeil en Stone kan hebben, is dat ze
ingeeft dat het (kleuter-) onderwijs op dit gebied
rekening moet houden met het feit dat een leerproces
"P dit terrein, indien opklimmend in moeilijkheid, bij
'Ie zinloze woorden dient aan te vangen, m.a.w. de
conclusie geeft regelrechte luuiwijzingen voor dit
terrein van het onderwijs.

Het gemakkelijkste niveau is steeds weer dat van
^e-betekenisloze woorden. Dit kano.«, betekenen:
dat het zoeken van (verschillende soorten) rijm-
woorden moet beginnen met zoeken van rijm-
klanken;

b. dat muzikale vorming, voorzover dit aspekt be-
treffende, vooral met z.g.n. onzinliedjes moet
werken;

c. dat kinderen die moeilijkheden hebben op dit,
terrein moeten starten met 'oefeningen' met be-
tekenisloze woorden, enz.

In de tweede plaats kan dit konsekwenties hebben
voor de toetsen op het gebied van auditieve diskri-
minatie. Men vergelijke in dit verband de toets van
Sixma (1972), die zinloze items gebruikt, tegenover
de toetsen van o.a. Rispens (1974), Wiegersma
0969^), Crul, Hartog en Peters (1976), die zinvolle
items gebruiken (al of niet in combinatie met plaa-
tjes).

Gezien het belang van genoemde conclusie leek
het ons relevant het onderzoek van McNeil en Stone
te repliceren. Een tweede reden voor replicatie is het
feit dat het genoemde onderzoek betrekking heeft op
de Engelse taal. Het behoeft geen uitleg dat juist het
Engels veel grotere verschillen vertoont tussen fone-
tiek en orthografie dan het Nederiands. Conclusies
t.a.v. de Engelse taal mogen derhalve niet
zonder
meer
worden overgeheveld naar het Nederiands.
Voorts leek het van belang, gezien de methode en
design van onderzoek van McNeil en Stone, enige
modificaties in de replicatie aan te brengen alsmede
enkele parallelle onderzoeken op te zetten.

3.2. Het onderzoek van McNeil en Stone (1965)

McNeil en Stone (1965) toetsten de hypothese dat
kleuters klanken in gesproken woorden makkelijker
identificeren als ze geoefend hebben met zinloze dan
met zinvolle woorden. Zij vonden die hypothese
ondersteund in hun onderzoek. Dat laatste strekte
zich uit over 60 kleuterschoolleeriingen (niet ouder
dan 6 jaar) afkomstig uit 5 klassen van - naar we uit
het artikel opmaken - één schotil. Deze kleuters
werden verdeeld in twee gematchte groepen (op
basis van leerkracht, sexe, leeftijd en leercapacitei-
ten).

De onderzoeksprocedure van McNeil en Stone
was als volgt. De kinderen ontvingen (individueel)
zowel instniktie iils (eind)toets via een band. Beide
hebben betrekking op het vaststellen of in een woord
de /s/ dan wel de /m/ klank voorkomt. De ene groep
werkt tijdens de instmktie (duur 10 min.) met zinvol-
le, de andere met zinloze woorden. De natoets
bestirnt uit vier onzin- plus vier zinvolle woorden, die
niet reeds tijdens de instruktie zijn gebmikt.

De instmktie begint met een viert;il introduktie-
items, gevolgd door 24 oefenitems, waarbij het kind
gevnuigd wordt: 'Do you hear /s/ or /m/ in came?'
(analoog met zinloze woorden). Na een vast interval


261

-ocr page 268-

E. J. Kappers en H. Scholten

wordt het antwoord op de band gegeven. De kinde-
ren die getraind waren met onzinwoorden maakten
minder fouten gedurende de trainingsperiode.
X Op de criteriumtest deden zij het signifikant beter
in het identificeren van klanken zowel in zinloze als
zinvolle woorden (p < .01). In Tabel 1 zijn de
gegevens m.b.t. hun onderzoek overgenomen. Er
rezen bij ons echter enige vragen n.a.v. het onder-
zoek van McNeil en Stone.

a. Er is slechts gewerkt met één instruktievorm. Het
is bovendien een onderwijsmethode die, althans
in het Nederlands kleuteronderwijs zeker, onge-
woon is. In hoeverre vindt men in andere onder-
wijsmethoden de conclusie bevestigd?

b. We kunnen uit het artikel van Mc Neil en Stone
niet anders opmaken dan dat alle kinderen de-
zelfde school bezochten (weliswaar verdeeld
over 5 klassen). We vinden dat zo'n situatie wel
erg veel mogelijkheden heeft om een niet-
representatieve steekproef te verkrijgen, te meer
daar verschillende auteurs (o.a. Deutsch 1964,
Templin 1957) de variabele milieu invloed toe-
kennen op de vaardigheid in auditief diskrimine-
ren. Deze milieufaktor wordt vanuit Amerikaans
onderzoek wel genoemd maar in Nederlandse
onderzoeken niet aangetoond (o.a. Peters 1973).

c. Als men voorts naar de gemiddelde scores op de
/jfltoets kijkt (zie Tabel 1) dan is de score van de
groep die de oefening met zinvolle woorden
ontvangen heeft nauwelijks hoger dan op grond
van het toeval (kans om goed te raden) verwacht
mocht worden. Dit vermoeden wordt versterkt
door de grote standaardafwijking (zie Tabel 1).

d. Voorts rezen bij ons vragen t.a.v. het onder-
zoeksdesign. Men werkt met twee gematchte
groepen, gematcht op een aantal variabelen, ech-
ter
niet op basis van het aanwezige vermogen tot
auditief diskrimineren: een voortoets ontbreekt.
We weten niet in hoeverre de groepen vooraf op
de hier relevante variabele gelijkwaardig waren.
We kennen daarom ook niet de mate van
vooruit-
gang.

trainingsmethode

M

sd t

p N

'zinvolle' woorden

4,7

2,2

30

3,2

<.01

'zinloze' woorden

6,3

1,6

30

Tabel 1: Achievement in identifying selected sounds in
spoken words following two trainingmethods (Mc Neil en
Stone, 1%5)

3.3. Doel en opzet eigen onderzoek

Het doel van ons onderzoek:

a. We willen nagaan of ook voor Nederlandse kleu-
ters in de leeftijd van 5 en 6 jaar geldt, dat ze
gemakkelijker klanken leren identificeren bij zin-
loze dan in zinvolle woorden.

b. Een nevendoel van het onderzoek is of de con-
clusie ad. a ook geldt als een andere onderwijsme-
thode, dan de door McNeil en Stone (1965)
gebruikte, gevolgd wordt.

Er werden drie parallel-onderzoeken opgezet, die
slechts verschilden in onderwijsmethode. We
noemden ze gemakshalve: de bandmethode, de
zangmethode en de handelingsmethode. We kozen
in alle drie onderzoeksvarianten voor het design:
voortoe ts-instruktie-natoets. Eén experimentele
groep ontving instruktie met zinvolle woorden, de
andere met zinloze. De controlegroep ontving geen
instruktie.

3.4. Onderzoeksgroepen

We kozen als proefpersonen eveneens kleuter-
schoolleeriingen (5 of 6 jaar), en wel die in augustus
volgend op het onderzoek (maart/april) de lagere
school gingen bezoeken. Het recruteringsgebied be-
stond uit acht kleuterscholen, duidelijk verschillend
naar geografische situering en milieuachtergrond.

Allereerst werd (at random) vastgesteld hoe de
scholen verdeeld werden over de instruktiemetho-
den. Per methode was dat
steeds meer dan één
school.
Daarbij werd er op gelet dat de scholen die
voor dezelfde methode werden aangewezen, teza-
men hun leerlingen uit zowel lager-, midden- als
hoger milieu recruteerden.

Na afname van de voortoets werden leeriingen die
op de voortoets de maximale score behaalden niet
verder in het onderzoek opgenomen. Voorts werden
de overigen (per methode apart) in twee
experimentele- en een controlegroep ingedeeld. Dat
gebeurde niet d.m.v. matching. Wel is gepoogd min
of meer - vooral t.a.v. de relevante variabele -
gelijkwaardige groepen te verkrijgen. De indeling
geschiedde at random met inachtneming van de zorg
dat:

- in iedere groep evenveel kinderen van dezelfde
school voorkwamen.

- de verhouding jongens-meisjes ongeveer gelijk
was.

- de verdeling van de scores binnen de groepen
ongeveer gelijk was.

- daarmee samenhangend de gemiddelde score on-
geveer dezcJrde was.


262

-ocr page 269-

Klankonderscheiding in zinvolle en zinloze woorden in het voorbereidend leesonderwijs

4. Inhoud van het onderzoek

4.1. Leerdoel en leerinhoud

We wilden de kinderen leren vast te stellen of de
klanken /s/ of /m/ in een eenvoudig woord voor-
kwamen. We kozen de beide genoemde klanken om
de volgende twee redenen:

a. het bleken twee klanken te zijn die reeds direkt in
het begin van enkele bekende methoden voor het
aanvankelijk leesonderwijs werden gebruikt
(men vgl. bijv. 'Leesfeest' en 'Veilig leren le-
zen'). De genoemde klanken worden daar ge-
bruikt in eenvoudige, meest éénlettergrepige
woorden. Het zijn kennelijk twee relatief gemak-
kelijke klanken voor beginnende lezers. Daarom
kozen wij ze voor
kleuters. Immers: van hen
wordt ongeveer een halfjaar later verwacht deze
klanken te kunnen onderscheiden, vergelijken en
identificeren in eenvoudige woorden. Aangezien
we ons onderzoek dienstbaar wilden doen zijn
aan het onderwijs, wilden we ook in ons onder-
zoek zo dicht mogelijk bij die praktijk blijven.

b. Ook McNeil en Stone gebruikten in hun meerge-
noemd onderzoek deze klanken. De vergelijk-
baiirheid ook in dit opzicht bleef dus optimaal.

De kinderen moesten de klanken zowel aan het
begin als aan het eind van een woord kunnen
herkennen. Het sprak vanzelf dat het uiteindelijke
doel was de herkenning in zinvolle woorden (zie
eerdere opmerking over dienstbaarheid), mtuir
McNeil en Stone concludeerden dat oefening met
zinloze woorden dtiartoe een grotere bijdrage le-
verde dan met zinvolle.

vooruitgang wilden meten. We gebruikten daarom
onze toets zowel als voor- én als natoets. De voor-
toets werd individueel enkele dagen voorafgaande
aan de instruktie afgenomen. De natoets volgde bii
de groepen die onderwijs kregen onmiddellijk na de
instruktie. Voor de kleuters vormde het één geheel
met de instruktie. Slechts de feed-back hield dan op.
De natoets voor de controlegroepen werd voorafge-
gaan door dezelfde introduktie die allen bij de voor-
toets hadden ('warming-up'). De controlegroepen
dienden in ons onderzoek uitsluitend om zicht te
hebben op de eventuele vooruitgang die een gelijk-
waardige groep zou maken zonder dat onderwijs
gegeven werd (b.v. toetseffekt). Het tijdsinterval
voor— natoets was bij hen hetzelfde als bij de
experimentele groepen.

Alle ppn ontvingen de toets via de band, óók als ze
een andere onderwijsmethode volgden. De toets
werd voorafgegaan door dezelfde introduktie (be-
schikbaar maken van de klanken) als die bij de
instruktieband.

In het geval dat de toets fungeerde als natoets bij de
ppn die de 'bandmethode' volgden, verviel deze
introduktie omdat ze onmiddellijk aansloot op de
instruktie. In dat geval werd aangekondigd dat 'het
goede antwoord nu niet meer gezegd werd'.

4.3. Instrukticniethode

We hanteerden drie instmktievormen, die we kort-
heidshalve aanduiden met 'bandmethode', 'zangme-
thode', 'handelingsmethode'. De bandmethode was
de instruktievorm die ook McNeil en Stone (1965)
gebruikten.


4.2. Voortoets en natoets

We ontwieipen een toets waarmee we zouden kun-
nen vaststellen in welke mate het kind de /s/ of /m/
klank in een woord herkende.

McNeil en Stone gebruikten een natoets van 8
items (4 zinloze en 4 zinvolle). Wij wensten de
mogelijkheid te hebben een wat grotere spreiding te
verkrijgen in de toetsscore: we constnieerden 12
items (6 zinvolle en 6 zinloze) en wel in de volgende
verdeling:

hl
eind

/m/
begin

Iml

eind

Isl

begin

zinvol
zinloos

Uit de kritiek die we gaven op het onderzoek van
McNeil en Stone vloeit voort dat we de
mate van

Bandmethode

We lieten de kleuters een (cassette)bandje horen,
waarop een 'lesje' van pim. 12 min. was opgenomen.

Doel was het leren opmerken of de /s/ of/m/ klank
aanwezig was in het woord. De les begon met een
introduktie waarbij de klank beschikbaar werd ge-
mjuikt in de trant van: 'Als je iets heel erg lekker
vindt, zegje mmmmmm' (proefleid(st)er maiikt ge-
biuir naast de wang). De kleuter moest deze klank
tweemaiil herhalen. Evenzo de /s/: 'Als je je tanden
op elkaiu- zet en je blaast heel h;ud, dan hoor je
ssssss.'

Eveneens door de kleuter te herhalen. Tijdens
deze introduktie lette de proefleider op of het begre-
pen werd en hielp zonodig. De instruktiefase sloot
direkt aan.

We ontwieipen een tweetal verschillende (instmk-
tie) inhouden voor de beide (at random gevomide)
groepen binnen deze onderwijsmethode. Eén groep


263

-ocr page 270-

E. J. Kappers en H. Scholten

werkte met zinvolle, de andere met zinloze woor-
den.

Een voorbeeld van een instruktie-item is: 'Hoor je

of /m/ in soep?' Na een vast tijdsinterval zei de
spreekster (op de band): 'Je hoorde /s/ in soep'. Dan
het volgende item. Het hiermee parallelle item voor
de andere groep was: 'Hoor je /s/ of /m/ in soer?' (na
interval:) 'Je hoorde /s/ in soer.' (vgl. McNeil en
Stone 1965). Uit het gegeven voorbeeld valt op te
maken dat de zinvolle woorden zo weinig mogèlijk
veranderingen ondergingen om omgevormd te wor-
den tot een zinloos woord. Van de 24 instruktie-
items waren er telkens 6 met /s/ als begin-, resp. /s/
als eind-, resp. /m/ als begin-, resp. /m/ als eindklank
in at random volgorde. Bij de keuze van de zinvolle
items werd er op gelet woorden te kiezen die het kind
zoveel mogelijk bekend (konden) zijn. (Het aantal
instruktie-items was gelijk aan dat bij McNeil en
Stone 1965).

Ieder kind ontving de instruktie individueel.

Zangmethode

In een groepje van 6 ä 8 kleuters werd gedurende 20
minuten in een aparte ruimte geïmproviseerd rond 4
liedjes met betekenisvolle resp. betekenisloze tek-
sten. We maakten gebruik van liedjes die reeds door
de kinderen gekend werden (2) en waarbij veel
klankimprovisatie rond /s/ en /m/, speel- en bewe-
gingsvormen mogelijk waren. We waren ons ervan
bewust dat door het spelelement iets van de concen-
tratie op het eigenlijke zingen verloren ging. Maar
aangezien het spelen (met klanken) en de motoriek in
de kleuterperiode zeer essentieel is mochten we dit
spelelement de kinderen niet onthouden (vgl. Lange-
laar 1954^ Ram en Eppen 1956, Wildeboer Ram
1972).

Waar mogelijk werd tijdens het zingen en spelen
met de kinderen ingespeeld op de verschillende
uitingen van creativiteit. Om toch zoveel mogelijk
dezelfde instruktie te verkrijgen bij de diverse groe-
pen, werden enkele globale spelregels tmngegeven
zowel bij de zinvolle als betekenisloze liedjes. (3).

Handelingsmethode

De derde onderwijsvorm was vooral geïnspireerd
door en gebaseerd op de leerpsychologie van
Gal'perin (Van Parreren en Carpay 1972).

De instruktie werd mm twee kinderen tegelijker-
tijd gegeven. De opstelling was zodanig dat ze
eikaars handelingen niet konden zien. De instruktie-
items waren dezelfde als bij de bandmethode, zij het
met kleine wijzigingen in de volgorde om de verde-
ling /s/-/m/ resp. begin-eindklank op elk niveau gelijk
te krijgen.

Ook hier was een variant met zinloze en zinvolle
items. De werkwijze van beide was identiek. Duur
van de instruktie: plm. 15 ä 20 min.

a. oriëntatiefase: Hierbij werden twee lege en één
volle Up-fles met schroefdop gebruikt, 2 bekertjes,
ranja.

De leidster liet de twee lege Up-flessen zien en
vroeg wat er in de flessen had gezeten. (Na ant-
woord:) leidster: 'Als je de dop van deze volle fles
losdraait, wat hoor je dan?' (Een eventueel ant-
woord 'pss' werd omgebogen tot 'sss'). 'Nu krijgen
jullie ook zo'n (lege) fles. Draai de dop er maar af en
laat het geluidje horen'.

Vervolgens kregen de kinderen een beetje ranja in
het bekertje. 'Laat mtiar eens horen hoe lekker je het
vindt'. Als ik 'mmm' zeg wat doe je dan? De dop
losdraaien of limonade drinken?' enz. Idem de 'ss'
klank. (In ons onderzoek was slechts éénmaal herha-
ling van deze instruktie nodig).

Bij goede handeling herhaalden we nog eenmaal
de 'mm' en de 'ss' klank.

b. materieel niveaii: Op dit niveau vonden twee
handelingen plaats die we een materiële en een
gematerialiseerde zouden kunnen noemen. De laat-
ste bereidde de overgang naar het verbale niveau
voor. De leidster noemde een woord. Het kind
moest reageren door de dop los te draaien dan wel
limonade te drinken naar gelang het meende dat de
/s/ resp. /m/ klank in het woord voorkwam. De
leidster gaf feed-back.

Voor de volgende handeling kreeg ieder kind twee
(reclame) foto's van een mond. Op de ene foto waren
de lippen duidelijk gesloten, bij de ander geopend. Al
vragend werd het kind nu duidelijk gemaakt dat de
gesloten mond de /m/ klank vormde. Analoog de /s/
klank.

De leidster noemde achtereenvolgens de volgende
zes instruktie-items waarop het kind reageerde door
het bijbehorend plaatje aan te wijzen. Ook hier gaf de
leidster na ieder item feed-back aan elk kind.

c. verhaal niveau: De plaatjes werden nu wegge-
laten. De kinderen moesten nu op de volgende zes
items verbaal reageren in de trant van: 'Als ik lijm
zeg heb ik mijn lippen op elkaar, dus '/m/' of iets
soortgelijks. Analoog de /s/.

d. mentale niveau: De kindéren hoefden niet
meer te melden of hun lippen open of gesloten
wtiren. Ze gaven meteen antwoord '/s/' resp. '/m/'-

Ook op het verbale en mentale niveau gaf
leidster na ieder antwoord het correcte antwoord aan
ieder kind. Aansluitend aan deze instruktie volgde
weer de individuele natoets.


2948

-ocr page 271-

Klankonderscheiding in zinvolle en zinloze woorden in het voorbereidend leesonderwijs

5. Residtaten
5.1. Bandmethode

In tabel 2 zijn de resultaten van het onderzoek t.a.v.
deze variant weergegeven. Toetsing van de ver-
schilscores voor elk van de drie groepen (Wilcoxon
matched-pairs signed ranks, Siegel 1965) wijst uit dat
de prestatieverbetering van de beide experimentele
groepen wél, dat van de controlegroep niet signifi-
kant is (a = .005, eenzijdig).

gr.

gr.

controle-

zinv.wdn.

zinl.wdn.

gr.

N

voortoets

5,7

5,7

5,6

18

natoets

7,9

8,0

6,2

18

Tabel 2: gemiddelde groepsscore op voor- resp. natoets in
de onderwijsvariant 'bandmethode'.

Het verschil in prestatieverbetering tussen de
groep die oefende met zinvolle resp. zinloze woor-
den is niet-signifikant (Mann-Whitney U test, Siegel
1965: ni = n2: U = 160). Dat betekent dus dat het
herkennen van de onderhavige klanken in zinloze
Woorden niet gemakkelijker is en training ermee
geen betere resultaten geeft dan oefening met zin-
volle woorden.

We vinden evenmin de veel hogere (significante)
score tijdens de instruktiefase die McNeil en Stone
vinden voor de groep werkend met zinloos mate-
riaal, integendeel. De groep die met zinvolle items
werkt s£oort hoger (X = 16,8) dan die met de zinloze
items (X = 15,6).

Bekijken we tenslotte het door genoemde onder-
zoekers gevonden significante verschil (t = 3,5,
P < .01) dat aanwezig was in de natoets ten gunste
Van de getrainden op de zinloze woorden in hun
score op de
zinvolle items. De scores op de 6 zinvolle
items in onze natoets zijn als volgt:
ppn met zinvolle woordeninslruktie: 37 fouten
(N = 18):

ppn met zinloze woordeninstruklie: 38 fouten
(N = 18):

I^e conclusie is duidelijk. Wc vinden - in de meest
gelijkende replicatie van hun onderzoek betrekking
hebbend op de Nederlandse taal - geen enkele steun
Hxir de conclusies van McNeil en Stone (1965).

Handehngsmethode
'n Tabel 3 zijn de resultaten van de handelingsme-

thode

weergegeven.

gr.

gr.

controle-

zinv.wdn.

zinl.wdn.

gr.

N

X voortoets

6,5

6,6

6,6

14x

X natoets

9,5

9

6,9

14

Tabel 3: gemiddelde groepsscores bij de 'handelingsme-
thode'.

De conclusies die getrokken kunnen worden na-
dat deze gegevens op dezelfde wijze getoetst zijn als
bij de bandmethode zijn gelijkluidend. Ook hier geen
signifikant verschil tussen de beide experimentele
groepen.

5.3. Zangmethode

In Tabel 4 zijn de resultaten van de zangmethode
weergegeven. Ook hier zijn de conclusies gelijk aan
die t.a.v. de beide andere onderwijsvarianten. Na
gebruik van dezelfde toetsen als bij de bandmethode
blijkt de prestatieverbetering van de experimentele
groepen signifikant in tegenstelling tot die van de
controlegroep. Het verschil tussen de beide experi-
mentele groepen is
niet signifikant.

gr.

gr.

controle-

zinv.wdn.

zinl.wdn.

gr.

N

X voortoets

5,5

5,6

5,9

19

X natoets

7,3

7,8

6,9

19

Tobel 4: gemiddelde groepsscores in de onderzoeksva-
riant: 'zangmethode'.

6. Concliisie en discussie

Alle experimentele groepen boekten (i.t.t. de contro-
legroepen) signifikante vooruitgang.

De conclusie van McNeil en Stone (1965) echter
verkreeg vanuit ons (Nederlandse) materiaal geen
enkele steun. Wij vonden geen (signifikant) verschil
in vooniitgang in het identificeren van klanken tus-
sen kinderen getraind met zinloze woorden en zij die
met zinvolle woorden oefenden.

Deze conclusie is eveneens in strijd met onze
veronderstelling (zie par. 1) dat zinvolle woorden
voor deze jonge kinderen meer objektivatiemoeilijk-
heden zouden opleveren. Zolang onze conclusie niet
weerlegd is, stellen we ons op het standpunt dan ook
in het voorbereidend leesonderwijs t.a.v. het leren
onderscheiden van klanken vooralsnog geen aanlei-
ding te zien tot het gebmiken van zinloze woorden.


265

-ocr page 272-

E. J. Kappers en H. Scholten

behalve wanneer het gebruik ervan 'gewoon' is zoals
b.v. bij bepaalde liedjes. We stellen ons op dit
standpunt omdat het gebruiken van zinvolle woor-
den dan veel dichter bij het doel van het leren maken
Van klankonderscheidingen ligt: in het leerproces
van het aanvankelijk lezen gebeurt dat immers ook
met zinvolle woorden. Ook taalkundig gezien lijkt
ons het gebruik van zinvolle woorden te prevaleren.
Het onderwijs moet zich hoeden voor onnodige
kunstmatigheid. Vinden we enerzijds dat niet uit-
drukkelijk gezocht moet worden naar 'zinloos' ma-
teriaal, anderzijds moet men er evenmin een pro-
bleem van maken als een kleuter spontaan dat zelf
wel doet.

Noten

1. Voor de discussie daarover zie men o.a. Rispens (1974);
Crul, Hartog en Peters (1976).

2. Voor zover de liedjes eventueel nog onbekend waren,
werden ze in de weken voorafgaande aan het onder-
zoek door de leidster aangeleerd.

3. De uitvoerige uitgeschreven instruktie in deze variant is
evenals een complete lijst van de gebruikte liedjes bij de
auteurs verkrijgbaar.

Literatuur

Calfee, Robert C., Lindamood, P., Lindamood, Ch.:
Acoustic-phonetic skills and reading kindergarten
through twelfth
grixde, Journal of educational psycholo-
gy,
1973 (64), 293-298.

Ceasar, F. B.: Veilig leren lezen, Tilburg z.j. (31e druk).

Clark, Ann D., Richards, C. J.: Auditory Discrimination
among Economically Disadvantaged and Nondisadvan-
taged Preschool Children.
Kxceptional Cliildren, 1966,
259 -262.

Creemers, B., Rispens, J.: Onderzoek van het lezen. Den
Bosch 1974.

Crul, Th., Peters, H. F. M.. Den Hartog, C.: Auditieve
foneemdiskriminatie en leesvaardigheid.
Tijdschrift
voor Orthopedagogiek,
1972, 127-137.

Crul, Th., Peters, H. F. M., Den Hartog, C.: Adit,
Amsterdam 1976

Deutsch, C.: Auditory discrimination and learning: social
factors,
Merill-Palmer Quaterly 1964, 277-2%.

Dumont, J. J.: Leerstoornissen, Rotterdam, 1971

Flower, R.: Auditory disorders and reading disorders. In:

Reading disorders, a niultidisciplinarv symposium, Phi-
ladelphia, 1965.

Flynn, P. T., Byrne, M. C.: Relationshipsbetween reading
and selected auditory abilities of third-grade children.
J.
Speech Hearing Res.-n,
731-740.

Goetzinger, C., Dirks, M.: Auditory discrimination and
Visual perception in good and poor readers. Ann. O tol.
Rhin. Laryng,
69. 121-136, 1960.

Hollander, S. den, e.a. Leesfeest. Zeist, z.j. (2e druk).

Kappers, E. J., Een onderzoek naar de ontwikkeling van
de leesvoorwaarden bij kleuters.
Niet gepubl. scriptie
Ped. Sem. Utrecht, 1971.

Kappers, E. J.: Een aanzet lot een curriculum voorberei-
dend lezen,
niet-gepubliceerde doctoraalscriptie.
I.P.A.W. Utrecht, 1976.

Kleef, H. M. Th. In den. Curriculum schoolrijpheid, deel
2A, Auditieve training. Den Bosch, 1975.

Kooreman, H.J.: Het leren verklanken van lettertekens:
theorie en
onderzoek,Pedagogische Studiën, 1974 (51),
185-198.

Kooreman, H. J.: Leren lezen, letterkennis en klankposi-
tie,
Pedagogische Studiën, 1975 (52), 218-230.

Kuenne, J. B., Williams, J.: Auditory recognition cues in
the primary grades.
Journal of Educational Psvchologv,
1973 (64), 241-246.

Langelaar, A.: 45 kleuterliedjes, Purmerend (1954'').

McNeil, J. D., Stone, J.: Note on teaching children to hear
separate sounds in spoken
worós,Journal of education-
al psychologie,
l%5(56), 1.3-15.

P;irrercn, C. F. van, C;i^ay, J. A. M.: Sovjetpsychologen
aan het woord,
Groningen, 1972.

Peters, H. F. M.: Het onderzoek van auditieve foneemdis-
kriminatie,
Tijdschrift voor Logopedie en Foniatrie,
1973 (45), 21-31.

Ram, M., Eppen, J.: Kleuterliedjes voor school en thuis.
Utrecht, 1956.

Rispens, J.: Auditieve aspecten van leesmoeilijkheden.
Een onderzoek naar de relatie tussen auditieve diskrinü-
natie, auditieve analvse, auditieve .synthese en leesmoei-
lijkheden.
Utrecht, 1974.

Siegel, S.: Non-parametric staiistics for the hehaviord
.iciences.
Tokyo, z.j.

Sixma, J.: Leesvoorwaarden, Groningen. 1972.


266

-ocr page 273-

Klankonderscheiding in zinvolle en zinloze woorden in het voorbereidend leesonderwijs

Vliegenthart, W. E.: Op gespannen voet. Over kinderen
met lees- en spellingsmoeilijkheden en hun relatie tot de
wereld,
Groningen, 1958.

Wepman, J.: Auditory discrimination, speech and reading
Elem. SchoolJournal. 1960 (60), 325-333.

Wiegersma, S., Gemert, W.: N.I.P.G., Gates
leesrijpheidstest,
Groningen, 1969^

Wildeboer-Ram, M.: Muzikale vorming in de kleuter-
school.
RC.O.-WaJ, 16 februari 1972.

Curricula vitae

E. J. Kappers (1946). Opleiding tot onderwijzer aan de
C.P.A. te Doetinchem (1967). Tot 1970 werkzaam in het
lager onderwijs. Studeerde pedagogiek M.O.-A (1970) en
-B (1971) te Utrecht. Legde in 1976 aan de Rijksuniversi-
teit te Utrecht het doktoraalexamen pedagogiek af met als
specialisatie onderwijskunde. Is sinds 1970 als docent
pedagogiek en psychologie verbonden aan de P.C. Oplei-.
dingsschool voor het kleuteronderwijs te Alkmaar.

H. Schoben (1941). Opleiding tot kleuterleidster aan de
P.C. Klos te Hilversum (1959). Was in het kleuteronder-
wijs werkzaam tot 1969. Na het behalen van de hoofdakte
(1%1) werd de voortgezette vakstudie kleuterpedagogiek
aan de V.U. gevolgd (1%5). Vervolgens werden de akten
pedagogiek M.O.-A (1971) en M.O.-B (1976) behaald.
Werkte sinds 1966 als part-time lerares didaktiek-
methodiek aan de toenmalige P.C. Klos te Haarlem. Is
sinds 1969 als lerares didaktiek en methodiek verbonden
aan de P.C. Opleidingsschool voor het kleuteronderwijs te
Alkmaar.

Werkadres auteurs: Van de Veldelaan 920, Alkmaar.


267

-ocr page 274-

Met de vaders zitten wij sedert Freud wel in de clinch en
het zou interessant zijn de vaderbeelden van jongeren te
leren kennen, die opgroeiden in een matriarchale maat-
schappij, in een ethnologische wereld waar de wereld van
de vrouw en die van de man gescheiden blijven, behalve
voor geslachtsverkeer en enige specifieke ritualiteiten. Ik
denk aan mijn ervaringen op Jamaica met zijn vrouw-
kinderen-wereld naast de man-jongens-boven-12-jaar-
wereld. De sterk venninderde belangrijkheid van enig
vaderbeeld is aan de orde, waar die vader niet als een
constante optreedt. Ten goede noch ten kwade is er soms
een bekendheid met het bestaan van vaders bij anderen.
De vaderrol wordt moeilijk speelbaar
als er geen beeld
geweest of aanwezig is. Om van de clochards e.a. maxi-
maal verwaarloosden te zwijgen. En - wat komt er van
moederschap terecht bij de meisjes wier moederschap uit
eigen inventie gedistelleerd moet worden? - Verder mis ik
allereerst bij de freudiaan LeGall een positie-bepaling
tegenover Mitscherlich's Vaterlose Gesellschaft, dat in
1%3 verscheen maar zijn weg kennelijk niet gevonden
heeft naar de overigens zeer lezenswaardige LeGall. Na-
tuuriijk was 't fijn in Freud een alibi aangewezen te krijgen
voor een protestgeneratie, maar voor LeGall was dat geen
motief. Hij is geen protesteerder maar een eeriijke freu-
diaan plus een onderwijsinspecteur. 'Aan het vaderbeeld
worden allerlei andere model-beelden toegevoegd' en, zo
vreest LeGall met Campailla en Erikson: nu dreigt 'in
dit
stadium ... de verwarring van het kind ten aanzien van
zijn eigen rol'. En nu zouden, meent LeGall 'de jongeren
onderbewust of rechtstreeks de modellen die van buiten op
hen afkomen moeten confronteren met een vadermodel.
Dit vadermodel dient wel het recht van prioriteit te hebben,
evenwel niet meer het goddelijk recht, maiir het psycholo-
gisch recht, dat verworven en waargemaakt is' (p. 115).

Het moet ontzettend zijn maar in 1924 kunnen we dat al
heel duidelijk in Spranger's Psychologie des Jugendalters
vinden. Men zie zijn hoofdstuk over Das Hineinwachsen
des Jugendlichen in der Gesellschaft. Alleen: beter uitge-
werkt en praktisch-pedagogisch iets minder argeloos.
Maar, wellicht zijn wij ook in Duitsland weer terug bij de
romantiek van de pubescent, en niet alleen in Frankrijk -
waar nu toch echt wel eens een stuk emancipatie der
jongeren, zij 't met driekwart eeuw vertraging - mocht
opkomen. En dus: mogen wij er Spranger eigenlijk niet
bijhalen: de totale kuituurhistorie van het mensworden en
menszijn is in de landen van Europa, van het nabije en het
verre westen, aan de voor- en de achterkant van de
kommunistische muur aan de orde. Een 'ontwikkelings-
psychologisch" probleem is dat in de
tweede, een
kultuursociologisch-historisch probleem in de eerste
plaats. LeGall geeft ongetwijfeld een interessante diskus-
siebijdragc maar op op een véél te beperkte vooronderstel-
ling. Wat niet wegneemt dat een geschoolde en goed
geïnformeerde lezer de nodige diskussie-stof vindt in het
derde gedeelte (De Nieuwe Vaderrol) en vooral in de
educatieve variabelen en de probleemgevallen die er aan
de orde komen. Te meer omdat wij er de autoriteit van de
vader, mede in overeenstemming met Sutter en Luccioni
weer in ere hersteld op de voorgrond zien treden. Het bock
eindigt met de heeriijke droom over wat die nieuwe vaders
wel niet allemaal vcxjr goeie opvoeders zullen zijn! Nee-
maiir: wat JiV wel zouden kunnen: 'nieuwe' en 'soepele'
'methoden', die 'zekerheid" zullen verschaffen in 'Aanwe-
zigheid' en 'Woord'. En ze zullen 'volledig geaccepteerd'
worden' . . . Welnu: van mij hoeft dat niet en ik geloof dit
cK)k niet.

M. .ƒ. Ltiiifievclci

Boekbesprekingen

André Ie Gall: Vaders van nu. Visies op de crisis van het vaderschap. - H. Nelissen, Bloemendaal 1976. - Ned. vert.:
Vertaalgroep Adm. Centr. Bergeijk. - 180 blz. - ƒ 22,50. - ISBN 90.244.0609.9. -


Dr. G. van Goor-Lambo: Wat wordt er van dat kind? Een follow-up onderzoek van 220 pedagogisch instituutsschoolkin-
deren. - VII van: Verhandelingen uit het Gemeentelijk Pedotherapeutisch Instituut te Amsterdam. - Tjcenk
Willink.
Groningen 1975. - 250 blz. ƒ 36,-.

'Veel oudleerlingen zeiden, dat ze achteraf bekeken liever
in de hogere groepen een meer eisende aanpak, ook op
leergebied, hadden gehad. Er was veel waardering voor
leerkrachten die er "alles uithaalden wat er in zat". Dit is
wel iets-gtuit de schrijfster voort - wiuirvan de school zich
voortdurend bewust z;ü moeten zijn, evenals van het feit.
dat voonil de organisch-cerebraal gestoorde kinderen een
grote behoefte aan structuur hebben. Men kan zich afvra-


268 Pedagogische Studiën 1977 (54) 268-269

-ocr page 275-

Boekbesprekingen

gen of ook in de lagere en middengroepen geleidelijkaan
wat meer eisen gesteld zouden kunnen worden dan tot op
heden gebeurt.' Een uitspraak en een samenvatting, die
ons geheel gegrond en juist voorkomt. Niet minder dan de
opmerking op dezelfde blz. 203, dat de organisch-cerebraal
gestoorde kinderen na een ochtend van redelijk aanpak-
ken, 's middags vaak te moe zijn voor een zelfde inzet, al
kunnen ze dan lichter werk nog wel aan. In dit verband valt
ook de gegronde opmerking, dat het eigenlijk niet zou
mogen voorkomen, dat aan Pedologische Instituutsscho-
len leerkrachten aangesteld worden die de B.O.-opleiding
niet of nog niet gevolgd hebben. Ook zou uitbreiding van
het begeleidingsteam met een of meer orthopedagogen
nodig zijn. In het verband van het succes met de dyslekti-
sche kinderen, waarvan toch altijd 87,5% op een viiardig-
heidsniveau geholpen kunnen worden, waarmee zij zich in
de praktijk kunnen helpen, wordt de opleidingskwaliteit
der leerkrachten alleen maar nog belangrijker. Aangezien
nu bovendien blijkt, dat de persoonlijkheids- en de
gedragsproblematiek een veel ongunstiger invloed heeft op.

de prognose dan de leerproblematiek (vgl. blz. 191), valt
opnieuw een sterke nadruk op de pedagogische en
kiinisch-pedagogische aspekten van de leerkrachten en
van hen die hen terzijde staan, naast de orthopedagogische
en - uiteraard - op de medische. - Bij dat al blijkt de'
prognose van de school - i.e. de Van Detschool (p. 131)-
nog van sterkere voorspellende waarde te zijn dan de
diagnose. Uiteraard is dit een aanwijzing voor de betekenis
van de scholingservaringen met het kind in kwestie,
waarmee opnieuw een bizondere nadmk komt te liggen op
onderwijs en onderwijskwaliteit, resp. -bekwaamheid.

Als geheel dus een informatief en instruktief onderzoek
voor hen die in deze takken van onderwijs werkzaam zijn.
Hoewel wij de diagnostiek ontmoeten in de casus-
groeperingen en de beoordeling daarvan als feit aangeno-
men moet worden, kan men redelijkerwijs niet verwach-
ten, dat da;irop dieper wordt ingegaan.

M. J. Lmgcvcld


Max Liedtke: Pestalozzi. - Wereldvenster, Biuim 1976, Nederlandse vert. door H. Walter. - 203 blz. - ƒ 19.50. -
ISBN 90.293.0903.2. -

Het is zeer verheugend, dat wij door deze goede vertaling
een goed en voor velen zeer leesbaar boek over Pestalozzi
nu in het Nederlands hebben. Levensgeschiedenis, denk-
ontwikkeling en de voortgang in praktisch pedagogisch
Werk van Pestalozzi zijn om verschillende redenen zeer
Waardevol. De afloop van het feudale regiem in West-
Europa, de opkomst van de industrie, de overgang van
arbeiders van de landbouw naar de industrie, enz., het zijn
- stellig ook voor hen die zich voor het marxisme interesse-
l en - zaken die in leven en werken van Pestalozzi duidelijk
naar voren komen. Terecht is dit boek dan ook geplaatst in
lie Imagcvreeks, die biografieën van 'denkers en doeners'
wil publiceren, die het beeld van onze wereld beïnvloed
hebben. Reeds Friedrich Delekat had in zijn boek over
.loh. Heinrich Pestalozzi, Der Mensch, der Philosoph und
der Erzieher (2e sterk herziene en uitgebreide dnik, Quelle
& Meyer, Leipzig 1928), deze aspekten van Pestalozzi's
leven en werken belicht. Men verbaast zich dit boek hier
alleen in de bibliografie aan het einde en dan nog wel in zijn
Ie (niet 2e!) editie genoemd te zien, want de auteur van dit
boekje heeft er zeker goed kennis van genomen. Wij
kunnen het bock mede daardoor zonder meer aanbevelen,
o.a. voor de Pedagogische Akademies, de studie van de
Geschiedenis der Opvoedkunde en in het algemeen voor
hen die de geestesgeschiedenis van Europa willen leren
kennen cxik in relatie tot de sociale en ekonomische
ontwikkelingen.

lU,./. Lwigcvcld


R- Vollmer-Jensen: Katja, een 'moeilijk' kind . . . en hoe het geholpen wenl. - Dekker & Van de Vegt, Nijmegen 1976. -
«O blz.-ƒ 13,50.

Een verstandige en liefdevolle grootmoeder trekt met een
vijfjarige kleindochter op, die duidelijke moeite heeft met
andere kinderen en de relatie-vorming.
De beschrijving is
een soort dagboekje van een aandachtige leek, die zonder
Zelf agressief of bazig te worden het kind geleidelijkaan
over enkele in het gezichtsveld van de ouders, grootou-
ders, enz. constateerbare moeilijkheden heenhelpt. Het is
een aardig boekje vcxir de beginnende klinischc-pedagoog
om hem wellicht onbekende gedragsvonncn en relatie-
houdingen in de normale gezinsverhoudingen te leren
kennen.

M. J. Lan^evekl


269

-ocr page 276-

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
2e jaargang, nr. 4, april 1977

Notities naar aanleiding van voortgezet onderzoek om-
trent het 'pygmalioneffect' in het onderwijs, door J. van
Berge ijk

De onderwijsvemieuwingsexperimenten in Vlaanderen op
nieuwe wegen, door J. Depoortere
De ontwikkeling der universitaire lerarenopleiding in Ne-
derland, door J. H. G. 1. Giesbers en C. J. J. A. Morsch
Kroniek en documentatie
Boekbespreking
Ingekomen boeken
Uit andere tijdschriften

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
16e jaargang, nr. 4. april 1977

Studiedag vooijaar 1977

Opvoedingsproblematiek van het astma-patiëntje, een op-
gave voor de medische pedagoog, door F. Voorhorst-
Smeenk en R. Voorhorst

Model voor individueel didaktisch onderzoek, door F. A.
Kopmels-Benthem

Onderzoek n;u»r de waarde van het Frostig-

oefenprogramma en de Frostig-test voor slechthorende en

spreekgebrekkige kinderen (1), door-A. v.d. Horst en F.

IJsseldijk

Weetwinkel 2

Boekbesprekingen

Berichten en reacties

Tijdschrij) voor Orthopedagogiek
16e jaargang, nr. 5, mei 1977
Integratie, door \V. ter Horst

Medische didactiek in het astmacentrum. De Haan (Bel-
gië), door M. Devolder en F. Alexander
Opvoedingsproblemen in het gezin en pedagogische hulp-
veriening, door P. Kousemaker
Boekbespreking

Ontvangen boeken

Bie D. de, Louwerse C., Projektonderwijs. Opzetten en
uitvoeren van projektonderwijs,
Wolters-NoordhotT, Gro-
ningen. 1977. ƒ 18,50

Cramwinckel-Weeda C. J.. Rademaker L., Tinbergen J.,
Maatschappelijke alternatieven. Drie opstellen over sa-
menieven, scholing en honorering van de arbeid. Boom,
Meppel, 1977

Mededelingen

Descartes René, Over de methode (vertaling van: Discours
de la méthode, 1637). Boom, Meppel, 1977, ƒ 19,50

Duintjer O. D., Rondom regels. Wijsgerige gedachten
omtrentregel.geleidgedrag. Boom, Meppel, 1977,/ 19,50

Feyerabend P., In strijd met de methode. Aanzet tot een

anarchistische kennis theorie (vertaling van: Against me-

thods, 1975), Boom, Meppel, 1977, ƒ 49,50

Gent B. van. Have T. T. ten. Andragologie (2e druk),

Samsom. Alphen :uin de Rijn. 1977, ƒ 32.75

Gieles Fr., Groepsleider . . . een vak apart. Methodisch

werken met de leefgroep, Samsom, Alphen aan de Rijn,

1977, ƒ 37,50

Meares A., Oud en wijs. Een gids voor verstandig ouder
worden, (vertaling van: Why be old? 1975), Het Spectrum,
Utrecht, 1977, ƒ 5,95

Schmidt M. H., Verhaltensstörungen hei Kindern mit sehr
hoher Intelligenz.
Hans Huber Verlag, Bern, 1977,
Zw.Frs. 29.—

Viaskamp F. J. M.. Carpay F. P.. Westerlaak J. M. van.
Beroepskeuze en hcleid. Instituut voor Toegepaste Socio-
logie, Nijmegen. 1977, ƒ 15,—

Vroede M. De. e.a. Bijdragen tot de Geschiedenis van het
Pedagogisch Leven in België in de 19e en 20ste eeuw.
Deel
III, De periixlieken 1896-1914 Semimiries voor Histori-
sche en voor Vergelijkende Pedagogiek te Gent en Semi-
narie voor Historische Pedagogiek te Leuven, 1976
Way B.,
Vorming door drama (vertaling van: Develop-
ment through drama, 1967) VVolters-Noordhoff, Gronin-
gen, 1977, ƒ 22,50

Ontvangen rapporten

Van de Werkgroep Verkeerskunde der R.U., te Gronin-
gen, Postbus 14. Haren (Gr.) ontvangen:

Fverts Chr.. Inventarisatie van leer- en hulpmiddelen
m.h.t. verkeer.wnderwijs in Nederland.
WR-75-4)2
Molen H. H. van der,
Verkeersveiligheidsediicatie voor
kinderen:probleemanalyse en onderzoeksplan. VK-7.5-<'_i<
Molen H. H. van der. Öh.servational.studies ofchildren's
road ci'(>ssini^ hi'/i(i\'i()nf'.' a rcvicw
i)f the litcroff^^
VK-76-()6

Rothengatter T.. Verkeersednkatie in oefenplaatsen. LiU'-
ratnnroverzicht.
VK-76-()5


270 Pedagogische Studiën 1977 (54) 270

-ocr page 277-

Samenvatting

In dit artikel wordt een accentverschuiving hinnen
de op de P.A. gegeven 'praktische vorming' bepleit.
De stelling wordt geponeerd, dat tot nu toe de
nadruk binnen de praktische vorming te veel ligt op
het didaktisch handelen. Aan nieuwe ontwikkelingen
binnen het funktie-beeld van de onderwijzer, zoals
het meewerken aan schoolwerkplan- en leergang-
konstruktie, wordt te weinig aandacht besteed. Ook
deze taken dienen o.i. op de P.A. ingeoefend te
worden.

De gevolgen van deze andere aanpak van de
praktische vorming voor de opleiding als geheel
worden uitgewerkt; o.a. wat betreft de rol, welke de
basisinformatievakken (onderwijskunde, ontwikke-
lingspsychologie) daarbij spelen.

l. Inleiding

1.1. Probleemstelling

Sinds over de ondci-wijzersopleiding als specifieke
beroepsopleiding wordt gesproken (Bevenlander.
1970, 240), wordt er veel belang gehecht aan het
inoefenen van de vaardigheden, die direkt samen-
hangen met het didaktisch handelen in de klas. Met
betrekking tot deze z.g. praktische vomiing kan er
i.v.m. verandering en verbetering gewezen worden
op de diverse microteaching programma's (Allen en
Ryan l%9. Kievit 1972) en op vernieuwde begelei-
dingsmodellen (Haan en Huigen, 1977). De vraag
hoe de kwaliteit van het resultaat van deze vaardig-
heidstraining te bewaken, is op verschillende wijzen
opgelost. Een betrekkelijk korte tijd (1952-1968)
heeft het praktijkeksamen bestaan. Gezocht is naar
beoordelingskategorieën (Deckers, 1970, Van
Gelder e.a., 1971) en niuir een manier om tot een
adekwate verdeling van de inbreng van pedagogiek-
en vakdidaktiekdocenten bij de beoordeling te ko-
men (Besluit onderwijzersopleiding, 1%8).

Curriculumontwikkeling in de opleiding aan de
Pedagogische Academie1

H. Franssen en K. Meyer

Vakgroep Onderwijskunde, R.U. te Utrecht

Over wat de meest adekwate invulling van de
praktische voorbereiding op het praktisch handelen
moet inhouden, wordt verschillend gedacht. Een
voortgezette algemene vorming enerzijds en een
enge vakspecialisatie anderzijds vormen de uitersten
in het opvattingensktila. Hoewel beide ekstremen als
zodanig niet of nauwelijks voorkomen, treden wel
verschillen aan het licht t.a.v. de aksentuering bin-
nen kombinaties.

Analoge ideeën, hoewel per land gekleurd, spelen
door in tegenstellingen als 'competency based tea-
cher education' versus 'humanistic based teacher
education' (Hoedemakers, 1977).

De argumenten voor een zwaardere aksentuering
van de praktische vomiing, zowel m.b.t. de
geschiktheids-beoordeling van studenten, de ver-
dere uitbouw van de vakopleiding als de eindbeoor-
deling bij de afsluiting, steunen meestal op de aan-
name, dat de beste voorbereiding op de beroepssi-
tuatie bestaat in een zo veelvuldig mogelijke kon-
frontatie met die beroepssituatie. Achter deze aan-
name ligt de opvatting, dat de funktie van de onder-
wijzer grotendeels bestaat uit het didaktisch hande-
len in de klas. Zonder nu te willen beweren, dat het
lesgeven niet de taak is, waaraan het grootste deel
van de tijd besteed wordt, menen we toch dat er bij
deze, wat eenzijdige, invulling van het funktie-beeld
van de
ondeiAvijzer enige kanttekeningen geplaatst
kunnen worden.

In het denken over de funktie van de onderwijzer
zijn een aantal nieuwe ontwikkelingen te signaleren.
In de Contourennota-1 (1975) woixlt als nieuwe taak
van de onderwijzer gezien, het, samen met collega's
en ouders, doordenken van de uitgangspunten van


Pedagogische Studiën 1977 (54) 271-279 27/

1  In de eerstvolgende nummers zal steeds een artikel
aanwezig zijn, dat betrekking heeft op de opleiding iu>n de
Pedagogische Academies. Binnen de vakgroep Onder-
\vijskunde te Utrecht zijn enkele medewerkers en studen-
ten met dit onderwerp bezig. Dit heeft geresulteerd in
enkele artikelen over o.a. een methode van stagebegelei-
^ing, vaardigheidstraining en het leren hanteren van leer-
theoretische uitgangspunten bij het ontwerpen van
onderwijs-leersituaties.

(red.)

-ocr page 278-

ƒƒ. Franssen en K. Meijer

het te geven onderwijs. Het resultaat van dit proces
moet zijn weerslag vinden in het, in onderling over-
leg, op te stellen schoolwerkplan. Deze invloed op
de schoolwerkplan-ontwikkeling (Vgl. Contouren-
nota-1, 1975, 83) wordt blijkens de reakties uit het
onderwijsveld als een belangrijke taak van de
onderwijzer gezien (Contourennota-2, 1977,74).

De verschuiving van de verantwoording voor wat er
in de klas gebeurt - althans voor wat de planning
ervan betreft - van een persoonlijke naar een meer
groepsgedeelde, heeft implikaties voor de opleiding.
Er zal meer aandacht besteed moeten worden aan
het leren overleggen over aspekten van schoolwerk-
plan/leergangontwikkeling (ibid., 1977, 81).

In samenhang met dit ministeriële beleid kan de
oprichting van de Stichting voor de Leerplan Ont-
wikkeling (S.L.0.) gezien worden. In de statuten
van de stichting (1974), in diverse (voorlopige) nota's
en in lezingen (S.L.O.-1977) wordt er steeds op
gewezen, dat de inbreng vanuit het veld bij de
realisering van de diverse plannen van groot belang
is. Dit betekent, dat de kans, dat in de toekomst
schoolteams betrokken zullen raken bij ontwikke-
lingsprojekten, zal toenemen.

Naast deze ontwikkelingen op beleidsniveau zijn
er ook tendenzen in de theorievorming over curricu-
lumontwikkeling aan te wijzen, welke in dezelfde
richting gaiin. De praktijkgerichte, ook wel genoemd
schoolnabije, curriculumontwikkeling pleit sterk
voor een inbreng uit het onderwijsveld (Halkes en
Nijhof, 1976;.Franssen, 1976). Tevens vindt er on-
derzoek plaats niuir de wijze, waarop deze participa-
tie van onderwijzers en ouders te realiseren is (Wol-
bert. 1977).

Uitgaande van het hierboven gestelde kunnen in
het funktiebeeld van de onderwijzer tenminste twee
niveau's van handelen onderscheiden worden: een
handelen op micro-niveau (didaktisch handelen in de
klas) en op meso-niveau (ontwikkelen van school-
werkplan/leergang).

Wat de praktische vorming binnen de P.A. betreft,
deze heeft o.i. alleen betrekking op het (voorberei-
den van) het handelen op het micro-niveau. Het
meso-niveau krijgt ntuir onze opvatting niet die
aandacht die het verdient.

De wijze, waarop aan deze nieuwe funktie-
aspekten aandacht besteed kan worden op de P.A.
vormt de probleemstelling, waarop in het onder-
staande verder ingegaan zal worden.

Het meer centraal stellen van de ontwikkelings-
problematiek binnen de praktische vorming vornit
de oplossingssuggestie, die verder uitgewerkt wordt.
Met meer centraal stellen wordt niet bedoeld het
geven van een theoretische inleiding, maar juist het
door de P.A. studenten laten uitvoeren van een
aantal ontwikkelingsaktiviteiten. Aangegeven zal
worden, dat het denken over en het konkreet uitvoe-
ren van deze aktiviteiten (meso-niveau) tevens een
soepele overgang naar het didaktisch handelen mo-
gelijk maakt. We zijn er ons wel van bewust, dat het
op de P.A. realiseren van onze voorstellen, ver-
gaande gevolgen kan hebben voor struktuur en
vormgeving van de opleiding. Desondanks menen
we onze ideeën ter diskussie te moeten stellen,
gezien de ontwikkelingen zoals boven beschreven.

1.2. Opzet

Om greep te kunnen krijgen op de curriculumont-
wikkeling wordt er allereerst een uitwerking van het
begrip curriculum gegeven, waarna een aantal as-
pekten verbonden aan de ontwikkeling van curricula
aan de orde komen (par. 2.1.). Tevens wordt er een
verband gelegd tussen konstmktie-aktiviteiten en
het (voorbereiden van het) didaktisch handelen (par.
2.2.).

Met behulp van dit begrippenkader wordt in par. 3
uitgewerkt wat de gevolgen zijn, wanneer binnen de
praktische vorming op de P.A. er een accentver-
schuiving van het didaktisch njuir het ontwikke-
lingshandelen optreedt. Dit wordt toegelicht tuin de
evaluatieproblematiek.

De hier neergelegde ideeën bemsten voor een
belangrijk deel op ervaringen binnen het Curba-
project. Het Curba-project was een deelproject van
het Curvo-project (zie 2.I.). Het bestond uit het
ontwikkelen van een leergang: Het verkennen van
de schoolomgeving. Het ontwikkelingsteam bestond
uit docenten van de Ped. Ac. 'St. Frans" in Breda en
het hoofd en een ondei-wijzer van de Jacinta school,
eveneens te Breda.

2. AJhakeninfi van het prohleeni^ehicJ

2.1. Bef^ripsontschrijviiif'en

De onderwijzer staan een groot aantal middelen ter
beschikking bij de voorbereidng van de te geven
lessen. Te noemen zijn b.v.: een imntal lesbrieven,
een methode, een schoolwerkplan. Al deze hulpmid-
delen kunnen aangeduid worden met het begrip
cinriailiim. Dit begrip wordt als verzamelnaam ge-
bmikt voor al die geschriften/dokumenten, die ge-
richt zijn op, en gebmikt worden bij, het plannen van
onderwijs-leersituaties (Aamoutse. 1971).


272

-ocr page 279-

Ciirhciihimontwikkeling in de opleiding aan de Pedagogische Academie

De verschillende curricula/planningsdokumenten
kunnen op drie niveau's ingedeeld worden; de af-
stand tot het konkrete didaktische handelen neemt
per niveau toe (vgl. S.L.0. statuten, 1974).

Het dichtst bij het handelen in de klas staan de
leergangen en methoden. De laatstgenoemden vol-
doen meestal niet aan de kriteria te stellen aan een
leergang-in-modeme zin (Saylor en Alexander,
1970, 70). Een leergang is een op papier, of anders-
zins weergegeven ontweip dat onderwijzers, en
leerlingen, helpt bij het min of meer planmatig
inrichten van onderwijsleersituaties, die tot doel
hebben bepaalde gedragswijzen bij de leerlingen op
te roepen (Curvo, 1976). Uit onderzoek is gebleken,
dat de leergang vrij sterk bepalend kan zijn voor het
didaktisch handelen van de onderwijzer (Creemers,
1974), alhoewel er aanwijzingen zijn, dat dit per
vakgebied verschilt (Santini, 1971).

Het schoolwerkplan vormt het tweede plannings-
niveau. In het schoolwerkplan, dat het verbindend
element vornit tussen de afzonderlijke leergangen,
wordt voor een school omschreven welke algemene
doelstellingen er nagestreefd worden en de wijze
Wcuirop dit gedaan zal worden.

Het derde planningsniveau omvat het onderwijs-
leerplan.
Daarin wordt door de centrale overheid
vastgelegd binnen welke organisatorische kaders de
diverse schooltypen dienen te funktioneren en aan
Welke formele eisen de schoolwerkplannen dienen te
voldoen.

Ten aanzien van de ontwikkeling van de
cuniculum-voiTnen moet er een onderscheid ge-
maakt worden tussen het organisatorisch niveau
waarop de ontwikkeling plaatsvindt en de omvang
(niuir scholingsgebied en scholingsniveau), waarop
het cuniculum betrekking heeft. Organisatorisch
kan men tegenover elkiuir stellen: landelijke versus
lokale ontwikkeling. In het eerste geval zullen de
Produkten in principe bestemd zijn voor gebruik op
alle scholen in een land, in het tweede geval is de
doelgroep van beperkte (regionale) omvang.

Wat de omvang betreft kan men onderscheiden:
leergang, schoolwerkplan en ondenvijsleerplan.

Öinnen het Cui'voproject, een project van de vak-
groep ondei-wijskunde aan de R.Ü. te Utrecht, is
getracht het curriculum-ontwikkelingswerk te stiiic-
Uireren (Curvo 1974, 1975, 1976).

I^it heeft geleid tot het ontwikkelen van een
cuniculumontwikkelingsstrategie (Curvo, 1976).
Een kenmerk van deze strategie is de verbinding, die
gelegd wordt tussen schoolwerkplan en leergan-
gontwikkeling. De curvostrategie heeft in eei-ste
'nstantie betrekking op cun icula met beperkte doel-
groep en inhoudelijke omvang. De eerste fase van de
curriculumontwikkeling bestaat volgens Curvo uit
een conceptualiseringsfase. Hierbinnen wordt door
de ontwikkelingsgroep een visie geëxpliciteerd
m.b.t. het onderwijs in algemene zin (scholingscon-
cept) en m.b.t. het scholingsgebied (vakconcept).

Uit analyses van ontwikkelingsprojekten (Grob-
man 1970, Curvo 1976, Walker 1971) is gebleken, dat
het ontbreken van deze gemeenschappelijke basis in
latere stadia van het ontwikkelingswerk grote pro-
blemen kan opleveren. Het zoveel mogelijk voor-
komen van deze problemen is de voornaamste re-
den, waarom de eerste fase van de curvostrategie
gericht is op het ontwikkelen van een gemeenschap-
pelijk scholings- en vakconcept. Vooral aan het
vakconcept valt het gemakkelijk duidelijk te maken,
dat vragen binnen de conceptfase in vele gevallen
betrekking hebben op de motieven, waarom de
school en een vak op een bepaalde wijze funktione-
ren. Een eerste vraag met betrekking tot een vak is
bijvoorbeeld, waarom het vak überhaupt wordt ge-
geven en waarom het op deze bepaalde wijze wordt
gegeven. Men zal inzien, dat het hier legitimerings-
vragen betreft. De legitimeringsproblenfatiek speelt
bij elk ontwikkelingsproces een rol. Overigens niet
alleen in de beginfase, maar gedurende het gehele
proces, met name bijvoorbeeld bij de doelafleiding
(H. Meyer, 1972). De legitimeringsvragen zijn
meestal als zodanig te herkennen en vragen om een
eigen methodologische aanpak, met de ontwikkeling
waai-van we nog in een beginstadium verkeren
(Creemers, 1976).

Hoe funderend op zich ook, een antwoord op een
legitimeringsvraag is nooit voldoende i.v.m. het
oplossen van ontwikkelingsvragen. Naast de vraag
waarom iets gegeven worilt staat de vraag op welke
wijze. Wanneer een curriculum wordt gezien als een
planningsdocument, dat de sekwentie van de on-
derwijsleersituaties voortekent, betreft de 'hoe'-
vraag in eerste instantie de vonngeving van dit
curriculum. Een vonngeving kan gezien worden als
het resultaat van een konstniktie. Een van de be-
langrijkste bronnen van waaniit inlbmiatie wordt
geput i.v.m. de konstniktie vomit de kennis omtrent
ontwikkelings- en leerprocessen.

Samenvattend kunnen we stellen, dat de cun icu-
lumontwikkeling naast legimiteringsvraagstukken
konstniktievnigen omvat. Beide zijn als zcxlanig te
herkennen, beide vragen een eigen aanpak en een
eigen funderende infomiatie. Beide zijn echter tij-
dens de ontwikkeling nauw met elkaar verbonden,
met name komt de legitimeringsvniag bij diverse
fasen van de konstniktie op nieuwe wijze steeds
temg.


273

-ocr page 280-

ƒƒ. Franssen en K. Meijer

Na deze omschrijving van enkele begrippen is het
mogelijk nauwkeuriger aan te geven wat we bedoe-
len met het centraal stellen van de ontwikkelings-
problematiek, zoals geformuleerd in de vooraf-
gaande paragraaf. Niet bedoeld is de ontwikkelings-
problematiek in zijn volle omvang. Met name lijkt
ontwikkelingswerk op het derde planningsniveau
niet in aanmerking te komen voor praktische oefe-
ning binnen een opleiding op een P.A. Daarvoor is de
problematiek te ver verwijderd van het didaktisch
handelen in onderwijsleersituaties. Geheel anders
liggen deze zaken m.b.t. het ontwikkelingswerk op
leergangniveau met beperkte doelgioep en inhoude-
lijke omvang. We hopen aan te tonen, dat juist de
konstruktie-aktiviteiten hierbinnen perspectieven
tonen.

2.2. Konstniktie en didaktisch handelen

Om de relatie tussen konstruktie-aktiviteiten en het
didaktisch handelen, en de veranderingen die zich in
de relatie hebben voorgedaan in de greep te krijgen
maken we gebruik van de begrippenreeks:

(a) leergangontwikkeling - (b) lessenvoorberei-
ding - (c) lesvoorbereiding - (d) realisatie in de klas.

De eerste drie verwijzen naar plannings, c.q.
konstruktie-aktiviteiten, de laatste naar het didak-
tisch handelen. Onderwijzers hebben altijd hun on-
derwijs al voorbereid. In de situatie waarin relatief
weinig bekend was over het effekt van het handelen
in de klas, was de mogelijkheid tot planning echter
beperkt. Wat overdreven gesteld: de onderwijzer
kon slechts één les vooruit kijken (toestand c - d).

Echter mede door de modelvorming binnen de
onderwijskunde (Glaser, 1962; Van Gelder, 1968)
heeft men enerzijds een meer gedifferentieerd zicht
verkregen op de diverse aspekten van de vormge-
ving van onderwijsleersituaties, waardoor ander-
zijds een nauwkeuriger, vollediger, over een langere
periode heenreikende planning mogelijk is gewor-
den. In de planningsfase is het mogelijk beslissingen
te nemen, die vroeger overwegend binnen de on-
derwijsleersituatie zelf, of direkt daaraan vooraf-
gaande genomen konden worden (toestand b - d,
resp. a - d).

Het blijkt dat door de ontwikkelingen in de on-
derwijskunde, waardoor een meer preciese greep op
het onderwijsleerproces mogelijk wordt, het be-
roepsgerichte denken van de leerkracht, dat zich
vroeger voornamelijk binnen de onderwijssituatie
afspeelde, als het ware ten dele opschuift naar het
curriculumdenken. Het ligt in de lijn der verwach-
ting, dat dit verschuivingsproces, dat een veel
nauwkeuriger analyse verdient dan hier mogelijk is,
eerder zal toenemen dan afnemen.

We stuiten hier op een ontwikkeling die voor onze
probleemstelling van wezenlijk belang is. Het blijkt
mogelijk, door de ontwikkelingen in de onderwijs-
kundige theorie, met meer zekerheid het onderwijs-
leerproces over grotere tijdsperiodes te plannen. Dit
plannen over grotere tijdseenheden vertoont zowel
overeenkomsten als verschillen met het 'oude' plan-
nen van één les.

De overeenkomst is erin gelegen dat het nog
steeds gaat om konkreet didaktisch handelen, waar-
bij de praktische inbreng van de onderwijzer, gezien
zijn kennis van de situatie niet gemist kan worden.
Het gaat, ook al denkt men in grotere gehelen, toch
nog steeds om het zelfde object, n.1. de didaktische
vormgeving van het onderwijs gericht op het oproe-
pen van leeraktiviteiten.

Er zijn echter ook duidelijke verschillen. Wanneer
men reeksen lessen, resp. een leergang wil plannen,
dan moet men met meer aspekten rekening houden.
De opbouw van een gevarieerde reeks onderwijs-
leersituaties wordt mogelijk, waarbij de evaluatie-
momenten ingebouwd kunnen worden. De invloed
van de leerpsychologie, bijv. m.b.t. de leerstofse-
kwentie, wordt groter. Met al deze gegevendheden
zal rekening gehouden moeten worden.
Dit is niet eenvoudig; van de onderwijzer, i.e. de
P.A.-student, wordt een andere houding gevraagd.
Hij moet eraan wennen meer planmatig te werk te
gaan. Maar niet alleen dat, om zijn plannings/
konstruktie-aktiviteiten te kunnen uitvoeren moet
hij over specifieke kennis en vaardigheden beschik-
ken.

3. Ciiiriciihimkonstniklie als opleidingsnioment
3.1. Inleidinfi

Het voorbereiden op het didaktisch handelen binnen
klassesituaties blijft ook in de toekomst het hoofd-
moment in een opleiding voor onderwijzer of leraar.
De voorbereiding zal voor wat de praktische aspek-
ten betreft voor het grootste deel moeten gebeuren
door imiterende deelname aan dit handelen.

In het voorgaande hebben wij getracht aan te
geven, hoe met name de vormgeving van het didak-
tisch handelen op een eigen wijze binnen de planning
kan worden aangetroffen. Waar de realisatie gebon-
den is aan het moment, kan bij de planning door
grotere distantie een langere periode worden over-
zien. Hiermee kunnen bepaalde aspekten van het


274

-ocr page 281-

Ciirhciihimontwikkeling in de opleiding aan de Pedagogische Academie

didaktisch handelen in een scherper licht komen te
staan. Dit biedt mogelijkheden voor een opleiding,
waarvan de betekenis naar onze mening nog onvol-
doende wordt gezien.

In het onderstaande willen wij deze gedachte aan de
hand van enkele voorbeelden uitwerken. Begonnen
wordt met een korte bespreking van de konfrontatie
met langere reeksen van onderwijssituaties, welke
bij de planning over langere periodes noodzakelijk
optreedt en die het proceskarakter van het onder-
wijsleerproces, gekoppeld aan de randkondities, ak-
sentueert. Vanzelf stuit men op de noodzaak, alge-
mene basisvisies en doelstellingen, welke aan deze
processen ten grondslag liggen te expliciteren.
Hiermee in verband wordt de schoolwerkplanont-
wikkeling besproken.

Beslissingen m.b.t. sekwenties en vormgeving
van onderwijsleersituaties moeten zo verantwoord
mogelijk worden genomen. Hiervoor is het inwinnen
van basisinformatie noodzakelijk, terwijl tevens be-
paalde vormen van evaluatie in dit verband kunnen
funktioneren. Op beide zaken wordt kort ingegaan.

Om misverstand te voorkomen zij hier uitdrukke-
lijk vermeld, dat in het volgende, een aantal aanvul-
lingen m.b.t. funktioneren van onderwijsgevenden,
worden voorondersteld.

Wij vertrekken derhalve uitdmkkelijk vanuit een
ideaalbeeld, dat nog niet of slechts zeer ten dele is
gerealiseerd. We verwachten van de toekomstige
onderwijsgevende, naast het uitvoeren van de be-
staande en alom bekende taken, ook dat hij in ruime
mate participeen aan de planning en verantwoording
van de scholing, zoals die plaatsvindt binnen het
instituut, waiiraan hij verbonden is.
De volgens ons zeker optredende grotere invloed
van de sociale wetenschappen, zal kennis van de
inpassingsmogelijkheden hiervan als steeds meer
noodzakelijk doen ervaren. Toch hopen wij, dat ook
voor degenen die op bovengenoemde punten minder
ver willen gaan dan wij, een iiantal zaken aanleiding
zullen geven tot diskussie m.b.t. uitbouw en verbe-
tering van de opleiding.

3.2. Reeksen van leersituaties

Een vaardigheidstraining m.b.t. didaktische vaar-
digheden moet zoals iedere training zoeken naar
deelvaardigheden, welke in kortere tijd zijn aan te
leren. Een optelling van de deelviuirdigheden leidt
tot de totale vaardigheid. Zo krijgt men de indruk,
dat op veel pedagogische academies het kunnen
geven van lessen binnen diverse vakken wordt
gezien als een verzameling van deelvaardigheden.

welke de totale didaktische vaardigheid represen-
teert. Nog afgezien van de vraag, of deze redenering
juist is, zijn er minstens twee nadelen aan verbon-
den.

Vaardigheidstraining gesegmenteerd naar lessen
fixeert de aandacht eenzijdig op kleinere didaktische
eenheden (v.d. Kuil, 1976). Het onderwijsproces als
geheel is echter een stroom, welke zich over langere
tijd uitspreidt. Bovendien werkt eenzijdige training
op lessen systeembestendigend.

Het onderwijs is niet te vernieuwen alleen door
betere lessen, in de meeste gevallen is een herstruc-
turering over grotere periodes noodzakelijk. Om
hier zicht op te krijgen, moet men gewend zijn te
denken aan onderwijsunits van mimere omvang,
soms zelfs moet over de gehele scholingsperiode
worden nagedacht, terwijl het in de toekomst waar-
schijnlijk steeds meer noodzakelijk zal worden, dat
men ervaring heeft met hoe veranderingen en dan
vooral op ruimere schaal, te plannen.

Spoedig zal blijken, dat veranderingen slechts
mogelijk worden, wanneer aan een aanttil randkon-
dities wordt voldaan. Met name gaan schoolorgani-
satorische zaken hier een rol spelen. Vele op zich
goede vernieuwingen mislukten omdat adekwate
kondities ontbraken. Zo is invoering van wereld-
oriëntatie of een andere vorm van totaliteitsonder-
wijs niet goed mogelijk binnen een strak, traditioneel
per vak georganiseerde luisterschool.

Het ontbreekt vaak aan inzicht betreffende de
samenhang van onderwijskondities en te realiseren
onderwijsleersituatie. Men vraagt soms om organi-
satorische veranderingen - bijvoorbeeld kleinere
klassen-, tei-wijl onderzoek uitwijst dat dit niet persé
onderwijsverbetering behoeft te betekenen (Mark-
lund 1%2), tei-wijl de veranderingsbreedte binnen
bestaande organisatiepatronen onvoldoende woixlt
verkend.

Een cuniculum moet via de vooral op grond van
het curriculum ontworpen 'lesvoorbereiding', het
creëren van reële onderwijsleersituaties mogelijk
maken. Dit betekent, dat in de planning voor een
deel die problemen, waarvoor de leerkracht in de
klassesituaties en de lesvoorbereiding gesteld wordt,
voorbereid moeten worden.

Hierbij stoten we onveiTnijdelijk op kernproble-
men van de huidige didaktiek zoals interne differen-
tiatie en vakkenintegratie. Het voordeel bij de curri-
culumontwikkeling is echter weer, dat deze en der-
gelijke probleemvelden niet eenzijdig aan lessitua-
ties zijn gekoppeld, maar ook aan grotere units. Juist
in de koppeling tmn grotere units wordt duidelijk en
bespreekbaar, dat noch de differentiatie - noch de
integratieproblematiek op te lossen zijn binnen af-


275

-ocr page 282-

ƒƒ. Franssen en K. Meijer

zonderlijke leseenheden. Voor beide problematie-
ken geldt dat een oplossing eerder gezocht moet
worden in de benadering van de scholing als geheel,
en dat van daaruit konsekwenties naar de kleinere
leseenheden getrokken moeten worden. Bij de parti-
cipatie aan een planning die gezien wordt als te
realiseren in onderwijsleersituaties, wordt deze pro-
blematiek niet alleen bespreekbaar maar ook per-
soonlijk ervaren.

3.3. Schoolwerkplannen

Van Bruggen wijst in zijn werkstuk 'Vormkenmer-
ken van een model van een schoolwerkplan' o.a. op
de noodzaak van de explicitering van de onderwijsfi-
losofie en de einddoelstellingen (v. Bmggen, 1976,
blz. 101).

Van de toekomstige school zal steeds meer ge-
vraagd worden haar identiteit binnen het school-
werkplan te expliciteren, omdat de te nemen beslis-
singen i.v.m. de keuze van doelen en vormen van
onderwijs, uiteindelijk hierin hun diepere grond vin-
den. Nu is het formuleren van basisvisies m.b.t.
scholing en vakken een moeilijke zaak. In veel
gevallen vlucht men in globale weinig zeggende
formuleringen, die zo min mogelijk binden. Pas
wanneer men bezig is met het ontwerpen van even-
tuele leergangen, blijken basisvisies te bestaiin. Pas
gerelateerd aim een konkrete zaak als een voorge-
stelde reeks van onderwijsleersituaties, krijgt een
basisvisie vaak inhoud.

Wanneer het bovenstimnde juist is, ligt de konklu-
sie voor de hand. Wanneer men de leerkracht wil
laten denken over en wil laten participeren aim het
ontwikkelen van schoolwerkplannen, dan kan dit
het meest zinvol gebeuren vih het leergangontwerp.
Het is uiteraard ook mogelijk via het keuzeproces
van nieuwe leergangen, die elders ontwikkeld zijn.
We zijn echter van mening, dat het vermogen,
bestaande leergangen te beoordelen, in belangrijke
mate toeneemt, wanneer men ook betrokken is bij
het ontwerpen van nieuwe leergangen, ook al zijn ze
van beperkte omvang. Een nieuwe leergang vraagt
om een gemotiveerde inhoudskeuze. Het eksplicite-
ren van enige motieven maakt meer alert t.a.v. de
motieven van anderen. Het zelf ontwikkelen van een
didaktische vormgeving geeft beter zicht op de
vraag, hoe anderen bepaalde problemen hebben
opgelost. Het voor jezelf maar ook voor anderen
plannen van scholing, roept vragen op m.b.t. de
planbaarheid van het onderwijs in het algemeen en
de gewenste volledigheid en detaillering, o.a. in
verband met de vrijheid van de onderwijsgevende.
Dit kan weer tot kritische vragen aanleiding geven.

t.a.v. leergangen door anderen ontwikkeld.

Zoals boven reeds opgemerkt is een van de basis-
ideeën van de curvo-strategie, dat voor een efficiënt
veriopend curriculumontwikkelingsproces een eks-
plicitering van een scholingskonsept noodzakelijk is
(1.2.). Dit betekent, dat door participatie aan ont-
wikkelingsprocessen de relatie scholingsconcept en
leergang scherp wordt ervaren. Dit geeft niet alleen
nieuwe beoordelingsmogelijkheden van bestaande
leergangen, het geeft tevens een weg aan deze via het
scholingskonsept te relateren aan het schoolwerk-
plan. Hierna kunnen vragen beantwoord worden
m.b.t. inneriijke samenhang, hetgeen een meer ver-
antwoord keuzeproces mogelijk maakt, maar ook
hernieuwde schoolwerkplandiskussies op gang kan
brengen.

3.4. Basisinformatie

In toenemende mate zal in de toekomst het onder-
wijsleerplan moeten steunen op verworvenheden
van de sociale wetenschappen. Over de wijze,
waarop dit gerealiseerd moet worden, bestaan veel
meningsverschillen. Tegenover degene, die in dit
opzicht van de wetenschap alle heil verwachten,
staan de sceptici, die wijzen op de geringe resultaten
van de wetenschap in het algemeen en de onderwijs-
research in het bijzonder m.b.t. vernieuwing en
verbetering van het onderwijs.

Het toepassingsmodel, wiuirbij de wetenschap
vooi-schrijft en de praktijk volgt, lijkt inefficiënt en
schiet tekort. Meer mag wellicht verwacht worden
van een dialoog tussen wetenschaps- en praktijk-
mensen (Boonman, Sixma, 1977).

Een dergelijke dialoog is slechts mogelijk, wan-
neer beide partijen in staat zijn tot distantie van het
direkte praktische gebeuren. Waar dit voor de we-
tenschappen vanuit hun bezig zijn een vanzelfspre-
kendheid betekent, is dit voor de practicus in de
meeste gevallen een niet geringe opgave. Maar al te
snel wordt het distantie nemen ervaren als een
nutteloos getheoretiseer. Hierbij is het idee dat
theorie in zich altijd irrelevant is voor het praktische
handelen wijd verspreid.

Bij de curriculumontwikkeling wordt door de
aktiviteit zelf, geleerd om distantie te nemen. Plan-
ning gaat immers steeds aan de realisatie vooraf.
Planning wordt echter pas zinvol in de realisatie. Het
plannen impliceert derhalve het praktijkdenken. Dit
wordt vooral de laatste jaren duidelijker, omdat,
zoals we zagen, de huidige onderwijsplanning met
een veel grotere mate van precisie en volledigheid
kan plaatsvinden. Met name speelt de meer eksakte


276

-ocr page 283-

Ciirhciihimontwikkeling in de opleiding aan de Pedagogische Academie

doelformulering een belangrijke rol. In een sekwen-
tie van eksakte doelen, kan een leerproces worden
voorgetekend. Zo kan een leersekwentie zorgvuldig
worden opgesteld, waarbij gebruik gemaakt kan
worden van bijvoorbeeld leerpsychologische gege-
vens. Een dergelijke leersekwentie krijgt pas zin en
bewijst zijn waarde slechts binnen de uitvoering. Dit
impliceert dat bij het opstellen van een sekwentie
rekening gehouden moet worden met de kondities
waaronder de realisatie zal plaatsvinden. Rekening
houden met kondities betekent het vertalen van
theorieën naar schoolsituaties. Om bij het voorbeeld
van de leerpsychologie te blijven, dit houdt in, dat
leerpsychologieën, die in laboratoriumsituatie zijn
ontwikkeld of die slechts deelaspekten van het leer-
proces betreffen, ondervraagd moeten worden op
hun betekenis voor het struktureren van onderwijs-
leersituaties. Met de vraagstukken die hiermee sa-
menhangen wordt men binnen de moderne cumcu-
lumontwikkeling gekonfronteerd.

3.5. Een konkretisiering: de evahiatieprohleniatiek

Voor veel onderwijzers betekent evalueren het
beoordelen van individuele leeriingen. Dit is niet zo
vreemd. Ouders en leeriingen verwachten van hem,
dat hij tot uitspraken komt over de geleverde presta-
ties. Bovendien sluit deze vorm van evalueren goed
aan bij het didaktisch handelen-model, waarin men
opgeleid wordt. Bekijken we deze evaluatieopvat-
ting vanuit de optiek van de cumculumontwikkeling
dan valt de beperktheid ervan op. Voorbeeldsgewijs
zullen we dit nader toelichten.

In de eind vijftiger, begin zestiger jaren is de z.g.
formatieve evaluatie opgekomen (Cronbach, 1963;
Scriven, 1967). Fomiatieve evaluatie vormt een
onderdeel van de cumculumontwikkeling en heeft
tot doel de verbetering van het in ontwikkeling zijnde
curriculum. Anders gezegd: deevaluatie-aktiviteiten
worden uitgevoerd om de nog niet goed funktione-
rende onderdelen van het cuniculum op te sporen,
ten einde deze te verbeteren. Een van de mogelijk-
heden om deze 'zwakke plekken' te vinden is het
meten van de leerlingprestaties, maar er zijn nog
diverse andere. Bijvoorbeeld: het laten beoordelen
van de leerstofsekwentie door een deskundige, het
observeren in de klas om de praktische realiseer-
baarheid van het cumculum vast te stellen, het via
een vragenlijst inwinnen van het onderwijzersoor-
deel over het pakket etc. (vgl. Creemers en Meijer,
1977).

Het introduceren van de P.A. student in deze
ruimere evaluatie-opvatting en hem er zelf mee laten
werken, heeft o.i. een aantal positieve gevolgen.

- De student ervaart, dat evalueren meer is dan
alleen maar leeriing beoordeling.

- De student leert, dat het bij evalueren niet altijd
hoeft te gaan om beoordeling op zich, maar dat de
resultaten ook gebruikt kunnen worden om tot
verbeteringen te komen.

- De student maakt kennis met andere evaluatie-
technieken dan tot nu toe gebinikelijk is en, zeker
zo belangrijk, de student leert ermee omgaan (vgl.
Leenders, 1977).

- De student ervaart, dat het van belang is op zoveel
mogelijk aspekten van het didaktisch handelen te
letten. Dit omdat alleen daardoor een juiste inter-
pretatie van de leeriingprestaties mogelijk wordt.

- Last, but not least, de student zal in de toekomst
minder onwennig staan tegenover het idee zelfbij
de formatieve evaluatie van een curriculum be-
trokken te zijn.

4. Slot

De vraag naar de plaats van de curriculumontwikke-
ling binnen een opleiding bleek enerzijds gerelateerd
aan verschuivingen binnen de funktie en taken van
de toekomstige leerkracht en anderzijds aan de
ontwikkelingen in het cuniculumdenken. Een uit-
breiding van taken impliceert een uitbreiding van de
vorming en wel speciaal de praktische vorming.
Konkreet betekent dit dat naar onze mening binnen
de opleiding tot leraar of ondewijzer, de mogelijk-
heid ingebouwd moet worden om zich praktisch te
oefenen m.b.t. het ontwikkelen van grotere reeksen
van ondenvijsleerprocessen, die hiermee in verband
staan. We denken hier aan het inoefenen van een
aantal praktische vaardigheden, welke, dat zal dui-
delijk zijn, in groepsverband dienen te gebeuren. Zo
zal men moeten leren met elkaar te overieggen over
zaken als leersekwenties, rationalen voor bepaalde
leerstofthema's, scholingskonsepten, mogelijke eva-
luatietechnieken e.d. Men zal die vaardigheden moe-
ten verwerven, die in staat stellen op efficiënte wijze
relevante basisinfomiatie in te winnen. Tenslotte zal
men moeten leren de dokumenten te schrijven,
rechtstreeks ten dienste van het onderwijsleer-
proces.

We herhalen, dat ook volgens ons, in de toekomst
het lesgeven door de leerkracht als hoofdbestand-
deel van zijn taak blijft bestaan. Uiteraard zal het
grootste deel van de vaardigheidstraining hierop
gericht moeten blijven. We pleiten in het voorgaande
niet voor vervanging echter wel voor aanvulling.

We hopen tevens aangeduid te hebben, dat parti-
cipatie aan cumculumontwikkelingswerk, zeker


277

-ocr page 284-

ƒƒ. Franssen en K. Meijer

wanneer deze gebeurt in de vorm van een praktische
training, een aantal vormingsmomenten in zich sluit,
die op andere wijzen moeilijk lijken te realiseren.

Men kan zich afvragen, of het voor curriculum-
ontwikkeling noodzakelijk zoeken naar basisinfor-
matie juist m.b.t. vakdisciplines als rekenen, aard-
rijkskunde, geschiedenis, katechese etc. uiteindelijk
niet leerzamer zal blijken te zijn, dan het opnemen
van kennis via overdrachtslessen, zoals dit momen-
teel nog veel gebeurt.

Deze gedachte is in dubbel opzicht aantrekkelijk.
De richting wordt duidelijk, waarin naar ruimte
binnen het rooster voor de bepleite training gezocht
kan worden. Bovendien ontdekken we perspektie-
ven voor vernieuwingen binnen de opleiding. Een
toekomstige opleiding moet bestaan uit praktische
trainingen en aktiviteiten gericht zowel op het lesge-
ven als op het creëren van de kondities, die hiermee
rechtstreeks in verband staan. De overdracht van
kenniseenheden zou veel minder aksent kunnen
krijgen.

Literatuurlijst

Aamoutse, C. A. J., Curriculumontwikkeling en haar
organisatie in Nederland,
Pedagogische Studiën, 49,
1972, 55-66.

Allen, D., Ryan, K., Microteaching Palo Alto, Addi-
son Wesiey, 1969.

Bevelander, C., Onderwijzersopleiding in: Hulst, J. W.
van e.a.:
Verniemungsstreven t)innen het Nederlandse
onderw ijs in de periode 1900-1940,
biz. 237 e.v., Gro-
ningen 1970.

Boonman, C., Sixma J., Reacties op het artikel van Bnis.
Interne publikatie, I.P.A.W., vakgroep onderwijskun-
de, 1977.

Bruggen, J. C. van. Vormkenmerken van een model van
een schoolwerkplan.
Doktoraalwerkstuk R.U. Utrecht,
I.P.A.W., vakgroep onderwijskunde 1976.

Contourennota-!., Contouren van een toekomstig onder-
wijsbestel, Diskussienota,
Den Haag, Staatsuitgeverij,
1977.

Contourennota-2., Contouren van een toekomstig onder-
wijsbestel, Venolgnota,
Den Htiag, Staatsuitgeverij,
1977.

Creemers, H. P. M.,Evaluatie van onderwijsstijlen binnen
het aanvankelijk lezen,
Utrecht, 1974.

Creemers, H. P. M., Onderwijsonderzoek en de ontwikke-
ling en vernieuwing van het onderwijs.
Groningen,
Tjeenk Willink, 1976.

Creemers, H. P. M., Meijer K., Formatieve curriculum
evaluatie.
Interne publikatie, vakgroep Onderwijskun-
de; verschijnt binnenkort, 1977.

Cronbach, L. J., Evaluation for Course improvement; in
Payne, D. A. (ed.):
Curricidum Evaluation Lexington,
Heath, 1974.

Curvo, (Voorstudie Curriculumonderzoek) F. Teunissen,
P. Weeda, Interimverslag I, juli 1974. Instituut voor
Ped. en Andr. Wetenschappen. Afdeling onderwijsre-
search, Aïdadreef 7, Utrecht.

Curvo, (Curriculum voorbereiding en onderzoek). B.
Creemers, e.a., Curriculumontwikkeling probleeminven-
tarisatie en trends, april 1975. Instituut voor Pedagogische
en Andragogische Wetenschappen, Afd. Onderwijsre-
search, Aïdadreef 7, Utrecht.

Curvo, De Cur\'ostrategie, handboek voor curriculu-
montwikkeling,
december 1976. Instituut voor Pedagogi-
sche en Andragogosche Wetenschappen. Afd. Onderwijs-
research, Aïdadreef 7, Utrecht.

Deckers, A., Modellen van begeleiding en beoordeling van
kwekelingen bij hun praktische vorming. Een inventarise-
rend onderzoek.
Pedagogische Studiën, 47, 1970,
250-267.

Franssen, H., 'Schulnahe' Curriculumontwikkeling als
organisatievorm.
Interne publikatie. Vakgroep Onder-
wijskunde, Utrecht. Verschijnt binnenkort, 1977.

Franssen, H. e.a. Voortgang.iverslag Cur\o, oktober

1976. Instituut voor Pedagogische en Andragogische We-
tenschappen, afd. Onderwijsresearch, Aïdadreef 7.
Utrecht.

Gelder, L. van. Peters, J. H. e.a.. Didaktische Analyse 1,
Groningen, Wolters Noordhoff 1971.

Gelder, L. van. Velde. J. van der. Kind, school, samenle-
ving,
Groningen, Wolters Noordhoff. 1968.

Glaser, R., Psychology and 'Instmction Technology', in:
Training Research and Education, (ed.) R. Glaser, p. 1-30.
Pittsburgh. University of Pittsburgh Press. I%2.

Grobman H.. Developmental Projects: decision poinis
and processes,
Peacock, Ithasca 1970.

Haan, J., Huigen,}.,Zelfevaluatie als doel van stagebege-
leiding;
skriptie Vakgroep Onderwijskunde, Utrecht,

1977.

Halkes, R., Nijhof, W., Praktijkgerichte curriculumont-


278

-ocr page 285-

Ciirhciihimontwikkeling in de opleiding aan de Pedagogische Academie

mkkeling. Pedagogische Studiën, 53, 1976, 194-214.

Hoedemakers, ].,Competency hased Teacher Education;
Skriptle, Vakgr. Onderwijskunde, Utrecht, 1977.

Kievit, F. K., Microteaching als methode in de opleiding
van leerl<nichten.
Vaassen, 1972.

Kuil, G. van der, Facetten van het doeldenl<en op het
niveau van het didaktisch handelen.
Skriptie, Vakgroep
Onderwijskunde, Utrecht, 1976.

Leenders, R., Evaluatie; een beoordelingsprobleem?,
Utrecht, M.O.-A skriptie, 1977.

Marklund, S., Scholastic attainment as related to size and
homogenity of classes.
Kungl. Skolöverstyrelsen, Stock-
holm, Almquist en Wiksell, 1962.

Meyer, H. L., Einführung in die Curriculiim-
Methodologie,
München, Basel Verlag, 1972.

Santini, B. J., Das Curriculum im Urteil der Lehrer. Beltz
Verlag, Basel. 1971.

Sayler, J. G., Alexander, VV. Vi.,Planning Curriculumfor
schools,
New York, Holt, Rinehart en Winston Inc., 1974.

Scriven, M., The methodology of evaluation, in Tyler, R.
W. e.a.:
Perspectives of curriculum evaluation, AERA
monograph series on cumculum evaluation, no. I, Chica-
go, Rand McNally, 1967.

S.L.O.-statuten, Stichting voor de Leerplanontwikkeling,
Statuten; Den Haag,'Staatsuitgeverij, 1974.

S.L.O.-C.M.L. conferentie. Verslag van de S.L.O.-
C.M.L. conferentie, december 1976, Enschede, S.L.O.,
1977.

Walker, D. F., A naturalistic model for curriculum deve-
lopment;
The school review, 1971, 31-65.

Wolbert, R. G. M., Onderzoek voor praktijk gerichte
curriculum ontwikkeling
(Paper, ORD, 1977), vakgroep
onderwijskunde. Utrecht, 1977.

Curricula vitae

Henk Franssen (1933) is na enkele jaren op een basisschool
gewerkt te hebben, gedurende elf jaar verbonden geweest
als leraar pedagogiek aan een P.A. te Breda.

Hij studeerde aan de R.K. Leergangen te Tilburg peda-
gogiek M.O. A en B (1965) en vei-volgens onderwijskunde
aan de R.U. Utrecht (1973).

Hij werkt sinds 1972 als wetenschappelijk medewerker
van de vakgroep onderwijskunde van de R.U. Utrecht,
met als specialiteit curriculumontwikkeling.

Kees Meijer (\9A1) studeerde, na een H.B.S.-B opleiding,
onderwijskunde te Utrecht. Hij is, na zijn afstuderen in
1974, als wetenschappelijk ambtenaar verbonden aan het
project 'Curriculum: voorbereiding en ondercoek" (Cui"vo:
SVO-0368). Dit project wordt uitgevoerd door de afdeling
onderwijsresearch van de vakgroep Onderwijskuni..In-
stituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschap-
pen van de Rijksuniv ersiteit te Utrecht.

Adres: Vakgroep Ondenvijskunde. Aïdadreef 7, Utrecht.


279

-ocr page 286-

Samenvatting

In het onderwijs moeten bij de keuze van de leerstof
ten minste twee overwegingen meespelen. Enerzijds
is er de vraag welke kennis voor de leerlingen direkt
noodzakelijk is; anderzijds is er de vraag welke
kennis de leerlingen het beste in staat stelt om zelf
naar wens en behoefte het kennisbestand verder aan
te vullen. De eerstgenoemde vraag blijkt in de
praktijk niet zo verschrikkelijk problematisch, de
tweede wel. Op basis van verschillende theorieën,
ideologieën en praktische overwegingen ontstaat er
een diversiteit aan antwoorden; de strijd tussen de
voor- en tegenstanders van een bepaalde benade-
ring kan hoog oplaaien, hetgeen gegeven het belang
van het onderwerp ook niet verwonderlijk is. Mijn
stelling is dat hier een belangrijke taak ligt voor de
cognitieve psychologie.

Inleiding

In de onderwijspraktijk zijn vele ontwikkelingen
gaande; in de met deze ontwikkelingen samen-
gaande discussies valt mij steeds weer op dat er.
soms tussen de regels door en soms heel direkt, vele
vragen worden opgewoipen met betrekking tot het
nut en de noodzaak van zuiver verbale overdracht
van formele kennis.

Ik zal hier proberen om eerst een korte schets te
geven van de problematiek, om daarna te kunnen
aangeven op welke punten naar mijn mening een
bijdrage moet worden geleverd vanuit de cognitieve
psychologie.

1. Onderwijs: een bijzondere vorm van kennis-
overdracht

We geven of volgen onderwijs wanneer we menen
dat er iets te leren valt dat de moeite waard is: dat wat
geleerd wordt moet kunnen worden beschouwd als
een nuttige aanvulling van het arsenaal waarmee de
leerling (later, buiten de onderwijssituatie) de infor-
matie die hij ontmoet gaat begrijpen en verwerken.
Uitgangsgedachte is verder dat de verwerving van
de betreffende kennis een speciale, gerichte vorm
van informatie-overdracht (namelijk: onderwijs) no-
dig maakt; onderwijs wordt gegeven als we aanne-
men dat de kennis niet (of niet snel of goed genoeg)
incidenteel verworven zal worden als er geen on-
derwijs gegeven wordt.

Er wordt door ons erg veel tijd en geld gestoken in
onderwijs. Dit is de prijs die we betalen voor het in
stand houden van een kuituur watirin erg veel, erg
gekompliceerde kennis voorhanden is. Mensen
kunnen alleen adekwaat funktioneren als ze, ieder
voor zich, veel weten en kunnen (zie o.a. Neisser
(1976), voor een toelichting op de gedachte dat voor
intelligent funktioneren in minder gekompliceerde
kuituren veel minder onderwijs vereist is.) Wat we
met ondei-wijs beogen is kortom het snel overdragen
van veel informatie en het snel ontwikkelen van een
competent informatie-verwerkend systeem bij de
individuele leerlingen.

Op grond van het bovenstiuinde kan dan ook
worden gesteld dat onderwijs een bijzondere vomi
van informatie-overdracht is omdat de onderwijsge-
venden èn leerlingen leven onder sterke dmk: er ligt
in grote lijnen vast wat er moet worden geleerd èn de
norm moet snel worden bereikt.

De methode van verbale kennisoverdracht is de
oplossing die in vele gevallen gekozen is om tege-
moet te kunnen komen aan de eis om snel te werken.
Deze methode houdt in dat wordt getracht om veel te
doen in weinig tijd door
a. zoveel mogelijk via
woorden aan leerlingen over te dragen welke infor-
matie zij hadden kunnen verzamelen als ze feitelijk
in de gelegenheid waren geweest om bepaalde erva-
ringen op te doen (audio-visuele hulpmiddelen vor-
men een nuttige, voor de leeriing niet erg tijdroven-
de, aanvulling) en door/?, de kennis zoveel mogelijk
te ontdoen van alleriei specifica, die sterk context-
gebonden zijn en die voor elke toepassingssituatie
afzonderiijk besproken moeten worden.

Er wordt, anders gezegd, afgezien van een poging

De theorie van het cognitieve leren en de praktijk van het
kennisverwerven

M. Elshout-Mohr

Instituut voor cognitie onderzoek, Amsterdam


280 Pedagogische Studiën 1977 (54) 280-287

-ocr page 287-

De theorie van het cognitieve leren en de praktijk van het kennisverwen'en

om de leerlingen alle kennis tot in detail over te
dragen; het doel is om de leerlingen kennis te
verschaffen, die zij, als de toepassingssituaties zich
voordoen, zelf kunnen aan- en invullen met de
passende aanschouwelijke en context-specifieke
kennis.

De literatuur erop naslaand, wordt al gauw duide-
lijk dat verbale kennisoverdracht in deze vorm leidt
tot een 'speciaal soort' kennis. Polanyi (1958)
spreekt van 'formele' kennis en stelt deze tegenover
'impliciete' kennis. Andere koppels namen waarmee
de twee 'soorten' kennis worden aangeduid zijn:
'academische' versus 'praktische' kennis (Neisser,
1976); 'know that' versus 'know how' (Bmner, 1976)
en 'gedecontextualiseerde' versus 'contextuele'
kennis (Bnmer, 1976).

Het onderscheid tussen formele, gedecontextuali-
seerde, academische, know-that-kennis en implicie-
te, contextuele, praktische know-how-kennis is ten
dele geïmpliceerd in de er voor gebruikte omschrij-
vingen. Nog iets duidelijker wordt het onderscheid
door de konstatering dat er in de praktijk een aantal
tegenkanten van het verbaal overdragen van formele
kennis naar voren komen. Het is bijvoorbeeld een
herucht verschijnsel dat iemand die beschikt over
formele kennis soms opvallend inadekwaat reageert
in situaties waiu'in die kennis toch toepasbaar geacht
mocht worden; niet alleen bij het verwei-ven van de
formele kennis, maar ook bij het benutten en luinvul-
'en van die kennis (buiten de ondenvijssituaties)
Worden van de leerlingen blijkbaar capaciteiten en
Vaardigheden vereist, waarover niet iedereen be-
schikt.

Een andere tegenkant blijkt te zijn dat het zo
moeilijk is om te besluiten welke formele kennis er
moet worden overgedragen en aan welke (formele)
normen die kennis moet worden getoetst. In de
discussies omtrent de 'beste' keuze blijkt juist het
formele karakter van de over te dragen kennis de
evaluatie te bemoeilijken; een bron van diskrepan-
ties in de meningen is dat sommigen de formele
kennis opvatten als eindprodukt, terwijl anderen er
meer een 'tussenprodukt' in zien; verder komen
diskrepanties voort uit het feit dat veelal niet volledig
expliciet gemaakt kan worden in welke mate en in
Welke contexten de formele kennis (opgevat als
tussenprodukt) door de leerlingen in feite zal kunnen
Worden uitgewerkt, aangevuld en benut.

In de praktijk van het ondei-wijs is er momenteel
'^en sterke tendens om de tegenkanten van de ver-
•^'^le kennisoverdracht zwaarder te gaan wegen dan
de voordelen, met als argument: 'wat heb je eraan
"m snel veel te leren als je niet kunt overzien watje
precies leert en als je het dan ook nog niet eens kunt
gebruiken als je het een keer nodig hebt?'. Het
accent wordt zó verlegd, dat de leerlingen meer de
kans krijgen om zelf in min of meer realistische
situaties ervaringen op te doen en kennis te verwer-
ven en verder wordt het onderwijs meer afgestemd
op bepaalde specifieke toepassingssituaties. Beide
accentverleggingen leiden tot een beperking van de
snelheid en daarmee tot een beperking van de
hoeveelheid stof die behandeld kan worden. Het is
dan ook niet verwonderlijk dat er ook weer behoefte
ontstaat aan aanvullende snelheidsbevorderende
kunstgrepen.

De veelgehoorde suggesties dat leerlingen moeten
'leren leren' en 'leren denken' geven zeer globaal
aan in welke richting men nu de oplossing voor het
snelheidsprobleem tracht te vinden.

Omdat in de praktijk van het onderwijs beslissingen
worden gebaseerd op een variëteit aan argumenten
(waaronder veel argumenten van maatschappij-
politieke aard) en er ook bij de evaluatie van de
effekten van ondenvijsvernieuwingen vele faktoren
door elkaar heen spelen, is het van groot belang dat
er. los van die praktijk, eens grondig nagegaan
wordt. w;it er. vanuit het kennisoverdrachts-
gczichtspunt, verwacht mag worden van de verschil-
lende benaderingen.

Het is in dit verband dan ook geruststellend dat er
vanuit de cognitieve psychologie een grote belang-
stelling is voor de fundamentele problemen van
informatie-overdracht in ondeiAvijssituaties.

Als voorbeelden van aktiviteiten op dit gebied
mogen genoemd worden de bundel verzamelde en
bekommentarieerde artikelen van Klahr (1976) en
het onderwerp van de Nato-conferentie van 1977:
'Cognitive psychology and Instruction'. In een tekst
waarmee deze conferentie wordt ingeleid stelt R.
Glaser (1976) dat de mate waarin de cognitieve
theorie er in slaagt om de resultaten van de formele
instniktie te voorspellen en te beïnvloeden een toets
voiTnt op de bruikbaarheid en de adekwaatheid van
de theorie. Ik ben het daar uiteraard mee eens, maar
ik denk óók dat er in de theorie een aantal evidente
leemten zijn, die op zo kort mogelijke termijn moe-
ten worden ingevuld, ook al is het maar 'proviso-
risch'. We kunnen anders gezegd op dit moment
misschien niet de tijd nemen om eens rustig te
evalueren op welke punten de cognitieve theorie wèl
adekwaat en beschikbaar is en op welke punten
minder. Het is een gegeven dat we bepaalde vragen
die cmciaal zijn in verband met de beslissingen die
op dit moment in de ondenvijspraktijk worden ge-
nomen niet kunnen beantwoorden, en het is m.i.


281

-ocr page 288-

M. Elshoiit-Mohr

uiterst belangrijk dat we dat wat de cognitieve
theorie te bieden heeft, zo snel mogelijk zo bundelen
en aanvullen dat er wèl antwoorden gegeven kunnen
worden. Ik zal in de nu komende tekst trachten te
schetsen aan welke vraagstellingen en welk type
onderzoek ik hier denk. Daartoe zal eerst een ana-
lyse worden gegeven van wat de karakteristieke
moeilijkheden zijn bij het verwerven van kennis.

2. Kennis verwerven: een bijzonder informatie-
venverkingsproces

Bij het het intentionele kennisverwerven is het per
definitie zo dat de leerling de kennis waar het om
gaat in het begin van het proces niet heeft en dat hij
er naar streeft om deze kennis aan het eind van het
proces wèl te hebben, liefst in een zodanige vorm
dat voldaan kan worden aan de normen waaraan
'men' de aanwezigheid van die kennis afmeet. Het
proces vereist aanbod van informatie, zuiver ver-
baal of aanschouwelijk, audiovisueel of nog weer
anders èn het proces vereist verwerking van die
informatie. De eerste verwerkingsfase bestaat uit
het begrijpen, het interpreteren, het hechten van
betekenis aan dat wat er wordt aangeboden. Het
begrijpen van informatie vereist allerlei meer of
minder gecompliceerde deelprocessen en het pro-
ces wordt door een groot aantal faktoren mede
bepaald. Belangrijke variabelen zijn onder andere:
de verwachtingen van de begrijper (Olson, 1970),
de vóórkennis van waaruit hij opereert (Moeser,
1976; Sulin en Dooling, 1974; Kintsch en Keenan,
1973K de ontwikkelingsfase waarin hij verkeert
(Parisen Lindauer, 1976;Inheldere.a., 1974). Ook
het begrijpdoel speelt een grote rol (Frederiksen,
1975); het maakt verschil uit of iemand begrijpt
met het oog op 'het kunnen voortzetten van een
gesprek', of met het oog op 'het oplossen van een
probleem'.

Voor situaties waarin iemand kennis moet ver-
werven geldt dat er zich extra problemen voor-
doen in het begrijp-proces. De complicaties kun-
nen vrij direkt samenhangen met het ontbreken
van de kennis die nog verworven moet worden; zo
kunnen er bijvoorbeeld als de aangeboden infor-
matie bestaat uit een tekst, in die tekst woorden
gebruikt zijn, die verwijzen naar begrippen die hun
betekenis (ten dele) ontlenen aan de kennis die nog
verworven moet worden en hetzelfde kan gelden
voor allerlei accenten en verbanden die er worden
gelegd. De complicaties kunnen ook meer indirekt
worden veroorzaakt en wel door het feit dat de
kennisverwerver nog niet precies weet wat hij gaat
leren, hetgeen impliceert dat hij zich ook geen
adekwaat begrijpdoel voor ogen kan stellen. Voor
erg veel situaties waarin kennis verworven wordt
geldt dat de leeriing slechts heel globaal weet wat
hij gaat leren, want zelfs als iemand precies weet
aan welke normen hij aan het einde van het
leerproces zal moeten kunnen voldoen, betekent
dat nog lang niet altijd dat hij ook een adekwate
schematische anticipatie van de te verwerven
kennis kan opbouwen.

Karakteristiek voor kennisverwervingsproces-
sen is kort gezegd dat er binnen de begrijpfase
problemen ontstaan omdat er een tekort aan ken-
nis moet worden overbnigd.

Ten dele kunnen leeriingen dit tekort overbrug-
gen door te beschikken over andere, indirekt
relevante kennis, en ten dele ook zullen er zo
verstandig mogelijk, 'voorlopige' oplossingen
voor de vragen die blijven liggen, moeten worden
gekozen. Voordat in de volgende paragraaf op
deze beide elkaar aanvullende mogelijkheden na-
der wordt ingegaan,
zeiI hier eerst een tweede
kenmerk van kennisverwervingsprocessen wor-
den genoemd. Het betreft hier het feit dat onver-
mijdelijk is dat de complicaties die zich voordoen
in de begrijpfase doorwerken in de volgende fasen
van het kennis-verwervingsproces: de integratie
en de opslag van de nieuwe informatie wordt
bemoeilijkt als de kennisverwerver bepaalde ge-
gevens mist, bepaalde incorrect afgeleide gege-
vens voor juist aanziet, bij bepaalde gegevens een
onzekerheidsmarge wil aanhouden enzovoort. Er
zijn bij de opslag steeds twee vragen: a. wat is er
waar en wat is er misschien niet waar? en b. wat is
er relevant en wat is minder relevant in verband
met de kennis waar het om gaat?

Is er dan bovendien geen expliciete verwachting
ten aanzien van de wijze waarop de te verwerven
kennis moet worden gerepresenteerd dan dreigt er
een volledige chaos. Een tweede karakteristieke
moeilijkheid is kortom dat complicaties die in de
begrijpfase zijn ontstaan doorwerken in een op-
slagfase. Oplossingen die in de begrijpfase ver-
standig lijken (zoals bijvoorbeeld het inbouwen
van een onzekerheidsmarge) kunnen het opslag-
proces zo compliceren, dat er uiteindelijk toch
geen kennis verworven wordt, die aan de normen
voldoet.

3. Kennis verwerven via onderwijs

In onderwijssituaties is het zo dat de problemen
die het kennisverwervingsproces oplevert worden


282

-ocr page 289-

De theorie van het cognitieve leren en de praktijk van het kennisverwen'en

aangepakt door een leerling-leermeester-koppel;
de leerling staat er niet alléén voor. Naarmate de
één meer doet, behoeft de ander minder te doen.
Voor alle onderwijssituaties geldt dan ook dat het
bijzonder belangrijk is dat de communicatie tussen
leerling en leermeester efficiënt en soepel ver-
loopt; anders gezegd de leermeester moet bijzon-
der goed duidelijk maken wat hij zelf al heeft
gedaan aan het vereenvoudigen van de taak en wat
hij van de leerling verwacht. Dit is vanzelfspre-
kend, maar op dit punt is desalniettemin nog veel
werk te verzetten.

In de recente literatuur vinden we verschillende
voorbeelden van explicitering van de 'afspraken'
die er (impliciet) blijken te bestaan tussen sprekers
en luisteraars en schrijvers en lezers. In alle
situaties waarin verbaal informatie wordt uitge-
wisseld stemmen mensen hun uitingen en verwer-
kingsaktiviteiten af op wat ze impliciet weten over
de in die situatie geldende 'afspraken'. Ik denk
hier bijvoorbeeld aan de door Grice (1967) uitge-
werkte set 'conversatieregels', waar mensen zich
aan blijken te conformeren. Ik denk verder aan de
door Haviland en Clark (1974) beschreven
'given-new strategy', die inhoudt dat mensen er bij
het begrijpen van mededelingen van uitgaan dat er
(a) iets gezegd wordt waarvan de ander denkt dat
het nieuw voor je is, terwijl dat (b) gekoppeld zal
zijn aan iets waarvan de ander denkt dat je het
Weet en kan plaatsen. Het lijkt zonder meer nuttig
èn uitvoerbaar om het stelsel 'afspraken' dat geldt
•n kennis-overdrachtssituaties onder de loupe te
nemen. Het is heel wel mogelijk dat er discrepan-
ties bestaan tussen de 'afspraken' die in de ogen
van de onderwijsgevenden (impliciet en vanzelf-
sprekend) gelden en de 'afspraken' van waaruit de
leerlingen opereren; er kunnen rondom die impli-
ciete 'afspraken' nogal wat onduidelijkheden zijn.
Zo kan bijvoorbeeld de mededeling 'we beginnen
met een inleiding' nu eens betekenen: 'let goed op,
^ant hier komen de basisgegevens, die je straks
nodig hebt' en dan weer 'het eigenlijke onderwerp
komt straks pas aan de orde, maar we vinden het
Wel aardig om er eerst wat omheen te vertellen'.
Juist in onderwijssituaties is het waarschijnlijk
Zeer de moeite waard om de afspraken expliciet te
maken, omdat misverstanden hier niet alleen het
toch al zo gecompliceerde proces nog meer com-
pliceren, maar omdat ook het opbouwen van
incorrecte kennis-representaties tot de mogelijk-
heden behoort.

Het is echter niet mijn bedoeling om hier nader in te
gaan op de storingen in de communicatie tussen
leerling en leermeester. De vraagstelling waar ik hier
de aandacht op wil richten ligt niet op het terrein van
de specifieke kennis-overdracht-problemen die zich
voordoen, wanneer een leermeester op een goed
moment besloten heeft om zijn leerlingen iets
bepaalds, bijvoorbeeld 'de kaart van Europa' of 'de
vierkantsvergelijking', bij te brengen. Evenmin wil
ik er op ingaan op welke basis er zou kunnen worden
beslist dat kennis daaromtrent voor de leeriingen van
direkt belang geacht mag worden. Dergelijke pro-
blemen kunnen mijns inziens beter in de praktijksi-
tuatie aangepakt en doordacht worden dan in een
psychologisch laboratorium. Psychologen kunnen
echter wel een bijzondere inbreng hebben waar het
gaat om de fundamentele vraag hoe de school de
leerlingen moet voorbereiden op het feit dat de
kennis die zij opdoen binnen de onderwijssituatie
niet méér kan zijn dan een eerste aanzet tot het
opbouwen van een adekwaat kennisbestand. Hoe
kan de school de kennis die wordt overgedragen zo
kiezen en zo presenteren dat de leerlingen worden
voorbereid op het verwerven van méér kennis, maar
dan in situaties die niet speciaal op kennis-
overdracht zijn afgestemd? Experimenteel psycho-
logisch onderzoek kan in deze waarschijnlijk een
belangrijke bijdrage leveren; ik denk hier aan onder-
zoek waarin wordt nagegaan of en onder welke
condities iemand bij het verwerven van nieuwe
kennis profijt kan hebben van al aanwezige formele,
abstracte,' know-that'-kennis; helpt deze kennis, die
in veel praktijk-situaties nauwelijks toepasbaar
blijkt, wellicht bij het op gang zetten van aanvullende
kennis-verwervingsprocessen en bij het bestrijden
van de complexiteitsproblemen die zich daarbij drei-
gen voor te doen? Een tweede set vragen, waarover
gegevens moeten worden verzameld is: in hoeverre
zijn er verstandige, het leerproces op gang bren-
gende en de complexiteit bestrijdende, strategieën
en heuristieken te beschrijven, die sommige leerlin-
gen zelf ontdekken en die aan anderen geleerd
kunnen worden? Over welke kennis en vaiirdighe-
den moeten leeriingen beschikken om deze strate-
gieën en heuristieken met succes te kunnen hante-
ren? en onder welke condities zijn zij bruikbaar?

Via dit soort onderzoek kan, zo verwacht ik,
inhoud worden gegeven aan de gedachte dat leeriin-
gen moeten 'leren leren'; tegelijkertijd kan duidelijk
worden welke plaats formele kennis (die verbaal aan
de leerlingen is overgedragen) kan innemen, binnen
het gehele arsenaal aan kennis en vaardigheden
waarover een leerling die heeft 'leren leren' be-
schikt.


283

-ocr page 290-

M. Elshoiit-Mohr

4. De mogelijkheden van de cognitieve psychologie

Eén van de bijdragen van de cognitieve psychologie
en de cognitivistisciie benadering in het bijzonder is
ongetwijfeld dat deze een kader vormt, waarbinnen
problemen zoals de bovengenoemde, kunnen wor-
den geanalyseerd en geformuleerd.

Beschikken we echter ook over voldoende kennis
en know how om binnen afzienbare tijd met ant-
woorden te komen waar men in de praktijk wat aan
heeft? Naar mijn mening kan op deze vraag een
bevestigend antwoord gegeven worden. Ik wil hier
niet proberen om een overzicht te geven van alle
ontwikkelingen die in dit verband van belang kunnen
zijn, maar ik wil enkele punten, die deze optimisti-
sche visie steunen noemen.

In de eerste plaats is er veel en vmchtbaar onder-
zoek gedaan en nog gaande omtrent de manier
waarop mensen verbaal aangeboden materiaal be-
grijpen en opslaan. In § 2 is daar al kort op ingegaan.
Dit onderzoek accentueert hoezeer mensen bij deze
verwerkingsprocessen aangewezen zijn op kennis;
en hoe belangrijk het is dat deze kennis gedeeld
wordt door alle betrokkenen (zie o.a. Kitsch en van
Dijk, 1975). De verschillende onderzoeksgegevens
lijken er op te wijzen dat inhoudelijke kennis over het
topic dat in de tekst aan de orde is, onmisbajir is voor
het begrijpen van de informatie en dat de meer
formele, abstracte kennis een hoofdrol speelt bij het
samenvatten en onthoudbaar maken van de informa-
tie. De betreffende onderzoeken leveren niet alleen
gegevens die direkt relevant zijn in verband met onze
vraagstelling, maar ook zijn er ingenieuze experi-
mentele technieken ontworpen die verder benut
zullen kunnen worden. In de tweede plaats wil ik een
meer theoretisch beschouwelijke benadering noe-
men, die gekomen is tot de stelling, dat cognitief
leren in essentie een proces is dat autonoom ver-
loopt; mensen construeren geen interne kennisre-
presentaties, maar zij scheppen condities wiiaronder
het proces van interne representatie zich voltrekt (J.
J. Elshout, 1976, Van Pan-eren, 1976).

Deze stellingname werkt zeer verhelderend;
geïmpliceerd is dat mensen, die werkend aan een
cognitieve leertaak alleriei bewerkingen uitvoeren
op het materiaal, deze bewerkingen kiezen op basis
van een (impliciete) theorie over het type informatie
configuratie dat het gewenste proces van interne
representatie zal uitlokken (zie ook Miller en
Johnson-Laird, 1976). Deze 'persoonlijke theorie'
zal ten dele het produkt zijn van persoonlijke erva-
ringen, maar ook zal het onderwijs een grote invloed
hebben op de theorie-ontwikkeling. Experimentele
gegevens, bijvoorbeeld betreffende de verwerving
van woordbetekenissen uit zinscontext (Elshout en
van Daalen, 1976) wijzen er op dat er zelfs tussen
mensen die in leeftijd en opleidingsniveau vergelijk-
baar zijn, verschillen kunnen bestaan in de 'theorie':
sommige proefpersonen vertrouwen er op dat een
adekwate interne representatie van de woordbete-
kenis 'vanzelf tot stand zal komen, als zij een grote
verzameling aanleggen van allerlei
woorden die in
gegeven zinnen een hun onbekend woord x kunnen
vervangen, anderen menen dat de optimale repre-
sentatie eerder tot stand zal komen wanneer zij zich
er op toeleggen om op basis van de zinnen te komen
tot een verzameling
iiilspraken over de relaties van
het door het woord x aangeduide begrip met andere
begrippen. De laatstgenoemde 'theorie' blijkt in de
praktijk het meest succesvol.

Het is goed mogelijk en zinvol om in een onder-
zoek als het bovengenoemde het effekt van instruk-
tie na te gaan; in hoeverre wordt de strategie van een
proefpersoon beïnvloed door

a. vermeerdering van kennis omtrent het begrips-
gebied in kwestie: wat is het effekt van het
consolideren van kennis (betreffende begrippen
die boven-, onder- of nevengeschikt zijn aan het
te verwerven begrip?)

b. training in het uitvoeren van de operaties, die deel
uitmaken van de meer succesvolle strategie.

c. een formele uiteenzetting, wiiarin beide 'theo-
rieën' én de empirische bevinding dat één van
beide beter is worden besproken.

Een serie van degelijke onderzoeken kan m.i.
leiden tot inzichten die tamelijk direkt met de prak-
tijk van het ondewijs te maken hebben.

Een derde type onderzoek dat van direkt belang
lijkt is het onderzoek dat tracht aan te geven hoe
kennis gerepresenteerd zou kunnen zijn in het se-
mantisch geheugen. Binnen die benadering is één
van de basisvragen hoe het mogelijk is dat mensen
meteen zeergrote, mtuir toch beperkte hoeveelheid
opgeslagen kennis, een steeds wisselend aanbod ium
informatie aan kunnen. Naannate duidelijk wordt
hoe de beschikbare kennis zó is opgeslagen dat
stabiliteit en flexibiliteit beide gerealiseerd zijn, zal
ook duidelijker worden hoe uit een steeds wisselend
aanbod van informatie kennis geabstraheerd kan
worden. Onderzoek naar het semantisch geheugen
kan anders gezegd aangeven welke mogelijkheden
een mens ter beschikking heeft bij het zuinig en
efficiënt opslaan van dat soort kennis, dat zeer
veelzijdig toepasbaar is. Dat dit geen zaak is waar we
pas in de verre toekomst wat aan kunnen hebben,
mag blijken uit het volgende voorbeeld. Frijda (1974)
schrijft over de representatie van cognitieve eenhe-
den (woordbetekenissen, begrippen) in het seman-


284

-ocr page 291-

De theorie van het cognitieve leren en de praktijk van het kennisverwen'en

tisch geheugen het volgende:
'Cognitive units can in principle be represented as
bundies of properties, where each property can be
represented as an attribute-value-pair. Each of these
properties, or attribute values, may itself be a cogni-
tive unit, - a concept represented as a bundie of
properties. In this way a network is created in which
the units or properties are the nodes, and the attribu-
tes or relations the links. . . .

Note that, for this mode of representation, the
central node is a dummy; a unit is defined by its
attributes and does not exist apart from these attribu-
tes. . . Note, also, that the properties, although
indicated by means of natural language words. em-
phatically are not supposed to be represented by
words but by entities in the 'inter-language' of
internal representation. . . Of course these entities
may have names, just like the unit as a whole may
have a name.'

Deze notitie over de representatie van begripseen-
heden vinden we ook bij bijvoorbeeld Anderson en
Bower, 1973 en Rumelhart, Lindsay en Nornian,
1972.

Aannemend dat eenheden door het systeem in-
derdaad met succes op deze manier worden gerepre-
senteerd, kan een volgende stap genomen; de vraag
kan worden gesteld of we aan deze kennis wat
hebben bij het beantwoorden van de vraag hoe
mensen nieuwe kennis over begripseenheden zou-
den kunnen abstraheren uit een min of meer chao
tisch informatie-aiyibod in de buitenwereld.

Ik meen dat deze vraag bevestigend kan worden
beantwoord. De experimentele gegevens over het
verwerven van woordbetekenissen uit het al eerder
genoemde onderzoek van Elshout en Van Daalen
geven iuin dat het zeer verstandig is als ppn zich er op
toeleggen om alles wat ze over de woordbetekenis te
weten kunnen komen (uit contextzinnen) meteen
'vertalen' in 'relaties met andere begrippen'. Dat
ppn die deze aanpak kiezen betere prestaties leveren
bij alleriei toetsen houdt wam schijnlijk rechtstreeks
verband met het feit dat him 'persoonlijke theorie'
valide was en leidt tot het goed benutten van de
mogelijkheden van het systeem.

De ppn die de alternatieve aanpak hebben verko-
zen, die bestiuit uit het verzamelen van alleriei
Woorden die binnen bepaalde contexten het nieuwe
Woord kunnen vervangen, vinden een minder gun-
stige aansluiting; het is niet noodzakelijkerwijze zo
dat deze ppn minder infomiatie over het nieuwe
Woord verzamelen, maar wel is de infomiatie, door
de gekozen vorm, in de praktijk minder goed bruik-
btiar.

In het hier gegeven voorbeeld wordt gedemon-
streerd hoe de bevindingen van het semantisch
geheugenonderzoek kunnen worden gebruikt ter
adstruktie van bevindingen uit experimenteel onder-
zoek. Het lijkt zeker mogelijk om in komende
onderzoeken een meer direkt gebruik te maken van
de stelling dat uit de semantische geheugenmodellen
wat kan worden afgeleid over de kansen op succes
die bepaalde verwervingsstrategieën bieden.

5. Samenvatting

In het bovenstaande wordt gesteld dat de praktijk
van het onderwijs de betrokkenen stelt voor de taak
om snel veel kennis over te dragen en wel zó dat er
aan bepaalde van buiten af gestelde nonnen voldaan
wordt. Op basis van vele ontwikkelingen, zowel van
binnen als buiten het onderwijs komt steeds sterker
de tendens naar voren om niet te veel waarde te
hechten aan de kennis die als zodanig tijdens het
onderwijs kan worden overgedragen, maar om er
meer op te letten dat de leeriingen leren om zelfstan-
dig kennis te verwerven buiten onderwijssituaties.
De criteria waaraan het succes van kennis-
overdrachtssituaties wordt geëvalueerd verschui-
ven.

Deze verschuiving heeft onder meer tol gevolg dat
er twijfel ontstaat ten aimzien van de gebmikelijke
onderwijsmethoden. Een probleem bij het komen tot
een gefundeerde evaluatie van bijvoorbeeld de me-
thode van 'overdracht van formele kennis via zui-
ver verbale middelen' en een belemmering bij het
ontwikkelen van alternatieve onderwijsmethoden
wordt gevormd door ons gebrek aan kennis over het
verloop van zelfstandige kennisvewei^ving. We we-
ten eenvoudig niet voldoende over de processen die
een rol spelen bij het vei-werven van kennis onder
omstandigheden die niet speciaal zijn afgestemd op
kennisoverdracht om te kunnen bedenken hoe we de
leerlingen optimaal op deze taak kunnen voorberei-
den.

In dit verband wordt hier door mij een pleidooi
gehouden voor een bundeling van krachten door
psychologen. Zij zijn degenen die recentelijk veel
onderzoek hebben gedaan over de wijze waarop
mensen verbale informatie verwerken en onthouden
en zij beschikken over een begrippenkader waarbin-
nen, op basis van experimenteel onderzoek, ondub-
belzinnige uitspraken kunnen worden gedaan over
de iuinpak die ppn kiezen, wanneer zij proberen om
onder sub-optimale kondities tóch kennis te verwer-
ven. Bovendien kunnen psychologen gemakkelijker
dan anderen, gebruik maken van dat wat we al weten


285

-ocr page 292-

M. Elshoiit-Mohr

over opslag van informatie in het semantisch geheu-
gen.

Het onderzoek naar het verwerven van woordbe-
tekenissen is aangehaald bij wijze van voorbeeld van
het type onderzoek dat enerzijds gebruik maakt van
de beschikbare kennis en know how en dat ander-
zijds kan leiden tot resultaten, die tamelijk direkte
konsekwenties kunnen hebben voor de praktijk.
Weten we eenmaal welke problemen mensen ont-
moeten bij het afleiden van woordbetekenissen uit
zinnen waarin het woord voorkomt en weten we
eenmaal welke verwervingsstrategieën efficiënter
zijn dan andere, dan is het heel goed mogelijk om op
basis van deze kennis het onderwijsprogramma te
optimaliseren. Een deel van de beschikbare onder-
wijstijd zal ongetwijfeld nuttig besteed kunnen wor-
den aan het zo snel mogelijk verwerven van veel
nieuwe woorden en begrippen onder optimale vei;-
wervingskondities, terwijl ook een deel van de tijd
zal kunnen worden uitgetrokken voor het leren van
een procedure voor het ontdekken van woordbete-
kenissen en begrippen onder minder optimale kondi-
ties.

Tot slot wil ik nog opmerken dat ik mij er van
bewust ben dat ontwikkelingen in het onderwijs zich
goeddeels voltrekken buiten de inv loedssfeer van de
cognitieve psychologie, zoals o.m. Glaser (1976) en
Anderson (1976) opmerken. Dit is echter geen reden
om de bijdrage die geleverd kan worden gering te
schatten.

Literatuur

Anderson, J. R. Language, memory and thought. Hills-
dale, New Yersey, L.E.A.. 1976. '

Anderson, J. R. & Bower, G.H. Human assodative
memory.
V. H. Winston, Washington D.C., 1973.

Bruner, J. S. Nature and Uses of Immaturing. In: Play-
Its Role in Development and Evolution.
Bruner, J. S.,
Jolly, A., Sylva, K. (Eds). Penguin Education, 1976.

Daalen-Kapteijns, M. M. van Het verwerven van
woordbetekenissen. Intern rapport

ICO.203.MvD. 1976.

Elshout, J. J. Syllabus College Cognitie / 1976-1977.

Elshout, M. Achtergrond van de woordbetekenis-
experimenten. Intern rapport ICO.201.ME. 1976.

Elshout, M. & van Daalen-Kapteijns, M. M. Het inten-
tioneel en incidenteel verwerven van woordbetekenis-
sen; experiment 1. Intern rapport IC0.192.ME.MvD.,
1976.

Frederiksen, C. H. Acquisition of semantic Information
from Discourse: effects of repeated exposures.
Journal
of Verbal Learning and Verbal Behavior,
14, 158-169,

1975.

Glaser, R. Cognitive psychology and Instructional De-
sign, in Klahr, D. (ed.)
Cognition and Instruction,
Hillsdale, New Yersey, LEA, 1976.

Glaser, R. Nato international conference on Cognitive
Psychology and Instruction, Bulletin No. 1, 1976.

Grice, H. P. Logic and conversation. The William James
Lectures, Harvard University, 1976.

Haviland, S. E. & Clark, H. H. What's new? Acquiring
new information as a process in comprehension. Jowr/jo/
of Verbal Learning and Verbal Behavior, 13, 512-521,
1974.

Frijda, N. H. Things to remember. Intern rapport
IC0.114.NF.april 1974.

Inhelder, B., Sinclair, H. & Bovet, M. Learning and the
development of Cognition,
Harvard University Press,
Cambridge, Massachusetts, 1974.

Kintsch, W. & van Dijk, T. Recalling and summarizing
stories.
Language, 40, 98-116, 1975.

Kintsch, W. & Keenan, J. Reading rate and retention as
a function of the number of propositions in the base
structure of sentences.
Cognitive Ps\xhology, 1973, 5,
257-274.

Klahr, D. (ed.) Cognition and Instruction. Laurence
Erlbaum Associates, Publishers, Hillsdtile, New Yer-
sey, 1976.

Miller, G. A. & Johnson-Laird, P. N. Language and
perception.
The Belknap Press of Harvard University
Pi-ess, Cambridge, Massachusetts, 1976.

Moeser, S. D. Inferential reasoning in Episodic Memo
ry.
Journal of verbal learning and verbal behavior 15,

1976, 193-212.

Neisser, U. General, Academic, and Artificial Intelli-
gence. In:
the Nature of Intelligence. L. B. Resnick
(Ed), Lawrence Erlbaum, Publ. Hillsdale, New Yersey,
1976.

Olson, D. R. Language and thought: aspects of a cogni-
tive theory of semantics.
Psychological review, 1970,
77,257-273.

Paris, S. G. & Lindauer, B. K. The role of inference in
Children's comprehension and memory for sentences.
Cognitive Psychology, 8, 217-227, 1976.


286

-ocr page 293-

De theorie van het cognitieve leren en de praktijk van het kennisverwen'en

Parreren, C. F. van Voordracht over onderwijsproces-
kunde, Utrecht 1976.

Polanyi, J. Personal knowledge. University of Chicago
Press, Chicago, 1958.

Rumelhart, D. E., Lindsay, P. E. & Norman, D. A. A
process model for iong-term-memory. In: E. Tulving &
W. Donaldson (Eds).
Organization of memory. New
York: Academie Press.

Sulin, R. A. & Dooling, D. J. Intrusion of a thematic idea
in retention of prose.
Journal of Experimental Psyclio-
logy,
1974, 103, 255-262.

Curriculum vitae

Mevrouw M. Elshout-Mohr (geb. 1940). Doctoraal examen
psychologie in 1968. Pi'omoveerde in 1976 op het proef-
schrift: 'Training in denkstrategieën'. Is vanaf 1969 ver-
bonden aan door Z.W.0. gesubsidieerde onderzoekspro-
jekten; eerst binnen het 'Denken en Geheugen projekt'
later binnen het Instituut voor Cognitie Onderzoek (ICO).

Doet nu een onderzoek naar de processen die zich,
onder optimale en suboptimale condities, voordoen bij het
verwerven van complexe woordbetekenissen.

Adres: Instituut voor Cognitie Onderzoek, Weesper-
plein 8, Amsterdam


287

-ocr page 294-

Samenvatting

De operationele definiëring van convergente en
divergente produktie in termen van probleemken-
merken, stuit op moeilijkheden. Het blijkt noodzake-
lijk om convergente en divergente produktie te split-
sen in resp. convergente en divergente denkverrich-
tingen enerzijds, en de resultaten van deze verrich-
tingen anderzijds. Het probleem rijst of men vanuit
bepaalde kenmerken van de problematische situatie
mag besluiten tot minstens een zekere invariantie
met betrekking tot denkverrichtingen - waarover
men al dan niet speculatieve ideeën kan lanceren.
Het onderzoek van Wallach & Kogan met betrek-
king tot de relatie tussen intelligentie en divergentie
en de replicaties van dit onderzoek, tonen aan dat er
problematische situatiesbestaandiezichopzodanige
wijze van elkaar onderscheiden dat de responsen
weinig of geen samenhangen met elkaar vertonen.
In hoeverre de mechanistische benaderingswijze
van het denkproces tot een model voert dat 'werkt',
zal voortgezet onderzoek moeten leren.

Reeds in 1950 wees Guilford erop dat de traditionele
intelligentietests slechts betrekking hebben op die
aspecten van het denken die te maken hebben met
schoolprestaties, en dan nog met name schoolpresta-
ties betreffende lezen en rekenen, maar dat andere
aspecten van het denken zoals het formuleren van
problemen en het opstellen van hypothesen niet in
de traditionele intelligentietests zijn vertegenwoor-
digd. In de jaren na 1950 werd deze eenzijdige
opvatting over het denkproces geformuleerd (Get-
zels & Jackson, 1964; Mutschier, 1969). Denken
treedt niet pas op nadat het probleem is geformu-
leerd. Denken houdt ook in het signaleren, uitvinden
en toespitsen van problemen, het formuleren van
hypothesen; zoeken naar relevante informatie die
nodig is voor de oplossing van het probleem; zich
een oordeel vormen over de kwantiteit en de kwali-
teit van de informatie. Het denkaspect dat met name
vertegenwoordigd is in de traditionele intelligentie-
tests wordt door Guilford (1967) convergente pro-
duktie genoemd. Convergente produktie heeft dus
betrekking op het oplossen van reeds geformuleerde
problemen, waarbij sprake is van één juiste of
verreweg beste oplossing. Guilford (op. cit.) voert de
term divergente produktie in voor het denkaspect
dat in de traditionele intelligentietests niet aan bod
lijkt te komen. Van divergente produktie is sprake
wanneer de informatie in de probleemstelling mini-
maal is en de probleemstelling veel verschillende
responsmogelijkheden biedt.

Het ligt allerminst voor de hand het denkproces in
twee strikt gescheiden fasen onder te verdelen; bijv.
in een fase vóór de formulering van het probleem en
in een fase erna. Het is niet noodzakelijk een vaste
suksessie van fasen aan te nemen. Mogelijk is er
veeleer sprake van een variabiliteit in hun opeenvol-
ging en herhalen beide fasen zich verschillende
malen op verschillende tijdstippen gedurende het
denkproces. Vervolgens is het de vraag of beide
fasen duidelijk herkenbaar zijn, en scherp van elkiiar
onderscheiden kunnen worden in een feitelijk verlo-
pend denkproces (verg. Van de Loo, 1963, 108-109).
Dit houdt in dat convergente produktie en divergente
produktie niet netjes
na elkaar, m;uir ook naast
elkaar voorkomen. Immers, mogelijk speelt bij de
pogingen om een reeds geformuleerd probleem op te
lossen ook een rol dat men hypothesen moet
formuleren, ingangen moet kiezen; eveneens is het
niet denkbeeldig dat het scherp formuleren van
problemen eenzelfde 'soort' denken vereist als het
geleidelijk tot een oplossing brengen van een
eenmcial geformuleerd probleem.

Voor een goed begrip van het denkproces lijkt het
zinvol deze convergente en divergente produktie aan
een nadere analyse te onderwerpen. Hierbij zullen
twee problemen een centrale plaats innemen, name-
lijk:

- de operationalisatie van en

- de relatie tussen beide typen denkverrichtingen.

Van convergente produktie is vooral sprake bij

Creativiteit en intelligentie: een zinvol onderscheid?

B. J. Wolters

Inst, voor Onderwijskunde, afd. Lerarenopleiding, K.U. Nijmegen


288 Pedagogische Studiën 1977 (54)288-297

-ocr page 295-

Creativiteit en intelligentie: een zinvol onderscheid?

problemen die voldoende informatie bevatten voor
het vinden van de enig juiste of verreweg beste
oplossing. Divergente produktie treedt vooral op bij
problemen en opdrachten die verschillende oplos-
singen en antwoordmogelijkheden toelaten, en
waarbij de aangeboden informatie minimaal is. Een
voorbeeld van een convergent denkprobleem* is het
volgende:

Welk woord past niet in de reeks


O krant O radio
O kip O koe
(Mietzel, 1973, 136)

O t.v. O brief
O schaap O paard

O geïllustreerd weekblad
O varken


Een divergent denkprobleem ('Uses') is bijvoor-
beeld:

Geef zoveel mogelijk gebruiksmogelijkheden van
een baksteen als je kunt. Een proefpersoon zou
kunnen antwoorden: een huis bouwen; een schuur
bouwen; een school bouwen; een winkel bouwen;
als boekensteunen; rood poeder maken; een bood-
schap ermee schrijven; een filter ervan maken; een
doel markeren; als grafsteen voor een vogel (Guil-
ford, 1967, 143).

Deze opdracht geeft aanleiding tot drie divergente
denktest-scores, namelijk ideeënrijkdom ('fluency'),
flexibiliteit en originaliteit. De score 'fluency' heeft
betrekking op het aiintal ideeën; de score flexibiliteit
heeft betrekking op het aantal categorieën; in het
bovenstaande voorbeeld vormen de eerste vier ant-
woorden één categorie. De score originaliteit ten-
slotte heeft betrekking op het aantal responsen dat
door minder dan
5% dan wel 1% proefpersonen van
de proefgroep, of slechts door één proefpersoon.
Wordt gegeve?n. Originaliteit heeft hier dus betrek-
king op een maat voor uniciteit ('statistica! infre-
quency').

Een tweede voorbeeld van een divergente denk-
test ('Plot Title') is de opdracht om zoveel mogelijk
titels te verzinnen bij het volgende verhiuil:
'Een missionaris in Afrika wordt door kannibalen
gevangen genomen. De pot is klaar en men staat op
het punt hem te koken als een prinses van de stam de
belofte doet dat hij zal worden vrijgelaten wanneer
hij met haar trouwt. Hij weigert en steri't'. Een
denkbeeldige proefpersoon geeft de volgende titels
aan: Afrikaanse Dood - Nederiaag van een Prinses -
Gegeten door Wilden - De Prinses - De Afrik:uinse
Missionaris - In donker Afrika.

Pkiats van handeling - Eten wat de Pot Schaft -
Gestoofde Pater - Trouwen of Brouwen - Een
Levensgezel erger dan Sterven - Hij liet een Schotel
Voor de Pan op tafel - Kuis in de Stoofpot - Een hete
prijs voor de Vrijheid. (Lytton, 1971, 35).

Aan deze test kunnen twee scores worden ont-
leend: ideeënrijkdom en originaliteit. De tweede
groep titels vormt een maat voor originaliteit. Origi-
naliteit heeft hier betrekking op spitsheid ('clever-
ness').

Responsen op de vraag ('Consequences'): 'Wat
zou er gebeuren wanneer iedereen plotseling blind
zou worden?' leveren eveneens scores op voor
ideeënrijkdom en originaliteit. Mogelijke responsen
zijn:

- iedereen zou stnjikelen en vallen;

- niemand zou kunnen lezen;

- degenen die al blind waren, worden nu leidingge-
vende mensen;

- krachtcentrales zouden failliet gaan.

Beide laatstgenoemde gevolgen zijn een maat voor
originaliteit, opgevat als vei-wijderd verband ('remo-
te').

De divergente denktests, waarvan hierboven drie
voorbeelden werden gegeven, vomien een operatio-
nalisatie
vmdenkvaardigtieden die volgens Guilford
een rol spelen bij het creatieve denkproces. Hiervan
getuigt het volgende citaat: 'Erom the beginning of
our project research on creativity, it was thought
that Creative thinking depends upon abilities such as
fluency, tlexibility, originality, sensitivity to Pro-
blems, and redefinition of objects' (Guilford, 1964,
166). Elders noemt Guilford (!%()) ook nog de
vtiardigheid uitwerking ('eleboration'). De begin-
woorden van dit citaat zijn wel op hun plaats, want
reeds in 1950 formuleerde Guilford in zijn 'Presiden-
tial Address of the American Psychological Associa-
tion' hypothesen met betrekking tot denkvaardighe-
den betreffende het creatieve denkproces, die sterke
overeenkomsten vertonen met de later algemeen
door de school van Guilford aanvaarde denkvaar-

* Een probleem wordt convergent, c.q. divergent ge-
noemd, wanneer het type probleem aan de desbetreffende
voorwaarden van Guilford voldoet.


289

-ocr page 296-

B. J. Wolters

digheden. Niet alle genoemde denkvaardigheden
behoren tot de divergente produktie. Probleemge-
voeligheid ('sensitivity to problems') behoort tot de
operatie evaluatie (verg. Guilford, 1967,63, 185), en
herdefiniëren ('redefinition') is een convergente
produktie.

Uit de drie voorbeelden van divergente denktests
kwam naar voren dat een denkvaardigheid als origi-
naliteit niet eenzinnig geoperationaliseerd wordt. Er
zijn drie vormen van originaliteit: uniciteit, spitsheid
en verwijderd verband. Van flexibiliteit geldt dat er
twee vormen bestaan: spontane flexibiliteit en adap-
tieve flexibiliteit. Van spontane flexibiliteit is sprake
bij de 'Uses'-test: geef zoveel mogelijk gebruiksmo-
gelijkheden van een baksteen als je kunt. Voor de
vervulling van de opdracht is het
niet noodzakelijk
om flexibel te zijn. Bij het zogenaamde lucifer-
probleem is het voor het creëren van verschillende
oplossingen
wel noodzakelijk om flexibel te zijn:
verwijder uit onderstaand patroon drie lucifers zo-
danig dat er vier vierkanten overblijven en geen losse
uiteinden. Er zijn verschillende oplossingen moge-
lijk.

\

Er zijn vier vormen van 'fluency':

- 'word fluency'. Voorbeeld-testitem: noem zoveel
mogelijk woorden die beginnen met een r en
eindigen met een m.

- 'associational fluency'. Voorbeeld-testitem:
noem zoveel mogelijk woorden die zwart beteke-
nen - duister, donker, rouw, uitzichtloos.

- 'expressionalfluency'. Voorbeeld-testitem: Vorm
zinnen van 4 woorden waarvan alleen de volgende
beginletters zijn gegeven d-h-l-w: de hond loopt
weg; de haas luiert werkelijk.

- 'ideational fluency' (ideeënrijkdom). Het aantal
responsen in de drie voorbeelden van divergente
denktests 'Uses', 'Plot Title' en 'Consequences'
vormen een maat voor ideeënrijkdom.

Een testbatterij waaraan 13 scores kunnen worden
ontleend: 4 'fluency', 2 flexibiliteit, 3 originaliteit, 1
probleemgevoeligheid, 1 herdefiniëring en 2 uitwer-
king (één semantische en één figurale) vormt dus een

zo volledig mogelijke maat voor iemands creativiteit
in de zin van Guilford.

Deze operationalisatie van het creatieve denkpro-
ces bevat echter een moeilijkheid. In het zoge-
naamde 'Structure-of-Intellect' (SI) model onder-
scheidt Guilford 24 divergente denkvaardigheden.
Betreffende 16 ervan zijn tests ontwikkeld (1967).
Toch is slechts een
gedeelte van deze 16 denkvaar-
digheden opgenomen in de creatieve testbatterij*).

Wel zijn alle denkvaardigheden opgenomen met
betrekking tot semantisch materiaal (6); denkvaar-
digheden waarbij de inhoud figuraal of symbolisch
van aard is zijn echter weinig vertegenwoordigd:
resp. 2 van de 5 mogelijke en 1 van de 5 mogelijke
(Guilford, 1967, 139). Concreet: waarom zou diver-
gente produktie van figurale eenheden niet thuisho-
ren in de creatieve testbatterij en divergente produk-
tie van semantische eenheden (ideeënrijkdom) wèl?

De kritiek kan nog enigszins worden uitgebreid:
waarom speelt in Guilford's omschrijving van het
creatieve denkproces de convergente produktie zo'n
ondergeschikte rol? Met andere woorden, dient het
creatieve denkproces niet te worden opgevat als een
volkomen denkproces, waarbij zowel convergente
als divergente produktie een belangrijke plaats in-
nemen? (verg. Wolters, 1976).

Een derde punt van kritiek betreft de vraag of
convergente en divergente produktie eenzinnig ge-
koppeld kunnen worden aan bepaalde typen pro-
blemen. Kan men convergente en divergente pro-
duktie eenzinnig operationaliseren in termen van
probleemtypen , die voldoen aan voorwaarden be-
treffende de hoeveelheid aangeboden informatie en
het aantal oplossingen of respons-mogelijkheden?
Een eerste bedenking met betrekking tot de moge-
lijkheid daartoe ztil worden geformuleerd naar aan-
leiding van de opdracht getalreeksen aanvullen (de
Leeuw, 1975). Een convergent denkprobleem is het
volgende: Geef het zesde getal tuin in de reeks:
4 6 12 30 84 ...

Het antwoord is 246 (-1-2, -1-6, +18, +54, +162).
Er ontstaat een
divergent denkprobleem als de
proefpersoon wordt gevraagd deze reeks op zoveel
mogelijke manieren zinvol te vervolgen, door het
vijfde getal aan te geven
4 6 12 30 ...
Er zijn dus twee mogelijkheden:

a. 84 (+2, +6, -h54)

b. 90(x1V2,x2, x2V2, x3)

Vraagt men de proefpersoon het vierde getal aan te

* de drie vormen van originaliteit komen in één 'cel' van
Guilford's Sl-model (1967) voor.


290

-ocr page 297-

Creativiteit en intelligentie: een zinvol onderscheid?

geven:

4 6 12 ...

dan ontstaan er vier mogelijkheden:

a. 22 (+2, +6, +10)

b. 14 (+2, +6, of +2, x2)

c. 30 (+2, +6, +18)

d. 30 (x1V2,x2,x2'/2)

Het convergente denkprobleem lijkt te kunnen wor-
den opgelost wanneer uit de geboden informatie
'alles wordt gehaald wat erin zit'. Dit vereist analyse,
redeneren, en Tekenvaardigheid. Het is twijfelachtig
dat in de divergente versie zinvolle aanvullingen
mogelijk zijn zonder een zekere mate van conver-
gentie. Dat wil zeggen, een analyse van de geboden
informatie lijkt noodzakelijk, alvorens zinvolle aan-
vullingen kunnen worden gegeven. Deze noodzaak
zal sterker naar voren komen als de getalreeksen die
verschillende aanvullingen toelaten, uit meer dan
drie getallen bestaan.

Een resultaat uit een onderzoek van Nijsse (1975)
kan worden geïnterpreteerd vanuit de opvatting dat
althans veel divergente denkproblemen geen zuivere
Operationalisatie zijn van divergente produktie. De
onderzoeker heeft een aantal intelligentie-subtests
en divergente denktests aan 10-jarige kinderen voor-
gelegd en een factor-analyse op de scores uitge-
voerd. Na rotatie vindt hij twee factoren, die hij
benoemt als 'intelligentie' en 'creativiteit'.
ViQ. diver-
gente
denktest 'Sommen' heeft echter de hoogste
ladingen op de
intelligentie-iactorl Deze test bestaat
uit twee items (op. cit., 661):

a. zoveel mogelijk sommen maken met behulp van
de getallen 1-5 die als uitkomst 6 opleveren.

b. zoveel mogelijk sommen maken met behulp van
de getallen 1-5 die als uitkomst 10 opleveren.

Blijkbaar is de rekenvaardigheid, die in deze op-
drachten worden voorondersteld en die in de
intelligentie-tests is vertegenwoordigd, een sterker
differentiërende variabele dan de divergente produk-
tie.

In het voorgaande werd aangevoerd dat althans veel
divergente denkproblemen ook wel eens een con-
vergente denkcomponent zouden kunnen bevatten.
Bevatten convergente denkproblemen ook een di-
vergente denkcomponent? Een onderzoek van Goor
& Sommerfeld (1975) is in dit verband van belang.
De onderzoekers stelden twee groepen proefperso-
nen samen: één groep met hoge scores op 'Plot Title'
en 'Consequences' - zie de twee huUste voorbeelden
Op blz. 289 - en één groep met lage scores op beide
bovengenoemde divergente denktests. Beide groe-
pen kregen drie problemen voorgelegd: één concreet
probleem en twee abstracte. Het concrete probleem
bestond uit de opdracht met 6 lucifers drie even
grote, gelijkzijdige driehoeken te vormen. Eén van
de twee abstracte problemen was het tumor-
probleem van Duncker: 'Iemand heeft een kwaad-
aardige inoperabele tumor aan zijn maag. We weten
dat het gezwel kan worden vernietigd wanneer we
het blootstellen aan een bepaalde straling van vol-
doende intensiteit. Het probleem is nu hoe straling
van de vereiste intensiteit het gezwel kan bereiken
zonder tegelijkertijd het gezonde weefsel rond de
tumor te beschadigen'. Formeel laten beide proble-
men slechts één juiste of verreweg beste oplossing
toe.

Via hardop denken kon van elke proefpersoon bij
elke denktaak een denkprotocol worden samenge-
steld. Uit de analyse van de denkprotocollen kwam
naar voren dat tussen beide groepen significante
verschillen bestonden (p <.001) wat betreft de fre-
quentie van voorkomen van de categorieën die de
onderzoekers in het denkproces hebben onder-
scheiden. Een meer nauwkeurige analyse leverde op
dat de proefpersonen met hoge scores op de diver-
gente denktests onder andere meer tijd besteden aan
'generating new Information' dan de proefpersonen
met lage scores op bovengenoemde tests (p. 499).

Ook uit een experiment van Birch & Rabinowitz
(1969) lijkt naar voren te komen dat voor de oplos-
sing van convergente problemen divergente produk-
tie een rol speelt. De onderzoekers kozen als pro-
bleem het twee touwen-probleem van Maier dat
hierin besttiat dat de proefpersoon twee stukken
touw die vanaf het plafond naar beneden hangen,
tuin elkaar moet binden. Maar de touwen hangen
zover van elkatir af dat men, het ene vasthoudend,
het andere niet meer met de (andere) hand kan
bereiken. In de kamer bevinden zich verder twee
losse dingen, een schakelaar en een relais. De
meeste proefpersonen (studenten) konden de op-
gave niet oplossen. Maar als de proefleider 'toeval-
lig' langs één van de touwen liep dat daardoor begon
te zwaaien, was dit 'toeval' voor de proefpersonen
voldoende om de oplossing te vinden. Deze oplos-
sing bestaat hierin dat men, door één van beide
dingen aan één stuk touw te bevestigen, hiervan een
slinger maakt die men op het uiterste einde van zijn
slingerbaan kan vastgrijpen, terwijl je het andere
stuk touw in de hand houdt.

Er werden drie groepen proefpersonen samenge-
steld. Eén groep kreeg in de periode voorafgtmnd
aan het onderzoek opdrachten waarbij de schakelaar
als schakelaar werd gebmikt; één groep ki'eeg op-
drachten waai'bij een relais als schakelaar werd
gebruikt; een derde groep bestond uit studenten die


291

-ocr page 298-

B. J. Wolters

een technische opleiding volgden maar die geen aan
de onderzoeksfase voorafgaande ervaring met beide
voorwerpen hadden gehad. Uit het onderzoek kwam
naar voren dat 17 van de 19 proefpersonen die vóór
het onderzoek opdrachten hadden uitgevoerd met
één van beide elektrische voorwerpen, dat voorwerp
als gewicht gebruikten waarmee ze
niet hadden
gewerkt in de periode voor het eigenlijke onderzoek.
Deze 17/19 verhouding kan niet aan het toeval
worden toegeschreven (p <.05). De helft van de
studenten die geen enkele opdracht hadden uitge-
voerd met één van beide voorwerpen, koos het
relais; de andere helft de schakelaar. Aan dit onder-
zoeksresultaat verbinden de auteurs de konklusie
dat ruime, niet-specifieke ervaringen bevorderlijk
zijn voor de oplossing van veel problemen. Dat wil
zeggen, voor de oplossing van het twee touwen-
probleem is het bevorderlijk wanneer men aan relais
en schakelaar meer funkties kan toekennen dan de
funktie van stroomonderbreker. Het zoeken van
deze andere funkties zou men als vorming van
hypothesen en 'generation of new information' kun-
nen, maar niet moeten, opvatten.

De experimenten van Goor & Sommerfeld en
Birch & Rabinowitz werden niet gerefereerd om
dwingend aan te tonen dat divergente produktie een
rol speelt bij het oplossen van convergente proble-
men. Een bepaalde interpretatie van onderzoeksge-
gevens sluit andere interpretaties niet uit. Pas een
hypothese-toetsend onderzoek kan meer duidelijk-
heid verschaffen. Uit de bespreking van deze onder-
zoekingen komt naar voren dat de nodige voorzich-
tigheid vereist is bij de operationalisatie van conver-
gente produktie in convergente denkproblemen.

In de literatuur treft men op verschillende plaatsen
aanwijzingen aan voor de verwarring die bestaat met
betrekking tot de vraag wat nu eigenlijk convergente
produktie en divergente produktie betekent. Med-
nick's 'Remote Associates Test' (RAT) is formeel
een convergente denktest. In deze test moet de
proefpersoon een vierde woord zoeken bij drie
gegeven woorden op zodanige wijze dat alle vier
woorden in een zinvol verband worden geplaatst.
Bijv. 'surprise', 'line', 'birthday'. Het vierde woord
is: 'party'. Toch wordt deze test algemeen opgevat
als een maat voor divergente produktie. (Dacey &
Madaus, 1971; Wallach, 1970; Ward, 1975).

Nog een voorbeeld: in zijn omschrijving van het
creatieve denkproces noemt Guilford de vaardigheid
herdefiniëren, die hij tot de convergente produktie
rekent (Guilford, 1967,181). Een item uit een test die
deze vaardigheid meet, luidt als volgt: welk van 5
onderstaande voorwerpen kan het best geschikt
gemaakt worden om een vuur te ontsteken:

A vulpen B ui C zakhorioge D gloeilamp E bal.
Het antwoord is C, want het glas zou kunnen worden
verwijderd om het als lens te gebruiken. In het
brandpunt van de lens is de hitte groot genoeg om
bijvoorbeeld een veter aan het gloeien te maken.
Wallach (1970) daarentegen vat herdefiniëren op als
een divergente denkvaardigheid die een derde vorm
van flexibiliteit - naast spontane en adaptieve flexibi-
liteit - vertegenwoordigt.

Tenslotte: bij de bespreking van adaptieve flexibi-
liteit werd een lucifer-probleem gepresenteerd, met
twee oplossingen. In het experiment van Goor &
Sommerfeld werd een lucifer-probleem gepresen-
teerd met slechts één mogelijke oplossing: verlaat
het twee-dimensionale vlak en ga drie-dimensionaal
te werk - bouw een pyramide. De vraag doet zich nu
voor of dit verschil in aantal oplossingen eerder een
kwantitatief dan een kwalitatief verschil in denk-
vaardigheden impliceert.

Guilford (1967) zelf lijkt ook niet zo gelukkig te zijn
met een onlosmakelijke relatie tussen probleemtype
en type produktie. Hij begint met op te merken dat er
kenmerkende verschillen bestaan tussen divergente
en convergente produktie met betrekking tot de
probleem-situatie die beide vormen van activiteit
oproepen. In het eerste geval is het probleem open
en zijn de eisen voor de oplossingen ervan ruim
(p. 214). Hij relativeert de koppeling tussen type
probleem en type produktie echter onmiddellijk door
te vervolgen:'. . . or the problem, if properiy struc-
tured, may call for a unique Solution, but the indivi-
dual may have an incomplete grasp of it; . . .' (loc.
cit.)

Het relativeren van een volledige band tussen
probleemtype en type produktie impliceert dat con-
vergente en divergente produktie niet uitsluitend
gedefinieerd kunnen worden in termen van pro-
bleemtypen. Wat ligt dan meer voor de hand dan het
onderscheid in convergente en divergente produktie
te beschrijven in termen van denki't'/77(7(////;[,'c//, in
termen van proces: 'In the former (divergente pro-
duktie) the search is broad; in the latter (convergente
produktie) it is narrow (Guilford, 1967, 214). Con-
vergente produktie impliceert deductie, hetgeen be-
tekent het trekken van noodzakelijke conclusies, dat
wil zeggen er worden logische noodzakelijkheden
afgeleid uit de geboden informatie; dit in tegenstel-
ling tot divergente produktie waar logische moge-
lijkheden worden gegenereerd. Bij divergente pro-
duktie is sprake van een 'search model' in de zin van
Duncker (loc. cit.)

Naar aanleiding van Guilford's omschrijving van het
creatieve denkproces kwamen drie punten van kri-


292

-ocr page 299-

Creativiteit en intelligentie: een zinvol onderscheid?

tiek naar voren die nu bij wijze van samenvatting in
vraagvorm zullen worden geformuleerd:

- waarom worden sommige divergente denkvaar-
digheden wèl in de omschrijving opgenomen,
maar andere niet?

- waarom is de convergente produktie onderverte-
genwoordigd?

- is het wel gerechtvaardigd om produktie te opera-
tionaliseren in probleemtypen?

Een vierde punt van kritiek is vrij fundamenteel en
heeft betrekking op de denkbeelden die ten grond-
slag liggen aan de wijze waarop men systematisch
kennis vergaart over het denkproces.

In de laatste alinea van het vorige - derde - punt
van kritiek werd de suggestie gedaan om het onder-
scheid in convergente en divergente produktie niet te
beschrijven in termen van probleemtypen, maar in
termen van
denkverriclitingen. Zonder analyse van
denkprotocollen zijn uitspraken over de aard der
denkverrichtingen echter slechts speculaties. Ook al
weet men niets zeker over de aard van de denkver-
richtingen, dan is het onderscheid tussen conver-
gente produktie en divergente produktie toch zinvol
Wanneer aan de verschillende probleemtypen een
verschil in (denk)werkelijkheid beantwoordt. Met
andere woorden, convergente en divergente pro-
bleemtypen kunnen in een empirisch onderzoek als
onafhankelijke variabelen worden geponeerd. Deze
benaderingswijze van de werkelijkheid kan als
me-
chanistisch
worden bestempeld. Wanneer in een
bepaald geval geen samenhang wordt gevonden
tussen de aard van het probleemtype en de aard van
de respons dan wordt dit toegeschreven aan het feit
dat verschillende variabelen onvoldoende onder
controle werden gehouden. Bij de mechanistische
benaderingswijze is sprake van een 'black box'. Dat
wil zeggen, hetgeen zich cifspeelt tussen stimulus
(probleemtype) en respons (oplossing, reacties) blijft
in het duister. Bij de
interactionistische benade-
ringswijze is deze 'black box' geen elimineerbaar
gegeven. Integendeel, de 'black box' vonnt een
dynamisch krachtenveld, en ook stimulus en res-
pons zijn integraal in dit spel van krachten opgeno-
men. Verandert een element of kenmerk in het
geheel, dan heeft dit zijn weerslag op het gehele
gebeuren, waarbij ook stimulus en respons zijn
betrokken.

Concreet, de interactionistische benaderingswijze
houdt in dat het type problemen op zichzelf niets
zegt over de aard van de denkverrichtingen die
zullen optreden. Dit hangt ook af van de denkhou-
dingen, de kwantiteit en kwaliteit van kennis, inzich-
ten en vaardigheden die men zich reeds heeft ver-
worven met betrekking tot het probleem, enz.

In het vervolg van deze studie zal de mechanisti-
sche benaderingswijze als uitgangspunt worden ge-
kozen. Dit gebeurt niet op grond van voorkeur, maar
op pragmatische gronden. Ontegenzeggelijk vormt
de mechanistische benaderingswijze een handzamer
model om de werkelijkheid tegemoet te treden dan
de interactionistische. Bovendien is er in het kader
van de mechanistische benaderingswijze met be-
trekking tot convergentie en divergentie reeds een
zekere onderzoekstraditie ontstaan (de school van
Guilford en Torrance). De overtuigingskracht van,
in dit geval, de mechanistische benaderingswijze zal
des te groter zijn naarmate het aantal situaties waarin
een samenhang tussen aai^d van probleemtype en
iuu'd van respons optreedt, groter en meer uiteenlo-
pend is. Dat wil zeggen, zal het mogelijk zijn pro-
bleemsituaties te definiëren op een meer nauwkeu-
rige wijze dan Guilford, die aanleiding geven tot
responsen die invariant lijken te zijn met betrekking
tot andere situationele kenmerken dan de probleem-
situatie?

Het ligt voor de hand om bij het onderzoek naar
het bestaan van dergelijke probleemsituaties uit te
gaan van bestaand empirisch onderzoek met betrek-
king tot de relatie tussen intelligentie en divergentie.
Een giote impuls tot onderzoek naar de relatie
tussen convergentie en divergentie, ging uit van het
bijna klassiek geworden onderzoek van Getzels &
Jackson (1964). Zij maakten in hun onderzoek ge-
bmik van vijf gangbare intelligentietests en van vijf
divergente denktests:

- Woordassociatie, de proefpersoon moet zoveel
mogelijk definities geven van vrij algemeen voor-
komende woorden.

- Gebnjiksmogelijkheden, de proefpersoon moet
zoveel mogelijk gebmiksmogelijkheden noemen
van vooiAverpen die in het alledaagse leven een
vaste betekenis hebben, zoals 'baksteen' of 'pa-
perclip".

- Verborgen figuren, de proefpersoon moet een
bepaalde figuur vinden die ligt ingebed in een meer
complexe figuur.

- Fabels, de proefpersoon krijgt vier fabels voorge-
legd waaraan de slotregel ontbreekt. De opdracht
luidt om elke fabel op drie manieren af te maken;
humoristisch, droevig en moraliserend.

- Pi^oblemen formuleren, de proefpersoon krijgt
vier ingewikkelde verhalen voorgelegd die een
luintal numerieke uitspraken bevatten, zoals: 'de
kosten voor het bouwen van een huis' . De proef-
persoon wordt gevraagd zoveel mogelijk wiskun-
dige problemen te formuleren die kunnen worden
opgelost met de aangeboden informatie.

Uit hun baanbrekend onderzoek kwam naar voren


293

-ocr page 300-

B. J. Wolters

dat de divergente denktests onderling geen hogere
correlaties vertonen dan met de intelligentie: het
gemiddelde van de intercorrelaties tussen de diver-
gente denktests bedroeg +.30; het gemiddelde van
de correlaties van de divergente denktests met I.Q.
bedroeg + .26. Het is dus niet gerechtvaardigd om tot
twee verschillende concepten te besluiten: intelli-
gentie en 'creativiteit', d.w.z. divergentie (Butcher,
1970, 102).

Als belangrijk punt van kritiek op hun onderzoek
kwam naar voren dat de proefgroep selectief was
(Butcher, 1970, 101), het gemiddelde I.Q. bedroeg
132. De proefpersonen waren leeriingen van een
'private school' in Chicago, in leeftijd variërend van
12-17 jaar.

Hasan & Butcher (1966) hebben een soortgelijk
onderzoek uitgevoerd als Getzels & Jackson - zij
gebruikten 10 divergente denktests, waaronder vier
die ook door Getzels & Jackson in hun onderzoek
werden gebruikt. Aan het eerstgenoemde punt van
kritiek bij het onderzoek van Getzels & Jackson
kwamen zij tegemoet in die zin dat het gemiddelde
IQ. van de proefpersonen - tweede klassers van een
Schotse 'comprehensive school' - 102 bedroeg.

Uit het onderzoek kwam het volgende naar voren:
het gemiddelde van de intercorrelaties Uissen de tien
divergente denktests bedroeg + .25; het gemiddelde
van de correlaties van de divergente denktests met
intelligentie bedroeg + .46. Opnieuw mag niet tot het
bestaan van twee afzonderlijke concepten worden
besloten.

Waarom ligt het gemiddelde van de correlaties
tussen de divergente denktests en I.Q in het onder-
zoek van Getzels & Jackson lager dan in het onder-
zoek van Hasan & Butcher? Het is mogelijk dat in
het onderzoek van Hasan & Butcher convergente
denkverrichtingen en kennen sterker differentië-
rende variabelen vormen bij het vervullen van de
divergente denkopdrachten dan in het onderzoek
van Getzels & Jackson, als gevolg van de gemiddeld
geringere intelligentie en de gemiddeld (wellicht)
jongere leeftijd van de proefgroep van Hasan &
Butcher. - verg. de overweging bij de test 'Sommen'
van Nijsse.

In het algemeen blijkt er een sterke overiap te
bestaan tussen intelligentie en divergentie, op één
uitzondering na, zoals uit het volgende citaat, ont-
leend aan een overzicht van de desbetreffende litera-
tuur, naar voren komt: 'To summarize the resear-
ches so far reviewed, it seems clear that, in any
group of people covering the usual range of ability,
creativity as assessed by the Guilford-Torrance-
Messick tests of divergent thinking overlaps very
considerably with intelligence as assessed by con-
ventional tests. The main exception to this general
fmding is the work of Wallach and Kogan, . . .'
(Freeman, Butcher & Christie," 1971, 14).

In dit bedoelde onderzoek van Wallach & Kogan
(1973; Wallach, 1970) blijken intelligentie en diver-
gentie als twee duidelijk onderscheiden concepten
naar voren te komen. Het gemiddelde van de inter-
correlaties tussen de intelligentie-scores onderling
bedroeg .51; het gemiddelde van de intercorrelaties
tussen de divergente denktest-scores onderiing be-
droeg .41 en het gemiddelde van de correlaties
tussen de intelligentie- en divergente denktest-
scores bedroeg .09.

In de literatuur weet men met het onderzoeksre-
sultaat van Wallach & Kogan niet goed raad, het-
geen Freeman, Butcher & Christie (1971) doet op-
merken: 'The main exception to this general fmding
is the work of Wallach and Kogan, which urgently
requires replication' (p. 14). Sinds 1971 zijn er met
betrekking tot het onderzoek van Wallach & Kogan
op zijn minst drie replicatie-onderzoeken uitge-
voerd, namelijk door Nijsse (1975); Kazelskis, Jen-
kins & Lingle (1972); en Milgram & Milgram (1976).

Kazelskis, e.a. (op. cit) namen hun proefpersonen
een testbatterij af bestaande uit intelligentie-
subtests; divergente denktests van het type
Guilford-Torrance en alle divergente denktests die
ook door Wallach & Kogan werden gebruikt. Een
factor-analyse op het materiaal levert drie factoren
op: intelligentie, divergentie Guilford-Torrance en
divergentie Wallach & Kogan. De intercorrelaties
tussen de scheef geroteerde factoren zijn: intelligen-
tie
X divergentie Guilford-Torrance: .66; intelligentie
X divergentie Wallach & Kogan: .32. De resultaten
van Wallach & Kogan worden in dit onderzoek in
grote lijnen dus bevestigd. Nader onderzoek van de
factor-ladingen toont aan dat de test' Uses' zeer lage
ladingen heeft op de factor divergentie Wallach &
Kogan.

Nijsse (1975) heeft zijn proefgroep één divergente
denktest, ontleend aan Guilford, voorgelegd, alle
divergente denktests van Wallach & Kogan en zes
subtests van de ISI vorm II (Snijders en Weiten). Om
testtechnische redenen worden twee van de drie
verbale divergente denktests van Wallach & Kogan
niet in de analyse opgenomen.-Een factor-analyse op
het resterende materiaal levert twee factoren op:
intelligentie en 'creativiteit'. De enig overgebleven
verbale divergente denktest had over het algemeen
ladingen > .45 op de creativiteitsfactor; deze ladin-
gen waren hoger dan die op de intelligentie-factor die
toch ook nog vrij hoog waren: > .20 en < .45.
Blijkbaar geldt voor deze test in mindere mate dan
voor de test Sommen, ontleend cian Guilford, dat


294

-ocr page 301-

Creativiteit en intelligentie: een zinvol onderscheid?

kennis, vaardigheid en inzicht - in overeenkomsten-
een bron van variantie is. Beide niet-verbale tests
van Wallach & Kogan zijn ook in het onderzoek van
Nijsse typische divergente denktests. De ladingen
op de factor creativiteit zijn > .60. Althans voor wat
de niet-verbale divergente denktests betreft, vormt
het onderzoek van Nijsse een bevestiging van de
bevindingen van Wallach & Kogan. Het onderzoek
van Milgram & Miigram (1976) werd uitgevoerd bij
Israëlische studenten en vormt eveneens een beves-
tiging van het onderzoek van Wallach & Kogan.

Beide onderzoekingen - zowel dat van Kazelskis
e.a. (1972) als dat van Nijsse (1975)-samenvattend,
kan worden geconcludeerd dat de resultaten met
betrekking tot de verbale tests niet zonder meer de
resultaten van Wallach & Kogan eenzinnig bevesti-
gen. Wat betreft de niet-verbale tests zijn de resulta-
ten vrijwel gelijk aan die van Wcülach & Kogan.
Vraiig is nu: hoe kan de uitzonderlijke positie die met
name de beide niet-verbale divergente denktests van
Wallach & Kogan innemen in het empirisch onder-
zoek met betrekking tot de relatie tussen intelligentie
en divergente denkverrichtingen worden geïnterpre-
teerd. Misschien wordt hier - in tegenstelling tot
andere divergente denktests - een minimaal beroep
gedaan op mentale operaties die ook in intelligentie-
tests worden gemeten, in die zin dat deze operaties
geen bron van variantie vornien; met andere woor-
den, niet differentiëren. In dit verband kan erop
gewezen worden dat beide niet-verbale tests van
Wallach & Kogan eigenlijk een soort projectie-tests
zijn: wat 'zie je erin'.

Waiirin onderscheiden zich nu de tests van
Wallach & Kogan van de tests uit de traditie van
Giiilford-Torrance-Messick? Vergelijkbare tests in
Torrance's 'the Minnesota tests of creative thinking'
- niet-verbale stimuli die een verbale response
vereisen - lijken over het algemeen een minder
perceptueel karakter te hebben dan 'Pattern Mea-
nings' en 'Line Meanings'. In de test 'Product
Improvement' wordt het kind gevraagd: 'probeerde
knapste, meest interessante en meest ongewone
nianieren te bedenken om deze speelgoed-hond zo te
Veranderen dat jongens en meisjes er meer plezier
^n beleven om ermee te spelen' (Goldman, 1964,6).
Er wordt eveneens meer een beroep gedaan op
actieve verandering dan op duiden in de test
'Unusual Uses' waarbij de instructie bij bijv. de
hond luidt: 'geef eens aan op welke andere manieren
'Ie hond nog gebruikt kan worden dan als een stuk
speelgoed; geef de meest ongewone manieren aan
^aarvoor deze hond kan worden gebruikt' (op cit.,

In de' Ask and Guess' tests krijgen de proefperso-
nen een afbeelding voorgelegd. De kinderen moeten
a. zoveel mogelijk vragen bedenken bij de voorstel-
ling; b. zoveel mogelijk oorzaken aangeven voor de
gebeurtenissen die in het plaatje worden uitgebeeld;
en c. zoveel mogelijk gevolgen of resultaten aange-
ven (loc. cit.). Deze opdracht is complexer dan het
duiden van perceptuele stimuli die door Wallach &
Kogan zijn gebruikt. De vierde test 'Sounds and
Images' komt nog het meest overeen met de door
Wallach & Kogan gebruikte tests. De kinderen
wordt gevraagd beelden en ideeën aan te geven bij
geluiden die van bekend (bijv. donder) geleidelijk
minder eenzinnig en duidelijk worden (loc. cit.)
Het onderscheid tussen de resultaten van de
Guilford-Torrance tests en de tests van Wallach &
Kogan, met beti'ekking tot de relatie tussen intelli-
gentie en divergente denkveirichtingen, werd door
Wallach (1970) nader onderzocht en uitgewerkt.
Wanneer de verschillende denktest-scores als één
geheel worden gezien en gerelateerd aan een maat
voor intelligentie, gaat de differentiatie die er zou
kunnen bestaan binnen de divergente denktests met
betrekking tot hun relatie met intelligentie verioren.
Analyse van empirisch materiaal dat door Guilford
en zijn medewerkers werd verzameld, geeft Wallach
(op. cit.) aanleiding tot de volgende formulering:
Most clearly supported as a dimension of individual
differences independent from the convergent-
thinking domain but also cohesive in its own right
whcn one measures it in different ways has been
what Guilford defines as ideational fluency: the
person's ability to generale in plentiful number ideas
that are apropriate to a given task constraint'
(p. 1223). 'Word fluency' lijkt meer gemeen te heb-
ben met algemene intelligentie dan met ideeën-
rijkdom ('ideational lluency'). Het hangt van de aard
van de test 'associational fluency' en 'expressional
lluency' af in hoevene ze meer betrekking hebben
op intelligentie dan wel op ideeën-rijkdom. Hebben
ze meer betrekking op woorden dan vertegenwoor-
digen zij vooral intelligentie; hebben ze meer betrek-
king op ideeën dan zijn ze vooral tests voor ideeën-
rijkdom. Het standpunt dat spontane en adaptieve
flexibiliteit alsmede herdefiniëren maten voor diver-
gente produktie vertegenwooi-digen die zich onder-
scheiden van intelligentie, is niet houdbaar. Wat
betreft originaliteit zijn de gegevens niet eenduidig.
Dat is ook niet zo venvonderiijk omdat er verschil-
lende operationele definities van originaliteit be-
staan: uniciteit, verwijderd verband en spitsheid.
Wallach (op. cit.) veronderstelt dat beide eerstge-
noemde maten voor originaliteit voonil een samen-
hting zullen vertonen met ideeën-rijkdom en dat
laatstgenoemde maat vooral intelligentie meet. Wat


295

-ocr page 302-

B. J. Wolters

betreft de vaardigheid 'probleemgevoeligheid' die in
Guilford's omschrijving van het denkproces wordt
genoemd, vermeldt Wallach (op. cit.) geen gege-
vens. 'On face value' veronderstelt Wallach (op.
cit.) dat de vaardigheid uitwerking vooral een maat
voor intelligentie vertegenwoordigt.

De resultaten van het onderzoek van Wallach &
Kogan en van de replicatieonderzoeken dienen te
worden geplaatst tegen de achtergrond van de vaar-
digheid 'ideeën-rijkdom'. Uitgangspunt bij de kon-
struktie van hun meetinstrumentarium vormde deze
vaardigheid, die door hen werd omgedoopt tot'. . .
productivity and uniqueness of ideational associa-
tes' (Wallach, 1970, 1249). Een overzicht van de
onderzoeksgegevens verzameld door Maltzman en
diens medewerkers en verkregen met de 'Remote
Associates Test' van Mednick, leidt: '. . . to the
strong presumption that associative productivity
and uniqueness are to be explained on the basis of an
attention deployment mechanism' (loc. cit.).
Het feit dat in replicatie-onderzoek de niet-verbale
tests in sterkere mate een bevestiging vormen van de
onderzoeksgegevens van Wallach & Kogan dan de
verbale tests, kan wellicht worden toegeschreven
aan het feit dat de verbale tests in sterkere mate een
beroep doen op en een meting vormen van algemene
intelligentie dan de niet-verbale tests.
Er bestaat dus een duidelijk onderscheid tussen de
divergente denktest uit de schooi van Guilford-
Torrance en de divergente denktests van Wallach &
Kogan. De vaardigheid die door de tests van Wal-
lach & Kogan wordt gemeten zal ideeënproduktivi-
teit worden genoemd, ter onderscheiding van
ideeënrijkdom uit de school van Guilford-Torrance,
maar ook om de vewantschap van ideeën-
produktiviteit met ideeën-rijkdom tot uitdrukking te
brengen. De divergente denktests uit de school van
Guilford-Torrance blijken zich weinig of niet van
intelligentie te onderscheiden in tegenstelling tot de
divergente denktests van Wallach & Kogan.

Er is dus minstens aan de allereerste voorwaarde
voor een mechanistische benaderingswijze van het
creatieve denkproces voldaan: er zijn twee soorten
probleemsituaties waarvan de responsen onafhanke-
lijk van elkaar zijn. Vraag is nu echter of deze
onafhankelijkheid ook bestaat bij andere proefper-
sonen en onder andere omstandigheden. Wat betreft
de omstandigheden. Wallach & Kogan zorgden
ervoor dat de intelligentie- en divergente denktests
niet onder tijdsdruk werden afgenomen, en dat zij
zonder verstoring van het normale schoolpro-
gramma als 'spelletjes' en 'lessen' werden gepresen-
teerd. In het replicatie-onderzoek van Nijsse (1975)
werden zowel de intelligentie- als de divergente
denktests in een tijdvrije en een tijdgebonden condi-
tie afgenomen. Beide condities leveren vrijwel iden-
tieke resultaten op wat betreft de onafhankelijkheid
van ideeën-produktiviteit en intelligentie. Wat be-
treft de proefpersonen: in de onderzoekingen van
Wallach & Kogan en Nijsse is sprake van een
proefgroep kinderen van 10 ä 12 jaar met een
gemiddeld I.Q. van resp. ±105 (Nijsse) en 124
(Wallach & Kogan - schatting van Nijsse). De
proefgroep van Kazelskis e.a. bestaat uit:'. . . tenth
and eleventh grade students from a rural, predomi-
nately Negro (70%), high school in Mississippi. Het
gemiddelde I.Q. gemeten volgens de 'Lorge-
Thomdike Intelligence Test' bedroeg verbaal, 82 en
niet-verbaal, 84.

Het is nog te vroeg om op grond van deze
gegevens te besluiten dat ideeënproduktiviteit in
hoge mate invariant is met betrekking tot de aard van
de proefpersonen en omstandigheden. Vooral het
feit dat in de replicatie-onderzoekingen de verbale
tests minder consistente resultaten opleveren dan de
niet-verbale tests, maant tot vooreichtigheid. In dit
verband is het wellicht van belang op te merken dat
de responsen op de divergente denktests in de zin
van Guilford-Torrance samenhangen vertonen met
scores op intelligentietests die
aßuinkelijk zijn van
het I.Q.-niveau van de proefpersonen. Naamiatehet
I.Q.-niveau toeneemt, neemt de relatie tussen diver-
gentie en intelligentie af; dat wil zeggen, de spreiding
van de divergente denktestscores neemt toe (Guil-
ford, 1967, 168).

Besluit. Het onderzoek van Wallach & Kogan en de
replicaties ervan lijken erop te duiden dat situaties
die uitnodigen tot het produceren van ideeën binnen
de ruime grenzen die aan het probleem zijn gesteld,
duidelijk onderscheiden kunnen worden van situa-
ties die in intelligentie-tests worden gepresenteerd.
Nader onderzoek zal moeten leren of en inhoeven-e
men hier een onderscheid heeft gevonden dat (be-
trekkelijk) invariant is wat betreft situationele om-
standigheden, die geen betrekking hebben op de
formele kenmerken die de tests van Wallach &
Kogan onderscheiden van de intelligentie-tests. De
meeste tests uit de school van Guilford-Torrance
lijken zowel iets gemeenschappelijk te hebben met
intelligentie-tests als met de door Wallach & Kogan
gebruikte tests. In het kader van deze mechanisti-
sche benaderingswijze van het denkproces is een
bezinning op de denkverrichtingen die met beide
probleemtypen - intelligentie-tests en tests van Wal-
lach & Kogan - corresponderen wel interessant,
doch speculatief en niet noodzakelijk.
Wanneer uit voortgezet empirisch onderzoek mocht
blijken dat ideeën-produktiviteit zich duidelijk blijft


296

-ocr page 303-

Creativiteit en intelligentie: een zinvol onderscheid?

onderscheiden van typen problemen die ook worden
gebmikt om intelligentie-metingen te verrichten, dan
treedt vervolgens de vraag op welke operationele
definitie van het denkproces zal worden geformu-
leerd. Bovendien zal het interessant worden na te
gaan wat de predictieve waarde zal zijn van ideeën-
produktiviteit voor het oplossen van allerlei schoolse
en andere denkproblemen. Onderzoek van de validi-
teit van divergente denktests uit de school van
Guilford-Torrance, die allerminst tot eenzinnige re-
sultaten leidde (Bennett, 1973), zal opnieuw ter
sprake gebracht dienen te worden met betrekking tot
de tests voor ideeën-produktiviteit. Hopelijk zullen
de resultaten van dit validiteits-onderzoek consis-
tenter zijn omdat veel fouten-variantie kan worden
geëlimineerd.

Liieratiiiir

Bennett, S. N. Divergent thinking abilities - a Validation
f>tuiiy. Br. J.cdiic. PsyciwL. 1973.43. 1-7.

Birch, H. G. & Rabinowitz, H. S. Die negative Wirkung
vorhergehender Erfahrung auf das produktive Denken.
In: Graumann, C. F. (Hrsg.)
Denken. Köln, 1969,
26.5-270.

Dacey. J. S. & Madaus. G. F. An analysis of two
hypotheses concerning the reiationship between creati-
vity and intelligence. y.
Educ. Res.. 1971.64, 213-216.

Freeman, J., Butcher. H. J. & Christie. T. Creativity. A
selectivc rcview of rescorch.
London, 197F.

Getzels, J. W. & Jackson, P. W. The highly intelligent and
the highly creative adolescent: a summary of some
research Undings. In: Taylor, C. W. & Barron, F. (Eds.)
Scientific creativity: its recognilion and developnwnl.
New York, 1964. '

Goor, A. & Sommeifeld, R. E. A comparison of problem-
solving processes of creative students and noncreative
students.y.
ediic. P.syclwl.. 197.-5,67, 49S-.'i()5.

Guilford, J. P. Creativity. Anwr. F.nrhol. 1950, 5.
444-454.

Guilford, J. P. The nature of creativity. In: Guilford. J. P.
lntellif>ence. creativity and leanüng. Bellingham
(Wash), 1960.

Guilford, J. P. Some new looks at the nature of creative
processes. In: Frederiksen, N. & Gulliksen, H. (eds.).
Contriljiiiions to mathematica!psvchologv. New York,
1964, 162-176.

Guilford, J. P. The nature of human intelligence. New
York, 1967.

Goldman, R. J. The Minnesota tests of creative thinking.
Educ. Res., 1964, 7, 3-14.

Hasan, P. & Butcher. H. J. Creativity and intelligence: a
partial replication with Scottish children of Getzels' and
Jackson's Study. ßnV. y./'i\r/(o/, 1966,57, 129^135.

Kazelskis, R., Jenkins, J. D. & Lingle, R. K. Two
alternative definitions of creativity and their reiationship
with intelligence. 7.
e.xp. Educ., 1973,4/, 58-62.

Leeuw, L. de. Computer gestuurd denken. Training in het
hanteren van algorithmische en heuristische oplos-
singsmethoden./W.
Studühi. 1975,52, 311-393.

Van de Loo. K. .1. M. Psychologische belichting van het
artistieke scheppen. C«ii c'//i, 1963,/2, 104-125.

Lytton, H. Creativity and Education. London, 1971.

Mietzel. G. Pädagogische P.^ychotogie. Göttingen, 1973.

Milgram, R. M. & Milgram, N. A. Creative thinking and
creative performance in Israeli students.
J. educ. Psv-
chot.. \916,68.25^259.

Mutschier, D. Intelligenz und Kreativität. Zschr. f. Päda-
gogik.
1969, 15. nVl33.

Nijsse. M. Creativiteit en de relatie met intelligentie- en
persoonliikheidsvariabelen bij ± 12-jarige kinderen.
Ned. r. hychoi.. \915.J0. 657-676.

Wallach, M. A. Creativity. In: Mussen, P. H. (Ed.)
Carniichaet's manua! of chiid psxchoiogv. Vol. I. New
York. 1970'. hoofdst. 17.

Wallach, M. A. & Kogan, N. Creativity and intelligence in
children's thinking. In: Bloomberg.
M. (.Eó.) Creativity.
Theory and research.
New Haven (Conn.), 1973.

Ward, W. C. Convergent and divergent measurement of
creativity in children.
Educ. it psvchol. Mcasmt.. 1975,
35. 87-95.

Wolters, B. J. Het creatieve proces, het denkproces, en
het onderwijs./V(/.
Ts.. 1976./. 155-166.

Curriculum vilae:

B../. Wolters, geb. 1937. Na het eindexamen h.b.s.-b legde
hij in 1961 het candidaatsexamen biologie af, in 1968 volgde
het doctoraalsexamen psychologie. Sindsdien werkzaam
aan de lerarenopleiding van de K.U. te Nijmegen. Terrein
van onderzoek vormt het thema creativiteit met name als
denkproces.


297

-ocr page 304-

Samenvatting

In de jaren '30 is zowel in Nederland (o.l.v. Ph.
Kohnstamm) als in de Sovjetunie een hevige strijd
geweest over het nut van rekenkundige c.q. alge-
braïsche oplossingsmethoden voor redactieopgaven
op de basisschool. Uit een onderzoek van Mascini
(1976) blijkt dat leerlingen van de basisschool over
het algemeen nog steeds rekenkundige oplossings-
methoden ondenvezen worden. D.w.z. sinds de ja-
ren '30 is er wat betreft oplossingsmethoden in het
redactierekenen in Nederland vrijwel niets veran-
derd.

In dit artikel willen we nagaan of de redenen voor
het vasthouden aan deze traditionele aanpak terecht
zijn.

Daartoe hebben u'f' de argumenten die gehan-
teerd zijn in de discussies in de '30-er jaren zowel in
Nederland als in de Sovjetunie geanalyseerd. Ver-
volgens hebben we een logische en een psychologi-
sche analyse gegeven van zowel een rekenkundige
als een algebraïsche oplossingsmethode voor
redactie-opgaven. Nadat we op deze wijze wat meer
inzicht hebben gekregen in de oplossingsmethoden
zelf en de argumenten voor het hanteren hiervan,
zijn we met dit in ons achterhoofd nog eens gaan
kijken naar de situatie op de basisschool van nu.

De conclusie luidt dan: het opstellen van vergelij-
kingen moet vanaf het begin ingevoerd worden als
een zelfstandige en algemene oplossingsmethode
voor redactieopgaven. D.w.z. leerlingen moeten
leren grootheden uit de opgave te abstraheren, deze
te vergelijken en de genoteerde vergelijking als basis
voor verdere handelingen te laten dienen.

1. Inleiding

Ph. Kohnstamm heeft zich in de dertiger jaren met
de relatie tussen kognitieve ontwiki<eling en onder-
wijs bezig gehouden en wei met name m.b.t. het
onderwijs in oplossingsmethoden voor mathemati-
sche problemen op de basisschool. Hij richtte zich
daarbij op die mathematische problemen die op de
basisschool beter bekend zijn onder de miam redak-
tieopgaven. Kohnstamm onderscheidt twee typen
oplossingsmethoden: de rekenkundige en de. alge-
braïsche. In de algebraïsche methode wordt aan de
hand van de opgave een vergelijking opgesteld en
opgelost. In de rekenkundige oplossingsmethode*
wordt de opgave 'al redenerend' opgelost. Dit heeft
volgens Kohnstamm geleid tot het ontstaan van een
groot aantal schijnbcuir verschillende redeneringen
voor diverse typen opgaven. (In 3.2. wordt aan de
hand van een opgave een voorbeeld gegeven van een
rekenkundige en een algebraïsche oplossingsmetho-
de). Bij het analyseren van het werk van Kohn-
stamm was een van de belangrijkste problemen waar
we op stuitten het ontbreken van een definitie van
het begrip rekenkundige oplossingsmethode. En dit
werd des te belangrijker omdat in de diskussie die
over het nut van rekenkundige resp. algebraïsche
oplossingsmethoden gevoerd werd, een belangrijke
stelling van Kohnstamm was: het hanteren van een
rekenkundige oplossingsmethode draagt niet of
nauwelijks bij tot de kognitieve ontwikkeling van de
leeriingen. Men kan zich afvragen of dit probleem in
de 70'er jaren nog aktueel is. We kunnen hier
volmondig 'ja' op antwoorden. Recentelijk is door
Mascini (1976) n.a.v. het werk van Kohnstamm een
onderzoek gedaiin waarbij de konklusie luidde: op-
lossingsmethoden die op de Nederiandse basis-
school onderwezen worden voor het oplossen van
redaktieopgaven zijn over het algemeen rekenkun-
dig van aard.

Mathematische problemen, oplossingsmethoden en
de kognitieve ontwikkeling van de leerlingen
van de basisschooP

Miriam A. D. Wolters

I.P.A.W., Vakgroep i.o. Ontwikkelingspsychologie, Rijksuniversiteit te Utrecht

Dit was voor ons een reden te meer om deze zaak
opnieuw te bekijken. In dit artikel willen we dan ook
uitgebreid verslag doen van de diskussie over de
waarde van de twee typen oplossingsmethoden die
gevoerd is zowel in Nederiand als in de Sovjetunie.
Centraal in de diskussie stond de vraag naar de
relatie tussen het hanteren van de oplossingsmetho-

* Met opk)ssingsmelhode wordt in dit artikel de volledige
oplossingsweg bedoeld.


298 Pedagogische Studiën 1977 (54) 298-306

-ocr page 305-

Mathematische problemen, oplossingsmethoden en de kognitieve ontwikkeling

den en de kognitieve ontwikkeling van de leerlingen.
Om het artikel overzichtelijk te houden wordt de
weergave van de diskussie (2.3.) voorafgegaan door
2.1. Aanleiding tot de diskussie, en 2.2. Analyse van
de argumenten gehanteerd in de diskussie.

Vervolgens zullen we de begrippen rekenkundige
resp. algebraïsche oplossingsmethoden definiëren
middels een logische en een psychologische analyse
(3.1. en 3.2.). Gegevens hierover zijn hoofdzakelijk
afkomstig van Bodanskij (1969). Het geheel wordt
afgesloten met een hoofdstuk getiteld: Oplossings-
methoden in het basisonderwijs. In dat hoofdstuk
wordt een poging gedaan om met behulp van de
diskussie-argumenten en de analyses te komen tot
een verklaring voor het hoe en het waarom van het
hanteren van de resp. oplossingsmethoden in de
hedendaagse onderwijspraktijk.

2. Diskussie over het nut van een rekenkundige
resp. algebraïsche oplossingsmethode

2.1. Aanleiding tot de diskussie

In Nederland is de diskussie over het al of niet
gebruiken van de algebraïsche oplossingsmethode in
de dertiger jaren op gang gekomen door artikel 6 van
het rapport Bolkestein.

Ph. Kohnstamm zegt hierover:
'Het concept K.B. in het rapport Bolkestein in Art. 6onder
Rekenen bij het eerste onderzoek (het geschiktheidson-
derzoek) bepaalt, dat het gebruik maken van de in de
wiskunde gangbare of soortgelijke afkortingen en verkorte
schrijfwijzen is toegestaan voorzover de voorgelegde tekst
iuinleiding geeft tot het gebruik ervan. Men zal dus óf
moeten afzien van het opgeven van sommen, die aaniei-
ding geven tot het invoeren van lettergetailen ('onbeken-
den') öf moeten toestaan, dat de candidaten het kind bij de
natim noemen, d.w.z. het gezochte getal voorshands met
een letter aanduiden.'
(1934, p. 389).

Behalve artikel 6 uit het rapport Bolkestein speelden
ook de resultaten van het onderzoek van Nathans
(1933) mee in de diskussies. Nathans vond een
duidelijke negatieve konelatie tussen de rekenpres-
taties van leerlingen op de lagere school en de
\viskundeprestaties van diezelfde leerlingen in de
eerste klas van het V.H.M.0.

Een en ander is volgens Kohnstamm te wijten aan
het feit dat op de lagere school rekenkundige oplos-
singsmethoden onderwezen worden in plaats van
'»'gebraïsche.

Langzamerhand gaat de diskussie zich dan ook
richten op de vraag: is een algebraïsche propedeuse
Op de lagere school toelaatbtUir ja of nee?

In de Sovjetunie is de diskussie op gang gebracht
door de vraag die met name vanuit de didaktiek
gesteld werd: wat is de relatie tussen een rekenkun-
dige en een algebraïsche oplossingsmethode?

2.2. Analyse van de argumenten

Opvallend is, dat de argumenten die gebruikt wor-
den om het voor of tegen van een algebraïsche resp.
rekenkundige oplossingsmethode aan te geven,
hoofdzakelijk afkomstig zijn uit ontwikkelings-
psychologische theorieën. De argumenten worden
dan met name gehaald uit dat deel van de ontwikke-
lingspsychologie, dat we tegenwoordig de kogni-
tieve ontwikkelingspsychologie noemen.

De eerste groep argumenten voor het hanteren
van een rekenkundige oplossingsmethode heeft te
maken met het ontwikkelen van 'schranderheid' bij
de leerlingen of wel van het logisch denken of van
intellektuele kapaciteiten. De rekenkundige oplos-
singsmethode werd ook wel gezien als een hulpmid-
del voor het 'leren denken'. In onze huidige termino-
logie zouden we dit alles samenvatten in de vraag:
kan een rekenkundige oplossingsmethode een bij-
drage leveren aan de kognitieve ontwikkeling van de
leedingen?

De tweede groep argumenten heeft te maken met
theoretische inzichten over het ontwikkelingsver-
loop van het abstrakte denken of ruimer geformu-
leerd het kognitieve ontwikkelingsverloop.

In dit verband worden de opvattingen van P. P.
Blonskij aangehaald. Blonskij publiceerde in de
jaren '20-'30 en zijn ideeën zijn tegenwoordig, al-
thans in de Sovejetunie, totaal achterhaald. Toch
zullen we om de diskussie te kunnen volgen hier in
het kort de opvattingen van Blonskij weergeven.
Volgens Blonskij kan een 10-jarig kind alleen kon-
kreet denken; het oriënteert zich op de aanschouwe-
lijke kenmerken van Objekten en is daarom ook niet
in staat in een afgesproken teken, een 'getal in het
algemeen' of een 'willekeurig getal' te zien. Immers
anders dan de getallen 2,3, 5 etc. kan het zich een
'willekeurig getal' niet aanschouwelijk voorstellen.

De 7-l()-jarige leerling bevindt zich volgens
Blonskij op het eerste abstraktieniveau, d.w.z. hij is
in stiuit om kwalitatieve eigenschappen van
objekten
te abstraheren. Pas in de 4e en 5e klas, als de
leerlingen gaan rekenen met breuken, zijn ze op het
tweede absti-aktieniveau; d.w.z. zij zijn nu in staat
tot abstraktie van kwantitatieve relaties, maar ze
rekenen nog steeds met empirische getallen en empi-
rische relaties. Als de leerling ± 13 jaar is en kennis
maakt met algebra, is hij op het derde abstraktieni-
veau. De leeriing gaat nu werken met letters, die
staan voor willekeurige getallen d.z. arbitraire getal-


299

-ocr page 306-

Miriam A. D. Wolters

len en geen empirische. Op het derde abstraktieni-
veau kan de leerling pas in eigenlijke zin abstrakt
denken. Het denken kan nu gebeuren zonder hulp
van empirische getallen. Nu, zegt Blonskij, werken
we in de rekenkunde en ook in de rekenkundige
oplossingsmethode met specifieke
empirische getal-
len. In de algebra, en ook in de algebraïsche oplos-
singsmethode, werken we met letters die staan voor
arbitraire getallen. Bij het opstellen en oplossen van
een vergelijking, hetgeen kenmerkend is voor een
algebraïsche oplossingsmethode, wordt een onbe-
kende grootheid geïntroduceerd, door een letter
aangeduid, en als arbitrair getal bedoeld. En zoals
boven gezegd is, is een leerling die het derde abstrak-
tieniveau nog niet heeft bereikt, hiertoe niet in staat.
Tot zover de opvattingen van Blonskij.

Volgens Mencinskaja en Moro (1965) is een veel
vroegere introduktie van elementen uit de algebra
mogelijk. En juist naar aanleiding van de onderzoe-
kingen van Mencinskaja en Moro is men zich gaiin
afvragen of de aard, volgorde en tijdstip van de
abstraktieniveaus zoals die door Blonskij werden
aangegeven, nog wel juist zijn. Davydov (1%6) met
name heeft zijn opvattingen in deze duidelijk gefor-
muleerd. Volgens hem kunnen lettersymbolen geïn-
troduceerd worden als middel voor het weergeven
van relaties tussen grootheden, nog vóór de intro-
duktie van het getal (b.v. het weergeven van gelijk-
heden zoals a = b en ongelijkheden van het type
a > b en a < b en het beschrijven van enkele van
hun eigenschappen, zoals b.v. de symmetrie van de
= relatie door 'als a = b dan is b = a').

Deze opvatting heeft duidelijke konsekwenties
voorde relatie cijfer- en lettersymboliek in de eerste
fase van het wiskundeonderwijs. Wel blijft de vraag
liggen, welke de rol en de plaats is van gegevens in de
vorm van letters bij het oplossen van redaktieopga-
ven.

Moeten de letters werkelijk pas na systematische
oefeningen met cijfergegevens geïntroduceerd wor-
den als een andere aanduiding (zoals Mencinskaja en
Moro voorstellen), of is het in sommige gevallen
mogelijk dat het werken met letters als gegevens
vooraf kan gaan iian het werken met cijfers als
gegevens en dat dit weer als basis kan dienen voor
het onderwijs in het oplossen van redaktieopgaven?
(Zie ook Freudenthal 1974, p. 394 en 395).

2.3. Diskiissie

De diskussie in Nederiand speelde zich, evenals in
de Sovjetunie af in de jaren '30, maar daar is de
diskussie weer opgepakt in de jaren '60. Bij de
weergave van de diskussie in dit hoofdstuk zal
zoveel mogelijk rekening gehouden worden met de
indeling van de argumenten in 2.2.2. Dat niet altijd de
beide groepen argumenten volledig gescheiden naar
voren kunnen komen, zal duidelijk zijn.

Levert een rekenkundige oplossingsmethode een
bijdrage aan de kognitieve ontwikkeling?

Min of meer bevestigend antwoorden de aanhan-
gers van de vaste tradities in het schoolwiskundeon-
derwijs in de Sovjetunie: het puur rekenkundig
oplossen van vraagstukken, die op lineaire vergelij-
kingen stoelen, ontwikkelt het logisch denken van de
leeriingen.

Gnedenko reageert hierop als volgt:
'Op mij werkt dit argument ongeveer als de verzekering,
dat het leren van de Talmoed bij leerlingen de exactheid
van de logische analyse zou bevorderen. Tot op zekere
hoogte is zulk een verzekering juist, mtmr er zal nauwelijks
iemand zo'n argument als voldoende beschouwen, om de
Talmoed op de middelbare school als speciaal vak in te
voeren'. (1962, p. 32. Zie ook Freudenthal 1974, p. 393).

Ook de Sovjet-wiskundige en pedagoog A. Ja. Chin-
cin reageert nogal fel op het hanteren van een
rekenkundige oplossingsmethode als middel om in-
tellektuele kapaciteiten te ontwikkelen:

'Ik ben er absoluut zeker van dat vrijwel alle rekenkundige
opgaven, die de grenzen van het simpele cijferwerk over-
schrijden, hetzelfde karakter hebben; het zijn geheel alge-
braïsche opgaven, die stoelen op het opstellen van lineaire
vergelijkingen of systemen van lineaire vergelijkingen.
Natuurlijk, als men wil, mag men altijd voor de prijs van
smakeloze kunstjes en duistere methoden de hele noodza-
kelijke algebraïsche analyse van het vraagstuk in woorden
vertalen zonder formules en letteraanduidingen . . . maar
ik hoop dat ik niet alleen sta in mijn grondige afkeer van dit
soort 'rekenkundige' oplossingen. Waarvoor dient dit?
Welk "opnemingsvermogen", welke algemeen waardevolle
intellektuele bekwaamheden kan men bij het kind ontwik-
kelen, als men het dwingt tot zulke onnatuurlijke, instink-
tief ;ifstotende oefeningen? In de agebra in de 7e klas, leert
men dergelijke vriuigstukken gemakkelijk, haast mecha-
nisch op te lossen.

Het is net, alsof men soldaten in het eerste dienstjaar met
geweren van, zeg maar, vóór Peter de Grote, zou laten
oefenen, om hun pas later een modern model in handen te
geven."

(Chincin, 1963, p. 167. Zie ook Freudenthal 1974, p. 393
en 394).

Een manier om na te gaan of een rekenkundige
oplossingsmethode inderdaad bijdr;uigt tot de kogni-
tieve ontwikkeling is de leeriingen nieuwe, niet-
stereotiepe redaktieopgaven te laten oplossen. Een
positief resultcuit zou dan de voorstanders van een
rekenkundige oplossingsmethode m.b.t. dit argu-
ment gelijk geven.


300

-ocr page 307-

Mathematische problemen, oplossingsmethoden en de kognitieve ontwikkeling

Wat zijn de feiten?

A. V. Skripcenko merkt na een onderzoek naar de
effektiviteit van het onderwijs in rekenkundige op-
lossingsmethoden op:

. .dat veel leeriingen niet zelfstandig nieuwe opgaven
kunnen oplossen, dat hun capaciteiten bepaald worden
door het vermogen zich oplossingsmethoden voor stereo-
tiepe redactieopgaven te herinneren. Een opgave, die 'niet
onder de bij de leeriingen bekende typen' valt, kunnen ze
niet oplossen. Bijgevolg wordt bij nieuwe opgaven niet het
zelfstandig vinden van de oplossingsmethode, maar het
zich herinneren en reproduceren hiervan de hoofd-
zaak'. (1963, p. 85).

Skripcenko wijst ook op het feit, dat de leerlingen
van de hogere klassen de eerder geleerde rekenkun-
dige oplossingen vergeten en ze niet meer kunnen
gebruiken. Chincin schrijft aan het eind van de
dertiger jaren:

'Ik moest eens bij goede onderwijzers van vijfde klassen
informeren, hoeveel procent van de leerlingen feitelijk die
rekenkundige opgaven leren op te lossen, die boven
eenvoudige rekensommen uitgaan, d.w.z.. die opgaven
Waarbij de oplossingsmethode, hoe eenvoudig ook, door
de leerlingen zelf gevonden moet worden. Van alle onder-
vraagde onderwijzers antwoordde er één, dat ± 15%
daarin slaagt: alle anderen zeiden, dat slechts enkelen deze
kunst verwerven: sommigen verklaarden zelfs, dat het
'onmogelijk was deze kunst in het algemeen te onderwij-
zen' . Natuurlijk kan de leerling, wanneer hij een hele reeks
gelijksoortige opgaven gemaakt heeft, zonder moeite een
opgave van precies hetzelfde type oplossen (en dit ver-
klaart waarom repetities en examens geen volledige fia-
sco's zijn); maar dat de leeriing zelfstandig de oplossing
van een nieuwe opgave vond - hoe eenvoudig ook - dit is
iets wat volgens het imanieme oordeel van de onderwijzers
alleen bij uitzondering kan worden bereikt'. (1963. p.
161-162. Zie ook Freudenthal 1974, p. 394).

Met andere woorden, de werkelijke schoolpraktijk
levert d.m.v. het onderwijzen van rekenkundige
oplossingsmethoden niet die schrandere leerlingen
op, die de voorstanders van deze methoden veron-
derstellen.

In Nederland merkt Kohnstamm m.b.t. dit argu-
ment op:

'En dat deze sommen, of liever hun kunstmatige oplos-
singswijzen, systematisch niet als de geschikte hulpmidde-
len voor het 'leren denken' mogen worden beschouwd,
blijkt reeds daaniit. dat die velerlei oplossingsmethoden
zelfzo weinig werkelijk logisch, zo weinig doordacht zijn.

Neem bijv. een som als deze: Piet. Jan en Klaas
knikkeren. Jan en Klaas hebben op een bepaald ogenblik 7
maal zo veel knikkers als Piet. Klaas heeft 1 4/5 zoveel als
Jan. Piet heeft 12 minder dan Jan. Hoeveel heeft elk?

Nu leert de 'rekenkunde' dat men moet gaan 'stellen',
maar zo dat men vooral niet 'stelkundig' stelt. Stel Jan
heeft 5 knikkers dan heeft Klaas er 9, samen veertien, dus
Piet 2. Dan zou Piet echter slechts 3 minder hebben dan
Jan.
Dus (!) moet Klaas 36, Jan 20 en Piet 8 knikkers
hebben.

Naar een heel ander recept dient echter gewerkt te
worden als gegeven is, in stede van Klaas heeft 14/5 zoveel
als Jan, dat Klaas 16 meer heeft dan Jan. Dan kan men niet
meer 'stellen', want dan loopt men vast. Stel Jan heeft 6
knikkers, dan heeft Klaas er 22, dus Piet 4. Maar nu gaat de
regel niet door.

Waarom niet? Dat kan alleen duidelijk gemaakt worden
aan iemand die de bouw van een stel van n lineaire
vergelijkingen met ii onbekenden volkomen doorziet.
Maar het recept luidt nu, dat ik het totaal der knikkers moet
uitdrukken in dat van één der spelers.

Jan en Klaas hebben 7 maal zoveel knikkers als Piet:
Jan, Piet en Klaas hebben dus 8 maal zoveel knikkers als
Piet. Jan heeft 12 knikkers meer dan Piet. Klaas nog 16
meer dus 28 knikkere meer dan Piet. Met zijn drieën
hebben ze dus 3 maal zoveel als Piet en daarbij nog 40
knikkers. Ook hebben ze 8 maal Piets knikkers. 5 maal
Piets knikkere is dus 40 knikkers. Het moet voor ieder
onbevooroordeelde duidelijk zijn, dat hier in wezen niets
anders geschiedt dan in een lange omhaal van woorden
neer te schrijven, wat de wiskundige kort en kernachtig,
met vermijding van iedere overtolligheid aldus uitdrukt.

J + K=7P K = J-f-16 P = J-12,dus

J + (J + 16) = 7(J- 12) = 7 J-84
5 J = 1(X)
J = 20

Behalve door haar kortheid en nauwkeurigheid onder-
scheidt zich deze notatie ook door haar toepasselijkheid in
alle gevallen, waarover onze rekenboekjes handelen.

Welke logische vorming kan er nu in schuilen, dat men
de blik van het kind niet op deze algemeenheid richt, maar
het verwart door een onoverzichtelijke veelheid van 'op-
lossingsmethoden' terwijl één overal toereikend
is?' (Kohnstamm 1934, p. 386 en 387).

Op het argimient dat raniiit kognitief-
ontwikkelingspsychologische opvattingen het on-
derwijzen van een algebraïsche oplossingsmethode
minder geschikt zou zijn,
wordt met name in Neder-
land uitgebreid ingegaan.

Eerst echter de opvatting van de Franse wiskun-
dige J. Dieudonné, aangehaald door F. G. Bodanskij
in Dadvydov (1969).

Over de rekenkundige vom van het oplossen van
redaktieopgaven die volgens hem al aan de Babylo-
niërs bekend waren en tegenwoordig verouderd zijn,
schrijft Dieudonné:

'Wanneer het juist is, dat een kind van 10 jaar niet in staat
is, het mechanisme van lineaire vergelijkingen met één


301

-ocr page 308-

Miriam A. D. Wolters

onbekende te begrijpen, laat het dan een paar jaar wach-
ten, maar stamp hem niet een boel nutteloze vormen in.'

In Nederland deed J. G. Bos zich kennen als een
voorstander van een rekenkundige oplossingsme-
thode. Hij stelt:

'Dat het gerede schema van wiskundige symbolen voor
den wiskundige, ook zelfs voor den kleinen wiskundige
van de l.s. op het eerste gezicht doorzichtiger is dan de
beredeneerde oplossing is niet te ontkennen, maar als
weergave van
het bezig zijnde denken is de klemmende
waarheidskracht van klinkklare logica niet minder sterk
dan het wiskundig schema, dat in zijn afgetrokkenheid iets
mist van het onmiddellijk verband met de werkelijkheid;
en bij de waardering van deze materie moeten we trachten
hel kinderlijk denken zoveel mogelijk te benaderen, en tot
zijn recht te laten komen.' (1936, p. 147).

Mocht nu toch ondanks deze argumentatie een
algebraïsche propedeuse ingevoerd worden (volgens
artikel 6 van het rapport Bolkestein) dan zal volgens
Kohnstamm een grote groep in Nederland zeggen:

'dat de 1 .s. het werken met de verkorte schrijfwijze ook wel
spoedig zal mechaniseren.' (Kohnstamm 1934, p. 398).

Het antwoord van Kohnstamm is dan:

'Laat ze datgerust doen. Hetdenken zitnl. in het opstellen
derjuiste vergelijkingen en vertalen der uitkomst in 'gewo-
ne' taal, en beide
kan bij een enigszins ingewikkeld
probleem (...) niet gemechaniseerd worden. Maar de
bewerking dier vergelijkingen mogen de leerlingen gerust
zuiver mechanisch paraat hebben, evenals de methode van
een lange staartdeling. Zij mogen de symbolen dier bewer-
king precies evengoed voor zich 'laten denken' als de
Arabische cijfers, daartoe zijn die symbolen immers juist
uitgevonden. Dan kan het denken zich op belangrijker
zaken instellen. Mits de abstractie voldoende aanschouwe-
lijk gepresenteerd was en weer ter verificatie aanschouwe-
lijk vervuld kan worden.' (1934, p. 389).

Over het abstrakte denken en het oriënteren op
aanschouwelijke kenmerken schrijft Kohnstamm:

'Op den weg naar het abstracte denken, de zuivere
categorische ordening, blijven zij halverwege steken.
Wanneer Gij op de vraag: Als een ei 7 cent kost, wat kosten
dan 4000 eieeren? het antwoord geeft: 7 x 4000 = 28000
cent, zullen tal van overigens geenszins 'vermethodiekte'
onderwijzers u zeggen, dat dit antwoord
ßnit is. Waarom?
Omdat men niet tot werkelijke abstractie is gekomen of wil
komen, omdat het 'benoemde' complex 7-cent een onge-
broken eenheid moet blijven vormen, zodat het moet
heeten 4000 x 7 cent = 28000 cent. al is het voor het
abstracte denken het aantal en zijn opbouw uit factoren
volkomen onafhankelijk van de soort der 'eenheden', en
juist voor het product de commutatieve eigenschap essen-
tieel. Het kind, dat intuïtief grijpen wil naar het hulpmiddel
van de abstractie, dat onbewust ook gebruik wil maken
van de psychologische waarheid, dat een product met één
'kleinen' factor gemakkelijker gehanteerd wordt als deze
voorop staat dan wanneer hij volgt, voelt zich door deze
correctie gefixeerd in de aanschouwelijke Schicht of die
van het schema, het durft niet opklimmen naar de abstrac-
tie, omdat zijn leermeester dien weg verbiedt om voor het
kind onbegrijpelijke motieven. (. . .)

Typisch vooral komt dit verzet tegen abstractie uit bij de
groote groep van sommen, die wij zeer ten onrechte als
'denksommen' plegen aan te duiden. (Als voorbeeld wordt
genoemd): Een vader is nu 3 maal zoo oud als zijn beide
kinderen te samen. Over 20 jaar is de vader even oud als
zijn beide kinderen te samen. De kinderen verschillen 4
jaar in leeftijd. Hoe oud is elk nu? Ik weet niet of er velen
onder u zijn, die sommen van dit slag nog kunnen oplos-
sen, wel te verstaan onder de nevenconditie, die ons L.O.
eraan verbindt, dat 'algebraïsche oplossing' verboden is.
Zo ja, dan wil ik hen die het kunnen gaarne gelukvvenschen
met een goed
geheugen, waardoor de speciale truc voor
een som van dit 'type' wellicht naast tal van andere
'modellen' zoo lang in zijn bijzonderheid is bewaard
gebleven. (. . .) Het behoeft waarlijk geen verwondering te
wekken, dat de kinderen, die zich het ijverigst betoond
hebben in het van buiten leren dier semi-abstracte cliché's
en daarvoor met zeer hooge cijfers voor rekenen werden
beloond, nogal eens moeite hebben als de wiskundeles hen
nu tot volledige abstractie wil dwingen, noch omgekeerd
dat zij, die werkelijk mathematischen aanleg bezitten op
slechteren voet blijven verkeeren met deze halfslachtig-
heid, wajirvan zij de ontoereikendheid vermoeden, zonder
hatir te doorzien'. (1932, p. 11 en 12).

Niet alleen bovenstaand citaat, maar ook het vol-
gende laat zien hoe verwrongen het onderwijs in het
redaktierekenen kan worden als strikt de hand ge-
houden wordt turn traditioneel ontwikkelings-
psychologische opvattingen.

'Instede van het kind de hulp te geven die het behoeft,
d.w.z. het te leren zich te bevrijden van de overstelpende
veelheid van aanschouwelijke gegevens en het de weg naar
abstractie te banen door hulpmiddelen te zijner beschik-
king te stellen, die de geschiedenis van het denken ons
heeft doen vinden, verzwijgt de school hem die middelen
niet alleen, maar verbiedt ze hem te gebniiken als gelukkig
toeval of hulp van anderen ze hem mochten hebben
verschaft (. . .) Het memoriseert eenvoudig de hem voor-
gedragen 'oplossingen' voor elk der gangbare typen en
cliché's; mechanisch wordt op een bepaald type als prikkel
een bepjuilde bewerking als reactie toegepast. Giuit de som
op dan is het bewijs geleverd dat het goede lot uit de bus is
getrokken (. . .). Inderdaad, als men deze gang van zaken
rustig overweegt, moet men verbaasd zijn, dat het aantal
onvoldoenden voor algebra en meetkunde in de eerste
klassen (van het V.H.M.O.) niet nog veel hoger is (. . .)en
men leert het aanpassingsvermogen der kinderhersenen


302

-ocr page 309-

Mathematische problemen, oplossingsmethoden en de kognitieve ontwikkeling

bewonderen, die ondanks alle pogingen om ze van de wijs
te brengen, toch nog voor een belangrijk percentage
behoorlijk blijven functioneren.' (Kohnstamm, 1934. p.
382).

Tenslotte zouden we dit nog willen stellen: reken-
kundige oplossingsmethoden kunnen wel het den-
ken van de leerlingen ontwikkelen mits de leerlingen
steeds
zelf via probleemanalysemethoden de oplos-
sing vinden. Zoals uit bovenstaande citaten blijkt,
gebeurt dit vrijwel nooit, uitzonderingen daar gela-
ten. Dat dit niet gebeurt, komt waarschijnlijk omdat
dit ook verschrikkelijk moeilijk is. Voor de vermoe-
delijke oorzaken hiervan verwijzen we naar de
psychologische analyse (3.2.).

Daarom worden procédé's voor de verschillende
typen ingestampt, die de leerlingen in een bepaalde
opgave moeten herkennen en toepassen. Een derge-
lijke oplossingswijze draagt echter niet bij tot de
denkontwikkeling.

mO^n

De operaties (O) kunnen alleen maar de optel-,
aftrek-, vermenigvuldig- of deeloperatie voorstellen.

De moeilijkheid is dat noch de operaties noch de
volgorde (de pijlen), noch de komponenten (a, b, c,
. . . m, n) bekend zijn (sommige komponenten zijn
misschien gegevens van de opgave maar hun plaats
is onbekend). Het oplossingsschema begint met
alleen maar stippeltjes en hier en daar een grootheid
met aan het eind de laatste operatie.

aO,b

c02d

Iedere juiste operatie vermindert het onbekende
deel van de reeks met één element. In het schema
verschijnen stapsgewijs alle elementen en het krijgt
zijn uiteindelijke gedaante.

cO^d
cO^d

aO.b
aO,b
aO,b

. mO^n


3. Een logische en psychologische analyse van een
rekenkundige en een algebraïsche oplossingsme-
thode voor redaktieopgaven

3.1. De logische analyse

Fridman: (1967) geeft als definitie voor mathemati-
sche problemen zoals die in het rekenonderwijs (en
ten dele ook in het algebraonderwijs) gebruikelijk
zijn: het zijn
verbale modellen van opgavesituaties,
waarin de leeriingen de waarde van een onbekende
grootheid moeten vinden. Het fundamentele pro-
bleem voor de leeriing is nu de oplossingsweg te
vinden d.w.z. alle bewerkingen die nodig zijn om de
waarde van de onbekende grootheid te vinden. In de
opgave statin alle gegevens die nodig zijn voor de
oplossing, maar de bewerkingen die ermee uitge-
voerd moeten worden zijn nog niet bekend.

De rekenkundige oplossingsmethode is nu een
methode watirbij de samengestelde opgave ontleend
wordt in één of meerdere enkelvoudige opgave(n).
De rekenkundige oplossingsmethode richt zich
daarom op de analyse van de gegevens en het vinden
van de relaties die tussen de grootheden in de
enkelvoudige opgaven bestaan.

Met deze analyse, die meestal bestaat uit een plan
met vragen, komt men
stapsgewijs tot de uiteinde-
lijke bepaling van de waarde van de onbekende
grootheid. Iedere enkelvoudige opgave kan met mi
rekenkundige bewerking met twee bekende of bere-
kende getallen opgelost worden. Deze analyseme-
thode kan als volgt in schema worden gezet:

Zodoende kunnen we pas op het eind van de weg na
alle grootheden vastgesteld te hebben die in het
schema voorkomen, het resultaat van de latitste
operatie (mO^n) opschrijven d.i. de getalswaarde
van de onbekende grootheid.

Op deze manier ontstaan er speciale oplossings-
methoden voor speciale
typen opgaven. Het type
wordt gedefinieerd door de oplossingsweg. Een
rekenkundige oplossingsmethode kan daarom geen
algemene methode zijn. En hiermee komen we ook
aan het essentiële verschil met de algebraïsche op-
lossingsmethode, die wèl cdgemeen is.

Karakteristiek voor de algebraïsche oplossings-
methode is het invoeren van een onbekende met een
speciale aanduiding (x) waardoor het mogelijk is de
opgave als een
vergelijking voor te stellen.

Met een vergelijking bedoelen we in dit geval een
lineaire vergelijking met één onbekende, die we
kunnen weergeven met een foimule van het type:
F| (a, b, . . . m, x) = Fj (a, b, . . . m, x)*
die verbanden vaststelt tussen de bekenden a, b, c,
... m en de onbekende grootheid .v. Van de groot-
heid, door.v aangeduid, is in de vergelijking niet zijn
konkrete getalswaarde bekend, ma;u- wel de relatie
tot de andere grootheden.

De algebraïsche oplossingsmethode is werkelijk
algemeen van karakter als bij de analyse van de

* Om het overzichtelijk te houden beperken we ons tot
lineaire vergelijkingen met een onbekende. Dat wil niet
zeggen dat er geen redaktieopgaven zouden bestaan die
berusten op een stelsel hogere graads vergelijkingen met
meerdere onbekenden.


303

-ocr page 310-

Miriam A. D. Wolters

opgave direkt grootheden in een vergelijking gezet
worden. Het oplossingsprobleem kan er dan als
volgt uitzien:

Fl (a, b, . . . m, x) = Fj (a, b, . . . m, x)
Volgens dit schema moet er een grootheid gevonden
worden die op twee manieren, in dit geval als F, en
als F2, geschreven kan worden. De relaties tussen de
grootheden worden vastgesteld door F, aan Fj gelijk
te stellen. De vergelijking is dus nu:
F, (a, b, . . . m, x) = F2 (a, b,. . . m, x).

3.2. De psychologische analyse

Zoals al gezegd is, is een van de verschillen tussen
een algebraïsche oplossingsmethode en een reken-
kundige de invoering van de onbekende grootheid
aangeduid door b.v. x.

Alleen die aanduiding al zou kunnen dienen om de
vraag gemakkelijker te formuleren. Maar het gaat
natuurlijk niet om de invoering van die aanduiding
zonder meer. Door invoering van x is het mogelijk
bewerkingen hiermee uit te voeren als was het een
bekende grootheid. Dus niet alleen het gebruik van
vergelijkingen waarin de onbekende grootheid door
een letter aangeduid wordt verschilt van de reken-
kundige oplossingsmethode, maar ook
de manier
waarop de relaties in schema gebracht worden. De
relaties zijn hier niet als een keten van formules
voorgesteld waarbij elke schakel met het invoeren
van voorafgaande bewerkingen verbonden is en alle
schakels nog op het eind samenkomen, maar direkt
als vergelijkingsformule waarin alle aanwezige rela-
ties tussen bekende en nog onbekende grootheden
zijn vastgelegd.

Ter verduidelijking geven we een voorbeeld van
een opgave waarvan dan eerst de rekenkundige
oplossing en daarna de algebraïsche oplossing gege-
ven wordt.

Voorbeeld:

In een vat zitten 850 haringen. De inpakkers vullen
eerst 50 bakjes met elk 12 haringen. De rest doen ze
in tonnetjes waar 50 haringen in kunnen. Hoeveel
tonnetjes vullen ze?1

Rekenkundige oplossing:
aOib — c02d — . . . . m Okn
50
X 12 (600) ^ 850-600 (250) — 250 :50

Algebraïsche oplossing:

F, (a, b, . . . m, x) = F2 (a,b, . . . m, x)

850-(50 X 12) = x X 50.

D.w.z. de mentale handelingen van de leeriingen bij
het hanteren van een algebraïsche oplossingsme-
thode zijn in eerste instantie gericht op het
nabije
doel van het vastleggen (middels een vergelijking)
van de fundamentele relaties tussen bekende en
onbekende grootheden op basis van de tekst van het
vraagstuk. Dit is ook het essentiële verschil met de
rekenkundige oplossingsmethode, waar de mentale
handelingen van de leeriingen direkt gericht moeten
zijn op het
verre doel van het berekenen van de
konkrete getalswaarde van de onbekende grootheid.

Bekijken we nu nog eens de schematische weer-
gave van de rekenkundige oplossing bij de
voorbeeldopgave. We zien dan dat de uitkomsten
van de enkelvoudige opgaven tussen haakjes aange-
geven staan. Volgens het logisch schema horen deze
uitkomsten niet in het schema thuis; daar staan
immers alleen de operaties weergegeven. Toch zijn
de uitkomsten van de enkelvoudige opgave(n) nodig
om de volgende operatie uit te voeren.

Dit verkUiart nu ook wtuuom een rekenkundige
oplossingsmethode zoveel moeilijker is voor de leer-
lingen dan een algebraïsche. Een rekenkundige op-
lossingsmethode stelt hogere eisen aan inzicht èn
aim planning van de leeriing dan een algebraïsche en
belast tevens in hogere mate het werkgeheugen van
de leeriing. Wat gebeurt er nl.: bij het hanteren van
een rekenkundige oplossingsmethode wordt iedere
stap gezet met het oog op het einddoel (de uitkomst).
Achtereenvolgens moet namelijk de hele keten ge-
vonden en gepland worden. De in de keten voorko-
mende operaties moeten korrekt uitgevoerd wor-
den. Bovendien moet ieder tussenresultaat vastge-
houden worden omdat het direkt of later in het
oplossingsproces weer nodig is.

Het verschil met de algebraïsche oplossingsme-
thode is dat de algebraïsche oplossingsmethode in
twee onafhankelijke fasen te scheiden is.

In de eerste fase worden de gegevens en het
gevraagde in kaart gebracht, d.i. de vergelijking
opgesteld. Een fase waarin beslist niet gerekend
hoeft te worden maar alleen de relaties tussen
bekenden en de onbekende grootheden vastgelegd
wordt aan de hand van het lezen van de tekst.

Maar ook het algebraïsch oplossen stelt eisen aan
het inzicht van de leeriing. Hij moet zich afvragen
hoe de vergelijking moet worden opgesteld. Dit alles
kan en moet in de bovengenoemde eerste fase
geschieden die ontifhankelijk van de tweede fase
verioopt. En diuirmee zijn de denkaktiviteiten tot
een moment teruggebracht en het werkgeheugen


304

1  We hebben met opzet een opgave gekozen waarvan de
algebraïsche, maar ook de rekenkundige oplossingsme-
thode snel en gemakkelijk te vinden is. Dat dit m.b.t. het
vinden van de rekenkundige oplossingsmethode niet voor
iedere opgave geldt moge blijken uit het voorbeeld dat
Kohnstamm geeft in 2.3.

-ocr page 311-

Mathematische problemen, oplossingsmethoden en de kognitieve ontwikkeling

wordt vrijwel niet belast. Overigens zijn er vaak
meerdere vergelijkingen mogelijk bij een opgave.
Kijken we nogmaals naar de haringen-opgave. De
eerste stap, de keuze van de grootheid die op twee
manieren geschreven kan worden ligt niet eenduidig
vast. In de voorbeeldopgave hebben we gekozen
voorde grootheid 'rest'. Met evenveel recht hadden
we voor de grootheid 'totaal' kunnen kiezen en
waren dan tot de volgende vergelijking gekomen:
850 = (50
X 12) + (X X 50).

D.w.z. er zijn meerdere wegen waarop de gege-
vens en het gevraagde in kaart kunnen worden
gebracht, afhankelijk van de gelijk te stellen keuze-
grootheid.

De tweede fase in de algebraïsche oplossing, die
psychologisch onafhankelijk van de eerste kan ge-
schieden, is de fase waarin de vergelijking opgelost
wordt en de konkrete getalswaiude van de onbe-
kende grootheid verkregen en geïnteipreteerd
wordt.

Een ander belangrijk psychologisch punt van ver-
schil tussen de twee oplossingsmethoden heeft te
maken met het resp. nabije en verre doei van de
berekening. Bij een rekenkundige oplossingsme-
thode blijkt pas aan het eind of gekozen is voor de
juiste operaties. Mocht dit niet het geval zijn, dan
betekent dat, dat de hele oplossingsweg weer op-
nieuw afgelegd moet worden inklusief plannings- en
geheugenaktiviteiten.

4. De oplossingsmethoden in het hasisonderwijs

Mascini (1976) heeft aangetoond middels een kwali-
tatieve en kwantitatieve analyse van de gebruikte
oplossingsmethoden, dat deze over het algemeen
rekenkundig van aard zijn. In dit hwfdstukje zal
daarom ook overwegend de rekenkundige oplos-
singsmethode aan de orde komen.

Rekenkundige oplossingsmethoden bestaan zoals
we gezien hebben, uit een heel skala van oplos-
singsmethoden voor speciale typen opgaven. Het
type wordt gedefinieerd door de oplossingsweg.

De oplossingsweg wordt uit het geheugen opge-
diept en toegepast zodra een analoge opgave opge-
lost moet worden. De analyse van de gegevens
Wordt in zo'n geval beperkt tot het herkennen van
het type en het produceren van de oplossingsvolgor-
<Je. Het generaliseren van de oplossingsweg bestaat
hier uit het vergelijken van een reeks opgaven en in
het herkennen van het gemeenschappelijke. Een
opgave draagt uiterlijke herkenningstekens, die, als
nien zich hierop oriënteert, ook zonder een uitvoe-
rige logische analyse tot de oplossing kunnen leiden.

Als zodanig dienen verbale verwijzingen ni\ar be-
paalde bewerkingen (groter, kleiner enz.), vewij-
zingen naar opgaven of rubrieken van opgaven
('opgaven met optellen', 'opgaven met twee bewer-
kingen', 'opgaven waarbij een element uit het linker-
lid wordt gevraiigd', benamingen van typen van
opgaven e.d.).

Zo worden de rekenkundige oplossingsmethoden
onderwezen door de leeriing de éne redeneervorm
na de andere te geven; redeneervoiTnen die er op
gericht zijn de samengestelde opgaven in een opeen-
volging van enkelvoudige
te ontleden. Maar deze
ontleding kan alleen maar effektief zijn als de leeriing
enig idee heeft van de relaties tussen de enkelvou-
dige opgaven in een gegeven opgave.

Men zou kunnen veronderstellen dat het onder-
wijzen van een rekenkundige oplossingsmethode
ook inhoudt dat het analyseren van de relaties tussen
de enkelvoudige opgaven onderwezen wordt. In
feite bevat de methode aanwijzingen voorde leeriin-
gen om voorafgaande aan het opschrijven van de
oplossing een
plan op te stellen. Niet zelden maken
de leeriingen zo een plan vrij vlug en nauwkeurig.
Meestal houdt dit plan
niet in dat de relaties tussen
de enkelvoudige opgave vastgesteld en gekonkreti-
seerd worden, maar dat de leeriingen een schema
ontweipen van in volgorde opgestelde vragen en de
daamiee konesponderende bewerkingen om op die
manier de volgorde van de enkelvoudige opgaven in
de samengestelde opgave tot uitdnikking te brengen.
De fundamentele relaties worden als het ware buiten
beschouwing gelaten. Natuuriijk ontwikkelt zich bij
de leeriing op de een of andere manier een idee
hieromtrent en funktioneert dit ook in hun reLMe
denkaktiviteit, maar het treedt niet naar voren in het
onderwijs als iets dat de leeriingen zich eigen moeten
maken. Dientengevolge vertonen veel leeriingen
lakunes in het abstraheren van de fundamentele
relaties om zodoende een algemeen idee te krijgen
hoe de oplossing te vinden. Dit betekent niet dat het
werk van individuele onderwijzers niet goed zou
zijn. Het zijn de
wetmatige gevolgen van een onder-
wijsmethotle die gericht is op een eenzijdige ontle-
ding van een samengestelde opgave in een successie
van enkelvoudige opgaven. Dit is dan ook een van de
redenen dat Bodanskij (1969) en ook Davydov de
volgende mening zijn toegedaan, een mening die
door de schrijfster van dit artikel wordt gedeeld.

Het opstellen van vergelijkingen moet vanaf het
begin ingevoerd worden als een zelfstandige en
algemene oplossingsmethode voor redaktieopga-
ven. D.w.z. leeriingen moeten leren, grootheden uit
de opgave te abstraheren, deze te vergelijken en de
genoteerde vergelijking als basis voor verdere han-


305

-ocr page 312-

Miriam A. D. Wolters

delingen te laten dienen. En dit alles voordat de
onbekende grootheid wordt opgespoord.

Verder bestrijden we niet, dat het zelfstandig Ieren
vinden van rekenkundige oplossingsmethoden een
positieve bijdrage zou kunnen leveren aan de kogni-
tieve ontwikkeling. In de praktijk zien we echter dat
er oplossingen voor typen opgaven ingedrild worden
omdat men het gros van de leerlingen, terecht, tot dit
zelfstandige vinden niet in staat acht. Ons inziens
merkt Kohnstamm geheel juist op dat het reproduce-
ren van ingedrilde oplossingen geen hulpmiddel is
voor het leren denken.

Noot

1. Met dank aan prof. dr. C. F. van Parreren en drs. J.
Perrenet (wiskundig medewerker van het projekt
'Redaktiesommen') voor het kritisch dooriezen van het
manuscript. Van hun commentaar heb ik gaarne
gebruik gemaakt.

Literatuur

Blonskij, P. P., Keuze uit zijn psychologische piihlikaties.
Moskou 1964 (in het Russisch).

Bodanskij, F. G., Het leren van een algebraïsche oplos-
singsmethode voor redactieopgaven door leerlingen
van de basisschool.
In: Davydov, l%9, p. 228-281 (in
het Russisch).

Bos, J. G., Rekenen en algebra opde lagere school. Ped.
Stud.
1936, XVII, 146-160.

Chincin, A. Ju., Pedagogische publikalies. Moskou 1963
(in het Russisch).

Davydov, V. VPsychologische capaciteiten van leerlin-
gen uil de onderbouw hij het leren van wiskunde.
Moskou, 1%9 (in het Russisch).

Freudenthal, H., Soviel research on teaching algebra at the

lower grades of the elementary school. In: Educational

studies in mathematics. 1974, 5, 391^12.

Fridman, L. M., Over het oplossen van redactieopgaven.
In:
Voprosy Psichologii, 1967, no. 2 (in het Russich).

Gnedenko, B. V., De rol van wiskunde voor de ontwikke-
ling van de techniek en de productie. In:
Matematika v
Skole, 1962, no. 1 (in het Russisch).

Kohnstamm, Ph., Aanschouwing en abstractie als mo-
menten van 'leeren denken'.
Rede uitgesproken 20juni
1932.

Kohnstamm, Ph.. De aansluiting tussen lager en middel-
baar onderwijs. C. Het rekenen.
Ped. Stud. 1934, XV,
377-399.

Mascini, N. W. J.. Oplossingsmethoden in het rekenon-
derwijs op de basisschool.
Ped. Stud. 1976, 53, 49-57.

Mencinskaja, N. A. en M. I. Moro, Didactische en
psychologische problemen van het rekenonderwijs in de
onderbouw van de basisschool.
Moskou 1%5 (in het
Russisch).

Nathans, A. D., Aansluiting lagere school en gymnasium.
Ped. Stud. 1933, XIV, 343-365.

Skripcenko, A. V., Het leren van een algemene oplos-
singsmethode voor redactieopgaven door leerlingen uit
de onderbouw van de basisschool.
Voprosy Psichologii,
1963, no. 4 (in het Russisch).

Curriculum vitae '

Miriam A. D. Wolters na leraressenopleiding N XXI,
studie psychologie. Zij legde haar doctoraalexamen psy-
chologie afin 1973 (specialisatierichting leerpsychologie en
uitgebreide nevenrichting ontwikkelingspsychologie).

Thans is zij werkzaam als wetenschappelijk medewer-
ker tian de Vakgroep i.o. Ontwikkelingspsychologie van
het instituut voor Pedagogische en Andragogische Weten-
schappen aan de Rijksuniversiteit te Utrecht en algemeen
projektleider van het projekt 'Redaktiesommen' van de
vakgroep.

Adres: Maliesingel 23, Utrecht


306

-ocr page 313-

Zelfontplooiing: Ideologie of realiteit?

Reactie op 'De ideologie der zelfontplooiing' van

prof. dr. H. C. J. Duijker (Ped. Stud. 1976 (10) 358-373).

G. Huizinga

Graag zou ik enkele opmerkingen willen maken die
werden ingegeven door een artikel van de hand van
prof. Duijker, dat in Pedagogische Studiën (1976,
(10), pp 358-373) verscheen onder de titel 'De
ideologie der zelfontplooiing'.1

Ik ben niet deskundig met betrekking tot de
mogelijkheid van de school, speciale aanleg, talen-
ten of bekwaamheden van de leerlingen te optimali-
seren, en ik wil dan ook niet ingaan op het hoofd-
thema van Duijker's kritiek, dat dit een onmogelijk
en verwerpelijk onderwijsdoel zou zijn. Mijn op-
merkingen beperken zich tot het in de discussie
centraal staande begrip 'zelfontplooiing', omdat de
wijze waarop dit begrip gehanteerd wordt een beves-
tigend effect zou kunnen hebben op een vrij alge-
meen voorkomend misverstand omtrent de weten-
schappelijke betekenis ervan.

Het is zinvol, de gedachtengang die in het artikel
gevolgd wordt, koit te recapituleren.

1. Het valt op dat in officiële stukken steeds vaker
het woord ^zelfontplooiing' wordt gehanteerd in
verband met onderwijsdoelstellingen.

2. 'De vooronderstelling lijkt gewettigd dat de hui-
dige populariteit van het begrip 'zelfontplooiing'
vooral is toe te schrijven aan de stroming in de
psychologie die zichzelf betitelt als 'humanistic
psychology' (p. 358).

3. Er is over het realiseren van bekwaamheden nog
zo weinig wetenschappelijk bekend, dat er niets
te zeggen valt over de mate waarin bekwaamdhe-
den eventueel tot ontplooiing zijn gekomen; we
hebben hiervoor geen criteria. De theorie achter
het begrip 'zelfontplooiing' is daarom een heils-
leer, een ideologie.

4. Gezien het veelvuldig gebruik van het woord
'zelfontplooiing' in onderwijsnota's is deze ideo-
logie in het nationale onderwijsbeleid binnenge-
slopen; de overheid kiest partij voor de humanis-
tische zienswijze.
5. Zelfontplooiing is, wegens deze ideologische (in
plaats van wetenschappelijke) achtergrond, en
bovendien wegens het egocentrische karakter
van dit begrip, als onderwijsdoel ongewenst, en
bovendien onmogelijk omdat er geen weten-
schappelijke, objectieve maatstaven voor be-
staan.

Een eerste opmerking naar aanleiding van deze
gedachtengang is, dat het natuuriijk moeilijk is uit te
maken in hoeverre het veelvuldig gebniik van het
woord 'zelfontplooiing' in het algemeen, en in be-
paalde onderwijsnota's in het bijzonder, toege-
schreven moet worden aan de invloed van de huma-
nistic psychology. Waarom zouden bepaalde ver-
nieuwingen in de psychology niet zozeer onder
invloed van Maslow c.s. zijn tot stand gekomen,
zoals Duijker opmerkt (p. 359), en het populair
worden van het woord 'zelfontplooiing' wèl? Het
zou kunnen, omdat het werk van Maslow nu een-
mtial populairder is bij de leek dan bij de vakman.
Toch zou Maslow zelf (wanneer hij überhaupt in
causale termen dacht) de causaliteit eerder omkeren;
hij spreekt immers over zijn ideeën als symptomen
van een'Zeitgeist' (Maslow, 1976:21). Mimrhoedat
ook zij, het is moeilijk uit de gewraakte nota's op te
maken in hoeverre de opstellers ervan inderdaad
door de ideeën van Maslow c.s. zijn beïnvloed. Ik
ben zelf geneigd aan een
rechtstreekse beïnvloeding
te twijfelen, op grond van de wijze waarop het begrip
'zelfontplooiing' in de betreffende nota's inhoud
krijgt. En daarmee kom ik aan het eigenlijke onder-
weip van dit betoog.

Het valt nl. op dat de nota's, wanneer er sprake is
van 'zelfontplooiing', met dit begrip iets heel anders
lijken te bedoelen dan wat in de humanistic psycho-
logy hieronder wordt verstaan. (Ik geef er de voor-
keur aan, te blijven spreken over 'humanistic psy-
chology' om te laten uitkomen dat het hier om een


Pedagogische Studiën 1977 (54) 307-312 307

1  Met dank ;uin drs. W. B. G. Licbrand, wiens kritiek
mede oorzaak is van de omvang die deze opmerkingen
tenslotte hebben aangenomen, en eveneens aan drs. D. E.
King, die me wees op de vertaling van het begrip 'self-
actualisation' door 'zelfontplooiing' als mede-tx)rztuik van
de in dit artikel gesignaleerde verwtirring.

-ocr page 314-

G. Hitizinga

Amerikaanse humanistische psychologie gaat). En
de verwarring wordt compleet omdat dit ook voor
Duijker zèlf geldt: zijn invulling van het begrip
'zelfontplooiing' wijkt misschien zelfs nog verder af
van de bedoelingen van Maslow dan de nota's. Zoals
gezegd, het misverstand is zeer algemeen, en het is
van belang, bevestiging van dit misverstand, juist in
onderwijskringen, te voorkomen. Duijker zelf wijst
in zijn artikel (p. 363) terecht op de gevaren van een
kritiekloos aanvaarden van sommige ideeën uit de
humanistic psychology.

In de aangehaalde nota's is sprake van: vormings-
taken, lichamelijke vorming, uitdrukkingsvaardig-
heid, kunstzinnige vorming, ontwikkelen van het
gevoelsleven, vermogens, beroepenoriëntatie, func-
tie bekleden, persoonlijkheidsvorming (p. 364).

De inhoud die Duijker aan het begrip 'zelfont-
plooiing' geeft lijkt te liggen in de richting van het
optimaliseren van 'een bijzondere aanleg, b.v. vóór
schaken of pianospelen'; de bespreking verloopt in
termen van: aanleg, schakers, pianisten, bekwaam-
heid, biljarten, kunstenaars, prestaties, schrijvers,
musici, begaafdheid, talent, enz. (p. 360/1).
Bij gebrek aan een duidelijke omschrijving van het
begrip (Duijker merkt t.a.v. de onderwijsnota's e.d.
op, dat het begrip 'bijna nooit wordt uitgelegd; de
suggestie wordt gewekt als zou iedere lezer wel
weten wat er mee bedoeld wordt' (p. 358), moeten
we deze omschrijving wel baseren op de gehan-
teerde steekwoorden, en we komen dan tot zoiets
als: Zelfontplooiing is het ontwikkelen van talenten,
aanleg, vaardigheden, het ontwikkelen van functio-
nele vermogens.

Deze visie op 'zelfontplooiing' past in wat Fromm
noemt de 'market orientation', die levensvisie waar-
bij men als doel ziet zijn 'assets', gelijk koopwaar, zo
voordelig mogelijk te étaleren teneinde zichzelf 'zo
voordelig mogelijk te verkopen'. De school is er
voor, de toekomstige burger hierbij te helpen; 'vor-
ming' (een eerdere 'Zeitgeist' sprak van 'persoon-
lijkheidsvorming') is altijd de taak van de school
geweest, en is dat gewoon nog. Het gebruik van het
modewoord 'zelfontplooiing' in de nota's gaat dus
helemaal niet noodzakelijkerwijs samen met een
principiële verandering in de opvattingen omtrent
het doel van geïnstitutionaliseerd onderwijs.

Fromm's 'market orientation' staat lijnrecht
tegenover wat hij noemt de 'productive orientation',
een wat vewarrende term wanneer die uit zijn
context wordt gelicht, omdat we in onze Westerse
cultuur bij 'productiviteit' zo gauw geneigd zijn te
denken aan 'arbeidsprestatie'. Fromm bedoelt heel
wat anders, en omschrijft de 'productive orientation'
onder meer als 'het einddoel van de menselijke
ontwikkeling en tegelijkertijd het ideaal van een
humanistische ethiek' (Fromm, 1967: 90). En hier-
mee komen we dicht in de buurt van Maslow's
'selfactualization'; beide begrippen zijn m.i. zelfs
identiek.

Op dit punt is het zinnig, aan de hand van een
citaat van Maslow te laten zien hoe algemeen de
vergissing is, te menen dat 'zelfontplooiing' gelijk
gesteld kan worden aan het ontwikkelen van func-
tionele vermogens. Ook Maslow zelf dacht oor-
spronkelijk in deze richting; 'Zodra ik begon met het
bestuderen van mensen die positief gezond, in hoge
mate ontplooid en gerijpt en zelf-actualiserend wa-
ren, moest ik allereerst mijn denkbeelden ... een
wijziging laten ondergaan. Ik moest beginnen met
het laten vieren van mijn stereotiepe idee dat ge-
zondheid, genie, talent en productiviteit synoniem
zouden zijn. Een tamelijk groot deel van mijn Subjek-
ten .. . waren
niet productief in gebruikelijke zin,
noch bezaten zij groot talent of genie, evenmin
waren het dichters, componisten, uitvinders, schil-
ders of creatieve intellectuelen. Ook was het zeer
duidelijk dat enkelen onder de grootste talenten van
het mensdom beslist niet gezond waren in psycholo-
gische zin, denk bijvoorbeeld maar jian Wagner, of
aan Van Gogh, of aan Byron. Sommigen waren
gezond, sommigen waren niet gezond, dat bleek
zonneklaar. Al spoedig moest ik tot de conclusie
komen
dat f^root talent min of meer onafluinkelijk
Hï/.v van de goedheid of de gezondheid van het
karakter,
maar bovendien zag ik in dat wij er weinig
van tifweten. [Vgl. boven, punt 3!] . . . Het scheen
nogal duidelijk
dat gezondheid en speciaal talent
afzonderlijke variabelen zijn.
misschien enigszins
gecorreleerd, misschien helemaal niet" (Maslow,
1971: 141; laatste cursiveringen van mij).

Wanneer 'zelfontplooiing' wordt opgevat als het
ontplooien van specifieke talenten, dan zou het er
inderdaad op lijken dat het Ministerie van Onderwijs
kiest voor de humanistic psychology. Het is dan
tegelijkertijd mogelijk, de onhoudbaarheid van het
begrip aan te tonen met het voorbeeld van een
onontplooibaar talent voor pianospelen in een piano-
loze cultuur. Ook is het dan mogelijk, te wijzen op
sociaal onwenselijke consequenties van zo'n 'zelf-
ontplooiing': men denke aan'iemand die z'n muzi-
kaal talent botviert in een gehorige flat, aan een
boom (een veelgehoorde analogie) die uitgroeit ten
koste van andere gewassen in zijn omgeving, even-
tueel aan een talentvolle oplichter.

Dergelijke absurde conclusies wijzen er op zich-
zelf al op dat we met zo'n opvatting over 'zelfont-
plooiing' op de verkeerde weg zijn (of het alternatief
zou moeten zijn dat Maslow te dom was om deze


308

-ocr page 315-

Zelfontplooiing: Ideologie of realiteit?

dingen niet zelf te bedenken).

Dit is geen zelfontplooiing in Masloviaanse zin,
maar het 'blij-dat-ik-rij' syndroom.

Het begrip 'zelfontplooiing', zoals dat betekenis
heeft gekregen binnen de humanistic psychology,
verwijst naar de ontplooiing van een
'zelf, d.w.z.
naar het 'wiiarmaken' van de totale persoon zoals
die in aanleg mogelijk is. Het optimaliseren van
begaafdheden die elk mens nu eenmaal heeft meege-
kregen kan een
aspect zijn van zelfontplooiing,
omdat deze begaafdheden aspecten zijn van het
'zelf. Maar dat is zelfs niet dwingend, in tegendeel;
een overmatige ontplooiing van een bepaald talent
kan zeer remmend werken op de zelfontplooiing in
eigenlijke zin. Hoeveel intellectueel begaafden zijn
er niet gevoelsarm?

Wanneer we ons beperken tot de korte Maslow-
passage die Duijker zelf aanhaalt (p. 362), dan blijkt
alleen daar al uit dat Maslow met de 'behoeften,
mogelijkheden en neigingen' waar hij over spreekt,
veel méér bedoelt dan incidentele begaafdheden. Hij
heeft het ook in dit citaat, zoals op zovele plaatsen
elders, over de 'innerlijke aard' van de mens. Mas-
low spreekt in deze passage van 'volledige gezond-
heid en normale en gewenste ontwikkeling', die
bestaat uit 'het vewerkelijken van deze innerlijke
aard, het vei-vullen van deze mogelijkheden, en het
zich ontwikkelen tot rijpheid langs de lijnen die deze
verborgen, weggedoken, vaag zichtbare essentiële
natuur vereist, .daarbij groeiend van binnenuit in
plaats van gevomid te worden van buitenaf. De
laatste woorden zeggen iets omtrent de betrekkelijke
mogelijkheden van de school hierbij; overigens: de
totale context is veel breder, reikt veel dieper dan
alleen het optimaliseren van vaardigheden die eerder
door de maatschappij worden vereist dan door de
'essentiële natuur" zelf, en . . . waar de school wèl
voor is.

'Zelfontplooiing' is, zoals uit deze en de eerder
door mij aangehaalde Maslow-passage blijkt, dan
ook een slechte, want verwarrende vertaling van het
begrip dat Maslow zelf hanteert: 'self-actualization',
zelf-verwerkelijking. Het gaat niet om het ont-
plooien van talenten, maar om het veiAverkelijken,
tot werkelijkheid maken van een 'zelf dat in potentie
aanwezig is; om een optimaliseren van de 'inneriijke
iuird', de 'essentiële natuur' van de mens: om het
'worden wie je bent".

Juist om het boven besproken misverstand ('zelf-
ontplooiing' synoniem met 'ontwikkelen van be-
gtUifdheden') te voorkomen, is het dan ook veel
duidelijker, het woord 'zelfvenverkelijking' te ge-
bruiken. of - met Maslow - te spreken in termen van
'psychische gezondheid'; beide begrippen dekken
elkaar volledig. Het gebruik van de terni 'psychische
gezondheid', dat het voordeel heeft dat het in rela-
tieve zin gebruikt kan worden ('zelfverwerkelijking'
klinkt zo absoluut), heeft in de praktijk echter een
onverwacht nadeel doordat het een aanleiding lijkt te
zijn voor allerhande weerstanden tegen de humanis-
tic psychology en tegen de motivatietheorie van
Maslow in het bijzonder. Om dat duidelijk te maken
is het nodig, eerst twee mogelijke betekenissen van
het begrip 'gezond' naast elkaar te zetten.

In het gangbare taalgebruik verstaan we onder een
'gezond' iemand (net gelijk of het om lichamelijke of
om geestelijke gezondheid gaat), iemand die 'nor-
maal' is; dat wil zeggen: 'gemiddeld net zoals de
meeste mensen'. De norm voor gezondheid is: de
gemiddeld het meest voorkomende toestand, het
'normale welbevinden'.

Door 'psychische gezondheid' te koppelen aan
'zelfverwerkelijking' voert Maslow echter een an-
dere norm in: niet de gemiddelde, de aangepaste, de
'nomiale' mens is gezond, maar pas diegene zou
gezond genoemd moeten worden, die al zijn moge-
lijkheden gerealiseerd, zijn totale potentie als mens
en als individu waargemaakt heeft. De betekenis van
'norm' verschuift van 'het gemiddelde van het be-
staande' naar 'het potentieel realiseerbare'.

Maslow is meer geïnteresseerd in 'de mens zoals
die zou kunnen zijn' dan in het gebrekkige (onaffe,
onvoltooide) specimen
lioßno dat door de overmacht
van de meerderheid de menselijke maat bepaalt.
Maar wanneer we de kwalificatie 'psychisch ge-
zond' resei-veren voor het potentieel realiseerbare
(maar in de praktijk zelden benaderde), dan betekent
dat, dat we de 'gemiddelde mens' als psychisch
minder gezond zouden moeten zien. En deze conse-
quentie blijkt bij vele emotionele weerstanden op te
wekken.

Terwijl we er geen moeite mee hebben, anderen
als psychisch ongezond (neurotisch, psychotisch) te
identiilceren en eventueel te hospitaliseren, verzet-
ten we ons blijkbaar tegen het denkbeeld dat een
ander gezonder kan zijn dan wij. en dat tenvijl toch
steeds meer het inzicht baan breekt dat 'gezond' en
'ziek' relatieve begrippen zijn, dat 'ziek' en 'gezond'
(elkaar zelfs overlappende) delen van één continuüm
zijn. En dit alles zelfs, wanneer onder 'gezonder'
alleen maar verstaan wordt: momentaan er beter in
geslaagd dan wijzelf, zichzelf als mens en als indi-
vidu te hebben waargemaakt.

Uit deze emotionele weerstanden komt waar-
schijnlijk het veelgehoorde verwijt aan het adres van
Maslow voort, dat zijn theorie steun zou geven aan
(fascistoïde) ideeën omtrent de fundamentele
onge-
lijkwaardigheid
van mensen.


S09

-ocr page 316-

G. Hitizinga

De huidige maatschappelijke realiteit is, dat aan-
geboren
ongelijkheid, b.v. in de vorm van maat-
schappelijke positie van de ouders, of intelligentie,
als vanzelfsprekend tot
ongelijkwaardigheid leidt
(tot uitdrukking komend in verschil in salaris, titula-
tuur, macht, enz.). Dit betreft dan nog alleen aange-
boren ongelijkheid met betrekking tot kwantitatieve
verschillen tussen mensen (uitgangskapitaal, intelli-
gentie). Maar daarnaast is er ook nog ongelijkheid
die berust op kwalitatieve verschillen. De één bezit
in aanleg handvaardigheid, materiaalgevoel, ruimte-
lijk inzicht, rekenvaardigheid en gevoel voor ver-
houdingen, en wordt timmerman; de ander wordt
geboren met een vermogen tot abstract denken en
goede taalbeheersing, en kiest een intellectueel be-
roep. Maar wie staat nu in onze maatschappij het
meest in aanzien? Wie is het meeste 'waard' - b.v.
uitgedrukt in salaris?

Kwantitatieve en kwalitatieve verschillen in uit-
gangspositie zijn een realiteit: mensen zijn ongelijk.
Maar behalve dat mensen onvermijdelijk
ongelijk
zijn, worden ze bij het huidige maatschappelijke
waardensysteem eveneens onderiing
ongelijkwaar-
dig.

Anders gaat de zaak er nu juist uitzien, wanneer
we bij een eventueel waardeoordeel niet uitgaan van
bovengenoemde verschillen, maar onze waardering
baseren op
de mate waarin iemand zijn gegeven
mogelijkheden heeft kunnen waarmaken.
Om weer
terwille van een eenvoudige illustratie op het 'am-
bachtelijke' vlak te blijven (op het vlak van de
eigenlijke zelfverwerkelijking - psychische gezond-
heid - zou hier veel meer over te zeggen zijn): Wie is
werkelijk het meest waard, voor zichzelf
en voor zijn
omgeving (niet: in de ogen van!): iemand die zijn
weinige kwaliteiten ten volle waarmaakt, of iemand
met grote talenten die de kantjes er af loopt?

Wanneer we in deze richting denken, dan ruilen
we denken in termen van ongelijkwaardigheid op
basis van aangeboren ongelijkheid in tegen denken in
termen van gelijkwaardigheid op basis van princi-
pieel voor iedere bereikbare psychische gezondheid.
En we vergelijken ook niet de één met de ander,
maar de één zoals hij /.y, met
hemzelf zoals hij zou
kunnen zijn. De principiële gelijkwaardigheid van
mensen als dragers van de mogelijkheid tot volledig
mens-zijn is dan uitgangspunt.

Het 'nadeel' van Maslow's normatieve gezond-
heidsbegrip, nl. dat hij er zich alleriei verwijten mee
op de hals haalt als zou zijn theorie 'totalitair',
'ideologisch', zelfs 'fascistisch' zijn, komt echter
niet alleen voort uit emotioneel gevoed wanbegrip,
maar heeft ook een onverwacht wetenschappelijke
kant.

Over psychische gezondheid als normatief begrip
in de zin van 'het potentieel realiseerbare', zoals
Maslow het bedoelt, zou - volgens deze kritiek -
wetenschappelijk nooit iets te zeggen zijn, want
wat
potentieel realiseerbaar is - waar een bepaald indi-
vidu toe in staat is - is immers niet bekend en zal ook
nooit kenbaar zijn. Ieder mens is immers 'uniek':
voor zelfverwerkelijking bestaan per definitie geen
algemene, objectieve maatstaven.

Nu voert een pleidooi voorde wenselijkheid en de
mogelijkheid van een normatieve wetenschap (een
wetenschap die openlijk voor zijn uitgangswaarden
uitkomt, en die het onderzoek van menselijke waar-
den zelf tot zijn jurisdictie rekent) in dit bestek te ver.
Maiir wel is het hier zinvol, in deze toch ook
'pedagogische studie', na te gaan in hoeverre het
inderdaad juist is, dat er over zelfverwerkelijking -
psychische gezondheid - niets te zeggen valt. Het
zou immers betekenen dat dit begrip feitelijk geen
inhoud heeft. Waar het al twijfelachtig is of de school
in zijn huidige opzet de zelfontplooiing van de
leeriingen tot onderwijsdoel zou kunnen en moeten
maken, moet men zeker niet met zo'n ideaal scher-
men wanneer men er geen inhoud aan kan geven, en
men evenmin de mogelijkheid zou hebben, het al of
niet bereiken van het doel ook te controleren. Dan
zou inderdaad de deur open staan voor beunhazerij
of erger: ideologie: iedere docent zou straffeloos zijn
eigen normen op zijn leeriingen kunnen inprenten.

Is het werkelijk waar dat er over zelfverwerkelij-
king - psychische gezondheid - objectief niets te
zeggen valt?

Zoals we gezien hebben, spreekt Maslow van een
'inneriijke aiird' van de mens. In de inleidende
passages van zijn 'Psychologie van het menselijk
zijn' (Maslow, 1971: II) schrijft hij hierover: 'De
inneriijke aard is voor een deel uniek en inherent aan
de persoon, voor een ander deel is hij kenmerkend
voor het menselijk geslacht in het algemeen'.

Twee aspecten dus (de goede verstiumder van de
holist Maslow weet dat hier 'in part' niet vertaald
had moeten worden door 'voor een deel', dat de
indruk wekt als zou de 'inneriijke aard uit twee, evt.
onafhankelijke delen bestaan): ten eerste een indivi-
dueel, uniek aspect, en ten tweede een algemeen-
menselijk aspect.

Wat het individuele, unieke aspect betreft: in
hoeverre een bepaald individu zijn eigen individuele
mogelijkheden waarmaakt, daarover kunnen wij in-
derdaad niets direct objectief zeggen (we kunnen het
wel degelijk voelen!).

Echter, en dit het essentiële punt waaraan bij alle
discussies over 'zelfontplooiing' te weinig aandacht
wordt besteed:
over algemeen-menselijke aspecten


310

-ocr page 317-

Zelfontplooiing: Ideologie of realiteit?

van de innerlijke aard kunnen we in principe wel
degelijk wat zeggen. In hoeverre een bepaald indi-
vidu de algemeen-menselijke aspecten van zijn in-
nerlijke aard waarmaakt - die facetten van zijn
essentieel-menselijk natuur die hij deelt met alle
andere mensen, die hem definiëren als mens - die
vraag staat wel degelijk open voor wetenschappelijk
onderzoek.

Welnu, wanneer we de persoonlijke resp. de
algemeen-menselijke aspecten niet beschouwen als
aspecten van twee 'losse onderdelen' van de inner-
lijke aard, maar als verschillende aspecten van één
ondeelbare entiteit, dan betekent dit dat we langs
indirecte weg over de mate waarin de persoonlijke
aspecten van de innerlijke aard worden verwerke-
lijkt, eveneens iets kunnen zeggen. Simpel gezegd:
psychisch gezond volgens algemeen-menselijke
normen houdt in: psychisch gezond als (uniek)
individu.

Een aanwijzing voor de mogelijkheid van weten-
schappelijk onderzoek van de verwerkelijking van
een bepaald algemeen-menselijk aspect van de inner-
lijke aard kunnen we vinden in het werk van de in
onderwijskringen welbekende cognitieve psycho-
loog Kohlberg - bepaald geen Maslow-epigoon.
Kohlberg (1971) heeft laten zien dat er, met betrek-
king tot de morele oordeelsvorming, een universele,
niet-cultuurgebonden ontwikkeling plaats heeft, met
een eindstadium dat normatieve (in de betekenis van
normstellende) waarde heeft aangezien dit stadium
voor elk individuln principe potentieel bereikbaar is.

Nu kan men tegenwerpen dat Kohlberg's 'ont-
wikkeling van het morele oordeel' net zo'n reductie
is van het begrip 'zelfontplooiing' als de opvatting
dat 'zelfontplooiing' zou bestaan uit het optimalise-
ren van bepaalde ttilenten, en dat het dus niet
aangaat, het empirische werk van Kohlberg aan te
Voeren ter ondersteuning van de theorieën van
Maslow. Echter, ook Maslow vermeldt resultaten,
en bij vergelijking blijkt dat de basis voor het morele
oordeel in het eindstadium daarvan, zoals gevonden
door Kohlberg - via een totaal andere, nl. een
cognitieve, benadering-geheel overeenkomt met de
basis voor het morele oordeel van de psychisch
relatief zeer gezonde proefpersonen van Maslow.

En dit valt uit te breiden: het blijkt dat er een hele
reeks auteurs in de literatuur te vinden is, van
allerhandse slag, die elk hun eigen dimensie be-
schrijven wtiarop zij mensen ondeHing zien verschil-
len, resp. waariangs zij mensen in de tijd zien
veränderen. En nu doet zich daarbij het opmerke-
lijke feit voor dat bij vergelijking blijkt dat de karak-
teristieken wiiardoor deze dimensies beschreven
Worden, en eventuele karakteristieken waarmee
men correlaties gevonden heeft, onderiing een der-
gelijke mate van overeenkomst vertonen dat de
gedachte zich opdringt dat al deze dimensies niet
willekeurig en onafhankelijk zijn, maar dat zij allen
aspecten weergeven van één meer fundamentele
dimensie, van een zich blijkbaar op universele wijze
ontwikkelende algemeen-menselijke inneriijke aard.

Het lijkt er op (het onderzoek ernaar is onderweg)
dat aan de 'positieve' kant van het continuüm steeds
weer eigenschappen gevonden worden die ook Mas-
low vond bij zijn empirisch onderzoek van relatief
psychisch zeer gezonde subjecten, eigenschappen
zoals autonomie, openheid voor nieuwe ideeën,
vertrouwen in de medemens, creativiteit, democra-
tische instelling, enz.; kenmerken die een concrete,
objectief bepaalbare inhoud geven aan het begrip
psychische gezondheid.

De gedachtengang wordt nu de volgende. Het
moet in principe mogelijk zijn de mate waarin een
bepaald individu zijn eigen, unieke mogelijkheden
heeft waargemaakt, af te leiden uit de mate waarin hij
zijn algemeen-menselijke aspecten heeft verwerke-
lijkt, uit de mate wtuirin hij zich als mens, als
vertegenwoordiger van de species
homo, heeft
waargemaakt.

Voor dit laatste kan dan gedacht worden lum een
instrumentarium dat opgebouwd zou kunnen wor-
den uit verschillende reeds beschikbare 'onderde-
len': de vragenlijsten en andere meetmethoden die
door de boven bedoelde auteurs zijn ontwikkeld
voor het meten van 'hun' aspect. Zo is er, zoals al
genoemd, Kohlberg's methode voor het bepalen van
het stadium van de ontwikkeling van het morele
oordeel; maar daarnaast is er dan ook b.v. Rokeach'
Dogmatisme-schaal of diens 'Doodlebug Pi oblem',
Shostrom'sP.O.I., Maccoby's vragenlijst gebaseerd
op Fromm's necrofilie/biofilie-dimensie, en Lie-
brand's 'Maslow Need Questionnaire', om een vrij
willekeurige greep te doen.

Het bovenstaande moge de indmk wegnemen dat
'zelfontplooiing' uitsluitend een inhoudsloos mode-
begrip is; 'zelfverwerkelijking' of'psychisch gezond
zijn' zijn aanduidingen van een wijze van in-de-
wereld-zijn met een duidelijke theoretische en empi-
rische betekenis, die weinig te maken heeft met het
uitleven van concrete talenten.

De wetenschappelijke benadering van het begrip
'zelfverwerkelijking' is gestimuleerd vanuit de hu-
manistic psychology; doch om te laten zien dat
begrip voor datgene waar het om gaat ook elders
aanwezig is, moge ik besluiten met een cittuit van de
hand van Bertrand Rüssel, dat ik vond in Chomsky's
'Over het interpreteren en veranderen van de we-
reld'; een intuïtieve beschrijving die de indruk


S311

-ocr page 318-

G. Hitizinga

maakt, gebaseerd te zijn op de bestaande empirische

gegevens:

'Degenen wier levens vruchtbaar zijn voor hen-
zelf, voor hun vrienden of voor de wereld, worden
gedragen door hoop en gesteund door vreugde: zij
zien in hun verbeelding de dingen die zouden
kunnen zijn en de manier waarop ze tot stand
gebracht moeten worden. In hun persoonlijke
relaties worden ze niet in beslag genomen door de
angst, de genegenheid en het respect die ze ont-
vangen te verliezen: ze géven genegenheid en
respect vrijelijk, en de beloning komt vanzelf,
zonder dat ze ernaar zoeken.

'In het werk hebben ze geen last van jalouzie op
concurrenten, maar houden zich bezig met het
eigenlijke werk dat gedaan moet worden. In de
politiek verknoeien ze geen tijd en hartstocht aan
het verdedigen van onrechtvaardige priveleges
van hun klasse of natie, maar streven ze ernaar de
wereld in haar geheel gelukkiger te maken, minder
wreed, met minder conflicten tussen strijdige be-
geertes en meer mensen die in hun groei niet
belemmerd en achtergebleven zijn door onder-
drukking'.

Literatuur

Fromm, E.: Man j'or himself. An inc/uiiy into the psycho-
logy of ethics.
Greenwich, Conn.: Fawcett, 1%7.

Fromm, E.: The anatomy of hiiman destructiveness.
Greenwich, Conn.: Fawcett, 1975.

Huizinga, G.: Zelfontplooiing. In: Roscam Abbing, P. J.,
Wat drijft of bezielt ons. Meppel: Boom, 1972.

Kohlberg, L. & Turiei, E.: Moral development and moral
education. In: Lesser,
G.: Psychology and ediicational
practice.
Chicago: Scott, Foresman, 1971,410/465.

Liebrand, W.: Maslow's hiërarchische rangschikking van
fundamentele behoeften.
Ned. Tijdschrift v.d. Psycho-
logie. 1917,32,
67/80.

Maccoby, M.: Emotional attitudes and political choices.
Politics and society, 1972,2, (2), 209/240.

Maslow, A. H., Motivatie en persoonlijkheid. Rotterdam,
Lemniscaat, 1976.

Maslow, A. H., Ontplooiing. Wijdere perspectieven voor
de ontwikkeling van de mens;
Rotterdam, Lemnisciiat,
1971.

Maslow, A. H., Psychologie van het menselijk zijn. Rot-
terdam, Lemniscaat, 1971.

Rokeach, M., The open and closed mind. New York:
Basic Books, 1960.

Shaw, J. W., The personal imperative. In: Ruddock, R.
(ed.),
Six approaches to the person. London, Routled-
ge. 1972.

Shostrom, E., Personal Orientation Inventory (POI): A
test of Self-Actualization.
San Diego, Calif: Educatio
nal and Industrial Testing Service, 1963.


312

-ocr page 319-

1. Inleiding

In zijn artikel brengt Huizinga enkele bezwaren naar
voren tegen mijn eerder in dit tijdschrift verschenen
beschouwingen over het gebruik dat in menig offi-
cieel stuk wordt gemaakt van termen als 'zelfont-
plooiing' e.d. Huizinga stelt, dat ik aan diverse
aspecten van de theorieën van Maslow c.s. geen
aandacht heb besteed. Daar heeft hij gelijk in; mijn
opstel was niet bedoeld als een bijdrage tot de
psychologische theorievorming, waarin de mérites
van Maslow's denkbeelden zouden worden geëva-
lueerd. Mijn doelstelling was veel beperkter. Het
ging mij om het onderwijs, en met name om de vraag.
Welke doelstellingen door de (centrale) overheid tuin
het onderwijs mogen worden opgelegd. Vandaar
ook dat ik de nadruk heb gelegd op de ontwikkeling
van vatirdigheden, talenten enz.; als er
via het
onderwijs
iets te 'ontplooien' valt, moet men het m.i.
in deze sfeer zoeken. En ik heb getracht aannemelijk
te maken, dat
zelfs wanneer men tuin 'ontplooiing'
deze enigermate concrete betekenis hecht, het on-
derwijs daarmee nog niets kan aanvangen.

Overigens wordt door Huizinga betwijfeld of de
term 'zelfontplooiing', die herhaaldelijk in over-
heidsstukken wordt aangetroffen (naast: persoon-
lijke ontplooiing, zelfverwerkelijking, toeneming
van zelfconcept e.d.) wel door Maslow c.s. is geïn-
spireerd. Dit acht ik uiterst waarschijnlijk. In het
nipport 'Schooldekantuit' komt nl. op pag. II de
volgende zin voor: 'Er is op de ontwikkelde ideeën
tuintoonbaar een duidelijke invloed merkbaar van de
'humanistic psychology' van de Amerikanen Rogers
en Maslow'. Geen fraai Nederiands; mimr de strek-
king is duidelijk. Nu zou men kunnen opmerken: dit
geldt alleen voor het genoemde rapport. Men dient
echter te bedenken dat de (grote) commissie, die het
heeft samengesteld, door menige 'pei-soonlijke
Unie' verbonden was met de groeperingen die de
andere door mij gereleveerde nota's ('Contouren' en
'Schoolbegeleiding') hebben vervatirdigd. Ik ben er
dan ook van overtuigd dat mede via dit gecombi-
neerde lidmaatschap ook in die andere gezeischap-
pen de invloed van de 'humanistic psychology' is
doorgedrongen.

2. Terminologie

Mocht er al een verschil in betekenis bestaan tussen
de woorden 'zelfverwerkelijking' en 'zelfont-
plooiing' - beider vaagheid maakt een beslissing
hieromtrent moeilijk - dan acht ik dat niet relevant
voor de kern van mijn betoog. In beide woorden
komt 'zelf voor: en dat is een der minst duidelijke
woorden in de psychologie. Onder 'ontplooien' kan
men zoiets versttuin als 'ontvouwen', als 'tot aan-
zijn brengen van wat in de kiem reeds tuinwezig
was'; 'verwerkelijken' zou kunnen betekenen: '(la-
tente) mogelijkheden verwezenlijken'. Welnu, tus-
sen wat in de kiem aanwezig is, en wat latent
mogelijk is zie ik niet zoveel verschil.

Huizinga merkt op. dat hij liever spreekt van
'psychisch gezond' dan van 'verwerkelijkt'. Ik kom
daar straks nog op temg. Hier wil ik slechts ingaan
op de bewering van Huizinga, dat er twee begrippen
'gezondheid' zijn, een statistisch en een normatief.
Dat ben ik geheel met hem (en Maslow)
oneens. Een
voorbeeld uit de tandheelkunde, dat ik ook in andere
geschriften heb gebruikt: een 'gezond', een gtuif
gebit geldt als norni ook daar wtuir (zoals bijv. in
Nederiand) slechts weinigen er zulk een 'gezond'
gebit op na houden. De norm is hier beslist niet
'statistisch', maar kan wel nuttig zijn, bijv. dienst-
baar aan preventie, omdat wij op grond van (weten-
schappelijke) ervaring weten dat sommige mensen
(in ons land of elders) inderdaad een gaaf gebit
hebben (de nomi is dus 'realistisch') en verder,
omdat men enig functioneel inzicht heeft in de
factoren die de voiTning of de instandhouding van
zo'n gebit bevorderen of schaden.

3. Talent als koopwaar?

Ik heb hierboven reeds atingeduid, waarom ik, met

De verliezer wint; zelfontplooiing en onderwijs

Een antwoord aan dr. G. Huizinga (Ped. Stud. (9) 307-312)

H. C. J. Duijker


Pedagogische Studiën (54) 313-316 313

-ocr page 320-

H. C. J. Duijker

het oog op het centrale thema van mijn vorige artikel,
speciale aandacht heb gewijd aan één mogelijke
betekenis van 'zelfontplooiing', nl. die van het tot
ontwikkeling brengen van vaardigheden, talenten
enz.

Het is mij een volkomen raadsel, waarom het
streven naar zulk een ontwikkeling in denigrerende
termen als 'market orientation' zou moeten worden
beschreven. Wie de biografieën leest van vele 'geta-
lenteerden' kan niet anders dan onder de indruk
komen van (en vaak bewondering voelen voor) de
inspanningen en de ontberingen die zij zich hebben
getroost om datgene te verwerkelijken, wat zij als
mogelijkheid bij zichzelf ontwaarden; om aan hun
visie gestalte te geven. Als Fromm figuren als Van
Gogh, Gauguin, Joyce, Proust als sjacheraars zou
willen kenschetsen, zou ik dat een onbeschaamde
aanmatiging vinden. Trouwens, wie bewijst dat het
'ongezond' is, als een begaafd mens meent dat
andere dingen in zijn leven belangrijker zijn dan de
'verwerkelijking' van zijn povere zelfje?

En op een meer bescheiden, meer 'alledaags'
niveau: wat is er eigenlijk precies tegen, als iemand,
bij zichzelf belangstelling en een zekere 'aanleg'
voor een bepaald soort werkzaamheid opmerkend,
probeert met die werkzaamheid zijn boterham te
verdienen? Behoort hij daarvoor uitgescholden te
worden? En zou een school, die hem helpt zijn
voornemens te verwezenlijken, als inhumaan ver-
ketterd moeten worden?

Ik bezit geen auto; dat is misschien de reden
waarom mij ontgaat waarom het 'ontplooien van
specifieke talenten' iets te maken zou hebben met de
slagzin 'blij dat ik rij'. Ik kan mij werkelijk niet
voorstellen, dat Huizinga als motto zou propageren:
'blij dat ik stilsta'.

4. De zeldzame gezondheid

Zoals gezegd, prefereert Huizinga de term 'gezond-
heid' boven 'zelfverwerkelijking'. Ik kan dat billij-
ken; het lijkt nl. inderdaad in overeenstemming met
de intenties van Maslow en diens medestanders.
Maar juist door deze substitutie wordt een aspect
verduidelijkt, dat ik in mijn eerdere artikel kort heb
belicht, maar dat een ietwat uitvoeriger bespreking
waard lijkt.

Gezondheid is een evaluatief begrip, d.w.z. voor-
onderstelt het 'bestaan' van beoordelingsmaatsta-
ven, van normen. Eenvoudig uitgedrukt: als men
over 'gezondheid' spreekt, is voorondersteld, dat er
van meer of minder terecht sprake kan zijn: sommige
mensen zijn meer, andere minder gezond.

Volgens de interpretatie, die Huizinga geeft van
Maslow's intenties, is slechts diegene 'gezond' te
noemen, die 'zijn gegeven mogelijkheden heeft kun-
nen waarmaken'. Het is, zo mag men het m.i. ook
wel stellen, de 'natuuriijke bestemming' van de mens
om gezond te zijn; wat zijn mogelijkheden tot ge-
zondheid (zijn 'zelfverwerkelijking') belemmert,
(bijv. zijn maatschappelijke positie) belemmert ook
de bevrediging van de in de 'essential nature' van de
mens (volgens Maslow) aanwezige behoeften.

Maar er zijn, volgens Maslow, slechts heel weinig
(psychisch) gezonde mensen. Nu laat ik in het
midden wat hiervan de oorzaken zouden kunnen
zijn, m.a.w. wie of wat verantwoordelijk is voor de
obstakels, die de 'gezondwording' of'zelfverwerke-
lijking' ontmoet. Doch (psychische) gezondheid is,
als men Maslow mag geloven,
zeldzaam.

Als men nu enerzijds 'psychisch gezond' gelijk-
stelt met: erin geslaagd de aan de menselijke natuur
inherente mogelijkheden waar te maken, en ander-
zijds constateert dat slechts een zeer gering percen-
tage der mensen psychisch gezond is, dan moet men
de consequentie van dit standpunt aanvaarden. Die
consequentie is: mensen zijn, zoal niet in 'aiinleg',
maar dan toch in feite ongelijkwaardig. Die conclusie
wordt te dwingender, als men (met Maslow) ook de
wiuirden wil verankeren in de 'menselijke natuur',
m.a.w. een naturalistische ethiek voorstaat. Im-
mers, wie 'gezond' is, is dan in een zeer fundamen-
tele betekenis 'meer mens'; en als
erbuiten de mens
geen maatstaven zijn te vinden om iemand's 'waiir-
digheid' te bepalen, is iemand die 'meer mens' is ook
meer 'waard'; m.a.w. bestaat er, zolang de meer-
derheid der mensen nog 'ongezond' is, een princi-
piële ongelijkwaardigheid tussen de 'gezonden' en
de 'ongezonden', resp. de 'nog niet gezonden'.

Ik moge hier nogmaals herinneren aan de type-
rende vergelijking die Maslow gebruikt om de hou-
ding van de'zelfverwerkelijker' (de 'gezonde') je-
gens zijn minder ver gevorderde, (nog) niet 'gezon-
de' medemensen te kenschetsen: die van de 'oudere
broer'.

Het is overigens een misvatting, dat 'denken in
termen van aangeboren ongelijkheid' in strijd zou
zijn met de idee der gelijkwaardigheid, zoals Hui-
zinga suggereert. Er
zijn nu eenmaal onloochenbaar
aangeboren ongelijkheden, denk bijv. aan het ge-
slacht; maar die hebben principiëel niets te mtiken
met de (cultureel bepaalde) opvattingen over
gelijkwaardigheid.

Huizinga stelt verder: 'we vergelijken niet de één
met de ander, maar één zoals hij
is met hemzelf zoals
hij zou kunnen zijn'. Ik zou wel eens willen weten
hoe men dat dan doet. Gesteld eens, dat ik dadelijk


314

-ocr page 321-

De verliezer wint; zelfontplooiing en onderwijs

na mijn geboorte uit mijn wieg was gestolen, en
beland was in het gezin van een Duitse grootindus-
trieel, of in een Franse boerenfamilie. Misschien
was ik in het eerste geval wel bij de S.S. beland, in
het tweede een R.K. priester geworden. Ik weet zelf
nauwelijks hoe of wat ik ben; eerst recht weet ik niet,
en kan
niemand weten, hoe ik had kunnen zijn.
Algemener: het 'zelf, ontdaan van alle toevallige
attributen, van alle 'contingenties' is onbepaalbaar,
onbespreekbaar, is in zekere zin: niets. En zo opge-
vat zijn alle 'zeiven' inderdaad onderiing gelijkwaar-
dig, nl. als 'pure' potenties, abstracties in de trant
van de 'nulverzameling'.

5. Het algemeen-menselijke

Het schema: uniek-persoonlijk versus algemeen-
menselijk vormt een ontoelaatbare vereenvoudiging
van de problematiek. Overal en altijd treffen wij de
mens (de volwassene, maar ook reeds het nog jonge
kind) aan als gevormd door een cultuur. Huizinga
spreekt daar niet over; vermeldt slechts dat het
algemeen-menselijke 'openstaat voor wetenschap-
pelijk onderzoek'. Inderdaad, het stciat open, en zal
nog wel heel lang open blijven staan. Als het
algemeen-menselijke ooit wordt opgespoord, zal dat
slechts kunnen via intercultureel vergelijkend on-
derzoek. En ik moge Huizinga en de lezers van dit
tijdschrift verzekeren, dat dit soort onderzoek ui-
termate moeilijk'is (en uitermate kostbaar); en verder
dat het enige tot nog toe verrichte onderzoek waar
Wellicht iets algemeen-menselijks mee aan de dag is
gebracht, nl. de monumentale studie van Osgood
c.s. over 'affective meanings', heeft opgeleverd, dat
de 'evaluatieve' factor overal de belangrijkste is. Dat
betekent, dat overal ter wereld mensen in de eerste
plaats geneigd zijn tot beoordelingen in termen van
goed of slecht, gunstig of ongunstig enz. In het licht
van dit resultaat mag men wel concluderen, dat
Miislow, die zo gniag evalueerde, beslist geen
buitenbeentje was.

Het is overigens, strikt genomen, nog dubieus of
zelfs Osgood een kenmerk van de menselijke 'na-
tuur' heeft opgespoord: ook hij moest werken met
'cultureel gevormden'. En het is geenszins evident,
dat overeenstemming tussen culturen conclusies
foelaat inzake de 'essential nature' der mensen en zo
ja, wat voor conclusies dat dan zouden zijn.

Zelfs al zou men, zocils Huizinga suggereert,
vinden dat overal en altijd als idealen worden nage-
streefd: 'Autonomie, openheid voor nieuwe ideeën,
Vertrouwen in de medemens, creativiteit, democra-
tische instelling' enz. dan nog mag men deze idealen
niet opvatten als rechtstreekse uitingen van de men-
selijke natuur. Misschien zelfs eerder het tegendeel!
Hoe lang al en hoe vaak wordt 'vrede' als een ideale
toestand afgeschilderd; mag men daaruit afleiden dat
de mens 'van nature' vreedzaam is? Ik vrees van
niet. Misschien zijn dergelijke idealen juist dienstig
om de menselijke 'natuur' in toom te houden; mis-
schien bestaat het menselijke, het 'humane' niet in
het verwerkelijken maar juist in het overwinnen van
de menselijke 'natuur'.

Tenslotte nog dit: het construeren van vragenlijs-
ten e.d. heeft m.i. in het geheel niets temaken met de
hier aan de orde zijnde problematiek. Via een vra-
genlijst kan men
hoogstens te weten komen (en dat is
een
zeer optimistische opvatting) hoe iemand is en
wat hij hoopt te worden. Nimmer kan men op die
manier uitvinden, wat hij zou
kunnen zijn, resp.
geweest zijn (zie hierboven). Bovendien: via iedere
vragenlijst bekijkt men de respondent door een
'cultureel gekleurde' bril; zelfs het
afnemen van
vragenlijsten e.d. is in menige cultuur onmogelijk.
En dan nog: het afnemen van gestandaardiseerde
vragenlijsten kan natuuriijk niet dienen, om het
'unieke' van een persoon op te sporen, al was het
alleen maar omdat men een taal moet gebruiken. En
een taal is een 'gelijkmaker', een uitwisser van
(eventuele) uniciteit, zeker de omgangstaal, wiuir-
van men zich in zo'n geval moet bedienen. Mis-
schien kan een dichter
ondanks de taal iets van zijn
uniciteit in zijn werk laten doorklinken; maar dan
zijn wij in een heel andere sfeer dan die van de
vragenlijstjes.

6. De verliezer wint

Bij sommige spelletjes bestaat er een variant, die
wordt iuingeduid als: 'qui perd, gagne'. Men moet
dan zoveel mogelijk slagen, stukken enz. veriiezen om
te winnen. Met deze situatie kan men Huizinga's
kritiek op mijn artikel heel goed vergelijken. Want
n:uirmate hij meer gelijk heeft, niuirmate de 'zelf-
vei-werkelijking' meer iets zuiver persoonlijks, of
juist iets meer algemeen menselijks is, is zij minder
geschikt om als richtlijn voor de
overheid te dienen
bij het fomuleren van onderwijsdoelstellingen. Ten
eerste is ondewijs juist bedoeld als
adtmo-o\ex-
dracht, d.w.z. noch puur persoonlijk, noch
algemeen-menselijk, maar/jy
wijze van spreken daar
juist tussenin. Ten tweede moeten van overheids-
wege geformuleerde doelstellingen krachtens de
democratische spelregels, die gelukkig nog in ons
land gelden, van toepassing zijn op alle onderwijsge-
venden en onderwijsontvangenden, d.w.z. gelden


315

-ocr page 322-

H. C. J. Duijker

zonder aanzien des persoons. Ten derde moet, als de
overheid doelstellingen uitvaardigt, te controleren
zijn of en in welke mate dergelijke doelstellingen
worden verwezenlijkt, en wel eveneens op een in
principe 'onpersoonlijke', d.w.z. niet van louter
persoonlijke voorkeur of interpretatie afhankelijke
wijze.

Een overheidsvoorschrift ka?2 dus nimmer recht
doen wedervaren aan een zo 'persoonlijk' iets als de
zelfverwerkelijking volgens Maslow en Huizinga is.
Dat heb ik in mijn vorig artikel tot uiting willen
brengen; en in dit standpunt voel ik mij alleen nog
maar versterkt door de kritiek van Huizinga.

Ten besluite: Huizinga ontkent niet, kan ook niet
ontkennen, dat er nog andere, door competente psy-
chologen opgestelde theorieën over de persoon-
lijkheid zijn dan die, welke door de 'humanistic
psychology' zijn geïnspireerd. Als de overheid nu
haar beleid baseert op de 'humanistic psychology' in
één harer versies, dan doet zij een keuze die, bij de
huidige stand van zaken, niet op grond van
wetenschappelijk-psychologische argumenten te
verdedigen is. Een ongefundeerde keuze voor deze
theorie is dan ook alleen uit politieke overwegingen te
verklaren. Als ik een aanhanger was van de 'huma-
nistic psychology' (dat ben ik niet, al spreken som-
mige van haar idealen mij aan, en al erken ik, dat zij
terecht op lacunes in ons psychologisch inzicht heeft
gewezen) dan zou ik uitroepen: 'non tali auxilio'; ik
zou de strijd der meningen met wetenschappelijke,
niet met politieke middelen willen beslechten. In de
toon van Huizinga's artikel meen ik eenzelfde ge-
zindheid te bespeuren; en al zijn wij het op funda-
mentele punten niet eens, ik heb respect voor de
wijze waarop hij zijn mening en zijn bezwaren heeft
geformuleerd. Ook in die zin meen ik, dat zijn gelijk
tevens het mijne zou zijn.


316

-ocr page 323-

The purpose of this contact workshop was to make
Provision for improvising research in science educa-
tion in member states and for disseminating and
appiying its results more effectively.

Forthefirst time such research was systematically
documented on a European basis. The national
reports were then analysed to show the current state
of this research, to highlight research tasks and
needs and to indicate what action should be taken.

This paper is an attempt to summarise the docu-
ments and the proceedings in a non-technical way
without making reference to particuiar reports or
individual countries. and to encourage discussion of
some of the more general issues that were raised. A
more detailed account, together with the workshop
papers edited by the organiser. Professor Kar! Frey,
Director of the Institute for Science Education (IPN)
in the University of Kiel, is expected to
hcpithlished
in the Spring of 1977 by Swets Piihlisliini^ Company
of Heerewes 347b, Lisse, Netherlands.
That report
will be the most complete description to date on
research in science education in CCC Countries.

2. What is science education?

'Teaching in science' usually starts from an analysis
of what pupils need from scientific subjects: what-
ever is put into the curriculum should be justitled by
iissessing such needs. It is generally accepted that
children should have an understanding of the physi-
cal world around them, to leam to deal with natural
resources in a responsible manner and to act inde-
pendently in a world that is based on scientific
technology. It is further agreed that they need a
knowledge not only of their bodies and their effec-
tive functioning, but also of the rclationship between
biology and social problems - commonly called
social biology. Pupils should have information on
which to base their choice of future studies, and their
employment on which eventually the economic
well-being of their countries might be based.

If the objectives in the different countries are the
same why then do many of them develop their own
curricula to reach these goals? Could there not be an
international core curriculum graded according to
age and ability which each country could adopt or
adapt?

It is frequently argued that science makes a unique
contribution to pupils' development since it gives
them a knowledge and understanding of objective
facts as well as an approach to acquiring this know-
ledge and understanding that no other subject can
rival. If it be tnie that every European should know a
second language then it is even more taie that each
should have competence in dealing with the scienti-
Hcally detemiined worid. Such is the claim. Is it
true? If so, why do so many children find science
unsatisfying and why are so many places in the
science or technology faculties in higher education
unfilied? Do not other disciplines teach scientific
method? Has science education any claim forprefe-
rential status in the curriculum? How does one
combine the expcctations of pupils, parents and
employers from the science education provided in
schools and colleges with the enormous and rapidly
expanding sphere of scientific knowledge? On what
criteria can a teacher determine which aspects of
science are ciiicial? Should all science teaching be in
unified science or would this cause a loss of intellec-
tual rigour? Should all 'arts' students at least until the
age of sixteen learn 'in science' and be taught

Kroniek

Research on science education in Europe; Improvement of
research activities and results1


Pedagogische Studiën 1977 (54) 317-320 317

1  Report on the European Contact Workshop organised in
co-operation with the Institute for Science lZducation(n'N
- Institut für Pädagogik der Naturwissenschaft) University
of Kiel, held at Malente, Fedenil Repubiic ofGermany.
27-29 October 1976

-ocr page 324-

Kroniek

'through science' so that they can recognise and
evaluate assumptions, examine evidence critically
and develop and test hypotheses in a methodical
way, realising that the experimental method is only
one of several ways of reaching decisions?

3. Research in science ediication

This is a relatively new branch of study that has
grown rapidly during the past ten years to determine
optimum conditions for science education. It is
therefore concemed with all aspects of the leaming
Situation, for pupils of all ages and at all levels and
must draw heavily on findings from other discipli-
nes, particularly from psychology, theory of
science, sociology and from educational practice on
how people leam.

To be successful research in science education
must be based on the involvement of teachers. It
finds many of its problems in the classroom and
many of its answers must be tested there.

4. The current Situation

In many member states far-reaching changes are
talking place in the structure of educational systems,
in the curricula to be followed and in the teaching
methods to be adopted. Education in general, and
science in particular, is seen as the key to national
well-being and to international status. In the last fifty
years technology has transformed peoples' lives. To
be worthwhile science teaching must respond to
these developments, to social pressures and to chan-
ges in society. Yet research in science education is
still embryonic.

In many member states its main efïorts have been
directed towards developing and evaluating new
science curricula. But there are wide differences
between countries with regard to curriculum objec-
tives and the proportion of pupils to whom the new
course of study are intended to apply. There is also
considerable contrast between member states in the
methods of curriculum development and evaluation
employed, between the types of institutes involved
and between the number of researchers and the
funds that are available for such enquiries. In some
countries there is virtually no research in science
education and they depend heavily on imported
materials and publications. In others there are highly
developed procedures for curriculum Innovation and
evaluation backed by the financial and administra-
tive support of govemment departments and inde-
pendent foundations, and centred on highly organi-
sed and influential research institutions.

In some countries there is no curriculum evalua-
tion of even the most rudimentary kind whilst in
others there are procedures for strict assessment.
And similarly the publications range from individual
research reports, through leaflets of guidance to
teachers, to lengthy series of curriculum materials
that have been intensively developed and tested.
Although these curricula have been principally de-
signed for pupils of primary and secondary schools
there is also some activity for students in university
and certain branchers of adult education.

In psychological studies connected with science
education particular attention has been paid to con-
cept development. Within very broad margins there
appear to be certain age limits for the formation of
certain concepts. Perhaps the best known evidence
of this comes from the work of Piaget on a variety of
concepts such as 'conservation'. Increasing interest
is being shown by young people in such abstract
terms as evolution and dynamic equilibrium. Parallel
enquiries have also been carried out in the humani-
ties and social sciences with such concepts as good-
ness, justice and prejudice. This type of study has
been particulariy important in helping to determine
the subject matter that is appropriate to pupils in the
various stages of intellectual development.

Enquiries into styles of thinking are also of special
relevance to science education. Many, perhaps
most, children find science, difïicult to leam. Is this
because the .subject is intrinsically difficult or is
presented in an inappropriate form? Or is it a matter
of a qualitative intellectual difference involving a
particular mental approach or special cognitive sty-
le? And, if they exist, are such qualitative differences
in leaming ability inbom or are they the result of
experience and training? If they can be taught, how
can you teach them?

On the other hand if science is intrinsically difficult
can it be made easy? Can the material be stmctured
in such ways that the pupil passes easily from one
step to the next? What methods are best employed?
What should be the role of the laboratory and what
place have investigatory methods of leaming?

To formulate the questions in this manner is,
however, to look at them solely from a psychological
viewpoint and not from that of education or science.
The argument from research into science education
is that physics is not difficult. It is the way in which
teachers have been teaching it which leads to the
special highly formalised method of leaming. This,
however, has nothing at all to do with physics as a
science. The same is tme forchemistry and biology.


318

-ocr page 325-

Kroniek

Do the conditions under which children study
Science create unfavourable attitudes which lead in
their turn to lack of success and a swing away from
Science? Psychological studies of attitude formation
are especially relevant here. So too are those of
linguistics. If it be true that school demands a
vocabulary that less able children from less cultured
homes do not use normally this is particularly so in
the sciences (and in mathematics) where the lan-
guage is highly specialised and often symbolic. To
what extent might this determine an attitude against
Science?

Such studies are intrinsically linked with aspects
of sociology, but in member states there appears to
be little research into the sociological aspects of
Science education except in one country where
sociological factors which affect student interest in
Science are being studied.

5. Some problems and their solutions

To such research tasks as those suggested above one
might add the reluctance of girls to study natural
Science, how to develop inventiveness and Imagina-
tion in science, and the possible conflicts between
ethical and scientific issues, and between the de-
mands of society and the demands of the individual.

These questions are of evident importance but
they cannot be investigated without money and
trained researcliers. At the moment both are in short
supply. Furthermore there is generally little stimulus
from traditional faculties of education at universities.
In many countries research in science education has
been low on the list of educational priorities. In some
countries the place of science education in the
curriculum is not fully accepted and there is virtually
10 funding of research in science education. In only
two or three member states is there any career
opportunity in such research.
Members of the workshop at Malente recommended
that when research grants are available funding
^gencies should be able to seek the opinion of
^idvisory groups on the proposals submitted. Such
Panels should most importantly contain teachers,
fesearchers and representatives of the public and of
"ndustry. It was also recommended that smaller
Countries should be able to seek advice on research
Projects from well-developed resetirch centres in
other member states.

This suggestion on co-operation was strengthened
°y discussions on bases for co-operation on current
Projects, and arrangements for the exchange of
Voung researchers.

With the fmancial support of IPN a pilot exchange
Programme will be initiated and in due course IPN
will report on its effectiveness. A number of re-
searchers will spend two to four months in a co-
operating Institution on a reciprocal basis. They will
not follow a special programme but will join in
current research. This it is hoped will spread Infor-
mation on research activities, will help avoid unwit-
ting duplication of effort and will give the host
Institution a source of 'outside advice'. In particular
such exchanges will help in preparing and carrying
out co-operative projects.

Research in education can so often become di-
vorced from the work of the classroom. Usually this
is because the researcher must renew and remodel
the Problem in order to formulate an efTective re-
search design. But by so doing he often makes his
work remote from the problems which the teacher is
conscious of facing every day in school. In many
cases too even if the research Information would be
helpful, the teacher does not know where to find it,
nor how to understand it or apply it when he has
found it.

The workshop therefore stressed the need for the
in-service training of teachers on a regulär basis.
Schemes whereby teachers might be released for
two or three half days a week to engage in research
programmes, possibly leading to masters' or doc-
tors' degrees were particularly commended. School
inspectors and advisers could also be encouraged to
take part in such programmes. Such people who are
actively engaged in science education might help to
overcome the difTiculty that research in science
education cannot be effectively canied out by inves-
tigators who are competent only in the natural
sciences. They need the help of specialists in educa-
tioniU theory and practice. They need the active
support of teachers. This has yet to be gained in
many ;ireas.

Teacher training, co-operative research and the
exchange of researchers are all aspects of improving
the infomiation flow. Perhaps the biggest problem
facing contemporaiy society is that of communica-
tion and Information exchange.

6. Information exchange

The first step in research is to review the relevant
literature in order to leam from the enquiries of
others, but generally within Europe, there is little
exchange of ideas on research in science education.
Language barriers are knowledge barriers.
The workshop therefore recommended that a


319

-ocr page 326-

Kroniek

national correspondent should be appointed for each
country and among his responsibilities should be
that of ensuring that researchers in science educa-
tion are included in the national surveys and are
linked into the EUDISED system.

Under the initiative of the Council of Europe,
fourteen of the member states currently publish for
national needs an annual or biennial sui^vey of
ongoingorrecently completed educational research.
Details are listed in accordance with a scheme
agreed between national editors and they are in-
dexed according to a multi-lingual thesaurus. The
survey reports are distributed intemationally on an
exchange or commercial basis according to an inter-
national mailing list. The more important of the
researches selected by the editor are included also in
the form of computer printouts in the Bulletins of
EUDISED R & D (European Documentation and
Information System in Education, Research and
Development). The Council of Europe has offered to
devote one issue of the EUDISED R & D Bulletin in
1977 to research in science education.

Bulletins and surveys can be compiled, printed,
distributed and widely publicised but this does not
ensure that they contain all the researches that
should be included nor that those who need them
know they exist nor that when they are available
those who should refer to them will in fact do so. The
Council of Europe has undertaken to inform all
members of the workshop of the titles of the national
surveys currently available and the names and add-
resses of all the editors. It wil! be the responsibility of
the national coiTespondent for research on science
education to offer his help to the national editor in
ensuring that details of appropriate researches in
science education are included in the national regis-
ters. The IPN together with the Council of Europe
will co-ordinate this procedure. It will also be the
duty of this national correspondent or a suitable
colleague to prepare from the national registers a
current awareness list for possible circulation within

the proposed International Journal of Research in
Science Education. 1

7. International Journal

The members of the workshop agreed that there was
a need for ajoumal that would gather the important
results of European research into science education
and would publish them in English. They recom-
mended that such a journal should contain original
articles, abstracts, reviews, descriptions of research
centres, information about fundi ng agencies, news
of exchange opportunities and letters to the editor. It
was envisaged that each issue should also contain a
resource letter of 6 to 15 pages which would be a
source of ready reference on some particular issue.
It would be written by a small team and in addition to
encapsulating the main aspects of the subject would
give a short annotated bibliography and a list of
relevant audio-visual teaching mateiials.

The Journal might possibly become the official
publication of a European Association for Research
in Science Education. The feasibility of both these
ventures will be investigated further by an interna-
tional ad hoe group.

8. Follow'-up

It is expectcd that in two or three years time a further
workshop will be held for researchers in science
education to assess the progress made in the areas
described above. But in the meantime administra-
tors, specialists in teacher training and others may be
interested to discuss some of these issues. Readers
who would like to suggest that such a meeting be
held are invited to inform the Secretariat (Division
for General and Technical Education).

M. Txennan


320

-ocr page 327-

De opbouw van deze Groningse dissertatie is duidelijk en
als werkstuk, dat klaar moet komen, leesbtiar en toetsbaar
moet zijn, beantwoordt het volkomen aan de eisen, die
men aan een dgl. proefschrift stellen kan. - Uitgangspunt
zou anders voor het begrip 'identiteit' alleen al de hele
filosofie van de laatste vijfenzeventig jaar hebben kunnen
zijn. De ontwikkelingspsycholoog en antropologisch-
filosofisch zeer geïnteresseerde William Stern spreekt van
de 'successieve eenheid van het vele' als: 'die Tatsache der
persönlichen Identität' in het begin al van zijn uil 1906
stammende 'Ableitung und Grundlehre des kritischen
Personalismus'. Bij Max Scheler (p. 444 in zijn beroemde
'Formalismus' van 1913) wordt het identiteitsbewustzijn
verbonden met een continuïteitsbesef. Maar ook in tal van
'existentie-filosofieën' is
dit begrip van fundamenteel be-
lang. Niet minder is de 'identiteit' als probleem aan de orde
in alle 'zelf-kennis, zelfontdekking, enz. zoals b.v. in
Gusdorfs: La découverte de soi (1948). De 'terugverwij-
zing' en de onmiddellijke plaatsbepaling der adolescentie-
problematiek zou hier een zeer veel rijker uitgangspunt
gevonden hebben dan bij Erikson. Maar men zou dit
Wellicht voor 'te filosofisch' of 'niet empirisch' of iets
dergelijks willen uitmaken. Welnu, dan missen wij toch
Wel sterk de ontmoeting met het uitvoerige, empirische
onderzoek van de ontwikkeling van het 'zelf-beeld' bij het
adolescente meisje dat door Bianka Zazzo geboden wordt
in ha;u- Psychologie difTérentielle de l'adolescence. Etude
de la représentation de soi (1966). Zeker zou ook een
gedachtenwisseling plaats hebben kunnen vinden met
André Gall's 'Le róle nouveau du pere' (1972). [)it te meer
omdat Gall niet alleen psychoanalyticus is maar ook
onderwijsinspecteur en in zijn vorige boeken zowel als in
liet zojuist genoemde de adolescent bekijkt. En: de huidige
context in gezinsstruktuur, vader-, moeder-schap nu, enz.
Inderdaad: in een psychoanalytisch licht. Een interessante
Variant diuirvan op zichzelf. Het 'blijvende infantilisme'
(Jat hij en Helen Deutsch de Amerikaanse adolescenten in
^e 'huidige' crisis toeschrijven, zou zeker de aandacht
Waard geweest zijn. Temeer onnlat Erikson als Amerikaan
beschouwd mag worden. Terecht komt de term 'ideologie'
in het betoog van de schrijver voor. Op blz. 32 m.i.: in een
betekeniscontext die niet samenvalt met Erikson's analyse
ervan (p. 23). En over de ideologisering van onze tijd
zouden wij graag een discussie gevonden hebben met dat
briljante werk van Raymond Ruyer, m.n. met Les Nuisan-
ces idéologiques (1972). - Maiir -: een dissertatie moet
klaarkomen. En als wie daaraan werkt psycholoog wil zijn,
dan moet er uiteratird een empirische basis zijn, die in zijn
vak paste/; voorde auteur daar/wwk'/ï beoordeelbaar is. Of
dat dan een 'ideologie' is, laten we graag rusten. Welnu:
dat onderzoek is er, 'exploratief en 'toetsend'. - Dat
uitgegaan is van Erikson's analyse, is het goed recht van de
promovendus. Op blz. 17 lezen wij: 'De behoefte aan
identiteit komt tot uiting in de behoefte aan een gevoel van
bij voortduring dezelfde persoon te zijn. En ook is de
behoefte aan een gevoel van 'wholeness' in de ervaring van
eigenheid temidden van een gemeenschap in ontwikke-
ling.' Levensgeschiedenis is geen in deze opzet uitvoerig
voorkomend aspekt der identiteit, al komt er in 'regressie'
en 'identiteitsdiOusie' wel iels van naar voren. In 'Shaw als
voorbeeld' wordt dal zichtbaarder.

Boekbesprekingen

T.L.G. Graafsma: Identitcitskonflikten
ISBN 90.01.34395.3-

'In de zomer van 1974 werd aan 48 personen in de leeftijd
van 17 lol en mei 25 jaar. die zich om advies hadden
gewend lot hel .longeren Advies Cenlrum le Groningen,
gevraagd mee le werken aan hel onderzoek' (p. 101). Dil
onderzoek beiust in wezenlijke opzichten op Marcia's
onderzoek (1966), sluit aan op het trajekt Bronfenbrenner,
Siegelman, enz. Wal hel ouderiijk 'gedrag' betreft, legde
de schrijver ook Luleijn's Nederlandse Persoonlijkheids
Vragenlijst (1974) voor. Interviews volgden. -

De Ego Idenlily Scale en de Nederiandse Persoonlijk-
heidsvragenlijst werden vergeleken. - Naast de idenlileil
als subjekl-gevoel van conlinuïleil komt ook de uileenzel-
ting van subjekl en samenleving en loekomslontwerp aan
de orde. De wederkerigheid in de relalie lot de ouders,
leeftijdgenoten en de maatschappelijke ontwikkeling wor-
den in samenhang mei de idenlileilsproblemaliek bekeken.
Sterke nadi uk krijgl de relalie lot de vader en de lelatie
vanuil de samenleving t.o. het subjekl. Dal ook evaluatie-
invloeden van die samenleving uit een vooringenomen
karakter kunnen dragen, is uiieraard hier geen onbekend
feil. (Vgl. ook b.v. E.R. House (ed.): Schoolevaluation:
The politics and process. - Berkeley, McCulchan 1973). In
de westerse gezinsconstellatie komen grool-worden-
conlroversen uiieraard in een belangrijk percenlage om de
vader-figuurheen te slaan. Evenmin kan hel verwonderen,
dal 'identiliels'-konfliklen vaak betrekking hadden op
konflikten 'in verband mei de omwikkeling van doelgericht
initiatief ... en 'mei die van de ontwikkeling van trouw en
intimiteit'. In al deze relaties immers moei het subjekl zelf

in de adolescentie. - Tj. Willink, Gron. 1975. - 181 blz. ƒ 22,50 -


Pedagogische Studiën 1977 (54) 321-322 321

-ocr page 328-

Boekbesprekingen

iemand zijn, wil er zoiets als een 'grootmens' uitkomen.
Vaders moeten dan (p. 133) een beetje bescheidenheid
leren. Het 'patriarchaal moralisme' komt dan wat tot
kalmte en de adolescent zal moeten komen tot zelfverant-
woordelijke zelfbepaling. Hetgeen uiteraard zijn eisen
stelt, en al eerder overwogen is. -

M. J. Langeveld


J. de Wit & G. van der Veer: Psychologie van de adolescentie. - Uitg. G. F. Callenbach, Nijkerk 1977. - 271 blz. -
ISBN 90.266.0029.1. - ƒ 35,-.

Vanuit psychologisch-wetenschappelijk en vanuit
psychologisch-therapeutisch denken komen deze twee
auteurs door hun praktijk in de pedagogische wereld
terecht, zowel praktisch als in impliciete theoretische zin.
Ook documentatie en argumentatie laten dit duidelijk zien.
Als men dit niet louter kritisch maar wel als beperking wil
verstaan, kan het boek door de gebruiker, die primair
pedagogisch denkt, zonder twijfel met interesse gelezen en
verwerkt worden. Degeen die het als docent gebruikt, zal
vele malen uit descriptieve verhandelingen of uitdrukkin-,
gen veel ter diskussie moeten stellen (waarom is
dit nu
'baldadig'? waar komt nu ineens de argumentatie vandaan
dat 'deviant' te noemen? en: wat houdt dat in?) De
impliciete normativiteit is, uiteraard, fragmentarisch en het
sociale, resp. kulturele achtergrondbeeld blijft of onbe-
sproken of aan intuïtieve maar daarom nog niet per se
onjuist geschatte 'vanzelfsprekendheid' overgelaten. -
Veel hiervan is onvermijdelijk: als men 'ontwikkeling' (en
wat omvat dat niet allemaal) beschrijven wil in een leef-
tijdsfase, kan men er alleriei uithalen en b.v. zoals in dit
boek een hoofdstuk in opnemen over 'Lichamelijke Ver-
anderingen' en daarin kan men een enkel aspekt van de
lichamelijke zelfbeleving ter sprake brengen. Maar hoe dat
door milieu (sociaal, ekonomisch, kultureel, normatief-
pedagogisch) verwerkt wordt,
kan men er niet allemaal
instoppen. En dat eerst recht niet alléén in dat hoofdstuk.
Bovendien verandert de puber en adolescent - die hier aan
de orde zijn van 12 tot 22 jaar- zelf sterk en hoe verwerkt
hij wat hij ondergaat (lichamelijk), doormaakt (in de men-
selijke relaties), leert - en - verwerkt, enz. enz. Men mag
dat niet van een boek dat het accent legt op 'psychologi-
sche' 'ontwikkeling' verfangen. Het staat dichter bij de
personale realiteit dan dat van Mönks en Knoers. De
documentatie is voor meer dan drie-kwart Amerikaans,
voor ongeveer een kwart Nederlands, een enkele bron van
elders, niets uit de Romaanse wereld. Wil men de 'ontwik-
keling' 'algemeen' genoeg houden om daarbij te kunnen
blijven, dan is deze verdeling uiteraard te eenzijdig. Maar
alweer: men kan niet alles tegelijk, maar is daardoor toch
overwegend amerikaans gericht. Maar men kan zeggen:
'daar komt het meeste en het meest bij ons wetenschaps-
beeld passende vandaan' en: 'wij amerikaniseren wel in die
richting, 't wordt dus steeds waarder'. - Men mag daarbij
echter niet vergeten, dat er soms nederlandse of europese
bronnen zijn gebruikt. Ook eigen ervaring korrigeert
vaak. -

Als men dit alles overweegt, kan men het boek als
basistekst gebruiken en zeker voor zelfstudie of onderwijs,
waarin men een diskussie, een gedachtenwisseling moge-
lijk wil maken. Dit is zeker het geval bij deze auteurs zelf.
Daarenboven zien zij herhaaldelijk hun grenzen en wijzen
zij erop, dat 'verklaringen voor dit verschijnsel buiten het
bestek van dit boek vallen'. Soms echter bieden zij dan
niettemin een globaal en nuttig, zij het vooriopig antwoord
(vgl. b.v. blz. 99 vlg. over het veranderende gezin). -

De tekst geeft een overzicht van een aantal theorieën
over de adolescentie, bespreekt vervolgens lichamelijke
ontwikkelingsverschijnselen, kiest daarna de ontwikkeling
der intelligentie met een overwegende invloed van Piaget
(de diskussie Jensen-Kamin ontbreekt). De veranderingen
in sociale rol komt ;uin de orde, waarbij de school-
onderwijs-opleidings-problematiek te weinig aandacht
krijgt. De psychosexuele ontwikkeling (Freud, Kinsey.
Beets) wordt gevolgd door een hoofdstuk over het losko-
men van de ouders. Daarbij zien wij eigenlijk wel het
loskomen, niet hoe of wat er voor in de plaats komt. Het
stuk over de identiteitsontplooiing en een klein stuk over
de persoonlijkheidsontwikkeling geven enige antwoorden
maar zijn vooral op weg natir de subcultuur der adolescen-
ten, wiuirbij druggebruik en homofilie als een tweetal
probleemgebieden aangesloten worden. Uiteriuird volg'
dan een hoofdstuk over vnl. gesprekshulpverlening. - Er is
een namenregister maar wij zouden ook een z;uikregister
nuttig vinden voor de gebruiker.

M. J. Langeveld


322

-ocr page 329-

Conferentie nederlandstalige gezelschap
voor de vergelijkende studie van onderwijs
en opvoeding (N.G.V.0.)

Op 21 en 22 april 1977 hield het Nederlandstalig Gezel-
schap voor de Vergelijkende Studie van Onderwijs en
Opvoeding (N.G.V.0.) haar tweede conferentie aan de
V.U.-Amsterdiim. De conferentie was gewijd aan het
thema „Eenheid en Verscheidenheid in het Onderwijs",
een thema, dat ook op de 1977-conferentie van de
C.E.S.E. (Comparative Education Society in Europe) aan
de orde komt.

Door prof. dr. C. C. de Keijser, die ook de conferentie
Voorzat, werd het thema in historisch perspectief gebracht,
Waarna zowel dr. N. Deen als dr. G. van Horebeek een
Nederiandse en een Belgische visie gaven waiubij ze het
•hema benaderden vanuit het probleemgebied van de
individualisering. Tot een bijzonder levendige discussie
leidde de nog;d geprononceerde bijdrage van de onderwijs-
journalist K. L. Poll (N.R.C.).

Op de tweede tjag van de conferentie kwamen mensen
^lit de sfeer van het beleid aan het woord. Van het
Belgische Ministerie van Onderwijs spraken drs. A. Seve-
noo en drs. P. Wera over de relatie Eenheid en Verschei-
denheid in siunenhang met het onderwijsbeleid in het
•basisonderwijs en het voortgezet onderwijs. Van het Ne-
'lerlandse Ministerie van Onderwijs gaf drs. Th. Liket een
overzicht over de situatie in het Nederlandse onderwijsbe-
leid en de misverstanden erover. Door H. J. Moes werd de
visie van het C.N.V. naar voren gebracht.

Tijdens de conferentie werd eveneens een nieuwe
stuurgroep siunengesteld, die o.a. als taak heeft de confe-
rentie van het komende jiuir votir te bereiden. Leden van
'Ie Stuurgroep zijn prof. dr. C. C. de Keijser (België); dr.

Wielemans (België); dr. J. D. C. Dranger (Nederiand)
endr. J. F. Vos (Nederland).

Het secretariaat van de N.G.V.O. wordt waargenomen
door dr. J. F. Vos (Instituut voor Onderwijskunde van de
"•U.-Groningen, Westerhaven 16, Groningen) en belang-
stellenden kunnen zich tot hem richten. Kosten lidmaat-
schap N.G.V.O.: ƒ 30,- per jiuir.

Totstandkoming van sociolinguïstische
Samenwerkingsverbanden

Op initiatief van de Sociiuil-Wetenschappelijke Raad van
de Koninklijke Nederiandse Akademie van Wetenschap-
pen hebben op 21 februari en 1 oktober 1976 in het
Trippenhuis in Amsterdam twee conferenties plaatsge-
vonden waarop Nederiandse en Belgische sociolinguïsten
(in de ruimste zin van dit woord) de vraag hebben bespro-
ken hoe de beoefening van de sociolinguïstiek in het
Nederiandse taalgebied zou kunnen worden bevorderd.
Op de tweede conferentie werd vooral aandacht besteed
■ aan de kwestie welke concrete stappen zouden kunnen
worden ondernomen. Aan het eind vim de bijeenkomst
werd een commissie gevormd die tot t;iak kreeg na te gaan
in hoeverre en hoe de naar voren gebrachte denkbeelden,
wensen en voorstellen zouden kunnen worden gereali-
seerd.

Mededelingen

Van haar interne beraad en van het overleg dat zij
met enkele t;uilwetenschappelijke en sociaal-weten-
schappelijke organisaties voerde, bracht deze commis-
sie na niim vijf maanden schriftelijk rapport uit, waarna
op 25 m;uirt 1977 een derde, iilsluitende conferentie werd
gehouden. Hierop werden aan de hand van de bevindingen
van de commissie beslissingen genomen inzake de
suggesties die op de eerste en tweede conferentie waren
gedaan. In overeenstemming met de aanbevelingen die de
commissie aan het slot van haar rapport had geformuleerd,
werd onder meer het volgende besloten.

Ten eerste zal een werkgemeenschap sociolinguïstiek
worden gevormd, die zich z;il luinsluiten bij de Stichting
Taalwetenschap, terwijl in overieg met SISWO, de Stich-
ting Intenmiversit air Instituut voor Sociaiil-Weten-
schappelijk Onderzoek, ziil worden nagegaan in hoe-
verre deze er administratieve, organisatorische en in de
aanloopfiise ook wetenschappelijke steun ;um zal kunnen
verlenen. Door de totstandkoming van een dergelijk coö-
peratief verband, waartoe de beide genoemde organisaties
zich in principe bereid hebben verkkuird, z;d naar wordt
verwacht alle recht kunnen worden gediuin aan het inter-
disciplinair karakter van de sociolinguïstische weten-
schapsbctKfening.Inde werkgemeenschap, die een onder-
zoeksgericht verband zal zijn, zal door beocfeniuirs van de
sociolinguïstiek over de vcwrtgang van lopend onderzoek
en de wenselijkheid van nieuw onderzoek worden benuid-
shuigd, wat al of niet vanuit een onderzoeksplan tot het
entameren van nieuwe onderzoeksprojecten kan leiden.

Ten tweede zal zowel binnen de Nederiandse, iüs
binnen de Belgische Vereniging voor Toegepaste Tiialwe-
tenschap (respectievelijk de ANELA en de ABLA) een
verenigingsgroep sociolinguïstiek worden gevormd ten
dienste van al diegenen in Nederiand en België die voor het


Pedagogische Studiën 1977 (54) 323-325 323

-ocr page 330-

Mededelingen

wetenschapsterrein belangstelling hebben. Deze groepen
zullen een communicatief karakter dragen. Ze zullen
lezingen en studiedagen organiseren, overzichten van
sociolinguïstisch nieuws samenstellen en verspreiden,
voor contacten met gelijke en verwante organisaties in
binnen- en buitenland zorgen, enz.

Met de vorming van de drie samenwerkingsverbanden is
inmiddels een begin gemaakt. Nadere inlichtingen erover
kunnen worden ingewonnen bij ondergenoemde contact-
personen.

- voor de werkgemeenschap sociolinguïstiek: drs. H.
Heikens, Instituut voor Dialectologie van de KNAW,
Keizersgracht 569-571, Amsterdam;

- voor de verenigingsgroep scx;iolinguïstiek binnen de
ANELA: dr. M. Ch. H. J. van de Ven, Tarwelaan 15,
Eindhoven (Nederland);

- voor de verenigingsgroep sociolinguïstiek binnen de
ABLA: drs. J. van den Broeck, Celestijnenlaan 15/22.
B 3030 Heverlee (België).

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift, Forum voor Opvoedkunde
2e jaargang, nr. 5, mei 1977

Echtheid, door A. Kriekemans

Doelstellingen voor de onderwijskundige voorbereiding
binnen lerarenopleidingen, door A. J. Olgers en J. Riesen-
kamp

Over de rol van kennis in opvoeding en pedagogiek, door J.
D. Imelman

Niet-cognatieve factoren bij schoolkeuze-advisering, door

F. M. E. Gerritsen en W. L. L. Huisman

Het ideeënrijk van Noordam, door Cees Teyken

Enkele kanttekeningen bij Teykens 'Het ideeenrijk van

Noordam', door N. F. Noordam

Kroniek en documentatie

Boekbespreking

Persoon en Gemeenschap
29ste jaargang, nr. 9, mei 1977

Stillezen: geen doel op zichzelf, door A. De Block, J.
Heene en R. Meileire

Reactie tegen 'Indoctrinatie op de helling", door Reniuit
Merecy

Numerus clausus of academische werkloosheid: een vals
dilemma, door A. Bonte

Kanttekeningen bij een ludotheek, door Nicky Dorriné-Dc
Vos

Praktijk. Een project voor de tweede gnuid: veilig naar
school, door de Werkgroep Stedelijk Hoger Pedagogisch
Instituut Gent

Aanvaardbaar onderwijs vcx)r iedereen bereikba;ir met
'niveaurapportering', door E. M. Lendfers
Machineschrijven: moeilijk gaat ook, door Eddy Pintens
Heren der (berichten)
Boekbesprekingen

Persoon en Gemeenschap

29ste jaargang, nr. 10, juni 1977

Recurrenle geschiedenis en het inzicht in de huidige
maatschappij, door Helmut Gaus
Kwalificatieproeven contra praktijkproeven, door Con-
stant Crab

Orthopedagogie en revalidatie in het buitengewoon on-
derwijs, door René Dujardin

Toch maar weer . . . maatschappelijke vorming, door
Hugo De Greef

Uitgewerkte lesvoorbereidingen voor de basisschool, door
Rudy Spillemaeckers en C. Van Moorsel
Her en der (berichten)
Boekbesprekingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
16e jaargang, nr. 6, juni 1977

Redactioneel

Leerstoornissenonderzoek nu en in de toekomst, door drs.
M. L. O. Franken

Communicatie in hulpverleningsorganisatie, door R-

Scheerens

Boekbesprekingen

Ontvangen boeken

Cn]ci\irC.vi\nJnnovatieproject Amsterdam, deel I: Bron-
nenboek, deel 2: Tussenstand, Van Gennep Uitgeverij en
Boekh;uidel, Amsterdam, 1977. deel I / 18.50, deel 2
f 39.50

Fennis }., Spelen met de wolken (Lucht)spiege!ingen over
zwakzinnigenzoi^). Van Gorcum, Assen, 1977, ƒ 12,50

Franzke E., Der Mensch imd sein Gestaltiini;serlehen,
Hans Hulier, Bern, 1977, Zw. Frs. 4«,-

Hielscher H., {\\Tsg.),So:.ialerz.iehmig konkret, Schroedel
Vertag, Hannover, 1977, DM. 20,80

Kent L. R. Taaltrainingsprogrcimma voor ontwikkeling'''
gestoorde kinderen
(vertaling van: l.anguage acquisition
program for the retarded or multiply impaired. 1974) Van
Loghum Slaterus, Deventer, 1977, ƒ 24,50

Klafki W. e.a.. Das 'Marburger Grimdschiilprojekt'.
Schroedel Veriag, Hannover, 1977, DM. 10.80

Lambert \V. W. en L;imlxMt \V. F.., Sociale Psychologie
(vert:üing van: Soci;il Psychology, 1973), Het Spectnim.
Utrecht. 1977, ƒ 9,50

Mommers M. J. C., Lezen met de vingers, S.V.O.-Reeks
4, Stiuitsuitgeverij. 's-Gravenhage, 1977, ƒ 30,-

Patrick J. e.a.. Politieke vorming. Visies op het vak
Maatschappijleer (met inleiding door \V. F. Kalkwiek).
Wolters-NoordholT, Groningen, 1977.
f 23.50


324

-ocr page 331-

Mededelingen

Schreiner G. e.a., Soziales Lemen in der Schule,
Schroedel Verlag, Hannover, 1977, DM. 12.

Voorde H. H. ten, Venmorden en verstaan, Band 1:
Onderzoekbeschrijving, Band 2: Onderzoekmaterimil.
Een algemeen didaktisch, empirisch onderzoek naar de
mogelijkheid om onderwijs, didaktiek en onderwijsbeleid
'uitleidend' te ontwikkelen (op basis van vernieuwing in
scheikunde-onderwijs), S.V.O.=Reeks 6, Staatsuitgeve-
rij, 's-Gravenhage, 1977

Watts Alan, Lof der onzekerheid (vertaling van: The
Wisdom of Insecurity, 1951) Boom, Meppel, 1977,/ 19,50

Wit H. F. de, Onderwijspsyehologisehe taalsystemen.
S.V.O.-Reeks 7, Staatsuitgeverij, "s-Gravenhage, 1977

Ontvangen rapporten

Acht dagen Moskou en Oost-Berlijn (Verslag van een
studiereis), door Nadja Louwerse en C. F. van Paneren,
Psychologisch Laboratorium Rijksuniversiteit, Utrecht

Discussiestuk Innovatieplan Basisonderwijs, Innovatie-
commissie Basisschool Zeist

Instituutsblad Algemene Pedagogiek, Vakgroep i.o. Al-
gemene Pedagogiek Rijksuniversiteit Groningen


25

-ocr page 332-

De gemeente 's-Gravenhage heeft de ontwikkeling van een
nieuwe aanpak voor de verkeersopvoeding ter hand ge-
nomen, welke beoogt bij de verkeersopvoeding een meer
centrale plaats in te ruimen voor het aspect van het ver-
keersgedrag. In het kader van de nieuwe aanpak wordt
thans gewerkt aan de opstelling van een longitudinaal be-
invloedingsprogramma.

Het project wordt begeleid door een stuurgroep waarin,
naast de gemeente, ook het Ministerie van Verkeer en
Waterstaat en de Groningse Universiteit vertegenwoordigd
zijn. Dit houdt verband met de aanwijzing van het project
als z.g. landelijk demonstratie-project. Aan het project wordt
zowel door het openbaar als het bijzonder onderwijs deel-
genomen.

Ten behoeve van het Haags verkeersproject worden voors-
hands voor de duur van dit project (± 4 jaar) gevraagd een:

onderwijskundige,
pedagoog of psycholoog

die voornamelijk zal worden belast met de volgende taken:

— het formuleren van doelstellingen voor de verkeersopvoe-
ding;

— de ontwikkeling van curricula voor de verkeersopvoe-
ding, mede op grond van verkeerskundig onderzoek en
onderwijskundige theorieën;

Daarnaast behoort tot zijn taak:

— het mede organiseren van en inhoud geven aan studie-
dagen voor onderwijsgevenden;

— het rapporteren aan de stuurgroep;

— het zorgdragen voor (produkt)evaluatie op korte termijn
aan de hand van, in samenwerking met de Groningse
Universiteit ontwikkelde, evaluatiemodellen.

Voor het vervullen van deze functie is vereist:

— een universitaire of daaraan gelijkwaardige opleiding;

— belangstelling voor de verkeersopvoeding;

— ervaring op het punt van curriculum-ontwikkeling;

— bij voorkeur ervaring in het onderwijs;

— het kunnen werken in teamverband.

2. Een

verkeersconsulent

die voornamelijk zal worden belast met de volgende taken:

— het uitwerken van didactisch materiaal voor de curricula,
welke zijn opgesteld door de onder 1 bedoelde functio-
naris;

— het Introduceren van de nieuwe aanpak van de verkeers-
opvoeding op de scholen;

— het volgen van de praktijk op de scholen (procesevalu-
atie);

— het terugkoppelen van de praktijkervaringen naar de
onder 1 bedoelde functionaris;

— het mede organiseren van en inhoud geven aan studie-
dagen voor onderwijsgevenden.

Voor het vervullen van deze functie is vereist:

— een ruime onderwijservaring;

— aantoonbare belangstelling voor de verkeersopvoeding;

— goede contactuele eigenschappen;

— bij voorkeur een opleiding op universitair of daarmee
gelijk te stellen niveau.

-ocr page 333-

Leentje, Lotje en de Lange Lindelaan, bespiegelingen over
verkeerseducatie en verkeersveiligheid^).

H.H. van der Molen en J . A. Michon^)

Samenvatting

öc bedoeling van dit artikel is de lezer een indruk te
Seven hoe wij als (verkeers-)psychologen de ver-
l<eersediicatieprohleniatiek met betrekking tol Jonge
l<inderen benaderen en welke vormen van onderzoek
onzes inziens een nnttige bijdrage kannen leveren op
dit gebied.

Er worden vier bronnen van misverstand ge-
"oemd, die nog veel voorkomen bij de huidige
^Kinpak van het verkeersonderwijs: een onjuiste
Schatting van de mentale ontwikkeling, verontacht-
^(iming van het verschil tussen kennis en gedrag, een
discrepantie tussen het aangeleerde en de aange-
'''offen werkelijkheid en de irrelevantie van wat
^^'ordt aangeleerd. De auteurs pleiten eiroor dat de
^'i'rkeerseducatie meer dan tot nu toe wordt geba-
seerd op een grondige taakanalyse aan de hand van
obseiratie-, e.xpositie- en ongevallenstudies,
die wordt getoetst op principes van wat een kind
P'iychologisch wel en niet kan. Zo'n taakanalyse zal
"lede de leerdoelstellingen nweten bepalen en kan
''cliting geven aan een .systenuitische ordening hier-
in een opklinunende graad van p.sychologische
^'(»nple.xiteit.

Inleiding

^'nds eind 1974 wordt er in het Verkeerskundig
^tudie Centmm aan een onderzoeksproject 'Ver-
J^eersediicatie' gewerkt in opdracht van de Stichting
Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid -
^WOV. Bij verschijning van dit artikel zijn twee
Onderzoeksfasen afgerond. In de eerste fase is een

^ I^it artikel is gebaseerd op de tekst van een vinirdracht
behouden ter gelegenheid van de Studiedag van Veilig
Verkeer Nederland op 19 mei 1976, te Breda.

' Beiden verbonden aan het Verkeerskundig Studie Cen-
^m, Rijksunivei-siteit Groningen. Postbus 14, Haren
analyse gemaakt van de verkeerseducatie als on-
derwijskundig probleem (Van der Molen, 1975a). In
dit kader is tevens aangegeven welke de bijdragen
van experimenteel psychologisch onderzoek zouden
kunnen zijn op het gebied van de verkeerseducatie
en met name het verkeersonderwijs.

Met het onderhavige artikel willen we de lezers
globaal een indruk geven hoe wij als (verkeers-)-
psychologen de verkeerseducatieproblematiek be-
naderen en welke vormen van onderzoek onzes
inziens een nuttige bijdrage kunnen leveren op dit
gebied. De geciteerde onderzoeken en de resultaten
ervan moeten meer worden gezien als illustraties van
ons betoog dan als het laatste woord met betrekking
tot onderzoek op dit gebied. Hiei-voor vewijzen we
liever naar de op het ogenblik regelmatig bij het
Verkeerskimdig Studiecentrum verschijnende lite-
ratuuroverzichten met betrekking tot specifieke on-
derzoeksgebieden. In de tweede onderzoeksfase
van het project is een taakanalyse gereed gekomen
van kinderen als voetgangers, aangevuld met gege-
vens t.a.v. ongevallen, expositie, kennis en gedrag
alsmede ontwikkelingspsychologische gegevens en
de resultaten van de tot nu toe in het buitenland
uitgevoerde ondenvijsexperimenten, alles uitmon-
dend in een leerdoelstellingenanalyse. Hierover ho-
pen we binnenkort in dit tijdschrift te rapporteren.

1.1. Een straattafereeltje

Slechts weinigen onder u zullen er zich ooit reken-
schap van gegeven hebben dat de fundamentele
probleemstelling van de verkeersopvoeding vervat
is in het oude kinderrijmpje:

Leentje leerde Lotje lopen
Langs de Lange Lindelaan
Maar toen Lotje niet wou leren.
Toen liet Leentje Lotje staan.

Wat is hier aan de hand? Twee menselijke wezens,
klaarblijkelijk van het vrouwelijk geslacht, en waar-


Pedagogische Studiën 1977 (54) 327-337 327

-ocr page 334-

H. H. van der Molen en J. A. Michon

schijnlijk van jeugdige leeftijd.....zusjes?.....

een buurmeisje? (Leentjebuur?) treffen we hier aan
in een leersituatie. Leentje geeft zich de moeite om
Lotje bij te brengen
hoe ze langs de Lange Lindelaan
moet lopen:
een stukje verkeersonderricht, met
andere woorden. Maar Lotje vertikt het! Het wordt
niet duidelijk waarom: misschien wil ze
over de
Lange Lindelaan lopen in plaats van erlangs, mis-
schien legt Leentje het niet goed uit, of misschien
kan Lotje het niet leren omdat ze nog te jong is?

In tweede instantie zijn er nog veel meer vragen: is
de Lange Lindelaan nu wel de meest aangewezen
laan om langs te lopen, met al die bomen die het
uitzicht belemmeren? Weet moeder wel wat ze aan
het doen zijn? Allemaal vragen waarop we het
antwoord alleen maar kunnen raden (wat in feite de
stand van zaken met betrekking tot verkeersopvoe-
ding aardig weergeeft). En laten we maar niet vragen
naar het lot van Lotje als ze door Leentje in de steek
gelaten wordt. Beter kunnen we ons de vraag stellen
hoe we kunnen bereiken dat dit soort verkeersop-
voeding wordt vervangen door meer geëigende en
betrouwbare instructiemethoden. Ook wij laten
daarom Lotje voorlopig staan.

1.2. De probleemstelling

We moeten trachten de vele vragen die de episode
met Leentje, Lotje en de Lange Lindelaan oproept
wat beter op een rijtje te krijgen. Het is namelijk
onvoldoende, vast te stellen dat het gedrag van
kinderen in het verkeer niet deugt en dat er dus iets
(of veel) aan verkeersopvoeding gedaan moet wor-
den als men niet tegelijkertijd aangeeft wat men zich
bij dat 'iets' of dat 'veel' voorstelt. Dat geldt aller-
eerst op beleidsniveau. Dat in de Beleidsnota ver-
keersveiligheid duidelijk wordt aangegeven dat be-
vordering van verkeersopvoeding een belangrijk
facet van het overheidsbeleid zal zijn is verheugend
maar het zou nog mooier geweest zijn als er ook was
aangegeven hoe de Minister aan dat facet gestalte en
glans denkt te geven.

Evenzeer geldt dat op het concrete vlak van de
verkeersopvoeding zelf. Daar luidt de vraag: welke
maatregelen en methoden moet men te baat nemen
om de effectiviteit en efficiëntie van een verkeersop-
voedingsprogramma zo hoog mogelijk te maken?

Een poging om de vraagstelling wat duidelijker te
structureren is weergegeven in het schema van
Figuur 1.

We gaan daarbij uit van de verkeerssituaties die we

op straat aantreffen, zoals kiiiispunten, oversteek-
pliiatsen bij schoolpleinen. Wc vragen ons vervol-
gens af in welke van die situaties kinderen van
verschillende leeftijd zich kunnen bevinden. Met
andere woorden: welke verkeerstaken voeren kin-
deren uit, in welke situaties, en natuuriijk: met welke
risico's.

Dit leert ons over welke kennis en vaardigheden
het kind moet beschikken om die taken en situaties
aan te kunnen: uit de situatie- en taakanalyse worden
de
leerdoelstellingen afgeleid.

Nu kan het zijn dat het kind al over de benodigde
vaardigheden beschikt op de leeftijd waarmee het
met een bepaalde taak of situatie te maken krijgt. Dat


328

-ocr page 335-

Bespiegelingen over verkeersediicatie en verkeersveiligheid

zal dan blijken uit het geringe risico waaraan het kind
' in zo'n situatie bloot staat. Het betekent, bijvoor-
beeld, dat men tienjarigen niet meer met oversteek-
instructie moet vermoeien. Bij een situatie- en taak-
analyse behoort, met andere woorden, een analyse
van de mate waarin het kind in die situatie of bij die
taak is blootgesteld aan risico's.

Als het kind niet over de benodigde vaardigheden
beschikt is de volgende vraag of het die (op deze
leeftijd of later)
kan aanleren. Dit is een vraag die
j alleen op grond van ontwikkelingspsychologisch
onderzoek beantwoord kan worden. Het gezond
verstand van ouders en opvoeders slaat juist hier
, gemakkelijk de plank mis. zoals we nog zullen zien.

Niet zelden zal het antwoord op deze vraag
ontkennend zijn: het kind kan zich niet altijd de
benodigde vaardigheden verwerven. Men zal dan
moeten overwegen of de taak misschien
anders
uitgevoerd kan worden, of dat de oplossing wellicht
door vei-vanging door een andere taak bereikt kan
worden, of dat alleen een wijziging van de situatie
soulaas kan brengen. Pas als met geen van deze
mogelijkheden het risico gunstig beïnvloed kan wor-
den, mag men gedwongen beperking van de bewe-
gingsvrijheid van het kind overwegen. Dat wijziging
van de omgeving in Figuur 1 als voorlaatste optie
vermeld staat betekent overigens slechts dat dit de
volgorde is zoals deze gezien wordt door de bril van
de verkeersopvoeder. Vanuit het werkstandpunt
van de verkeersingenieur of de stedebouwkundige
zullen vaker de omgevingsmaatregelen juist voorop
staan. Een uitgebreide beschouwing over stede-
bouwkundige oplossingen biedt het interimrapport
van de Interdepartementale Werkgroep Verkeers-
veiligheid Woongebieden (1974). Daarin gaat men
onder meer in op de vraag, in hoeven e kinderen de
gelegenheid krijgen om aan het verkeer te wennen in
een aantal verkeersscheidings- en verkeersintegra-
tiesystemen. Voor deze gewenning achten ze de
wooneifoplossing het beste, tei-wijl een absolute
scheiding van verkeer weliswaar in absolute zin het
veiligst wordt geacht, maar voor de gewenning erg
slecht. Deze conclusies hangen evenwel nog in de
lucht omdat zij nog niet gestaafd zijn door enig
onderzoek.

hl het algemeen menen we te kunnen stellen dat er
educatieve aspecten aan te wijzen zijn bij praktisch
elk verkeersprobleem en bij elke omgevingsmaatre-
gel of wettelijke maatregel. De vraag die we ons
telkens dienen te stellen is dan ook niet
of er
educatieve aspecten aan te wijzen zijn, maar
welke
educatieve aspecten, hoe belangrijk ze in ieder
specifiek geval zijn en of zij voor dat specifieke geval
te verwezenlijken zijn (Van der Molen, 1975a).

Gelukkig zal vaak blijken dat het kind de beno-
digde vaardigheden wel kan aanleren en dan komt
men voor de moeilijke vragen
wat onderricht men,
hoe ondeiTicht men en wie geeft het onderricht.

Die vragen worden dan tenslotte nog eens gevolgd
door wat misschien de allermoeilijkste vraag is: wat
is het
effect van het gegeven onderricht. Die vraag is
zo moeilijk omdat hij direct samenhangt met de
belangrijkste en meest fundamentele vraag: wat
beogen we met verkeersopvoeding.

1.3. Het doel van Verkeersopvoeding

Wat willen we eigenlijk met verkeersopvoeding? Op
die vraag naar het doel zullen we een duidelijk
antwoord moeten geven. Anders zullen we namelijk
niet in staat zijn om van een bepaalde maatregel of
methode vast te stellen of hij ons dichter bij dat doel
brengt of niet. En de verkeerstechnicus die bij
voorbaat al twijfelt aan het nut van een verkeersedu-
catieprogramma en het daai-voor beschikbare geld
liever besteedt aan het scheiden van verkeerssoor-
ten, komt alleen onder de indruk van de vaststelling
dat zo'n programma inderdaad het doel nabij brengt.

Eén doelstelling behoeft nauwelijks betoog: ver-
keersopvoeding is gericht op het verbeteren van de
verkeersveiligheid, door het kind of de jonge mens
(en misschien de oudere ook wel) beter voor te
bereiden op de eisen die het verkeer stelt. De
efTectiviteit van een opvoedingsmaatregel moet blij-
ken uit de gevolgen die deze heeft voor het aantal
ongevallen waarbij kinderen als zelfstandige wegge-
bniikers betrokken zijn. Daarnaast kan men ook als
doelen accepteren het bereiken van eenzelfde veilig-
heid bij verhoogde expositie (b.v. meer buiten spe-
len) of eenzelfde veiligheid met minder moeite of
kosten.

Er is evenwel een tweede doelstelling, die welis-
waar een minder opvallend karakter heeft dan vei-
ligheid. maar die voor veel meer mensen een erva-
ring in hun dagelijks leven vomit dan een ernstig
verkeersongeval met een kind. Deze tweede doel-
stelling is de vermindering van het gehele complex
van angst en onzekerheidsgevoelens, met de daainit
voortvloeiende beperking van de (bewegings-)-
vrijdheid van ouders, opvoeders
en de kinderen zelf.

Met dit laatste hebben we de mogelijkheid voor
een levensgroot misverstand in het leven geroepen:
het is uiteraard niet de bedoeling maatregelen te
bevorderen die een vals gevoel van veiligheid wek-
ken.

Denkbeeldig zijn zulke maatregelen zeker niet.
Een voorbeeld - niet uit de opvoedingssector ove-


329

-ocr page 336-

H. H. van der Molen en J. A. Michon

rigens - is het door Güttinger (1976) in een onderzoek
geconstateerde feit dat het aantal conflicten op straat
tussen kinderen en gemotoriseerd verkeer in een
wijk met een
duidelijke (echter nog niet wettelijk
geregelde) woon-speelerf structuur, verrassend veel
groter was dan in een meer conventionele wijk (waar
overigens voor de voetganger dezelfde regels gol-
den). Als één van de oorzaken hiervoor werd vast-
gesteld dat het aantal jonge kinderen dat zich
onbe-
geleid
op straat bevond aanzienlijk groter was in de
woon-speelerf-achtige wijk. Een overigens lofwaar-
dige stedebouwkundige maatregel heeft hier dus
blijkbaar een vermindering in het door de ouders
subjectief ervaren risico gebracht. Men neemt dit
verschijnsel heel vaak waar in situaties waarin men
na het kappen van bomen, verbreden van wegen en
soortgelijke maatregelen tot zijn schrik constateert
dat het aantal ongevallen toeneemt.

Een verbetering van de veiligheid door een ver-
keersopvoedingsprogramma zal niet zo gemakkelijk
kunnen worden aangetoond, gezien de - statistisch
gezien - geringe absolute omvang van het probleem.
Op het punt van het gedrag zal men echter veel
gemakkelijker het effect van maatregelen kunnen
vaststellen.

2. Ongevallenstatistieken: wat leren ons de getal-
len?

2.1. De omvang van het jeitgdverkeersveiligheids-
prohleem

Alle sterfteoorzaken samen genomen betreurt Ne-
deriand jaarlijks ongeveer 110.(X)0 doden: ruim 300
daarvan zijn kinderen tussen O en 14 jaar die in het
wegverkeer de dood vinden. Voor de leeftijdsgroep
15-24 ligt dat aantal ongeveer 2V2 maal zo hoog. In
totaal dus ruimweg 1100, of \% van de totale sterfte
in Nederiand. Op zich genomen is dat niet zo
vreselijk veel, ma£ir in het licht van de sterftekans
voor deze jeugdige leeftijdsgroepen komen de getal-
len in een geheel ander licht te staan (Van der Molen,
1975b).

Ongevallen zijn voor jonge mensen tot 24 jaar de
voornaamste doodsoorzaak, en in feite komen 5-14
jarigen in de
helft van de gevallen door ongelukken
om het leven, en 15-24 jarigen zelfs in tweederde. In
de leeftijdsgroep van 25-44jaar daalt dat percentage
tot 27%. Niet alleen omdat die groep nu ineens
zoveel voorzichtiger is dan de jongeren maar omdat
andere doodsoorzaken (kanker, hart- en vjuitziek-
ten) relatief belangrijker worden. Niettemin zien we
dat voor de 5-24 jarigen van al die ongevallen 75%
verkeersongevallen zijn, en voor de ouderen nog
maar 50%.

Ook zien we dat de statistieken toppen vertonen,
voor verschillende vervoersmiddelen, en wel bij die
leeftijden waarop de jeugd in grote getale van zo'n
vervoermiddel gebruik gaat maken. Bij de dodelijk
gewonden ligt de piek voor voetgangers rond 3 ä 4
jaar en voor fietsers ligt een plateau bij 7-14 jaar. Bij
de gewonden ligt de voetgangerspiek rond 6 jaar en
voor de fietsers ligt een plateau bij 12-15 jaar. Zoals
men mag verwachten speelt de ervaring met de
specifieke verkeerstaak een belangrijke rol in het
ongevalsgebeuren.

2.2. Expositie

Toch geven ongevalsstatistieken als zodanig onvol-
doende inzicht in de causale relaties die ten grond-
slag liggen aan de verschillen in ongevalsbetrokken-
heid. Als de cijfers niet gecorrigeerd worden voorde
nuite waarin verschillende groepen aan het verkeer
deelnemen en de omstandigheden waaronder dat
gebeurt (de expositie) dan kan men niet vaststellen of
een bepaalde groep, of een bepaalde omstandigheid
speciale risico's met zich brengt.

Hoe belangrijk de factor expositie ook is, tot op
heden is zij slechts sporadisch in onderzoekingen
over het gedrag van kinderen in het verkeer betrok-
ken. In de vele tijdsbestedingsstudies die door
sociaal-geografen en stedebouwkundigen zijn uitge-
voerd worden kinderen nooit als aparte groep mee-
geteld (Szalai 1972, Vidakovic 1975). Een van de
belangrijkste onder de weinige systematische stu-
dies over expositie is die van Routledge et al. (1974).
Als expositiemaat kan men verschillende groothe-
den kiezen, onder meer het aantal uren buiten op
straat of op de rijbaan doorgebracht, het aantal te
voet of op de fiets afgelegde kilometers, of het aantal
'ontmoetingen' met auto's dat men als voetganger of
fietser op een dag heeft. Howarth et al. (1974)
hebben dit laatste uitgangspunt gekozen en zij heb-
ben laten zien dat, als men begeleiding door volwas-
senen niet meetelt, en begeleiding door een ouder
kind weegt met een factor
V2, het gemiddeld aantal
oversteken van een kind 'in de stad Nottingham
oploopt van 3 V2 tot 9 per dag tussen het 5e en het lOe
jiuir. Bij een gegeven verkeersdichtheid komt deze
stijging van Vh tot 9 keer oversteken overeen met
0,1 tot 0,35 'ontmoetingen' met een auto per dag. In
dezelfde periode tussen 5 en 10 jaar zien we evenwel
een forse
daling der voetgangersongevallen met
ruim een factor 2.

Dit betekent dat de conventionele ongevallensta-


330

-ocr page 337-

Bespiegelingen over verkeersediicatie en verkeersveiligheid

tistieken het risico dat 5-jarige kinderen lopen als ze
aan het verkeer deelnemen, onderschatten met een
factor yji ten opzichte van 10-jarige kinderen. Ten
opzichte van volwassenen is dit verschil overigens
nog veel groter. Hoewel deze berekeningen uiter-
aard afhankelijk zijn van plaats en omstandigheden,
lijkt de algemene tendens duidelijk: kleine kinderen
te voet vallen absoluut gezien 'slechts' 2x zoveel aan
het verkeer ten slachtoffer als 10-jarige kinderen,
maar dat het niet 7x zo veel is komt alleen maar
omdat ze gelukkig weinig zelfstandig aan het verkeer
deelnemen. Als ze aan het verkeer deelnemen, lopen
ze in feite een veel groter risico dan we alleen op
grond van de ongevallenstatistieken zouden aflei-
den. Voor een adequate formulering van
opvoedings- en veiligheidsmaatregelen lijkt het dan
ook onontbeeriijk dat zeer nauwkeurig expositie-
onderzoek wordt veiricht ten aanzien van spelende,
lopende en fietsende kinderen. Alleen dan kunnen
we vaststellen in hoeverre ongevalsbetrokkenheid
wordt bepaald door de omstandigheden (en de duur)
waaronder door kinderen atm het verkeer wordt
deelgenomen en in hoeverre ook psychologische
factoren als roekeloosheid of ongevalsvatbaarheid
een rol spelen. De conclusie zover moet zijn dat
expositie-studies een dieper inzicht kunnen geven in
wat er steekt achter de ongevallenstatistieken en dat
er over expositie van kinderen aan het verkeer in
Nederiand tot nu toe weinig onderzoek is gedaan.

Het eerder genoemde onderzoek van Güttinger
(1976) over de verkeersveiligheid in woonwijken is
één van de zeer weinige studies wsiarin expositiedata
worden gebruikt, en waaruit het directe belang van
dergelijke data voor het verkeersbeleid ten aanzien
van kinderen duidelijk wordt. Behalve deze toepas-
sing op stedebouwkundig gebied zien we mogelijk-
heden te over voor toepassingen ook op andere
onderdelen van het probleemgebied Kind en Ver-
keer, zoals:

- veiligheidseffect van verkeersbrigadiers;

- veiligheidseffect van zebra's, voetgangerslichten,
vluchtheuvels, etc.;

- locatie van scholen en verkeersmaatregelen ron-
dom;

- het bepalen van onderwijsdoelstellingen en voor-
lichtingscampagnes voor ouders en automobilis-
ten;

- het evalueren van onderwijsprogramma's en voor-
lichtingscampagnes.

Dit alles impliceert een pleidooi voor een nogal
uitvoerig onderzoekprogramma m.b.t. ongevallen,
expositie en gedrag als functie van omgevingsmaat-
regelen en verkeersopvoeding. Het pleidooi steunt
echter op de overtuiging dat maatregelen die niet
gebaseerd zijn op overwegingen waarin met de
expositie rekening gehouden is, op geen enkele
manier op hun effectiviteit te beoordelen zijn.

2.3. Expositie en Opvoedingsmaatregelen

Expositiestudies zijn te vergelijken met de 'black-
spot'-studies van verkeerstechnici. Maar terwijl de
resultaten van een 'black-spot'-analyse vaak direct
vertaald kunnen worden in concrete technische
voorzieningen, laat het resultaat van een expositie-
studie zich gewoonlijk niet zonder meer vertalen in
een educatieve maatregel. Het is vooral hier dat zich
de grootste behoefte aan onderzoek doet voelen: het
inzicht in wat het kind moet
kennen, kunnen en
mogen om op overtuigende wijze aan het verkeer
deel te nemen berust voor het overgrote deel op
gezond verstand. En hoewel gezond verstand per
definitie gezond geacht mag worden, moeten we aan
die gezondheid toch maar niet het motief ontlenen
om het dan ook maar als richtlijn voor ons opvoe-
dend handelen te ontlenen.

Wetenschappelijk onderzoek is op zich geen ga-
rantie tegen de fouten van het gezond verstand, zoals
'de media' ons soms wat geprikkeld voor ogen
houden:

'Het gedrag van voetgangers wordt nu weten-
schappelijk onderzocht. Dat betekent dat er over
twee jaar een rapport komt met als voorzichtige
conclusie dat voetgangers de gewoonte hebben zich
voort te bewegen zonder wielen'. (Uit: Vrij
Nederiand-Terzijde).

Ongetwijfeld zal er in een of ander onderzoek ook
inderdaad worden vastgesteld dat voetgangers zich
gewoonlijk niet op wielen voortbewegen, maar al-
leen dan, wanneer er nog een wijdverbreid geloof in
het tegendeel zou heersen. Tenslotte heeft men
eeuwenlang geloofd dat het verkeer met de duivel
per bezemsteel onderhouden werd en dat zware
vooi-weipen sneller vallen dan lichte.

3. Verkeersgedragsondcrzoek en de grenzen van
het gezond verstand

3.1. Vier bronnen van misverstand

Hoe gemakkelijk er in feite incon ecte opvattingen in
opvoedingsmaatregelen binnensluipen zal uit de
volgende voorbeelden duidelijk worden. Het betreft
enkele studies waaruit veel te leren valt over het
gemak waaimee goede bedoelingen doorkmist wor-
den door de eigenaardigheden van de menselijke


331

-ocr page 338-

H. H. van der Molen en J. A. Michon

psyche, en van de jeugdige psyche in het bijzonder.

Het gebrek aan gedragswetenschappelijk inzicht
(of als u wilt: het teveel aan gezond verstand) lijkt
zich op een viertal kernpunten te laten herleiden:

1. Onjuiste schatting van het mentaal ontwikke-
lingsniveau van het kind;

2. Het verschil tussen kennis en gedrag wordt ver-
onachtzaamd;

3. Het aangeleerde stemt niet overeen met de door
het kind aangetroffen werkelijkheid;

4. Het aangeleerde is niet relevant in relatie met het
feitelijke vertoonde verkeersgedrag.

3.2. Onjuiste schatting van de mentale ontwikkeling

Een notoir voorbeeld van een verkeerde afschatting
van wat kinderen wel kunnen en wat niet op een
bepaalde leeftijd is de in Engeland veel gebruikte
'kerb drill'. Dit rijmpje, dat door miljoenen kinderen
uit het hoofd geleerd is, had tot doel een bepaalde
gedragsopeenvolging aan de stoeprand 'in te stam-
pen'.

'At the kerb, halt!

look right

look left

look right again

if all clear, quick march!'

Op een gegeven moment rees echter het vermoeden
dat kleine kinderen niet in staat waren met behulp
van dit rijmpje op correcte wijze over te steken. Dit
nog afgezien van het feit dat de leerinhoud als
zodanig niet geschikt was voor, onder meer het
oversteken bij geparkeerde auto's en bij kruispun-
ten. Genoemd vermoeden werd door Pease en Pres-
ton (1967) in een laboratoriumsituatie uitgetest. De
kinderen moesten een op de vloer getekende straat
oversteken door de 'kerb drill' te gebruiken. Als het
kind in één richting gekeken had, zei de proefleider
dat van die kant een (imaginaire) auto kwam. Het
bleek dat nu slechts 15% van de 5'/2-jarigen uit zich
zelf zou weten wat ze verder moesten doen. De
meeste kinderen wachtten even en gingen dan ver-
der waar ze met het rijmpje gebleven waren, of ze
staken zonder verdere voorbereiding over. De resul-
taten van Pease en Preston zijn later in anderssoor-
tige laboratoriumonderzoekingen bevestigd.

Ook een onderzoek naar het effect van een in-
structiefilm voor de kerb drill bracht de rol van de
mentale ontwikkeling naar voren. Deze film ging
over een klein meisje dat enkele perfecte oversteken
vertoonde. Nogal wat kinderen kwamen door het
zien van de film in de war en leverden een slechtere
prestatie na het zien van de film dan ervoor. Dat is
toe te schrijven aan het feit dat het kind, zeker tot 9
jaar, de begrippen links en rechts sterk op het eigen
lichaam betrekt, en slecht in staat is het
relatieve
links en rechts van een andere persoon aan te geven
als die een andere oriëntatie in de ruimte inneemt
(Sandels, 1975). U kunt het nu wel raden: het
voorbeeld in de film stak over met het gezicht
naar
de toeschouwers gericht. Het averechtse resultaat
had voorkomen kunnen worden met een weten-
schappelijke analyse van de situatie vooraf. Ook met
gezond verstand had men natuurlijk wel op dit idee
kunnen komen. Maar het gezond verstand legt het af
tegen wetenschappelijk inzicht in dit soort situaties
door de grotere kans dat bij wetenschappelijk onder-
zoek een aantal
factorensystematiscli onderzocht en
met elkaar in verband gebracht worden, terwijl het
gezond verstand alleen toevalstreffers kan scoren.
En juist aan een
systematische analyse bestaat be-
hoefte.

Dit betoog kan naar willekeur worden uitgebreid
met voorbeelden van soortgelijke door het ontwikke-
lingsniveau bepaalde factoren.

Zo onderscheidt zich het 'gap acceptance' gedrag
van kinderen en volwassenen op karakteristieke
wijze. Indien een voetganger door het drukke ver-
keer wordt gedwongen te wachten op een voldoende
grote tussenmimte in het verkeer, dan beginnen
volwassen voetgangers dikwijls al met oversteken
terwijl er nog een auto van rechts moet passeren
alvorens de 2e helft van de weg kan worden overge-
stoken. Deze zogentiamde indirecte oversteekstra-
tegie vereist een hoge mate van anticipatieveimo-
gen. Aangezien jonge kinderen slecht in staat zijn
deze anticipatie te voltrekken, zien we kinderen
deze oversteekstrategie veel minder toepassen dan
volwassenen (zie Van der Molen, 1976, voor een
literatuuroverzicht van oversteekstudies). Anticipe-
ren op voertuigbewegingen, het schatten van afstan-
den en snelheden, de relativering van het links-
rechts begrip, dit alles is zeer sterk aan het mentaal
ontwikkelingsniveau gebonden. Psychologen als
Piaget en Bruner hebben het verloop van deze
ontwikkeling zeer nauwkeurig beschreven en hun
theorieën kunnen daiirom'richting geven aan het
onderricht in gedragingen waar zulke vaardigheden
een rol spelen.

Waarvoor hebben we dan nog onderzoek nodig?
Omdat onvoldoende bekend is waaruit de
verkeer-
staak
van het kind op verschillende leeftijden be-
staat, en
welke psychische vaardigheden diuirbij
gebruikt worden: kortom er is grote behoefte aan een
gedetailleerde
taakanalyse en een analyse van de


332

-ocr page 339-

Bespiegelingen over verkeersediicatie en verkeersveiligheid

voor de taak benodigde vaardigheden. Pas op die
basis kan zinvol van de inzichten van de ontwikke-
lingspsychologie gebruik gemaakt worden.

3.3. Kennen, kunnen en mogen

In het voorgaande is al iets gebleken van de kloof die
tussen kennis en gedrag gaapt: het kunnen opzeggen
van de kerb drill is geen garantie voor een juiste
toepassing. Deze kloof gaapt ook elders in de ver-
keerskunde: in het verleden zijn legio buslijnen
ingelegd op basis van gunstige marktanalyses en
interviews; zonder dat er evenwel passagiers kwa-
men opdagen. Zo blijkt ook de uitgesproken bereid-
heid om in bepaalde gevallen de auto te ruilen voor
het openbaar vervoer of de fiets niet systematisch
samen te hangen met de feitelijke bereidheid.

Niettemin houdt tot nog toe het onderwijs op de
lagere scholen zich voornamelijk bezig met ver-
keerskennis (regels, tekens, oversteekstrategieën,
etc.) en attituden (sociaal doen, regels moeten er
zijn, etc.), maar weinig met verkeersgedrag.

Desondanks is er al sinds ongeveer 1960 door de
Zweedse pionier op het gebied der verkeersopvoe-
ding, professor Sandels, op dit gedragsaspect gewe-
zen. Zij acht directe gedragstraining van essentieel
belang voor een verkeersveiligheidseducatie die die
naam verdient, ongeacht of de opvoeding geschiedt
door de school, door de ouders of door beide.

Na Sandels zijn er steeds meer onderzoekers
geweest die aantoonden dat een behoorlijke hoe-
veelheid verkeersveiligheidskennis nog niet bete-
kent dat een kind zich veilig kan gedragen. Maar
zelfs als het zich veilig
kan gedragen, is er nog geen
garantie dat een kind zich in feite altijd veilig ge-
draagt als het alleen is of met speelkameraadjes.
Ondanks dit zou vcrkeerskennis een belangrijke
voorwaarde kunnen zijn voor bepaalde vomien van
gedrag. Gegeven de ongewisheid van het verband
valt er echter ook in dit geval niet aan onderzoek te
ontkomen, onderzoek dat, althans op het ogenblik
zeer schaars is. Uit een recente studie van Fisk en
Cliffe (1975) blijkt dat de kennis over veilig overste-
ken toeneemt van ca. 50% goede antwoorden met 6
jaar tot ca. 90% rond 8V2 jaar en dat ook het
percentage correcte oversteken in een grootschalige
testsituatie (met enig autoverkeer) gedurende deze
•eeftijds-periode evenveel toeneemt.

Een direkt verband tussen kennis en gedrag is
hiermee evenwel nog niet aangetoond. Daarvoor
zou men alle paren praktische en theoretische test-
onderdelen met elkaar moeten vergelijken en corre-
leren. Hehias hebben de auteurs dat nagelaten. Wel
kan men uit de genoemde studie van Fisk en Cliffe
opmaken dat de kinderen beneden 7 jaar weinig
verbetering in feitelijk gedrag toonden als gevolg van
klassikale instructie, terwijl kinderen boven de 7 jaar
zich wèl correcter gedroegen na afloop van zo'n
instructie. Hoewel het oversteekonderwijs in drie
verschillende condities werd gegeven (in de klas, op
het schoolplein met getekende straten en met een
meer gevisualiseerd stnuUmodel) werd tussen deze
condities geen verschil in effect gevonden.

De auteurs concluderen dat met deze 3 methoden
van eenmalig onderwijs de jongsten (tot 7 jaar) te
weinig leren maar dat het wellicht beter zou gaan als
ze in kleinere goed geprogrammeerde stapjes tijdens
meerdere lessen worden geïnstrueerd, dan wanneer
ze de gehele oversteekinstinctie ineens moeten le-
ren. Een dergelijk programma is recentelijk ontwik-
keld door Sheppard (1975) in Engeland.

6.

7.

8.

9.

10.

12.

14.

15.

16.

17.

18.

19.

20.
21.
22

23.

Blijf uit de buurt van stoep en straat.
Weten dat de straat gevaarlijk is.
Gebniik voetpad en blijf er op.
Herken verkeer.

Leer de veiligste plaats om over te steken, welke het
kind in de gelegenheid is te gebruiken, in één nistige
straat in de buurt.

Leer uit welke richtingen verkeer kan komen op het
weggedeelte waar het kind zal oversteken.
Leer voor de stoeprand te stoppen alvorens over te
steken.

Leer datje altijd moet uitkijken en luisteren.

Leer de afwezigheid van verkeer in te zien in dez.e

straat.

Leer hoe op deze straat over te steken als er geen

verkeer is, op een instig tijdstip.

Leer hoe op deze straat over te steken als er geen

verkeer is, op een druk tijdstip.

Herhaal de onderdelen 5, 6, 9, 10. 11 in een andere

mstige straat in de buurt, welke het kind in de

gelegenheid is te gebniiken.

Herhaal de onderdelen 6. 9, 10. i 1 in alle andere
stille straten in de buurt welke het kind in de gelegen-
heid is te gebniiken.

Leer voor al deze straten, van oversteekplaats te

veranderen als er auto's geparkeerd staan.

Leer te blijven kijken en luisteren bij het oversteken

van deze straten.

Leer de 'Green Cross Code'.

Leer de gevaren van het afgeleid zijn.

Leer speciaal uit te kijken voor tweewielers op straat.

Leer de gevaren van het uit de bus stappen en het

oversteken vlak hij bussen.

Leer verkeersbrigadiers herkennen.

Leer met behulp van deze hiigades ovei^stcken.

Leer over te steken vanaf de zijkant van geparkeerde

auto's.

Leer zebra-oversteekplaatsen te herkennen.


333

-ocr page 340-

H. H. van der Molen en J. A. Michon

24. Leer te beoordelen waar de verkeerssituatie een vei-
lige oversteek op een zebra toelaat.

25. Leer op zebra's over te steken.

26. Leer hoe de weersomstandigheden de remafstand
beïnvloeden.

27. Leer hoe een veilige oversteekplaats uit te kiezen op
onbekende rechte straten zonder voetgangersover-
steekplaats.

28. Leer hoe over te steken met gebruikmaking van een
veilige tussenruimte in de verkeersstroom indien op
deze straten verkeer nadert.

29. Leer hoe een veilige oversteekplaats te kiezen in
onbekende straten, als er zijstraten zijn.

30. Leer hoe over te steken met gebruikmaking van een
veilige tussenruimte in de verkeersstroom in deze
straten.

31. Leer hoe over te steken met gebruikmaking van een
veilige tussenruimte in de verkeersstroom op kruis-
punten, als er verkeer nadert.

32. Leer in het donker over te steken met gebruikmaking
van een veilige tussenruimte in de verkeersstroom.

33. Leer jezelf zichtbaar te maken en hoe belangrijk dat is.

34. Leer 'pelican crossing' te herkennen. (Deze hebben
we in Nederland niet.)

35. Leer hoe hierop over te steken.

36. Leer hoe over te steken op door verkeerslichten
geregelde kruispunten.

37. Leer een tussenruimte in de verkeersstroom optimaal
te benutten.

38. Leer hoe je op een veilig moment kunt oversteken, op
een veilige plaats in de nabijheid.

Figuur 2. Voetgangerstraining: een stapsgewijze bena-
dering. Bron: Slieppard (1975).

rend, aspect van het verkeersonderricht is, dat wat
zij anderen in het verkeer zien doen vaak hemels-
breed afwijkt van wat hun geleerd is. Een verhaal
van Douwe Trant in Vrij Nederland (24-8-'74) geeft
dat heel goed weer (Fig. 3). Ook het wrange boek
van Jeanne Delais (1971) 'Les Enfants de l'auto',
waarin zij o.a. kinderen aan het woord laat die bij
ongevallen betrokken zijn geweest, bevat vele voor-
beelden van de schok die het afwijkende gedrag van
ouderen in dit opzicht teweeg kan brengen.

Een empirisch onderzoek neiar dit probleem voor
zover het de simpele oversteekmanoeuvre betreft, is
uitgevoerd door Grayson (1975), die daarbij de kijk-
patronen van volwassenen en kinderen op de stoep,
aan de stoeprand en tijdens het oversteken vergeleek
onder verschillende verkeersomstandigheden (Fig.
4).

Terwijl kinderen wordt geleerd (a) te stoppen aan
de stoeprand, (b) te kijken en (c) vervolgens over te
steken (en daarbij te blijven kijken), is het voorbeeld
dat ze van ouderen krijgen heel anders, n.l.: (a)
kijken tijdens nadering van stoeprand, (b) niet stop-
pen (tenzij absoluut noodzakelijk; maar meestal

Het rijfee leben ton
®outoe
WvuvA


Afgezien van de programmering van het oversteek-
onderwijs in optimale stapjes, lijken de condities
waarin het wordt gegeven ook erg belangrijk. De
mogelijke bijdrage van verkeerstuinen hierin is een
teer punt van discussie. Rothengatter (1976) geeft
een overzicht van buitenlandse experimenten over
oversteekinstructie in verkeerstuinen in vergelijking
met andere condities. Zijn voorlopige conclusie (de
meeste experimenten hadden ernstige methodologi-
sche tekortkomingen) is, dat de werkelijke verkeers-
situatie op straat geschikter lijkt dan de verkeerstuin,
maar dat in sommige gevallen training in de
verkeerstuin meer effect heeft dan alleen klassikale
instructie, vooral bij jonge kinderen. Uiteraard zijn
de opzet en vormgeving van de verkeerstuin erg
belangrijk.

3.4. De afwijkende werkelijkheid

Een belangrijk, en voor kinderen viuik erg frustre-

Figuur 3. Uit Vrij Nederland dd. 24 auf*ustus 1974.

ZATERDAG Soms xou Je roemen
wel eei» srliop ivilleti geven.
Daar Iiad Ik
iikI 70vcel moeite
Douwe Jr. icU ftlrcrd van liet
verkeer en <ta;ir (reden vohvassenen
de recels met voeten. Want ik liad
hem zover Oal hij nteeris zeer
behoedraam mee liep iinar de
stoepranü en op de verkeersliehtjes
lette die annjTCven of de voelrinicer
mne over&ttken of niet. Ais het
nmnnelje rood is moeten wc
tlUven slaan tot )ie( croen i.^.
Vanzelf moet Jc Jc daaraan
houden. Ik h(l) o<ik wei een.<i
neifinp om nis t-r toeh Reen niito
komt dan snel evtn over te lopen,
ook Mis hel maiiMetJe rood Is. maar
met Doiiue Jr. erliij k.in d.at na-
(uurl(Jk nicl Tn wat cebrurt er?
Steeds al.1 Jc met hem staat te
waeliten en zejt: hel m.innclje
h rood. nii m.tn niemand over^leken
dan zUn er mensen die toch
Opceschoten jon-eni vaak. ni.iar
ook dikke huismoeders met ta.vsen.
Douwe Jr. werd er kxva.id om.
'Ze gaan (och, hc pappa?' zei liU
tejen me. Wal moet Je dan?
Ze^fen dat er ook ^toute mrn&en
tUn helpt niks. Ln het ercste was
dat vanmorern er een areni ttond
die de vcrkeer^lieliten regelde
en dJc iel er ook nJks van. Anders
)iad Ik Douwe Jr. d.aar tenminste
op kunnen wyren. Moe moet dat
nu? Ik poor het kereltje begrip

voor Gezag bU (e brengen en waar
ik bUst.\ uordt hel Roede werk
onder mijn handen ari:eliroken.
Maar vollende werk f^.Aat hU n'^ar
schon). Hel iJ een peuterxhuoUJc
waar lui spelen en pl.iKken nog
de boventoon voert. Slrr<l.'» vrtieger
raoelcii ze naar school. Dat ontlast
hel hiil^cezin maar ik zal er op
moeten toezien «Ut men ook daar ln
de gaten houdt dat mün zoon
een goi-d burger wordt, dJe de
regels v^n verkeer en fatsoen
vroeg leert en In ere houdt, leder-
een zou voor straf een zoontje
van drie moeten heblien. Dat zou
de menden leren behuorlgk over-
steken.


334

-ocr page 341-

Bespiegelingen over verkeersediicatie en verkeersveiligheid

3.5. De irrelevantie van het aangeleerde

Nogal eens worden kinderen belast met verkeers-
kennis waarvan men zich ook met een gezond
verstandsbenadering kan realiseren dat de relevantie
voor het feitelijk verkeersgedrag niet hoog geacht
Volvsassenen moet worden. Als kinderen van 10 jaar gebukt gaan

onder de kennis van verkeersborden die hen verbie-
den met een met paarden bespannen wagen een
bepaalde straat in te rijden, of als de onderwijzer
puzzles bedenkt waarin begrafenisstoeten en mili-
taire kolonnes met ontstoken lichten om de voorrang
strijden, dan valt dat in alle opzichten onder het
hoofd
Verspilde Moeite.

Iets minder nadrukkelijk, maar meer in cursusma-
teriaal gecanoniseerd is de soms slechte afstemming
van te leren gedragsregels op de leeftijd van de
leeriing. Al eerder wezen we erop dat voor de meeste
1 O-jarigen het oversteken geen onevenredig risico
meer inhoudt. Alhoewel we niet willen uitsluiten dat
verkeersonderwijs voor oversteken in zeer gecom-
pliceerde situaties nog nuttig kan zijn, kunnen we
nistig stellen dat fietsondemcht op deze leeftijd van
veel essentiëler belang is.

V'<H>r stivpr.ind
Aan stoeprand
Bij ovci slcck

Kinderen

Reaüing
(basisschiK>l, licht verkeer)

Windsor
(basisscfuH»!. mal ij: verkeer)

Br.tcknell
t middelbare schiMl. maiiy verkeer)

■ssiSasSg-

C'amlvrley
(middelbare seluK»!. /waar verkeer)

1) 40 N) SO 100

I_I_I—I—1—I

IVivcnlayc loI;i;il luHilVthcuL-giiijlcn

iVrcentajie tolaal hiH>tdhev^eeingen

F'ifiiiiii ^. Vcrdeinifi van hoofdhcwci^iiiiien van kinderen en
^'olwassenen op vier oversteel<pl(uitsen

J^yprdt alleen de pas even vertraagd), (c) niet kijken
oij stoeprand, (d) oversteken (en blijven kijken). In
Pig. 4 ziet men hoe sterk, vooral in licht verkeer, het
kijkgedrag van kind en volwassene in dit opzicht

verschilt!

Grayson laat zien dat kinderen langzamerhand
deze volwassen 'kijk'-strategie overnemen. Hoewel

de eerste (kinder-)strategie/>///\r/; leren,;;/('// ze
l^'tüd van ouderen de andere strategie. Uit deze
^evindingen kunnen we wel opmaken hoe belangrijk
net is, het kind over het verschil (en de oorzaken van
net verschil) tussen zijn eigen gedrag en dat van
ouderen te informeren. In het ondenicht zal men
OOK rekening moeten houden met de spontane ont-
wikkeling tot meer ervaren of volwassen kijkpatro
len, die plaats vindt doordat kinderen het voorbeeld
Van ouderen navolgen. Dat komt de geloofwaardig-
heid van het onderricht zeker ten goede. Zie Van der
Molen (1976) voor een literatuuroverzicht van de
ele andere leeftijdsgebonden verschillen in over-
steekgedrag.

211 .«1 Ml Wl

-1_I_I_l_

4. Verkeersonderwijs
4.1. De basis

Met deze uiteenzetting hopen we in ieder geval
duidelijk de basis aangegeven te hebben voor de
verkeersopvoeding zoals wc die het kind willen
geven (en niet alleen het jongere kind; m.m. geldt
ook voor jongeren en zelfs voor volwassenen hetzelf-
de). Die basis omvat een
i^rondi};e sitiuüie-
tddkanalyse
(a) aan de hand o.m. van observatie-,
expositie- en ongevallenstudies, en (b) getoetst op
principes van wat het
kmdpsycliolofiiscli kan en niet
kan. De voornaamste aspecten van dat laatste zijn:
de waarneming, de aandacht, de verwachtingen op
grond van ei-varing, en de eigenlijke gedragingen. De
beperkingen daawan zijn heel andere dan die van de
volwassene en dat moet dan ook in de leerdoelstel-
lingen duidelijk worden. Dat het dan mogelijk is om
dergelijke specifieke doelstellingen systematisch en
in opklimmende graad van psychologische com-
plexiteit te ordenen als uitgangspunt voor een gericht
programma, blijkt uit eerder genoemde studie van
Sheppard (1975); zie figuur 2.

Sheppard benadert een ideale opzet in zoverre dat
hij getracht heeft, een aantal deelvaardigheden zo-
danig te ordenen, dat steeds het volgende aspect zo
niim mogelijk alle eerder geleverde deelvaardighe-
den tot hun recht laat komen, terwijl het eerder


335

-ocr page 342-

H. H. van der Molen en J. A. Michon

geleerde geen beroep doet op het later te leren. Hij
beperkte zich daarbij overigens tot het oversteekon-
derwijs, maar een overeenkomstige aanpak is ook
voor andere aspecten van de verkeerseducatie uit-
voerbaar. Men zou willen dat op deze wijze het
onderricht voor de verschillende opeenvolgende
stadia in het verkeersdeelnemerschap ineen zouden
kunnen grijpen.

4.2. Samenvatting

In de algemene zin kunnen we onze bespiegelingen
als volgt samenvatten: Het verkeersonderwijs zal er
o.i. bij gebaat zijn als:

- expositieonderzoek wordt gedaan om na te gaan
welke verkeerstaken, kinderen van een bepaalde
leeftijd in feite (goed dan wel slecht) dagelijks
uitvoeren, en welke daarvan strikt noodzakelijk
zijn en welke vervangen of gemodificeerd kunnen
worden.

- ontwikkelingspsychologisch- en gedragsobsewa-
tieonderzoek wordt gedaan over de vraag in hoe-
verre deze taken eigenlijk met hun capaciteiten
stroken.

- op grond van deze gegevens onderwijsdoelstellin-
gen voor een bepaalde leeftijdscategorie in een
bepaalde verkeersomgeving (bijv. verschil stad-
platteland) worden bepaald.

- wordt uitgezocht welke kennis en attitudes hier-
voor randvooi-waarden zijn.

- wordt uitgezocht welke manier van ondei"wijzen
voor elke specifieke doelstelling de beste is.

Met dit laatste punt zouden we een geheel ander
thema aansnijden en we moeten hier dan ook vol-
staan met enkele randopmerkingen. In de literatuur
is dikwijls gesuggereerd dat verkeersonderwijs ge-
baiU is met praktisch onderricht in representatieve
verkeerssituaties en dat dit vooral geldt voor de
jongsten, voor wie het mondeling overdragen van
kennis en vaardigheden van de soort die in het
verkeer veriangd wordt, niet veel lijkt op te leveren
(Rothengatter, 1976). Hiertegen bestaat vanuit het
onderwijs een zeer begrijpelijke weerstand, geba-
seerd op de verantwoordelijkheid voorde veiligheid
van de aan een onderwijzer toevertrouwde leeriing.

Naar onze mening is meer onderzoek hiernaar van
groot belang, vooral in relatie met het zoeken van
mogelijk geschikte alternatieven, zoals bijv. groot-
schalige (maar natuurlijk dure) verkeersoefenplatit-
sen met echte rijdende of stilstaande auto's. Daar-
naast verdient de potentiële rol van de ouders veel
meer aandacht. Immers de ouders lopen toch viuik al
met het kind aan de hand over straat. Deze tijd zou

zinvol kunnen worden besteed voor verkeersonder-
richt, indien we de ouders op eenvoudige wijze
kunnen leren hoe ze hun kinderen moeten voorbe-
reiden op zelfstandige verkeersdeelname. Ook hier-
naar is tot nu toe te weinig onderzoek verricht,
hoewel in enkele andere landen, waaronder Enge-
land, Duitsland en alle Scandinavische landen, de
ouders meer actief bij de situatie betrokken worden.

5. Besluit: De situatie in Nederland

We beginnen niet met een blanke lei: Nederiand kent
de wettelijke verplichting tot het geven van
verkeersonderricht en de scholen voldoen daar ge-
woonlijk ook aan. Veilig Verkeer Nederiand, de
Politie en een groot aantal niet- en wei-commerciële
instellingen getroosten zich op dit gebied inspannin-
gen. Zie bijv. Everts (1975) voor een overzicht van
de in Nederiand voor het onderwijs beschikbare
leer- en hulpmiddelen. Hoewel geen koploper, kan
ons land zich ten aanzien van de praktijkinspannin-
gen meten met een aantal van de ons omringende
landen. Enkele punten van zelfkritiek zouden ons
evenwel niet misstaan:

a. Een systematische evaluatie van het effect van
het verkeersonderwijs ontbreekt. Aangezien de
investeringen op dit gebied niet onaanzienlijk zijn
lijkt het ons noodzakelijk dat spoedig criteria
worden ontwikkeld waaraan men de effectiviteit
(en niet te vergeten de efficiëntie) van bepiuilde
maatregelen en activiteiten kan afwegen. Aanzet-
ten daartoe zijn af te leiden uit het voorgaande.

b. Ons verkeersonderwijs legt te veel nadruk op de
kennisaspecten en te weinig op de gedragsaspec-
ten. Uit geen enkel onderzoek is tol nog toe
gebleken dat er een vaste relatie tussen die twee
bestaat. Het heeft veel weg van een situatie die de
volwassene wel kent: er zijn mensen die veel van
muziek of van paardesport
weten zonder dat ze
een instniment kunnen bespelen of ooit op een
paard gezeten hebben; en eigenlijk bevindt het
kind zich aanvankelijk in een overeenkomstige
situatie.

c. Aangezien we met verkeersopvoeding een stuk
maatschappelijke
vaardifilieid overdragen zal
men beter moeten overwegen op welke wijze
men dat tot uitdrukking brengt. Het af en toe min
of meer vrijblijvend optreden van een
politieagent
op school helpt dan niet veel. Maar het inbedden
van het verkeersonderricht in het zeer wijde ^
kader van een programma 'maatschappijleer' oi
"demokratisch burgerschap', zoals dat onder an-
deren prof. Bongard (1%7) uit Beriijn voor ogen


336

-ocr page 343-

Bespiegelingen over verkeersediicatie en verkeersveiligheid

zweeft, komt althans ons te vaag, zelfs gevaarlijk
voor, omdat de problematiek uiteindelijk op con-
creet gedrag betrekking heeft en een concrete
aanpak verlangt. In ieder geval lijkt het gewenst
het proces zich niet geheel op school te laten
afspelen maar daar tenminste ook de ouders, de
jeugdverenigingen e.d. bij te betrekken. Som-
mige andere Europese landen gaan ons daarin
beslist voor.

Anders dan de praktijkinspanningen gaven de in-
spanningen op onderzoeksgebied tot voor kort geen
reden om in luid gejuich uit te barsten. Niettemin
ontstaan er ook in Nederland geleidelijk gerichte
onderzoeksactiviteiten. Het onderzoek dat het Ver-
keerskundig Studie Centrum van de Rijksuniversi-
teit Groningen in opdracht van de SWOV uitvoert en
dat zich in sterke mate richt op de problematiek die
We in het voorgaande hebben aangesneden heeft de
situatie in aanzienlijke mate veranderd. Daarnaast
zijn er o.m. de curriculum ontwikkelingsprojecten
van het Hoogveld Instituut in Nijmegen en de
gemeente Den Haag. Men mag hopen dat deze
projecten te rechter tijd zullen worden gecoördi-
neerd
met het praktijkwerk wiuir Veilig Verkeer
Nederiand en andere instanties op het gebied van de
verkeersopvoeding zich van oudsher mee bezig
houden. Men mag hopen en vei-wachten dat de
Minister van Verkeer en Waterstiuit inderdaad uit-
voering zal geven imn de voornemens die hij op dit
punt in de Beleidsnota Verkeersveiligheid heeft te
kennen gegeven. Op die manier komen we wellicht
^en flinke stap dichter bij een verkeer dat veiliger is
^n dat minder stress, angst en onzekerheid teweeg
t'rengt bij kinderen en bij ons allemaal, opdat het
Verhaal van Leentje en Lotje minder viuik het
Volgende lugubere slot krijgt dat nu nog te dikwijls
kerkelijkheid wordt:

j-eentje leerde Lotje lopen
^ngs de Lange Lindelaan
l^aar toen Lotje niet wou leren,
'pen liet Leentje Lotje staan.

moest dat met de dood bekopen,
Want er kwam net een auto imn.

^''eratuiir

'^"ngard, A. E., (1%7): Beiträge zur ihcorclisclwn Grund-
lesung der Scliulvcrkchrscrziehuiif;.
Quelle und Meyer,
Heidelberg, 1%7.

^•^lais, J., (1970): Ws cnfants de i'auto. Galimard. 1970.

^verts, Chr., (1975): Inventarisatie van leer- en hulpmidde-
len met betrekking tot verkeersonderwijs in Nederland.
Werkgroep Verkeerskunde, rapport WR-75-t)2. Rijks-
universiteit Groningen, 1975.

Fisk, A. & Cliffe, H., (1975): The effects of teaching the
Green Cross Code to young children. Transport and
Road Research Laboratory, Supplementary report 168
UC, Crowthome, U.K., 1975.

Grayson, G. B., (1975): Observations of Pedestrian Beha-
viour at four sites. Transport and Road Research Labo-
ratory, report 670, Crowthome, U.K., 1975.

Güttinger, V. A., (1976): Veiligheid van kinderen in woon-
wijken, deel 2: toepassing van de conflictmethode in een
veldonderzoek.
Nederlands Instituut voor Preventieve
Geneeskunde/TNO, Leiden, 1976.

Howarth, C. 1., Routledge, D. A. & Repetto-Wright, R.,
(1974): An analysis of Road Accidents involving Child
?edesXni\m. Ergonomics, 1974, vol. 17,03,319-330.

Interdepartementale Werkgroep Verkeersveiligheid
Woongebieden (1974): Verkeersleefbiuirheid in steden
en dorpen. Interimrapport, Den Hiug, oktober 1974.

Molen, H. H. van der, (1975a): Verkeersveiligheidseduca-
tie voor kinderen: probleemanalyse en onderzoeksplan.
Werkgroep Verkeerskunde, rapport VK-75-08, Rijks-
universiteit Groningen, 1975.

Molen, H. H. van der, (1975b): De absolute en relatieve
grootte van het aantal verkeersongevallen bij kinderen
tot 14 jiuir. Werkgroep Verkeerskunde, rapport
VK-75-()l, Rijksuniversiteit Groningen, 1975.

Molen, H. H. van der, (1976): Observational studies of
children's road Crossing behaviour: a review of the
literature. Werkgrwp Verkeerskunde, rapport
VK-76-()6, Rijksuniversiteit Groningen, 1976.

Pease, K. & Pieston, B., (1%7): Road Safety for Young
Children.
British Journal of Educational Psvchologv,
1%7, pp. 305-313.

Rothengatter, J. A., (1976): Verkeerseducatie in oefen-
plaatsen. Werkgroep Verkeerskunde, nipport
VK-76-()5, Rijksuniversiteit Groningen. 1976.

Routledge, D. A.. Repetto-Wright. R. & Howarth. C. I..
(1974): The exposure of Young Children to Accident
Risk as Pedestrians.
Ergonomics, 1974, vol. 17, no. 4,
457-480.

Sandels, S., (1975): Children in Truffic. Paul Elek. Lon-
den. 1975.

Szalai, A.. (1972): The usc of time. Mouton, Den Haag.
1972.

Vidakovic, V., (1970): Kenmerken van de .Uedelijke ver-
keer.s.vtructuur.
Delft, 1970.


337

-ocr page 344-

Samenvatting

In een gesimuleerde beoordelingssituatie werd aan
leerkrachten van het derde en het vierde leerjaar van
het basisonderwijs gevraagd, de prestaties van
leerlingen te beoordelen. Naast informatie over het
prestatieverloop werden tevens gegevens verstrekt
over de begaafdheid en motivatie van de leerlingen.
De helft van de leerkrachten beoordeelde de
prestaties in de rol van verantwoordelijke leerkracht,
de andere helft in de rol van neutrale waarnemer.
Gevraagd werd verder aan te geven hoe zij zich zelf
zouden beoordelen, waarbij zij zich dienden te
verplaatsen in de situatie van de leerlingen. Tot slot
werd verzocht aan wie of waaraan zij dachten dat de
resultaten voornamelijk dienden te worden toege-
schreven.

Zoals verwacht werd, kwam duidelijk naar voren
dat leerkrachten bij het geven van waarderingen
voornamelijk oog hebben voor de hoogte van de
prestaties. De motivatie en begaafdheid van de
leerlingen spelen hierbij vergeleken slechts een
ondergeschikte rol. Door Jiet prestatieverloop te
schetsen kon meer inzicht in de betekenis van deze
faktoren worden verkregen. Tussen de waarderin-
gen, die aan de leerlingen werden gegeven en de
waarderingen die de leerkrachten aan zichzelj
toekenden bleek enig verschil te bestaan, met name
wanneer de prestaties terugliepen bij de aanwezig-
heid van een goede begaafdheid.

Er deden zich enkele opmerkelijke verschillen voor
tussen de beoordelingen van 'verantwoordelijke
leerkrachten' en 'neutrale waarnemers', die duiden
op het voorkomen van zgn. 'ego-tendenties' bij
' verantwoordelijke Ieerkrach ten'.

Ook bij het toeschrijven aan de oorzaken van de
prestaties bleek, dat er bij de leerkrachten van enige
'ego-beschermende' en 'ego-verheffende' tenden-
ties sprake was. Het achteruitgaan en het laagblij-
ven van de prestaties werd meer aan de leerling dan
aan de leerkracht toegeschreven. Stijging en het op
niveau blijven van de prestaties werd in vergelijking
met het achteruitgaan en het laagblijven van de
prestaties vaker aan de leerkracht toegeschreven.

33S

1. Inleiding

Aan welke oorzakelijke faktoren eigen prestaties of
prestaties van anderen worden toegeschreven
bestaan, ondanks de in het laatste decennium sterk
toegenomen onderzoeksinteresse, nog maar weinig
empirische bevindingen. Met de hier opgeworpen
vraag raken we de kern van de attributietheorie.
Binnen deze theorie houdt men zich bezig met de
vraag waar de verantwoordelijkheid voor de
uitkomsten van bepaalde gedragingen gelegd moet
worden. Welke processen interveniëren tussen de
informatie die de persoon zelf of een ander ontvangt
en de toeschrijvingen (attributies) die worden
gedaan? Meer konkreet: wat voegt de 'attributor'
zelf toe aan de informatie die hij ontvangt? Welke
veronderstellingen en welke verwachtingen bestaan
er, welke maatstaven worden gehanteerd, welke
persoonlijke toevoeging vindt plaats op de verkregen
gegevens? Wat zijn de konsekwenties van de diverse
wijzen waarop geattribueerd wordt, wat zijn de
gevolgen van attributionele vooringenomenheden
van bijvoorbeeld beoordelingen door leerkrachten?
Attributietheorie onderzoekt eenvoudig uitgedmkt,
zoals Kelley (1970, p. 2) het formuleert: 'processes
by which the common man-in-the-street infers the
causation for behavior'.

Als één van de eersten heeft Heider (1958) de door
hem relevant geachte oorzakelijke faktoren naar een
drietal gezichtspunten geordend. In zijn 'naive
analysis of action', stelt hij op intuïtieve gronden
voor, dat uitkomsten op taken met een zeker
v£mrdigheidsaspekt gepercipieerd worden als een
funktie van zowel 'kunnen' als 'proberen'. Kunnen,
aangeduid door 'power' - waaronder vooral ver-
staan worden persoonlijke karakteristieken als
begacxfdheid en intelligentie-, wordt gescheiden van
'motivation' - de inspanning waartoe een persoon
bereid is. Het resultaat van handelingen kan niet
worden begrepen zonder daarbij ook omgevingsfak-

Onderzoek naar het beoordelings- en attributiegedrag van
leerkrachten

B. W. G. M. Smits en P. G. A. Aquarius

Instituut voor Onderwijskunde Katholieke Universiteit Nijmegen

PEDAGOGlSCFtE STUDIËN 1977 (54) 338-348


-ocr page 345-

Onderzoek naar het heoordelings- en attrihiiliegedrag van leerkrachten

toren (zoals bijvoorbeeld de moeilijkheid van de taak
en toeval) in aanmerking te nemen. Persoons- en
omgevingsfaktoren kunnen nader geklassificeerd
worden naar de dimensie stabiliteit over tijd.
Dispositionele kenmerken (bijvoorbeeld begaafd-
heid) en de moeilijkheid van de opgave zijn relatief
stabiele gegevenheden, terwijl inspanning en zeker
toeval meer fluktuerend van aard zijn. De relatie
tussen de aanwezige bega;ifdheid en de moeilijkheid
van de taak bepaalt of een persoon het 'kan'. Of hij
sukses bereikt zal tevens afhangen van zijn proberen
(inspanning). We zijn hiemiee beland bij de derde
dimensie die Heider introduceert, namelijk het
intentionaliteitsaspekt of de persoonlijke causaliteit.
De essentie van dit begrip is de perceptie in hoeverre
de persoon kontrole kan uitoefenen op de uitkom-
sten van bepaalde handelingen en aldus hiervoor wel
dan niet aansprakelijk gesteld kan worden.

Individuen kunnen in de regel wel ter verantwoor-
ding geroepen worden voor hun inspanning, niet
voor hun begatifdheid.

Klaarblijkelijk zonder wezenlijke wederzijdse
beïnvloeding, ontwikkelden Rotter en collega's
(Rotter et al., 1%2; Rotter, 1966) op basis van de
'social leaming theorie' (Rotter, 1954) de 'locus of
control' dimensie. De ene pool van deze dimensie
Wordt gevormd door interne (persoonlijke) faktoren,
de andere pool door externe (omgevings)faktoren.
'Internal control' vei-wijst naar de perceptie van
positieve of negatieve gebeurtenissen, die het gevolg
zijn van het eigen handelen. 'Extemal control' heeft
betrekking op de perceptie van gebeurtenissen, die
zich buiten toedoen van de persoon voordoen en dus
niet onder zijn persoonlijke kontrole staan (zie
samenvattend Lefcourt, 1966). Uitgaande van het
onderscheid tussen persoons- en omgevingsfaktoren
(Heider, Rotter) en met inachtname van de
stabiliteitsdimensie, ontwikkelden Weiner et al.
(1971) een tweedimensiontuil klassifikatieschema,
\vtwrin de reeds door Heider onderscheiden faktoren
gelijktijdig naar de dimensie persoonlijke kontrole en
stabiliteit over tijd geordend zijn (zie tabel 1).
Begaafdheid is een interne, tijdelijk relatief stabiele
laktor, inspanning een interne variabele faktor, de
l^oeilijkheid van de taak is extern en stabiel en toeval
IS extern en variabel.

Empirisch onderzoek, waarin oorzakelijke fakto-
•"en voor sukses en falen werden geklassificeerd,
stamt van Frieze en Weiner (1971). In twee
'ifzonderiijke studies vroegen zij 'college'-studenten
naar aanleiding van een fiktieve situatie (een examen
^n een niet nader omschreven spel) aan te geven, wat
de oorzaken waren voor sukses en mislukking. Zij
"laakten djuirbij gebruik van de open vraagvorm. In

Tabel I. Klassifikatieschema voor de gepercipieerde
oorzaken van de uitkomsten van prestaties {overeenkom-
stig Weiner, 1972).

Stabiliteit over
tijd

Plaats van kontrole

Intern

Extern

Stabiel

Begaafdheid

Moeilijkheid

van de taak

Variabel

Inspanning

Geluk/Pech

volgorde van frekwentie van voorkomen werden als
oorzaken genoemd: begaiifdheid en tijdelijke in-
spanning, in mindere mate gevolgd door de
moeilijkheid van de taak, toeval, stemming, inspan-
ning (ijver) als een stabiel kenmerk en vermoeidheid.
Voor beide situaties werden nagenoeg dezelfde
causale verklaringen aangevoerd. Ruim tweederde
van de antwoorden bleek te kunnen worden
ondergebracht in een door Rosenbaum (1972) verder
ontwikkeld klassifikatieschema. De ontoereikend-
heid van het schema van Weiner e.a. en de daardoor
ontstane conceptuele moeilijkheden brachten Ro-
senbaum ertoe het reeds eerder door Heider
genoemde intentionaliteitsaspekt naast persoonlijke
kontrole en stabiliteit als derde dimensie op te
nemen. Vermoeidheid en inspanning bijvoorbeeld
zijn beide interne variabele faktoren. Voor een
gebrek aan inspanning zal een persoon in het
algemeen wel ter verantwoording kunnen worden
geroepen, terwijl dit doorgaans in mindere mate het
geval zal zijn voor zijn vermoeidheid.

Verdere uitbreidingsvoorstellen komen van
Heckhausen (1975). Heckhausen houdt het in
overeenstemming met Rosenbaum voor noodzake-
lijk, tijdelijke inspanning te onderscheiden van
inspanning als een relatief voortdurend persoonlijk-
heidskenmerk (een ijverige instelling). Daarnaast
merkt hij op, dat vooral met betrekking tot
leerprestaties huiselijke faktoren (extern, stabiel) en
schoolse faktoren - invloed van de leerkracht en
medeleerlingen - (extern, variabel) onderscheiden
dienen te worden.

Voor het verstaan op grond waai^van causale
oordelen tot stand komen zijn verder door Kelley
(1967,1971) enkele algemene regels geformuleerd.
Met betrekking tot causale oordelen in prestatie
gerelateerde situaties beweert Kelley, dat causale
afleidingen ten dele bepaald worden door (1) de
onderscheidenheid van het gedrag in kwestie
(distinctiveness), (2) de konsistentie van het gedrag
over tijd en modaliteit (generality) en (3) de


339

-ocr page 346-

B. W. G. M. Smits en P. G. A. Aquarius

overeenkomst met het gedrag van anderen (social
consensus). In het geval van bijvoorbeeld een
hoge
distinktie -
een leerling haalt bij een bepaald vak een
goed resultaat, terwijl zijn resultaten bij andere
vakken beduidend minder zijn -; een
hoge konsis-
tentie -
de leerling haalt bij dit vak doorgaans goede
resultaten - en een
hoge consensus - andere
leerlingen halen bij dit vak ook goede resultaten -,
zal het resultaat worden toegeschreven aan de
eigenschappen van het vak en niet aan persoonlijke
karakteristieken. Aan persoonlijke eigenschappen
wordt het resultaat waarschijnlijk wel toegeschre-
ven in het geval er sprake is van een lage distinktie
een hoge konsistentie en een lage sociale consensus.

2. Probleemstelling

Causale attributies zijn in het onderzoek waarvan
hier verslag wordt gedaan, bestudeerd met betrek-
king tot de relatie tussen leerkracht en leerling. Meer
konkreet ging het hierbij om het beoordelingsgedrag
van leerkrachten en het prestatiegedrag van leerlin-
gen.

De volgende vragen kunnen worden onderschei-
den:

- Speelt de informatie over de begaafdheid en
motivatie van leerlingen een onderscheiden rol bij
het beoordelen van de prestaties van de leeriin-
gen? Wordt het gewicht, dat eventueel aan deze
faktoren wordt toegekend, beïnvloed door het
prestatieverioop?

- Bestaan er verschillen tussen beoordelaars in de
rol van verantwoordelijke leerkracht en van
neutrale waarnemer met betrekking tot de
waarderingen die aan prestaties worden toege-
kend en de oorzaken waaraan deze prestaties
worden toegeschreven? Zijn er tendenzen fian te
tonen, die erop wijzen dat 'verantwoordelijke
leerkrachten' egocentrische attributies hanteren?

Met betrekking tot de eerste vraag werd onderzoek
gedaan door Weiner en Kukla (1970). In zoge-
naamde 'simulated teaching' experimenten lieten zij
proefpersonen (college-studenten en leerkrachten)
de proefwerkresultaten van twintig fiktieve leeriin-
gen beoordelen. Naast het proefwerkresultaat werd
informatie verstrekt over de begaafdheid en gemoti-
veerdheid van de leerlingen. Zoals te verwachten
was, bleek dat de beloning die kon worden
toegekend direkt gerelateerd was aan het resultaat:
hoe beter het resultaat, hoe hoger de beloning.
Voorts kwam naar voren, dat bij gelijke prestaties
gemotiveerde leeriingen signifikant hoger beloond
werden dan niet-gemotiveerde leeriingen. Minder
begaafde leeriingen bleken daarentegen meer posi-
tieve feedback te ontvangen dan begaafde leerlin-
gen. Als verklaring hiervoor wordt een beroep
gedaan op het bestaan van bepaalde waardensyste-
men. Het overwinnen van persoonlijke handicaps
wordt meer beloond en het niet verwezenlijken van
persoonlijke mogelijkheden zwaarder bestraft. In
één van de experimenten werd de beoordelaars
tevens gevraagd zich te verplaatsen in de situatie van
de leeriingen en aan te geven in welke mate zij zich,
gezien de prestaties en mogelijkheden, trots of
beschaamd zouden voelen. De zelfwaarderingen
bleken op twee duidelijke verschillen na overeen te
komen met de waarderingen die aan de leerlingen
werden toegekend. De waarderingen bij de 'zelf-
beoordelingen' vielen lager uit (1) bij minder goede
prestaties, terwijl er begaafdheid aanwezig was, en
(2) bij middelmatig sukses en falen. De bevindingen
van Weiner en Kukla met betrekking tot het
beoordelen van leerlingen stemmen redelijk goed
overeen met de resultaten, die reeds eerder door
Lanzetta en Hannah (1969) waren gerapporteerd. In
laatstgenoemd onderzoek werd aan proefpersonen
gevraagd de resultaten van (fiktieve) bekwame en
minder bekwame leeriingen te beoordelen op
moeilijke en minder moeilijke taken. Op grond van
hun bevindingen suggereren de onderzoekers, dat bij
het beoordelen van prestaties gehandeld wordt via
het principe van wederkerigheid. De leerkracht
beloont, c.q. streift, al naar gelang het gedrag van de
leeriing voor hemzelf belonend of straffend is.
Duidelijk is, dat niet uitsluitend de prestaties op zich,
maar ook de omstandigheden waaronder het
resultaat tot stand is gekomen bij het oordeel worden
betrokken.

Dat bij het beoordelen van prestaties door
leerkrachten egocentrische tendenzen plaatsvinden,
wordt iiangetoond door een onderzoek van Johnson,
Feigenbaum en Weiby (1964). In een daartoe
speciaal opgezette onderwijsleersituatie lieten zij
leerkrachten lesgeven aan (fiktieve) leeriingen. In de
prestaties, die zij vervolgens ter beoordeling kregen
aangeboden waren drie patronen te onderscheiden:

1. de leerling levert steeds goede prestaties;

2. de leeriing levert aanvankelijk slechte prestaties

en verbetert zich daarna;

3. de leeriing levert steeds slechte prestaties.

Uit de beoordelingen kon worden afgeleid, dat
wanneer de prestaties beter worden (patroon 2) de
leerkracht ertoe neigt de verantwoordelijkheid
hiervoor bij zichzelf te leggen. Blijven de prestaties
slecht, dan wordt de leeriing hiervoor verantwoorde-
lijk gesteld. Verder bleek, dat bij het beter worden


340

-ocr page 347-

Onderzoek naar het heoordelings- en attrihiiliegedrag van leerkrachten

van de prestaties de leerkracht vindt, dat zijn
presentatie adequater was.

Tot nagenoeg dezelfde bevindingen komt Beek-
man (1970). In haar studie komt naast de hierboven
genoemde prestatiepatronen ook een patroon voor,
waarin de leerling eerst goede prestaties levert en
daarna minder goede. Voorts liet zij de onderwijs-
leersituatie en de prestaties observeren en beoorde-
len door 'neutrale' waarnemers (leerkrachten). De
resultaten waren overeenkomstig aan die van
Johnson et al., met dien verstande, dat de neutrale
waarnemers de minder geworden prestaties van de
leerlingen hoger waardeerden dan de beoordelaars in
de rol van de verantwoordelijke leerkracht. De
Waarnemers schreven verder de verbeteringen v^
de prestaties minder toe aan het gegeven onderwijs
dan de verantwoordelijke leerkrachten. Voor het
meer aan zichzelf toeschrijven in het geval van goede
prestaties en het meer de verantwoordelijkheid
leggen bij de leerling bij slechte prestaties gebruikt
Beekman de termen 'ego-verheffende' en 'ego-
beschermende' tendenties.

Dat bij het toeschrijven aan oorzaken deze
egocentrische tendenzen ook in werkelijke onder-
wijsleersituaties optreden, komt naar voren in het
werk van Brophy en Good (1974).

3- Opzet van het onderzoek

Een belangrijk deel van de faktoren, die in
bovenvermelde studies werden beschreven zijn in
het onderhavige onderzoek samengebracht. Ten
^ele kan dus worden gesproken van een replikatie-
onderzoek. Nagegaan zid worden:
~ welk gewicht bij het beoordelen van diverse
prestatiepatronen aan de faktoren motivatie en
begcuifdheid wordt toegekend;

- of de oordelen die bij 'zelfwaarderingen' worden
gegeven tifwijken van de oordelen die aan de
leerlingen worden gegeven;

~ of leerkrachten in de rol van verantwoordelijke
leerkracht prestatiepatronen van leeriingen bij
gelijktijdige informatie over hun motivatie en
begaafdheid anders beoordelen dan leerkrachten
in de rol van neutrale wtuimemer;

- of er tussen 'verantwoordelijke leerkrachten' en
'neutrale waarnemers' verschillen bestaan met
betrekking tot de faktoren wiuinuin de prestaties
Worden toegeschreven.

beoordelaars en beoordelingsprocedure

de 'lijst van scholen in Nijmegen' werden op

a-selekte wijze negen-en-twintig basisscholen geko-
zen. De scholen werden in eerste instantie schrifte-
lijk benaderd, waarbij het doel van het onderzoek
werd uiteengezet. De medewerking werd verzocht
van de leerkrachten van het derde en vierde leeijaar.
Zesendertig leerkrachten van negentien scholen
toonden zich bereid aan het onderzoek deel te
nemen.

De leerkrachten werden op grond van toeval
verdeeld over twee groepen. De ene helft van de
leerkrachten werd gevraagd de prestaties van de
leeriingen te beoordelen vanuit het standpunt van de
verantwoordelijke leerkracht. De instruktie die
hiertoe werd gegeven luidde: 'U dient de beoordelin-
gen te geven vanuit de gedachte, dat u deze
onderwijsleereenheid zelf hebt gegeven.' De andere
helft van de leerkrachten kreeg het verzoek de
prestaties van de leeriingen te beoordelen vanuit het
standpunt van de neutrale waarnemer. De opdracht
die zij kregen luidde letteriijk: 'Wilt u de beoordelin-
gen geven vanuit het standpunt van een onpartijdige
beoordelaar. Wilt u zich bij het beoordelen steeds
voor ogen houden, dat u er zelf niet als verantwoor-
delijke leerkracht bij betrokken bent'.

Het motief om naast de 'verantwoordelijke
leerkracht' de konditie van 'neutade waarnemer' op
te nemen, was om na te gaan of en in welke mate het
dragen van verantwoordelijkheid invloed heeft op de
attributies. Zowel in het werk van Heider (1958), als
in het hierboven reeds geciteerde onderzoek van
Beekman (1970) wordt gewezen op het bestaan van
'ego-tendenties'. Bij beoordelaars die verantwoor-
delijkheid dragen bestirnt vaak de tendens het
ego-niveau hoog te houden.

Bij de verdeling van de leerkrachten over beide
groepen werd rekening gehouden met het aantal
jiiren ondeiAvijservtunng, het geslacht, de school en
de klas. Iedere leerkracht beoordeelde de prestaties
van zestien leeriingen: acht jongens en acht meisjes.
De leerkrachten van het vierde leerjaar deden dat
voor de leeriingen van klas vier en die van het derde
leeijaiir voor klas drie. Voor elke leeriing was er een
apart beoordelingsformulier beschikbaar. Op dit
formulier werd de leerkrachten informatie verstrekt
over:

- de begaafdheid van de leeriingen: twee niveaus:
goed of minder goed (B' resp. B );

- de motivatie: eveneens twee niveaus: hoog of laag
(M'enM );

- het resultaat op twee toetsen: goed-goed; goed-
minder goed; minder goed-goed en minder
goed-mindergoed (afgekort resp. H-H; H-L; L-H;
en L-L).

In een korte toelichting bij het beoordelingsformu-


341

-ocr page 348-

B. W. G. M. Smits en P. G. A. Aquarius

lier stond weergegeven wat onder deze niveaus
diende te worden verstaan, alsmede waarop de
toetsen betrekking hadden en op welke tijdstippen ze
waren afgenomen. Van de formulieren bestonden
twee versies. Bij het gelijkhouden van de gegeven
informatie stond op de plaats waar in de ene versie
een jongensnaam vermeld was, in de andere versie
een meisjesnaam. Om eventuele volgorde-effekten
tegen te gaan werd de volprde waarin de informatie
werd verstrekt, systematisch gealterneerd.

Van de twee beoordelingsvragen die de leerkrach-
ten kregen voorgelegd, had er één betrekking op de
prestaties van de leerling. In de andere vraag werd
verzocht zich te verplaatsen in de situatie van de
betreffende leerling en de mate van trots of
beschaamdheid aan te geven (11-puntsschalen).
Deze vraag werd opgenomen om na te gaan of het
verschil tussen beoordelingen van leerlingen en
zelfwaarderingen dat Weiner en Kukla (1970)
vonden, zich ook in het onderhavige onderzoek zou
manifesteren. Bij de twee overige vragen diende te
worden aangegeven aan wie of waaraan de
resultaten voornamelijk moesten worden toege-
schreven: aan de leerkracht, de leerling, of aan
andere oorzaken. Gezien de zekere abstraktheid van
de taak, waardoor eventuele attributies aan externe
faktoren - de moeilijkheid van de toetsen of toeval
(zie tabel 1) in de hand zou kunnen worden gewerkt,
werd in de toelichting gewezen op de aangepastheid
van de leerstof en de toetsen aan het niveau van de
leeijaren.

Uit de kontakten met de beoordelaars, die in alle
gevallen door dezelfde proefleider werden onder-
houden, kwam naar voren dat zij zich - ondanks de
onbekendheid met de te beoordelen leeriingen -
serieus van hun beoordelingstaak kweten.

4. Resultaten

De waarderingen die met kennis van de aanwezige
begaafdheid en gemotiveerdheid van de leeriingen
aan de prestatiepatronen werden toegekend, staan
gescheiden voor beoordelaars in de rol van
verantwoordelijke leerkracht en van neutrale waar-
nemer, weergegeven in tabel 2. Onmiddellijk valt op,
dat de waarderingen (uitgedrukt op 11-punts-
schalen) voornamelijk bepaald worden door de
hoogte van de geleverde prestaties. De faktoren
begaafdheid, motivatie en rol spelen slechts een
ondergeschikte rol. Om de effekten van deze
faktoren desalniettemin zo zuiver mogelijk te
kunnen bepalen, werd met behulp van multivariate
analyse (Finn, 1972) en het gebruik van t-toetsen
nagegaan of er storende hoofd- en interaktie effekten
voorkwamen. De analyses wezen uit (zie de tabel in
bijlage 1), dat noch het geslacht van de leerkracht,
noch de interaktie van geslacht en rol invloed hebben
gehad op de beoordelingen. Eveneens kon worden
vastgesteld, dat er geen signifikante overdrachtsef-
fekten hebben plaatsgevonden, die veroorzaakt
zouden kunnen zijn door de volgorde waarin de
prestatiepatronen werden beoordeeld. Verder
bleek, dat er geen interaktie bestond tussen het
geslacht van de beoordelaar en het geslacht van de
leerling. Evenmin konden verschillen worden aange-
toond tussen de beoordelingen van de leerlingen van
klas drie en klas vier.

Beschouwen we tabel 2 nader, dan blijken zowel
de 'verantwoordelijke leerkrachten' als de 'neutrale
waarnemers' de gemiddelde prestaties van hoog
gemotiveerde leerlingen hoger te waarderen dan de
gemiddelde prestaties van laag gemotiveerde leer-
lingen (1). De faktor begaafdheid op zich genomen
beïnvloedt de waarderingen niet of nauwelijks (2).

Worden zowel de faktoren begaafdheid als
motivatie in aanmerking genomen, dan is het
enigszins opmerkelijk, dat bij beide groepen leer-
krachten de gemiddelde waarderingen over de
prestatiepatronen van de kmg begaafde - hoog
gemotiveerde leeriingen niet signifikant afwijken van
de waarderingen van de hoog begiiafde - hoog
gemotiveerde leeriingen (6,72 vs. 6,39 resp. 6,25 vs.
6,45). Evenmin is dit het geval, wanneer de
waarderingen van de laag begaafden - kuig gemoti-
veerden worden vergeleken met die van de hoog
begaafden - laag gemotiveerden (6,09 vs. 5,77 resp.
5,68
VS. 5,56).

Wel treden bij beide groepen leerkrachten
duidelijke verschillen op in de waardering van de
laag begaafde - hoog gemotiveerde leeriingen en de
hoog begaafde - huig gemotiveerde leerlingen (6,72
VS. 5,77 resp. 6,25 vs. 5,56). Op het niveau van de
diverse prestatiepatronen komen met name bij de
'verantwoordelijke leerkracht' verschillen in wiuir-
dering voor bij de beoordeling van het L-H en het
H-L patroon. Zijn deze verschillen bij gemotiveerde
leeriingen nog miniem, bij het achteruitgiian van de
prestaties (H-L) bij een lage motivatie, zien we dat er
een aanzienlijke daling van de wtuirdering optreedt
(3). Terzijde zij opgemerkt, dat ook uit de tabel in
bijlage 1 blijkt, dat er tussen begaafdheid en
prestaties enerzijds en motivatie en prestaties
anderzijds signifikante interakties bestiian.

Zowel bij de beoordelingen van de 'verantwoorde-
lijke leerkracht' als bij die van de 'neutrale
waarnemer' valt op dat motivatie en begciafdheid bij
het L-H patroon nauwelijks een rol speelt (4) (zie ook


342

-ocr page 349-

Onderzoek naar het heoordelings- en attrihiiliegedrag van leerkrachten

Tabel 2. Gemiddelde waarderingen van de prestatiepatronen, afzonderlijk voor leerkrachten in de rol van
verantwoordelijke leerkracht en leerkrachten in de rol van neutrale waarnemer.

Neutrale waarnemers

Verantwoordelijke leerkrachten

(leerling kenmerken)

Prestatiepatroon

(leerling kenmerken)

Motivatie
hoog (M+) laag (M")

Begaafdheid
hoog(B+)

Begaafdheid
hoog (B+)

D

Motivatie
hoog(M+) laag(M-)

D


8,06

[r6,61

L5,39
_
t

I

4,50 -—► 3,00
X = 6j9 5,77

3,11
5,56

3,67
X = 6,45

Xb+ = 6,00

Begaafdheid
laag (B-)

XB+ = 6,08

Begaafdheid
laag (B-)

9)^
4)r-,

3)C X

5 )L_.x
-7 )
-X-

8 X

2)

HH
LH

HL

LL

8,61

9,11
6,22

6,78

9)—X
4)^
3)[ X
5 )>-ix

8) —

2)

7,72
6,11

L5,28.

6,44

6,00

8,61

8,11

r

6)

7,06

6,78

6,72

5,06
1

5)—

4,50

4,39

X = 6,72

6,09

2)

HH

LH
HL
LL

8,33

7,56

5,83
5,44

4)r-.

5 )'-' X

6,17
6,50

4,00
5C = 6,25

3,89
5,68

Xb-= 5,96

XB- = 6,40

2)

Xm+ = 6,56—^M-= 5,93

Xm+ = 6,35—XM- = 5,62

Totaal

1 )—X

X

x (D) vcrschU signifikant : p < .05

Voor dc betekenis van de haakjes en pijlen zie dc tekst.

figuur 1). De wiuirderingcn bij het H-L patroon
'j^en duidelijk verder uit elkiuu" (5). 'Verantwoorde-
lijke leerkrachten' beoordelen het L-H patroon bij
gemotiveerde leerlingen enigszins gunstiger dan het
H-L patroon (6,44 vs. 6,00 en 7,06 vs. 6,72). Bij de
'neutrale waarnemers' is het omgekeerde het geval
(6,22 vs. 6,78 en 6,50 vs. 6,17)

'Verantwoordelijke leerkrachten' beoordelen
yerder L-H prestaties signifikant gunstiger dan
neutrale waarnemers". De verschillen zijn het
grootst bij minder begaafde leerlingen (6). L-L
prestaties worden over het algemeen door 'verant-
woordelijke leerkrachten' gunstiger beoordeeld dan
'loor de 'neutrale w;iamemers'. Het meest duidelijk
komt dit niuir voren bij de begaafde gemotiveerde

leerlingen (7).

Het verschil in waardering tussen gemotiveerde
en niet-gemotiveerde leerlingen met een goede
begaafdheid is bij de verantwoordelijke leerkracht
bij laag blijvende prestaties (L-L) groter dan bij de
neutrale waarnemer (8). De neutrale waarnemer op
zijn beurt, maakt bij de hoog begaafde leerlingen
meer onderscheid tussen de H-H prestaties van
gemotiveerde en niet-gemotiveerde leerlingen (9).

Zoals hiervoor reeds vermeld, werd aan de
beoordelaars tevens gevraagd zicht te veiplaatsen in
de situatie van de leerlingen en aan te geven
(I I-puntsschalen) hoe trots of beschaamd zij zich,
gelet op de motivatie en begaafdheid, zouden
voelen. De zelfwaarderingen staan iifzonderiijk voor


343

-ocr page 350-

B. W. G. M. Smits en P. G. A. Aquarius

Fig. 1. Beoordelingen van 'leerkrachten' en -^vaarnemers' alsfunktie van prestaties, begaafdheid en gemotiveerdheid.

Fig. 2. Zelßeoordelingen van 'leerkrachten' en 'waarnemers' als fimktie van prestaties, begaafdheid en
gemotiveerdheid.

344

-ocr page 351-

Onderzoek naar het heoordelings- en attrihiiliegedrag van leerkrachten

de leerkrachten in de onderscheiden rollen afgebeeld
in figuur 2.

Trekken we een vergelijking tussen de waarderin-
gen die beide groepen aan de leerlingen geven met de
mate van trots of beschaamdheid, die zij zeggen zelf
in die situatie te zullen ervaren dan valt op, dat de
zelfwaarderingen gemiddeld enigszins lager uitval-
len. Het meest duidelijk treedt dit naar voren in het
geval er sprake is van een teruglopende prestatie
(H-L patroon), bij een hoge begaafdheid en een hoge
motivatie. Verantwoordelijke leerkrachten waarde-
ren hier leeriingen gemiddeld met 6,00 (zie tabel 2) en
zichzelf met 4,00. Neutrale waarnemers geven aan
leerlingen een gemiddelde waardering van 6,78 en
aan zichzelf 4,67. Tussen de zelfwaarderingen van
de 'verantwoordelijke leerkracht' en die van de
'neutrale waarnemer' vinden we verschillen bij het
L-H prestatiepatroon bij een hoge begaafdheid (B^).
Verantwoordelijke leerkrachten geven zichzelf in
die situatie signifikant hogere waarderingen dan de
neutrale waarnemers. Anderzijds geven 'leerkrach-
ten' bij teruglopende prestaties (H-L patroon)
zichzelf lagere waarderingen dan neutrale waiime-
mers, wanneer het achteruitgaan van de prestaties
samengaat met een lage begaafdheid en een hoge
motivatie.

Tabel 3. Toeschrijvingen van de prestaties, gezien de kenmerken van de teerling, aan de leerkracht, de leerling of andere
faktoren, afzonderlijk voor beoordelaars in de rol van 'verantwoordelijke leerkracht en 'neutrale waarnemer'
(percentages).

Kenmerken > Prestatie-
leerling patroon

Attributies van de „ver-
antwoordelijke leerkracht"

Attributies van de
,,neutrale waarnemer"

Moti- Begiuifd-
vatie held

Leerkracht Leerling Andere
faktoren

Leerkracht Leerling Andere
faktoren

HH

M+ B +
M+ B-
M- B +
M- B-

0 100 0
50 50 0
33 67 0
44 17 39

0 100 0
50 50 0
28 67 5
50 11 39

LH

M+ B+
M+ B-
M- B+
M- B-

28 39 33
33 45 22
39 50 11
50 22 28

39 22 39
55 39 6
28 61 11
50 17 33

HL

M+ B+
M+ B-
M- B +
M^ B-

11 17 72
17 55 28
6 72 22
33 50 17

11 22 67
28 72 0
39 50 11
22 50 28

LL

M+ B +

^ B"

M_ B-

0 17 83
22 67 11
28 67 5
17 83 0

33 39 28
28 61 11
28 72 0
11 89 0

In tabel 3 staat voor de twee groepen beoordelaars
afzonderiijk samengevat aan welke faktoren de
prestaties van de leeriingen voornamelijk worden
toegeschreven: de leerkracht, de leeriing of aan
andere faktoren (pech/geluk of de moeilijkheids-
graad van de taak). Bij het toeschrijven aan deze
faktoren beschikten de beoordelaars wederom over
informatie betreffende de motivatie en begaafdheid
van de leerlingen.

Uit tabel 3 komt naar voren, dat bij beide groepen
beoordelaars een vrij grote variatie in beoordelingen
bestaat. Éénstemmigheid tussen de twee groepen
beoordelaar bestaat er alleen met betrekking tot het
H-H prestatiepatroon bij een hoge motivatie (M ).
Bij begaafde leeriingen wordt door beide groepen in
die situatie het resultaat uitsluitend aan de leeriing
toegeschreven. Bij een minder goede begaafdheid
wordt het resultaat evenvaak aan de leerling als aan
de leerkracht toegeschreven. Over iille prestatie-
patronen genomen, wordt het resultaat relatief vaker


345

-ocr page 352-

B. W. G. M. Smits en P. G. A. Aquarius

aan de leerling toegeschreven, wanneer de informa-
tie wordt gegeven dat de begaafdheid hoog is en de
motivatie laag, dan wanneer het omgekeerde het
geval is. Kennelijk ligt het in deze beoordelingssitua-
tie meer voor de hand bij een goede begaafdheid naar
de leerling te attribueren dan bij een goede motivatie.
Verbeteringen van de prestaties (L-H) worden op
één uitzondering na meer aan de leerkracht
toegeschreven dan het achteruitgaan van de presta-
ties (H-L).

Naast vele punten van overeenkomst wijken
beoordelaars in de rol van verantwoordelijke
leerkracht bij hun attributies bij enkele patronen af
van die van de neutrale waarnemer. Zo worden
laagblijvende prestaties (L-L) van begaafde en
gemotiveerde leerlingen door verantwoordelijke
leerkrachten voornamelijk aan toeval toegeschre-
ven, de neutrale waarnemers daarentegen wijzen in
ongeveer gelijke mate zowel de leerkracht, de
leerling als het toeval aan. Verdere verschillen treffen
we aan bij het L-H en het H-L prestatiepatroon. De
stijgende prestaties (L-H) van leeriingen met een
hoge motivatie en een lage begaafdheid worden door
de 'waarnemers' vaker aan de leerkracht toege-
schreven dan door de 'verantwoordelijke leerkracht'
(55
vs. 33%). Bij dalende prestaties (H-L) worden
deze leeriingen (M+ en B"'" ) door de 'waarnemers'
voor het achteruitgaan van de prestaties meer
aansprakelijk gesteld (72 vs. 55%). 'Verantwoorde-
lijke leerkrachten' schrijven het teruglopen van de
prestaties (H-L) van laag gemotiveerde hoog
begaafde leeriingen minder aan de leerkracht en
meer aan de leeriing toe dan de waarnemers (resp. 6
vs. 39% en 72 vs. 50%).

5.Samenvatting en Diskiissie

In overeenstemming met Weiner en Kukla (1970)
blijkt, dat de hoogte van de waarderingen direkt
gerelateerd wordt aan de hoogte van de resultaten.
De faktor motivatie heeft wat meer invloed op de
waarderingen dan de faktor begaafdheid, zij het dat
deze invloed van relatief ondergeschikte betekenis
is. De resultaten tonen aan, dat de prestaties van laag
begaafde - hoog gemotiveerde leeriingen niet of
nauwelijks hoger worden gewaardeerd dan de
prestaties van de hoog begaafde - hoog gemoti-
veerde leerlingen. Wel duidelijk hoger vallen de
waarderingen uit, die aan de laag begaafde - hoog
gemotiveerde leeriingen worden toegekend in verge-
lijking met de waarderingen, die aan de hoog
begaafde - laag gemotiveerde leeriingen worden
gegeven (vgl. ook Weiner en KukJa, 1970).

Het verstrekken van informatie over het presta-
tieverloop geeft meer inzicht in de betekenis, die bij
de beoordelingen aan de faktor motivatie en
begaafdheid gehecht wordt. Bij het stijgen van de
prestatie speelt deze informatie niet of nauwelijks
een rol. Bij het achteruitgaan van de resultaten wordt
met deze informatie aanzienlijk meer rekening
gehouden. Lagere waarderingen worden met name
dan gegeven wanneer het teruglopen van de
prestaties gepaard gaat met een lage motivatie.

De waarderingen van leerkrachten in de rol van
verantwoordelijke leerkracht stemmen bij het me-
rendeel van de prestatiepatronen vrijwel overeen
met die van de neutrale waarnemers. Een uitzonder-
ing vormt het stijgende prestatiepatroon (LH)) bij
een lage begaafdheid (B~). Verantwoordelijke
leerkrachten geven hier gemiddeld hogere waarde-
ringen dan neutrale waarnemers. Dat 'waarnemers'
de minder wordende prestaties van leerlingen hoger
waarderen dan 'verantwoordelijke leerkrachten',
zoals het onderzoek van Beekman (1970) suggereert,
wordt door deze resultaten niet aangetoond. Het
vergelijken van de waarderingen, die door de
beoordelaars eian de leeriingen worden gegeven met
de waarderingen die zij in de situatie aan zichzelf
toekennen leert, dat de zelfwaarderingen vooral bij
het teruglopen van de prestaties wat lager uitvallen.
Met name treedt dit naar voren, wanneer minder
goede prestaties worden geleverd bij aanwezigheid
van een goede begaafdheid. Dit result-uit komt
overeen met bevindingen van Weiner en Kukla
(1970). Zij merken hierbij op, dat personen hun eigen
folen mogelijk ernstiger opvatten, dan dat externe
beoordelaars dat doen. Bij de vraag cUin wie of luin
welke faktoren de resultaten voornamelijk dienden
te worden toegeschreven, was de spreiding van de
antwoorden opmerkelijk. Het verloop van de
prestaties speelde bij de beantwoording van deze
vrajig een belangrijke rol. Overeenkomstig het
onderzoek van Johnson et al (1964), Lanzetta en
Hannah (1969) en Beekman (1970) schreven beoor-
delaars (zowel in de rol van verantwoordelijke
leerkracht als van wimmemer) het achteruitgaan en
het laagblijven van de prestaties meer aan de leeriing
toe dan aan de leerkracht.

De stijging van de prestaties werd afhankelijk van
de verstrekte informatie over begaafdheid en
motivatie, zowel aiin de leerkracht, de leeriing iüs
het toeval toegeschreven.

De resultaten bij het H-H en het L-H prestatiepa-
troon werden in vergelijking met de resultaten bij het
H-L en L-L prestatiepatroon vaker aan de leer-
kracht toegeschreven. In termen van Beekman
(1970) kan worden gesteld, dat ego-verheffende


346

-ocr page 353-

Onderzoek naar het heoordelings- en attrihiiliegedrag van leerkrachten

tendenties zich hier wat duidelijker manifesteerden
dan de ego-beschermende tendenties.

Samenvattend zouden de resultaten mogelijk ten
dele ook zo geïnterpreteerd kunnen worden. De laag
begaafde maar goed gemotiveerde leerling die
ondanks zijn inspanning weinig vorderingen in zijn
resultaten boekt, ontmoet van de leerkracht, die bij
zijn waarderingen voornamelijk afgaat op de hoogte
van de prestaties, relatief weinig waardering. De
gegevens suggereren zelfs, dat het er nauwelijks iets
toe doet of deze leerlingen wel of niet gemotiveerd
zijn. (Zie tabel 2: de betrekkelijk geringe verschillen
tussen de gemiddelden van de laag begaafde, hoog
gemotiveerde leerling en de laag begaafde, laag
gemotiveerde leerling). Hoewel enigszins verwij-
derd, dringt zich een parallel op met wat door
Rosenthal en Jacobson (1968) en in latere jaren door
Brophy en Good (1974) naar voren werd gebracht,
met betrekking tot de belangrijke invloed die van het
verwachtingspatroon van de leerkracht uitgaat op
het gedrag van de leerling. In samenhang hiermee
werd ook door Weiner (1972) gewezen op de
mogelijke nadelige invloed die een foutief attributie-
gedrag van de leerkracht heeft op het prestatiegedrag
van de leeriing.

BijUifie I. Samenvatting van de multivariate varianlie-analyse van beoordelingen van leerlingen.

Univai iate toetsen

Variantie-

gemid-

Begaiifd-

Gemoti-

Presta-

Begaafdh.

Begaafdh,

Gemot.

Begaafdh.

bron

d.f. delde

heid

veerd-

ties

X

X

X

X

heid

gemot.

prest.

prest.

gemot.

Y

A

prest.

gemiddel-
de

MS
1 F
d.f.

3.1

1.2
1

66,7
21,6**
1

467,3
308,7**
3

0.8
1,6
1

4,5
4,7**
3

7,2
8,6**
3

3,2

4,6**

3

geslacht
na elimi-
natie van
gemiddel-
de

MS
1 F
d.f.

0,7
0,5

1,0
0,4
1

3,5
1,1
1

1,9
1.3

3

0,9
1,8
1

0,5
0,6
3

0,6
0,7
3

0,1
0,2
3

rol na
elimina-
tie van
Je voor-
gaande
efTekten

MS
1 F
d.f.

9,8

6,3**

4,9
1,9
1

0,2
0.1
1

5,0

3,3*

3

1,1
2,2
i"

0,4
0,4
3

1,6
1,9

3

2,3

3,3*

3

geslacht X
rol na eli-
niinatie
Van de voor-
g;u>nde
effekten

MS
1 F
d.f.

1,6
1,1

0,2
0,1
1

0,4
0,1
1

1,6
1,1

3

0,9
1,7
1

0,1
0,2

3

0,7
0,9
3

0,4
0,5

3

Subjek-
ten binnen
groepen

MS
d.f.

1,6
32

2.5
32

3,1

32

1,5
%

0,5
32

1,0

%

0,8
%

0,7
%

* P<0.05

**

p < 0,01

Tot slot wordt er misschien ten overvloede
nogmaals op gewezen, dat de gegevens verzameld
werden in een gesimuleerde beoordelingssituatie.
Leerkrachten in onderscheiden rollen beoordeelden
de resultaten van fiktieve leerlingen. De hier
gevonden tendenties zouden zich in een onderzoek
waarbij van werkelijke verantwoordelijkheid sprake
is, mogelijk nog duidelijker manifesteren. Met name
wanneer naast informatie over motivatie en be-
gaiifdheid, in aansluiting aan Kelley, aan de
beoordelaars tevens informatie verstrekt zou wor-
den over de onderscheidenheid, de konsistentie en
de consensus van de prestaties in kwestie.


347

-ocr page 354-

B. W. G. M. Smits en P. G. A. Aquarius

Literatuur

Beekman, L., Effeets of students' performance on
teachers' and observers' attributions of causality.
Journal of Educational Psychology, 1970, 61, 76-82.

Brophy, J. E. & T. L. Good, Teacher-student relations:
Causes and consequences.
New York: Holt, Rinehart &
Winston, 1974.

Frieze, I. en B. Weiner, Cue utilization and attributional
judgements for success and failure.
Journal of Per-
sonality,
1971,39,591-606.

Pinn, J. D., Multivariance - univariate and multivariate
analysis of variance and covariance: A Fortran IV
program.
Dep.'of Ed. Psych., State Un. of New York at
Buffalo, version 5, june 1972.

Heckhausen, H., Ein erweitertes kognitives Motivations-
modell und die Verankerung von Motivkonstruktur.
Niet gepubliceerd manuscript. Psychol. Institut,
Ruhr-Universität, Bochum, 1975.

Heider, F., The psychology of interpersonal relations.
New York: WUey, 1958.

Johnson, T. J., Feigenbaum, R. & M. Weiby, Some
determinants and consequences of the teacher's
perception of causation.
Journal of Educational
Psychology,
1964, 55, 237-246.

Kelley, H. H., Attribution theory in social psychology. In
D. Levine (Ed.),
Nebraska Symposium on Motivation
1967.
Lincoln: Un. of Nebraska Press 1967, 192-238.

Kelley, H. H., An introduction toattribution theory. Paper
FOLEB-seminar. Starnberg, 1971.

Lanzetta, J. & T. E. Hannah, Reinforcing behavior of
'naive' trainers.
Journal of Personality and Social
Psychology.
1969, 11(3), 245-252.

Lefcourt, H. M., Internal versus external control of
reinforcement: a review.
Psychological Bulletin, 1966,
65(4), 206-220.

Rosenbaum, R. M., A dimensional analysis of the
perceived causes of success aild failure.
Niet gepubli-
ceerde Ph.D. dissertatie, University of California, Los
Angeles, 1972.
Rosenthal, R. en L. Jacobson,
Pygmalion in the
classroom. Teacher expectation andpupil's intellectual
development.
New York: Holt, Rinehart and Winston,
1%8.

Rotter, J. B., Social Learning and clinical psychology.

Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall, 1954.
Rotter, J. B., M. Seeman & S. Liverant, Internal vs
external control of reinforcement: a major variable in
behavior theory. In N.F. Washbume (Ed.), Volume 2,
Decisions, Values and Croups. London: Pergamon
Press, 1%2.

Rotter, J. B., Generalized expectancies for internal versus
external control of reinforcement.
Psychological Mo-
nographs,
1966, 80 (I, whole no. 609), 1-28.
Weiner, B. & A. Kukla, n attributional analysis of
achievement motivation.
Journal of Personality and
Social Psychlogy,
1970, 15, 1-20.
Weiner, B. & A. Kukla, An attributional analysis of
achievement motivation.
Journal of Personality and
Social Psychology,
1970, 15, 1-20.
Weiner, B., I. Frieze, A. Kukla, L. Reed, S. Rest & R. M.
Rosenbaum,
Perceiving the causes of success and
failure,
New York: General Learning Press, 1971.
Weiner, B,
Theories of motivation: from mechanism to
Cognition.
Chicago: Riind McNally, 1972.

B. W. G. M. Smits - zie Ped. Studiën, 51, nr. 5, p. 222.

P. G.A. Aquarius (geb. 1945) was enkelejaren onderwijzer
(vanaf 1966), studeerde pedagogiek aan de Katholieke
Leergangen te Tilburg (Examen M.O.-A in 1971) en de
Katholieke Universiteit te Nijmegen (Doktoratü-examen
afstudeerrichting Onderwijskunde in 1976). Thans werk-
zaam als onderwijskundig medewerker/schoolbegeleider
bij de Stichting Onderwijsbegeleidingsdienst voor de
Gewesten Roermond en Weert c.a.
Adres: Van Heemskerckstraat 9, Weert.


348

-ocr page 355-

Samenvatting

Op grond van de overweging dat op de huidige stage
en stagebegeleiding van de student van de P.A. op
de basisschool nogal wat kritiek mogelijk is, wordt
een alternatief stagemodel ontwikkeld dat overigens
niet het traditionele model volledig ven-angt.

Centraal in dit model staat dat de student moet
komen tot een zelfstandige analyse van de verrichte
stageaktiviteit 'lesgeven'. D.ni.v. onderzoek wordt
getracht dit stagemodel enige empirische basis te
verschaffen. Hierbij wordt vooral aandacht besteedt
aan de operationalisering van het begrip 'zelfeva-
luatie'.

Het onderzoek toont aan dat het stagemodel de
student aanzet tot een kritische overdenking van de
gegeven les en dat zowel studenten als docenten
redelijk enthousiast zijn over deze wijze van stagelo-
pen.

1 • Terreinajbakening

Tot één van de facetten van de opleiding tot leer-
kracht in het lager onderwijs behoort het stagelopen
oftewel hospiteren op de praktijkschool. Wij geven
de voorkeur iuin de term stagelopen omdat hospite-
ren een verouderd begrip is en de term stage in veel
andere beroepsopleidingen gehanteerd wordt. Bin-
nen deze stage kunnen talrijke aktiviteiten ontplooid
Worden. In dit artikel zd op slechts één aktiviteit de
aandacht worden gericht n.1. het geven van een les
door de stagiaire.

De begeleiding van de stage i.e. van de stagiaire
die een les geeft kan worden verzorgd door de
fientor, de pedagogiek-docent en de vakdidaktiek-
docent. De wijze waarop de stagiaire begeleid en
beoordeeld wordt, kenmerkt zich door een grote

* Dit artikel is de samenvatting van de gelijknamige
skriptie, die beide auteurs schreven in het kader van de
studie onderwijskunde. Dit artikel is het tweede over de
Opleiding ;»an de Pedagogische Academie.

mate van subjektiviteit. Enerzijds is hieraan niet te
ontkomen: in een begeleidingssetting kan de bege-
leider zich gewoonweg niet volkomen objektief op-
stellen. Anderzijds kan wel gestreefd worden naar
een situatie waarin de student minder is overgele-
verd aan de 'willekeur' van zijn begeleider. Op dit
laatste zal in dit artikel worden ingegaan.

2. Aanzetten tot verbetering

Er zijn verschillende mogelijkheden om de begelei-
ding te verbeteren, zoals het formuleren van de na te
streven konkrete doelen van de stage, het aangeven
van beoordelingskriteria en wijziging van het huidige
stagemodel.

Over het algemeen kan gesteld worden dat de
konkrete doelen van de stage nauwelijks worden
aangegeven. Uit een onderzoek van Stones en Mor-
ris (1972) blijkt dat men het over het algemeen wel
eens is over de algemene doelen van de stage.
Onvoldoende komt men tot een explicitering hiervan.
Wanneer dit toch gebeurt blijkt er een diskrepantie te
bestaan tussen de opvattingen van de diverse groe-
peringen i.e. de studenten, docenten, mentoren.
Coonen (1976) konstateert dit eveneens. In het
onderzoek dat hij veirichtte, werd aan 26 mentoren
en 26 pedagogickdocenten gevraagd een lijst van 100
doelstellingen te ordenen op bcisis van prioriteit. De-
ze lijst omvatte nagenoeg alle denkbare doelstellin-
gen van de P.A.-opleiding. De fomuilering van de
doelstellingen varieerde van algemeen naar kon-
kreet. Aangetoond werd dat mentoren vooral die
doelen benadnikken die direkt betrekking hebben op
de klassikale situatie, zoals het kunnen vastleggen
van de beginsituatie, kinderen kunnen aanzetten tot
samenwerking, fouten kunnen herleiden.
Pedagogiek-docenten leggen de nadmk op anders-
soortige doelstellingen, door Coonen 'abstraktere'
doelstellingen genoemd, zoals schooltelevisiepro-
gramma's kunnen beoordelen, het kunnen opzetten
van een didaktische observatie, vaardigheid in het
voeren van gesprekken.

Zelfevaluatie als doel van stagebegeleiding

Jan Haan
Jan Huigen

Vakgroep Onderwijskunde, I.P.A.W., R.U. Utrecht


Pedagogische Studiën 1977 (54) 349-361 349

-ocr page 356-

Jan Haan en Jan Huigen

Dat er een diskrepantie tussen de opvattingen van
de verschillende groeperingen ontstaat bij het nauw-
keurig formuleren van doelen mag o.i. geen reden
zijn deze explicitering maar achterwege te laten.
Explicitering leidt tot duidelijkheid en bezinning en
uiteindelijk tot minder subjektiviteit.

Een tweede aanzet tot verbetering van de begelei-
ding kan zijn dat de beoordelingskriteria, evenals de
doelen, nauwkeuriger worden aangegeven. Onder-
zoek van Deckers (1970) toont aan dat door slechts
5,5% van de P.A.'s die in het onderzoek participeer-
den richtlijnen werden gegeven voor het beoordelen
van lessen. Stones en Morris (1972) konkludeerden
dat wanneer opleidingsinstituten beoordelingskrite-
ria omschrijven deze verschillen in aard en hoeveel-
heid. De tendens om kriteria duidelijk te stellen (o.a.
in de vorm van beoordelingsformulieren met tref-
woorden) heeft zich voortgezet. Het eindpunt is
echter nog niet bereikt en kan trouwens niet bereikt
worden. Beoordelingskriteria zijn immers onderhe-
vig aan maatschappelijke ontwikkelingen. Vandaar
dat een voortdurende bezinning en nadere explicite-
ring noodzakelijk blijft.

Wijziging van het huidige stagemodel kan even-
eens tot een verbetering van de begeleiding bijdra-
gen. Door de student te richten op een eigen evalua-
tie van zijn handelen kan naar onze mening de
stagebegeleiding effektiever, adequater en minder
willekeurig verlopen. Hierop zal in het vervolg
uitgebreid worden ingegaan.

3. Een ander stagemodel
3.1. Uitgangspunten

Verbetering van de begeleiding kan o.a. plaatsvin-
den door het creëren van een stagemodel dat veron-
derstelt dat de student zijn eigen handelen evalueert.
Naast deze verbetering kan realisering van dit model
bijdragen tot een betere voorbereiding van de stu-
dent op zijn toekomstige taak als leerkracht. De
redenen waarom wij veel waarde hechten aan het
kunnen evalueren van het eigen handelen van de
student zijn (zie ook Simpson, 1966):

a. De student als toekomstig, zelfstandig onderwij-
zer moet in staat zijn de eigen lessen te evalueren.
Vanaf het moment dat hij een werkkring heeft, is
er over het algemeen niemand meer die hem
intensief begeleidt. Hij moet hier in de opleidings-
situatie op voorbereid worden.

b. Van een leerkracht in de huidige maatschappij
wordt verwacht dat hij flexibel is en dat hij
vernieuwingen kritisch analyseert. Evalueren
van het eigen handelen impliceert dat men dit

handelen plaatst in de maatschappelijke kon-
tekst.

c. Veel meer dan vroeger wordt van een onderwijs-
gevende geëist dat hij zijn gedrag ter diskussie
stelt t.o.v. kollega's, schoolbegeleiders, ouders
en de leeriingen. Het kunnen evalueren van het
eigen handelen zal dit zeker vergemakkelijken.
Als de student werkelijk komt tot evaluatie van
zijn handelen zal dit de begeleiding zeker ten goede
komen. Vandaar dat in het stagemodel dat hieronder
wordt gepresenteerd is getracht een zo optimale
situatie te creëren voor het optreden en zich ontwik-
kelen van een zelf-evaluerende attitude. Het begrip
zelfevaluatie behoeft echter eerst enige verduidelij-
king.

3.2. Het begrip zelfevaluatie

Zelfevaluatie wordt in de literatuur veel in verband
gebracht met het begrip 'zelfkonsept'. Evenals Sha-
velson e.a. (1976) willen we zelfkonsept omschrijven
als 'a person's perception of himself. Deze waar-
neming wordt gevormd door ervaringen met zijn
omgeving en beinvloed door bekrachtiging uit deze
omgeving. Iemands zelfperceptie beïnvloedt de ma-
nier waarop hij handelt en kan dus gezien worden als
voorspeller van dit handelen.
Over het ontstaan van zelfkonsepten bestaan ver-
schillende theorieën. Twee belangrijke stromingen
zijn het behaviorisme, waarin het aksent wordt
gelegd op de bekrachtiging die vanuit een bepaald
gedrag plaatsvindt, en de humanistische psycholo-
gie, die het ontstaan vooral ziet als een dynamisch
samenspel tussen interne en externe krachten (Bil-
by, W.e.a. 1972).

Shavelson (1976) e.a. noemen een aantal kenmer-
ken van het zelfkonsept, waarvan het evaluatieve
karakter er een is. Men ontwikkelt niet alleen be-
schrijvingen van zichzelf in bepaalde situaties, maar
evalueert zichzelf ook in die situaties. Zo kan men
zich beoordelen naar absolute standaards, zoals een
ideaal maar ook naar relatieve standaards, zoals
groepsgenoten of waargenomen beoordelingen van
voor deze mens belangrijke personen. Het is onze
opzet dit evaluatieve kenmerk van het zelfkonsept in
dit artikel centraal te stellen. Leerkrachten ontwik-
kelen zelfkonsepten t.a.v. hun onderwijsgedrag.
Hierbij dient o.i. het zelfevaluerende aspekt een
belangrijke rol te spelen. In de opleiding moet de
aanstaande leerkracht leren zijn handelen te evalue-
ren.

Zelfevaluatie treedt o.i. op als men afstand neemt
van zijn handelen om vervolgens te komen tot een


350

-ocr page 357-

Zelfevaluatie als doel van stagebegeleiding

stellingname ten opzichte van dit handelen. Hierbij
wordt onder handelen van de onderwijsgevende
verstaan: de wijze waarop deze zich gedraagt en
denkt, maar ook wat hij voelt bij het uitoefenen van
zijn vak.

Het afstand nemen omschrijven wij als het proces
waarin de mens zijn handelen bekijkt en relaties legt
tussen verschillende handelingskomponenten en
faktoren, die hieraan ten grondslag liggen.

In dit proces zijn de volgende stadia te onder-
scheiden:

stadium l: Men bekijkt zichzelf, men stelt zichzelf
buiten het eigen handelen. Degene, die afstand
neemt houdt zichzelf a.h.w. een spiegel voor en
observeert zijn gedrag. Men wordt van subjekt tot
Objekt. We zouden kunnen spreken van een dubbel-
rol: enerzijds ben jij het die handelt en anderzijds is
jouw handelen objekt van de waarneming. Dit is wat
Buytendijk bedoelt met excentrische propositionali-
teit: de eigenschap van de mens om zich buiten zijn
cirkel, die hij zeifis te kunnen plaatsen. Hij denkt na
over zijn handelen, hij spreekt er met anderen over.
stadium 2: Men legt relaties tussen verschillende
handelingskomponenten. Men vraagt zich af
Waarom men op een dergelijke wijze heeft gehan-
deld. Enerzijds kan men komen tot de konklusie dat
men aldus heeft gehandeld omdat er zich iets voor-
deed; b.v. ik heb Piet een beurt gegeven omdat hij
zijn vinger opstak. Anderzijds kunnen achteriig-
gende faktoren een rol hebben gespeeld, die men
zich tijdens deze reflektie realiseert; b.v. ik heb
vooral Marietje vandaag veel aandacht gegeven
omdat haar ouders een paar dagen weg zijn.
Van een stellingname ten opzichte van dit handelen
spreken we, wanneer men komt tot een keuze voor
een bepaalde visie of een eigen visie ontwikkelt en
tevens luingeeft op grond van welke kriteria men tot
deze keuze komt. De leerkracht, die tot zelfevaluatie
komt kan dit doen t.a.v. een groot aantal aspekten
zoals bijvoorbeeld de manier waarop hij een vraag
heeft gesteld, de onrast in de klas, het uitdelen van
materiaal. Deze kunnen geconcentreerd worden
rond twee thema's n.l. het persoonlijk funktioneren
en de leeriingen.

Bovenstaande wordt in schema 1 verkort weerge-
geven.

3-3. Het stagemodel

Zoals is aangegeven dient een stagemodel te worden
gekonstraeerd dat een optimale situatie garandeert
Voor het optreden en het zich ontwikkelen van een
zelfevaluerende attitude. Het huidige begeleidings-
persoonlijk
funktioneren
1
I

Schema I: het begrip zelfevaluatie

model biedt hiertoe te v.'einig mogelijkheden omdat:

a. de beoordeling door de begeleider meestal cen-
traal staat;

b. in begeleidingsgesprekken onvoldoende beroep
wordt gedaan op zelfevaluatie;

c. het tijdstip van het begeleidingsgesprek ongunstig
is n.l. meestal direkt na de gegeven les;

Om aan deze kritiek tegemoet te komen zou het
stage model, zoals in schema 2 aangegeven, gehan-
teerd kunnen worden. In het vervolg wordt ook wel
gesproken van 'stagecyclus'.

Toelichting op schema 2:

fase l: De lesvoorbereiding
De student vult een lesvoorbereidingsfoimulier in
waarbij de komponenten van het model D.A. als
checkpunten fungeren.
Doel: Een goede planning
leidt tot een meer verantwoorde wijze van handelen.

fase 2: Het geven van de les
De student geeft de les. De les wordt geobserveerd
door een mede-student, medestudenten en/of de
mentor. Door deze observator(en) wordt een zo
objektief mogelijk verslag van de les gemaakt. Men
schrijft op wat men ziet. Het uiteindelijke verslag(en)
kan a.h.w. vergeleken worden met een videoband

persoonlijk
funktioneren

leerlmgen

I

L-----

leerlmgen


351

-ocr page 358-

Jan Haan en Jan Huigen

van de les: het mag geen interpretaties bevatten,
geeft een beeld van wat er is gebeurd.
Doel van dit verslag:

a. vergelijkingsmateriaal voor de student na het
schrijven van de zelfstandige lesanalyse (zie fase

3).

b. informatie-bron voor de supervisor.
fase 3: De zelfstandige les-analyse

Nadat de student de les gegeven heeft mag niemand
kritiek geven. Hij moet er in de eerste instantie zelf
achter komen wat goed en wat fout is geweest in zijn
les. Daartoe dienen binnen twee dagen twee soorten
verslagen gemaakt te worden. Allereerst een zake-
lijk verslag. Hierin moet de student aangeven hoe hij
gehandeld heeft en wat er is gebeurd. Het schrijven
van dit verslag is a.h.w. het eerste stadium in het
proces van afstandnemen (zie 3.2.). Daarna schrijft
de student een evaluatieverslag, waarin het tweede
stadium van afstandnemen gestalte moet krijgen en
tevens geprobeerd moet worden te komen tot zelf-
evaluatie . Pas nadat deze verslagen zijn gemaakt mag
het 'objektieve' verslag uit fase 2 ingezien worden.
Doel: van de zelfstandige les-analyse:

- het komen tot zelfevaluatie

- informatiebron van supervisor.
fase 4: Het supervisie-gesprek

Ongeveer 3 dagen nadat de student zijn les gegeven
heeft vindt het supervisie-gesprek plaats. Als super-
visor kan optreden: de mentor, de pedagogiek/vak-
didaktiekdocent, een medestudent. De supervisor
dient drie verslagen te hebben bestudeerd n.1. het
objektieve verslag van de observator; het zakelijk
verslag en het evaluatieverslag van de supervisant.
Hij mag niet bij de les aanwezig zijn geweest. Dit
gesprek wordt door ons opgevat als een onderwijs-
leervorm, d.w.z. een interaktievorm tussen twee
partijen, die beoogt gestelde doelen te bereiken (zie
ook Siegers, 1972).
Doel van het supervisiegesprek:

- Supervisant begeleiden tot het komen tot zelfeva-
luatie.

- Nagaan of aan de formele eisen van de zelfstan-
dige les-analyse is voldaan. Deze eisen zijn: Het
evaluatie-verslag en het zakelijk verslag moeten
ieder één pagina tekst omvatten. In 3.5. zal dit
stagemodel nader toegelicht worden.

3.4. Frequentie van toepassing van het stagemodel

Vanwep de enorme arbeidsintensiviteit van deze
werkwijze, roostertechnische en organisatorische
problemen - binnen het gangbare opleidingsmodel -
moet het aantal weken waarin met dit stagemodel
wordt gewerkt, beperkt blijven tot maximaal 4 ä 5
per jaar.

3.5. Het verschil met het traditionele stagemodel


Schema 3: verschil alternatief stagemodel-
traditioneel stagemodel

traditioneel stagemodel

alternatief stagemodel

1. Verschil in tijdstip waarop de diverse fasen
gerealiseerd worden

Ie dag

lesvoorbereiding

2e dag

les geven

eind 2e

of

zelfstandige

3e dag

analyse

4e of 5e

dag

supervisiegesprek

6e dag

7e dag

lesvoorbereiding

Ie dag

lesvoorbereiding

2e dag

-les geven

-gesprek

3e dag

4e dag

5e dag

6e dag

7e dag

lesvoorbereiding


352

-ocr page 359-

vervolg

Zelfevaluatie als doel van stagebegeleiding

alternatief stagemodel traditioneel stagemodel

2. Verschil in het aant
dent moet ontplooien.

De student moet zijn les voorbereiden, de les
geven, een zakelijk èn evaluatieverslag schrijven,
en aan het supervisiegesprek deelnemen.

al aktiviteiten dat de stu-

De student moet zijn les voorbereiden, de les
geven en aan het begeleidingsgesprek deelne-
men.

3. Verschil in het
siipen 'is ie jbegeleidings

a. De supervisor moet de student stimuleren tot
zelfevaluatie

b. De rol van de student in het gesprek:

- aktief

- grote nadruk op eigen beoordeling van de
les.

karakter van het
-gesprek

a. Van de begeleider wordt niet expliciet ver-
wacht dat hij de student stimuleert tot zelfeva-
luatie.

b. De rol van de student in het gesprek:

- afwachtend

- houding is dualistisch:

enerzijds het idee dat hij zelf zijn les beoor-
deelt anderzijds weet hij dat de docent dit
doet.

4. Verschil in heoordel

a. De student beoordeelt zijn les.

b. De student moet voldoen aan de fomiele eisen

die gesteld zijn, hij moet dus:

- een lesvoorbereidingsfonnulier hebben in-
gevuld

- een zelfstandige analyse geschreven heb-
ben

- aan het supervisiegesprek hebben deelge-
nomen

'ing

a. De les wordt beoordeeld door de docent.

5. Verschil in tijdstip
mag worden

Kritiek op de les mag pas gegeven worden nadat
de student zijn zelfstandige analyse heeft ge-
schreven èn nadat het supei^visiegesprek heeft
plaatsgevonden.

Kritiek geven tijdens het supervisiegesprek is wel
mogelijk mits aan het doel van het supei-visiege-
sprek wordt voldaan.

waarop kritiek gegeven

Vrijwel direkt nadat de student les heeft gegeven
volgt (positieve of negatieve) kritiek van men-
tor/docent/studenten.

6. Verschil in aanwe
der/supervisor

Supervisor is niet aanwezig bij het geven van de
les.

zigheid van de hegelei-

Begeleider is over het algemeen wel aanwezig bij
het geven van de les.

353

-ocr page 360-

Jan Haan en Jan Huigen

4. Het onderzoek

4.1. Onderzoeksdesign en onderzoeksvragen

Het alternatieve stagemodel tracht een optimale
situatie te creëren voor het optreden en zich ontwik-
kelen van een zelfevaluerende attitude. Het model
pretendeert dat, wanneer het op juiste wijze wordt
gerealiseerd, zelfevaluatie zal bevorderen. D.m.v.
onderzoek werd nagegaan of deze pretentie kon
worden ingewilligd.

Gebmik werd gemaakt van een 'one-shot-case-
study'. (Campbell and Stanley 1963) In dit geval: een
aantal studenten zou stage lopen volgens het stage-
model en nagegaan zou worden of dit zelfevaluatie
bij deze studenten teweeg bracht. De 'treatment' zou
bestaan uit het vijf keer doorlopen van de stagecy-
clus. Het 'one-shot-case-study' design kenmerkt
zich door de geringe externe en interne validiteit.
Een en ander impliceert dat slechts voorzichtig
tendenzen aangegeven zouden kunnen worden en
dat andere variabelen dan de onafhankelijke de
afhankelijke zouden kunnen hebben beïnvloaJ. Een
ander, beter design kon in het kader van dit
onderzoek niet worden gebruikt.

Van een hypothese-toetsend onderzoek kon geen
sprake zijn, o.a. omdat de instrumenten die 'zelfeva-
luatie' meten niet aanwezig zijn. Vandaar dat 'on-
derzoeksvragen' werden geformuleerd waarop ge-
tracht werd antwoord te vinden.
Deze luidden als volgt:

A. Wordt het model uitgevoerd zoals is vermeld?

Om deze vraag te kunnen beantwoorden moest
per stagecyclus nagegaan worden of:

1. Het lesvoorbereidingsformulier konform de eisen
was ingevuld. D.w.z. doel en onderwijsleervor-
men dienden te zijn omschreven.

2. Het objektieve verslag van de observator was
gemaakt.

3. Het zakelijk verslag juist was geschreven. D.w.z.
dat er niet te veel interpretaties in voor mochten
komen.

4. Het evaluatie-verslag aan de formele eis voldeed.
D.w.z. minimaal één volledige pagina tekst.

5. Het supervisiegesprek aan de formele eisen vol-
deed. D.w.z. dat de supervisor moest stimuleren,
niet domineren; dat de supervisant moest komen
tot een eigen meningsvorming; dat de supervisant
voldoende inbreng in het gesprek moest hebben;
dat het gesprek niet korter mocht zijn dan 15
minuten.

In dit artikel zal niet ingegaan worden op de wijze
waarop deze vragen werden beantwoord omdat het
aksent ligt op onderzoeksvraag B.

Informatie over instrumenten, kriteria en ratio's
die n.a.v. onderzoeksvraag A zijn ontwikkeld kan bij
de auteurs worden verkregen.
B.
Treedt er zelfevaluatie op?
Deze vraag werd beantwoord door na te gaan:

1. In hoeveel evaluatie-verslagen er sprake was van
zelfevaluatie.

2. Of zelfeveluatie meer in de laatste twee evalua-
tieverslagen voorkwam dan in de eerste twee
m.a.w. of er een ontwikkeling aanwezig was.

3. Of de supervisant zelf van mening was dat hij
d.m.v. dit stagemodel tot zelfevaluatie was ge-
komen.

4. Of de supervisor van mening was dat de door hem
begeleide student d.m.v. dit stagemodel tot zelf-
evaluatie was gekomen.

Overigens moet wel opgemerkt worden dat boven-
genoemde vier checkpunten slechts ten dele onder-
zoeksvraag B kunnen beantwoorden. Zelfevaluatie
kan zich immers op veleriei wijzen manifesteren: in
gesprekken met leerkrachten, in de klas op de
praktijkschool. Het efFekt van het stagemodel kan
zich dus in verschillende situaties openbaren. Het
meten van zelfevaluatie kan derhalve op diverse
manieren gebeuren zoals d.m.v. analyse van ge-
sprekken; een attitude-schaal. In dit onderzoek vond
de effekt-meting dus slechts plaats op basis van twee
informatie bronnen n.1. het evaluatieverslag en de
persoonlijke mening van supervisor en supervisant.

4.2. Organisatie van het onderzoek

De supervisanten-groep bestond uit tien studenten
van de P.A. St.-Fransz te Breda. Vijf studenten van
het eerste en vijf van het tweede studiejaar. Als
supervisor traden op: Een vakdidaktiekdocent, een
pedagogiekdocent, twee eerste- en twee tweede-
jaarsstudenten en twee stagiaires aan de P.A. (i.e. de
auteurs van dit artikel).

Met deze personen werden tien koppels gevormd.
De stagecyclus werd door ieder koppel gemiddeld
vier keer doorlopen.

4.3. Methode van gegevensverzameling

4.3.1. Analyse van de evaluatieverslagen

Volgens onderzoeksvraag B.1. en B.2. moet in de
evaluatieverslagen nagegaan worden of er sprake is
van zelfevaluatie. Om dit te kunnen moet men eerst
weten wat zelfevaluatie in een evaluatieverslag be-
tekent m.a.w. hoe zelfevaluatie er in een evaluatie-
verslag 'uitziet'. In onderstaande beschrijving van
de analyse van de evaluatieverslagen zal hierop inge-


354

-ocr page 361-

Zelfevaluatie als doel van stagebegeleiding

gaan worden.

In deze analyse zijn de volgende fasen te onder-
scheiden:

a. het verslag wordt doorgelezen;

b. het verslag wordt opgedeeld in een aantal passa-
ges. Bij de vaststelling van deze passages wordt
gebruik gemaakt van het zogenaamde 'onder-
werp-inventarisatie-instrument';

1. De leerkracht

2

De individuele leerling

1.1. Organisatorische aspekten

2!I.

Gedrag van de leerling

l.I.l. hulpmiddelen

2.1.1.

oplettendheid

1.1.2. plaats van de leerlingen

2.1.2.

sociaal gedrag

!. 1.3. uitdelen van het materiaal

2.1.3.

andere

1.1.4. uitleggen van de regels

1.1.5. samenstellen van groepen

2.2.

Persoonlijkheid van de leerling

1.1.6. andere

111.

beeld dat de leerkracht heeft

2.2.2.

beeld dat de leerling van zichzelf heeft

1.2. . Specijieke vaardigheden

lll

andere

1.2.1. onderwerp aanduiden

1.2.2. spreekvaardigheid

2.3.

Vaardigheden van de leerling

1.2.3. mimische vaardigheid

2.3.1.

leeiTnoeilijkheden

1.2.4. vragenstellen

2.3.2.

taalbeheersing

1.2.5. inhaken op antwoorden van leerlingen

2.3.3.

tempo

1.2.6. aksepteren

2.3.4.

andere

1.2.7. prijzen/verwerpen

1.2.8. opdrachten geven.

2.4.

Motivatie

1.2.9. helpen bij groepswerk

2.4.1.

intrinsieke/extrinsieke motivatie

1.2.10. inspelen op situationele gegevens

2.4.2.

interesse

1.2.11. overzicht houden

2.4.3.

faalangst

1.2.12. gesprek leiden

2.4.4.

andere

1.2.13. keuze werkvomi

1.2.14. andere

3.

De klasjgroep van leerlingen

3.1.

Gedragingen in de klasjgroep

1.3. Persoonlijke aspekten

3.1.1.

sfeer

1.3.1. het eigen karakter

3.1.2.

oplettendheid

1.3.2. stemming van het moment

3.1.3.

sociaal gedrag

1.3.3. andere

3.1.4.

andere

1.4. Lcerstofaspekten

3.2.

Vaardigheden in de klasjgroep

1.4.1. vaktechnisch

3.11.

leerstofbeheersing

a. beheersing leerstofgebied

3.2.2.

leertempo

b. keuze van media

3.2.3.

andere

1.4.2. vakdidaktisch

a. opbouw

3.3.

Motivatie

b. voorbeelden

3.3.1.

intrinsieke/extrinsieke motivatie

c. keuze van leerstof

3.3.2.

interesse

1.4.3. andere

3.3.3.

faalangst

3.3.4.

andere

schema 4: het 'onderwerp-inventarisatie-instrument'.

c. voor iedere passage wordt nagegaan welke kate-
gorieën van het 'zelfevaluatie-kategorieën-
systeem' hierop van toepassing zijn. Een passage
vormt dus een eenheid van codering;

d. de laatste stap in de analyse is het nagaan hoeveel
keer sprake is geweest van volledige zelfevalua-
tie, onvolledige zelfevaluatie of geen zelfevalua-
tie.


355

-ocr page 362-

Jan Haan en Jan Huigen

Fase a.: Doorlezen van het verslag.

Deze fase is bedoeld om een totaalbeeld van het

verslag te krijgen.

Fase b.: Vaststelling van coderingseenheden
Een belangrijk criterium bij de vaststelling van een
passage (= coderingseenheid) is een onderwerp,
waaromheen een aantal opmerkingen worden ge-
maakt, bijv. het onderwerp 'leerstofkeuze', 'sociaal
gedrag van leeriingen'. Soms geeft de supervisant
zelf reeds een aantal coderingseenheden aan (ali-
nea's, struktuur in tekst). Om de bepaling van deze
passages te vergemakkelijken is het onderwerp-
inventarisatie-instrument ontwikkeld. In dit instru-
ment zijn alle belangrijke onderwerpen, waarover in
het evaluatieverslag mogelijk iets gezegd zou kun-
nen worden, opgenomen. Vandaar de naam
'onderwerp-inventarisatie-instriiment'.

Bij de konstruktie van dit instrument werd uit-
gegaan van 3 van de 5 kategorieën van variabelen,
die volgens De Corte (1974) een rol spelen in de
omschrijving van beginsituatie n.1. de leeriing, de
leerkracht, de klas (leergroep). Tot de kategorie
leerling behoren volgens de Corte variabelen als
kennispeil en kennislacunes, werkhouding, stu-
dietechniek, leermoeilijkheden, cognitieve stijl,
intelligentie, interesse, taalbeheersing, leertempo,
voor- en buiten schoolse ervaringen, sociaal ge-
drag, motivatie, faalangst, zelfstandigheid, zelf-
beeld, creativiteit, fysieke conditie. Binnen de
kategorie leerkracht zijn variabelen te plaatsen als
didaktische vaardigheden en inzichten, leiders-
schapsstijl, vakkennis, interesse, motivatie, crea-
tiviteit, houding tegenover leeriingen van verschil-
lende begaafdheid, bereidheid tot samenwerking
met andere leerkrachten. De kategorie klas omvat
variabelen als grootte en samenstelling, relatie tot
leerkracht, groepsprocessen, groepsstructuur en
groepsdoelen (De Corte 1974).

Deze drie kategorieën vormen in het
onderwerp-inventarisatie-instrument de hoofdka-
tegorieën. Iedere kategorie is onderverdeeld in
een aantal subkategorieën en nadere specificerin-
gen van deze subkategorieën. In deze onderverde-
ling komt niet iedere variabele zoals door de Corte
genoemd, in gelijke mate aan de orde. De ene
variabele is meer uitgewerkt dan de andere; een
aantal is weggevallen of geïntegreerd tot nieuwe
variabelen. Dit is gedaan omdat na bestudering
van een aantal evaluatieverslagen bleek dat over
bepaalde variabelen veel werd geschreven en over
andere weinig of niets. In de specificeringen
van de subkategorieën is, zowel wat betreft de
keuze als formuleringen getracht zo nauw moge-
lijk aan te sluiten bij mogelijke onderwerpen in het

evaluatieverslag. In schema 4 is het onderwerp-
inventarisatie-instrument weergegeven.
Fase c.: Toepassing 'zelfevaluatie-kaiegorieën-
systeem'

In deze fase moet nagegaan worden welke katego-
rieën van het 'zelfevaluatie-kategorieën-systeem'
op de afzonderiijke coderingseenheden van toe-
passing zijn. In schema 5 is dit systeem kort
weergegeven. Bij de uitwerking-zie toelichting-
is gebruik gemaakt van de theorie van R. W.
Boesjes-Hommes (1970).

1. Het aangeven van: wat is er gebeurd/hoe heb

ik gehandeld.

2. Het leggen van relaties:

2.1. in termen van waarneembare gebeurte-
nissen (dus tussen gebeurtenissen in de
klas of tussen het gedrag van de leer-
kracht en gebeurtenissen in de klas)

2.2. in termen van niet-waameembare ge-
beurtenissen.

3. Het komen tot een stellingname

3.1. op grond van I en/of 2.1. en/of 2.2.

3.2. op grond van externe kriteria.

Schema 5: het 'zelfevaluatie-kategorieën-
systeem'

Toelichting op schema 5

Kategorie 1: 'Het aangeven van: wat is er ge-
beurd/hoe heb ik gehandeld'

Deze kategorie vormt de operationalisering van
het eerste stadium van het proces van afstandne-
men. (zie 3.2.) Er wordt n.1. geskoord of men zich
afvraagt wat er is gebeurd en/of hoe in bepaalde
situaties is gehandeld. Men kan, als men een les
gegeven heeft, afstand nemen t.a.v. een groot
aantal aspekten. In het onderwerp-inventarisatie-
instrument is getracht al deze aspekten te inventa-
riseren en te kategoriseren. Voor iedere kode-
ringseenheid zal deze kategorie van het
zelfevaluatie-kategorieën-systeem van toepassing
zijn, omdat reeds door het schrijven over, het ter
sprake brengen van een bépaald aspekt van het
gebeuren in de klas, gesproken kan worden van
een zekere mate van afstandnemen.
Kategorie 2.I.: 'Het leggen van relaties tussen
waarneembare gebeurtenissen'

Met behulp van deze sub-kategorie wordt nage-
gaan of in de koderingseenheid relaties worden
gelegd tussen waarneembare gebeurtenissen.
Hiertoe dient de koderingseenheid zowel inhoude-


356

-ocr page 363-

Zelfevaluatie als doel van stagebegeleiding

lijk als taalkundig geanalyseerd te worden. Meest-
al worden, als iets dieper op een onderwerp wordt
ingegaan, deze relaties reeds gelegd. Essentieel
voor deze kategorie is dat nagegaan wordt of
relaties gelegd worden tussen gebeurtenissen of
tussen gebeurenissen en bepaalde handelingen,
die
waarneembaar zijn. Deze kunnen van ver-
schillende aard zijn. B.v. een kausale relatie:
'Ik heb Marian naar het bord geroepen omdat zij
haar vinger opstak' of een doelrelatie: 'Ik heb Piet
strafwerk gegeven om te bereiken dat hij Liesje
niet meer aan haar paardestaart trekt'. Vaak zijn
bepaalde woorden zoals 'want', 'omdat', 'en', 'als
. . . dan' indikatoren voor dit type relaties. Hetzich
louter koncentreren op deze woorden is echter niet
aan te bevelen omdat:

- van dit type relaties sprake kan zijn zonder dat
gebruik gemaakt wordt van dit soort woorden.
B.v. bij twee gescheiden zinnen: 'Klaas zat te
huilen. Marietje had zijn potlood gepakt'.

- deze woorden ook gebruikt kunnen worden om
de zogenaamde niet waarneembare gebeurte-
nissen (zie 2.2.) aan elkaar te relateren.

Kategorie 2.2.: 'Het leggen van relaties in ter-
men van niet-waarneembare gebeurtenissen'

Met deze kategorie willen wij nagaan of de
supervisant relaties legt tussen de gebeurtenissen
in de klas of zijn handelen in de klas en bepaalde
gedachten of ideeën die bij hem, bij het schrijven
van het persoonlijk verslag of reeds eerder zijn
opgekomen (bijv. bij het voorbereiden van de les,
bij het naar huis fietsen). Centraal hierin staat het
zoeken naar oorzaken van bepaalde gebeurtenis-
sen, het 'waarom' van het handelen, het aangeven
van andere mogelijkheden. Als gezocht wordt
naar een verklaring van bepaalde situaties en naar
oplossingen van bepaalde problemen dan is de
supervisant o.i. al aardig op weg in de richting van
zelfevaluatie. Deze verklaringen en oplossingen
kunnen tot stand komen onder invloed van o.a.
theoretische kennis, praktische ervaring.
Enkele voorbeelden:

- 'Overigens ging de stelling waar geen licht is
zien wij niets er bij de leerlingen niet zo goed in.
Dit had ik misschien kunnen konkretiseren door
voorbeelden zoals een zolder, een kelder die
afgesloten en donker is.'

- 'Pietje was vandaag erg vervelend. Dat komt
waarschijnlijk omdat zijn vader en moeder met
vakantie zijn. Pietje logeert bij zijn oma en moet
de hele dag binnen blijven'.

- 'De kern van mijn les kwam een beetje slecht
over omdat ik er zelf de helft niet van begreep'.

Kategorie 3.: 'Het komen tot een stellingnjune'

De term stellingname willen wij definiëren als
een min of meer algemene uitspraak die wordt
gedaan op grond van een visie die gebaseerd kan
zijn op öf een mensbeeld öf een bepaalde theorie öf
op een stuk ervaring of op een kombinatie van
deze drie aspekten. Per koderingseenheid wordt
nagegaan of er sprake is van een stellingname. Een
stellingname kan louter geponeerd worden (kat. 3)
of ontwikkeld op grond van een aantal stappen
(kat. 1; 2.1.; 2.2.). Pas wanneer dit laatste het
geval is zal er sprake zijn van zelfevaluatie omdat
het louter poneren van een stellingname o.i. te
ongenuanceerd is. Ongetwijfeld kan men hierover
voldoende hebben gerefiekteerd, en het niet heb-
ben opgeschreven.

Een koderingseenheid wordt gekategoriseerd
met 3.2. als men tot een stellingname komt en
daarbij tevens enkele externe kriteria aangeeft.
Dit zijn kriteria die nog niet ter sprake zijn geko-
men in de voorgaande stukken tekst en kunnen
voortvloeien uit een stuk theorie, een mensbeeld.
Fase d.: Verwerking analyse-gegevens
Van volledige zelfevaluatie wordt gesproken als in
de koderingseenheid zowel kategorie I als 2.1. als
3.1. als 3.2. voorkomt. De student moet heel wat
doen of gedaan hebben wil er sprake zijn van
volledige evaluatie. Meestal zullen op één eenheid
niet alle kategorieën van toepassing zijn. Diverse
kombinaties zijn dan mogelijk. Wij hanteren hier-
voor de volgende termen:

a. tamelijk volledige zelfevaluatie (kat. 1; 2.1. öf

2.2; 3.1; 3.2);

b. onvolledige zelfevaluatie (1; 2.1 öf/en 2.2; 3.1);

c. geen evaluatie: (alleen 1); (I; 2.1); (I; 2.2); (1;

2.1, 2.2); (1; 3 en/of 3.1 en/of 3.2).

'Geen evaluatie' kan echter wel impliceren dat
de student 'op weg' is naar evaluatie. Als 'geen
evaluatie' erg veel voorkomt hoeft dit niet te
betekenen dat men wajudeloos werk heeft verricht.

Een voorbeeld van de analyse van een evaluatie-
verslag

In schema 6 is een voorbeeld gegeven van een
evaluatieverslag en de wijze waarop dit is geanaly-
seerd. Het verslag is reeds in coderingseenheden
onderverdeeld. Naast iedere coderingseenheid staan
de codes viui het onderwerpinventarisatie-
instrument en het zelf-evaluatie-kategorieënsysteem
vermeld. De codes achter I) verwijzen na:\r de
kategorieën van het onderwerp inventarisatie-
instrument. De codes 1), 2), en 3) geven aan van
welke kategorieën van het zelfevaluatie-
kat egorieën-systeem hier sprake is, met bij 2) en 3)
daarachter de subkategorieën.


357

-ocr page 364-

Evaluatie-verslag van een rekenles

Toen ik de eerste som op bord schreef, waren de leerlingen al voldoende
gemotiveerd?

Zeker weet ik het niet, kinderen reageerden wel van nu dat kunnen we wel! Ik vind
het wel zwak van me om meteen die som op het bord te schrijven, een andere manier
om ze te motiveren wist ik niet en is misschien niet nodig.

1) 2.2.1.3.

2) 2.

1) 2.1.4.3.

2) 2.

1) 2.1.4.1.

2) 2.

1) 2.1.2.11
2) 2.

1) 2.1.1.3.

2) 2.
3) 1.

De uitleg van de verzameling 7 dat die bestond uit 3 en 4 daarvan weet ik niet of die
wel juist was. Leerlingen mogen n.1. niet tellen en ik wees op het bord toen ik vroeg
hoeveel er in de grote verzameling zat en in de kleine verzameling. Ik had ze op de
bank moeten laten kijken - dus dat ze er met behulp van de blokjes achter kwamen.

Dat er enkele leerlingen toch zeiden dat het een foute oplossing was, was volgens mij
meer een kwestie van iemand nazeggen, ik ben er niet lang op doorgegaan.

Ik tekende eerst stippels en vervolgens kruisjes, omdat ik de indruk had dat ze dat
gewend waren. De eerste keer kleurde ik het ene rondje, de andere keren vergat ik
het en ik heb het zo maar gelaten.

Er stond 3 + 4 in een verzameling, nu is 4 + 3 ook goed. Ik had niet gezien welk getal
het eerst getekend was, ik geloof ook niet dat het zo veel uitmaakt.

Bij de tweede som had ik gezegd: eerst een ptuir oplossingen zoeken. De leerlingen
zaten zo vanzelfsprekend met hun vinger omhoog, dat ik meteen maar ben verder
gegaan, dus niet gewacht heb tot dat ze meer oplossingen hadden gevonden. Ze
waren wel verplicht om verder te zoeken als hun oplossing door een ander werd
opgeschreven.

Bij de uitleg aan dat meisje had ik meteen de blokjes moeten pakken, misschien ben
ik te lang met haar bezig geweest zodat de klas te lang moest wachten.

Wanneer ik zeg dat de no. I de stencils uit moet delen, moet ik dat ook meteen
doorzetten - kinderen worden onrustig wanneer je twijfelt.

Ik liet de kinderen met de armen over elkaar zitten omdat ze dan rustig zouden zijn,
andere kinderen waren nog aan het werk. De juffrouw zei toen dat ze misschien wat
zouden kunnen tekenen, toen ze dit zei dacht ik: ja, waarom niet, dus ik zei tegen
een jongen die klaar was ga maar tekenen, terwijl ik meteen dacht, het is de moeite
niet, want ze zijn al bijna klaar.

De laatste sommen op bord gingen lekker vlot, in mijn ogen dan. Leerlingen deden

wat beter mee, er zat meer tempo in.

Dat was wat er aan de les ontbrak - geen vaart.

1)

2.3.3.1.

2)

1.

3)

1-

2.

Uit deze analyse blijkt dus dat: 2x sprake is van tamelijk volledige zelfevaluatie, 2x van onvolledige
zelfevaluatie en 6x van geen zelfevaluatie.

Schema 6: Voorbeeld analyse evaluatie-verslag

-ocr page 365-

Zelfevaluatie als doel van stagebegeleiding

4.3.2. Vragenlijsten

Als tweede informatiebron, naast de evaluatiever-
slagen, voor de beantwoording van de vraag of dit
stagemodel zelfevaluatie oproept werd de mening
van supervisant en supervisor gebruikt. In twee
vragenlijsten, één voor de supervisoren en één voor
de supervisanten, werd o.a. gevraagd of men van
mening was dat dit model zelfevaluatie bevorderde.

4.4. Resultaten

Van de 50 geplande stagecycli (5 per koppel) werden
er 42 min of meer doorlopen. Als oorzaken voor het
wegvallen van de overige 8 kunnen worden genoemd
roostertechnische problemen, ziekte van de super-
visor/supervisant, eind van het akademiejaar. Van
de 42 doodopen cycli voldoen 32 aan de eisen zo^s
gesteld bij onderzoeksvraag A (zie 4.1.). Aan de eis,
dat het supervisiegesprek minimaal 15 minuten moet
duren, blijkt in vele van de 11 niet juist doorlopen
cycli niet te zijn voldaan. De konklusie lijkt gerecht-
Vciardigd dat het stagemodel over het algemeen is
gerealiseerd zoals aangegeven. Dit impliceert dat
aan de belangrijkste voorwaarden voor het optreden
van zelfevaluatie is voldium.

Analyse van de evaluatie-verslagen (zie tabel 1)
toont aan dat in deze verslagen nauwelijks sprake is
van volledige zelfevaluatie. Na toepassing van het
zelfevaluatie-kategorieën-systeem op de 411 te on-
derscheiden koderingseenheden blijkt dat bij 10 van
deze eenheden gesproken kan worden van volledige
zelfevaluatie, bij 20 van tamelijk volledige zelfeva-
luatie en bij 49 van onvolledige zelfevaluatie. In 79
van de 411 koderingseenheden kan dus een vorm
van zelfevaluatie worden aangegeven. Bij 4 van de
10 supervisanten treedt één of meerdere keren volle-
dige zelfevaluatie op, bij 6 één of meerdere keren
tamelijk volledige zelfevaluatie. In de laatste twee
evaluatieverslagen komt over het algemeen niet
meer zelfevaluatie voor dan in de eerste twee,
m.a.w. in de evaluatieverslagen is geen ontwikkeling
in de richting van meer zelfevaluatie aan te tonen
naarmate men meer met dit stagemodel gekonfron-
teerd wordt.

Uit bovenstaande zou men kunnen konkluderen
dat dit stagemodel niet datgene teweegbrengt wat zij
pretendeert. Deze gevolgtrekking is echter te voor-
barig. Een tweetal kanttekeningen dienen geplaatst
te worden. Op de eerste plaats kan men zich iifvra-
gen of de operationalisering van het begrip zelfeva-
luatie voor de evaluatieverslagen voldoende geldig
is. De eis dat aan alle kategorieën van het
zelfevaluatie-kategorieën-systeem moet zijn vol-
daan om te kunnen spreken van volledige zelfevalua-
tie is wellicht te hoog gesteld. Tevens moet opge-
merkt worden dat wordt verondersteld dat de super-
visant tijdens het bezig zijn met het evaluatieverslag
zijn gedachten foimuleert en op schrift stelt. De kans
dat er een diskrepantie bestaat tussen denkproces en
datgene wat er op papier komt is tamelijk groot.
Een tweede kanttekening betreft het gebruikte on-
derzoeksdesign. Het 'one-shot-case-study' design
heeft geen ingebouwde kontroles. Behalve de onaf-
hankelijke variabelen (in ons geval: stagemodel)
kunnen er verscheidene andere aannemelijke ver-
klaringen zijn voor de veranderingen of het gelijk-
blijven van de afhankelijke variabele (in ons geval:
de mate van zelfevaluatie in de evaluatieverslagen).
Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn de tijd die
de supervisanten besteedden aan het evaluatiever-
slag.

Een relatie tussen een goed evaluatieverslag en
hoeveelheid gespendeerde tijd lijkt denkbaar. Deze
faktor tijd is echter noch in het stagemodel noch in
het onderzoek opgenomen.

Analyse van de ingevulde vragenlijsten toont aan
dat zowel de supervisoren als de supervisanten
menen dat de supei^visanten d.m.v. dit stagemodel
tot zelfevaluatie zijn gekomen. Deze analyse geeft
tevens tian dat men redelijk enthousiast is over deze
manier van stagelopen.

5. Diskussie

Het stagemodel zoals in 3.3. is geschetst zet de
student aan tot een zelfstandige, 'kritische' over-
denking van de gegeven les. Termen als 'kritische
overdenking' en 'zelfevaluatie' liggen in eikaars
veriengde. Omdat de student een zakelijk- en evalua-
tieverslag moet schrijven wordt hij veiplicht het een
en ander nog eens de revue te laten passeren. Uit de
analyse van de evaluatieverslagen met behulp van
het zelfevaluatie-kategorieën-systeem blijkt heel
duidelijk dat deze verslagen een behooriijke over-
denking presenteren. Zo werd b.v. de kombinatie
van kategorie 1 en 2.1. veelvuldig aangetroffen (zie
tabel 1) hetgeen impliceert dat de student heeft
gezocht naar ooreaken van bepiuUde situaties of
andere mogelijkheden voor het handelen heeft aan-
gegeven. Een behooriijke overdenking houdt natuur-
lijk niet in dat als logisch gevolg verbetering optreedt
in het handelen in de klas. Wel wordt er o.i. door
bevorderd dat de student meer gemotiveerd is om
d.m.v. eigen studie en het raadplegen van docenten
en mentoren, te streven naar verbetering. Verder
mag verwacht worden dat de student zich meer
verantwoordelijk gaat voelen voor zijn handelen.


359

-ocr page 366-

u)

naam supervisant

Evelien

Leo

Annemiek

Karin

Rina

evaluatie-verslag no.

1.

2.

3.

4.

5.totaal

1.

2.

3.

4.

5.totaal

1.

2.

3.

4.

5.totaal

1.

2.

3.

4.

5. totaal

1.

2_

totaal

volledige zelfevaluatie

_

__

_

- 0

2

_

1

1 4

1

1

_

_

_ 2

_

_

1

_

1 2

0

tamelijk volledige zelfevaluatie

-

-

- 0

-

1

-

- 1

2

1

_

- 3

_

2

2

1

- 5

_

_

0

onvolledige zelfevaluatie

1

1

1

-

1 4

2

1

1

1

3 8

2

3

1

1

2 9

3

"i

1

1

3 9

_

_

0

kategorie 1; 2.1; 2.2.

I

-

1

1

- 3

1

1

2

2

- 86

2

_

1

1

- 4

1

2

1

1

- 5

_

_

0

kategorie 1; 2.1.

3

5

3

5

4 20

3

3

4

3

4 17

5

8

5

1

2 21

3

6

1

1

3 14

3

2

5

kategorie 1; 2.2.

5

-

1

1

1 8

1

6

4

3

1 15

1

1

4

4

3 13

2

2

4

1

1 10

_

3

3

kategorie 3.1. en/of 3.2.

-

-

-

-

- 0

3

1

3

3

- 10

2

_

_

_

_ 2

_

1

1

1

- 3

_

1

1

kategorie 1.

-

1

1

2

2 6

3

3

-

-

2 8

ï

-

6

2

2 lï

1

1

2

2

1 7

2

-

2

totaal aantal koderingseenheden

10

7

7

9

8 41

15

16

15

12

11 69

16

14

17

9

9 65

10

15

13

8

9 55

5

6

11

naam supervisant

Harry

Simon

Maija

Mia

Klaas

evaluatie-verslag no.

1.

2.

3.

4. totaal

1.

2. 3. 4. totaal

1.

2. 3.

4. totaal

1.

2. 3.

4. totaal

1.

2,

3. 4.totaal

volledige zelfevaluatie

_

_

- 0

- - - 0

_

_ _

- 0

_ _

- 0

1

_

- 1 2

tamelijk volledige zelfevaluatie

1

-

-

1 2

-

-112

->

2 _

- 4

-

- -

- 0

2

-

1 - 3

onvolledige zelfevaluatie

")

-

-

_ 2

2

-226

2

- 3

2 7

1

- -

- 1

-

1

2-3

kategorie 1; 2.1; 2.2.

1

-

-

1 2

ï

- - 1 2

1 -

3 6

-

- -

- 0

2

1

--3

kategorie 1; 2.1.

3

5

2 12

3

6 2 6 17

-

1 1

3 5

-

- 3

3 6

2

3

1 2 8

kategorie 1; 2.2.

1

3

1

2 7

3

1116

4

3 -

5 12

2

2 1

- 5

2

1

2 3 8

kategorie 3.1 en/of 3.2.

T

-

-

_ 2

-

.- - - 0

-

— —

- 0

1

I -

_ 2

- 1 1

kategorie 1.

4

2

1

1 8

I

114 7

-

_ 2

1 3

2

2 5

5 14

1

3

1 - 5

totaal aantal koderingseenheden

13

8

7

7 35

10

8 7 15 40

10

7 6

14 37

6

5 9

8 28

10

9

7 7 33

Tabel l: Resultaten analyse evaluatie-verslag

a

ö
a

a

a
§

-ocr page 367-

Zelfevaluatie als doel van stagebegeleiding

hetgeen niet in het minst bevorderd wordt door de
veel ^otere nadruk die gelegd wordt op de zelfstan-
digheid van de student.

Tot slot moet opgemerkt worden dat een alterna-
tief stagemodel slechts één van de vele mogelijkhe-
den is om de opleiding tot leerkracht - en alles wat
daarmee samenhangt - te verbeteren.

Literatuur

Boesjes-Hommes, R. W., De geldige operationalisering

van begrippen. Meppel, 1970
Bilby, W. B., W. B. Bookover en E.L. Erickson, Charac-
terizations of self and student decision-making; in:
Review of educational research, 1972 (4) 505-525.
Campbell, P. T. en J. C. Stanley., Experimental and
quasi-experimental designs for research on teaching; in:
Gage, N. L.,
Handbook of research on teaching.
Chicago, 1963.
Coonen, H., Onderwijs(leer)doelstellingen en coachings-
relaties op de Pedagogische Akademie. M.O.-B skrip-
tie, Nutsakademie Rotterdam, 1976
Deckers, A., Modellen van begeleiding en beoordeling van
kwekelingen bij hun praktische vorming. Een inventari-
serend onderzoek, in:
Pedagogische Studiën 1970 (47)
250-267.

Siegers, F. M. J., (red)Supenisie, Alphen a.d. Rijn, 1972.

Simpson, R. H.,Teacher Selfevaliiation.NewYork, 1%6.

Shavelson, R. J., J. J. Hubner en G. C. Stanton, Self-
concept: Validation of construct interpretations; in
Re-
view of educational research,
1976 (3) 407-441.

Curricuia vitae

Jan Huigen (1951), startte in 1970 de studie in de pedago-
giek aan het I.P.A.W. te Utrecht. Doctoraalexamen On-
derwijskunde 1976. Sinds januari 1976 verbonden aan de
vakgroep onderwijskunde te Utrecht. (Part-time.) Houdt
zich voornamelijk bezig met de ontwikkeling van teacher-
free studieblokken. Studeert momenteel tevens Orthope-
dagogiek, specialisatie leerstoornissen.
Adres: Maliesingel 73, Utrecht.

Jan Haan (1949), Opleiding tot onderwijzer (1970), begon
in hetzelfde jaar de studie pedagogiek aan het Instituut
voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen.
Doctoraalexamen Onderwijskunde 1976. Momenteel
werkzaam tuin de Christelijke opleidingschool voor kleu-
terleidsters te Eindhoven.
Adres: Mercuriusstraat 18, Son en Breughel.


361

-ocr page 368-

(Naar een meer geïntergreerde vormgeving van het
sociaal-kultureel beleid.)'

De onderwijsplanning en onderwijsekonomie is een
wetenschapsterrein, dat zich de laatste decennia vrij
stormachtig ontwikkelt. Een aantal inmiddels vrij bekend
geworden internationaal georiënteerde instellingen hebben
daartoe een niet te onderschatten bijdrage geleverd. We
denken met name aan: Het International Institute for
Educational Planning van de Unesco in Parijs met
initiatiefnemers als Philip Coombs en Raymond Poignant,
alsmede Torsten Husén^; het Centre for Educational
Research and Innovation van de O.E.C.D., dat eveneens
in Parijs gevestigd is en sedert haar oprichting in 1968
steeds op een verdienstelijke wijze menselijke 'know how'
probleemgericht bijeen weet te brengen; het in 1963
gestichte Max Planck Institut für Bildungsforschung te
Beriijn met namen als Friedrich Edding en Helmut Becker.
Vermeld kan ook worden de International Labour
Organization te Genève.

Enkele meer gespecialiseerde Duitse centra
In deze bijdrage willen we de aandacht vestigen op een
drietal in ons land minder bekende, wat
meer gespeciali-
seerde
instellingen, namelijk (de Arbeitsgruppe Standort-
forschung van de technische universiteit te Hannover die is
uitgegroeid tot een Institut für regionale Bildungsplanung;
het Institut für Bildungs-betriebslehre te Paderborn en het
Institut für Arbeitsmarkt- und Berufsforschung der
Bundesanstalt für Arbeit te Eriangen (en Nürnberg). De
werkzaamheden van alle drie instellingen worden geken-
merkt door een probleem(-veld)gerichte, meer interdisci-
plinaire benadering. Een dergelijke aanpak dient ons
inziens ook in ons land met spoed te worden bevorderd,
opdat de recentelijk nationaal en internationaal ontwik-
kelde ideeën met betrekking tot onderwijs (O. & W.),
vorming (C.R.M.) en scholing (S.Z.) zo effektief mogelijk
kunnen worden gerealiseerd. Verheugend is, dat in ons
land in de zeventiger jaren al een aantal belangrijke
strukturele maatregelen zijn genomen. We denken in dit
verband voor wat O. & W. betreft met name aan de
oprichting van het Sociaal Kultureel Planbureau (voor de
facetplanning), het Onderwijsplanbureau (voor de sector-
planning) en de Stichting Leerplanontwikkeling, alsmede
de inhoud van de nota's 'Naar een nieuwe stmctuur voor
het primair en secundair onderwijs' en 'Contouren van een
toekomstig onderwijsbestel I en 11'. Ook hebben de
bewindslieden in de laatste begroting op de post hoger
onderwijs enige middelen uitgetrokken voor een meer
interdisciplinair beoefenen van de onderwijskunde. Bij de
nadere uitwerking van dit beleidsvoornemen zal ongetwij-
feld ook aandacht (dienen te) worden besteed aan het tot
dusver door ons hoger onderwijs vergeleken met het
buitenland schromelijk verwaarioosde zwaartepunt on-
derwijsbestuurskunde, -planning en -ekonomie. Teleur-
stellend is het in deze context dat de Stichting voor
Onderzoek van het Onderwijs tot dusver nog geen ruimte
heeft kunnen creeëren voor het in kaiirt laten brengen van
dit belangrijke nieuwe, vrij brede en complexe ten^ein, dat
hoognodig nader moet worden opgesplitst.

Door middel van enige (voor een deel impliciet in het
commenta£ir vervatte) informatie over de drie reeds
genoemde, meer gespecialiseerde Duitse instellingen,
proberen we enigermate duidelijk te maken, dat meer
aandacht voor onderwijsbestuurskunde, -planning en
-ekonomie in ons land hoogstwenselijk is en tevens, dat
meer profijt dient te worden getrokken van de know how
van reeds in het buitenland bestimnde instellingen'.

Institut für regionale Bildungsplanung
Tijdens een onderzoek in Z.O.-Drenthe betreffende het
vervoer van leerlingen bij het voortgezet onderwijs''
traden we funktioneel in kontakt met dit instituut. Het is in
1965 als Arbeitsgnippe Standortforschung ontstaan aan de
Technische Universiteit Hannover. Door de in 1%2
verschenen opzienbarende studie van Edding 'Der relative
Schulbesuch in den Ländern der Bundesrepublik
1952-1%0' en studies van Peisert, Geipel en Geiszier was
in de B.R.D. meer belangstelling ontstaan voor het thema
'onderwijs en regio'. De 'Arbeitsgruppe' - mede opgericht
door Geiszler - kwam dus niet zo maar uit de lucht vallen.
Het instituut m;uikte tijdens de regering Brandt een snelle
groei door (van 5 tot ± 70 man). Aanvankelijk
specialiseerde het zich voornamelijk op vestigingsplaats-
onderzoek ten behoeve van nieuw op te richten
instellingen voor hoger onderwijs. Vanuit zowel
wetenschappelijk als politiek gezichtspunt bleek het
noodzakelijk het werk te verbreden en te verdiepen. Al

Kroniek

Enkele nieuwe onderzoekscentra in de Bondsrepubliek


362 Pedagogische Studiën 1977 (54) 362-365

-ocr page 369-

Kroniek

spoedig werd de actie radius uitgebreid tot alle onderwijs-
niveaus, inklusief het kwartaire (waarbij men zich
nadrukkelijk niet tot de enge O. en W.-sektor beperkte).
Een gevolg was ook, dat de interdiciplinaire staf- waarin
ingenieurs, ekonomen, sociaal geografen en sociologen
sterk de boventoon voeren - wat meer oog kreeg voor de
kwantitatieve en vooral kwalitatieve onderwijskundige
aspekten van de onderwijsplanning'. De ontwikkeling
vond tevens zijn neerslag in een naamsverandering: de
Arbeitsgruppe Standortforschung heet vanaf 1973 Institut
für regionale Bildungsplanung - Arbeitsgruppe Standort-
forschung - G.m.b.H. Door toepassingsgeoriënteerd
grondslagen- en planningsonderzoek worden thans de
volgende werkdoelen nagestreefd:

- Verbreitem und Vertiefen des Erkenntnisstandes in der
regionalen Bildungsforschung;

- Entwickeln en Erproben von Planungsverfahren für die
regionale Bildungsplanung;

- Anwendung der Planungsverfahren bei konkreten
Planungsaufgabcn;

- Massnahmensimulation zur Entscheidungsvorberei-
tung;

- Organisatorische und wissenschaftliche Begleitung des
Massnahmenvollzugs;

- Funktionskontrolle der verwirklichten Massnahmen;

- Fortschreiben der Planungsziele und Realisierungs-
massnahmen;

- Informieren und Beraten von Entscheidungsinstanzen
und Planungsbetroflenen;

- Aus- und Weiterbildung von Fachkräften.

Onderzoek en planning hebben betrekking op de volgende
terreinen: Bed;ufs- und Piogrammplanung, Standort- und
Netzplanung, Kapazitätsplanung und Flächenprogram-
mierung. Struktur- und Organisationsplanung,
Curriculumentwicklung, Ausstattungs- und Personalpla-
nung, Bauleitplanung und Gebäudeprogrammienmg,
Finanz- und Ablaufplanung. Die Tätigkeit des Instituts soll
zur Konkretisiering und Verwirklichung bildungs- und
sozialpolitischer Zielvorstellungen in bestimmten räumli-
chen Einheiten (Regionen), zur Koordinienmg von
Bildungs-, Sozial- und Stmktuipolitik und zur Koordinie-
rung der Planungen für die verschiedenen Bereiche des
Bildungswesens in den jeweiligen Regionen beitragen. Sie
dient auch der Zielformuliemng und Zielkonektur.

Deze praktijk-gerichte en brede doelstelling zat vanaf
den beginne al in tweeërlei vorm in het instituut
ingebakken. De twee leiders, Wortmann en Geiszler,
vertegenwoordigen resp. de algemene stedelijke en
regionale planning, èn de regionale onderwijsplanning,
welke twee teiTeinen steeds als nauw met elkaar verband
houdend zijn gezien. Vanaf de oprichting participeren ;um
het instituut: de Institute für Städtebau, Wohnungswesen
und Landesplanung der T.U. Hannover; het Niedersäch-
sisches Kultusministerium; de Stiftung Volkswagenwerk
en het Bundesministerium für Bildung und Wissenschiift.
Het instituut heeft inmiddels een uitgebreide reeks
publikaties op zijn naam staan. In het Jahresbericht
1975/76 valt onder meer te lezen, dat het aantal 'Bänder' in
de reeks 'Regionale Bildungs- und Entwicklungsplanung'
al honderd-één bedraagt, alle uitgegeven bij Westermann
te Braunschweig.

Mogelijke betekenis voor ons land
Het thema onderwijsinstelling - regio zal naar we mogen
verwachten zeer binnenkort in ons land aan gewicht
winnen; het globaal uitgezette onderwijs- en vormingsbe-
leid zal nader dienen te worden uitgewerkt, gekonkreti-
seerd en . . . gerealiseerd. Het meest spektakulair dringt
het thema zich op bij nieuwe vestigingsplaatsen voor hoger
onderwijs. Bij de aanvangende horizontalisering van ons
onderwijssysteem zal deze problematiek naar alle waar-
schijnlijkheid niet alleen de aandacht vragen op het
tertiaire en kwartaire onderwijsniveau, doch ook - zij het
in wat mindere mate - op het sekundaire en primaire
niveau. Bovendien wint het inzicht veld, dat regionale
onderwijsplanning een kernpunt vormt van de regionale
ontwikkelingsprogrammering..

In de B.R.D. kwam het vraagstuk van centralisatie en
decentralisatie van instellingen voor hoger (beroeps-)
onderwijs verscherpt naar voren door de taak de
'Gesamthochschule' in te voeren. De diskussie over
integratie van het tertiair onderwijs is ook in ons kind
;iangevangen: experimenten te Leeuwarden en Maas-
tricht, de nota 'Hoger onderwijs in de toekomst' en
ondermeer een pleidooi van Wiegersma voor een veertigtal
zwaartepunten in het tertiair onderwijs. Het spreekt
vanzelf dat de keuze van nieuwe vestigingspUuitsen,
alsmede van plaatsen waar aanzienlijke uitbreiding van
bestaande instellingen zal plaats vinden, zo professioneel
mogelijk dient te gebeuren (naast onderwijskundige ook
andere infrastrukturele sociaal-politieke aspekten in de
overweging betrekken); dit geldt mutatis mutandis ook
voor de soms notxlzitkelijke afbouw van scholen. Op het
kwartaire niveau dient de idee van weerkerend en
multi-mediaal onderwijs te worden uitgewerkt (samen-
werking van O. & W. / C.R.M. met S.Z. en liefst ook E.Z.''
is hier geboden). Het kwartaire onderwijsniveau vertoont
enige raakvlakken en overlap met het tertiaire en
sekundaire niveau, hetgeen extra komplikaties meebrengt.
Voor het sekundaire niveau zijn de midden- en boven-
schooldiskussie van belang (lower- and uppersecondary
education); belangrijk is welk vestigingsplaatsenbeleid er
in de overgangsfase wordt gevoerd (bv. bij een beleid dat
via harmonisatie en integratie 'de' bovenschool wil
realiseren). Op het primaire niveau speelt de integratie van
het kleuter- en basisonderwijs. Met name dunbevolkte
gebieden dienen op hun tellen te passen (tijdig zo kreatief
mogelijk zelf herstniktureren).

Ntxlig lijkt het ontwikkelen van keuze-criteria vcxir
vestigingsplaatsen van centra-voor-onderwijs-en-vorming
op zowel makro-niveau (landelijk) als mikrcvniveau
(stedelijk/lokaal). Vooral op makrivniveau is ons inziens
enige multi- of bi-nationale samenwerking voor de hand
liggend.Wel dient in Nederland op zijn minst een
dépendance van een instituut als dat te Hannover te
worden opgebouwd. Op het bestuurlijke mikro- en
meso-niveau blijken veel gemeenten (en enkele grote
partikuliere-schoolbesturen) momenteel behoefte te heb-
ben aan advisering en steun bij het ontwikkelen van


363

-ocr page 370-

Kroniek

onderwijsplannen. Eén of meer overheids-, semi-
overheids- of partikuliere bureaus kunnen hier nuttig werk
verrichten. Ook de provincies kunnen wellicht voor
bepaalde aan hen toegewezen taken (scholenplanning en
regionale ontwikkelingsprogrammering) enige baat hebben
bij dergelijke bureaus.

Op het nog vrij maagdelijke terrein van de integrale
beleidsplanning, d.w.z. het onderling op elkaar afstemmen
van het beleid in de verschillende sektoren (bijv. onderwijs
en ekonomie) en van de verschillende facetten (sociaal-
kultureel, ruimtelijk en ekonomisch), loopt Nederland
internationaal mee voorop. In het kader van de
geavanceerde coproduktie van rijk en enkele provincies
in dezen, het Integraal Struktuur-Plan voor het Noorden,
zou Noord-Nederland heel wel als proeftuin kunnen
dienen op de weg naar een meer geïntegreerde vormgeving
van het sociaal-kulturele beleid in ons land.

Institut fiir Bildungsbetriebslehre
Dit in 1974 gestichte instituut maakt deel uit van het
Forschungs- und Entwicklungszentrum für objektivierte
Lehr- und Lemverfahren G.m.b.H. Dit centrum
F.E.o.L.L. werd eind 1970 opgericht door de deelstaat
Nordrhein-Westfalen; het bestaat thans uit zeven institu-
ten en twee projektgroepen; de begroting beloopt ruim
acht miljoen D.M.; er werken 147 personen. Het Institut
für Bildungsbetriebslehre beoogt onderzoeks- en ontwik-
kelingswerk te verrichten in een overlappingsgebied van
de pedagogische en ekonomische wetenschappen. 'Bil-
dungsbetriebslehre' wordt omschreven als de theorie van
het sturen en vormgeven van afzonderlijke onderwijssys-
temen (de theorie van de onderwijspolitiek heeft betrek-
king op het gehéle onderwijssysteem). De werkzaamheden
binnen het instituut zijn gecentreerd rond drie zwaartepun-
ten, namelijk: schulbetriebliche Theorie- und Strukturmo-
delle, schulbetriebliche Führungsinstrumente en schulbe-
triebliche Ausbildung. Meer aandacht voor
administratieve- en ekonomische raamvoorwaarden -
binnen de pedagogische context'(!) - wordt voor het
onderwijsvernieuwingsproces van wezenlijk belang
geacht. Het begrip 'Bildungsbetriebslehre' wordt nadruk-
kelijk niet verkort op de technisch-methodische dimensie.
De ruime opvatting van het begrip moge blijken uit de
slogan: 'von Bildungsökonomie und Schulmanagement
zur Büdungsbetriebslehre' en meer nog uit de inhoud van
het sedert midden 1974 uitgegeven eigen tijdschrift 'Schul-
und Unterrichts-Organisation'.

Door een betere organisatie op het mikro-niveau der
onderwijsinstellingen wordt geprobeerd aan de basis meer
speelruimte te creëren, hetgeen een positief effekt kan
hebben op de betrokkenheid, de autonomie en de
pedagogische vormgeving. Bovendien levert de gericht-
heid op het mikro-vlak wellicht gegevens op, die
onderwijs-organisatorische (alsmede onderwijs-
ekonomische) beschouwingen op het makro-niveau wat
steviger kunnen onderbouwen en het praktisch realiseren
van onderwijs-politieke makro-voorstellingen bevorderen.

Mogelijke betekenis voor ons land

Ook in ons land bestaat ons inziens dringend behoefte aan
een meer systematische praktijkgerichte, interdisciplinaire
beoefening van de 'Bildungsbetriebslehre'. Evenals in de
B.R.D. is bijv. het opleiden van schoolleidersZ-managers
een prioriteit. Enkele aanzetten zijn reeds aanwezig, bijv.
een publikatie van J. H. G. I. Giesbers e.a., en de
dissertatie van E. C. H. Marx. Bundeling van research and
development, onderwijs en advisering op dit terrein der
'schooladministration' lijkt geboden. De opmerkingen,
gemaakt n.a.v. de bespreking van het Institut für regionale
Bildungsplanung betreffende internationale samenwerking
en adviesbureaus gelden mutatis mutandis ook hier.

Institut für Arbeits markt- und Berufsforschung
Deze zesde afdeling van de Bundesanstalt für Arbeit werd
in 1%7 opgericht. Reeds tot 1972 breidde het personeel
zich uit van 28 tot 86 personen. Het instituut zorgt voor een
waarlijk uitstekende dokumentatie, die een zeer breed
gebied beslaat, dat duidelijk enige raakvlakken en overlap
vertoont met het onderwijs. Uitgegeven wordt onder
andere: een literatuur-dokumentatie, een onderzoeks-
dokumentatie, een expertregister en 'Quintessenzen'
(welke laatste publikatie een samenvatting geeft van de
belangrijkste resultaten van de in de 'Mitteilungen aus der
Arbeitsmarkt- und Berufsforschung' gepubliceerde onder-
zoekingen). Dokumentatie en onderzoek hebben zowel
betrekking op het onderwijs, het gebeuren op de
arbeidsmarkt als de tewerkstellingssituatie. Zo wordt
aandacht besteed aan: socio-ekonomische onderwijsplan-
ning, regionale voorziening, internationale vergelijldng en
flexibiliteit van de opleiding en tewerkstelling. Vooral het
laatste thema lijkt een meer centrale plaats te gaan innemen
(enkele sleutelwoorden binnen deze benadering zijn:
mobiliteit, substitutie, absorptie, opleidings- of vakrichtin-
genstruktuur en beroepenstruktuur).

Mogelijke betekenis voor ons land
Nationaal en internationaal is de relatie tussen: onder-
wijs/vorming/scholing, arbeidsmarktbeleid, personeelsbe-
leid en ekonomisch beleid in meer enge zin in de meest
meer-geïndustrialiseerde westerse landen sterker in de
belangstelling komen te stimn. Denk hier alleen miuir iuin
de onder meer van O.E.S.O.-zijde mede ondersteunde en
gepousseerde idee der 'recurrent education', die ten
opzichte van het werkgelegenheidsvraagstuk-in-ruime-
zin, ei van Columbus-achtig aandoet (over 'details', de
nadere uitwerking en de randvoorwaarden waarbinnen de
'uitgewerkte vormen' moeten funktioneren, zullen de
meningen kunnen verschillen). Het beleid in Zweden heeft
recentelijk sterk de aandacht getrokken, ook van
Nederiandse zijde®. Gesteld wordt, dat scholingsvoorzie-
ningen een gunstiger verhouding tussen 'kosten en baten'
blijken te hebben dan openbare werken*. Er blijkt in
Zweden een betere samenwerking te bestaan tussen O. &
W. / C.R.M., S.Z. en E.Z. In ons land zou in dit verband
onder meer gedacht kunnen worden aan: weerkerend
onderwijs (tweede-weg en tweede-kans onderwijs); eduka-
tief verioP; een ruimere taakstelling voor de Raden voor de
Arbeidsmarkt en de arbeidsbureaus; opnemen van de
tamelijk verouderde Centra voor Vakopleiding van
Volwassenen in het op te zetten stelsel van weerkerend


364

-ocr page 371-

Kroniek

onderwijs; een behoorlijk aantal geschikte arbeidsplaatsen
reserveren voor gebruik in voornoemd stelsel van
weerkerend onderwijs'®.

Ook in ons land valt een tendens waar te nemen naar een
meer interdisciplinaire en interdepartementale benadering
van het complexe vraagstuk van de relatie tussen het
onderwijssysteem in ruime zin (inklusief vorming en
scholing) en het tewerkstellingssysteem. Te wijzen valt in
dit verband bijv. op: de vorming van enkele interdeparte-
mentale werkgroepen, een publikatie van Albeda in het
'Onderwijsverslag 1975', de naar het lijkt enigszins
toenemende belangstelling van de S.E.R. (bedrijfsleven
inklusief vakbeweging)" en het C.P.B, voor onderwijs-
vraagstukken. Op het hier aangeduide brede, ingewikkelde
en vrij nieuwe terrein van wetenschap lijkt Europese en
bilaterale samenwerking wat betreft onderzoek en doku-
mentatie een eerste vereiste. Hetzelfde geldt voor een
zekere bundeling van krachten binnen eigen land'^.

Slot.

Het moge na het voorgaande duidelijk zijn, dat Europese
en bilaterale samenwerking op het terrein van het
onderwijs(-beleid) zeer wenselijk is (naast een krachtig
beleid aan het grondvlak!)" Dit geldt onder andere voor de
■ meer gespecialiseerde onderdelen van het thans nog brede,
weinig verkavelde gebied der onderwijsbestuurskunde,
-planning en-ekonomie.!Ons land zal - zeker in de
opbouwfase - dienen te profiteren van de 'know how' van
reeds in het buitenland bestaande instellingen. Dit hebben
we door middel van een drietiil Duitse voorbeelden eniger
mate trachten te illustreren'.

M. Santenui

Noten.

1. Dit artikel is sterk toegespitst op de onderwijssektor.
De inhoud is echter mutatis mutandis met name ook
van belang voor bep;uilde C.R.M.-onderdelen van het
sociaal-kultureel beleid.

2. Het 1.1.E.P. (opgericht in 1%3) werkt onder meer
nauw samen met het Unesco Institute te Hamburg en
het International Bureau of education te Genève.

3. Adressen van de drie besproken onderzoekscentra:

- Institut für region;ile Bildungsplanung - Arbeits-
gruppe StandortforschungG.m.b.H. Institut an der
Technische Universität Hannover, adres: 3 Han-
nover, Weddigenufer 2.

- Institut für Bildungsbetriebslehre, adres: 4790
Paderborn, Rathenaustrasse 69-71 (onderdeel viui
het Forschungs- und Entwicklungs-zentrum für
objektivierte Lehr- und Lemverfahren G.m.b.H.

- Institut für Arbeitsmarkt- und Berufsforschung der

Bundesanstalt für Arbeit, adres: 85(X) Nürnberg 1,
Postfach.

4. Huizinga, G. B. W., Santema, M. e.a.: Het
leeriingenvervoer bij het voortgezet onderwijs (geba-
seerd op een onderzoek in Z.O.-Drenthe), Emmen,
1974.

5. Hier zij erop gewezen, dat recentelijk een medewerker
van het insituut uit Hannover werd aangetrokken door
de vooraanstaande B.R.D.-Gesamtschule-specialist
H. G. RolfF, leider van de 'Arbeitsstelle für
Schulentwicklungsforschung' aan de Pädagogische
Hochschule Ruhr te Dortmund, hetgeen ook de
aangeduide tendens weerspiegelt.

6. Weerkerend onderwijs is ten dele zinvol dienstbaar te
maken voor het konjunktuurbeleid en waarschijnlijk
tevens enigermate voor het struktuurbeleid.

7. Schul- und Unterrichts-Organisation (Zeitschrift für
die Gestaltung der Arbeit im Gesamtsystem Schule).
Een verwant tijdschrift is: Schulmanagement (Zeit-
schrift für Erneuerung und Demokratisierung im
Bildungswesen durch Planung, Organisation, Koop-
eration).

8. O.a. Raad voor de arbeidsmarkt. Kwartaalinformatie,

5 (1975) no. 19. Arbeidsmarktpolitiek in Zweden;
verslag van een studiebezoek.

9. Ontlast de arbeidsmarkt, is - althans ten dele - een
investering in mensen en schept enige werkgelegen-
heid!

10. Dergelijke arbeidsplaatsen kunnen door het bedrijfs-
leven (inklusief de overheid) beschikbaar worden
gesteld en eventueel ten dele door de overheid worden
bedongen bij het verlenen van subsidies aan het
bedrijfsleven. Voor experimenten in het kader van het
reeds genoemde Intergraal Struktuur-plan voor het
Noorden kan hier ook gedacht worden aan de
Noordelijke Ontwikkelings-Maatschappij.

11 Recentelijk hebben ook enkele meer rechtstreekse
gesprekken pkiatsgevonden tussen de minister van O.

6 W. en vertegenwoordigers van de werkgevers- en
werknemersorganisaties.

12. Voor een meer probleemveld gerichte aanpak is
bundeling nodig van zowel de krachten op de
verschillende bestuurlijke niveaus en departementen,
alswel van die binnen en rond het hoger onderwijs (dit
laatste geldt ons inziens nog versterkt voor de intern
verspplinterd werkende afzonderlijke universiteiten).

13. De politiek hinkt ook op dit terrein achter de ekonomie
aan. Opmerkenswaard is in dit verband de leidende rol
van de O.E.C.D. in de zestiger jaren (sedert 1968 via
het C.E.R.I.) en wellicht eveneens de betrekkelijk
vroegtijdige diskussie over het oprichten van institu-
ten voor onderwijstechnologie en toetskonstruktie,
die wat ons land betreft resulteerde in de enigszins
omstreden geboorte van het Centraal Instituut voor
Toets-Ontwikkeling.


365

-ocr page 372-

Dit boek berust op een oorspronkelijk werk door de beide
auteurs in het Tsjechisch geschreven en in 1%3 gepubli-
ceerd. De huidige, op vele punten uitgewerkte versie, biedt
een tekst van 415 blz. benevens een rijke bibliografie in 't
Engels, Duits, Frans (en andere talen) van 64 blz. -
Allereerst dus: een waardevolle studiebron voor wie op het
gebied werkt van het kind, dat door verwaarlozing geringe
vol-persoonlijke ontwikkelingskansen gekregen heeft.
'Verwaarlozing' kan alleriei oorzaken hebben en soms
moeten wij eer van 'te kort komen' dan van 'geheel niet
krijgen' spreken. De crèche, de kindergarten, het depót
waar werkende moeders hun kinderen tijdelijk onderbren-
gen, de inrichting waar het kind blijft, het kan niet over één
kam geschoren worden. Evenmin als de compensatie die
het gezin of de school kunnen bieden, hoewel ook die voor
het kind dor, leeg, liefdeloos kunnen zijn. Het komt hier
allemaal ter sprake.

Voor de zoveelste maal in de wereldgeschiedenis en in de
zoveelste vorm maakt de wereld het mee en dit boek is er
een ernstig getuigenis van. Dat dit boek nu uit een oosteu-
ropees land komt, bewijst dat het géén kwestie van een
ekonomisch mechanisme alleen is, al spelen óók daarvan
faktoren in
alle regiems wel mee. In dit geval b.v.: de
onderbetaling van de mannen, zo'dat de vrouw meer dan
elders
gedwongen is haar primaire taak door vervanging
'op te lossen". Er komen voorzieningen, zoals overal. En
zij die de voorzieningen op papier, per wet en in ambtelijke
executie hebben met partij of wet achter zich, vinden dat
ze 't heel goed doen. Er komen minstens even primitieve
wetenschappers met een minstens even geborneerd
kategorieën-stelsel met bijpassende orthodoxieën en - de
kinderen zijn nog steeds niet gestorven. Zodat alles in orde
is.

Hoewel . . . en dan begint men de vragen op te werpen,
die dit boek bezighouden: wat blijft er van dat kind over?
waar komt het 'vanzelf overheen? is er 'hulp' mogelijk?
Pestalozzi werd er in 1783 al woest over (Über Gesetzge-
bung und Kindermord) en kon het in 1822 pas publiceren.
Nog steeds vermoordden toen de moeders van buitenech-
telijke kinderen hun kinderen, vanwege de schande om
buitenechtelijke kinderen te hebben. Je kon ze ook te
vondeling leggen. En zo voort.

Nu ligt er een boek voor ons, dat zijn bronnen put uit
Czechoslowakije, Rusland, Polen, Bulgarije, Engeland,
Amerika, Canada, Australië, Duitsland, Oostenrijk, Zwit-
serland, Nederiand, Israël, Frankrijk, Italië, Japan, Porto
Rico, enz. Overal houden mensen vaiik meer van zichzelf
en de sex dan van hun kinderen. En niet alleen over de hele
wereld is dat zo, maar ook in de hele geschiedenis, Marrou,
de schrijver van de meest bekende 'Geschiedenis der
Opvoeding in de Oudheid' (Histoire de l'Education dans
l'Antiquité. - Edit. du Seuil, Parijs 1948) heeft daarop al
gewezen (blz. 299 van dat boek). Het zal héél lang duren
voor dit anders wordt - afgezien van uitzonderingen, van
de intuïtieve uitzonderingen, van instinctieve ouderliefde,
van een gedwongen aanpassing van b.v. onderwijs aan het
feit dat het kind niet volwassen geboren wordt, enz. Heel
langzaam wordt het kind ontdekt en in zijn eigen leef- en
ontwikkelingsvormen meer dan geaccepteerd waar het
niet lastig is. De medemenselijke liefde die zich - m.n. in de
gezinsrelatie - ook tot het kind uitstrekt, blijft niettemin
een pas laat ontdekte m;uitschappelijke opgave. En alweer
kunnen we zeggen: 'er waren toch wel til weeshuizen' of
'er waren toch vondelingentehuizen', enz. Miuir- het bleef
een hulpeloze zimk. Een enkel voorbeeld hiervan: in 1435
wordt in Amsterdiim de 'Weeskamer' gesticht voor Toe-
zicht op voogden en op de rechtspraak in weeszaken. Deze
blijft tot 1812 in funktie! - Als Thomas Gram in Londen in
1741 (eindelijk) een 'hospital' opent voor vondelingen,
krijgt hij er de eerste 4 jaar: 15.(XK). Daarvan bereiken er
slechts 4400 de puberteitsleeftijd, o.a. door gebrek aan
voedende loco-moeders. - De traagheid betrof niet alleen
de wezen of verlaten ofte vondeling gelegde kinderen. Zo
werd b.v. in 1827 bij Koninklijk Besluit aan alle hogeschcv
len in Nederiand het onderwijs in de pedagogiek en de
didaktiek voorgeschreven. Toen het in 1953 weer bij K.B.
werd voorgeschreven, duurde het weer vele j;iren voor er
iets van begon terecht te komen. - En in de Tweede
Wereldooriog kwamen er de massamoorden op kinderen -
enz. Onze auteurs kunnen voort. Geen wonder dat er 496
bladzijden nodig zijn. - Dit te meer omdat er op sommige
gebieden, moeilijk voldoende definitief oorzaken bewij-
zend materiaal te vinden is. Daarvan een voorbeeld:

Brüning bericht over een aantal gevallen waarin kinde-
ren door geiten werden gevoed in een kinderkliniek te
Leipzig (H. Brüning:
Geschichte des Methodik der künst-
lichen Säuglingsernährung.
Stuttgart 1908). Dit doet
Langmeier en Matëjcëk zeggen, dat het daarom 'niet
moeilijk is te geloven dat een baby of een
zuigeling-peuter
in de wildernis het leven eraf kan brengen met de loutere

Boekbesprekingen

J. Langmeier en Z. Matëjcëk: Psychological deprivation in childhood. - University of Queensland Press 1975 (in Europa
door Prentice Hall International Ltd., 66 Woodlane End, Hemel Hempstead, Herts., Engeland).


366 Pedagogische Studiën 1977 (54) 366-367

-ocr page 373-

Boekbesprekingen

hulp van een dier, zoals wolvinnen, beren, luipaarden,
wilde-zwijnen, enz. Zij bespreken daarna de twee meisjes,
door wolven in leven gehouden, die toen ze gevonden
werden resp. ± 18 mnd. en ± 8 jaar oud waren, twee
meisjes, die door Gesell, Singh en Zingg (1941) besproken
zijn. Alfred Greil
(Das Wesen der Menschenwerdung.
Jena, Fischer 1953) bespreekt het geval van een in Polen
door wolven meegenomen jong kind. In India wordt in
1957 in de kranten bericht over twee wolf-kinderen die
gedurende 6 jaar in de wildernis geleefd zouden hebben.

Peiper, de kinderarts gelooft er allem;ial niks van (1958),
een antropo-bioloog als Portmann gelooft er wel aan
(1951:1964), evenzo psychologen als Kellogg (1933) en
Gesell (1940). En zo komen Langmeier en Matèjcëk tot de
wijze conclusie, dat ze er geen definitief oordeel over
kunnen vellen. Noordam (Ped. St. 52, 6, 1975) gaat veel
verder: 'De wolfskinderen horen thuis in de dromen der
mensheid en niet in de factische realiteit . . . < ze> zijn de
projektie van een romantisch utopisme'. Ik geloof niet, dat
dit alles;« gezegd mag worden en houd mij aan de zijde der
beide Tsjechische auteurs.

Dit alles dient in deze bespreking slechts om enerzijds de
ernst van de problematiek, anderzijds de veelzijdigheid
van het boek benevens de bizondere moeilijkheden aan te
duiden om steeds volkomen sluitende bewijzen op grond
van empirisch-systematische toetsing op tafel te leggen.
Een boek dat echter niettemin onze volle aandacht ver-
dient.

M. J. Langereld


Paul Mussen: Dc psyclwlogische ontwikkelinu van het kind. - Uitg. Spcctmm, Utrecht 1976 (Ie dr. 1966), vert. B. den
Brinker. 175 blz. - ƒ 9.50. - ISBN 90.274.5322.5.

Deze editie mag als herziene uitgave beschouwd worden,
berustende op de 2e Amerikaanse editie (1973). - De eerste
druk was in 1963 verschenen.

'Warmte, steun en zorgzaamheid van de ouders zijn
voorwaarden van doorslaggevend belang voor de rijping
en de ontwikkeling van de onafhankelijkheid, zelfstandig-
heid en verantwoordelijkheid van de kinderen. Andere
voorwaarden zijn: een goede communicatie tussen ouders
en kinderen; het gebmik van argumenten in plaats van straf
om kinderen ergens toe te brengen; respect van de ouders
voor de eigen initiatieven van het kind; aanmoediging van
onafhankelijkheid, verantwoordelijkheid en individuali-
teit; vrij veel toezicht, een rijpe volwassenheid. Kortom,
autoritatieve interacties tussen ouders en kinderen - maar
geen blinde autoritaire discipline - bevordert de ontwikke-
ling van een rijp, creatief en sociaal gedrag'. Aldus ken-
merkt het boekje zichzelf op blz. 108. - Wie heeft ooit
ouders ontmoei. die het er niet mee eens zouden zijn?

Ouders die zeggen zouden, dat zij niet imn alle voorwiuir-
den voldoen? Diezelfde ouders zijn soms bij je, omdat de
'goede communicatie tussen ouders en kinderen' niet
loopt. Argumenten voorkomen of bewerken niets meer.
Ze hebben alle respekt voor 'de eigen initiatieven van het
kind', maar . . . 'ziet u, laatst deed Jantje dit of dat' - en
dat kon toch niet en praten hielp niet en 'je kon 't er ook
niet op aan laten komen', want anderen konden lelijk
gedupeerd worden. 'Wij
zijn niet autoritair', - 't is maar fijn
als 't zo is. Nou - en we zijn natuurlijk
wel 'autoritatief,
dus: volgens de voorschriften o.a. van Mussen, zie boven.
En 'blind zijn we echt niet, maar ziet u . . .'

Als men niet van dit boekje verwacht, dat het de
opvoedingsproblemen oplost maar wel dat het ontwikke-
lingsinformatie geeft, zal men het met plezier lezen en er
heel wat gegevens in vinden voor een betere kennis van die
ontwikkeling.

M. J. Langeveld


W:Jter Braun: Einßilirimg in die Pädagogik. 2e dr. Klinkluirdt, Bad Udibninn. 1977 - 131 hlz. - DM. 11.80.

Deze enigszins herziene nieuwe dnik blijft als in de eerste
dnik een zeer nadrukkelijk
Duits boek, overwegend laat
19e en 20e eeuw, nauwelijks in psychologische relatie
gezien. Niettemin wordt op het belang van de psychologie
en vooral op dat van de psychoanalyse gewezen. Door het
boek als geheel loopt een anthropologische belangstelling.
De totale bronnen- en verwijzingsvoorraad is duitstalig en
slechts in enkele gevallen is er een in het Duits vertaalde
buitenlandse bron genoemd of ter sprake gekomen. Als
geheel voor de Duits gerichte lezer een instniktief
inleidend boekje, evenwel met de reeds genoemde
beperking. Ook het aan de orde stellen van vaak zeer
veelomvattende en veel eisende problemen laat echter te
veel over lum de gemiddelde lezer. Bijvoorbeeld:
'In unserer Zeit spielt die empirische Pädagogik eine große

Rolle. Sie basiert, wie die Naturwissenschaften, voiAvie-
gend auf konkreten Fakten und Tatsachen. Daher sind ihre
Forschungsmethcxlen meist eifahmngswissenschtiftlicher
Art', lezen wij bijv. op blz. 16. Wat moeten wij ons hierbij
'empirische', natuurwetenschappelijk 'konkrete Fakten
en <dito> Tatsachen' voorstellen en wanneer zijn
onderzoeksmethoden 'erfahnmgswissenschiiftlicher Art'
buiten de natuurwetenschappen en binnen de 'empirie'
van het pedagogische houdba;ir?

Als besprekings- en oriënteringstekst buiten Duitsland is
het te beperkt, binnen Duit.sland zou het een zeer bep;uild
ook buiten dat taalgebied geïnformeerde leiding vooron-
derstellen. Dit afgezien van de noodzaak tot uitwerking
van thema's als het hierboven iuingehaalde.

M. J. Langeveld.


367

-ocr page 374-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
2e jaargang, nr. 6, juni 1977
klinisch-pedagogische praktijk, door J. Hellendoom

Beleid voor korte en vragen voor lange termijn in speciaal

onderwijs, door R. de Groot

Speciaal onderwijs, door J. Rispens

Weetwinkel 3

Boekbesprekingen

Berichten


Onderwijsmethode en onderwijseffect, door J. van
Bergeijk

Over de rol van kennis in opvoeding en pedagogiek II, door
J. D. Imelman

Leertheorie en onderwijspraktijk, door L. F. W. de Klerk
De opvoedingsinstelling als therapeutisch milieu, door M.
Klomp

Kroniek en Documentatie

Ontvangen boeken

Dent H.C., The training of teachers in England & Wales
1800-1975,
Hodder & Stoughton, Sevenoaks, 1977 £ 2.35


Pedagogisch Tijdschrift
2e jaargang, nr. 7, september 1977

Heerden J. van. Tussen psychologie en filosofie (Essays),
Boom.Meppel, 1977,/ 19,50


De structuren van de leefwereld, door J. Bijl

De opvoeder in de residentiële jeugdzorg, door W. Smis

Een gemiste kans . . ., door J. Sixma

Enkele kanttekeningen, door N. F. Noordam

Kroniek en Documentatie

Boekbespreking

Uit andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift
2e jaargang, nr. 8, oktober 1977

Fenemologische wezensanalyse in de pedagogiek: feit of
fictie?!,doorJ.W. Steutel

De opvoeder bij het moeilijk opvoedbare kind, door W.
Smis

Kroniek en Documentatie

Boekbespreking

Uit andere tijdschriften

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
56e jaargang, nr. 7/8, juli/augustus 1977

Prof. dr. I. C. van Houte 85 jaar

Schriftelijk rapporteren in de orthopedagogische en

Michielse H. C. M., De burger als andragoog: een
geschiedenis van 125 jaar welzijnswerk,
Boom, Meppel,
1977, ƒ35,—

Parreren C. F. van, en Nelissen J. M. C., Rekenen.
(Teksten en analyses Sovjet-psychologie 2), Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1977, ƒ 21,50

Wentink A. A. (Red.) Moor R. A. de. Net Th. van der,
Sociologie en onderwijs, Vuga bv., 's-Gravenhage, 1977,
ƒ22,-

Wittgenstein L., Over zekerheid (vertaling van: Ueber
Gewissheit, 1%9), Boom, Meppel, 1977, ƒ 23,50

Ontvangen rapporten

Vlaskamp F. J. M., Diederen J. H. I. W., Krijnen G.,
Ontwikkelingen in de funktieverx'ulling van pedagogen en
andragogen,
deel I: Akademici, deel II: MO-B Gediplo-
meerden, Instituut voor Toegepaste Sociologie, Nijme-
gen, deel I ƒ 19,—, deel II ƒ 16,—, Deel 1 en II ƒ 32,—


368 Pedagogische Studiën 1977 (54) 368-371

-ocr page 375-

Mededelingen

Onderwijsresearchdagen 1978

1. Als vervolg op de onderwijsresearchdagen 1974, 1975,
1976 en 1977 organiseert de Stichting Onderwijsresearch
(SOR) twee onderwijsresearchdagen in Utrecht op 22 en
23 maart 1978. Bij de opzet van het programma is rekening
gehouden met de ervaringen opgedaan tijdens de
voorgaande onderwijsresearchdagen.
De doelen van deze dagen zijn:

a. de kwaliteit van het onderzoek van het onderwijs
verbeteren door uitwisseling van ideeën over resultaten
van (recent) onderzoek;

b. de doorstroom van informatie bevorderen naar belang-
hebbenden voor resultaten van onderwijsresearch;

c. die aandachtspunten centraal stellen waardoor reflektie
over (niet-recente) research aanleiding kan zijn tot
breder inzicht in en overzicht van maatschappelijk
relevante research;

d. de bevordering van kontakt tussen onderzoekers van
het onderwijs onderling en de gebruikers van resultaten
van onderzoek van het onderwijs.

2. liet programma

' Het programma voor de ORD 1978 zal bestaan uit de

volgende onderdelen:

1. de presentatie van een belangrijk aandachtspunt met
aansluitend werkgroepen;

' 2. de presentatie van thema's die niet eerder of minder
aandacht hebben gekregen op voorga:inde ORD;

3. presentatie van vrije papers die min of meer los van
thema's door individuele of groepen onderzoekers
zullen worden ingediend;

4. presentatie vtin werkgroepen van verenigingen op het
gebied van onderzoek en ontwikkeling van het

' onderwijs;

5. voorts wordt iun een marktpresentatie gedacht. De
deelnemers aan de ORD'78 wordt de mogelijkheid
geboden door hen ontwikkelde materiiüen, onderwijs-

I programma's en (onderzoeks-)instrumenten te etale-

ren.

3. Oproep

Onderzoekers van het onderwijs worden hierdoor
opgeroepen een bijdrage te leveren aan de ORD '78 door;

1. de inbreng van een paper over een belangrijk
lumdachtspunt dat door de organisatiekommissie is
vastgesteld nl. onderwijs en ekonomie. De bijdragen
van onderzoekers zullen geworven worden op expli-
ciete uitnodiging van de organisatiekommissie.

2. de presentatie van onderling samenhangende papers
rondom een vijftal thema's die niet eerder of minder
frekwent luin de orde zijn gesteld op de voorgaande
ORD. Door de organisatiekommissie zijn de volgende
thema's vastgesteld:

a. Onderwijs en ekonomie (tevens belangrijk aan-
dachtspunt)

b. Onderwijs aan groepen in achterstandssituaties

c. Strategieën in leer- en onderwijsprocessen

d. Implementatieproblematiek in het onderwijs

e. Heroriëntatie bij het leerstoomissenonderzoek

Onderzoekers worden benaderd door de organisatie-
kommissie om een bijdrage te leveren. Ook kunnen
individuele of groepen onderzoekers zich melden voor
een bijdrage binnen deze thematiek. De organisatie-
kommissie zal nader bepalen of de bijdrage in de opzet
past.

3. de presentatie van vrije papers die los van de thema's
onder 3.2. zullen worden aangeboden. De organisatie-
kommissie neemt de vrijheid om papervoorstellen die
passen binnen de thematiek onder 3.2. op te nemen
binnen een themagroep. Onderzoekers worden opge-
roepen papervoorstellen zo spoedig mogelijk in te
dienen bij de organisatiekommissie, maar in ieder geval
voor 15 december 1977 bij het sekretariaat.

4. de presentatie vim bestiuinde of nieuw te vormen
werkgroepen rondom bepaalde onderwijsresearchthe-
inatiek. Bestaande werkgroepen binnen de Vereniging
voor Onderwijsresearch het Nederiands Instituut van
Psychologen, de CRWO, de Stuurgroep Onderwijsso-
ciologie, de werkgroep voor kognitie, e.a. worden
opgeroepen zich zo spoedig mogelijk te melden, maar
uiterlijk voor 15 december 1977 bij het sekretariaat v;in
de ORD '78. Ook onderzoekers die een nieuwe
werkgroep willen vormen worden hierbij uitgenodigd.
De mogelijkheid bestiiat tevens om trainingsbijeen-
komsten te beleggen voorafgaand aan de ORD.
Verwacht wordt dat deze bijeenkomsten een duidelijk
trainingskiirakter hebben, waardoor sprake is van
(bij)scholing. In het kader van de ORD hebben de
werkgroepen en trainingsgroepen een open karakter.
Iedere deelnemer kan in principe worden toegelaten tot
de aktiviteiten. De koördinatoren van de werk- en
trainingsgroepen worden gevriuigd aan het sekretariaat
op te geven:

a. een korte omschrijving van het (onderzoeks)terrein

b. de werkwijze van de groep

c. de stand van ziiken (resultaten)

d. de mate waarin de groep een volledig open, dan wel
een beperkte toelating van deelnemers zal toestiuin.

5. een miirktpresentatie. Onderzoekers en ontwikkelaars
van onderwijsmateri;ilen, -instrumenten en andere
dokumenten worden hierbij hartelijk uitgenodigd voor
een veelvormige marktpresentatie. Instellingen onder-
zoekste;uns, individuele onderzoekers wordt de mimte
geboden hun uitgekristalliseerde of voorlopige ontwer-
pen te etiileren. Opgave en ;uinmelding graiig voor 15
december a.s. In de opgave te vermelden wat de aard
van de presentatie zal zijn en hoeveel mimte men denkt
nodig te hebben. Van de presentatoren wordt verwacht
dat zij gedurende de onderwijsreseiirchdagen perma-
nent aanwezig zijn (9.30-17.00 u.).


369

-ocr page 376-

Mededelingen

4. De beoordeling van de vrije papervoorstellen (zie ook
3.3)

Vrije papervoorstellen zullen worden beoordeeld door
telkens twee deskundigen. We hebben een achttal
terreinen onderscheiden waarbinnen de papers wellicht
zouden kunnen worden ondergebracht.
Op elk terrein hebben we twee of meer deskundigen
gevraagd als beoordelaars van papervoorstellen op te
treden, en wel voor:

Onderzoek op het gebied van didaxologie en innovatie:
Prof. dr. E. de Corte (Leuven) en prof. dr. R.
Vandenberghe (Leuven)

Onderzoek op het gebied van onderwijsleerprocessen: dr.
J. J. Elshout (Amsterdam) en prof. dr. L. de Klerk
(Tüburg)

Orthodidaktisch onderzoek van het onderwijs: dr. J.
Rispens (Groningen), dr. L. Stevens (Utrecht) en vakature
Kurrikulumonderzoek en -ontwikkeling: dr. H. P. M.
Creemers (Groningen), prof. dr. F. K. Kieviet (Leiden)
Methodologie van onderzoek van het onderwijs: drs. M. J.
M. Voeten (Nijmegen) en drs. M. A. Zwarts (Utrecht)
Onderzoek van sociaalpsychologische processen in het
onderwijs:
prof. dr. J. M. Rabbie (Utrecht), prof. dr. R. van
der Vegt (Nijmegen)

Sociologisch onderzoek van het onderwijs: dr. M. du

Bois-Reymond (Leiden) en vakature

Onderzoek naar organisatieaspekten van het onderwijs:

prof. dr. E. C. H. Marx (Leiden) en dr. J. G. M. Leune

(Rotterdam).

Van de vrije paperschrijvers wordt gevraagd:

a. een papervoo«?e/ in te sturen met een maximum van 4
pagina's A4-formaat, enkelzijdig gedrukt, in vijfvoud;

b. een abstract van 100 woorden, eveneens in vijfvoud,
waarin geen tabellen of grafisch materiaal is opgeno-
men.

Het abstract zal na goedkeuring van het papervoorstel
worden opgenomen in het programmaboek. Abstracts
die (veel) langer zijn dan 100 woorden zullen worden
ingekort of worden teruggestuurd naar de auteur met
een verzoek om inkorting:

c. het papervoorstel moet de volgende inhoud bevatten:

1. het onderzoeksterrein waartoe de auteur zijn
bijdrage rekent;

2. het theoretisch kader waarin de bijdrage wordt
geplaatst;

3. de onderzoeksmethoden en -technieken die werden
c.q. worden gebruikt;

4. de steekproef en onderzoekssituatie waarin de
gegevens verkregen zijn;

5. de resultaten en (vooriopige) konklusies;

6. het onderwijskundig-wetenschappelijk en/of maat-
schappelijk belang van de bijdrage;

d. het papervoorstel dient verder de volgende gegevens te

bevatten:

1. de naam van de auteur(s);

2. het instituut of onderzoeksgroep welke hij (zij)
representeert;

3. de titel van de paper;

4. de naam van de paperlezer (referent) op de
onderwijsresearchdagen;

5. het adres waar de paperlezer bereikbaar is (met
telefoonnummer);

e. het is gewenst dat de auteur tevens diskussianten
opgeeft t.b.v. een diskussie tijdens de ORD. Ook is het
gewenst dat de auteur aangeeft of hij gebruik wil maken
van AV-media. Auteurs dienen zelf te zorgen voor
sheets (t.b.v. overheadprojektie), dia's en films.

De organisatiekommissie behoudt zich het recht voor de
geaccepteerde papervoorstellen en de abstracts te repro-
duceren en te verspreiden. De organisatiekommissie en de
diskussianten moeten het paper voor 15 maart definitief in
hun bezit hebben.

5. Plaats

De ORD'78 zullen worden gehouden in gebouwen van de
RU Utrecht.

6. Deelname

De deelname staat open voor onderzoekers van het
onderwijs en voor alle overige geïnteresseerden. De kosten
voor deelname bedragen ƒ 75,- (eksklusief overnachting
en ontbijt). Voor studenten geldt een bedrag van ƒ 65,-.
Aanmelding bij het sekretariaat via een inschrijfformulier
vanaf 1 december 1977.

Gezien het feit dat Utrecht een druk bezochte kon^esstad
is en de akkomodatie daardoor beperkt, verdient het
aanbeveling bijtijds overnachtingen te reserveren via de
Logiesdienst van de VVV te Utrecht, vSmakkelaarsveld 3
(tel. 030 - 314132). Gebruik kan worden gemaakt van
speciale reserveringsformulieren die bij de inschrijvings-
formulieren zijn gevoegd. De VVV adviseert voor 15
november 1977 of zo snel mogelijk daarna te reserveren.
Door inschrijving voor de ORD verplicht men zich tot
betaling.

Bedragen kunnen worden overgeschreven op: postgiro
38.63.302 t.a.v. ORD'78. Aidadreef 7, Utrecht onder
vermelding van naam en adres van de deelnemer(s);
bankrekeningnummer55.53.19.Ó91 t.a.v. ORD'78, Aida-
dreef 7, Utrecht, Algemene Bank Nederland BV, postgiro
1412, Janskerkhof 13, Utrecht. Eveneens onder vermel-
ding van naam en adres van de deelnemers.

7. Organisatiekommissie

De organisatiekommissie voor de ORD'78 bestaat uit de


370

-ocr page 377-

Mededelingen

volgende personen: Vissers, Den Haag, dr. J. J. A. Zwezerijnen, Utrecht.

dr. J. Dronkers, SISWO, Amsterdam, drs. A. Haitsma,

Amsterdam, drs. E. M. C. Jetten, Utrecht, drs. G.

Kanselaar, Utrecht, drs. W. J. Nijhof, sekretaris ORD'78, Sekretariaat

Utrecht, drs. J. K. Oosthoek, Utrecht, dr. J. Peeck, Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Onderwijskunde

Utrecht, drs. M. A. M. Schoemaker-Hol, Utrecht, drs. H. ORD'78, Aidadreef 7, Utrecht, 030-613838.

371

-ocr page 378-

Intermedia
verhuist

Met ingang van maandag 10 oktober 1977
is het kantoor van Intermedia-
Advertentie-exploitatie niet meer gevestigd te
Groningen, maar te Alphen aan den Rijn.
Advertentiemateriaal voor het tijdschrift Pedagogische
Studiën en correspondentie die daarop
betrekking heeft vanaf die datum a.u.b.
adresseren aan

Intermedia bv Advertentie-exploitatie Postbus 371 Alphen aan den Rijn

Telefonisch kunt u ons
bereiken onder de nummers
(01720) 6 2078/6 2079

-ocr page 379-

Pedologie: de aanzet tot de experimentele pedagogiek in
België, ca. 1895-1914

M. De Vroede

Afdeling Historische Pedagogiek, \K.U. Leuven

Samenvatting

De aanzet tot de experimentele benadering van
pedagogische en didactische verschijnselen, waar te
nemen tegen het eind van de 19de eeuw, heette in
België, zoals elders in het Franse en Engelse
taalgebied, de pedologie. De traditionele pedago-
giek werd als niet-wetenschappelijk afgewezen. Het
kind moest wetenschappelijk worden bestudeerd,
d.w.z. met onderzoeksmethoden zoals in de natuur-
wetenschappen. Op die wijze zou een nieuwe en
betrouwbare pedagogiek ontstaan en daaruit ook
eenverantwoordepedagogischepra.xis.De ontwikke-
ling van de pedologie en haar toepassing in de praxis
(pedotechniek) stelden een reeks problemen, die
vooralsnog niet werden opgelost: terminologie,
ojbakening van het onderzoeksterrein, ontwikkeling
van onderzoekstechnieken, toepasbaarheid van
onderzoeksresultaten, voorlichting van de beroeps-
opvoeders. De e.xperimentele aanpak opende
echter nieuwe perspectieven, zowel wat gehandi-
capte als wat normale kinderen betreft.

Onderhavig artikel geeft een overzicht van wat de
pedologische beweging in België vóór de Eerste
Wereldoorlog te betekenen heeft gehad.

Van 12 tot 18 augustus 1911 heeft te Bmssel, onder
yoorzitterschap van Dr. Ovide Decroly, het eerste
intemationiuil congres voor pedologie plaats gehad.'
Het wilde zich van andere pedagogische congressen
door zijn wetenschappelijk karakter onderschei-
den.^ Van de ca. 500 ingeschreven deelnemers
Waren er 2 ä 300 present, onder wie de officiële
vertegenwoordigers van dertien Europese, zeven
Amerikaanse en twee Aziatische staten, terwijl
geleerde genootschappen uit zes andere Europese
landen afgevaardigden hadden gezonden.^ Waarom
Werd juist de hoofdstad van België als plaats van
bijeenkomst verkozen? Men kan er op wijzen dat
^óór en na de eeuwwisseling talrijke internationale
congressen in België hebben pUiats gehad, ma;ir ook
^en specifieke omstandigheid heeft wellicht mee-
gespeeld: niemand minder dan Ernst Meumann
getuigde in 1907 dat het kleine België 'zu einem
Mittelpunkt der neuen pädagogischen Bestrebungen
geworden' was, naar verluidt dank zij de rusteloze
activiteit van M. C. Schuvten.*»

Wie was Dr. Medard C. Schuyten? Geboren te
Oostende op 24 september 1866, werd hij in 1886 te
Antwerpen als onderwijzer gediplomeerd. Daarna
studeerde hij scheikunde en in 1894 promoveerde hij
aan de universiteit te Gent tot doctor in de
Natuurwetenschappen. In 1895 begon hij te Ant-
werpen met psychologische proeven. Begin 1899
werd hij directeur van het toen opgerichte stedelijk
Pedologisch Laboratorium en van de Pedologische
Dienst. Tot en met de Eerste Wereldoorlog' heeft hij
aldaar een zeer dmkke wetenschappelijke bedrijvig-
heid ontplooid, terwijl hij ook diverse onderwijs-
functies bekleedde.'' Talrijke boeken, tijdschriftarti-
kelen en congresmededelingen'' schonken hem een
intemation£Üe bekendheid. Hij trad op als voorzitter
van het internationaal comité dat het pedologisch
congres van 1911 voorbereidde.

In België was Schuyten de voortrekker van een
nieuwe pedagogische wetenschap, maar hij stond er
zeker niet jüleen.

Aan de universiteit te Bmssel werkte sedert 1898
Juffrouw losefa loteyko, van Poolse nationaliteit,"
die te Genève natuurwetenschappen had gestudeerd
en die in 1896 te Parijs tot doctor in de Geneeskunde
was gepromoveerd. Ze is te Bnissel aan het hoofd
komen te staim van het laboratorium voor psychofy-
siologie (1903) en ze werkte op het teixein van de
experimentele psychologie. Voor pedagogische aan-
gelegenheden heeft ze een groeiende belangstelling
getoond. Sedert 1906 was ze ook lerares aan de
provinciale kweekscholen te Bergen en te Charleroi
en directrice van de laboratoria voor pedologie die
aan die kweekscholen werden verbonden. Tot de
Eerste Wereldoorlog'' heeft ze inziike onderzoek en
onderoijs in België een diukke activiteit ontplooid.
Ze stichtte o.m., in 1912, de Internationale Faculteit
voor Pedologie, een instelling waarop we verder nog


Pedagogische Studiën 1977 (54) 373-385 373

-ocr page 380-

iV/. de Vroede

terugkeren. Talrijke publikaties staan op haar
naam.'"

Aan de universiteit te Gent was Jules Jean van
Biervliet" sedert 1890 professor in de psychologie.
Hij was doctor in de Letteren en Wijsbegeerte,
kandidaat in de Geneeskunde en doctor in de
Natuurwetenschappen.'^ Hij stichtte te Gent, in
1891, het eerste Belgische laboratorium voor
experimentele psychologie. Door talrijke werken'^
heeft hij tot de ontwikkeling en verspreiding van die
wetenschap bijgedragen. Hij was bovendien sterk
pedagogisch geïnteresseerd en heeft aldus post gevat
in de eerste gelederen van de Belgische pedologen.

Aan de universiteit te Leuven werkte sinds 1894"'
een laboratorium voor experimentele psychologie,
o.l.v. Armand Thiéry'^ en waarbij de jonge Albert
Michotte'® van omstreeks 1905 was betrokken. Het
onderzoek bleef hier evenwel tot het terrein van de
zuivere psychologie beperkt.''' Te Leuven werkte
anderdeels ook een bekend didacticus, Prof.
Frangois Collard,'^ die t.a.v. de opkomende
pedologie echter een afwachtende, zo niet afzijdige
houding heeft aangenomen."

Buiten het universitaire milieu valt op de activiteit
van diverse verenigingen de aandacht te trekken.

Te Antwerpen stichtte Dr. Schuyten in 1902 het
Algemeen Paedologisch Gezelschap, dat werd
opgevat als een schakel tussen het wetenschappelijk
onderzoek en de pedagogische praxis, in casu het
stedelijk Paedologisch Laboratorium en de gemeen-
telijke lagere scholen. De leden kregen er lezingen te
horen, brachten de resultaten van eigen onderzoe-
kingen naar voren en bespraken er buitenlandse
publikaties. Het was er hun hoofdzakelijk om te
doen, de onderwijsmethoden wetenschappelijk te
toetsen. Te Gent werkte sedert eind 1903 een
afdeling in dezelfde geest.-"

Te Brussel brachten geneesheren en beroepsop-
voeders, onder impuls van Dr. Decroly en Arthur
Nyns,^' in maart 1906 een 'Société beige de
pédotechnie' op de been. Aan de ene kant wilde ze al
wat verband hield met de integrale opvoeding van
het kind wetenschappelijk bestuderen, aan de
andere kant wilde ze zich toeleggen op de praktische
toepassing van de verworven kennis op het terrein
van eugenetica, zuigelingenzorg, gezinsopvoe-
ding en schoolse opvoeding en onderwijs. De
vereniging organiseerde in haar schoot diverse
werkgroepen. Ze liet zich zowel met gehandicapte
als met normale kinderen in.-^ Een regionale
afdeling kwam in oktober 1907 te Charieroi tot
stand."

Landelijk opgezet en door het ministerie van
Wetenschappen en Kunsten gepatroneerd, was het
in 1909 gestichte 'Institut national beige de pédolo-
gie', waarvan J. J. van Biervliet als directeur
fungeerde. Het beoogde de verbetering van de
onderwijsmethoden in de lagere school, op grond
van experimenteel georiënteerd psychologisch en
pedagogisch onderzoek. De op die teireinen door
wetenschapslui verworven inzichten wilde het
instituut aan de onderwijspractici doorspelen. Het
belegde te Brussel vier algemene vergaderingen per
jaar en het beschikte over een laboratorium en een
bibliotheek. Zij orgaan,
Les Annales pédologi-
ques,^'^ was als een vulgarisatie- en documentatie-
blad opgevat.^'

Te Brussel werd, in 1910, in de schoot van de
'Société de pédagogie de Bruxelles', een 'Section
pour rétude psychologique de Tenfant' op de been
gebracht, maar zij vond niet de verwachte bijval.^^
Te Luik is een 'Association médico-pédagogique
liégeoise' in 1911 tot stand gekomen. Ze groepeerde
geneesheren en leerkrachten die vooral in de
schoolpraxis waren geïnteresseerd en die daarin, op
grond van de wetenschappelijke gegevens over de
biologische en psychische aspecten van het kind,
veranderingen wensten in te voeren.^^

Wat wilden de lieden die als pedologen naar voren
traden? Zij kantten zich tegen de oude, traditionele
pedagogiek, die ze als niet-wetenschappelijk afwe-
zen omdat ze alleen op ei-varing steunde, omdat ze
een niet-experimenteel karakter had. Volgens hen
zat ze te zeer verweven in de metafysica en de
spiritualistische filosofie. Ze bestond uit geestelijke
bespiegelingen en uit deducties die als logisch
werden voorgesteld. In feite ging ze uit van
vooropgezette ideeën en misten haar beweringen
elke vaste grond.In de plaats dimi-van wilden de
nieuwlichters een pedagogiek die waariijk weten-
schappelijk zou zijn. Hoe kon ze dat worden? Door
uit te gaan van de wetenschappelijke studie van het
object waar het in de opvoeding om te doen was: het
kind. Wetenschappelijk kon zulke studie alleen maar
zijn, wanneer men gebruik maakte van de onder-
zoeksmethoden der natuui-wetenschappen. Deze
hadden reeds hun weg gevonden in de experimentele
psychologie. Met betrekking tot pedagogische
fenomenen moest men dezelfde richting uit. Niet via
introspectie en onverantwoorde veralgemeningen,
maar via systematische, observatie en experiment
zou men komen tot een w;uiriijk gegronde en zekere
kennis van het kind. De ontwikkeling van de
experimentele psychologie liet zich dus terdege
gelden, maar dat betrof vooral de onderzoeksme-
thoden. Qua object was het op het pedagogische
ten-ein niet om de volwassene te doen, maar om het
zich ontwikkelende kind, en dit moest bovendien


374

-ocr page 381-

Pi'ilologie: de aanzet tot de experimentele pedafiogiek in België, ca. 1895-1914

niet alleen in zijn psychische ontwikkeling worden
bestudeerd, maar onder alle aspecten. Het kind
werd beschouwd als een complex geheel, dat men
niet alleen zo exact maar ook zo compleet mogelijk
wilde kennen: alle factoren die een kind lichamelijk,
psychisch, moreel en in zijn sociale relaties bepalen;
de individuele groei van elk kind gedurende alle
levensfasen; de ontwikkeling van de diverse func-
ties. Uiteraiird moest het niet alleen gaan om de
kennis van het individuele kind, maar om die van alle
kinderen, normale én niet-normale. Uit de weten-
schappelijke kinderstudie zou een nieuwe pedago-
giek ontstaan, in staat om voorschriften, gebaseerd
op resultaten van experimenteel onderzoek, aan de
practici ;um te bieden. Dat alleen kon leiden tot een
verantwoorde pedagogische praxis en hier was het
uiteindelijk om te doen. Het was de hoogste tijd dat
de pedagogische wereld, wetenschappelijk onvol-
doende onderlegd en traditioneel behoudsgezind, in
nieuwe banen werd geleid.^'

Het is duidelijk dat men in de wetenschappelijke
kinderstudie verschillende disciplines kon onder-
scheiden. naargelang dat het kind onder een bepaald
oogpunt werd bekeken.Was het ook mogelijk die
te ordenen en als een geheel te vatten? Tot een
iilgemeen aanvaarde classificatie is het vooralsnog
niet gekomen, maar wel heeft, in het Franse en
Engelse taalgebied althans,-^' een term ingang
gevonden om het geheel van de nieuwe wetenschap
te benoemen: pedologie. Hij werd ontleend aan de
dissertatie waarmee de Amerikaan Oscar Chris-
man'- in 1896 aan de filosofische faculteit van de
universiteit te Jena promoveerde'-^ en hij werd in het
Franse taalgebied ingevoerd door toedoen van t-.
Blum, leraar aan het lyceum te Nimes.-'-^ Hoe veel
omvattend ook, de pedologie maakte er aanspraak
op een zelfstandige wetenschap te zijn, aangezien
alle bestudeerde fenomenen in het kind konden
worden gesitueerd en aldus een ondeelbaar geheel
uitmaakten.'-''

Vanuit Frankrijk heeft de term pedologie in België
ingang gevonden, maar ook voor dit land geldt wat
Schuyten constateerde, ni. dat iedereen onder
pedologie de wetenschappelijke kinderstudie ver-
stond, miuir dat iedereen de concrete inhoud
daarvan verschillend interpreteerde.-''' Victor Mir-
guet^' onderscheidde zeven teireinen: fysiologische
pedagogiek, met haar toepassing in de opvoeding
(o.m. schoolhygiëne); pedagogiek van het gehandi-
capte kind; experimentele pedagogiek, of pedotech-
niek; kinderverzorging, van de conceptie tot de
schoolleeftijd; sexuele opvoeding; didactiek ('péda-
gogie didactique'), toepassing van al het voorgaande
genoemd, met name in de schoolpraktijk; ten slotte
opvoeding van adolescenten, na de lagere school.-'®
Schuyten hield de volgende classificatie aan:
schoolhygiëne; anthropometrie; fysiologie; 'nor-
mïile psychologie'; 'anormale psychologie'; dier-
psychologie; 'normale paedagogie'; 'anormale pae-
dagogie'; kindersociologie; antropologie en ge-
schiedenis van het kind." loteyko maakte in
1907-1908 in de pedologie vier onderscheidingen:
psychologische pedologie. of psychopedologie;
fysiologische pedologie, of fysiopedologie; patholo-
gische pedologie, of pediatrie; en morele pedolo-
gie.''" Uit 1911 dateren twee verschillende indelingen
van haar hand. Aan de ene kant onderscheidde ze,
als wetenschappen waarop de pcdolo^^ic steunde,
wat Claparède tot de
experimentele pedagogiek
rekende, met name: I. de schoolhygiëne. gegrond op
fysiologie en anthropometrie;
2. de pedagogische
psychologie, steunend op de algemene psychologie;
3. de medische pedagogiek, gebaseerd op neurologie
en psychiatrie. Aan de andere kant betoogde ze dat
de pedologie als belangrijkste takken omvatte: I.
zuivere pedologie; 2. pedotechniek, d.i. toegepaste
pedologie; 3. experimentele pedagogiek ('cette
pédagogie qui s'inspire des résultats obtenus
expérimentalement'); 4. experimentele didactiek ('la
science qui s'occupe des méthodes d'enseignement
basées sur les méthodes scientifiques de la pedolo-
gie').'" Laten we eraan toevoegen dat het internatio-
naal congres van 1911, waarvan zij als algemeen
secretaris fungeerde, als secties telde: I. pedologie in
het algemeen en terminologie; 2. anthropometrie.
biologie en schoolhygiëne; 3. kindeipsychologie
(normalen en abnormalen); 4. pedagogiek (normalen
en abnormalen); 5. kindersociologie.

Duidelijk is het. dat classificaties van door elkaar
lopende criteria alhankelijk waren: ofwel van de
basiswetenschappen die men wilde aangeven, ofwel
van het onderscheid - en de samenhang - tussen
onderzoek eensdeels en praktische toepassingen
anderdeels, ofwel van de diverse levensfasen en
terreinen waarop die toepassingen te situeren vielen.
Terecht kon loteyko betreuren dat er aardig wat
verwarring bestond in de pedologische terminolo-
gie.'^- terwijl Schuyten in 1911 betoogde dat alle
pogingen om het geheel van de pedologische
wetenschappen in een classificatiesysteem te vatten
volkomen faliekant waren uitgevallen. Hij achtte het
overigens niet meer mogelijk alle disciplines precies
te omschrijven, aangezien ze alle in elkaar venveven
zaten.'*-'

Het valt te noteren dat aan de vooravond van de
Eerste Wereldooriog ook internationaal eenvormig-
heid in de voorstelling van de nieuwe pedagogiek
niet was bereikt. Ernst Meumann ijverde voor een


375

-ocr page 382-

iV/. de Vroede

nieuwe, d.w.z. experimenteel-wetenschappelijke
aanpak van pedagogische vraagstukken, maar hij
beklemtoonde 'daß sich durchaus nicht alle Fragen
der Pädagogik experimentell behandeln lassen, weil
nicht alle Fragen der wissenschaftlichen Pädagogik
in das Gebiet der Tatsachenforschung gehören'.'*''
De experimentele pedagogiek - die zich voor
Meumann moest toeleggen op de studie van de
geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van het kind
en op de schoolprestaties - kon niet de hele
pedagogiek zijn.''^ Wilhelm August Lay daarentegen
zag de experimentele pedagogiek als een integrale
pedagogiek: het onderzoek van de opvoedingsfeno-
menen, het afbakenen van de in de opvoedeling te
realiseren doeleinden en de ontwikkeling van een
pedagogisch systeem konden volgens hem niet
worden gescheiden en niet één terrein mocht aan
experimenteel onderzoek ontsnappen.''® Edouard
Claparède zag de experimentele pedagogiek - voor
hem de psychopedagogiek, de schoolhygiëne en de
medische pedagogiek (als het ging om niet-normale
kinderen) - als een stuk pedotechniek, d.w.z.
toegepaste pedologie, een deel dus van het geheel
der pedologie, wetenschap van het kind. Niet tot de
experimentele pedagogiek, maar wel tot de pedolo-
gie rekende hij: 1. wat hij noemde de 'pédagogie
dogmatique', waar het ging om het bepalen van de
opvoedingsdoelen; 2. de geschiedenis van de
pedagogische stelsels; 3. de studie van de onderwijs-
structuren; 4. 'la propédeutique', d.i. de inwijding in
de opvoedingskunst en de onderwijstechniek."''' Een
Frans pedoloog als G. Persigout vatte integendeel
alle soorten pedagogiek onder de naam pedologie."®
De term experimentele pedagogiek komt bij hem niet
voor. Wel onderscheidde hij beschrijvende, analyti-
sche en dogmatische pedologie,''® onder deze laatste
ook de opvoedingsdoelen vattend en tezelfdertijd
terminologisch de uiterste vei-warring wekkend,
'waavde pedologie zich toch juist als anti-dogmatisch
aanmeldde. Hier manifesteerde zich de afkeer van
de oude pedagogiek in zulke mate dat men de term
zelf kwijt wilde, terwijl men niet tot een heldere
afbakening kwam van het terrein dat door de nieuwe
moest worden bestreken.

In België heeft men, wat betreft de verhouding
tussen wetenschappelijke (pedologische) bevindin-
gen en praktische (pedagogische) toepassingen,
omstreeks 1907 de term pedotechniek gelanceerd,
waaronder men de toegepaste pedologie verstond.
Opgemerkt werd weliswaar, dat het onderscheid
tussen zuivere en toegepaste pedologie niet strikt te
handhaven viel, gelet op de onverbrekelijke relatie
tussen wetenschappelijke bevindingen en hun
aanwending voor een bepaald doel,^" maar dat
onderscheid werd in elk geval gemaakt en het
getuigde van het streven om de pedagogische praxis
centraal te stellen. Als term heeft 'pedotechniek'
uiteindelijk geen algemene ingang gevonden. Ver-
moedelijk van Meumann heeft Van Biervliet de term
'experimentele pedagogiek' overgenomen, beto-
gend dat het erop aan kwam de bevindingen van de
experimentele psychologie aan de pedagogische
praxis te toetsen.'' Het lijvige, synthetische werk
dat van zijn hand in 1911-1912 is verschenen, droeg
de titel
Premiers éléments de pédagogie expérimen-
tale (c) l'usage des écoles normales).^^
De term
'experimentele pedagogiek' heeft die van 'pedo-
techniek' echter niet direct terzijde doen schuiven.

Het gebrek aan terminologische eenvormigheid
illustreert dat de pedagogiek, ook in België, een nog
labiele overgangsfase was ingetreden. De gedachte
drong door, dat experimentele methoden bij de
studie van het kind konden worden aangewend,
maar de pedologie, wetenschappelijke kinderkennis,
was nog geen pedagogiek. Waar men betoogde dat
ook schoolpedagogische en didactische aangelegen-
heden experimenteel konden worden benaderd,
beschouwde men de zgn. experimentele pedagogiek
nog hoofdzakelijk als een uitvloeisel van de
experimentele psychologie."

Anderdeels valt op te merken, dat de Belgische
pedologen in elk geval het finale opvoedingsdoel
buiten het terrein van de pedologie hebben gesloten.
Illustratief in dat opzicht was een interventie van
Alexis Sluys,'" de bekende oud-directeur van de
kweekschool te Brussel, tijdens het internationaal
pedologisch congres van 1911, nadat een Spaanse
jezuïet over de opvoeding van de hartstochten had
gesproken.'' Waïir een Cubiuin'^ betoogde dat de
wetenschap niets zei over het opvoedingsdoel en dat
men in dat verband de filosofie niet kon missen,''
beklemtoonde Sluys dat filosofische, metafysische
of religieuze discussies niet tot de pedologische
materie behoorden.'** Het pedologisch onderzoek in
België valt in elk geval niet op die ten-einen te
situeren.

Met betrekking tot dat onderzoek tijdens de
jaren vóór de Eerste Wereldoorlog kan men voor-
eerst de vraag stellen of Belgische pedologen tot de
ontwikkeling van onderzoekstechnieken hebben
bijgedragen. loteyko, ervan overtuigd dat het
perfectioneren van de wetenschappelijke methoden
voor de groei van de pedologie van het hoogste
belang was," heeft zich dtiar ongetwijfeld om
bekommerd. Ze pleitte voor precizie en nauwgezet-
heid bij laboratoriumexperimenten,^® had geen
bezwaar tegen tests, maar maakte wel reserves t.a.v.
enquêtes en vragenlijsten.^' Zij beklemtoonde de


376

-ocr page 383-

Pi'ilologie: de aanzet tot de experimentele pedafiogiek in België, ca. 1895-1914

noodzaak van statistisch onderzoek en dus van
wiskunde.^^ Schuyten, die zelf veelal statistisch
tewerk ging, deelde haar bezwaar inzake schoolen-
quêtes®^ en was zich wel bewust van de interventie
van diverse factoren bij wetenschappelijke proe-
ven.^ Van Biervliet heeft op de tekorten van diverse
experimenten gewezen, terwijl hij t.a.v. enquêtes en
tests reserves formuleerde.^^ Zelf heeft hij tot de
ontwikkeling van de onderzoekstechniek op het
terrein van de experimentele psychologie diverse
bijdragen geleverd terwijl Michotte op hetzelfde
terrein te Leuven verschillende technieken en
toestellen heeft uitgevonden of geperfectioneerd.^'
Wat het onderzoek van de intelligentie betreft, zij
aangestipt dat O. Decroly en J. Degand bij het
aanpassen van de Binet-Simonschaal betrokken zijn
geweest.^® Dat zijn echter slechts losse gegevens.
Nadere studie is ter zake gewenst, ook comparatis-
tisch, gelet op de wisselwerking met andere landen.

Een zelfde opmerking geldt de inhoud van de
pedologische onderzoekingen, al kunnen enkele
hoofdlijnen wel worden aangegeven.^' In laboratoria
en in scholen werden lichamelijke aspecten van
normale en afwijkende kinderen via anthropome-
trisch en fysiologisch onderzoek nagegaan.'" Di-
verse relaties tussen fysieke en psychische ver-
schijnselen trokken daarbij de aandacht, zoals b.v.
die tussen de omvang van het hoofd en de
intelligentie, of die tussen spierkracht en verstande-
lijke ontwikkeling.'' Psychologische proeven betrof-
fen het geheugen, de iumdacht, de intelligentie, de
geestelijke vermoeidheid, de gewichts- en de visuele
illusie, het voorstellings- en abstractievermogen, de
schoonheidszin. Over het algemeen waren de
psychische metingen nog sterk fysiologisch getint.

Meer praktijkgericht en dus eerder op het terrein
van de 'pedotechniek' te situeren, was de behande-
ling van diverse problemen van schoolhygiëne,
schoolpedagogiek, didactiek en methodiek.'^ Ook
naar de opvang en de orthopedagogische behande-
ling van gehandicapte kinderen is aandacht uitge-
gaan. Verenigingen als de 'Société beige de
pédotechnie' en het 'Institut nationid beige de
pédologie' hebben tuin sommige van de genoemde
problemen vrij grote luindacht besteeden daarbij ook
van enquêtes gebruik gemiuikt.'^ Zij manifesteerden
vooral een psycho-pedagogisch-didactische be-
kommernis.

Aangestipt zij, dat de luindacht hoofdzakelijk is
uitgegaan naar het lagere-schoolkind, niet naar de
kleuter of de adolescent, en dat niet alle aspecten van
dat kind dezelfde belangstelling hebben getrokken.
Het onderzoek situeerde zich overwegend op de
terreinen van de psychofysiologie en de psychope-
dagogiek. Betreffende de morele ontwikkeling van
het kind valt weinig te noteren, evenmin als
betreffende het kind in maatschappelijk verband,'"*
terwijl de geschiedenis van het kind - voor Schuyten
zoals voor Chrisman een noodzakelijk bestanddeel
van de pedologische wetenschappen - in de
verdrukking is gebleven.'^

Zelfs afgezien van die achtergebleven sectoren,
verkeerde de pedologie nog in een opbouwfase. Het
kind werd als een natuurschijnsel ontrcifeld, maar in
zijn complexiteit niet opnieuw als ondeelbiuir geheel
gereconstrueerd.'^ Bovendien schoten de onder-
zoekingen vaak methodologisch tekort, wat tot
onverantwoorde conclusies leidde." Vele gegevens
bleken onbruikbaar te zijn; het was niet alles goud
wat blonk.'^ Van de pedologie kon men dtin ook
geen pedagogische revolutie verwachten: het onder-
zoek vroeg veel tijd en het bekomen van pniktische
resultaten evenzeer." Schuyten zelf, die zich ook
wel eens had vergaloppeerd, betoogde in 1911 dat
men zich met praktische toepassingen niet te zeer
mocht haasten,®" terwijl Van Biervliet beklem-
toonde dat hij aan de practici alleen mjuir vast-
staande gegevens wilde doorspelen.®" Onder de
Belgische pedologen is de overtuiging gegroeid dat
de oude pedagogiek niet compleet overboord kon
worden gegooid, maar dat ze, gelet op hiuir
onvolmatiktheid,"^ stap voor stap moest worden
verbeterd.**^ Men zag dtuirbij niet over het hoofd, dat
in de opvoeding ook de individuele kwaliteiten van
de opvoeder, aan wie men een onontbeeriijk geachte
soliede wetenschappelijke kennis ter beschikking
wilde stellen, een rol bleven spelen."'*

De stapsgewijze verbetering van de praxis vanuit
de experimenteel-wetenschappelijke bevindingen
maakte vooriichting van de beroepsopvoeders
vereist. Hoe was het daarmee gesteld?

Inzake de opleiding van onderwijzers en onder-
wijzeressen valt vooreerst te noteren dat in 1905 in
het cuiTiculum van de stedelijke jongenskweek-
school te Brussel pedologie als plichtvak werd
ingevoerd; Tobie Jonckheere"' werd ermee behist
en hij kreeg ook een laboratorium ter beschikking
gesteld.*"" Een dergelijk laboratorium en een derge-
lijke cursus werden in 1906 ook tot stiind gebracht in
de provinciale kweekscholen van Henegouwen te
Bergen en te Charleroi; ze werden aan I. loteyko
toevertrouwd.»' Bij de stichting \m de stedelijke
kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeres-
sen te Antwerpen, in 1911, werd M.C. Schuyten
aldaar met een cursus psychologie belast."" In de
overige kweekscholen viel van zulke initiatieven nog
niets te bespeuren. Herhaiildelijk brachten pedolo-
gen de eis niuir voren, dat het onderwijs in de


377

-ocr page 384-

iV/. de Vroede

pedologie in de rijkskweekscholen algemeen zou
worden ingevoerd,^' maar de regering is daartoe nog
niet overgegaan. Zij verkoos vooralsnog andere
wegen. Sedert 1908 belastte zij J. J. van Biervliet met
conferenties over de experimentele psychologie en
pedagogiek voor de leraren pedagogiek wan de
kweekscholen en voor de inspecteurs lager onder-
wijs.'® Van 1912 af werden ook onderwijzers daarbij
betrokken.91

Dat officiële initiatief valt op het terrein van de
bijscholing te situeren. Het hoeft geen betoog dat
deze ook behartigd werd in de reeds genoemde
pedologische verenigingen, miuir het aantal bij de
gewone werkzaamheden aldaar betrokken leer-
krachten kan niet als erg hoog worden beschouwd.'^
De 'Société beige de pédotechnie' heeft sedert 1909
cursussen georganiseerd,'^ terwijl loteyko hetzelfde
jaar startte met een 'Séminaire de pédologie',
bestemd voor leerkrachten, artsen en andere
belangstellenden.''* Ook de vakbladen voor onder-
wijzers boden, theoretisch, de mogelijkheid om de
practici inzake de pedologie te informeren. In welke
mate dat is gebeurd, dient nader te worden
onderzocht.

Het valt overigens op te merken, dat het invoeren
van veranderingen in de praxis niet alleen het
vooriichten van de practici veronderstelde, maar
ook bereidheid daartoe van hun kant. Het ging dus
evenzeer om een mentaliteitskwestie bij het onder-
wijzend personeel. Of inderdaad alleen nog de oude
schoolvossen sceptisch stonden, zoals Schuyten in
1911 beweerde," valt zeer te betwijfelen,"' maar het
doornemen van een aantal pedagogische periodie-
ken - zoals aangestipt, een onderzoek dat nog moet
worden veralgemeend - levert toch een eerder
positieve dan negatieve indruk op.'^ Terwijl som-
mige tijdschriften zich alleen tot neutrale informatie
beperkten,"* troffen wij er slechts één aan dat de
pedologie botweg afwees." Verschillende andere
maakten diverse resei^ves,"^® maar de bereidheid tot
erkenning van de potentiële, of zelfs reeds actuele
mogelijkheden die de pedologie tot verbetering van
de pedagogische en didactische praxis bood, bleek
overwegend aanwezig te zijn. Meer dan één
tijdschrift spoorde de onderwijzers dan ook tot
innoverende stappen aan.'°'

Van de onderwijzers werd niet verwacht dat ze in
hun klas proeven zouden doen, maar wel dat ze van
de wetenschappelijke bevindingen het gepaste
gebruik zouden maken.Een wetenschappelijke
opleiding op universitair niveau was voor hen dus
niet vereist,'"^ maar wel betoogden de pedologen dat
de leraren die zij in de kweekscholen met het
onderwijs in de pedologie belast wensten te zien.

zulke opleiding nodig hadden, evenals de geneeshe-
ren die in het buitengewoon onderwijs een van
langsom grotere rol speelden en die ook met het
medisch toezicht over gewone lagere scholen
werden belast. De eis tot het creëren van universitair
pedologisch ondei-wijs werd herhaaldelijk gesteld,
maar vóór de Eerste Wereldooriog in de officiële
sector niet gerealiseerd. Uit privé-initiatief, meer
bepaald dank zij I. loteyko, is echter te Bmssel in
1912 - hetzelfde jaar dat Claparède te Genève het
institut J.-J. Rousseau' stichtte - een 'Faculté
internationale de Pédologie' tot stand gekomen. Die
faculteit'"^ was een autonome hogere school voor
pedologische en psychologische wetenschappen.
Haar professoren en studenten trok ze uit binnen- en
buitenland aan.'°^ Als toelatingsvoorwaarden gold
dat men middelbaar of kweekschoolonderwijs
achter de rug had. Een studieduur van twee jaar was
vereist voor het behalen van de licentie Pedologische
Wetenschappen, een van drie jaar voor het
doctoraat. Ook vrije studenten werden toegelaten.
Het vrij zware programma omvatte cursussen,
voordrachten, praktische oefeningen en seminai'ie-
werk.'"^ Het geheel sloeg terug op de studie van het
kind onder tü zijn ;ispecten. Van de studenten werd
vereist dat ze ook aan het onderzoek deelnamen. De
faculteit is ingevolge het uitbreken van de ooriog niet
in stand kunnen blijven. Zij was echter de directe
voorioper van de 'Ecole de Pédagogie' die in 1919
iuin de universiteit te Brussel werd opgericht,
evenals van de iin;üoge instellingen die ook de
andere universiteiten tijdens de jaren twintig in het
leven hebben geroepen.

Het ontstaan van universitaire pedagogische
instituten zal men ongetwijfeld als een positief
resultaat van de pedagogische vernieuwingsbewe-
ging uit de voorooriogse j;uen weerhouden. Het kan
niet los worden gezien van de ontwikkeling der
pedagogische wetenschappen zelf. Deze zochten
nog tastend hun weg. Een nieuw perspectief lag in de
mogelijkheden van een niet-traditionele methodo-
logische aanpak, de experimentele. Sommige pedo-
logen betoogden aanvankelijk dat de oude pedago-
giek compleet terzijde zou worden geschoven, miuu"
van zulk radicalisme is men vrij spoedig temgg'^'
keerd. Het hele pedagogische veld kon niet
'experimenteel' worden onderzocht, de nieuwe
benadering was eerder eén complementaire. ZU
heeft echter een sterke stimulans betekend voor de
ontwikkeling van de psychopedagogiek en van de
experimentele didactiek. De pedologie had oveii-
gens ook betekenis voor de ontwikkeling van de
psychologie zelf.""*

In België is de pedologie vanuit twee kanten


378

-ocr page 385-

Pi'ilologie: de aanzet tot de experimentele pedafiogiek in België, ca. 1895-1914

gegroeid: eensdeels vanuit het werk van psycholo-
gen, anderdeels vanuit de hoek der geneesheren en
beroepsopvoeders die vooral in het mentaal-
gehandicapte kind, maar ook in het normale, waren
geïnteresseerd. Voor de groei van de gehandicap-
tenzorg en van het buitengewoon onderwijs'"' is het
pedologisch onderzoek van groot belang geweest:
het bracht materiaal aan tot oplossing van problemen
van diagnose, classificatie en behandeling; het stelde
de samenwerking van geneesheren en beroepsop-
voeders aan de orde, evenals hun opleiding. Het
medisch-pedagogisch dossier dateert uit de vooroor-
logse jaren."" Naar de hygiëne, natir de materiële
omstandigheden in de gewone lagere scholen is ook
meer aandacht uitgegcian, terwille van de grotere
nadmk die op de biologische aspecten van het kind
werd gelegd.

Inzake onderwijs is men begonnen met de
pedagogische en didactische praxis in de lagere - niet
in de middelbare'" - scholen vanuit nieuwe
oogpunten te onderzoeken. Dat zulks mogelijk
bleek, was wellicht belangrijker dan de eerste
resultaten; gelet op de stand van het onderzoek en op
de moeilijkheden, inherent cum de relatie tussen
theorie en praktijk, konden die vooralsnog niet
overdonderend zijn. Wel valt op te merken, dat de
pedologische beweging in België vooraf is gegaan
'Uin de nieuwe-schoolbeweging."^ Ze heeft a.h.w.
de wetenschappelijke grond geleverd tol de eis van
individualisering van het onderwijs. Ze stelde
immers niet de studie van
het kind aan de orde, maar
bracht de individuele verschillen muir voren."-*
Ze viel ook samen met de beginnende
'Kunsterziehungs'-bevveging," '' die andere waarden
dan de kennisverwerving beklemtoonde. Hierbij
sloot aan, dat de pedologische beweging de
complexiteit van het kind illustreerde, wat van aard
Was om een bredere vorming door de school als
noodzakelijk te poneren, in tegenstelling tot een
loutere kennisoverdracht.

Het was ten slotte ook reeds duidelijk dat het
experimenteel ondeizoek een brede maatschappe-
jüke betekenis kon verwei-ven. Het meten van de
individuele capaciteiten gaf bniikbare aanwijzingen
t-a.v. de beroepsoriëntering. De eerste dienst voor
beroepsoriëntering is omstreeks 1912 te Brussel tot
stand gekomen; hij is gegroeid uit een bureau voor
Pedotechnische consultaties dat de 'Socictë beige de
Pédotechnie' in 1908 op de been bracht en waar men
2ich oorspronkelijk alleen met zuigelingen, kleuters
en schoolgiumde kinderen inliet.'"' De stap naar
jidvisering van schoolveriaters i.v.m. de beroeps-
keuze lag haast voorde hand. Ook deze stap opende
de Weg voor een bredere ontwikkeling na de ooriog.

Noten

1. Cfr. Ier Congres international de pédologie tenii ct
Briixelles. du 12 an 18 Aont 1911, sous Ie haut
patronage de S. M. Alhert Ier, roi des Beiges,
dl. I, Comptes rendus des séances. Conununicati-
ons.
dl. \\, Rapports, ed. 1. loteyko (2 dln. Brussel,
1912).

2. /(/., dl. 1,27.

3. Duitsland was officieel niet vertegenwoordigd.
Slechts vier Duitse deelnemers waren ingeschreven:
Dr. Aloys Fischer (Privat-dozent, München), Prof.
Dr. Karl Gross (Giessen), Frau Dr. Lucy Hoesch-
Ernst (Godesberg) en
t Prof. Dr. W. Münch.
Voorlaatstgenoemde nam aan de discussies deel. Tot
het internationaal comité ter voorbereiding van het
congres waren zeven Duitsers toegetreden: Prof. E.
Meumann (Hamburg, Prof. Cordsen (H;unburg),
Karl Götze (Hamburg. Prof. Kari Gross. Frau Dr. L.
Hoesch-Ernst. Dr. Kerschensteiner (München).
Piof. W. Stern (Breslau). Meumann liet zich voor
zijn afwezigheid op het congres schriftelijk veront-
schuldigen.

4. E. Meumann. Vorlesungen :.in- Einjïihrintg in die
experimentelle I'(idai;ot;ik und ihre psYclioloi;i.sclu'n
Grundlagen,
dl. I (Leipzig. I9()7) Xll'.

5. Na de Eerste Wereldoorlog heeft Schuyten zich met
pedagogiek haast niet meer ingelaten. Hij wijdde zich
meer aan de natuurwetenschappen, de geschiedenis,
de filosofie en het bijbelonderzoek. Het Antwerpse
Pedologisch Uiboratoriuin werd in 1920 gesloten.

6. Hij was docent organische scheikunde en pedologie
aan de 'Université nouvelle' te Brussel, leraar
scheikunde aan de nijverheidsschool te Antwerpen
en leraar aan de in 1911 aldaar opgerichte stedelijke
meisjes- en jongenskweekscholen.

7. Een bibliografie van M. C. Schuyten vindt men in
bijlage bij het
Paedologisch Jaarboek, VIII (1913)
l-XVIII. Vele van zijn studies zijn in dit jaarboek,
uitgegeven sedert 1900, verschenen.

S. Geboren te Keiow op 29 jan. 1866. overleden op 28
april 1928.

9. 1. loteyko verliet België in 1915 ingevolge de
oorlogsomstandigheden. Ze keerde terug naar Parijs,
maar vestigde zich na de oorlog in haar geboorteland.
Ze doceerde fysiologie aan de universiteit te
Warschau en was aldaar betrokken bij de opleiding
van leerkrachten.

10. Daaronder wezen vermeld: La fatigue et la
respiration élémentaire du musele
(Parijs. 18%);
l-jitrcnnement et fatigue uu point dc vue militaire
(Brussel-I.eipzig, 19().'>): Introdiiction ä la méthodo-
logie de la psychologie pédagogique. Rapport au
VIme congres intcrnalional dep.u cliologie
(Genève,
1909);
La fonction musculaire (Parijs. 1920); La
science du travail ct son Organisation
(Parijs. 1917);
La fatigue (P;uijs. 1920). In samenwerking met
V. Kipiani:
Enquête scientifique sur les végétariens
de Bruxelles
(Brussel-Parijs, 1907); Le régétarisme
et son injliience sur la santé publique, le commerce.


379

-ocr page 386-

iV/. de Vroede

l'industrie et 1'économie de la nature (Brussel-Parijs,
1908). In samenwerking met M. Stefanowska,
Psycho-physiologie de la douleur (Parijs, 1909).

11. Geboren te Brugge op 2 dec. 1859, overleden te Gent
op 27 juni 1945.

12. Die titels behaalde hij te Leuven in respectievelijk
1883, 1886 en 1887.

13. Etudes de psychologie (2 dln. Tongeren, 1889); La
mémoire
(Gent, 1893. Recueil de travaux publiés par
la Faculté de Philosophie et Lettres de TUniversité
de Gand);
La nouvelle psychologie (Gent, 1894);
Élénients de psychologie humaine. Cours professé ä
rUniversité de Gand
(Gent-Parijs, 1895); Études de
psychologie
(Gent Parijs, 1901); Causeries psycholo-
giques
(Gent-Parijs, s.d.) (1902) (191 \^)\La mémoire
(Parijs, 1902. Bibliothèque internationale de psycho-
logie expérimentale normale et pathologique, 19);
Esquisse d'une éducation de la memoire (Gent-
Parijs, 1906);
La psychologie quantitative (Gent-
Parijs-Brussel, s.d.) (1903);
Causeries psychologi-
ques, 2me série
(Gent-Parijs, 1907); Esquisse d'une
éducation de l'attention
(Gent-Parijs, s.d.); La
psychologie d'aujourd'hui
(Parijs, 1927), La part
de l'imagination. Essai philosophique
(Pa-
rijs, 1937. Bibliothèque de philosophie contempo-
raine).

14. De stichting gaat terug tot 1892.

15. 1868-1955. Doctor in de Rechten, in de Natuur- en
Wiskundige Wetenschappen en in de Filosofie.
Promoveerde te Leipzig bij W. Wundt, in 1894, met
een dissertatie
Ueber geometrisch-optische Täu-
schungen
(Leipzig, 1895).

16. 1881-1965. Docent in de experimentele psychologie
sedert 1906, daarna
buitengewoon en sedert 1912
gewoon hoogleraar. Cfr. J. Nuttin, La vie et
l'cEuvre du Professeur Albert Michotte, Psvcholo-
gica Belgica.
V (1965) 87-115.

17. J. Nuttin, Het Instituut voor Psychologie en
Opvoedkunde aan de Universiteit te Leuven met een
overzicht van de geschiedenis en het werk van de
School voor Opvoedkunde 1923-1944
(Antwerpen,
1945) 25.

18. 1852-1927. Klassiek filoloog en pedagoog; sedert
1890 te Leuven belast met de geschiedenis van de
opvoedkunde en met de methodenleer.

19. J.Nuttin, Het Instituut voor Psychologie en
Opvoedkunde,
24-25.

20. Informatie over de activiteit van het Algemeen
Paedologisch Gezelschap tot 1914 vindt men in het
Paedologisch Jaarboek III-IV (1902-1903), in het
Bidletijn van het Algemeen Paedologisch Gezel-
schap,
I (19(M)-XI (1914), en in het Verslag der
werkzaamheden [i'«/i] het Algemeen Paedologisch
Genootschap
(1912). Er zij ook verwezen naar de
onuitgegeven licentieverhandeling van C. Ronsse,
Het Algemeen Paedologisch Gezelschap
(1902-1929) en zijn betekenis voor de mentaal
gehandicapten in België
(Leuven, 1976).

21. Schoolhoofd, inspecteur over het gemeentelijk lager
en buitengewoon onderwijs te Brussel, actief in

diverse verenigingen, o.m. in de 'Société protectrice
de Tenfance anormale'.

22. De 'Société beige de pédotechnie' publiceerde van
1907 tot 1913 (?) eenß/z/Ze/m,waarvan enig exemplaar
nog niet werd teruggevonden, en daarna een
Revue
de pédotechnie,
I (1913-1914). Na de Eerste
Wereldooriog verzorgde zij o.m. een reeks
Docu-
tnents pédotechniques.
Verwezen zij naar de
onuitgegeven licentieverhandeling van L. Pipe-
leers.
Pedologische beweging en mentaal gehandi-
capten in België tot 1914
(Leuven, 1976).

23. Tot de stichters behoorden verschillende leden van
de "Cercle pédagogique de Charieroi', die zich o.m.
ook met de pedologie inliet.

24. I(I909l1910)-V (1913-1914).

25. Voor nadere informatie over het instituut, cfr. L.
Pipeleers,o.c-., 4-53.

26. Bulletin de la Société de pédagogie de Bruxelles,
VIII. 2 (dec. 1910) 4; IX, 1 (dec. 1911) 6. Een in 1910
door loteyko verzorgde 'Cours de psychologie
expérimentale appliquée ä l'éducation' had in de
schoot van de vereniging wel een groot succes
gekend.

27. Informatie over de werkzaamheden vóór de Eerste
Wereldoorlog vindt men in
hst Bulletin de 1'Associa-
tion médico-pédagogique liégeoise,
waarvan de
eerste reeks van okt. 1912 (I, 1) tot jan.-maart 1914
(II. 1-2) heeft gelopen.

28. M. C. Schuyten, Sur l'importance des sciences
pédologiques,
Ier Congres international de pédolo-
gie,
dl.I, La Pédologie (Synthese) (Gent,
1911) 166; ld..
Voorwoord, Paedologisch Jaarboek.
I (1900) VII-VIII; Zuid en Noord, Internationaal
Maandschrift,
I (1910) 471; I. loteyko. La
pedologie, Revue de l'Université de Bruxelles,
XIII
(1907-1908) 279^280.

29. Voor deze alinea, cfr. I. loteyko. Discours
d'ouverture,
Ier Congres international de Pédolo-
gie,
dl. 1,23-25; Id., L'enseignementdelapédologie
aux instituteurs et aux médecins,
id., dl. II. 28-30;
Id., Unification des teiines, des mesures et des
notations en pédologie,/</., dl. II, 53; Id., La pédolo-
gie.
Revue de VUniversité de Bruxelles. XIll
(1907-1908) 282-289; M. Schuyten,
La
pédologie,
11; Id., Sur l'importance des sciences
pédologiques,
Ier Congres international de pédolo-
gie,
dl. 1, 20-21; A. Sluys, L'Enseignement de la
pédologie ïi l'école normale et ä l'université,
id., dl.
11,23.

30. Vergelijk E.Meumann, o.e., dl. I, VII-VIII: de
'Sozialwissenschaften', de psychologie, de anato-
mie, de fysiologie, de anthropometrie, de pathologie
en de psychopathologie,-de logica, de ethica, de
aesthetica en de godsdienstpsychologie.

31. Volgens loteyko heeft de term pedologie in het
Duitse taalgebied minder succes gehad, omdat men
er beschikte over termen als 'Kinderpsychologie'.
'Kinderforschung', 'Kinderkunde' en 'Jugendkun-
de', 'qui expriment en un mot ce qui nécessite deux
ou plusiers mots dans d'autres langues': Ier Congres


380

-ocr page 387-

Pi'ilologie: de aanzet tot de experimentele pedafiogiek in België, ca. 1895-1914

international de pedologie, dl. II, 65.

32. Leerling van G. Stanley Hall. Werd leraiir aan de
staatskweekschool te Emporia (Kansas).

33. Paidologie. Entniiif zu einer Wissenschaft des
Kindes
(Jena, 1896).

34. Vooral via artikelen in de tijdschriften L'Année
psyclwlogiqite
en Revue philosophiqiie de la France
et de l'étranger.
Voor zover mij bekend, was het
eerste: E. Blum, La pédologie. L'idée, Ie mot, la
chose,
L'Année psychohgique, V (1899) 299-331.

35. I. loteyko, L'Enseignement de la pédologie
aux instituteurs et aux médecins,
Ier Congres
international de pédologie,
dl. H, 27.

36. M. C. Schuyten,Lrt/;«/o/o,[;/V, 10.

37. 1847-1931. Leraiir aan, en sedert 1883 directeur
van de kweekschool te Hoei. Redacteur van
L'Obser\ateiir (1882-19(X)), L'Ecole nationale
(1901/1902-1913/1914) en L'Edncation nationale
(1919/1920-1923/1924).

38. Deze indeling hield Mirguet aan in zijn tijdschrift
L'Ecole nationale. Typerend voor de bestaande
verwarring is, dat het plaatsen van artikelen onder
bepaalde rubrieken zoals 'pédagogie scientifique',
'pédotechnie', 'pédologie' of'pédagogie expérimen-
tale" vrij willekeurig was en niet consequent met de
indeling van de pedologie in zeven disciplines.

39. Dit is de indeling van zijn synthetisch opgevat werk
La pédologie-, ze werd ook aangehouden in zijn 'De
paedologiè (synthetisch
opgcbouwó)',Paedologiscli
.laarhoek,
VIII (1913) 109-319.

40. I. loteyko. La pédologie. Revue de l'Universiie
de Bnaelles,
XllI (1907-1908) 281-282.

41. I. loteyko. Unification des termes, des mesures
et des notations en pédologie,
Ier Congres interna-
tional de pédologie,
dl. II, 66.

42. Id., 53.

43. M. C. Schuyten. La pédologie, 10.

44. E. Meumann, V'(w7<'.v»/i,!,'<'/i, dl. 1,39.

45. Id., 4-5, 3.3-38.

46. Cfr. P. O. Drese, La didactique expérimentale de
VV'. /l. Lay (Leuven-Parijs, 1956) 83-97.

47. Cfr. E. Clap;irèdc, Psychologie de l'enfant et
pédagogie e.xpérinientale
(Genève, 191 H) 52-60.

48. Cfr. G. Persigoiit, Essais de pédologie générale
(Parijs, s.d.) (1908) 56-59.

49. De beschrijvende pedologie, 'la science des maté-
riaux ïi i'aide desquels l'institution des enfants peut
être réalisée', behelst de geschiedenis van de
opvoedingsstelsels en van het gezin en de kinderso-
ciologie; de analytische pedologie, 'la science des
éléments constitutifs de l'éducation scolaire', omvat
kinderbiologie, psychopedagogiek en 'pédagogie
positive
ou pédologie appliquéc'; de dogmatische
pedologie betreft de wijsgerige pedagogiek, de
schoolstructuur en het onderwijsbeheer.

50. 1. loteyko, Unification des termes, des mesures
et des notations en pédologie,
Ier Congres interna-
tional de pédologie,
dl. II, 66.

51. J. J. van Biervliet. Premiers éléments de
pédagogie expérimentale la l'usage des écoles

normales). Les bases (Gent-Parijs, 1911) 19.

52. 2 din, Gent-Parijs, 1911-1912. Een samenvatting
was: J. J. van Biervliet,
Les principales
applications de la pédagogie e.xpérimentale d l'u.sage
des institutrices et des instituteurs
(Gent, 1913).

53. Van Biervliet stelde, als experimentele pedagogiek,
de resultaten voor van de experimentele psycholo-
gie. De twee delen van zijn
Premiers éléments de
pédagogie e.xpérimentale
droegen als ondertitel: (1)
Les Bases, (II) Les Applications. loteyko bewoog
zich hoofdzakelijk op het psychologische terrein.

54. 1849-1936. Leraar, directeur van de jongenskweek-
school te Bmssel 1880-1909. Auteur van verschil-
lende pedagogische werken.

55. E. Ugarte de Ercilla, L'Education des passions,
Ier Congres international de pédoloi^ie, dl. 1.
341-345.

56. A. Barralt, leraar te Havana, afgevaardigde van
Cuba.

57. 'Ce qu'on appelle la science ne dit rien de cc qui nous
importe Ie plus dans la pédagogie - les valeurs, les
llns et les idéals . . . L'Etude de l'enfant n'est qu'un
moyen dont Ie but est la formation de Thomme. Pour
éduquer l'enlant. il faut savoir ce que c'est que
l'enfant - d'oü l'importance de la pédologie et de la
pédotechnie; mais ni Tune ni l'autre ne doivent
oublier ou négliger leurs rapports avec la philosophie
qui. scule, pouira nous donner les idéals. Plus encore
que ce que c'est qu'un enfant, nous devons savoir ce
que c'est qu'un homme, ce qu'il peut être et doit
être":
Ier Congres international de pédoloitie, dl. 1.
83-84.

58. Id., 84: 'Herbert Spencer a dit que Ie but de
l'éducation est de préparer l'enfant ä la vie complete.
11 s'agit de la vie teile qu'elle est comprise au moment
et dans Ie milieu oü elle se manifeste. L'idéal éducatif
évolue donc dans Ie tcmps et l'espace, comme tout Ie
reste. La discussion philosophique, métaphysique.
religieuse de l'idéal de la vie. quelque importante
qu'elle soit. ne pourrait aboutir au congres de
pédologie, car chacun Ie con(,-oit d'aprês ses
convictions propres et ses sentiments intimes. Nous
n'avons donc pas ä approfondir ce sujet qui
n'appartient pas au programme du Congres'.

59. 1. loteyko. Discours d'ouverture, Ier Congres
international de pédologie,
dl. I, 25.

60. Zie b.v. 1. loteyko, Unification des termes, des
mesures et des notations en pédologie.
id., dl. II,
47-49; Id., Mensurations, Instrimients, méthodes.
Résultats.
Etude de l'cnfance. Pédologie. Rap-
ports présentés d la Ire section du IHe congres
international d'éducalion familiale temt d Bruxelles
<vi/9/0 (Bmssel, 1910) 1-2-1.

61. Id., L'Enseignement de la pédologie aux instituteurs
et aux médecins,
Ier Congres international de
pédologie,
dl. II. 29-30.

62. Id.. Unification des termes . . ., id., 70-72; Id.,
Mensurations . . .,
Etude de l'enfance . . . llle
congres internatioiuil d'éducation familiale,
1-2-1,
p. 3.


3065

-ocr page 388-

iV/. de Vroede

63. Cfr. M. C. Schuyten,Z,rt pédologie, 156-157.

64. Zie b.v. Id., Over de toename der spierkracht bij
kinderen gedurende het schooljaar,
Paedologiscit
Jaarboek,
V(19m) 122.

65. J. J. van Biervliet, La technique pédologique,
Les Annalespédohmues, 11(1910-1911) 7-17;ID.,
Premiers éléments de pédagogie expérimeiitale,
dl.
I, 108-116.

66. Hij verbeterde o.m. de meettechniek van de
gewichts- en van de gezichtsillusie, ontwierp een
optometrische schaal en construeerde een test tot
onderzoek van de tactiele scherpte en van de
aandacht.

67. J. Nuttin, La vie et l'cEuvre du Professeur Albert
Michotte,
Psvchologica Belgica, V (1965) 99.

68. De Binet-Simonschaal van 1905 werd in 1908
gewijzigd nadat Decroly en zijn medewerkster, Mej.
J. Degand, in 1907 kritiek hadden geformuleerd. De
versie van 1908 werd in 1911 andermaal aangepast,
na onderzoek door dezelfden in 1910. Cfr. O.
Decroly en J. Degand, Les tests de Binet et
Simon pour la mesure de Tintelligence. Contribution
crit\quc,An:hires de psychologie, VI (1907) 27-130:
ld.. La mesure de l'intelligence chez des enfants
normaux d'après les tests de MM. Binet et Simon.
id., IX (1910) 81-108.

69. We verwijzen daarbij, voor Schuyten en voor het
Algemeen Paedologisch Gezelschap, naar het
Pae-
dohgisch Jaarboek,
I(1900)-IX(19I9) en het Bulle-
tijn van hel Algemeen Paedologisch Gezelschap,
I(19(M)-XI(1914); voor loteyko naar La Revue
psychologique,
I(1908)-VII( 1914); voor het "Institut
national beige de pédologie' naar
Les Annales
pédologiques,
I( 1909^1910)-V(1913-1914); voor de
'Société beige de pédotechnie' naar de
Revue de
pédotechnie,
1(1913-1914); voor de Luikse pedolo-
gen naar het
Bulletin de 1'Association médico-
pédagogique liégeoise,
nr. 1 (okt. 1912) - 11.
l-2(jan.-maart 1914). Belgische pedologen hebben
ook artikelen gepubliceerd in buitenlandse tijdschrif-
ten zoals
L'Année psychologique, Archives de
psychologie
en Archives internationales d'liygiène
scolaire.
De meer algemeen-pedagogische Belgi-
sche periodieken die de meeste pedologische
informatie gaven, waren
L'Ecole nationale,
I(1901-1902)-XIII( 1913-1914) en Zuid en Noord,
I(I910)-III(1912), voortgezet onder de titel L'Ecole
moderne,
IV(1913)-V(I914).

70. Lichaamslengte en -gewicht, borstomtrek, omtrek
van het hoofd, links- en rechtshandigheid, huidge-
voeligheid, tast-, gezichts- en hoorvermogen, spier-
kracht, voeding, spr;uikgebreken, e.a.m.

71. Voor Schuyten stond het vast dat de lichamelijk
sterkste kinderen ook de intelligentste waren: M. C.
Schuyten, Knijpkrachtvanatie en verstandsont-
wikkeling der schoolkinderen,
Paedologisch Jaar-
boek,
III-IV( 1902-1903) 54-152; Id., La pédologie,
64, 74 en 105.

72. Schoolleeftijd, gevoelige periode, handvaardigheid,
spel, gymnastiek, coëducatie, meisjesopvoeding.

oefening van het geheugen, sexuele opvoeding,
openluchtschool, samenwerking tussen school en
gezin, verluchting, verwamiing en verlichting, der
klaslokalen, schoolbanken, leermiddelen, lezen,
schrijven, aanschouwingsondei"\vijs, hoofdrekenen.
e.a.m..

73. Zo zette men b.v. in het 'Institut national beige de
pédologie' een brede studie op betreffende de rol van
het gezichtsvennogen in het leerproces en, daarbij
aansluitend, betreffende de maatregelen vereist tot
realisatie van optimale milieuvoorwaarden. Het
instituut organiseerde ook een internationale enquête
over het schrijfmateriaal en wijdde een uitvoerige
discussie aan het recht- en het schuinschrift.

74. I. loteyko heeft onderzoek verricht over morele
persoonlijkheidsaspecten, zoals b.v. de noties van
goed en kwaad. In haar tijdschrift.
La Revue
psychologique,
zijn in I9I2-I9I4 verschillende
bijdragen over zedelijke opvoeding verschenen. Die
periodiek had ook aandacht voor sociologische
publikaties. In de schoot van de 'Société beige de
pédotechnie' werkte een sociologische sectie. Hier is
de rol van de school in de opvang van sociale
randgevallen (kinderen en jeugdigen) ter sprake
gekomen. De 'Société" heeft in 1912-1913 een
enquête gehouden over de invloed van bioscoopbe-
zoek op het kind. In de schoot van het 'Institut de
Sociologie Solvay' onderzocht een werkgroep
sociale verschijnselen in relatie tot het kind.

75. Wat Schuyten dan ook betreurde: M. C. Schuyten.
La pédologie, 211.

76. Dat werd de pedologie als haar zwaarste fout
aangerekend door J. Klootsema, La connais-
sance scientifique du caractère comme subdivision
de la pédologie,
Ier Congres interiuitional de
pédologie,
dl. I,299^3(X).

77. Zie b.v. de kritiek van Schuyten op het anthropome-
trische onderzoek: M. C. Schuyten,
Im pédologie.
63 en 68; A. Reintjens, Kinderstudie I. Paedolo-
gische Bladen,
II, I (jan. 1926)9^10.

78. J. J. van Biervliet, Premiers éléments de pédago-
i;ie expérimentale,
dl. 1, 22; dl. II, 17.

79. /</., dl. I, 25; dl. 11, 1-2; M. C. Schuyten, La
pédologie, 12.

80. U.C.^i:huy\m. La pédologie, 155.

81. J. J. van Biervliet. I'reniiers éléments de pédago-
gie e.xpérimeiitale,
dl. II, 10.

82. Zie b.v. het overzicht van haar tekoilen ibid., dl. 1.
2-18.

83. Id.. dl. 1, 1-2 en 120-121; M. C. Schuyten, La
pédologie.
186; Revue de pédotechnie. I, I (okt.-
nov. 1913) 3.

84. I. loteyko, Unillcation 'des lermes, des mesures
et des notations en pédologie.
Ier Congres interna-
tional de pédologie,
dl. II, 67.

85. 1878-1958. Onderwijzer, leraar aan de stedelijke
jongenskweekschool te Bnissel 1905-1919, directeur
van die instelling 1919-1938. Doceerde 1919^1948
pedagogiek aan de universiteit te Bnissel. Medewer-
ker aan talrijke pedagogische periodieken. Voorzit-


382

-ocr page 389-

Pi'ilologie: de aanzet tot de experimentele pedafiogiek in België, ca. 1895-1914

ter van de 'Société de pédagogie de Bmxelles"
1913-1919; hulpsecretaris en na de oorlog algemeen
secretaris van de 'Société protectrice de l'enfance
anormale'.

86. Het initiatief ging uit van Dr. Jean Demoor
(1867-1941), professor aan de Vrije Universiteit,
leraar aan de kweekschool en inspecteur over het
buitengewoon onderwijs te Brussel, en werd door
directeur A. Sluys gesteund. Betreffende opzet en
uitvoering, cfr. T. Jonckheere, Die experimen-
telle Pädagogik in Belgien,
Die e.xperintentelle
Pädagogik.
V (1907) 107-108, 110-111; A. Sluys,
L'Enseignement de la pédologie ä Técole normale et
ä l'université,
Ut Congres international de pédolo-
gie.
dl. 11, 19-21.

87. Betreffende conceptie, inhoud, materiaal, werk-
zaamheden en resultaten, cfr. 1. loteyko,
L'Enseignement de la pédologie aux instituteurs et
aux médecins,
Ier Congres international de pédolo-
gie.
dl. 11,30-37; ld.. Rapport sur les laboratoires de
pédologie des écoles normales provinciales du
Hainaut (Möns et Charleroi),
La Revue psycliologi-
que.
I (1908) 28-35. Diverse artikelen in dit tijdschrift
brachten verslag uit over te Bergen en te Charieroi
uitgevoerde onderzoekingen. Zie ook;
Eeoles nor-
males primaires provinciales dn Uainant. 1906-1926.
XXe Anniversaire. Discours prononcés,
(Charieroi,
1926).

88. H. Van daele, 150 jaar stedelijk onderwijs te
Antwerpen 1819-1969
(Antwerpen, 1969) 214-215.

89. I. loteyko. La pédologie. Revue de l'université de
Bni.xelles.
XIll (1907-1908) 312-315; Id.. Rapport
sur les laboratoires de pédologie des écoles normales
provinciales du Hainaut (Möns et Charieroi).
La
Revue p.sychologique.
I (1908) 30-31; J. J. van
Biervliet, La technique pédologiquc,
Ia>s Annales
pédologiqiies.
11, I (okt. 1910) 15-16; T. Jonck-
heere, Initiation du personnel enscignant
aux notions de pédologie,
luiidc de renfance.
Pédologie. Rapports présentés ä la Ire section dn
IIIe congrés international d'édncalion faniiliale tenn
() Brnxelles en 1910.
1-6-1; A. Sluys, L'Enseigne-
ment de la pédologie l'école normale ct ä
runiversité.
Ier Congres international dc pédologie.
dl. IL 15-25; 1. loteyko, L'Enseignement de la
pédologie aux instituteurs et aux médecins,
id..
26-39.

90. Die conferenties liepen tot 1912. De inhoud ervan
werd weergegeven in de
Premiers éléntents de
pédagogie expérimcntale.

La pédagogie expcrimentale et l'cnseignement
primaire beige.
Les Annales pédologiqiies. IV.
Cian. 1913) 52.

92. Het aantal leden van de 'Société beige de pédotech-
nie' en van het 'Institut national beige de pédologie'
viel niet te achterhalen. Het Algemeen Paedologisch
Gezelschap telde in 1912 ca. 150 (binnen- en
buitenlandse) leden, de 'Association médiccv
pédagogique liégeoise' 134.

93. In maart-april 1909 ging het om een vijfdaagse cursus.

van 1910 af om lessenreeksen gedurende zes
maanden, a rato van twee avondlessen per week.
Demonstraties en uitstappen sloten daarbij mm.
L'Ecole nationale, Vlll (1909) 390; Minena, II
(1910-1911)31.

94. Gedurende vier zomerweken werden lessen gegeven
in de pedologische wetenschappen; daarnaast waren
praktische oefeningen en bezoeken aan laboratoria
en onderwijsinstellingen geprogrammeerd. Cfr.
La
Revue psychologiqne.
11 (1909) 176 . 490-495; 111
(1910) 98; 1. loteyko, Notice sur Ie séminaire de
pédologie.
De Nationale School. VI (1909^1910)
283-287.

95. M.C.Schuyien. La pédologie. 155.

96. Te Antwerpen zelf had Schuyten te kampen met 'de
mooiste plaatselijke onverschilligheid'; hij slaagde er
niet in, de schoolpraxis te doen aanpassen; M. C.
Schuyten, Historiek der Antwerpsche paedolo-
gie,
Bidletijn van het Algemeen Paedologisch
Gezelschap.
IX (1912) 4-12.

97. Voor de analyse van de Belgische pedagogische
periodieken, waaronder de hierna vernoemde, zij
verwezen naar M. de Vroede e.a..
Bijdragen tot
de geschiedenis van het pedagogisch leven in België
in de 19de en 20ste eeuw,
dl. 1, De Periodieken
1817-1878
(Gent-Leuven, 1973), dl. U, De Periodie-
ken 1878-1895
(Gent-Leuven. 1974), dl. 111, De
Periodieken 1896-1914.
1ste stuk (Gent-Leuven.
1976).

98. B.v. Le Monitenr des institnteins primaires
(1872-heden) en Dc Schoolbode van Limburg
(1893-1914).

99. Wat hadden de onderwijzers nodig? - 'de l'air. de
l'hygiène, de la santé, du pain, d'abord; de la
pédologie ensuite'. De pedologie, 'Science (avec S
majuscule)',
w;ls niet 'la panacée infaillible qui va
régénérer tout notre système éducatif";
L'Ecole
beige.
1 (1909^1910) 161.

100. Het onderzoek was nog niet ver gevorderd en lang
niet alle resultaten bleken betrouwbaar, zcxlat meer
dan één pedoloog te hoog van de toren blies; soms
streefden de pedologen ook onmogelijke objectieven
na. Dc experimentele kon de oude psychologie niet
geheel vervangen: de ziel viel niet te doorgronden.
Het kind was niet alleen natuuriijke materie, maar
ook bovennatuuriijke ziel. De pedologie zweeg over
het doel van de opvoeding, maar in de pedagogiek
konden de maatschappelijke en religieuze dimensies
niet worden gemist. Bepaalde pedologen leken ook
door andere dan door pedagogische bekommernis-
sen te worden gemotiveerd: men kon ze van
positivistisch materialisme niet vrij pleiten. Onder-
zoek met behulp van instrumenten paste niet in de
scholen. Een goede pedagogische praxis veronder-
stelde nog iets meer dan alleen maar wetenschappe-
lijke kennis. Bepaalde reserves vindt men b.v.
geformuleerd in
Het Katholiek Onderwijs, Sint-
Cassiannshlad, Ons Woord
en De Belgische School.
Een interessant, synthetisch artikel is dat van Fr.
Maximin. Pédagogie et pédologie,
Reviu- de Carls-


383

-ocr page 390-

iV/. de Vroede

hourg, 11 (1909) 59^-71.

101. Naast L'Ecole nationale cn Zuid en Noord, boven
reeds geciteerd, vallen te vermelden:
L'Enseignc-
ment pratique
(1890-1914), L'Ecole praliqiie
(1902-1914), L'Institiiteur helge (1904-1914) en De
Nationale School {l905-\9\2).

102. J. J. van Biervliet, Premiers élénients de pédagogie
expériinentale,
dl. 1, 19-20; A. Sluys, L'Enseig-
nement de la pédologie ä l'école normale et ä
Tuniversité,
Ier Congres international de pédolo-
gie.
dl. II, 24.

103. M. C. Schuyten, La pédologie. 12, achtte zulks
wel wenselijk.

104. Bulletin de la Ligue de l'enseignement. XLIV (1908)
57-63;
La Revue psychologic/iie. I, (1908) 30-31,
190-194; I. loteyko. La pédologie.
Revue de
rUniversité de Bruxelles,
XIII (1907-1908) 310-312;
Id., L'Enseignement de la pédologie aux instituteurs
et aux médecins,
Ier Congres international de
pédologie,
dl. II, 26-39; A. Sluys, L'Enseigne-
ment de la pédologie ä l'école normale et ä
l'université,
id.. 15-25; M. C. Schuyten, Sur
l'importance des sciences pédologiques,
id.. I, 22;
|0.1 Decroly, La psychologie de l'enfant en
Belgique,
Revue de l'Université de Bruxelles. Xlll
(1907-1908)691.

105. Informatie vindt men in haar driemaandelijks orgaan
Le Paedologium. 1 (1913)-11(1914), evenals in La
Revue psyclwlogiciue,
V(1912>-VI1( 1914). Zie ook
L. Pipeleers,o.r., 86-106.

106. Het eerste jaar waren 16 studenten ingeschreven, het
tweedejaar 30, miast 10 vrije. In het totaal waren 10
nationaliteiten vertegenwoordigd.

107. Er waren vier laboratoria (pedologie, experimentele
psychologie, fysiologie en anthropometrie, chemie)
en twee seminaries (historische pedagogiek en
pedologie).

108. I. loteyko heeft er herhiialdelijk op gewezen, dat de
wetenschappelijke kinderstudie nieuwe horizonten
opende voor de psychologie, door het onderzoek op
de ontwikkeling van de mentale functies, door haar
psychogenese genoemd, te oriënteren. Zie b.v. I.
loteyko. Discours d'ouverture,
Ier Congres in-
ternational de pédologie,
dl. I, 23; ld., Unification
des termes, des mesures et des notations en
pédologie,«/., dl. II, 64.

109. In dit verband zij verwezen naar vier onuitgegeven
Leuvense licentieverhandelingen: W. Vanneste,
De mentaal gehandicapten: terminologie, indeling
en diagnostiek in de periode 1896-1914
(1975); M.
Dupont,
Het gemeentelijk buitengewoon onder-
wijs te Brussel van 1897 tot 1914
(1975); M.
Verplaetse,
Het gemeentelijk buitengewoon onder-
wijs te Antwerpen van 1899 tot 1914
(1974); G.
Vandenbussche,
De 'Société protectrice de
l'enfance anormale' (1901-1933) en haar zorg voor
de mentaal gehandicapten in België
(1974). Onuitge-
geven is ook de dissertatie van M. van Walleghem,
Ontwikkeling van de basisfuncties hij jonge
mentaal gehandicapte kinderen. Historisch over-
zicht van de trainingsprogramma 's met nadruk op de
traditioneel genoemde 'zintuiglijke opvoeding'
(Leuven, 1973).

110. Zie b.v. A. Nyns, Le carnet médico-pédagogique,
Zuid en Noord, II (1911) 570-584.

111. Volgens O. Decroly, La psychologie de l'enfant
en
Belgique,Revue de 1' Université de Bruxelles, Xlll
(1907-1908) 688, voelden de leraren uit het middel-
baar en hoger onderwijs over het algemeen het nut
van de kinderstudie niet aan. Aan de ene kant waren
ze te zeer gespecialiseerd en aan de andere kant
hadden ze niet met dezelfde moeilijkheden af te
rekenen als de onderwijzers: de populatie van hun
klas was reeds geselecteerd en ze hadden een
programma af te werken dat voor de beste elementen
was weggelegd, terwijl de minder goede voor hen
geen belang opleverden en doorgaans werden
geëlimineerd.

112. Een concreet voorbeeld van een practicus, onderwij-
zer te Brussel, die wel in toepassing wilde brengen
wat aan gegevens - in casu betreffende de
intellectuele vermoeidheid - bekend was, maar die
daarmee nog niet zo veel kon doen, geeft P.
Michaux, Branches qui fatiguent le moins les
élèves. Durée des cours; ordre dans lequel les
branches doivent être enseignées.
Etude de l'enfan-
ce. Pédologie. Rapportsprésentés ci la Ire section du
Ille Congres international d'éducation familiale
temi a Bruxelles en 1910,
1-4-1.

113. Als propagandist daarvan trad op de Oostendse
onderwijzer Edward Peeters, met een reeks 'Nou-
velle Bibliothèque Pédagogique', met een
Bulletin
hibliographiciue de la Nouvelle Bibliothèque Péda-
gogique
(190J^I909) en vooral met het tijdschrift
A/mmv; (1909^1914).

114. T. Jonckheere, Initiation du personnel enseig-
nant aux notions de pédologie.
Etude de l'enfance.
Pédologie. Rapports présentés ä hi Ire section dn
nie Congres international d'éducation familiale
tenu d Bruxelles en 1910.
1-6-1, p. 2; L. Nagy.
Enseignement de la pédologie pour les pédagogues,
les médecins et le personnel des tribunaux pour
l'enfance,
Ier Congres international de pédologie.
dl. II. 10; 1. loteyko, L'Enseignement de la
pédologie aux instituteurs et aux médecins.
id.. 29.

115. In Belgié vóórde Eerste Wereldooriog het duidelijkst
terug te vinden in de vereniging 'L'Art ;i l'école et au
foyer', geslicht in december 1905, over wier activiteit
men informatie vindt in het gelijknamige tijdschrift
L'Art () l'école et au foyer. I-( I906)-IX (1914).

116. Cfr. L. Pipeleers, «.<•., 68-71.

Curriculum vitae

M. F. V. De Vroede (geb. 1922). Licentiaat in de Letteren
en Wijsbegeerte (Gent 1943), doctor in de Letteren en
Wijsbegeerte (Gent 1957), geaggregeerde voor het hoger
onderwijs (Leuven 1970). Lenuir rijksmiddelbaar en
normaalonderwijs. Belast met wetenschappelijk onder-


384

-ocr page 391-

Pi'ilologie: de aanzet tot de experimentele pedafiogiek in België, ca. 1895-1914

zoek. Sedert 1967 achtereenvolgens werkleider, lector, Pedagogiek. Publiceerde op het terrein van de heden-
docent, geassocieerd en gewoon hoogleraar aan de daagse cultuurgeschiedenis (Vlaamse Beweging, pers.
Katholieke Universiteit te Leuven, afdeling Historische opvoeding en onderwijs).

385

-ocr page 392-

Rekenstoomissen

De samenhang van technisch en begrijpend rekenen met enkele psychologische
vaardigheden.'

J. J. Dumont, J. H. M. Hamers^ en A. J. J. M. Ruijssenaars
Instituut voor Orthopedagogiek, Universiteit Nijmegen

Samenvatting

Op grond van skores op 22 variabelen van 120
rekengestoorde kinderen in de leeftijd van 9,10 en 11
jaar is d.m.v. korrelatieonderzoek,faktor-analyse en
diskriminant-analyse het belang aangetoond van
een aantal intelligentiefaktoren voor het rekenen.

Tevens is ingegaan op de vraag of er gesproken
kan worden van verschillende soorten rekenen en
daaraan gekoppelde rekenstoomissen.

Het lijkt voorshands juister te spreken van twee
onderscheiden aspekten van het rekenen, met name
het technisch en het begrijpend.

Voor beide aspekten zijn de onderscheiden
intelligentiefaktoren van belang. Echter, voor het
technisch aspekt is het geheugen van extra belang.

1. Inleiding

Op het gebied van onderzoek en theorievorming
m.b.t. leerstoornissen wordt verreweg de meeste
aandacht besteed aan lees- en schrijfstoornissen.
dyslexie en dysorthografie, terwijl bijvoorbeeld tuin
rekenproblemen aanzienlijk minder aandacht wordt
geschonken. De redenen voor dit verschil in
belangstelling zijn niet erg duidelijk. Het is mogelijk
dat de opvatting nogal verbreid is dat lees- en
schrijfstoornissen meer afhankelijk zijn van speci-
fieke faktoren. De rol van de intelligentie als
criterium voor voorspelling van lees- en schrijf-
stoornissen is hierbij niet dominant (Schonell 1942,
Malmquist 1969, Van der Liuin 1973). Rekenstoor-
nissen dtiarentegen zouden in die opvatting meer een
uiting zijn van het niveau van de intelligentie en
derhalve minder vatbaar voor beïnvloeding en
verbetering. Sinds echter duidelijk is geworden dat
rekenstoomissen ook bij overigens normaal intelli-
gentieniveau kunnen voorkomen, is de vraag nciarde
samenhang met andere psychologische faktoren,
aspekten of vaardigheden aktueel geworden. Theo-
retisch bieden zich twee mogelijke verklaringsmo-
dellen aan, wanneer we cifzien van het algemene
intelligentieniveau als verklarende hypothese voor
rekenstoomissen.

- In de eerste plaats is er door Schonell en Schonell
(1965) de nadmk gelegd op de omstandigheden
waaronder het kind moet leren rekenen. Te weinig
praktische ervaring, slecht onderwijs, te eenzijdig
memoriserend onderwijs, negatieve motivatie,
emotionele gevolgen van psychische stress en
faalangst zijn naast koncentratieproblemen en
hyperaktiviteit ongunstige kondities om in het
rekenen sukses te hebben.

- In de tweede plaats is er in de psychologie van de
stmktuur van de intelligentie de identifikatie
bekend van een aantal fakoren die met sukses in
het wiskunde-onderwijs na de basisschool bleken
samen te hangen (Vemon 1971, Borghouts 1976,
Smith 1964, Butcher 1970, Eysenck 1967). Met
name bleek de zogeheten visuo-spatiële faktor,
tmngeduid met het symbool k, of in kombinatie
met de technische vaardigheid, aangeduid als
k : m, de belangrijkste voorspeller naast de
algemene intelligentiefaktor g, voor vakken als
wiskunde. Hoewel deze spatiele vaardigheid zich
lijkt te ontwikkelen tussen het elfde en vijftiende
jtuir (Vernon 1971,Fmchter 1954) is tochdevnuig
te stellen of het rekenen op de basisschool ook niet
samenhangt met bepaalde intellektuele faktoren.
wellicht ook met visuele en spatiele bekwaamhe-
den in het bijzonder.

Vervolgens gaan we in op de vraag of er gesproken
kan worden van twee soorten rekenen en twee
soorten rekenstoomissen. Het onderscheid tussen
technisch rekenen of cijferen en begrijpend of
probleem oplossend rekenen wordt viuik gemaakt
(Vemon 1971, Schonell en Schonell 1965). Het
eerste meer mechanisch automatische aspekt van
het rekenen wordt dan gesteld tegenover het meer
inzichtelijke bij het oplossen van rekenproblemen.
Dit onderscheid is onlangs nog eens door Borghouts
(1976) op bijzondere wijze niuir voren gebracht,
waarbij zij het onderscheid opvat als aanduiding van
twee wijzen van rekenen of zelfs twee soorten van
sommen en vraagstukken. Bij het oplossen van elk


386 Pbdagogi.sche Studiën 1977 (54) 386-397

-ocr page 393-

Rekenstoornissen

rekenkundig probleem, hoe eenvoudig ook ais som
of hoe ingewikkeld als vraagstuk ook, zouden én
technische én begrijpende operaties van het kind
gevraagd worden. In haar studie gaat zij vervolgens
nog een stap verder door op grond van klinisch-
psychologisch onderzoek en orthodidaktische be-
handeling van kinderen met rekenstoornissen de
veronderstelling uit te spreken dat kinderen onder-
scheidenlijkgestoord kunnen zijn in het technische óf
in het inzichtelijke van de rekenoperaties. Zij
vermoedt met andere woorden dat kinderen de
technische kant van het rekenen kunnen beheersen
zonder inzicht, terwijl andere kinderen inzicht
kunnen hebben zonder dat ze een bewerking goed
kunnen uitvoeren. Deze twee aspekten worden dan
vervolgens gerelateerd gedacht aan verschillende
aspekten van de intelligentie, uitgedmkt in faktoren.

Ook in de faktor-analytische studies betreffende
de struktuur van de intelligentie wordt op enkele
plaatsen op het hier bedoelde onderscheid geduid.
Deze verwijzingen zijn echter schaars, daar de
meeste studies die betrekking hebben op kinderen
van elf jaar en ouder de mogelijke begimfdheid voor
wiskunde en technische viikken voor ogen hebben.
Vernon (1971, pag. 42) echter noemt het verschil
wel. maar vermeldt erbij dat het tot dusver nog niet
gebleken is aan verschillende faktoren gerelateerd te
zijn. Beide rekenaspekten hangen samen met de
iilgemene faktor van de intelligentie (g), de faktor die
de schoolse met name verbale vaardigheden omvat
(v : ed) en een faktor die betrekking heeft op het snel
omgaan met cijfers (n). Een ondersteunende rol
Wordt ook gespeeld door de geheugenfunktie (m)
daar het hierbij gaat om het onthouden en toepassen
van een afspraken/symbolensysteem. Problemen
met technisch rekenen zullen hierin voor een deel
een oorsprong vinden.

Gezien het belang van de samenhang van
psychologische variabelen met rekenen en het
onderscheid in typen als uitgangspunt voor een
daarop aansluitende orthodidaktische behandeling
Werden bovenstaande hypotheses in een empirisch
onderzoek getoetst.

2. De vmaf^stellin!^

Indien rekenen berust op, of samenhangt met
specifieke voorwaarden of bepaalde, in de stiiiktuur
de intelligentie aanwijsbare faktoren, dan is de
\'nuig welke deze faktoren zijn. Vanuit de literatuur
over rekenen en rekenstoornissen is deze vraagstel-
ling als volgt te specificeren. In de studies die zich
richten op de struktuur van de intelligentie worden
steeds konelaties berekend tussen vele variabelen
die op een zo breed mogelijk gebied intelligent
gedrag meten. Bij de reduktie van de korrelatiema-
trix tot enkele faktoren worden verschillende
modellen gebniikt. Bekend zijn het model van de
pcirallelle faktoren (Thurstone 1941), het driedimen-
sionale model (Guilford 1959, 1961) en het hiërar-
chisch model (Burt 1940, Vernon 1971, Butcher
1970, Smith 1964). In ons onderzoek hebben we het
hiërarchische model als uitgangspunt genomen,
aansluitend bij de Britse traditie (Humphreys 1962,
Van GeiTen 1971, Boon van Ostade en Wouters
1973). In dit model wordt de menselijke intelligentie
als hiërarchisch gestmktureerd opgevat en voorge-
steld. Er is één algemene faktor (g) die een
uitdaikking is van wat aan alle intelligente gedrag
gemeenschappelijk is. Vervolgens worden brede
groepsfaktoren onderscheiden, een verbale faktor v,
meestiü jiangeduid v : ed, 'verbiil-educational',
om aan te geven dat de samenhang tussen de
verbaal-intelligente taken in onze kuituur vooral
door onderwijs en opleiding tot stand wordt
gebracht. De tweede groepsfaktor k : m is minder
afhankelijk van deze kulturele standaardisatie,
daarom ook heterogener van aard en wordt op
verschillende wijze gedefinieerd. Als aanduidingen
worden gebniikt de termen spatieel, visuo-spatieel
en spatieel-konstiiiktief-technisch. Burt zelf defi-
nieerde de spatiele als 'de vaardigheid om Objekten
in hun mimtelijke relaties waar te nemen, te
interpreteien of mentaal te herordenen' (vgl.
Fnichter 1954). Tegelijkertijd benadrukte hij al dat
die vaardigheid betrekking had op zowel twee-
dimensionale als drie-dimensionale waarnemingen
en voorstellingen.

Faktoren van de eerste orde (Thurstone's Primary
Mental Abilities) horen in deze hiërarchie hooguit op
het niveau van de kleine of smalle groepsfaktoren,
zoals de gehcugenfaktor m, een faktor voor het snel
optellen en aftrekken n, of een snelheidsfaktor.

De voorstelling van de stiiiktuur van de intelligen-
tie moet tenslotte als hypothetisch worden opgevat.
Het is een modelvoorstelling van de intelligentie,
geen afbeelding. (zieF/^,'. /).

Naast de studies m.b.t. de struktuur van de
intelligentie zijn de opvattingen van Piaget m.b.t. de
ontwikkeling van het getalbegrip bekend (Dumont
1969, Koster 1975, Hamel 1974). In deze studies
worden logische klassitlkatie en seriatie als belang-
rijke rekenvoorwaai-den geïdentificeerd. De vraag-
stelling van dit onderzoek spitst zich na het
voorafgaande dus toe op de vraag op welke wijze het
rekenen gerelateerd is aan:
- de algemene intelligentie


387

-ocr page 394-

m

J. J. Duinont, J. H. M. Hamers en A.J.J. M. Riiijssenaars

- de verbaal edukatieve faktor

- de visuospatiële faktor

- de faktoren geheugen, akkutaresse in het snel
uitvoeren van rekenkundige bewerkingen,
'word-fluency'

- logische klassificatie en seriatie.

Vervolgens wordt nagegaan of een groep kinderen
met rekenstoornissen onderscheidel ijk kan worden
geïdentificeerd naar twee soorten (typen) reken-
stoornissen, met name stoornissen in het begrijpend
en stoornissen in het technisch rekenen. Beide typen
zijn gekenmerkt door een groot aantal fouten in
sommen en rekenvnmgstukken die verdeeld kunnen
worden in fouten die wijzen op een gebrekkig
inzicht, en fouten die wijzen op een gebrekkige
rekentechniek. Beide soorten van fouten worden
vervolgens verondersteld gekoppeld te zijn aan
verschillende groepen van intelligentie-faktoren. De
fouten in het begrijpend rekenen worden gedacht
samen te hangen met de visuo-spatiële faktor en de
variabelen logische klassifikatie en logische seriatie.
De fouten in het technisch rekenen worden ge-
dacht samen te hangen met de geheugen-faktor en
fluency-faktor, als onderdelen van de verbale faktor,
en met de faktor cijfermatige snelheid (Borghouts
1976).

Alvorens over te gaan tot de beschrijving van het
onderzoek een tweetal opmerkingen vooraf:

- Als in de literatuur wordt gesproken over rekenen
is niet steeds duidelijk wat onder rekenen verstcUin
wordt, zoals er ook nauwelijks overeenstemming
is over de te hanteren terminologie: arithmetic,
rote arithmetic, reasoning arithmetic, arithmetic
comprehension, computation, arithmetic mathe-
matics, numerical Operations, mechanical arith-
metic, problem arithmetic, mental arithmetic,
cijferen, technisch rekenen, hoofdrekenen, den-
kend rekenen, inzichtelijk rekenen, redaktiereke-
nen, begrijpend rekenen enz.
In dit onzerzoek zullen we de termen begrijpend
en technisch rekenen hanteren. Bij het begrijpend
rekenen staat het inzicht, het probleem-oplossend
denken centnial, terwijl het bij het technisch
rekenen gaat om het mechanisch-automatisch
omgaan met cijfersymbolen.
Wanneer wij in het volgende spreken van
psychologische variabelen, sluiten wij in dit
onderzoek emotionele en motivationele aspekten
uit evenals didaktische en andere omgevingskon-
dities. Het giuit ons nu alleen om een benadering
van de strukturele samenhang tussen intelligentie
en rekenen, zonder dat wij het belang van de
genoemde aspekten willen onderschatten. In
volgonderzoek zullen deze faktoren de vereiste
tuindacht moeten krijgen.

V: ed

major group factors:
minor grou p factors:

specific factors:
Figuur 1. Modt'lvoorsU'Uing van dc intelligentie

3. Hc'1 onderzoek

3.1. De onderzoekspopulatie

Geselekteerd zijn 120 kinderen (98 jongens en 22
meisjes) met rekenstoornissen in de leeftijd van 9,
10 en 11 jaar, van 12 L.O.M.'-scholen, verdeeld over
7 gemeenten in de regio Amhem-Nijmegen.

Bij de verwerking van de gegevens is zo mogelijk
gebruik gemaakt van gegevens waarbij de leeftijd is
uitgepartialiseerd, d.w.z. dat de leeftijd als variabele
konstant is gehouden.
Van kinderen van L.O.M.-scholen kan worden


388

-ocr page 395-

Rekenstoornissen

verwacht dat zij beschikken over een gemiddelde
intelligentie.

De selektie op rekenstoornissen gebeurde in de
verwachting dat bij deze groep aldus duidelijk aan
het licht zou treden of er een specifieke samenhang
tussen hun rekenprestaties en intelligentiestruktuur
aanwezig was. Een andere reden was dat het voor
het onderzoek naar mogelijke typen van rekenstoor-
nissen noodzakelijk was kinderen met rekenstoor-
nissen te selekteren.

Deze selektie heeft plaiUsgevonden middels een
vooronderzoek. Het criterium hierbij bestond uit:

a. Het oordeel van de leerkracht dat het kind 1 jaiir
of meer achterstand bij het rekenen vertoont.

b. Een achterstand van 1 jaar of meer in het schoolse
rekenen zoals gemeten met de Schiedamse
Rekentest.

3.2. De testhauerij

Uit overwegingen van betrouwbaarheid (Nunnally
1967) zijn voor iedere variabele twee tests opgeno-
men, m.u.v. de variabelen klassifikatie en seriatie.
Dit laatste omdat beide begrippen nauwelijks in
bestaande gestandaardiseerde en gevalideerde tests
beschikbaar zijn.

Achtereenvolgens zullen we nu de tests weerge-
ven als operationalisaties van de aspekten van de
intelligentie en de Piaget fenomenen waarmee zij
verwacht worden samen te hangen.

1. Standard Progressive Matrices van Raven J. C.
en de totaalskore over vier WlSC-subtests
(woordenschat, inzicht, blokpatronen en köde-
ren) als maten voor de algemene intelligentie (g)
(Smith 1964, Dumont 1971 en 1976).

2. Als maat voor de verbale intelligentie de beide
WISC-subtests Woordenschat en Inzicht (Ban-
natyne 1971).

3. De peiformale WISC-subtests blokpatronen en
köderen als maat voor de praktisch-niimtelijke
intelligentie.

4. De tests Paper Folding uit Kit of Reference
Tests van French e.a. en de drie-dimensionale
blokpatronen uit de International F'eiformance
Scale van Leiter e.a. als operationalisatie van
het niimtelijk-logisch redeneren voor wat het
aspekt van visualisatie betreft.

5. De tests Card Rotations uit Kit of Reference
Tests van French e.a. en de subtest Space uit
de Nederiandse bewerking van de Primary
Abilities van Thurstone als operationalisaties
van het ruimtelijk-logisch redeneren voor wat
betreft het aspekt mimtelijke oriëntatie.

6. Het optellen en iiftrekken van eenvoudige
opgaven (onder 20) als operationalisatie van het
snel en nauwkeurig kunnen uitvoeren van
eenvoudige rekenkundige bewerkingen
(n/number).

7. Het nazeggen van reeksen zinloze lettergrepen
en cijfers als maat voor het auditief geheugen
(m).

8. Het binnen 1 minuut opnoemen van zoveel
mogelijk willekeurige woorden en zoveel moge-
lijk woorden gebonden aan een kategorie als
operationalisatie van het snel kunnen beschik-
ken over informatiemateriaal (fluency: fl).

9. Subtest 8 uit Snijders Oomen Non-Verbale Test
voor klassifikatie en

10. de subtest dot-estimation uit The International
Performance Scale van Leiter e.a. als test voor
seriatie.

Behïüve de tests werd een vragenlijst over het
rekengedrag van de kinderen afgenomen die
hieronder nog besproken wordt.

Opm.: In enkele gevallen is het noodzakelijk
gebleken tests aan te passen aan de bij het onderzoek
betrokken leeftijdsgroep. Deze aanvullingen en
toepassingen bestonden uit het aanbrengen van een
aantal eenvoudige stappen vóór de oorspronkelijke
test.

3.3. De Procedure

Door middel van een individuele afname van
bovengenoemde tests worden er skores verkregen
die een korrelatiematrix en een faktorstmktuur
opleveren. De op deze manier verkregen gegevens
kunnen worden gekontrasteerd met een apriori
klassifikatie van de populatie in twee typen. Deze
klassifikatie wordt verkregen door middel van een
vragenlijst voorde betreifende leerkrachten over het
rekengedrag van elk kind afzonderiijk. De vragen-
lijst is eenduidig te interpreteren in de onderscheiden
twee typen rekenstoornissen, namelijk stoornissen
in het begrijpend en stoornissen in het technisch
rekenen. Een voorwaarde voor een dergelijke
verwerking van de gegevens is een voldoende grote
steekproef. Met een aantal van 120 proefpersonen
menen we aan deze belangrijke voorwaarde redelijk
te voldoen. De eventuele aksentverschillen in de
skores tussen jongens en meisjes zullen in de
faktoranalyse niet expliciet worden aangegeven om
het optreden van kleine subpopulaties te vermijden.

3.4. De rni^enlijst

In het voorgaande is al eerder het begrip apriori
klassifikatie gebmikt. De bedoeling van de klassifi-


389

-ocr page 396-

J. J. Duinunt, J. H. M. Hamers en A.J. J. M. Riiijssenaars

katie is het reeds bij voorbaat kunnen kJassificeren
van kinderen met rekenstoornissen in twee typen,
namelijk stoornissen in het begrijpend en stoornis-
sen in het technisch rekenen. Deze indeling van
kinderen wordt gemaakt aan de hand van het oordeel
van de leerkrachten over het konkrete rekengedrag
van hun leerlingen. Dit kan worden gekontrasteerd
met de te verwachten patronen uit het faktoranaly-
tisch onderzoek. De vragenlijst voor de leerkrachten
vormt bij deze vergelijking het extern criterium.
Verwacht wordt dan dat de twee onderscheiden ty-
pen fouten niet of althans vrijwel niet bij dezelfde
kinderen voorkomen, (zodat er dus ook twee typen
kinderen ontstaan) en dat die typische foutensoorten
vervolgens blijken samen te hangen met de eerder
genoemde variabelen of faktoren.

De vragenlijst voor de leerkrachten is als volgt
samengesteld:

Vijftien vragen die betrekking hebben op het
konkrete rekengedrag van de kinderen, waarvan er
vijf zijn te interpreteren als opgaven die representa-
tief zijn voor het technisch rekenen, en tien die
representatief zijn voor het begrijpend rekenen.
Vijf algemene vragen over de rekeninformatie
verwerking en werkhouding ten aanzien van het
rekenen. Ook hierbij zijn de antwoorden te
interpreteren als kenmerkend voor het technisch en
begrijpend rekenen. We geven hier een voorbeeld
van respectievelijk een opgave voor het technisch
rekenen, het begrijpend rekenen en een algemene
vraag:

a. Het kind kan de volgende sommen maken:
1x3= 7x7 =

2x4= 3x9=
5x3= 4x8=
3x6= 6x5=

b. Het kind kan de volgende opdracht uitvoeren:
'Hier zijn 8 knikkers (blokjes). Dit is het doosje
van Jan, en dit is het doosje van Piet. Nu moet jij
deze 8 knikkers (blokjes) verdelen onder Jan en
Piet. Doet het maar.'

Als het kind de 8 knikkers (blokjes) heeft
verdeeld, dan moet gevraagd worden: 'Kun je
nog op een andere manier verdelen? Doe het
maar.'

Dit wordt nog twee maal gevraagd, zodat het kind
in totaal de 8 knikkers (blokjes) op vier
verschillende manieren heeft verdeeld.

c. Vraag aan de leerkracht:

'Bij sommige kinderen heb je wel eens het idee
dat ze de kern van de rekenkundige bewerking
eigenlijk wel door hebben, maar steeds bij het
uitrekenen, cijferen of hoofdrekenen fouten
maken.

Zoudt u dit ook van dit kind willen zeggen?"
Alle vragen zijn ad random in de lijst opgenomen.
Aan de hand van de
korrekities, defaktoren en een
diskriniinant-analyse zullen we nu de eerder
gestelde vraagstellingen toetsen.

4. De resultaten

De gemiddelden en spreidingen van de skores op de
variabelen (ook die uit de selektieprocedure) staan in
Tabel 1 weergegeven.

Tab. I. Gemiddelden en spreidingen van de skores op de
20 variabelen

M

Sd

R

Schiedamse rekentest

I

107.7

58.8

249- 3

Bms technisch lezen

2

35.2

23.1

94- 2

Raven

3

24.9

8.4

45-10

Woordenschat(WlSC)

4

41.6

8.4

62- 9

Inzicht (WISC)

5

16.1

4.3

30- 2

Blokpatronen (WISC)

6

24.5

10.9

48- 4

Köderen (WISC)

7

29.3

7.8

54-13

Tota:il (WISC)

8

111.4

20.0

157-59

Papiervouwen

9

10.1

6.3

36- 0

3-Dimensionale

blokpatronen

10

6.6

2.7

13- 1

Card-Rotation

II

85.8

27.9

180-25

Space

12

14.5

4.4

26- 1

Optellen

13

24.8

11.1

50- 2

Aftrekken

14

17.4

11.2

48- 0

Woordgeheugen

15

8.7

3.2

19^ 0

Cijfergeheugen

16

4.5

1.6

9- 1

Fliiency vrij

17

25.6

7.9

50- 3

Fluency gebonden

18

16.6

4.3

28- 9

Klassifikatie

19

6.2

2.4

11- 1

Seriatie

20

7.9

3.8

20- 0

De interkorrelaties van alle vm'iabelen monden
uit in een totale interkorrelatiematrix (zie Tabel 2).

Hierbij dient opgemerkt te worden dat dit de
partiële korrelaties betreft, daar de leeftijd is
uitgepartialiseerd. Schoolnummer en geslacht zijn
buiten beschouwing gel aten. Echter, voor de
berekening van de variabelen 21 en 22 (de
vragenlijst) is leeftijd niet uitgepartialiseerd. Bij de
interpretatie zal daarmee rekening gehouden wor-
den.

De korrelatiematrix dient als uitgangspunt voorde
faktoranalyse. Faktoranalys'e is een hulpmiddel bij
het analyseren van een aantal variabelen. De grote
hoeveelheid variabelen wordt zo goed mogelijk
beschreven d.m.v. een klein juintal nieuwe variabe-
len, die faktoren genoemd worden. Na principale
komponenten-analyse is varimax-rotatie uitge-
voerd.


390

-ocr page 397-

Tahd 2. De ko/Te/atiemiKrix van 22 variabelen

1

.1

4

5

6

7

K

9

10

II

12

II

14

15

16

17

18

19

20

S^hictl-inisc rekcn-

IL'SI

1

I.IKl

BniN technisch

Ic/cn

KD)

K;i\ cn

0:4

0 01

I.IKl

\\'iH>rdcnsch;it

(WISO

4

0.19

01.1

1.00

In/ichl (WlSCl

S

0.35

O.OS

-O.Ol

0.57

1.(K)

HUikpiilroncn

(WISCl

0..17

-0.05

0.51

0.19

0.14

1 1)0

Kixloicn (WISCl

7

0.11

0.:4

0.21

-0.01

O.Ol

0.09

l.OII

loUuil (W ISCl

S

0 55

0.17

0.42

0.67

0.56

072

0.40

I.CKI

l^tpicTMnmcn

9

0..1.A

-0.IV4

0.49

0.15

0.20

0.42

0.05

0.17

1.00

^-dimensiiinitlc

bIi>kp;iIroncn

10

o.:7

0.0.1

o.i:

O.OS

0.27

0.11

-0.05

0.11

0..17

1.1«)

Cjiril-Ri>I.iIion

II

O.dft

0.06

0.21

0.(X)

O.OX

0.19

0.17

0.28

0.18

0.12

1.00

Sp;icc'

i:

0.27

-fl.06

o..y

0.21

0.17

0.62

0.05

0.46

0.49

0.12

0.18

I.IH)

Oplc-Ilcn

1?

0.6:

0.52

O.Ol

0.15

0.22

0.10

0.29

0.10

0.09

0.07

0.21

-J).06

1.(K)

■\Ilickkcn

14

0.65

0.44

0.09

0.21

0.27

0.15

0.41

0.41)

0.11

0.10

0.24

O.Ol

O.X.1

1.00

\ViH>rdgcheui:cn

15

o.:fi

0.:«

0.07

0.06

0.02

0.19

0.12

0.2.1

0.24

0.15

0.13

0.12

0.18

0,16

1.(X)

Cijfcrpchcugcn

if.

0.1.1

0.29

0.1.1

0.21

0.06

0.12

-0.09

0.18

0.19

0.16

O.Ol

0.11

0.08

-0.05

0..'!8

1.00

Hiicnc> vnj

17

0 19

0.19

0.02

0.40

0.15

0.02

0.2.1

0..17

0.09

0.(»)

0.19

-0.00

0.17

0..10

0.14

0.17

I.IX)

I lucncy peKm-

den

0..11

0.19

0.15

0.18

0.27

O.OX

0.16

0.16

0.08

0.10

0.12

0.(M

0..14

0.29

0.15

0.18

0.46

1.00

Klassifikalic

19

0..15

0.15

0..1!<

0.19

0.19

0.12

0.15

0..17

0..'5

0.25

0.20

0.27

0.12

0.15

0.28

0.12

0.16

0.17

1.(X)

Sciialic

:()

0.1 r>

0.(«)

0.10

-0.(N

-fl.02

0.25

0.1.1

0.15

0.22

0.11

0.2.1

0.24

0.01

O.Ol

0.12

0.11

0.05

0.06

0.26

1.00

Hcjlrijpcnd
rekenen
Technisch
rekenen

-0.47
-0.77

-

- 0.2.1
-0.11

-0..10
-«..17

-fl..t6
-«.4.1

-0.21
-0..10

-0.11
-0.11

-0.19
-0.51

-«.25
-0.17

-0.15

-O.W

-0.05
-0.19

-0.26
-fl.lO

-().,12
-0.64

-0.12
-0.61

-0.25
-0.11

-0.24
-0.27

-0.07
-0.25

-0.32
-0.38

-0.32
-0.40

S3
a

NO

a

-ocr page 398-

J. J. Duinunt, J. H. M. Hamers en A.J. J. M. Riiijssenaars

siimenhang, klassifikatie en seriatie, laten een
redelijke korrelatie zien met de Raven, terwijl de
hoogste korrelaties die met de tests voor
ruimtelijk-logische samenhang zijn.
De visueel-ruimtelijke tests vertonen een duide-
lijke onderiinge samenhang maar weinig of geen
relatie met tests die een beroep doen op een
verbaal vermogen.

De tests voor het snel optellen en aftrekken
vertonen een hoge mate van samenhang met de
schoolse vaardigheden zoals gemeten met de
Brus-Technisch-Lezen en de Schiedamse Re-
kentest, en een te verwaarlozen samenhang met
de visueel-ruimtelijke tests.
De klassifikatietest (subtest 8 Snijders-Oomen-
Nonverbale Test) vertoont naast de te verwach-
ten samenhang met de onderdelen die steunen op
logisch denken, een middelmatige samenhang
met de Schiedamse Rekentest als maat voor het
schoolse (overwegend technisch) rekenen.
Bekijken we vervolgens de korrelaties van de
testvariabelen met opgaven voor problemen met
betrekking tot het begrijpend rekenen en opgaven
voor problemen met betrekking tot het technisch
rekenen (de vragenlijst). De gegevens hiervoor zijn
voorhanden, echter met die beperking dat het
korrelaties betreft waarbij de invloeden van school,
leeftijd en sexe buiten beschouwing zijn gelaten en
dat de vragenlijst gedeeltelijk onbetrouwbaar is. Het
volgende valt op:

a. Begrijpend en technisch rekenen gedragen zich
over het algemeen overeenkomstig op de 19
variabelen, dat wil zeggen de grootte van de
korrelaties van beide typen liggen in eikaars
nabijheid.

Hierbij bemerken we echter enkele in het oog
lopende uitzonderingen, namelijk de variabelen
optellen, aftrekken, lluency vrij en köderen.
Deze variabelen blijken van extra belang voor het
technisch rekenen. Uit a. en b. volgt dat er geen
duidelijk onderscheid gemaakt kan worden
tussen de variabelen (operationalisaties van de
faktoren) naar hun samenhang met de twee typen
rekenstoornissen.

Wanneer we naast deze vergelijking tussen de
variabelen en de onderscheiden soorten rekenopga-
ven de Schiedamse Reken Test bekijken, dan blijkt
het volgende:

In grote lijn zien we een overeenkomstig patroon
optreden, namelijk alle variabelen vertonen een over
het algemeen middelmatige tot hoge mate van
samenhang met deze maat voor het schoolse
rekenen, met uitzondering van card rotations.
cijfergeheugen, fluency vrij en seriatie.

Tabel 3. De faktormatrix:
Geroteerde faktoren (extra leeftijd)

1

2

3

4

Schied. Reken Test

1

0.68

0.35

0.09

0.12

technisch lezen

2

0.53

-0.07

0.13

0.33

Raven Prog. Matr.

3

0.00

0.73

0.08

-0.00

woordenschat WISC

4

0.11

0.10

0.86

0.08

inzicht WISC

5

0.16

0.11

0.29

-0.03

blokpatronen WISC

6

0.08

0.60

0.07

0.05

köderen WISC

7

0.26

0.06

-0.03

-0.03

WISC-totaal

8

0.23

0.42

0.47

0.11

papiervouwen

9

0.07

0.66

0.03

0.13

3-dim. blokpatronen

10

0.07

0.47

-0.05

0.11

card rotations

i!

0.11

0.20

-0.04

0.03

space

12

-0.03

0.69

0.15

0.03

optellen

13

0.87

-0.02

-0.03

0.07

aftrekken

14

0.86

0.06

0.07

-0.04

woordgeheugen

15

0.15

0.14

-0.03

0.70

cijfergeheugen

16

0.00

0.14

0.09

0.73

fluency vrij

17

0.20

-0.03

0.20

0.11

fluency gebonden

18

0.23

0.08

0.17

0.12

klassifikatie

19

0.12

0.44

0.07

0.16

seriatie

20

-0.01

0.35

-0.15

0.07

.13

.14

.06

.06

fak-
toren:

(n:cd)

(g : k)

(V)

(m)

3.

4.

5.

4.1. De koirelaties

We zullen allereerst de belangrijkste korrelaties in

het kort bespreken:

1. Voor wat betreft de Schiedamse Rekentest is het
opvallend dat de korrelaties met de overige
variabelen (over het algemeen) minstens redelijk
zijn. De grootste samenhang wordt aangetroffen
met de tests voor optellen (.62) en aftrekken (.65),
wat voor de hand liggend is vanwege de
overeenkomst naar inhoud en uitvoering. In
vergelijking met de Brus-Technisch-Lezen is,
hoewel beide tests maten zijn voor schoolse
vaardigheden, de samenhang met de verschil-
lende onderdelen van de WISC, WISC-totaal en
de Raven aanzienlijk groter. Dit is eveneens van
toepassing op de samenhang met de ruimtelijke
tests.

2. Bekijken we de Raven, dan zien we dat deze maat
voorde algemene intelligentie weinig samenhang
vertoont met een aantal verbale tests, zoals:
Inzicht (-.01) en Woordenschat (.13) uit de
WISC, Brus-Technisch-Lezen (.01) en Fluency
(.02 en . 15). De maten voor het zien van logische

b.

392

-ocr page 399-

Rekenstoornissen

Ondanks het feit dat de Schiedamse Reken Test
bekend staat als een test die van het schoolse
rekenen voornamelijk het technisch aspekt meet,
zien we toch middelmatige en hoge korrelaties met
de variabelen die een beroep doen op het zien van
ruimtelijke en logische samenhang. Het is opvallend
dat variabelen die voor het technisch rekenen van
belang worden geacht (bijv. woordgeheugen, cijfer-
geheugen) lager korreleren dan variabelen die voor
het begrijpend rekenen van belang zijn (bv.
blokpatronen en papiervouwen). Deze opmerking
geldt overigens ook voor eerder weergegeven
korrelaties van het technisch rekenen.

Gingen we in op de twee onderscheiden typen
rekenstoornissen en de daarvoor van belang zijnde
variabelen en vervolgens op het verband van de
Schiedamse Reken Test met de verschillende
variabelen, in dit onderdeel zullen we tot slot op het
verband ingaan tussen de twee onderscheiden typen
rekenstoornissen en de Schiedamse Reken Test (zie
Tabel 2).

Ook hier blijkt een hoge korrelatie tussen de
Schiedamse Reken Test, als maat voor het schoolse
rekenen enerzijds en de twee typen anderzijds. De
samenhang met technisch rekenen is opmerkelijk
groter.

Mogelijk kan deze uitslag geïnteipreteerd worden
als volgt: voor zover de indeling in twee typen
betrouwbaar is, is de kenschetsing van de Schie-
damse Reken Test als 'meer technische rekentest'
terecht gemaakt.

4.2. Defaktorcn

Zoals reeds vermeld was de korrelatiematrix
uitgangspunt voor de faktoranalyse. Uit het grote
iuintal variabelen werd een klein aantal nieuwe
variabelen verkregen, faktoren genoemd. Na de
benoeming van deze faktoren zullen we ze nader
bekijken.
Faktor I:

op deze faktor laden hoog tot zeer hoog de
Variabelen: Schiedamse Rekentest, Bnis, Optellen
en Aftrekken. Het gaat hierbij duidelijk om schoolse
Vaardigheden, in het bijzonder om die vaardigheden
<Jie een beroep doen op het snel en nauwkeurig
kunnen toepassen van rekenkundige bewerkingen.
We zouden deze faktor derhalve willen benoemen
als een n : ed faktor, d.w.z. een faktor met een
overwegend numeriek aspekt (n) en een aspekt dat
betrekking heeft op de schoolse viuirdigheden (ed).
Faktor II:

op deze faktor laden hoog tot zeer hoog de
variabelen: Raven, Blok-patronen, WISC, WiSC-
totaal, Papiervouwen, 3-dimensionale blokpatro-
nen, Space en Klassifikatie. Deze variabelen hebben
betrekking op het zien en hanteren van relaties zowel
logische als ruimtelijke relaties.

Het is duidelijk dat algemene intelligentie hierbij
een grote rol speelt (let daarbij op de zeer hoge lading
van .73 voor de Raven als maat voor de algemene
intelligentie). We benoemen deze faktor als een
faktor algemene intelligentie, maar vanwege de hoge
ladingen van de visueel-ruimtelijke variabelen
duiden we deze faktor cian als g : k-faktor.
Faktor III:

deze faktor lijkt eenvoudiger te interpreteren,
vanwege de zeer hoge lading van de variabele
Woordenschat (.86) en de hoge lading van WISC-
totaal. De faktor is derhalve een v-faktor.
Faktor IV:

de zeer hoge ladingen op deze faktor van de
variabelen Woordgeheugen en Cijfergeheugen laten
slechts de benoeming van deze faktor als Geheugen-
faktor toe (m).

Voor wat betreft deze faktoren, is het zinvol na te
gaan in hoevene het patroon dat in het korrelatie-
onderzoek gevonden is, gerelateerd is aan de
onderscheiden typen.

Bij de koiTelaties vonden we dat alle variabelen
meer of minder samenhang vertoonden met het
rekenen, zoals dat in de vragenlijst en in de
Schiedamse Reken Test in de vorm van opgaven
werd weergegeven. Met behulp van faktoranalyse
zijn de gevonden korrelaties tussen de variabelen
gereduceerd tot een kleiner aantal nieuwe variabelen
(de faktoren). Het in de koirelatiematrix aangetrof-
fen patroon wordt teniggevonden in de fciktormatrix.
Naast de g : k-faktor, de n : ed-faktor en de
m-faktor troffen we de v-faktor aan. ft'oberen we nu,
evenals bij de koirelaties is gedaan de faktoren te
relateren aan het rekenen.

Daarvoor hebben we twee mogelijkheden. In de
eerste plaats door na te gaan hoe de Schiedamse
Reken Test laadt op de eerste vier faktoren.
Opgemerkt kan worden dat deze eerste vier faktoren
60% van de variantie van deze variabele verklaren.
Hiervan komt 46,24% op rekening van de eerste
faktor, 12.25% op rekening van de tweede faktor,
terwijl de verbale en geheugenfaktor samen slechts
1,5% bijdragen. Hiemit blijkt dat geleerde schoolse
vaardigheden met een overwegend numeriek aspekt
en de algemene intelligentie als het meest belangrijk
voor dit rekenen moeten worden beschouwd.
Bekijken we in de tweede plaats de rekenfouten met
betrekking tot het begrijpend rekenen en het
technisch rekenen (vragenlijst). Volgens het principe
van Mosier (Psychometrica 3, 1938, p. 297-299) zijn


393

-ocr page 400-

J. J. Dumont, J. H. M. Hamers en A.J.J. M. Ruijssenaars

de ladingen van de klassifikatie in twee typen op de
vier faktoren berekend, (zie
Tab. 4).

Voor wat betreft de eerste groep rekenfouten zien
we respectievelijk middelmatige en hoge ladingen op
de faktoren n : ed en g : k. De ladingen op de
faktoren v en m zijn te verwaarlozen. Voor wat
betreft de tweede groep opgaven konstateren we
middelmatige ladingen op de n : edeng : k-faktoren
een hoge lading op de faktor m (geheugen). De
volgende konklusies lijken daarom gerechtvaardigd:
zowel voor het technisch ais het probleemoplossend
rekenen zijn van belang

a. een faktor n : ed: een vermogen 'de schoolse
vaardigheden met een sterk numeriek aspekt' te
leren;

b. een faktor g: een vermogen 'voor logisch
denken'.

Voor het technisch aspekt van het rekenen is het
geheugen van extra belang, wiuirbij we kunnen
wijzen op de hoge lading van de technische
rekenopgaven op de vierde faktor.

4.3. De diskrinünant-analyse

De diskriminant-analyse wordt toegepast wanneer
twee groepen Subjekten a priori worden gedefinieerd
en als het doel van de analyse is om groepen van
elkaar te onderscheiden op grond van hun skorepro-
fiel. In ons onderzoek is een poging gedium aan de
hand van de vragenlijst een a priori klassifikatie te
krijgen, namelijk in kinderen met problemen in het

type 2

technisch rekenen

type I

begrijpend

rekenen

niet behorend
tot type 2

wel behorend
tol type 2

niet behorend
tot type 1

46

38,3%

II

9,2%

wel behorend
tot type 1

16

13,3%

47

39.2%

Tabel 5. Indeling in typen
394

begrijpend en kinderen met problemen in het
technisch rekenen. Op grond van die klassifikatie is
het mogelijk de twee soorten kinderen te kontraste-
ren met de behaalde skores op de overige variabelen
(zie hiervoor de vraagstelling). De drie groepen (type
1, type 2 en mengvormen) die gevonden worden
kunnen als volgt worden weergegeven: een groep die
uitsluitend beantwoordt aan het eerste type, een
groep die beantwoordt aan het type 2 en een
restgroep. De door middel van analyse verkregen
indeling ziet er aldus uit:

Uit tabel 5 blijkt dat 11 Subjekten uitgesproken tot
het tweede type behoren en 16 Subjekten tot type 1.
De restgroep bestaat uit 93 kinderen, watirvan 47 tot
beide typen behoren en de overigen tot geen van
beiden. Enkele kanttekeningen bij de analyse.

Opvallend is het grote aantal kinderen dat niet
éénduidig tot een van beide typen blijkt te behoren.
Bij slechts 'A deel van het aantal kinderen is deze
indeling wel mogelijk. Bovendien moet deze indeling
in twee typen als relatief worden beschouwd. De
indeling is namelijk tot stand gekomen door na te
gaan of een subjekt voor 509c of meer behoort tot een
van beide typen en daarnaast voor minder dan 50%
behoort tot het andere type, hetgeen een minimaal
criterium is.

Aan de hand van de diskriminant-analyse komen
we tot de volgende konklusie: het grote aantal
aangetoonde mengvormen van de soorten reken-
problemen geeft steun aan de konklusie uit de
korrelaties en de faktoren, namelijk dat geen strikte
en eenduidige onderverdeling valt te maken naar
typen rekenstoomissen, althans dat de indeling in
typen rekenfouten en rekenstoomissen, zoals met
behulp van de vragenlijst gebeurd is, het mogelijk
bestaan van deze typen onvoldoende weet aan te
tonen.

5. De konklusie

Reeds in de inleiding is gewezen op het aangetoonde
verband tussen wiskunde na de basisschool en
visueel-niimtelijk vermogen voor kinderen boven 11
jaar en volwassenen. De vraag die daarbij naar voren
kwam was of dit vermogen ook een rol speelt bij het

variabele I. begrijpend rekenen

-.37

-.46

.03

-.01

variabele 2. technisch rekenen

-.29

-.35

-.19

-.46

faktoren:

1 (n : ed)

2 (g : k)

3(v)

4(m)

Tabel 4.: De faktorladingen op begrijpend en technisch rekenen.


-ocr page 401-

Rekenstoornissen

rekenen bijjongere kinderen of zoals hierbij kinderen
die een ernstige achterstand in het rekenen vertonen.
Omgekeerd gesteld betekent dit de vraag of een
zwakte in dit visueel-ruimtelijk vermogen samen zou
gaan met rekenproblemen. Bovenstaand onderzoek
levert bij rekengestoorde kinderen met een gemid-
delde intelligentie van 9, 10 en 11 jaar geen aparte
visueel mimtelijke faktor op onafhankelijk van een
faktor cilgemene intelligentie. Dit doet niets af aan
het belang dat ontwikkelingspsychologisch gehecht
mag worden aan het visueel-niimtelijk voorstel-
lingsvermogen, maar dan als ontwikkelingsvoor-
waarde samenhangend met het senso-motorisch
handelen, van waarait het zich vanaf ongeveer 11
jaar als onafhankelijke faktor van g lijkt te
ontwikkelen als produkt van ontwikkelingsdifferen-
tiatie en soms als uitdrukking van specifieke
visuo-spatiële begaafdheid.

Voor het school se rekenen-zoalsgemetendoorde
Schiedamse Reken Test - lijken de meeste in ons
onderzoek geoperationaliseerde aspekten van be-
lang te zijn. echter leervaardigheid met als kenmer-
ken snel en nauwkeurig werken en algemene
intelligentie inklusief de visuo-spatiële aspekten
blijken daarbij de doorslaggevende faktoren te zijn.

De onderscheiden faktoren zijn voor beide
aspekten van het rekenen (technisch en begrijpend)
van belang, echter voor het technisch rekenen is het
geheugen van extra belang.

Op grond van bovenstaande is het mogelijk juister
om voorshands te spreken van twee onderscheiden
aspekten van het rekenen, met name het begrijpend
en het technisch aspckt in plaats van twee
onderscheiden soorten rekenen met daaraan gekop-
peld twee typen rekenstoornissen en hun eigen
faktoren.

De hier weergegeven analysen en interpeta-
ties tenslotte worden gerelativeerd door de model-
keuze die er aan ten grondslag ligt. Zoals in de
inleiding uiteengezet, werd uitgegaan van het
"abilities-model", waarbij de struktuur van de
intelligentie gepostuleerd wordt als relevant voor het
verrichten van vaardigheden als rekenen. Het niet of
moeilijk kunnen realiseren van deze vaardigheden
Wordt dan opgevat als bepaald of medcbepaald door
de deficiënties in deze intelligentie-struktuur. hetzij
door het algemeen te lage niveau, hetzij door interne
diskrepanties tussen vereiste bekwaamheden. De
Validiteit van deze gedachtengang is voorwerp van
voortgezet onderzoek. Mogelijk dat een kombinatie
van onderzoek vanuit het 'abilities-model' met
onderzoek vanuit het "leerpsychologisch model' de
in het bovenstaande vermoede en veronderstelde
relaties op meeradekwate wijze zal weten te toetsen.

Noten

1. Dit onderzoek is mogelijk gemiiakt door subsidie van de
Stichting L.O.M te Nijmegen.

2. Thans: Instituut voor Orthopedagogiek, R.U. Utrecht.

3. Bij de berekeningen is methodologische assistentie
verleend door drs. A. Hoekstra. De technische
uitvoering geschiedde door R.T.D. o.l.v. de heer J. van
I^eeuwe.

4. Bij het opstellen van de vragenlijst werd advies
ingewonnen bij drs. J. Borghoiits-van Erp.

Geraadpleegde literaliiur:

Achter, V. ym.Modeniisering van het rekenonderwijs op
de basisschool.
's-Hertogenbosch, 1971.

Bannatyne, A. Langiiage. Reading and Learnini^ Disahili-
ties.
Illinois, 1973.

Borghouts-van Eip, J. W. M. Rekenstoornissen. Een
pleidooi voor visie.
Tijdschrift voor Orthopedat><>i;iek,
Juni 1976. 6.

Boon van Ostade, A. H. en Wouters, P. A.M.. Intelligen-
tie: een algemene faktor of niet?Gt'</;</,i;,',
tijdschrift voor
Psychologie,
1973, 1,341-350.

Brand-Koolen, M. J. M.l 'actoranalyse in het sociologisch
onderzoek.
Leiden, 1972.

Briis. B. Th. en Voeten, M. J. M. Eén-minuiit-test.
Verantwoording en handleiding. Nijmegen. 1973.

Bun, C. Why does the psychologist need factors? The
Jdctors of the Mind: An introdnction to Factor Analysis
in P.wcholou'v.
University of London I'ress, 1940. Ch. 1,
pp. 3-13.

Butcher, H. .1. Hanum Intelligence. lts Nature and
Asscssnient.
London, 1970.

Catteil, R. B. cn Butcher, H. J. The l'rediction of
Achievenienl (nul Creativitw
ch. II, III, IX, XIII. New
York, 1968.

Coan, R. W. Facts, Factors and Artifacts: The quest for
psychological meaning.
/'sxcholou'ical Review, 1964,
Vol. 71, no: 2, 123-140,

Cronbach, L. }. Hssentiids of J'.wchological Testini;. Part
II, 197-451. London. 1970.

Dodweli, P. C. Relationships between the understanding
of the logic of classes and of cardinal number in children.


395

-ocr page 402-

J. J. Duinunt, J. H. M. Hamers en A.J. J. M. Riiijssenaars

Canadiern Journal of Psyclwlosy. 1962, 14, 191-205.

Dumont, J. J. De ontwikkeling van de intelligentie.
's-Hertogenbosch, 1966. pp. 251-263.

Dumont, J. J. Leerstoornissen. Oorzaken en hehande-
lingsmogeitjkheden.
Rotterdam, 1972.

Dumont, J. J. en Kok, J. F. Cwricuhim Schoolrijpheid.
Deel 1. 's-Hertogenbosch, 1970.

Eysenck, H. J. Intelligence Assessment: a theoretical and
experimental approach.
British Journal of Edueotional
Fsychology.
1%7, 37, pp. 81-98.

Ferguson, G. A. Human Abilities. Annital Review of
Psyclwlogy,
1%5, 16, 39-62.

French, J. W., Ekstrom, R. B. en Price, L. A. Kit of
Referenee Tests for Cognitive Factors.
New Yersey,
1963.

Fruchter, B. The nature of verbal fluency. Edueational
and Psychological Measurement.
1948. 8, 33-47.

Fnichter, B. Measurement of Spatial Abilities. Edneation-
al and Fsvchologieal Measurement,
1954, 14, 2.
387-395.

Geffen van, L". M. H. J. Wat is Intelligentie? De
struktuurbenadering.
Gedrag, tijdschrift voor Psvcho-
19,6, 1971.

Guilford, J. P. Factorial angles to psychology./'vvcWoc,'/-
cal Review, 1961,68, 1, 1-20.

Guilford. J. P. Three faces of intellect, American
Psychologist,
1959. 14.469-479.

Guilford. J. P., Kettner, N. W. enChristensen, P. R. The
nature of the general reasoning factor.
Psvchological
«cr/Vic, 1956, 63,no:3.

Hamel, B. R. Childrenfrom 5 to 7. Rotterdam, 1974.

Heesen, H., Strelitski. D. en Wissel van der, A.
Schiedamse Rekentest. Handleiding. Groningen, 1970.

Humphreys, L. G. The Organisation of human abilities.

American Psychologist, 1%2, 17,475-483.
Kaufmann, A. S. Piaget en Gesell: A psychometrie
analysis of tests built from their tasks.
Cliildren
Development,
1971,42, 1341-1360.

Kema, G. N. P.M.A. 2-4. Nederlandse bewerking.
Amsterdam, 1972.

Koster, K. B. De ontwikkeling van het getalbegrip op de
kleuterschool.
Groningen, 1975.

Laan, H. van der. Leren lezen, schrijven en rekenen.
Groningen, 1973.

Michael, W. B. A suggested research approach to the
identification of psychological processes associated
with spatial-visualisation factors.
Edueational and
Psychological Measurement,
1954. 14, 2, 40M06.

Nunnally, J. C. Psychometrie Theory. New York. 1%7.

Piaget, J., Resag, K., Fricke, A., Hiele, P. M. van en
Odenbach. K.
Rekenonderwijs en getalbegrip. Baarn,
1973.

Rapaport, D., Gill, M. M. en Schäfer, R. Diagnostic
PsYcholo(>ical Testins^.
New York, 1%8, ch. II, pp.
64^68.

Raven, J. C. Manual for the Standard Progressive
Matrices. London, 1965.

Russell, G. en Leiter, Ph. D. Examiners Manual for the
Leiter International Peiformance Scale. Chicago,
Illinois, 1%9.

Schonell, F. J. en Schonell, F. E. Diagnosis and remedial
teaching in arithmetic.
London, 1%5.

Smith, J. M. Spatial Ability. lts edueational and .social
signißceuice.
San Diego, 1964.

Snijders, J. Th. en Snijders-Oomen, N. Nicht-Verbale
Intelligenzuntersuchung.
Groningen, 1967.

Spearman, C. E. 'General Intelligence" objectively
detemiined and measured.
American Journal of
P.sychology.
I9(M, 15, 26('>-221.

Thurstone, T. G. Primary Mental Abilities of children.
Edueational and P.sychological Measurement, 1941. I.
105-116.

Vernon, P. E. The Structiire of Iliiman Abilities. London.
1971.

Warburton, F. W., Fitzpatrick. T. F.. Ward. J. en Ritchie.
M. Some problems in the construction of individual
intelligence tests. In:
'Ihe P.sychological Ase.ssnu-nt of
Mental and Physical Handicaps,
ch. 24. 719-733.
London. 1970.

Wechsler, D. Wechsler Intelligence Scale for Children.
Manual. New York, 1949. .

Zimmemiann, W. S. The iiilliience of item complexity
upon the factor composilion of a spatial visualisation
test.
Edueational and Psvchological Measurement.
1954,14,1,106-119.

Zimmermann, W. S. Hypotheses concerning the nature ot


3080

-ocr page 403-

Rekenstoornissen

the spatial factors. Ediicatioiial and Psvdiological
Measwement,
1954, 14, 2, 396-400.

Curricula vitae

J- J. Dunumt. Hoogleraar Orthopedagogiek K.U. Nijme-
gen, Erasmuslaan 40.

J.H.M. Hamers (geb. 1945) behaalde in 1968 de onder-
wijsakte. Hij studeerde ortho-pedagogiek aan de K.U. te

Nijmegen, aan welke universiteit hij in 1976 het
doktoraalexamen behaalde. Sindsdien is hij als weten-
schappelijk medewerker verbonden aiin het instituut voor
orthopedagogiek aan de R.U. Utrecht, Bijlhouwerstraat 6.

A.J.J. M. Ruijssenaars (geb. 1951) studeerde orthopeda-
gogiek aan de K.U. Nijmegen, aan welke universiteit hij in
1976 het doktonialexamen behaalde. Sindsdien is hij als
wetenschappelijk medewerker verbonden aan het instituut
voor orthopedagogiek, Erasmuslaan 40 te Nijmegen.


397

-ocr page 404-

Samenvatting

Van enkele leestoetsen die gebruikt worden in de
eerste klas van het basisonderwijs is nagegaan of de
prestaties verklaard kunnen worden vanuit de
konstrukts technisch lezen en hegrijpend lezen.
Daartoe zijn deze toetsen vergeleken met enkele
toetsen die vrij intensief onderzocht zijn.

Van de begripsvalide toetsen is door middel van
struktuur-onderzoek nagegaan op welke wijze
konstrukts en toetsskores samenhangen.

Wij komen hierbij tot de vraag of de begrippen
begrijpend en technisch lezen in de eerste klas in het
leesgedrag zijn te onderscheiden.

1. Inleiding

In de eerste klas van het basisonderwijs zijn een
aantal toetsen in gebruiic voor technisch of begrij-
pend lezen (zie van Lijf, 1971). In het kader van het
D.A.L.-onderzoek (S.V.O.-projekt 0204, Appelhof
1976, 1977) is onderzoek verricht naar de begripsva-
liditeit van enkele van deze toetsen. Het betreft de
Eén-minuut-test voor technische leesvaardigheid
(Caesar, 1970), Begrijpend lezen / (van Calcar,
Teilegen en van Soest, 1970).
óe Klassikale toets na
het tweede deeltje van de methode 'Caesar'
(S. A.C.,
1972) en de
KriteriunUoets na het vierde deeltje van
de methode 'Caesar'
(S.A.C., 1974). De Eén-
minuut-test voor technische leesvaardigheid
zal in
het vervolg worden aangeduid als de
Eén-minuut-
test (Caesar).

Een toetsskore is pas bniikbaar als deze een

398

1 Dit artikel is gebaseerd op een paper gelezen op de
"invitational conference' van de ClO-werkgroep toetspro-
blemen op 14 oktober 1976

2 Bij het schrijven van dit artikel heb ik dankbaar gebruik
gemaakt van opmerkingen van Don Mellenbergh, Rinus
Voeten en Jos Zwarts.

betekenis heeft. De betekenis kan bijvoorbeeld
ontleend worden aan de verzameling taken waainit
de toets een steekproef vormt. Voor de betekenis
kan ook een theoretische variabele (konstiukt,
begrip) worden aangevoerd. Begrips- of konstiiikt-
validering is het onderzoek ter rechtvaardiging van
de veronderstelling dat de toetsskore de theoretische
variabele meet. De rechtvaardiging is mogelijk als de
theoretische variabele een rol speelt in een theorie en
uit die theorie toetsbare hypothesen afleidbaar zijn.
Kan men de theorie handhaven dan is de toets
begripsvalide: de toets meet het konstmkt. Bij de te
valideren toetsen spelen twee konstiiikts een rol:
technisch lezen en begrijpend lezen.

Brus en Voeten (1973) omschrijven het 'technisch
aspekt van het lezen' als het ontsleuteien van
gedrukte of geschreven tekst. Ontsleuteien of
dekoderen houdt in dat reeksen gednikte of
geschreven letters die volgens bepaalde regels zijn
weergegeven, in relatie worden gebracht met een
ander tekensysteem dat verbaal-auditief van karak-
ter is. Betekenis hoeft hier geen rol te spelen en
evenmin behoeft het gelezene verklankt te worden.
Dit neemt niet weg dat bij aanvankelijk lezen
dekoderen verklanken inhoudt.

Aamoutse e.a. (1976) geven als omschrijving van
begrijpend lezen 'het proces van kennisnemen,
inteipreteren en beoordelen van informatie, die in
een gedrukte of geschreven tekst wordt aangebo-
den'.

Op grond van deze definities is het duidelijk dat bij
het lezen van zinvol materiaal zowel technisch als
begrijpend lezen een rol spelen. Een beschrijving
van de relatie tussen deze twee konstrukts en
vormen van lezen zoals die in de toetsen wordt
gevraagd, zou de theorie zijn die uitgangspunt kan
vormen bij de begripsvalidering van deze toetsen.
Hoewel er theorieën en modellen op het gebied van
(leren) lezen ontwikkeld zijn (zie .Akerboom, 1975).
ontbreekt een theorie die de vereiste relatie tussen
konstmkts en toetsgedrag legt. We zullen dus andere
wegen moeten zoeken om de veronderstelling dat de
toets het konstnikt meet te rechtvaardigen. Ben

Bijdragen tot de begripsvaliditeit van enkele leestoetsen
m.b.t. de begrippen technisch en begrijpend lezen^

Het D.A.L.-onderzoek 4.

Michel Zwarts^
Vakgroep Onderwijskunde,
I.P.A.W., R.U. te Utrecht

Pi-.DAGOGisciii; SruniHN 1977 (54) 398-405


-ocr page 405-

dergelijke weg is uitgaan van andere toetsen die
pretenderen hetzelfde te meten. Door vergelijkend
onderzoek kan dan, ook zonder een expliciete
theorie, iets over de betekenis van de toetsskores
vastgesteld worden. Dit vergelijkende onderzoek
kan aangeduid worden met soortgenoot validiteit of
onderzoek naar de konvergente validiteit (Drenth
1975; Fiske, 1971). In overeenstemming met de
'Standards for educational & psychological tests'
(APA, 1974) blijven we echter de term begripsvali-
dering hanteren.

Als vergelijkbare toetsen hebben we gekozen
Schriftelijke' Opdrachten II (Bnis en van Bergen,
1973) cn
dcEén-mimint-tcst (I3rus cn Voeten, 1973).
Deze toetsen zijn niet alleen uitvoerig onderzocht
(Brus en van Bergen, 1973; Brus en Voeten, 1973;
Mommers en Smits, 1973; Stijnen, 1975; Voeten,
1973), m:uir ze komen wat vonn betreft overeen met
twee van de te valideren toetsen:
Begrijpend lezen I
en de Eén-minuut-tcst (Caesar).

Het onderzoek dat over en met o.a Schriftelijke
Opdrachten II
en de Eén-nüniint-test (Brus en
Voeten)
is verricht, het zgn. IJkingsonderzoek, heeft
een tiantal konklusies opgeleverd over de konstrukts
technisch en begrijpend lezen voorzover die kon-
strukts door deze toetsen worden gemeten. Wij
zullen nagaan of deze konklusies ook gelden voor de
te valideren toetsen. Deze indirekte procedure is
nodig omdat
Schriftelijke Opdrachten II en de
Eén-miniiiit-test (Bnis en Voeten) niet in het eerste
leerjaar jifgenomen kunnen worden.

Procedures
-•1. Toetsen

De gebruikte toetsen kunnen we als volgt omschrij-
ven.

Öe Eén-minnnt-test {Bnis en Voeten) en de
^'■'n-niimiiit-test (Caesar) zijn snelheidstoetsen
daarin de leerlingen een aantal niet-samenhangende
\voorden lezen. De skore is het aantal, in één minuut,
goed gelezen woorden.

Schriftelijke Opdrachten cn Begrijpend lezen I zijn
liveautoetsen die het uitvoeren vragen van een
ïiantal schriftelijke opdrachten.

t)e Klassikale toets na het tweede deeltje van de
"methode 'Cacs(n-'
en de Kriteriinntoets na het vierde
geeltje van de methode 'Caesar'
maken deel uit van
het begeleidingspakket van het Utrechtse Schoolad-
viescentrum. In de v^didcring zijn de volgende
^eeltoetsen betrokken: Het
Letterdiktee bestaat uit
'O gesproken woorden waaruit de leerling een letter
moet opschrijven.
Begrijpend lezen vraagt het
kiezen van het goede antwoord bij vragen over
stukjes tekst (10 vragen). De
Leeskaart is een
niveautoets die, eveniils de één minuut toetsen uit
(30) losse woorden bestaat. De skore is het totaal
aantal goed gelezen woorden.

Voor verdere gegevens over de toetsen, zie van
Lijf (1971), Zwarts (1976).

De Eén-minnnt-test (Caesar) en de toetsen na het
tweede en vierde deeltje zijn gebonden aan de
methode 'Zo/Veilig leren lezen'. Dit brengt uiteraard
beperkingen met zich mee t.a.v. de generaliseer-
b;u\rheid.

A fname van de toetsen

Voor de validering hebben we gegevens gebioiikt die
zijn verzameld in het D.A.L.-onderzoek bij 20
Utrechtse scholen in het schooljaar 1974/'75. De
klassen vormen geen steekproef uit een bekende
populatie. Verder zijn gegevens ontleend aan de zgn.
leeriingen-administratie over 1972-1975 van het
Schooladviescentrum te Utrecht. Het gaat hierbij
om ongeveer 1600 leeriingen uit pim. 60 scholen.

De leerkrachten hebben de toetsen zelf afgeno-
men na instruktie door het schooladviescentiiim.

De Eén-minnnt-test (Caesar) wordt afgenomen in
januari, maart
en juni; Begrijpend lezen I in juni; de
Klassikale toets na het tweede deeltje en de
Kriteriinntoets na het vierde deeltje als de betref-
fende deeltjes van de methode voor aanvankelijk
lezen 'Zo/Veilig leren lezen' (Caesar, 1970) voltooid
zijn, resp. november/december en febmari/maart.

Behalve over de leesprestaties is ook informatie
verzameld over het sociaal-kultureel niveau en de
intelligentie van de leeriingen. Het sociaal-kultureel
niveau is bepaald op grond van het beroep van de
vader met behulp van de beroepenklapper van het
Instituut voor toegepaste sociologie (1975). Om de
intelligentie te kunnen vaststellen is de
Test hij het
schoolhegin,
vorm K2, (Pintner, Cunningham en
Durost, 1970) door een onderzoeksmedewerkster
afgenomen. In het IJkingsonderzoek zijn dezelfde
Indikatoren voor intelligentie en sociaal-kultureel
niveau gebruikt.

Als vergelijkingsmateriaal nemen wij de resultaten
van het IJkingsonderzoek voor leeriingen uit het
tweede leerjaar.

2.3. Werkwijze

De konklusies van het IJkingsonderzoek hebben
gedeeltelijk betrekking op zaken die algemeen
gelden voor schoolvorderingtoetsen, zoals relatie

Bijdragen tot de begripsvoliditeit van enkele leestoetsen


399

-ocr page 406-

Michel Zwarts

van de toetsprestaties met rijping en sociaal-
kultureel niveau. Daarnaast gelden de konklusies de
relaties tussen technisch lezen, begrijpend lezen,
taalvaardigheid en denkvaardigheid (intelligentie).

Nagegaan zal worden of de konklusies ook gelden
voor de toetsen die wat vorm betreft overeenkomen
met de toetsen uit het IJkingsonderzoek:
Begrijpend
lezen I
en de Eén-minnut-test (Caesar). Gelden de
konklusies ook, dan wordt aangenomen dat de
laatstgenoemde toetsen voornamelijk begrijpend
lezen resp. technisch lezen meten. We kunnen
vervolgens van de andere te valideren toetsen
nagaan hoe hun relatie is met
Begrijpend lezen I en
de
Eén-minuut-test (Caesar). Op grond van deze
relatie kan bepaald worden of en in hoeverre
Lelterdiktee, Begrijpend lezen en de Leeskaart hun
betekenis aan technisch of begrijpend lezen ontle-
nen.

3. Resultaten

3.1. De Eén-minuut-test (Caesar) en Begrijpend
lezen I.

We zullen suksessievelijk de konklusies uit het
IJkingsonderzoek vermelden en daarbij nagaan in
hoeverre deze ook gelden voor de
Eén-nünuut-test
(Caesar)
en Begrijpend lezen /.
- Zowel technisch als begrijpend lezen zijn in
belangrijke mate een effekt van onderwijs. De
voornaamste alternatieve verklaring voor het
veranderen van prestaties met de tijd is rijping. In
dat geval zullen de skores samenhangen met
leeftijd. Uit Tabel 1 blijkt dat deze samenhang er

Tahcll.

Gemiddelden voor onderscheiden leeftijdsgroe-
pen.

Toets Leeftijd

jong*

oud

Eén-minuut-test (Caesar)

lifname: januari

23.3

23.6

maart

35.4

35.5

juni

*

47.7

46.1

Begrijpend lezen I

23.2

23.8

Aantal leerlingen

240

205

jonger dan 78 maanden op 1-9-1974.

nauwelijks is bij gelijke onderwijsduur (zittenblij-
vers zijn buiten beschouwing gelaten).

- Zowel technisch als begrijpend lezen variëren met
het sociaal-kultureel milieu van herkomst. Uit
Tabel 2 blijkt dat er aanzienlijke verschillen zijn
tussen de gemiddelde toetsskores van de beroeps-
groepen, maar dat de overlap ook erg groot is. Het
profiel van de gemiddelden komt globaal overeen
met de resultaten van het IJkingsonderzoek, zie
Figuur 1 en 2. De verschillen tussen de profielen
lijken niet groot genoeg om aan te nemen dat de
toetsen iets anders meten. Voor verdere gegevens
over de samenhang tussen sociaal-kultureel
niveau en leesprestaties, zie Claessen en Smits
(1974).

- De samenhang van technisch lezen met intelligen-
tie is vrij gering; van begrijpend lezen met
intelligentie is van gemiddelde grootte en van
begrijpend lezen met technisch lezen is vrij hoog.

Tabel 3 geeft de korrelaties tussen de ware skores
zowel voor de toetsen uit het IJkingsonderzoek als
voor de toetsen uit het D.A.L.-onderzoek. Het
verschil tussen de korrelatie-matrices is verrassend
klein als rekening gehouden wordt met het feit dat
het ten dele verschillende toetsen betreft die in
verschillende leeijaren in verschillende onderzoe-
ken zijn afgenomen.

In Tabel 3 zijn korrelaties gekorrigeerd voor
attenuatie. De betrouwbcuirheid van de
Eén-
miniiut-test (Caesar)
is ontleend aan Caesar (1970),
van de
Test hij het schoolhegin aan Creemers (1974).
De overige betrouwb;uirheden (KR20) zijn bepaald
met gegevens uit het D.A.L.-onderzoek. De
korrektie is uitgevoerd omdat de konklusies betrek-
king hebben op de konstmkts die alleen in de ware
skore tot uiting komen. De konelaties met de
Eén-minuut-test (Caesar) in Tabel 3 zijn gemiddeld
over de afname momenten.

Op grond van de gepresenteerde resultaten
kunnen we aannemen, dat de konklusies van het
IJkingsonderzoek ook gelden voor de
Eén-minuut-
test (Caesar)
en voor Begrijpend lezen /. We leiden
diuimit af dat de eerstgenoemde toets vooral
technisch lezen meet en de tweede toets vooral
begrijpend lezen.

3.2. Letterdiktee, Lee.skaan en Begrijpend lezen.

Op grond van de vorm van de toetsen is Begrijpend
lezen
een toets voor begrijpend lezen en zijn het
Letterdiktee Leeskaart toetsen voor technisch
lezen. Als dit zo is, dienen de
Leeskaart en het
Letterdiktee hoger te kon^eleren met de Eén-
minuut-test (Ctu'sar)
dan met Begrijpend lezen /.'


400

-ocr page 407-

Bijdragen tot de hegripsvaliditeit van enkele leestoetsen

Figuur

Gemiddelde z-waardes voor beroepsgroepen*
Eén-minuut-testen

oc
d

ö

ö

T

Tabel 2.

Gemiddelden en (standaardafwijkingen) van onderscheiden beroepsgroepen.*

beroepsgroep

1 2 3 4 5 6

ongeschoolde geschoolde lagere kleine middelbare hogere
arbeid. arbeid. employees zelfstandigen employees beroepen.

Toets

ï^én-minuut-test (Caesar)
'ifname: januari
maart

i) .. j""'
"egnjpend lezen 1

19.9(11.2)
30.1 (14.1)
39.1 (16.3)
20.4 ( 8.5)

20.9(7.5) 23.4(10.1) 20.3 ( 7.9) 26.1(10.5) 29.8 (13.0)

31.9(13.4) 35.3(14.5) 30.1(14.3) 36.6(12.3) 43.6(18.0)

41.4 (17.9) 47.0(18.7) 41.7(19.3) 51.6(17.8) 57.2 (21.2)

21.3 ( 7.9) 23.5 ( 6.4) 20.4(8.3) 26.6 ( 3.5) 26.8 ( 4.5)


■Aantal leerlingen

225

25

15

140

40

45

■ndeling bepaald met de bertKpenklapper van het Instituut voor toegepaste sociologie (1975).

401

-ocr page 408-

Michel Zwarts
Figuur 2

00
d

d

d

O
d

rj

=f

Voor toelichting zie Tabel 2.

Bc\qrijpeiul lezen dient het hoogst te korreleren met
Begrijpend lezen /.

Uit Tabel 4 kunnen we aflezen dat deze
hypothesen niet opgaan voor de
Leesktiart en het
Letterdiktee: de korreiaties met Begrijpend lezen I
zijn hoger dan met de Eén-niinnut-test (Caesar). Het
is dan ook vrijwel uitgesloten dat
deLeeskaart of het
Letterdiktee voornamelijk technisch lezen zouden
meten.
Voor Begrijpend lezen is de veronderstelde
relatie wel aanwezig: de korrelatie met
Begrijpend
lezen I
is beduidend hoger dan met de Eén-niinniit-
test (Caesar).

Op grond van deze resultaten kunnen we
aannemen dat de skores op
Begrijpend lezen vooral
bepaald worden door begrijpend lezen, en dat de
Lees kaart en htt Letterdiktee niet op de eerste plaats
technisch lezen meten.

3.3. Struktuuronderzoek

Het voorafgaande onderzoek heeft twee toetsen

D.A.L.-onderzoek

1 Test bij schoolbegin

2 Eén-miniiiit-test (Caesar)

3 Begrijpend lezen I

IJkingsonderzoek

1 Test bij schoolbegin

2 Eén-minuut-test (Bins)

3 Schriftelijke opdrachten 2.

opgeleverd waarvan de skores vooral bepaald worden
door het konstrukt begrijpend lezen.
Begrijpend
lezen I
en Begrijpend lezen, en een toets, de

T(ihcl3.

Korreiaties tussen toetsskorcs bij enkele onder-
zoeken.*

* gekorrigeerd voor attenuatie; betrouwbaarheden op J*^
diagonaal.

n = ±500

(0.93)

0.29 (0.95)
0.46 0.69 (0.90)
I 2 3

n = ±350

(0.93)

0.25 (0.96)
0.55 0.65
(0.89)
1 -> 3


402

-ocr page 409-

Bijdragen tot de hegripsvaliditeit van enkele leestoetsen

Eén-minimt-test (Caesar), die zijn betePcenis vooral
ontleent aan het konstrukt technisch lezen. Om een
beter inzicht te krijgen in de manier waarop de beide
konstrukts de toetsprestaties bepalen, hebben wij
een aantal modellen over de relatie in een toetsende
faktoranalyse getoetst.

Van de vier getoetste modellen voldoet de in Tabel 5
weergegegeven oplossing het best. In dit model
kunnen we de Faktoren interpreteren als de
konstmkts technisch en begrijpend lezen. De
korrelatie tussen deze konstrukties is vrij hoog: 0.69.
Uit de koirelaties tussen de konstrukts en de
toetsresultaten blijkt dat in deze resultaten zowel
technisch als begrijpend lezen een rol spelen. De
korrelatie met het konstrakt dat de toets geacht
wordt te meten, is echter steeds beduidend hoger
dan met het andere konstmkt. Opvallend is wel dat
de kon-elaties van
Eén-niininit-test (Caesar) met
begrijpend lezen vrijwel even hoog zijn als de
korrelatie van
Begrijpend lezen met begrijpend
lezen.

Onder het gekozen model hebben we de korrela-
ties van de skores op de
Leeskaart en het
Letterdiktee met begrijpend lezen (0.80 en 0.70) en
met technisch lezen (0.63 en 0.48) bepaald. Deze
korrelaties bevestigen het resultaat van paragraaf
3.2.: de toetsen worden meer bepaald door
begrijpend lezen dan door technisch lezen.

De toetsende Faktoranalyse is uitgevoerd met
ACOVSF (Jöreskog, Gmveaus & van Thillo, 1971).
In deze analysevorm kunnen veronderstellingen
over de wijze waarop toetsskores en konstrukts
samenhangen in een model worden ingebouwd en
getoetst.

Tabel 6 geeft aan welke modellen getoetst zijn.
Aangegeven is op welke faktoren de toetsen kunnen
laden. Bij de modellen met 2 faktoren is de korrelatie
tussen de faktoren bepaald op grond van de data.
Het best passend model is model III.

Tabel 4.

Korrelaties tussen toetsskores (S.A.C. gegevens).*

Eén-minuiit-test (Caesar)

1 afname: januari

(0.95)

~ maart

0.87 (0.95)

juni

0.80 0.90

(0.95)

n = ± 1600

Begrijpend lezen i

0.54 0.59

0.61

(0.90)

Hegrijpend lezen

0.37 0.42

0.43

0.55

(0.76)

Leeskaart

0.54 0.59

0.57

0.66

0.51

(0.93)

7 Letterdiktee

0..14 0.36

0.36

0.46

0.37

0.46 (0.59)

1 2

3

4

5

6 7

* gekorrigeerd voor attenuatie: betrouvvliaarlieden op de diagonaal.

Tdhcl 5. 'I'cKtsende faktoranalyse*

l-aktormatrix**

Koirelaties

techniseh

begrijpend

technisch

begrijpend

lezen

lezen

lezen

lezen

^yn-minuut-test (Caesar)

name: januari

0.91

0

0.91

0.63

maart

1.(H)

0

l.(X)

0.69

juni

0.87

0.11

0.95

0.71

scgrijpend lezen

0

0.71

0.49

0.7!

"egrijpend lezen 1

0

0.93

O.W

0.93

^uitgevoerd op de korrelaties tussen de ware skores.
de ladingen met O zijn door het mixlel bepaald; konelatie tussen de faktoren 0.69.


403

-ocr page 410-

Michel Zwarts

Tabel 6. Faktor-matrices van de getoetste modellen.

toets

model

I

11

III

IV

Eén-minuut-test (Caesar)

afname: januari

v

vO

vO

vO

maart

v

vO

vO

vO

juni

v

vO

V V

vO

Begrijpend lezen

v

Ov

Ov

v v

Begrijpend lezen 1

v

Ov

Ov

v V

V faktor lading bepaald op grond van de data
O faktor lading op nul gesteld.

Tabel 7.

Korrelaties tussen toetsskores bij enkele onder-
zoeken

n = ±350

1.00
0.77
0.64
I

1.00
0.75
0.69
1

1.00

0.66
■y

1.00
3

n=±650

1.00
0.67
1

IJkingsonderzoek

1 Eén-minuut-test (Brus)

2 Leesvaardigheidstest

3 Schriftelijke Opdrachten 2

PALO-onderzoek1

1 Eén-minuut-test (Caesar)

2 Leesvaardigheidstest

3 Begrijpend lezen 1

1.00
3

lagere school in toenemende mate differentiëren
(Brus en Voeten, 1973). Uit ons onderzoek blijkt dat
deze tendens niet betekent dat technisch en
begrijpend lezen in de eerste klas samenvallen.
Hoewel er een vrij hoge samenhang is, zijn de
konstrukts onderscheidbaar.

Blijkens ons onderzoek worden de prestaties op
de Leeskaart meer bepaald door begrijpend dan door
technisch lezen. Een merkwaardige uitkomst als
men zich realiseert dat de skore op deze toets het
aantal goed gelezen woorden is en het voornaamste
verschil met de
Eén-mimnit-test (Caesar) de
tijdslimiet is. De konditie waaronder een leeriing op
de eerste klas woorden leest (niveautoets of
snelheidstoets) is dus medebepalend voor de
betekenis die aan de toetsskore gehecht kan worden.
Deze bevinding kan echter niet zonder meer
gegeneraliseerd worden, zoals blijkt uit Tabel 7. In
deze tabel zijn de korrelaties van een snelheidstest
en een niveautest voor technisch lezen met een toets
voor begrijpend lezen opgenomen. De niveautest is
in beide gevallen de
Leesvaardigheidstest van
Wiegersma (1970). Deze korrelaties zijn niet
gekorrigeerd voor attenuatie omdat geen gegevens
bekend zijn over de betrouwbaiirheid van de
Leesvaardigheidstest. In beide onderzoeken korre-
leren de toetsen die hetzelfde meten (technisch
lezen) hoger met elkaar dan met de toets die wat
anders meet (begrijpend lezen). De korrelatie van de
niveautoets voor begrijpend lezen korreleert in beide
gevallen vrijwel even hoog met zowel de niveautoets
cds de snelheidstoets voor technisch lezen.

Bij deze diskrepantie tussen de resultaten met
betrekking tot de
Leesvaardigheidstest en de
Leeskaart kunnen vormverschillen een rol spelen.
Het is anderzijds mogelijk dat de
konstrukts
begrijpend en technisch lezen geen gelukkig uit-
gangspunt zijn voor het verklaren van toetsgedrag-
Zij zijn ontleend aan de didaktiek van het
leesonderwijs, m
.n. aan leesvormen zoals in het
lager onderwijs gepraktiseerd werden. Het is de
vraag of deze onderscheiding parallel loopt met
onderscheidingen in het leesproces. Dit proces is het
voor de hand liggende uitgangspunt bij de
verklaring
van leesgedrag. Zoals reeds gekonstateerd, is de
theorievorming op dit gebied te summier om
bruikbaar te zijn.


4. Diskussie

• Een konklusie van het IJkingsonderzoek is dat
begrijpend en technisch lezen zich in de loop van de

Literatuur

Aamoutse, C., A. Buitenhuis, H. Lucas en M. Ro''^'
Akerboom, Een vooriopige lijst
van doelstellingen van
het
leesonderwijs voorde basisschool. In: C. Aarnoutse


404

1  Projekt aanvankelijk lezen (S.V.O.-projekt 0186);
gegevens ter beschikking gesteld door K. Meyer, vakgroep
Onderwijskunde, R.U. te Utrecht.

De analyse is uitgevoerd op de korrelaties tussen
de ware skores (Tabel 4) omdat de konstrukts alleen
de ware skore beïnvloeden. Voor de interpretatie
zijn de korrelaties genomen en niet de faktorladingen
omdat de ladingen door de korrelatie tussen de
faktoren moeilijk interpreteerbaar zijn.

De korrelaties van de Leeskaart en het Lettcrdik-
tee
met de konstrukts zijn bepmild met een model
waarbij de faktormatrix uit Tabel 5 en de korrelatie
tussen de faktoren als vaststaand zijn beschouwd.

-ocr page 411-

Bijdragen tot de hegripsvaliditeit van enkele leestoetsen

(red): Doelstellingen van het leesonderwijs. Deelrapport
II,
S.v.0.-projekt0298. Instituut voor Onderwijskunde,
K.U. Nijmegen, 1976.

Akerboom, M., Enkele modellen op het gebied van het
lezen. In: C. Aamoutse (red):
Enkele aspekten van lezen
en leesonderwijs.
Deelrapport I, S.V.O.-projekt 0298,
Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijmegen, 1975.

APA, Standards for ediicational andpsycliological lests.
Washington, American Psychological Association,
1974.

Appelhof, P.N., Ontwikkeling en Evaluatie van een
begeleidingsprojekt van differentiatie van het aanvanke-
lijk leesonderwijs.
Pedagogische Studiën 1976,

Appelhof, P. N., Evaluatie van curriculum-innovatie.
Pedagogische Studiën 1977,-W.

Brus, B. Th. en Van Bergen, I. B. A. M., Schriftelijke
opdrachten.
Nijmegen, Berkhout, 1973.

Brus, B. Th. en Voeten, M. J. M.,Eén-minuiit-test. Vorm
A en B.
Nijmegen, Berkhout, 1973.

Caesar, F. B., Handleiding: Veilig leren lezen, Tilburg,
Zwijsen, 1970.

Calcar, C., van. Teilegen, B. en Soest, W., van.
Handleiding voor de toets 'Begrijpend Lezen /',
Amsterdam, RITP, 1970.

Claessen, J. F. M., en Smits, B. W. G. M., Profielanalyse
van testskores van leerlingen uit verschillende sociale
Pedagogische Studiën. 1974,5/, 21.3-222.

Creemers, H. A. M., Evaluatie van onderwijsstijlen
hinnen het aanvankelijk lezen.
Utrecht, 1974.

Drenth, V.. De psychologische test, van Loghum Slaterus,
Arnhem. 1975."

Fiske, P. VV. .Measuring the concept ofpersonality, Aldine
Publishing
Company, Chicago, 1971.

Instituut voor toegepaste sociologie, Beroepenklapper,
Nijmegen, 1975.

Jöreskog, K. G., Gniveaus, G. T. en Thillo, M., van,
ACOVSF, a general computer program foranalysis of
covariance structures.
Princeton, Educational Testing
Service, 1970.

Lijf, R. T. P., van, Bescluijving van nederlandstalige
toetsen voor kleuter- en basisonderwijs,
Arnhem.
CITO, 1971.

Mommers. M. J. C. en Smits. B. W. G. M., Toetsen voor
inzichtelijk rekenen,
Tilburg. Zwijsen, 1973.

Pintner, P., Cunningham, B., van en Duros, W. N.,
Handleiding en controle model Ki en Ki. Test hij het
schoollH'gin,
Groningen. Wolters-Noordhoff. 1970.

S.A.C., Handleiding van afname en skoring van de
klassikale toets voor aanvankelijk lezen na Iwt tweede
deeltje van de methode 'Caesar',
Utrecht, Schoolad-
viescentnim, 1972.

S.A.C., Handleiding hij de kriteriumtoets na het vierde
deeltje van de nwthode 'Caesar',
Utrecht. Schoolad-
viescentmm, 1974.

Stijnen, P. J. J., Woordenscluittest, Nijmegen, Berkhout,
1975.

Voeten, M. J. M., De relatie van enkele leestests met het
praktijkoordeel van lezen.
Memoreeks onderwijsre-
search,
1973,/.

Wiegersma, S., Lee.waardigheidstest voor het onderzoek
van de mechanische leesvaardiglwid.
Groningen, 1970.

Zwarts, M..Instrumenten en tecluücken, Intcrimverslagó
D.A.L.-onderzoek, S.V.O.-projekt ()2(U,
Utrecht,
l.P.A.W.. 1976.

Curriculum viiae: zie Ped. Studiën 1976(53) p. 433.


405

-ocr page 412-

Vooraf

Deze kroniek werd geschreven naar aanleiding van de
workshop: Research into assessing the effectiveness of
different experimental forms of education for pupils aged
10-14 and the curricula adopted, december 1976 in
Neusiedl, Oostenrijk.

Van een verslag is geen sprake want individuele
bijdragen komen niet uitvoerig aan de orde. Een aantal
hoofdlijnen: onderwerpen voor onderzoek, gevolgtrekkin-
gen die ter plaatse werden samengevat, problemen die
werden aangesneden, zijn interessant genoeg om een
uitvoerig conferentieverslag niet af te wachten. De tekst
gaiit in op het doel en de organisatie van de workshop, de
deelnemers en de presentatie van de bijdragen. Vervolgens
treft de lezer schrijvers hoofdindmkken iuin met enig -
persoonlijk - commentaar. Deze zijn gegroepeerd om een
aantal vragen voor onderzoek dat denkbaar is naar
aanleiding van: onderzoek, ontwikkelingen en verloop van
vernieuwing in enkele landen. Wellicht kan deze opsom-
ming denkbeelden aandragen voor de samenstelling van
onderzoekprogramma's van (sector-)onderzoeksgroepen,
researchgroepen en programmacommissies, een onder-
werp w;iaraan in de kuitste paragraaf aandacht is besteed.
Als literatuur volgt een lijst van ingediende bijdragen en de
wijze waarop zij beschikbiuir zijn.

1. Dad en oi fiani.salie van de workshop

De workshop was onderdeel van een reeks bijeenkomsten,
georganiseerd door de Raad van Europa.

In Neusiedl zelf werd de organisatie voornamelijk
verzorgd door het Oostenrijkse Bundesministcrium für
Unterricht und Kunst.

Doelen van de conferentie werden aangegeven als

1. uitwisseling van gegevens;

2. versterking van samenwerking en

3. vorming van een groep mensen die van elkaar weten
wat zij doen.

Elke deelnemer gaat met eigen verwachtingen naar zo'n
406
conferentie. Een uitspraak over de mate waarin deze
doelen bereikt zijn, is vrij subjectief.

Totaalindnik was dat de conferentie in sommige
opzichten zeer nuttig was geweest (doelen 1 en 3). Dat doel
2: internationale samenwerking - in één week - niet tot
stand komt en dat de aangeboden informatie van zeer
wisselende kwaliteit en biiiikbaarheid was, heeft geen
uitleg nodig. Over de manier van dagindeling: niet zo
overiaden dat deelnemers veelvuldig spijbelden. Hierdoor
werd bereikt dat men informeel en intensief aan de praat
kon raken over onderweipen die tijdens, altijd wat stijve,
vergaderingen niet aan bod komen.

2. Dcclminie en prestaties

Voor wie een workshop als deze bedoeld is kan men vooraf
niet altijd bekijken. De aankondiging 'research on' had bij
schrijver het idee doen postvatten dat de bijeenkomst
vooral voor onderzoekers bedoeld was. Dit bleek slechts
gedeeltelijk zo te zijn. De deelnemers uit Tüiropa (vrijwel
alle europese landen en België natuurlijk tweemaal)
hadden uiteenlopende bezigheden. Ruw geschat bestond
iets minder dan de helft van het gezelschap uit
onderzoekers. In zo'n gemengd gezelsch;ip is hel niet altijd
gemakkelijk om elkaar te begrijpen. Soms zijn de
discussies technisch van aard, maar vaker bestaat de
tendentie dat de inhoud van het gesprek - door
transformatie in normale taal - onscheip wordt. Een
simult;ianvertaling kan zo'n taalprobleem niet oplossen als
over onderwijskundige onderwerpen gesproken wordt die
vaak onscherp bepaald zijn. Ook tijdens deze conferentie
ontkwam men lang niet altijd aan zulk een gebrek aan
precisie.

Betekent dit nu dat het oordeel over de selectie,
bijdragen van de deelnemers en de uitkomsten van de
gesprekken negatief moet uitvallen? Allerminst! Met wat
extra inspanning kan men elkaar begrijpen en het
vert;uilproces levert soms interessante informatie. Een
aanbieding moet genoemd worden. DahlolTliet zijn gehooi
tijdens het betogend invullen van een getallenoverzicht
van resultaten steeds voorspellen wat het etTect van

phnagogischk S l lidikn 1977 (54) 40M

Kroniek

Vemieuwingsonderzoek in Europa; onderwerpen, omstan-
digheden


-ocr page 413-

Kroniek

bepaalde ingrepen op de cijfers was. Zeer boeiend en
heilzaam tegen de standaardreactie van sommige luiste-
raars die achteraf plegen te zeggen dat zij het al wisten!

In andere presentaties bleken soms onvolkomenheden
in de opzet van het vernieuwingsonderzoek en de
omstandigheden waaronder vernieuwingsonderzoek uit-
gevoerd moeten worden. Als voorbeelden: in één geval
bleek dat een zeer veelomvattende hoeveelheid 'rijke'
gegevens verzameld, zonder de aanwezigheid van een
bewerkingsplan - en erger - zonder duidelijk uitzicht op
een systematische analyse en rapportering.

Elders bleek weer eens dat het voornemen om
'experimenten' grondig te evalueren vóórdat beslissingen
over het onderwijs genomen zouden worden niet altijd
ernstig genomen kunnen worden.

3. Enl<ck' algemene prohlenien. I)eperl<ingcn en ntogeliJI<-
heden van vernieii\unf;sonclerzocl<

In een verslag in het tijdschrift van het ministerie van O. en
W. 'Uitleg' over dezelfde conferentie spreekt Lagei-weij
terecht over de betrekkelijke waarde van 'reisverhalen'.
Het voordeel van een bijeenkomst als deze blijft echter, dat
geïnformeerde personen bij elkaar zitten die snel
ervaringen uitwisselen. Getracht is om vooral de tijd- en
plaatsgebonden elementen uit de gesprekken te benadmk-
ken. De weergave van de meeste punten is veelal een
parafrase van de vergadersamenvatting. De commentaren
zijn ook meestal voor rekening van de schrijver.

3-1. Ih'peikte, maar bestaande i^encraliserintismof^elijk-
heden voor vernienwins;s(>nder:.oel\

Na kennismaking met zeer uiteenlopende nationale
onderwijssystemen, ligt de conclusie voor de hand dat
nationale verschillen de generaliseringsmogelijkheden van
onderzoek sterk beperken. Hen dergelijke gevolgtrekking
^ordt echter - volgens deze schrijver - te vlot gemaakt.
Toegegeven, het getuigt van naïveteit om bepaalde
deeloplossingen of zelfs totaaloplossingen zonder meer
^an hel ene naar het andere land over te willen plaatsen.
Echter, het is zeer nuttig om voor het feit geplaatst te
borden dat een luintal eigenschappen van vernieuwing,
•Jeelproblemen en oplossingen gelijk zijn. Gedogen
probleemanalyse, waarin men zoekt naargemeenschappe-
''Jkheden en verschillen is in de onderwijskunde broixlniv
Jig. Zulke probleemanalyses, waarin achtereenvolgens
"^en afstandelijke houding wordt aangenomen, een syn-
'hese van de observaties wordt gemaakt die tenslotte in
'j^passingsmogelijkheden vertaald worden, kimnen bij-
dragen tot goede theorie opleveren. Onze verstokenheid
^an theorie maakt het ons vaak gemakkelijk om erin te
berusten dat wij niet slagen om boven het niveau van het
Uiten van algemeenheden te komen, l-xn op zich/elf juiste
Uitspraak dat onderwijs 'complex en onscheidbaar in
deelmomenten' is. zou bijvwiibeeld ons wantrouwen
'^Sen het alles-hangt-met-alles-samen-model in de onder-
^l'jsresearch nog groter moeten maken. Hij internationale
Uitwisseling van gegevens, is de verieiding groot om te
gaan twijfelen aiin de generaliseerbaarheid van onderzoek.
Dezelfde twijfels gaan echter ook op voor onderzoek
hinnen een nationaal schoolsysteem. Subsystemen of
diverse vernieuwingsscholen binnen een land zijn immers
eveneens zeer verschillend. Maar juist als wij merken dat
allerlei aspecten 'onscheidbaar' zijn en dat er ingewikkelde
wisselwerkingen zijn tussen zaken als stnicturele vorm,
formele en materiële innovatie, onderwijsbeleid, selectie,
diplomering en civiel effect, wordt ons perspectief
verscherpt. Wij kunnen weliswaar niet pretenderen alles
tegelijk aan te pakken met beleid en onderzoek, maar
standaardisatie van methoden om gegevens te verzamelen,
te verwerken en te interpreteren en een grondige analyse
van de vraagstellingen, helpen en zijn voor sommige
conclusies nodig.

3.2. De vloeilxiarlieid van experimenteel onderwijs

Als men in een bestaand systeem op één plaats het
onderwijs verandert, zijn effecten en nevenetïecten op
andere delen van het onderwijs(deel)-systeem èn moeilijk
te voorspellen èn moeilijk te beheersen. Bij vernieuwing
lijkt in het algemeen een autonome grensvervaging op te
treden. Verandering van leerplan heeft elïecten op wijze
van toetsing en selectie etc. (3nderzoek heeft in het
algemeen geen bevestigende, systeemversterkende wer-
king, maar vergroot de vloeiendheid van de situatie als
resultaten van onderzoek serieus genomen worden.

Onderweipen als: beheersing van vernieuwing, het
grote nut van verlaging en verhoging van de zelfverze-
keidheid van vernieuwers door onderzoek in onderschei-
den fasen van vernieuwingsprocessen, etc. zouden hier
besproken kunnen worden, maar dit voei1 te ver van de
algemene lijn. Volstaan moge worden met de uitspraak dat
bij stnicturele en inhoudelijke vernieuwing praktische
beperkingen voortdurend in het oog gehouden moeten
worden. Idealen van vernieuwers en sommige onderzoe-
kers zijn vaak zo opgeklopt hoog dat frustaties onvermijde-
lijk zijn. I-xn etVect dat vernieuwing zonder meer kan
schaden en de continuïteit van vernieuwing in gevaar kan
brengen.

3.3. liscalatie, vermijdinfisreacties en heperl^te middelen

Tijdens gesprokken over vernieuvsing en vorniouwings-
doolen - in geschreven plannen is men soms voorzichtiger
- treft vaak het snel opviK-ron van do eisen die men stelt
aan een vernieuwde school. Het streven naar volmaakt-
heid en volledigheid in theoretische beschouwingen werkt
weliswaar als een uitdaging, maar hoewel nauwelijks
theoretische beperkingen bestaan, zijn praktische in
werkelijkheid zeerecht. Hen 'absolutistische instelling' bij
vemieuwingsvoornemens stelt echter het besef uit dat
hulpmiddelen zeer beperkt zijn. Dit uitgestelde zicht kan
planopstellers en onderhandelaars parten spelen, omdat
hot veelal onprettig is om oen domper op do stemming te
zetten door do voorspelling dat doelen - door de
gebrekkige vervulling van randvoorwaarden - slechts zeer
gedeeltelijk bereikt zullen worden. In gevallen waarin met
\oniieuwingspartners oen werkplan opgesteld wordt.


407

-ocr page 414-

Kroniek

ervaart men soms het escalatiegevoel als gevolg van
wederzijds medenemen van doelen van anderen om eigen
doelen (gedeeltelijk) te bereiken.

Een duidelijk conferentie-voorbeeld van de gevolgen
van theoretisch-rechtlijnig denken levert het bekende
ideaal 'gelijkheid van kansen". De vraag is te stellen: kän
gelijkheid (opportunity) van kansen wel bereikt worden
indien:

- nietü//d' scholen 'comprehensive' of'. . zijn;

- niet alle leerplannen nieuw zijn. (Een heleboel 'tdsen'

worden maar weggelaten).

Een bekende tendentie is het polariserend vermijdings-
mechanisme: 'er is
nu de keus tussen een theoretisch en
een praktisch leerplan'. 'In het geïntegreerde basisonder-
wijs moet meer aandacht besteed worden aan sociaal-
alfectieve vorming en minder aan het leren'; 'samenwer-
king in plaats van competitie' zijn aanvechtbare vereen-
voudigingen. Wraking van zulke uitspraken in discussies
over dingen die anders moeten, levert echter zijn eigen
spanningproblemen op. Hierbij komt, dat juist het beroep
op een gedifferentieerd oordeel en het beroep op
respectabele argumenten zoals beperktheid van middelen,
bewustzijn van tijdperspectief; 'evolutie in plaats van
revolutie', een vermijdingsmechanisme op zich is. Dit alles
neemt niet weg dat één van de grootste valkuilen voor
onderwijsvernieuwers is dat vernieuwingen te ^oot-
scheeps worden opgezet, dat daardoor verwachtingen
worden gewekt die via 'stimulering van het proces' naar
'het scheppen van kaders' vervolgens 'het stellen van
prioriteiten' tot frustaties en teleurstellingen leiden bij de
klanten van vernieuwing. De grondproblematiek is
wellicht dat men in de beginfase van een geschapen
vernieuwing (naast de vanzelfsprekende 'natuurlijke'
vernieuwing) dan lichtvaardig heenstapt over de vraag
mit
moet door wie, in welk stacliiim geilaan worden en wol kost
dat allemaal?

Vermijdingsmechanismen zoals bovengenoemd, treden
nu eenmaal op. Voor onderzoekers die min of meer
dienstbaar willen zijn in landelijke vernieuwingsonderne-
mingen brengen zij het wat zure gevolg met zich mee dat zij
laat of nooit tutn de gang kunnen (zie ook 4.9). De
omvattendheid van de problematiek en de daarmee
corresponderende uitbreiding van onderwerpen en v;iria-
belen leidt ook de ;uindacht ;if van het gebrek luin kennis
over het functioneren van basiseenheden in elke school:
zich ontwikkelende en lerende kinderen en onderwijzers of
leraren die hun werk proberen tc doen.

Dat er op voorhand al is te constateren - en werd
geconstateerd - dat beter en toegepast onderzoek naar het
functioneren van mentale processen op de dimensie
intellectueel-creatief-affectief-sociiuil cn de relaties daar-
tussen nodig is, tilsmede de activiteiten van docenten die
aan dit alles moeten meehelpen, behoeft weinig betoog.
Een vluchtige kennisneming van de desbetreffende
literatuur leert hoeveel 'vertaalwerk' en ontwikkelings-
werk nodig is.

Met de opmerking dat iumdacht besteed zou behoren te
worden aan (ook moeilijk meetbare) onderwijsdoelstellin-
gen en vernieuwingsdoelstellingen, moest deze paragra;if
maar afgesloten worden. Als over deze onderwerpen
heengelopen wordt, het is al vaker gezegd, weten wij na
een aantal jaren vernieuwing nog niet wat wij wilden, hoe
wij het wilden bereiken, waarin wij wel of niet geslaagd zijn
èn hoe het beter (niet) kan. Dit kan dan tevens een
overgang zijn naar een meer thematische paragraaf.

4. Een aantal onderzoeksgebieden (thema's) die de
moeite waard lijken voor diepergaand onderzoek

In verscheidene landen is in de afgelopen jaren - wat
onderzoek betreft - enig pionierswerk verricht. Zulk
onderzoek is vrijwel steeds relevant voor vernieuwing,
maar biedt daarboven het voordeel dat door anderen
voortgebouwd kan worden op eerdere ook negatieve,
resultaten. De thema's voor onderzoek worden, doorspekt
met enig commentaar, mingeboden. Voor Nederland zijn
resultaten van buitenlands onderzoek niet altijd zonder
meer geschikt. Dit is geen reden om met een beroep op
onze 'uniciteit' van meet af a:in te beginnen bij een bepaald
thema.

4.1. Keuzevrijheid van leerlini;en ('opportunity' en 'ge-
lijkheid van kansen')

In enkele landen (o.a. Zweden) neemt in comprehensive
scholen de keuzevrijheid toe. 'Keuzevrijheid' voor
leerlingen wordt hier nadmkkelijk gebruikt omdat -
volgens schrijver - maatregelen van vernieuwing eiloe
behoren bij te dragen dat leeriingen beter geïnformeerd
raken over wat 'te koop' is, zelf him keuze kunnen maken
wat, hoe en waarvoor zij leren.

Een maatregel als uitstel van 'determinatie' voor
bepaalde schooltypes kän immers nuttig zijn voor het
functioneren van de school, maar is uiteindelijk meer
bedoeld om de kinderen beter op te leiden, bestudering
van bestaande adviessystemen en waarschuwingssyste-
men voor kinderen en ouders kan hiertoe bijdragen. In dit
verband (dat van keuzevrijheid); bij vernieuwingspogingen
behoort rekening gehouden te worden met 'externe'
politieke factoren. Een goed voorbeeld levert Oostenrijk.
In Oostenrijk bestaat géén politieke overeenstenmiing ten
aanzien van enkele ondei-wijsbeleidszaken tussen de grote
politieke partijen. Bij het meer comprehensive maken van
de scholen
moet dus door vemieuwers volgens een modus
van samenwerking gewerkt worden, waarbij extreme
standpunten en onbeproefde maatregelen vermeden
worden, indien men tenminste succes wil benaderen.
analogie met de Nederiandse situatie rond de 'midden-
school' behtK'ft nauwelijks vermeld te worden.

In Nederiand lijkt ook het onderzoek en de samenwer-
king tussen de 'ondersteunenden', wat vlotter te lopen bU
de inspanningen voor een 'basisschool'.
Het is niet
gewaagd om in Nederland de relatie te leggen lussen een
vrij algemene-zij het wat Vage-consensus als basis om t^P
tc
werken en de iets minder moeizame samenwerking
tussen beleid, scholen cn anderen.

Het is interessant een ogenblik stil te st;uui hij een-
overigens niet nieuwe - stelling die ook hier naar voren
kwam. I£n wel dat voor elke vergroting van 'opportunity


m

-ocr page 415-

Kroniek

een prijs betaald moet worden (in termen van schoolop-
brengst). De stelling werd onder meer door DahlhofT
verdedigd en overgenomen door vele andere deelnemers.

Zonder details, zeer kort de redenering: Dahlhoff
presenteerde een heranalyse van een studie waarin de
resultaten van twee experimentele (en inmiddels weer
achterhaalde) schoolmodellen werden vergeleken. De
'selectieve' en de 'comprehensive' scholen behaalden - in
bepaalde opzichten - nagenoeg dezelfde resultaten. Dit
resultaat leek (volgens de redenering) veel gunstiger dan
het was. In werkelijkheid was sprake van een prijs die
betaald moest worden, omdat onder andere in de
experimentele school méér tijd werd besteed aan het
onderwijzen van elementaire zaken (die ook veelal in de
gebniikte toetsen voorkwamen). Ook kon, mede door het
streven naar beheersing van basisvaardigheden, minder
cuin individualisatie gedaan worden en. in het algemeen,
minder ;uin verrijkende activiteiten.

De gevolgtrekking: 'een minder goed resultaat dan op
het eerste gezicht lijkt', is echter
nici onontkoombaar,
want a. achteraf worden nieuwe maatstaven voor 'output'
aangelegd; b. het feit blijft dat de op zichzelf respectabele
doelen (elementair en méér) door een heterogeen publiek
nagenoeg even dicht benaderd werden (vroeger niet) en
c. na enkele jaren men anders denkt over algemene
onderwijsdoelen.

Streven naar gelijkwaardige resultaten en de evaluatie
van resultaten houdt minstens in. dat men het er vooraf
over eens is dat sommige resultaten in beide situaties op
dezelfde manier gemeten worden. De vaststelling van de
prijs die men betalen moet zou anders Icvcci bepaald
worden door maximalisatie van succes in plaats van
optimaliseringsoverwegingen. De volgende dialoog als
toelichting:

'MelkbiKT.je melk is niet vers'.
'Mevrouw, de melk is van vandaag, hij
smaakt vers en is vers".
'Melkboer, je hebt wel gelijk maar de melk
is niet vet genoeg en ik hou eigenlijk
niet van melk'.

hlcniijlailie van 'output'

Hel nader omschrijven en het ontwikkelen van maatstaven
voor opbrengst (output) is nodig voor vnichtbare
\cmieuwingsarbeid. De redenering is volstrekt rechtlijnig.
Ken beslaand schoolsysteem geelt reden tot ontevreden-
'i'-'id. Ken nieuw systeem moet er komen, met gedeeltelijk
diezelfde, gedeeltelijk nieuwe doelen.

Ken waarschuwings- en signaleringssysteem
'rnonitoring-systems) zoals o.a. in Kngeland thans aan-
^iicht krijgt, lijkt een nuttig veld voor onderzoek en
ontwikkeling. 'Cognitieve processen' zullen in elk
school(sub)systeem zeer belangrijk blijven, maar 'andere
Bebieden', sociaal, psychcvmotorisch, psychivhygiënisch,
'ichamelijke ontwikkeling en enuitionele ontwikkeling
^nigen (x>k aandacht. Hierbij zou het langdradig worden
J"' te weiden over de vage grenzen tussen zulke
gebieden', maar er bestaat een grote discrepantie tussen

geponeerde 'idealen' (oUlciLMe uitgangspunten, ontwik-
kelingslijnen in innovatie-adviezen, innovatiedoelen in
plaatselijke projecten en in werkplannen van scholen) en
de middelen om juist op die gebieden verantwoorde
uitspraken over falen en succes te doen (dit laatste geldt
zowel voor de basisschool in wording tils voor midden-
schoolexperimenten. Over andere ondernemingen; open
school, participatie-onderwijs heeft schrijver minder
overzicht, maar er zijn weinig redenen om aan te nemen
dat in deze sectoren al grote vorderingen geboekt zijn).

Op dit punt van het betoog rijst de vraag: In hoeveiTe zijn
zulke onderzoeksactiviteiten nog wel specifiek (of toeges-
neden) op 'vernieuwing'?

Eén belangrijk argument werd reeds boven aangevoerd,
vaak zijn geen passende maatstaven beschikbaar. Zoeken
naar elders ontwikkelde instrumenten en aanpassing van
deze aan de situatie is ntxlig. Pas als de literatuur niets
oplevert zal men zelf iets moeten ontwikkelen! Een tweede
argument is dat ontwikkeling van duidelijke begrippen en
een'niet versluierde" ta;il grote mogelijkheden biedt voor
een betere 'accountability' en het in laatste instantie
mogelijk maakt dat een 'nieuwe school" aanslaat en
begrijpelijk wordt voor anderen dan vernieuwers. Dit
opdat een innovatie-experiment ondersteund wordt door
het publiek. Begripsvorming kan dan als onderzoek sui
generis èn als onderdeel van instnunentontwikkeling
opgevat worden.

4.3. liol vaiioiulcrwijs^cvciulcii in vcrnicuwini^'

In hedendaagse opvattingen over innovatie is men het er
meestal over eens dat actieve deelname van onderwijsge-
venden zeer nixlig is in vernieuwingsactiviteiten indien
tenminste méér dan een stnicturele (formele) heiTorming
nagestreefd wordt. Onderzoek naar mogelijkheden om
onderwijzers en docenten
echt in te schakelen bij
vernieuwing is nixlig. Wij kennen allemaal elïecten als snel
wegebbend enthousiasme, 'verloop' en het piobleem van
het betrekken van anderen dan voorlopers in vernieuwing.

Hierbij ga ik dan maar voorbij aan twee zeer
zwaareegende problemen: 1. de systematiek op het
teirein van de ondersteuning en daarmee in samenhang het
'van onderen op' model en 2. de niet realistische
voornemens tot functievcmieerdering van onderwijssub-
systemen. Deze problemen zijn weliswaar direkt van
betekenis voorde rol van ondei'wijsgevenden. Zij worden
echter kernachtig genoemd door bijvoorbeeld Velema in
zijn 'globale analyse van de contourennota (in de bundel
commentatoren rt>nd ile contourennota, in 1976, verze-
meld door Santenui, o.a. pp. 34-35 en 39-40). Slechts
enkele opmerkingen over elïect en organisatie van
vernieuwing. Als vernieuwingsmateriaal in de kast is
wet^esloten en alleen bij plechtige gelegenheden tevoor-
schijn komt, heeft vernieuwing gefaald. IJij het bevorderen
van een aktieve rol in vernieuwing dient ook een schatting
gemaakt te worden van de bovengrens van zulk een
activiteit. Het 'van onderen nuxlel' kan bijvoorbeeld als
alibi gebniikt worden om 'aan het veld' verantwoordelijk-
heden toe te schrijven die niet realistisch zijn. In Nederiand
lopen wij thans (1974-1977) grote risico's dat door de
instelling van 'gespreksplatforms' van landelijke vernieu-


409

-ocr page 416-

Kroniek

wingsprojecten met hun subcommissies vanuit de verzor-
gingsstructuur, de eigen - zeer waardevolle - potentiële
bijdragen van onderscheiden participanten teloor gaat
door het uitoefenen van oneigenlijke taken in een
verhardende (verkalkende) structuur van communicatie
en overleg. 'Coördinatie' zonder duidelijke bevoegdhe-
den, 'prioriteitsbepaling' zonder delegatie aan terzake
deskundigen, strijd om onduidelijke bevoegdheden, op
elkaar wachten voor het doen van onpopulaire uitspraken
zijn fenomenen die echter niet typisch zijn voor
onderwijsgevenden die ingeschakeld zijn in een 'landelijk
project'. Voor onderzoekers en begeleiders bestaan
dezelfde valkuilen. Terug dus najir de blijvende inschake-
ling van onderwijzers en leraren.

In Oostenrijk (óók een klein land met beperkte
middelen) is in dit opzicht één zinvolle maatregel genomen,
die - althans gedeeltelijk - een blijvende deelname van
onderwijsgevenden mogelijk maakt. De maatregel is zeer
eenvoudig: aktieve medewerkers aan vernieuwing in-
school (en tussen scholen) ontvangen een toeslag op hun
salaris. De regeling wordt als bevredigend ei"varen. Iets
voor Nederiand? Mensen, die voor hun overwerk betaald
worden zijn 'aanspreekbaar', voelen zich waarschijnlijk
verantwoordelijk en blijven langer beschikbaar.

4.4. Nader onderzoek naar sociale achtergrond van
leerlingen

Het belang van dit gebied kan zeer kort toegelicht worden
aan de algemene, tweeslachtige tendentie in Europese
vemieuwingsexperimenten. In verband met o.a. goede
politieke mogelijkheden, emancipatorische overwegingen
en 'negatieve selectie' worden vemieuwingsexperimenten
zeer vaak ondernomen bij scholen met een grote proportie
leeriingen uit arbeidersmilieus (working class). Maar
ouders en leeriingen uit sociaal-economisch hogere
klassen halen over het algemeen méér uit de experimentele
situatie. Zij weten beter wat de bedoelingen van het
experiment zijn, g;mn praten op school, nemen materiaal
mee naar huis, enz.

Voor onderzoekers is het in dit verband een uitdaging
om te studeren op het feitelijke gebrek aan betrouwbare en
valide informatie over de 'arbeidersklasse'. De sociale
elfstand tussen 'onderzoekers' en 'arbeiders' is veelal
groot, het ontbreekt iuin goed dilïerenticrende instrumen-
ten om de gezinsbijdrage tol de onderwijsloopbaan van
kinderen te beschrijven en bij sommigen moet men een
zekere idealisering van 'de arbeider" vermoeden. Symp-
tomatisch voor deze gebreken is de onbevredigende maat
'sociaal-economisch milieu'.

4.5. De iiniciieil van scholen

Alle scholen zijn verschillend; experimentele scholen zijn
nog verschillender(een treffend voorbeeld was te vinden in
de Zwitserse bijdrage ;ian de workshop). Dit is vooral toe
te schrijven ium de nadruk die in veel landen op
'individualisering' en 'eigen identiteit' gelegd wordt. Voor
het beleid is een belangrijke vraag: Hoe ver kunnen wij
verscheidenheid toestaan (bij betaling van experimenten
en bij de vormgeving van een experimentel school)? Voor
Nederiand is deze vraag in alle sectoren van vernieuwing
actueel. Voor het onderzoek voert de uniciteit van
vernieuwende scholen tot een methodologisch probleem.
Bij de evaluatie van vernieuwing is sprake van vergelijking
van 1. verschillen
binnen de e.xperimenieerscliolen (sec-
ties die met verschillende leerinhouden werken of vakken
die verschillend georganiseerd zijn); 2.
lassen experimen-
ten onderling
en 3. 'experimenteel' tegenover 'bestaand'.
Beoordeling van effecten is niet eenvoudig maar is en blijft
onvermijdelijk (zie ook 3.1).

4.6. De exploratie van economische en demografische
lyeperl^ingen voor innovatieplannen

Bij innovatieplannen en de beoordeling daarvan wordt
thans reeds bij bespreking en afweging in hun organisatori-
sche en onderwijskundige effecten dikwijls uitgegaan van
politieke beperkingen (middenschoolvoorstellen) en van
'antropologische veronderstellingen'. In andere plannen
en strategieën zijn specifiek sociologische begrippen en
andragogische termen, zoals het modieuze begrip 'macht'
(beïnvloeding van beslissingen) en meningsbeïnvloeding
en attitudeveranderingen terug te vinden.

Onderwijskunde met al zijn verschillende 'optieken' is al
erg ingewikkeld en ik aarzel om een nieuwe 'witte plek' ;uin
te geven. Toch is het goed om te wijzen op enkele 'kluiven'
voor onderzoekers. Voorbeelden van enkele vragen
Wiuirover meer dan a priori meningen ntxlig zijn:

- Bewijst men de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt een
dienst of niet met het innoveren van onderwijs. In welke
opzichten wel, wanneer niet! Hoe zijn positieve en
negatieve effecten te voorspellen en te hanteren? Nieuw
is een dergelijk thema niet. Vergelijk de vaak
gerapporteerde toenemende discrepantie tussen schiv
ling van het aanbixl en de gevraagde kwalificaties op de
arbeidsmarkt (zie ook recent werk van de S.lï.R.). Eén
door onderzoekers traditioneel verwaarioosdc 'sector
van onderwijs waarin een variant van deze vraag reeds
levendig wordt besproken, is het technisch ondewijs.
Het gaat om de 'veralgemenisering' of meer gewicht
toekennen ium algemene vaardigheden en vorming. In
de toelichting op de Neileriandse onderwijsbegroting
van 1974 was reeds twijfel over de/.e tendentie
doorgedrongen en zelfs kort - maar niet
afdcK-nde --
beantwoord. Maar in Waals-België heeft de weerstand
van de 'afnemers' van dit onderwijs - ile vverkgevci s dus
- al zulke vormen aangenomen dat het voorkomt dat
door werkgevers gedelegeerden weigeren om nog
toezicht te houden op examens omdat zij het niveau tc
liuig vinden. In dit geval zijn de twee 'partijen', school en
afnemer in een conllictpositie geraakt, maar
Nederland is er waarschijnlijk óók conllictstof geniK'g
aanwezig, ook al lijkt een intensivering en uilbreidinij
van onbetaalde bedrijfsopleidingen op het eerste gezien
een wat soepelere opvang in te houden.

- De mogelijke invloeden van een eventueel lage'
geboortecijfer op de opzet en omvang van onderwijsex-
perimenten (bijvoorbeeld in termen van groepsgroottt-
of klassegrootte) ook in relatie tot het aantal werkzoe-


410

-ocr page 417-

Kroniek

kende onderwijzers, lijken op dit moment nog geen
serieus aandachtspunt te zijn, maar het is voorspelbaar
dat deze invloeden binnenkort actueel worden bij het
ontwikkelen van onderwijs.
- Kosten-baten analyses, of bescheidener, ruwe schattin-
gen van (of zelfs maar uitspraken over) kosten
vergeleken met mogelijke opbrengsten, vormen nog een
relatief onontgonnen (en impopulair) terrein bij onder-
zoekers en vernieuwers. In dit verband een citaat uit een
kamerstuk (Ie Kamer, nr. 13740, 17/3-1977 nr. 416 over
de instelling van een onderwijsplanbureau p. 1): 'Het
uitgangspimt (voor het wetsvoorstel) is de behoefte aan
kwantitatieve gegevens over of met betrekking tot het
onderwijs en ;mn prognoses met betrekking tot de
kwantitatieve gevolgen van ontwikkelingen en vernieu-
wingen in het onderwijs. De huidige voorzieningen voor
kwantitatieve analyse zijn in twee opzichten onbevredi-
gend. Zij dragen allereerst een versplinterd en ad hcK
karakter. Bovendien worden over vele problemen en
verschijnselen nog in het geheel geen kwantitatieve
gegevens verzameld of prognoses ervoor vervaardigd".
Het citaat is
-eer van toepassing op de elïecten van
ueorfianiseerde onderwijsvernieuwing (zie ook 5).

4.7. Controle en heheershaurheid van onclen\iJse.\i)eri-
luenien of onderzoek naar 'wie beslist noi> over wal?'

Niet onopzettelijk werd in de slotzin van de vorige
paragriuif het woord
f^eori^anisserde onderwijsveriiieii-
^vinf; gebaiikl. Om miuir eens een uitgangspunt expliciet te
stellen: Naast de thans gestimuleerde 'contrived Innova-
tion' behoort de 'natural innovation' uitgevoerd door
onderwijzenden zelf, niet slechts ;ils term gehanteerd te
Worden maar ook erkend te worden als een continue,
yanzelfsprekendc en wellicht als één van de weinige
invloedrijke bronnen van innovatie te worden beschouwd.
Scholini^' van onderwijzenden (met o.a. als doelstellingen
leren al^zien van bepa;ilde specialistische activiteiten, het
lezen en
blijven lezen van vakliteratuur en iets nieuws
willen proberen) zou wel eens een sleutelbegrip voor echte
vernieuwing kunnen zijn.

Maar ook de rol van onderzoek in onilerwijsvernieuwing
IS in Nederland de laatste jaren gaan 'leven' in discussies
lussen onderwijzenden, onderzoekers en "beleiir. In een
vrij recent nummer over algemene melh(Hlologische
problemen in hel Nederlands Tijdschrift voor Psychologie
'wpt. 1975) werd in dit verband ingegaan op de functie van
i>nderzwk in 'breed maatschappelijk kader'.

Verwonderlijk is dit niet; 'het veld' is mondiger
geworden, technisch doordachte - maar uitsluitend in
'echnische zin doordachte - voorstellen stuiten op
'cgenspraak, maatschappelijke belangen spelen hun rol,
P^^gingen om 'inspraak' meer invloed te laten hebben dan
"^«^n symbolische, maken een vernieuwingsproces inge-
wikkelder. Last but not least heeft vernieuw ingsonderzoek
[hans redelijke subsidickansen en bestaat een groeiende
"creidheid van onderzoekers om zich in het vernieuwings-
veld te wagen.

Ziehier een aantal factoren die bijdragen tot de behoefte
>iitn duidelijkheid voor de rol van onderzoekers. De vraag
naar een definitie van onderzoek in vernieuwing krijgt nog
meer nadruk als vanuit opdrachtgevers en geldgevers
wordt geredeneerd. 'Beslissingsgericht' onderzoek wordt
betaald om betere beslissingen te kunnen nemen (door
anderen dan onderzoekers). Bij emancipatorisch onder-
zoek is het óók de bedoeling dat beter geïnfonneerden
ontstaan die beslissingsprocessen meer gaan bdnvloeden,
met andere woorden: veranderingen in 'macht" worden
nagestreefd.

Uit deze summiere opsomming van wellicht triviale
z;iken vloeien vragen voor onderzoek voort, zoals:

- Hoe kan de presentatie van onderzoeksresultaten
zodanig geschieden dat er niet al teveel 'ruis' en
'vervonning' (door terugkoppeling van resultaten)
optreedt bij potentiële 'ontvangers' opdat 'beslissings-
gericht onderzoek' functioneert bij de klanten?

- Welke cesuren en beslissingsmomenten dienen inge-
bouwd te worden in een vernieuwingsproces opdat er
sprake blijft van controleerbaarheid en beheersbaarheid
door (ook) anderen: (geldgevers, publiek, beheerders)
dan Innovatoren?

- Hoe organiseert men de betaling, beheersing en
uitvoering van 'ondersteuning" en onderzoek in het
bijzonder, zodanig dat recht gedaan wordt aan het
principe zelfwerkzaamheid van 'de basis'?

- Hoe lost men het dilemma op van 'de deskundige' zodat
men de bijdiiige in 'het breed maatschappelijk kader'
van 'leken' op het gebied van de desbetretTende
specialisatie kan kanaliseren?

In dit verband: 1 Iet 'dilemma' van een onderwijskundige
die vernieuwing van een
bei^aald soort wil bereiken,
zonder zijn eigen inzichten (= meningen) door te drukken
is duidelijk. Als hij méér dan lippendienst w il bewijzen aan
de inschakeling van 'leken" loopt hij het risico dat
innovatiedoelen sterk veranderen in een door hem niet
gewenste richting. Als hij zijn toevlucht neemt tot
'versluierende taktieken', kan men spreken van voortslui-
pende innovatie i.p.v. 'rolling reform", al bereikt hij beter
zijn doel.

F.n aan de andere kant. niet voor niets spreek ik van een
dilemma: in een recent nummer (december 1976) van
'Evaluation comment' - uitgegeven door het Center for the
Study of Evaluation, University of California, Los .Angeles

- verzucht op pag. 2 Hrickell: '1 turned to a nuinber of
evalualion reports produced by my Organization in the
hope of Unding an example of an evaluation study where
external factors had heen at work. It happened that the first
report 1 exaniined contained a goixl example, and so did
the second, the third and the fourth. In fact, 1 did not lind
any that did not yield an example; some could constitute
full-lledges case studies'.

4.8. Wat is een ^'oede seliool'.' Definities en operiitionali-
saties gewenst.

Tijdens gesprekken over 'comprehensive schools", mid-
denschool of nieuwe basisschool, leiden woorden als
'rechtvaardig', 'sociaal-geïntegreerd', 'gelijke kansen' snel
tot spi-aakverwaning. Zulke begrippen zijn niet éénduidig
en zijn slechts op een zeer abstract discussieniveau


■411

-ocr page 418-

Kroniek

toereikend om een zekere mate van schijnovereenstem-
ming te bereiken.

In directe relatie met het voorgaande staat de behoefte
aan duidelijidieid over de vraagstelling van onderzoek.
Immers een goede 'evaluatie' is niet noodzakelijk de meest
ingewikkelde. Een goede evaluatie is toegesneden op de
onderwijskundige vraagstelling(en). Drie benaderingen
lijken vruchtbaar bij deze algemene probleemstelling:

- Een logisch-analytische en probleem-analytische; taal-
kundige pasmunt wordt geslagen opdat gesprekspart-
ners weten wat zij bedoelen. Bij interdisciplinair
onderzoek is het nuttig als onderzoekers eikaars termen
kunnen vertalen en uitleggen aan anderen, maar ook de
'nieuwe taalarmoede' bij 'ondersteuners' in het alge-
meen verdient een compensatieprogramma, opdat zij
kunnen leren uitleggen wat zij bedoelen.

- Aansluiting bij traditionele onderzoekstradities als
meten, kwantificeren, multivariate (proces)analyse ligt
voorde hand. Empirisch innovatieonderzoek dat harde
feiten oplevert, ontbreekt vaak om denkbeelden
duidelijk te maken. De ontwikkeling van een gezagheb-
bende methodologie is nuttig en nodig.

- Een interpretatief-observerende 'proces-analytische'
benadering zoals o.a. met behulp van case studies,
bewerking van vragenlijstgegevens, (participerende)
observatie, critical incidents technieken is vooral in
beginfasen van projecten verhelderend.

Als deze benadering oplevert dat er ondanks dure
vernieuwingspogingen weinig verandert op micro- en
mesoniveau, lijken goed gecontroleerde onderzoekin-
gen minder zinvol.

Veranderingen in testresultaten bijvoorbeeld zijn dan
toch niet te verwachten! Alle drie benaderingen van
onderzoek zijn nuttig om tot een betere probleemanalyse,
begripsvorming en operationalisatie te komen in vernieu-
wing. Zulke benaderingen zullen elkaar echter moeten
aanvullen om ruimte te scheppen voor onderzoek n;uir
cumulatieve lange termijnefl'ecten van onderwijs. On-
evenwichtigheid in de keuze van (bcgin)onderzoeksvraag-
stellingen, zjil leiden tot resultaten die geen totiuilbeeid
kunnen geven van de vele dimensies die vernieuwing
heeft.

5. Programmering van vernicuw inasondcrzock

In Neusiedl kwam dit onderwerp nauwelijks uit de veif.
Na een opsomming van zaken die het onderzoeken waard
lijken te zijn (in ieder geval verwerkt zouden moeten
worden in het denken over onderzoek), kan niet zonder
meer over de programmering heengelopen worden.

Omdat programmering van onderzoek onvermijdelijk
een normatief karakter heeft, zijn er vele 'aardige' en
'onaardige' verklaringen te geven voor de belangstelling
voor programmering. Maar voorbijgaimd iuin de vele 'fads.
fashionsand 'folderol' in vernieuwing, zijn er enkele
omstandigheden aan te geven waardoor programmering
onvermijdelijk is:

I. Onevenwichtigheid in o.a. hanteerbaarheid, beschik-
biiarheid van mankracht, deskundigheid, synchronisa-
tie in planning, geld, van wensen over onderzoek of
onderzoekachtig werk met de beschikbare mogelijkhe-
den.

2. Het bestaan van een complexe structuur van instanties,
commissies, coördinatie-stuur-kontakt-klankbord en
andere groepen. In deze superstructuur van groepen
lijken vernieuwingskeuzes (voorzover zij ooit gemaakt
of openbaar zijn gemaakt) teloor te gaan in een serie
momentoplossingen van ad hoe problemen. Een
duidelijke lijn is althans lastig te onderkennen.

3. Het heeft veel veel te maken met 2.: plannen of
voornemens voor onderzoek, lopen, vóór iets uitge-
voerd kan worden, over zoveel nieuwe (en diiardoor
stroeve) schijven, dat lastig is te voorspellen
wie over
wat beslist en welke adviseurs te raadplegen zijn. Hoe
lang men een project moet voorbereiden en welke
overwegingen ten grondslag liggen aan al of niet
doorgaan zijn veelal - voor onderzoekers - moeilijk
voorspelbaar.

4. Vernieuwingsplannen voor landelijke projecten ont-
breken. Voor de meeste onderzoekers, met meestal
beperkte belangstelling voor beleidsziiken en een
gerichte 'optiek', is het derhalve tot dusverre niet uit te
maken geweest, welke initiatieven in goede aarde
vallen. Dit la;itste is soms overigens een (zwak)
argument geweest om dan zelf ook maar geen
voornemens voor onderzoek kenbaar te maken.

Strikt genomen is de gevolgtrekking gerechtvaardigd
(maar wat kopen we daarvoor) dat bij een constante factor
'tekort', een goed overzicht van vraag en luinbod
ontbreekt. Een weloverwogen planning van onderzoek,
wiuirbij het om kiezen gaat. is. om allerlei redenen binnen
de 'verzorgings'stmctuur van het onderwijs niet eenvou-
dig. Het gevaar voor een zeer onevenwichtig programma is
levensgroot aanwezig. Eén. niet onbelangrijke, reden
daarvoor is de zuigkracht van e.xperimentele scholen.
Onderzoekers, die zich op school informeren over wensen
voor onderzoek, belanden zeer snel in de rol van
processtimuleerders. Bij planing van onderzoek zal dan
ook het effect optreden dat 'schoolgericht onderzoek
wiuirschijnlijk een
tc groot deel van het onderzoekspolen-
tieel zal vergen. Hierdoor ziil vanwege het principe van
verdelende rechtvaardigheid maar weinig niimte voor
thematisch- en 'macro-evaluerend' onderzoek overblij-
ven.

Het z^il wel onvermijdelijk zijn dat - analoog aan de
informatica - een verbindende groep
'systeemanalytifi
wordt geschakeld tussen de verschillende klanten van
onderzoek en uitvoerders van onderzwk. De
samenstel-
ling en naamgeving van zulk een groep inoest maar doot
anderen ingevuld worden. Enkele
aandachtspunten
slechts worden koi1 aanbevolen:-

1. Als één nieuwe groep wordt opgericht, zouden twee
oude groepen moeten worden opgeheven (in ernst).

2. Wensen en adviezen van klanten en uitvoerders yan
onderzoek dienen uiteindelijk te worden ingediend in
de vorm van duidelijke vixirstellen voor onderzoek.
Zulke voorstellen zouden minimaal in synopsisvorn
beschikbaar moeten zijn opdat criteria van 'kwalitcil .


412

-ocr page 419-

Kroniek

'middelen', 'relevantie' en 'vormgeving' aangelegd
kunnen worden.

3. Bij geïnstitutionaliseerde interacties tussen 'beleidssys-
temen', 'veldsystemen' etc., zouden taken en be-
voegdheden geen boeiend maar tijdverslindend ge-
spreksonderwerp moeten zijn. maar vooraf redelijk
vast moeten staan.

4. Bij keuze van de bemanning voor zo'n groep zou
overwogen moeten worden: duidelijk te maken
waarom en tot in welke mate personen ä titre personnel
of als 'vertegenwoordigers' optreden. Loutere vaststel-
ling dat personen op persoonlijke titel meewerken lijkt
onvoldoende, (in)comptabiliteitsbepaling is óók nodig.
Bovendien zou gezocht kunnen worden naar personen
met overlappende bekwaamheden. Deskundigen in
meer dan één 'sector' zouden nuttig zijn (zie onder).

• . Tenslotte drie alledtiagse ziïken die de aandacht
waard zijn bij onderzoeksprogrammering, vernieuwings-
programmering en het vervullen van voorwaarden voor
uitvoering van onderzoek:

Ten eerste: Het zijn dezelfde kinderen die als kleuters
via kleuter- en basis- naar midden- en andere scholen
doorstromen. Dit betekent dat enkele onderzoekingen
'longitudinaal' gepland kunnen en moeten worden,
gecombineerd met het gebruik van dwarsdoorsneden uit
de populatie. Aangezien óók dezelfde thema's belangrijk
zijn voor verschillende leeftijdsgroepen (motivatie, zelf-
standig leren en informatieverwerking om twee willekeu-
rige te noemen) lijkt een 'thematisch-longitudinale bena-
dering' uiterst vmchtbiuir.

Ten tweede: Het geboortecijfer z;il in de toenemende tijd
zeer wiuirschijnlijk laag blijven of nog dalen. Bij planning
van onderzoek van onderwijs (naar organisatie, werkvor-
men, leermethcxlen bijvoorbeeld) maar ook bij meer
iügemene uitspraken over een toekomstige school heeft
zulk een gegeven betekenis. Deze betekenis is echter tot
nu toe niet goed terng te vinden in plannen of stukken. De
•es van de naooriogse geboortegolf die elk opvolgend
schoolsubsysteem - steeds niet verwacht - heeft over-
spoeld. zou in dit opzicht ter harte genomen kunnen
Worden.

Ten derde: Een bijna boosaardige, maar niettemin
Verdedigbare constatering: Het is een wezenlijk kenmerk
Van adviescommissies in het algemeen en van vernieu-
^ingscommissies in het bijzonder dat zij a. veelal te laat
Worden ingesteld en b. dat zij vage opdrachten krijgen die
zo veel omvattend zijn dat uitvoering (zie a) vrijwel altijd te
';uit komt.

Zulke omstandigheden vormen echter in technologisch,
politicologisch en bestuurskundig opzicht geen reden voor
Je aspiratie om tijdens een periixle van manifest
onbehagen over het fungerend onderwijs éérst zelf -
opnieuw en 'creatief - orde op zaken te stellen vóórdat
•'edoelingen (vernieuwingsplannen) gepubliceerd worden,
iiiddelen worden aangevnuigd en onderzoeksopdrachten
Verstrekt worden. Een voorbeeld van een analyse-
opdracht (onderzoek) die - n;uir mijn weten - nooit
pegeven is, is die van een simulatie, die een beperkt luintal
'nvoervariabelen permuteert en die het mogelijk maakt om
een schatting maken van (neven)efrecten van een aantal
bewuste vemieuwingswijzen (zie ook 4.6). Wellicht is een
simulatie zelf met rekentuig nog onmogelijk, maar
bezinning op zulke beginvariabelen en de schatting van de
effecten van diverse ingrepen in het onderwijs is wèl te
doen.

Papers

Alle afkomstig van: Council of Europe, Council for
Cultural Co-operation, Committee for Educational Re-
search, European Contact Workshop Vienna 13-17
December 1976.

Er zal hoogstwaarschijnlijk in 1977 een congresverslag
verschijnen in boekvorm. Degenen die belangstelling
hebben voor de bijdragen van onderscheiden deelnemers
behoeven niet te wachten op het rapport, maar kunnen aan
het secretariaat van de SOG-M (p/a RITP, Amsterdam)
inlichtingen vragen.

L. Burgstaller: The implications of comprehensive
education for curriculum reform: The development and
evaluation of cumcula in co-operation with theachers.

U. Dahllöf: Research problems in evaluating the overall
Performance of an experimental schix)l systems for
pupils 10-14.

E. Egger: Recherche sur les formes d'enseignement
experimental pour les elèves de 10 14 ans en Suisse.

J. Eggleston: Research into assessing the different
experimental fornis of education of pupils aged ten to
fourteen and the curricula adopted in Britain.

H. Fend: National report on research into comprehensive
education for pupils aged 10-15: Germany.

J. Heywotxl: Research and development in Ireland relating
to the effectiveness of different experimentiJ forms of
education for pupils aged 10-14 and the curricula
adopted.

E. J. Kangasniemé: National report on research into
comprehensive education for pupils aged 10-15:
Finland.

L. Legrand: Research into comprehensive education for
pupils aged 10-14 (France).

G. Petri and H. Seel: Research into experimental forms of
education for pupils aged 10-14 in Austria.

R. Schwarz: A system of 'Scientific consultancy' for
school experiments in Austria in schools for 10 to 14
year old pupils.

Secretariat memorandum: Report on the European
Contact Workshop etc. on Research into assessing etc.
Straatsburg. 1977.

S. Sandherf^en

Ciirricidiini vitae

Sjaak Sandbergen studeerde psychologie (onderwijson-
derzoek en methtxlenleer) aan de universiteit van Amster-


413

-ocr page 420-

Kroniek

dam. Schrijver van een aantal bijdragen en artikelen over psychologie. Thans werkzaam aan de stichting voor

onder andere testleer en empirische vergelijkende onder- onderzoek van het onderwijs (SVO) in Den Haag. Gaf o.a.

wijskunde, een aantal onderzoeksrapporten en een les aan het nutsseminarium voor pedagogiek en de

proefschrift over het schatten van kansen door leeriingen Universiteit van Amsterdam. Lid van een aantal commis-

bij gebruik van studietoetsen. sies. medeoprichter van enkele 'sector-

Hij was medewerker aan het psychologsiche laborato- onderzoeksgroepen. Ex-voorzitter van de sectoronder-

rium, universiteit van Amsterdam, projectleider, later zoeksgroep basisonderwijs,
directeur van het Research Instituut voor de Toegepaste

414

-ocr page 421-

Mededelingen

Eight international Conference of Counse-
ling University of Oslo, Oslo (Norway)

SiimUiy 2 Jiily 1978 - Thiirsday 6 Jiily 1978.

Chiillenges to counseling from a society in change

The Eight Internationiü Conference of Counseling wil! be
b;ised upon a broad interdisciplin;iry approach its in
previous Round Table Conferences. It is likely to appeal to
workers in fields such as counseling, guidance. soci;d
Work, psychology, education, medicine and allied :ireas,
representing different cultures and societies and represen-
ting different stages in the development of counseling
services. Students ;ire iilso invited to apply.
Discussions will be based upon the coniributions oflered
by leading persons in the field of counseling from many
parts of the world.

Most of the time al the Conference will be spent on
concentrated work in smal! groups. Each participant will
choose his group according to his main interest and each
group will have the help of a specialist consultant.

The subjects for the working groups will be:

1. New roles and activities of counseling in the world of
work.

2. Employment Counseling.

3. Counseling and guidance in adult education.

4. Counseling in the context of youth and community
activities.

5. Counseling in relation to changing and dilïerent family
stinctures.

f>. Counseling for new and ditlcient sex roles.
1. Coimseling for Integration of the disablcd.
X. Counseling the student at secondary and tertiary levels
of education for professional development and
employment.
9. Counseling the migrant worker and his family.
•0. Counseling for adult-child communicalion.
• 1. New approaches in Counseling.
'Counseling for new understanding in ment;il he;ilth.
The first day of the Conference will consist of plenary
sessions with a main address relating tot the theme of the
Conference. During the week more specialised topics will
presented in three symposia which are designed to
'»limulate further discussion in the working groups. A final
plenary session will summarise the work of the Conferen-
ce.

f't-i)AGocii.sciii; S ri;i)ii;N 1977 (54) 415-416

The Conference registration fees are:

IRTAC members 310 Norwegian Kroner (approx $ 60);

non-merinbers 410 Norwegian Kroner (approx. S 80).

Further Information and application forms c;in be obtained

from:

Dr. D.A.L.Hope,
Secrettiry, IRTAC,
Bnmel University,
Uxbridge, Middlesex UB8 3PH
U.K.

IRTAC Resident: H.Z. Höxter. Vice-presidents: Dr.
N. Deen (Holland): Dr. C. Tomas (Belgium)

415

Inhoud andere tijdschriften

Info

8e jaargang, nr. 5/6. 1977

Themanummer: Lichamelijke opvoeding en sportspelon-
derw ijs in onderwijskundig perspektief
Woord vooraf

Beschrijving probleemgebied:

Lichamelijke opvoeding en (school)sport, door A. Broeke
Ontwikkelingen in theorie en praktijk van het bewegings-
onderwijs. door A. Broeke

De lichamelijke opvoeding in Nederland, diwr J. C. Kan
Empirisch onderzoek met betrekking tot lichamelijke
opvoeding en (school)sport. door A. Broeke
Een verkennende studie van de vergelijkende lichamelijke
opvoedkunde, door K. I-aber

Doelstellingen in de lichamelijke opvoeding, door A.

Meininger

Sportspelonderwijs:

Sportspeldidaktiek, door K. 1'aber

Observatie in het bewegingsonderwijs, door S. Siero

Kort overzicht van het BOK-project, door M. van de Berg

Specifieke deelgebieden:

Remedial teaching in de lichamelijke opvoeding in
Nederland, door G. Beurskens, J. Bniining en K. Eaber
Onderwijskundige maatregelen ter bevordering van de
lichamelijke opvoeding en de sport in de DDR en de BRD,
door B. Mombiug


-ocr page 422-

Mededelingen

Persoon en Gemeenschap

30e jaargang, nr. 1, september 1977

Na dertig jaar

1946-1977-? door R. Merecy

Universitaire didactiek: nog een stiefkind! door H. Van
daele

Indoctrinatie op de iielling (2) door R. de Vries
Camille Huysmans (1871-1968), schoolman, door R. Me-
recy

Hoe kosteloos is het secundair onderwijs? door E. Parez
Florence en Tokio: nieuwe 'internationale universiteiten'
door H. Van daele

School en 'Jongeren Adviescentrum' (JAC): Wegen tot
aanpassing of tot bevrijding, door F. van Rillaer
Recentelijk: Nederlandstalig gezelschap voor de vergelij-
kende studie van opvoeding en onderwijs, door H. Van
daele

Her en der (berichten)
Boekbespreking

Tijschrift voor Orthopedagogiek
56e jaargang, nr. 9, september 1977

17, 18 en 19 mei 1978 RAI-Amsterdam Nationale

Conferentie over orthopedagogie ter viering van het

75-jarig bestaan van O. en A.

'O. en A.' Najaarsstudiedag 1977,26 november

Het aanleren van assertief gedrag bij sociaal angstige

kinderen, door W. Klijn

Enige gedachten over de vroeggeboorte van de mens, door

A.J.Swaak

Weetwinkel 4

Boekbespreking

Mededelingen

Ontvangen boeken

Freedman J. L.,Psychologie en overbevolking, (vertaling
van: Crowding and behavior, 1975) Het Spectrum,
Utrecht, 1977,/ 9,50

Goudsblom J., Heerikhuizen B. van, Keyser A. de,

Marijnen C. T. (Rds.), Hoofdstukken uit de sociologie,
selectie van belangrijke artikelen en delen van boeken uit
de geschiedenis van de sociologie van Adam Smith tot
Norbert Elias, Het Spectrum, Utrecht, 1977, ƒ 9,50

Kraaykamp J. J. H., Als je voor een dubbeltje geboren
bent
... (2e gewijzigde druk), Wolters-Noordholf, Gro-
ningen, 1977

Kuyper F. H., Op zoek naar beter Bijbels onderwijs,
Editions Rodopi, Amsterdam, 1977, ƒ 29,50

Ontvangen rapporten

Tweede jaarverslag 3 oktober 1975-31 december 1976,
Coördinatiecommissie Wetenschappelijk Onderzoek Kin-
derbescherming, Rijswijk

Eén plus één wordt één; samen naar één basisschool.
Afdeling Onderwijs, Gemeente 's-Gravenhage

Overeem J. Kunstzinnige vorming in tijdschriften van
hier en over de grens,
Nederiandse Stichting voor
Kunstzinnige Vorming, Amersfoort, ƒ 3,- -f verzendkos-
ten

Koopman M., Kunstzinnige vorming: een kwestie van
onderwijs- en kultuurbeleid samen,
Nederlandse Stichting
voor Kunstzinnige Vorming, Amersfoort, ƒ3,- + ver-
zendkosten

Merwijl H. van,/« en om de peuterspeelzaal. Tekst van
een lezing voor leidsters van peuterspeelzalen in Drenthe.
Nederiandse Stichting voor Kunstzinnige Vorming,
Amersfoort, ƒ 3,-
-I- verzendkosten

Onderwijskundige voorbereiding op leraren-opleidingen.
Onderzoek naar wat een leraar moet kennen en kunnen,
R.I.O.N., Groningen

Tweede tussentijds V.S.O.-rapport, Pedagogisch Bureau
van het Nationaal Secretariaat van het Katholiek
Onderwijs V.S.O.-Coördinatie, Brussel


416

-ocr page 423-

Samenvatting

Reeds geruime tijd houdt men zich in de Verenigde
Staten bezig met het zoeken naar oplossingen voor
de zeer ernstige moeilijkheden, welke men op
heleids-, hestiinrs- en beheersniveau ondervindt op
het terrein van het primair en secundair onderwijs in
de ruim 20 groot-stedelijke gebieden, met een
miljoen of meer inwoners. Over dit omvangrijke en
complexe vraagstuk van de z-g- 'Urban ediication'
is, in het kader van de herdenking van het 200-jarig
bestaan van de U.S.A., aldaar in het najaar van
1976 een internationaal Seminar gehouden.

Als een van de Nederlandse deelnemers heeft de
heer Souren, oud-directeur van de Stichting voor
Onderzoek van het Onderwijs (S.V.O.), een artikel
voor ons blad samengesteld over de opgedane
eiraringen en bevindingen bijzijn nadere kennisma-
king niet het Amerikaans onderwijs. Zijn aandacht
was, gedurende de gemaakte studiereis, voornanie-
lijk gericht op de numaging van de aanpassing en
vernieuwing van het onderwijs.

In het artikel dal hierover handelt, heeft de
schrijver onderscheid gemaakt tussen enerzijds het
onderwijs in de groot-stedelijke regionen en ander-
zijds in de staat Utah, het land van de Mormonen,
waar hij - in Seminar-verband - ook enige tijd
verbleef. Bovendien zijn door hem enkele vergelij-
kingen gemaakt op punten van beleid, bestiuir en
beheer van onderwijsveranderingen tussen de
U.S.A., in het bijz.onder de staat Utah, en de sitiuitie
in ons land.

I. Inleiding

Onder auspiciën van het Centre for Ediicational
Research and Innovation (CERl) annex de
O.E.C.D. te P;irijs werd, in het kader van het van

PKDACiociisciii: Studikn 1977 (34) 417-425

* Het tweede deel van dit artikel verschijnt in het
janiuiriniimmer van Pedagogische Studiën.

1969 t/m 1976 lopende IMTEC-project (Internatio-
nal Management Training for Educational Change),
in het najaar van 1976 een Seminar over 'Managing
Change in Urban Education' in de U.S.A. georgani-
seerd. Aan dit Seminar dat drie weken duurde is,
naiist een groep van Amerikanen en Canadezen,
door een 60-tal West-Europeanen deelgenomen,
waaronder zich ook verschillende Nederlanders
bevonden.

Over de ervaringen en bevindingen, opgedaan
tijdens de deelname aan deze studiereis, is door
de schrijver en enkele andere Nederlandse
deelnemers ieder afzonderlijk rapport uitgebracht
aan het bestuur van de Stichting voor Onderzoek
van het Onderwijs {S.V.O.), waai-van zij een
subsidie voor de bijwoning van het Seminar (direct
of indirect) hadden ontvangen.

Het navolgende werd, met instemming van
S.V.O.-zijde voor wat de publicatie ervan in dit
tijdschrift betreft, door de schrijver, met enkele
wijzigingen en aanvullingen, aan zijn persoonlijk
verslag ontleend.

Voor een juist verstaan en een adequate inteipre-
tatie daai"van is vooraf enige toelichting vereist.
/./. Het algemeen thema van het Seminar was
'Managing Change in Urban Education'. Dit werd
benaderd via vier z.g. 'sub-topics':

- Cultural Pluralism,

- Management, Governance and Finance,

- Transition from Youth to Adulthootl (Caieer

education),

- Early Childhood Education.

Uit deze vier ondei-werpen moest door de deelne-
mers een keuze worden gedaan, vva;u-bij ondergete-
kende koos voor het sub-topic 'Management,
Governance and Finance'.

Voorts was het Seminar zodanig ingericht dat
tussen de introductiedagen in de Harvard University
nabij Boston en de vier dagen durende slotbijeen-
komst in Los Angeles een viertiil 'Fieldsite-
Visitations' van ca. 8 dagen waren georganiseerd.
Hieniit moest door de deelnemers eveneens een
keuze worden gemaakt. Door de schrijver is daarbij

'Management' Aspecten van het vraagstuk van de 'Educa-
tional Change' in de U.S.A., deel 1*.

C. J. M. H. SOURKN
' s-Gravenhagc

417


-ocr page 424-

C. J. M. H. Sauren

de voorkeur gegeven aan een bezoek aan SaJt Lake
City, de hoofdstad van de staat Utah in de U.S.A.

1.2. Een en ander had tot consequentie dat in zijn
reisverslag de hoofdaandacht was gericht op de
managementsaspecten - d.w.z. zaken van beleid,
bestuur, beheer (m.i.v. de 'verzorging') en onder-
wijsfinanciering - in verband met de ontwikkeling en
vernieuwing van het onderwijs op primair en
secundair niveau.

Daarover handelt dan ook deze publicatie,
waarvan de hoofdmoot uit twee delen bestaat. In het
eerste deel komende genoemde mantigementaspec-
ten, in samenhang met de problematiek van de
'Urban Education' in de U.S.A. aan de orde,
waarvoor de stof is ontleend aan de gehouden
inleidingen en discussies tijdens de begin- en
slotbijeenkomsten van het Seminar. De inhoud van
het tweede deel stoelt op de, gedurende het
'Fieldsite'-bezoek, verzamelde informaties over de
managementaspecten, verbonden aan het tot stand
trachten te brengen van veranderingen in het
onderwijs in het algemeen, zoals dit in twee
belangrijke schooldistricten in de stiuit Utah van de
U.S.A. geschiedt.

Aan deze beide delen gtiat enige informatie vooraf
over de Amerikaanse situatie in het algemeen op het
stuk van onderwijsmanagement. De publicatie is
tifgerond met enkele overwegingen en aanbevelin-
gen van de schrijver, die hij uit de door hem tijdens
het Seminar opgedane ervciringen en bevindingen
heeft afgeleid.

1.3. Enig voorbehoud dient te worden gemtuikt ten
iuinzien van de betrouwbaarheid, en zeker wat de
volledigheid betreft, van hetgeep de schrijver op
zijn reis door de U.S.A. luin feitelijkheden over de
genoemde aspecten van het Amerikiuins onderwijs
heeft vernomen en waargenomen. In de eerste plaats
omdat de organisatie van het Semintu" op enkele
punten te wensen overliet, waardoor slechts
broksgewijs, eenzijdig en onvoldoende controleer-
baar de nodige informatie verworven kon worden. In
de tweede plaats omdat confrontatie gedurende
maar acht dagen met een regionale situatie, binnen
een zeer omvangrijk, zeer gediffentieerd en zeer
gecompliceerd nationaal onderwijssysteem te kort
is, om als buitenstimnder een allround en voldoende
diepgiuind inzicht in die situatie te verkrijgen. In de
derde plaats omdat - met inachtneming van de
hoffelijke manier en de openheid waamiee de
Amerikanen hun buitenlandse gasten tegemoet
kwamen - de indruk werd verkregen, dat de in de
sleutelposities geplaatste functionarissen, bij de
beantwoording van vragen op cruciale punten, meer
dan eens - om overigens verklaarbare redenen - een
ontwijkende houding tuinnamen.
1.4. In het navolgende komen nogal wat citaten
voor welke uit Seminar-stukken afkomstig zijn. Als
verontschuldiging hiervoor moge gelden dat het
beter leek de originele Amerikaanse teksten over te
nemen om misverstanden, die ten gevolge van
vertaling zouden kunnen rijzen, te vermijden.
!.5. Deze stukken en andere op de twee onder-
werpen betrekking hebbende geschriften zijn in het
literatuurlijstje vermeld. Ze zijn merendeels (nog)
niet gepubliceerd, maiir voor belangstellenden liggen
ze in het S.V.O.-bureau ter beschikking.
1.6. Ten slotte wordt nog bericht dat, in aansluiting
op het gehouden Seminar, een publicatie in de maak
is over het vraagstuk van de Urban Education, in de
vorm van een tient;il artikelen in een Amerik;uins
tijdschrift. Zodra deze bekend is. zal hiervan
mededeling in Pedagogische Studiën worden ge-
daan .

2. Beleids-, beheers- en fln(iiicierin}>s(ispecten van
het Amerikaans onderwijs.

Voonif zij opgemerkt dat hier cilleen over het 'Public
Schooling System' gesproken wordt. In de U.S.A.
bezoeken buiten dit systeem ongeveer 7 miljoen
leerlingen - dat is ca. 15% v;ui het totaal - de z.g.
'Private Schools', vanaf de 'early childhood'-leeftijd
tot en met de highschool. Deze groep van scholen
blijft buiten beschouwing.

2.1. Het Amerikaanse onderwijs is, historisch
gezien, uit plaatselijke initiatieven ontstaan. Eerst in
de 19e eeuw werden continue en systermatische
bemoeienissen er mee van de afzonderlijke Staten
zichtbaar, terwijl de invloed van de Federale
regering - die zich pas veel later deed gelden - vooral
in de laatste twintig jaar, via wetgeving en
financiering, sterk in betekenis is toegenomen.

Het primair en secundair onderwijs is over meer
dan 16.()(X) (independent) 'schooldistricts' in de 50
verschillende staten verdeeld. De districten bezitten
een grote mate van autonomie, binnen de constitu-
tionele verantwoordelijkheid van de alzonderlijke
staten, om hun eigen onderwijsvoorzieningen te
treffen.

Elk district heeft een (local of district-) Board
of education. waiirvan de leden veei;il door de
bevolking gekozen worden. De boiud wordt
bijgestaan door een (district-) superintendent,
die voor een bepaalde periode is gekozen of
benoemd en die met zijn - viuik zeer uitge-
breide - staf het door de bo;ud aangegeven


418

-ocr page 425-

Management Aspecten van het vraagstuk van de Ediicatkmal Cliange in de U.S.A., deel 1

beleid, met inachtneming van de staatsvoor-
schriften, uitvoert. Iedere school wordt geleid
door een 'principal', met een staf van docenten
en een administratief kader, die worden
'ingehuurd' voor een bepaalde tijd en verantwoor-
ding verschuldigd zijn aan de (local-) superintendent.
Het onderwijsbeleid op staatsniveau is in handen
van een hetzij gekozen, hetzij benoemde State
Board of Education en de State Superintendent, ook
wel Commissioner genoemd, die tevens hoofd is van
het State Office of Education, is verantwoordelijk
aan de Botird voor de uitvoering van diens beleid en
van de voorschriften, zoals deze in de 'state
legislature' zijn vervat. Deze ver doorgevoerde
decentralisatie, zowel verticaal lüs horizontiuil
gezien, wordt bovendien in grote mate bevestigd
door een zeer gedifferentieerd en ingewikkeld
financieringssysteem. Zowel op lokaal-, en
federaal-niveau wordt in de kosen vim het onderwijs
voorzien door middel van directe (voor het
onderwijs bestemde) en indirecte belastingen en
door speciale fondsen, vaiik afkomstig van de
Federiile regering en bestemd voor de uitvoering Vcui
bepaalde nationale programma's,
ring en bestemd voor de uitvoering van be-
paalde nationide programma's.

Samenvattend kan worden gesteld dat het
Amerikaiinse ondei^wijs bestaat uit 50, per staat
verschillende systemen, die enerzijds in hun
zelfstandige functionering tot in de lokale situa-
ties toe, het kanikter hebben van 'free enter-
prise' ondernemingen, doch anderzijds in grote
mate de invloed van complexe interacties tus-
sen het federale, het staats- en het lokale be-
leidsniveau ondergaan. D;uir komt nog bij dat
het Amerikaiuise st;uitsbestel een vermenging te
zien geeft van de wetgevende, de uitvoerende
en rechterlijke machten die doorwerkt in het
onderwijsbeleid, waarin ook de rechterlijke
macht - van staat tot staat verschillend - een
belangrijke invloed kan hebben. Het is dan ook
niet verwonderlijk dat de in de U.S.A. vige-
rende bestuurs- en beheersstmcturen in de
maatschappelijke sector van het ondenvijs voor
buitenlanders allesbehalve doorzichtig zijn en
dat het hen welhimst onmogelijk lijkt om daarin
dtuidwerkelijk, op nation;ile scha;il geplande,
veranderingen aan te brengen.
2.2. In deze situatie kan in de U.S.A., verge-
leken met ons land, daarentegen wel veel meer
directe invloed vanuit het regionale bestuur- en
behcersappiiraat op de ontwikkeling van het
onderwijs worden uitgeoefend; en dat gebeurt
in feite ook. De mogelijkheden daartoe zijn in
het onderwijssysteem gegeven en ter toelichting
worden nog enkele, in dat opzicht typerende
trekken van het Amerikaanse systeem in het
kort vermeld.

- Een school heeft geen afzonderlijk bestuur.
Alle scholen voor kleuter-, basis- en voortgezet
onderwijs in een district staan onder het be-
stuur van de (locïü) boai'd of Education, die
tevens voor aanvullend ondeiAvijs als b.v. 'adult
education' zorg draagt. Van hieruit kan voor
een optimale spreiding van het onderwijs,
m.i.v. de gebouwen en onderlinge afstemming
van de verschillende niveaus, worden zorg ge-
dragen.

- Er bestaan geen algemeen geldende voor-
schriften voor de schoolindeling naar de leef-
tijdsopbouw van de leerplichtige jeugd. Vele
varianten doen zich voor op het grondschema
van:

K - 6 grades (pre-primai-y en element£»ry
school)

7-12 grades (junior en senior high school)
Elk district kan, luingepast aan de geldende
opvattingen en regionjde omstandigheden, zijn
onderwijs organiseren. Er zijn districten met
een elementiu'y school van 8 grades. en een
high school vanaf de 9e t/m 12e grade. Andere
districten hebben de junior high school vervan-
gen door een 'middle school' van de 5e t/m de
8e grade, of een 'tweejarige intermediate
school' van de 7e en de 8e grade, terwijl de
9e grade, als eerste leerjaar in een vierjarige
high school is opgenomen.

- Het onderwijs is sterk programmatisch op-
gezet, vanal' het basisondei-wijs doorlopend in
het voortgezet ondewijs. Derhalve kan, via
wijziging van een programma betrekking heb-
bende op een leerstofgeheel (m.i.v. methoden
en leermiddelen), of door inzet van een nieuw
programma gericht op een speciaal facet of
onderdeel van het onderwijssysteem, een veran-
dering in het onderwijs worden aangebracht.
Van deze mogelijkheid wordt van staatswege
en in toenemende mate ook van de zijde der
Fedeuile regering in Washington D.C., vrij fre-
quent gebinik gemiuikt, door het laten samen-
stellen en propageren van een dergelijk prt>
gramma en door de financiering (onder be-
paalde voorwam-den) van de invoering ervan in
de schooldistricten.

Het pi-ogrammeringsbeginsel wordt diuu'niuist
nog in andere zin gehanteerd, doordat het on-
dewijs, m.n. op secundair niveau, ook pro-
grammatisch wordt afgestemd op de behoeften van


419

-ocr page 426-

C. J. M. H. Sauren

individuele en kleine groepen van leerlingen.

Mede omdat er van overheidswege geen
toelatings-, overgangs- en eindexamens verplich-
tend zijn voorgeschreven, hebben de schooldis-
tricten een grote vrijheidsmarge in de richting
waarin en de wijze waarop zij van deze pro-
grammeringsmogelijkheden gebruik willen ma-
ken.

- Het onderwijs in de U.S.A. is van oudsher
veel meer een volkszaak, kan dat althans zijn,
dan alleen maar een zorg van de overheid, van
docenten- en besturenorganisaties en van spe-
ciale doelgroepen die zich voor het onderwijs
interesseren. De bevolking is bij de verkiezing
van vertegenwoordigers in de Boards of Educa-
tion en de vaststelling van de local (onderwijs)
tax rechtstreeks betrokken. Zij wordt ook ge-
hoord over de onderwijsdoelstellingen, welke in
een toekomstige periode zullen worden nage-
streefd en, mede op basis van - vaak door
derden verichte - evaluatie van uitkomsten van op
de vastgestelde 'objectives' verrichte inspanningen,
wordt op districts- en staatsniveau publieke verant-
woording over het gegeven onderwijs afgelegd.
Deze betrokkenheid van de bevolking dwingt het
onderwijs tot voortdurende bezinning op zijn
concrete doelen, taken en funktionering waardoor,
vanuit het bestuurs- en beheersapparaat, een
continu proces van bijstelling en iuinpassing van het
onderwijs aan veranderende behoeften in gang
wordt gezet en gehouden.

- Als laatste punt in deze rij kan nog worden
genoemd de opbouw en samenstelling van het
bestuurs- en beheerssysteem op regionaal en
staatsniveau. Daarin participeren zowel leken
als 'professionals' en alle delen en aspekten
van het onderwijs (gebouwen en financiering,
benoeming, ontslag en bijscholing van docenten,
curriculumaangelegenheden, interne schoolorga-
nisatie, begeleidingswerk, communicatie met ge-
zinnen en omgeving enz.) worden vanuit één
centrtial apparaat behiirtigd. Dit houdt tevens
in, dat de verzorgingsstructuur (support structu-
re) voor de gehele R.D.D.E.-range (research,
c/evelopment, Jissemination, i'valuation) is inge-
bouwd in, en een integnial deel uitmjiakt van
een districts- en staats-beheersapparaat, waarbij
de districten bijstand van het State Office of
Education (kunnen) ontvangen.

2.3. Men zal moeten erkennen dat een derge-
lijke, flexibele constructie grote potentiële moge-
lijkheden biedt tot aiinpak, begeleiding en su-
pervisering van gewenste veranderingen in de
functionering van het onderwijs op het regio-
nale vlak en - hoewel in mindere mate - toch
ook wel in staatsverband. Dat in het Ameri-
kaans onderwijssysteem factoren aanwezig zijn,
die de realisering van deze mogelijkheden aan-
zienlijk en soms zelfs sterk kunnen belemme-
ren, zal in bepaalde opzichten uit de twee
volgende delen blijken; doch dit hoeft niets af
te doen aan de gedane constatering.

3. Managing change in Urban Education,
U.S.A.1976

3.1. De teiTn 'Urban Education' kan in bre-
dere en engere zin worden gehanteerd. Zo
wordt hiermee het onderwijs in de geürbani-
seerde gebieden aangeduid, die tesamen meer
dan de helft van de Amerikaiinse schoolbevol-
king op primair en secundair niveau bevatten.
In het Seminar was echter in hoofdzaak sprake
van het onderwijs in de ruim 20 grootstedelijke
agglomeraties van de U.S.A., met elk een miljoen en
meer inwoners.

Daarbij moet voorts in acht worden genomen
dat de ter zake gehouden inleidingen en discus-
sies over het sub-topic: 'Management, Gover-
ncince and Finance' zich bepaalden tot het con-
stateren en (slechts gedeeltelijk) verklaren van
de in de bestuurs- en beheersapparatuur van de
Urban education gegroeide kwalen en tekort-
komingen. Uiteraard werd echter ook aandacht
geschonken tuin de mjinieren waarop men deze
tracht te verhelpen, hetgeen ;ils conditioneel
werd beschouwd voor verbetering van de on-
derwijssituatie in de grootstedelijke regionen.
Over de miirkantste problemen die op dit ter-
rein werden gesigntüeerd en de meest interes-
sante, in de inleidingen van het Seminar gepre-
senteerde verbeteringen ten ;uinzien van beleid,
bestuur, en beheer ten behoeve van het on-
derwijs in de genoemde gebieden en van het
Amerikaans onderwijs in het ;ilgemeen, wordt
hieronder verslag gediuin.

3.2. Situatie in dc grootstedelijke gebieden

3.2.1. Hugh Livingston van de Graduate
School of Education in de University of Cali-
fornia, Los Angeles (U.C.L.A.) giif in zijn in-
leiding een juintal verklaringen voor het ont-
stïuin van de problematiek der Urban educa-
tion.

In de eerste plaats wees hij op de verande-
ring in de aard en de sjimenstelling van de


420

-ocr page 427-

Management Aspecten van het vraagstuk van de Ediicatkmal Cliange in de U.S.A., deel 1

schoolbevolking: 'The pupils are increasingly
the children of the poor, the racial and the
ethnic minorities. The Urban districts must
provide for a disproportionality large number of
pupils with specigJ social and educational
needs. The impact of these factors upon the
management of Urban educational systems is
! substantial'.

I Als tweede punt noemde hij de grote daling
' van de leerlingenaantallen aan het einde van de
60'er jaren, die volgde op de aanzienlijke toe-
name in de vooafgaande twintig jaar en die
dramatische gevolgen had voor o.a. de werkge-
legenheid van het corps van docenten en admi-
nistrators, met name in de groot-stedelijke ge-
bieden.

Het derde punt betrof de 'Growing crises in
Financial Support'. Hierover zei Livingston:
'State legislatures have not been responsive to
the growing needs of the major cities. Most
State school-financing programs in the U.S. are
based to some degree on school enrollment.
Declining enrollment therefore produced decli-
ning amounts of state support to school sys-
tems. In no State has adequate provision been
made for the overload of special urban educa-
tional and sociiil needs in state support pro-
grams'. Ook over de financiële steun van de
Federale Regering gcif hij een negatief oordeel:
'Most Federal financicd support is distributed in
the form of grants for special categorial pro-
grams (i.e. handicapped, bilingual, poverty le-
vel, Ccireer and vocationiü education). The level
for such support hiu> not been adequate and
guidelines governing use of such resources have
often been so restrictive as to limit the elTecti-
veness of the programs'.

Het vierde punt had betrekking op 'Politics of
Decision-Mtiking': 'The decades of the 1950' and
1960's were marked by the increase of professiona-
lism in school systems management', zo lichtte
Livingston dit punt toe. 'Through the civil right
movement the schools in the U.S. became the focal
point of many civil right issues and minority groups
became intensely interested in local school system
management. Citizens and piirents, long absent from
the decision-m;iking process of most school sys-
tems, took direct and continued interest in school
iiffairs. The process of election opened the
membership of the boiirds of education to a greater
variety of people. Community groups. teacher and
administrative unions and many other groups began
to play an active role in the election process. The
proliferation of community pressure groups and the

development of school-systems employee-unions as
major political forces in school govemance, created
a radically different Situation. Many governing
boards, lacking background and experience in
school mamigement and subjected to intense
political pressures, became operationally paialy-
zed'.

Als laatste punt vermeldde Livingston: 'The
evidence at the same time of a growing concern
over the quality of education received by pupils:
State and nationtil testing programs showed annujü
declines in basic skill areas and the confidence of the
general public and of many pïirents in their schools
was severely shaken. This contributed substantiiilly
to the failure to increase local school tax and
legislative support, and demands have been wide-
spread for increased individuell professional accoun-
tability and for a role of the parents in the selection
and evaluation of teachers and administrators'.
3.2.2. Een algemeen beeld vtin de beniirde positie,
waarin het onderwijs in de groot-stedelijke agglome-
raties van de U.S.A. verkeert, kon worden ontleend
aan de inleiding van Luvem Cunninghiim, hoogle-
r;uir in Educational Administration, aiui de Ohio
State University. Voor dit doel zijn uit deze inleiding
enkele ter zake dienende passages overgenomen
en in onderstaande volgorde geplaatst.

a. 'It is alleged that children ;ue not learning even
the most elementiuy skills, that students gra-
duate in hirge numbers unable to read, that many
schools are literally out of control, wrecked with
violence, vtindalism, dnigs and extortion rac-
kets. It is alleged further that there me high rates
of absenteeism among students and teachers
idike and that effective systems of pupil and
teacher eviiluations are non-existent. No one,
including school system govemance and mana-
gers, really knows fully and coniprehensively the
status of educational heiüth in urban places'.

b. 'In the big cities, as New York, Chicago and Los
Angeles for example, the public school systems
;ue sprawling masses of buildings, programs,
budgets, personnel, govemors and clients. In
these large, bureaucratie educational systems
power, control and influence lu'e so incredibly
diffuse, layered and confused that fundamental,
pedagogiciil policies and decisions are either
anemie, unmade, or the product of default.'

c. 'The systems ;ue controlled by policies and
administrative directives that emanate from
federal, state and lociil legislative and administra-
tive sources. Monies, essential to their mainte-
nance, issue from the siime places. The
impacting decisions are about finance and


421

-ocr page 428-

C. J. M. H. Soureii

personnel; and most of those are essentially out
of the Clients reach, especially the poor of the
cities. Critical finance decisions are made by the
Congress, the State-legislaturesand, to limited
extent, by boards of education. Powerful forces
impact on those decisions at state and federal
levels.

'At the district level the basic financial,
allocative decisions are made through collective
bargainging, that occurs out of public view, with
no Potential for dient participation. To compli-
cate matters further, the day-to-day leaming
experiences of children and youth are affected by
at least two, possibly three, internal competitive
(if not contentious) overlapping authority sys-
tems. Parents,
Citizens and students seek (and
sometimes succeed) in impacting upon policy
and operational decisions through traditional and
emergent forms of Citizen involvement'.
d. 'In the last two decades there has grown an
impotency condition that overlays, surrounds
' and permeates the large, bureaucratie educatio-
nal systems. They are often charged with
ineffectiveness, wastefulness, inhumaness and
nonresponsiveness. The appearance, if not the
fact of these systems is, that they are ungoverna-
ble an unmanageable and tragically there is
nothing in prospect to assure better conditions in
the future. The efïectiveness of urban schools
will not improve substanticilly during the next two
decades. Some systems will detoriate dramaticid-
ly; some will remain about as they are now; and
some will improve marginally. But there will not
be dramatic improvements, certainly not of the
scope and pedagogical significance to tiffect
constructively the live chances of large numbers
of children and youth in the big cities'.
3.2.3. In tegenstelling tot deze pessimistische
zienswijze van Cunningham, bleek Livingston over
de toekomst van de Urbjin education niet zo'n
sombere opvatting te zijn toegediuin. Hij was van
mening dat er mogelijkheden zijn om, door
wijzigingen op het terrein van de 'Management,
Govemance and Finance' aan te brengen, verbete-
ringen in de situatie van de Urban education te
bewerkstelligen. Verschillende daarvan worden
bestudeerd en onderzocht, terwijl er ook reeds met
relatief succes op kleinere en grotere sch;ial gebruik
van wordt gemaakt.

3.3. Pogingen tot verbetering van heleids- en
beheersstructuren

Aan een allround benadering van het beleids- en
422

beheersvraagstuk in het veld van de Urban
education is in het Seminar niet toegekomen. Het
bleef bij - overigens interessante - beschouwingen i
omtrent aspecten en details van de problematiek en
over deelsgewijze pogingen tot het aanbrengen van
verbeteringen. Niet duidelijk werd ook of en in
hoeverre daarmee merkbare en aantoonbare posi-
tieve effecten in het onderwijs waren of zouden '
kunnen worden bereikt.

Volstaan wordt hier derhalve met een beknopte
weergave van een aantal van die pogingen tot |
verbetering, welke tijdens het Seminar als belangrijk
werden gesignaleerd en toegelicht.

3.3.1. Decentralized Authority Systems

De te grote omvang van de stadsschooldistricten I
leidde vrijwel overal tot het creëren van sub-
districten. Als belangrijkste criterium is daarbij in het
geding de mate en wijze van delegatie van
beslissingsbevoegdheden, gezag en verantwoorde-
lijkheden aan de deeldistricten.

Livingston zei samenvattend hierover: 'Where
decentralization is genuine, evidence of leadership
and sound development can be seen in the sub-unit.
Where the decentralization is in reality a "paper"
transaction, the result is often the creation of i
another bureaucratie layer between the piirent/citi-
zen and the central education authority. A graet decil
remains to be lecirned, regarding the basic require-
ments for effective decentnüization, of both respon-
sibility and authority and the creation of effective
and responsive central and regioniil govemtuice
structures'.

3.3.2. Citizen participation in Dccision-Making
Reeds vele jaren tracht men in de U.S. A. op tal van
wijzen en in verschillende vormen, 'lay-citizens' bij
de oplossing van onderwijsproblemen op ;dle
niveaus te betrekken. De Federale regering heeft
deze inschakeling van ouders en burgers in sterke
mate bevorderd, door aan de financiering van door
haar geëntameerde progrtimma's (voor de gehcindi-
capten, de etuiy childhood education, de kinderen
uit de iirmste bevolkingslagen, enz.) de voorwiuirdc
te verbinden van de instelling van adviesgroepen.
Deze bestaan uit vertegenwoordigers van de
betreffende bevolkingsgroepen en zij beslissen mee
over richting en uitwerking van de progrtunma's en
de evaluatie ervan.

Livingston's comment;uir: 'The viiriety of the
progrtuns, requiring such groups in schoolsystems as
diverse as in the U .S., miikes generalities conceming
their efïectiveness quite difficult. What is most
clearly needed are strategies for organizing and
substaining the energy of interested and concernecl
Citizens over time".


-ocr page 429-

Management Aspecten van het vraagstuk van de Ediicatkmal Cliange in de U.S.A., deel 1

3.3.3. Training and Selection of Management
Personnel

Het is bekend dat in de U.S.A. reeds lange tijd een
aan universiteiten verbonden opleiding voor 'mana-
gement personnel' bestaat. Maar ofschoon bij het
beleid, beheer, de financiering en leiding van
onderwijsinstellingen in de geürbaniseerde gebieden
van de U.S.A. zich grote problemen van geheel
nieuwe aard voordoen en nieuwe invloeden zich
doen gelden, is er in wezen niet veel aan die opleiding
veranderd. Zowel Livingston iils Cunningham
brachten daai om de pre- en in-service management
training onder de aandacht, waarbij de laatste de
naduk legde op het z.g. 'Pro-active leadership'. In de
groep van 'management positions' worden drie
categorieën van verantwoordelijkheden onder-
scheiden:

- leadership and policy management (Functions as:
performing needs assessments, setting goids,
evaluating outcomes, establishing priorities, allo-
cating resources, and initiating and developing
programs to improve the relationship of the school
and Community);

- resource man^igement (budgeting and accounting,
plant-management and personnel management);

- prognuns management (cuiriculum development,
guidance service, instructional materials and
equipment).

Geconstateerd werd dat er veel meer acindacht dient
te worden geschonken aan de 'leadership en policy
m;inagement functions', gezien met ncime de grote
moeilijkheden die zich in het veld van de Urban
education voordoen. In de jaren ■7()-'74 is wel een
'National Progriim for Educational Leadership'
ontwikkeld, maar men bleek van mening dat het
efTect er van geringer was dan men verwacht had.

3.3.4. Management hy Ohjectives (M.li.0.)

In het verdere verleden werden budgettcrings- en
rekening- en verantwoordingssystemen gehanteerd,
die Wciren gebaseerd op kosten en uitgaven van de
materiële onderwijsvoorzieningen, zoals gebouwen,
outillage, saliirissen, leermiddelen enz. Hiertegen
rezen echter op den duur steeds meer bezwaren,
omdat deze wijze van beheer te weinig aankno-
pingspunten bood voor de beleidsvoering en de
eviduatie van de 'results of education elïorts'.
Veranderingen te dien aanzien werden zichtbaar in
de tweede helft der 50'er jiu en en vanaf toen werden
verschillende nieuwe institutionele beheerssyste-
men gepropageerd en in het onderwijs ingevoerd.

Een diuirvan richtte zich op 'Management by
Objectives', een systeem dat, na de publikatie van
Peter Drucker over 'The practice of Management' in
1954, op brede schaal ingang vond. Livingston
tekende hierover het volgende aan: 'M.B.0. focuses
on the process of specifying institutional objectives
and identifying means, which give promise of
achieving the objective selected. Care must be taken
in specifying these objectives in ways which pennit
metisurement of change. The system requires much
greater levels of involvement and participation on
the part of all employees of an Organisation. M.B.O.
requires also a more democratie and less structured
management system. Some states mandated every
schoolsystem to
initiate a process where by Citizens,
parents, staff and pupils consider alternative goals
and establish the objectives for annual prognuns. By
determing objectives in priority order, planning and
Implementation would be enhanced and evaluation
of outcomes would be based upon the priority
objectives of the system'.

Over de verkregen resultaten tot dusver bleken
echter maar weinig empirische gegevens beschik-
baiu" te zijn, terwijl de verslagen over met het
M.B.O.-systeem opgedane ei"varingen uitgewezen
hebben dat de toepassing ervan in de praktijk nogal
te wensen overlaat en de etTecten ei^van vaak als
teleurstellend worden ondervonden.

3.3.5. Program, Planning and Biid^etting Svstcm
(P.P.B.S.)

Een ander vermeldenswaiudig sysysteem is het
P.P.B.S., dat stamt uil de laatste der 60'er jaren en
dat nog dieper in het institutioneel beheer van het
onderwijs ingrijpt dan het M.B.O.-systeem. Livings-
ton omschreef dit aldus: 'P.P.B.S. is a system which
requires (a) the establishment of goals and results,
expected from the educational system (men zie het
M.B.O.). (b) the design of programs which would
contribute to the achicvement of these goals and
objectives, (c) the allocation of human and material
pre-sources of the cnteiprise in such a way as to
secure maximum achievement of the goals and
objectives, (d) a thorough and continuing analysis of
the results achievcxJ by each program, developed to
achieve specific goals and objectives".

Livingston vertelde hierover dat de toepassing,
waai^voor verschillende modellen zijn ontwikkeld,
nog meer moeilijkheden te zien gaf dan bij het
M.B.O.-systeem. Als voorbeeld haalde hij Califor-
nië aan, waar van staatswege de geleidelijke
invoering van een 'P.P.B.S.-program' in alle
schooldistricten verplichtend werd gesteld. Dit
stuitte echter op een dergelijk verzet van docenten
en administrators dat de veiplichting tot toepassing
van het P.P.B.S. in het onderwijs in deze staat weer
opgeheven werd.

3.3.6. Tliird Party Problem Solving Croups
Cunningham besteedde in zijn inleiding uitgebreide


423

-ocr page 430-

C. J. M. H. Sauren

aandacht aan de mogelijkheden, die zijns inziens de
instelling van 'problem solving Citizens groiips' biedt
en de wijze waarop zij kunnen functioneren ter
ondersteuning van de 'Urban education-
management'. Er doen zich daarbij in de praktijk
vele ernstige moeilijkheden voor, waarover binnen
het onderwijs grote verschillen van mening bestaan
en die - naar de mening van Cunningham e.a. - niet
zonder vormen van bemiddeling van buitenaf
kunnen worden opgelost. Hij zette uiteen dat de
'third party'-strategie reeds lange tijd, frequent en in
tal van variaties in verschillende sectoren van de
Amerikaanse samenleving met goed gevolg wordt
toegepast. In het bijzonder wees hij daarbij op het
regelmatig gebruik ervan als een onderdeel en een
uitvloeisel van de rechtspraak. Ook in de onderwijs-
sector zag Cunningham grote mogelijkheden voor
succesvolle inzet van third party-citizens groups. Hij
tekende daarbij aan dat de samenstelling ervan niet
op democratische wijze tot stand komt. De leden
worden hiervoor aangezocht. Ze zijn afkomstig uit
kringen buiten het onderwijs en hebben naam
verworven in het bemiddelen bij geschillen en het
hulp bieden bij het zoeken naar een oplossing voor
gerezen kwesties, welke nadelig inwerken op de
functionering en ontwikkeling van het onderwijs.

Cunningham: 'The success of third parties tums
on the power and legitimacy they possess or can
eam. Their power and legitimation may come from
several sources. One is from the institutions they are
expected to serve. Another is from other levels and
units of govemment. Still another is from individuals
and groups, who are awtire of the seriousness of an
institution's difficulties and who support the crea-
tions of a special group, charged with problem
solving'.

Op het tiental voorbeelden die Cunningham gaf,
over de toepassing van het third party-middel in een
conflictsituatie in het onderwijs, werd door zijn
gehoor vrij sceptisch gereageerd. Voor 'buitenlan-
ders' deden ze nogal typisch Amerikaans aan. De
vraag bleef open of een dergelijke, min of meer
opgedrongen, manier van inmenging van buiten af
niet dan bij uiterste noodzaak, ofwel onder dwang
(van bijvoorbeeld de rechterlijke macht) door het
onderwijs in de U.S.A. zal worden geaccepteerd.
3.3.7.
Decision Seminar for Educational Manci-
f^emerit

Het zowel door Livingston als Cunningham positief
beoordeelde 'decision seminar' is rond 1970 ontwik-
keld door Harold Lasswell, hoogleraar aan de
Yale-University. Er wordt nog maar in beperkte
mate gebruik van gemaakt in het onderwijs, doch
daarbuiten heeft het in de U.S.A. op het gebied van
'policy making and management' al veel opgang
gedaan. Een dergelijk seminar is samengesteld uit
mensen, die een leidersfunctie hebben in de
organisatie waarin het moet functioneren en het
wordt, zover daaraan behoefte is, aangevuld met
deskundigen van buiten. Die organisatie kan een
schooldistrict zijn van beperkte omvang, een groot
urban schooldistrict, een universiteits-faculteit of
een 'state wide' onderwijssysteem. Het Seminar kan
dienst doen op het terrein van de planning en
problemsolving en biedt tevens een trainingsmoge-
lijkheid voor de deelnemers uit de betreffende
organisatie waarop het is gericht. Het vindt plaats
onder strakke leiding en volgens vastgestelde regels
in een daartoe bestemde ruimte, waar de vereiste
hulpmiddelen aanwezig zijn, terwijl men moet
kunnen beschikken over voldoende informaties en
de mogelijkheid tot het verzamelen en doen
verwerken van benodigde gegevens.

Als een geslaagd voorbeeld werd door Cunning-
ham het Seminar voor superintendents van het
Detroit Public School System geschetst, dat was
gewijd aan enkele grote problemen van de Urban
education en in 1974 met assistentie van de Ohio
State University tot stand kwam.

Beide inleiders toonden zich voorstanders van dit
soort van seminar, als ondersteuning van de
management van het onderwijs, wiuirbij Cunning-
ham er echter wel op attendeerde dat het hoge eissen
stelt aan de deelnemers en dat de leiders ervan goed
getraind moeten zijn om het beoogde effect er mee te
bereiken.

3.3.8. Orgcinizational Development (O.D.)
Vermeldenswaard achtten de Amerikanen ook nog,
in het kader v;in de educational management, het
verstrekken van speciiilistische hulp bij het optimtial
doen functioneren van de onderwijsorganisatie in
plaatselijke en regionale verbanden.

Door het Centre for Educational Policy and
Management van de Universiteit van Oregon is in
het begin van de 70'er jaren een program ontwikkeld
dat de veriening van assistentie door organisatiespe-
cialisten beoogt. Zij hebben geen directe bemoeienis
met de gang van zaken in het onderwijs, m;iar
opereren als 'process facilitators'. De bedoeling
hiervan werd tüs volgt omschreven: 'The bcisic-
strategy of organizational development is to provide
training and consultation that involves educators in
diagnosing and modifying the norms, structure,
processes and procedures of their own school
Organization'.

Aanvullend zij nog opgemerkt dat de voorkeur
uitgaat naar de inzet van stafleden (administrators en
teachers), werkzaam binnen de organisatie, die


424

-ocr page 431-

Management Aspecten van het vraagstuk van de Ediicatkmal Cliange in de U.S.A., deel 1

daarvoor speciaal worden geschoold en begeleid
door bevoegde organisatiedeskundigen.

Het genoemde program wordt, na in een aantal
schooldistricten van de State Oregon en Washington
te zijn beproefd, momenteel op grotere schaal
uitgevoerd en verder ontwikkeld. Van een aantal
case-studies die werden gemaakt zijn verslagen
beschikbaar. Overigens zijn wat de uitvoering van
dit program voor 'organizational development'
aangaat, nog maar weinig empirische gegevens
voorhanden met betrekking tot het effect er van ten
aanzien van de functionering en verbetering van het
Amerikaanse onderwijs.

De onder 3.3.1. t/m 3.3.8. gegeven beschrijvingen
overziende van de aanpak van de beleids- en
beheersproblematiek, i\ls noodzakelijke bijdrage tot
een optimale ontwikkeling van het onderwijs in de
U.S.A. op plaatselijk, regioniuü en nationaal niveau,
kan - samenvattend - het oordeel van Livingstone
worden geciteerd: 'None of these specific programs
wül be sufficiënt in, and of them-selves. A new
strategy tbr the refonn of management and
govemance of education is needed'.

3.4. Tot besluit

Het is zeker nuttig en ook mogelijk om uit het
bovenstaande enkele punten te lichten die, gezien
naar de Nederlandse situatie, een nadere beschou-
wing wimrd zijn. Daar echter tijdens zijn 'Field
site'-bezoek aan Salt Ltike City het inzicht in de
management-aspecten van de 'Educational Change'
indeU.S.A. nog werd verbreed en verdiept, leek het
schrijver dezes beter een vergelijking, op enkele
markante punten met het onderwijs in ons land,
mede te baseren op zijn ervaringen welke hij in de
staat Uttih had opgedaan. Vandaar dat hier te dien
aanzien naar het laatste stuk van deze publicatie
onder de titel: 'Overwegingen en Aanbevelingen'
wordt venvezen.


425

-ocr page 432-

Samenvatting

De groeiende belangstelling voor individualise-
rend onderwijs en voorgaande bemoeienissen met
media gebruik leidde tot een inventariserende
studie naar de funktie van media in individualise-
rend onderwijs. Het brede doel van de studie,
verbetering van het zicht op benodigd onderzoek
en ondersteuning van de besluitvorming over de
inzet van media in individualiserend onderwijs
werd nagestreefd door middel van literatuuron-
derzoek, exploratie in het veld en modelontwikke-
ling.

Om tot een werkschema te geraken werd
allereerst het begrip individualisering, opgevat als
differentiatie in de ongedeelde leergroep, uitge-
werkt in een aantal kenmerken: differentiatie in
doelstellingen, variabele instruktie strategieën,
variabele leertijd en onbelemmerde voortgang.
Op basis van ontwikkelingen in de theorievorming
rond de media kwamen we tot de uitwerking van
onderwijs in een aantal didaktische funkties, die
tesamen de tweede dimensie van ons werkschema
vormden.

Dit werkschema bood een houvast bij het
onderzoek naar de belasting van didaktische
funkties in individualiserend onderwijs vergeleken
met frontaal-klassikaal onderwijs, gebaseerd op
literatuur en veldoriëntatie (later aangevuld met
een wat meer gestruktueerd interview), maar
vooral ook de eigen beoordeling.

Vervolgens richtte het onderzoek zich op de
vraag hoe veranderingen in de vormgeving van
het onderwijs door de inzet van media hij zou
kunnen dragen aan een verminderde belasting van
didaktische funkties. Expliciet werd daarbij aan-
dacht geschonken aan hanteerbaarheidsaspekten
en kosten-overwegingen die de uitvoerbaarheid
van vormgevingsoplossingen, bepalen.

Tenslotte werden de ons inziens belangrijkste
probleem-gebieden geformuleerd als suggestie
voor onderzoek naar de funktie van media ter
ondersteuning van de individualisering van het
onderwijs.

1. Inleiding

Binnen het onderwijs aan 4-16 jarigen als geheel is
een ontwikkeling gaande, waarbij getracht wordt
onderwijsleersituaties te realiseren, waarin meer
zelfstandige leervormen - waartoe ook het
onderwijs in kleine taakgroepen moet worden
gerekend - en meer op de individuele leerling ge-
oriënteerde onderwijsvormen mogelijk worden.

Op veel scholen worden pogingen ondernomen
om het traditionele frontaal-klassikale patroon te
doorbreken, in vele gevallen ondersteund door
individualiseringsprojekten van schoolbegelei-
dingsdiensten en pedagogische centra.

Onze belangstelling voor de onderwijsmedia
leidde tot de konstatering dat de betekenis van
media als instrument om deze ontwikkeling naar
een sterkere individualisering van het onderwijs te
ondersteunen nog weinig werd onderkend.

Dit vormde de eerste aanleiding tot de voorstu-
die 'Media in funktie van flexibilisering van het
onderwijs aan 4-16 jarigen' welke dankzij subsidie
van S.V.O. in 1974 en 1975 kon worden
uitgevoerd.

Het brede doel van de voorstudie was de
wetenschappelijke informatie over de plaats van
de media te ordenen om

(1) het zicht op benodigd onderzoek te verbete-
ren, en

(2) de besluitvorming over de inzet van media bij
de bedoelde ontwikkeling van het onderwijs te
ondersteunen.

Bij deze informatie werd gedacht aan drie
aspekten: de optimalisering van het onderwijs-
leerproces m.b.v. media; de invoerbaarheid van
media en de kosten/baten analyse.

We hebben niet alle media in onze vraagstelling
betrokken. Zonder het gladde ijs van een
medium-definitie te willen betreden, hebben we
onze aandacht voornamelijk gericht op media
waarbij sprake is van een eenvoudig te laden en/of
uitwisbare informatiedrager: film, rekorders,
komputer onder andere.

Media in funktie van individualisering van het onderwijs

Kees de Brabander. Meindert Beishuizen en Dirk de Jong
Vakgroep Onderwijskunde Rijksuniversiteit Leiden


426 Pedagogische Studiën 1977 (54) 426-441

-ocr page 433-

Media in fiinktie van individualisering van het onderwijs

Negatief uitgedrukt: schriftelijke media en
manipulanda hebben we buiten beschouwing
gelaten. Deze beperking is ingegeven enerzijds om
de uitvoerbaarheid van de studie te beschermen,
anderzijds omdat het vermogen van de 'moderne'
media om informatie vast te leggen, te bewaren,
op afstand te presenteren, op te roepen, te
selekteren en te bewerken een belangrijke steun
zou kunnen betekenen voor de flexibilisering van
het onderwijs.

Uiteraard diende de aanvankelijke nog vage
notie van flexibilisering, waarbij in elk geval de
zelfstandige leervormen - solitair of in de kleine
groep - centraal stonden, in de eerste fase van het
projekt nader omlijnd te worden, Dit bracht een
tweede beperking met zich: flexibilisering is
onderwerp van studie voorzover zij een grotere
mate van individualisering helpt verwezenlijken.
Deze inperking heeft na verloop van tijd ook in de
titel van het projekt zijn beslag gekregen. Het
uitgangspunt voor individualisering werd gekozen
in de interne differentiatie in de zin als door de
Koning (1973) gehanteerd: oriëntatie op indivi-
duele verschillen binnen de ongedeelde leergroep.

Aangezien het zwaartepunt van de studie
daarmee vanzelfsprekend kwam te liggen op de
mikrostruktuur van het onderwijs en het onmoge-
lijk was om alle niveau's te bestrijken, is het
onderzoek als een eerste aanzet op de mikrositua-
tie gekoncentreerd.

Het projekt steunde op drie poten: literatuur-
studie; orientatie in het veld en modelontwikke-
ling. Literatuurstudie en veldoriëntatie vormden
de eerste aktiviteiten, kort daarop gevolgd door
een ordening van de problematiek. Dit leidde tot
de formulering van de ons inziens belangrijkste
probleemgebieden voor het onderzoek naar de
funktie van media in de individualisering van
onderwijs. Daarop volgde een interview-
onderzoek dat tot doel had na te gaan in hoeverre
de knelpunten waarvan de onderzoeksthema's
Waren afgeleid, in de onderwijspraktijk aantoon-
baar waren. Kortheidshalve worden deze aktivi-
teiten in het volgende niet afzonderlijk uitgewerkt,
maar beperken we ons tot de grote lijn van de
studie.

2. Individualiserend onderwijs

Zoals gezegd werd fleksibilisering van het onder-
wijs - op te vatten als een ontwikkeling in reaktie
op het traditionele frontaal-klassikale onderwijs -
nader omlijnd tot individualisering. Wil men de
funktionaliteit van media in een geïndividuali-
seerde onderwijsleersituatie onderzoeken, dan is
het eerst nodig tot een relatief eenduidige bepaling
van het individualiseringsbegrip te komen. Het zal
duidelijk zijn dat deze studie niet tot doel heeft om
eens en voor al uit te maken wat onder
individualisering begrepen moet worden en wat
niet.

Uit de mogelijkheden die zich daarbij voordoen
is een - tot op zekere hoogte willekeurige - keuze
gedaan door een aantal kenmerken van individua-
liserend onderwijs te noemen. De daarop vol-
gende analyse is dan gericht op die vormen van
onderwijs die aan deze kenmerken voldoen.

Individualisering van het onderwijs kan de
ontplooing van de leerling bevorderen doordat:

- een mimer veld vtin ontplooiingsmogelijkheden
wordt geboden, niet tüs een uitbreiding van
viikken (meer expressievorming e.d.) voor ;illen,
miuir cJs een retdisering van door de leerling zelf
gekozen individuele doelen;

- het onderwijsleerproces wordt geoptimaliseerd
door rekening te houden met relevante indivi-
duele variabelen (dit betekent niet noodzakelij-
kerwijze 'aptitude-treatment-interaction'- strate-
gieën).

Deze beide opvattingen worden in de literatuur
veelal als eikaars tegenpolen gehanteerd. Deze
tegenstelling vindt echter zijn oorsprong in
tegengestelde posities met betrekking tot de
funktie van het onderwijs en daaraan ten gronds-
lag liggende uitgangspunten van maatschappelijke
en anthropologische aard. Op zichzelf echter zijn
orientatie op individuele ontplooiïngsbehoeften en
aanpassing van onderwijsmethoden niet tegenge-
steld , maar slechts verschillende aspekten van het
individualiseringsbegrip.

In de verhouding waarin zij in het onderwijs aan
bod komen zal tot uitdrukking komen in hoeverre
men het onderwijs een kultuurvernieuwende dan
wel -overdragende funktie toekent.

Daarnaast echter is deze afweging van aspekten
van andere faktoren afhankelijk zoals vormigsge-
bied waarop het onderwijs betrekking heeft
(instmmentale vaiu'digheden vs. wereldorientatie)
en leeftijd.

Difïerentiatie in de ongedeelde en dus heterogene
leergroep biedt goed mogelijkheden om aan beide
individualiseringsaspekten recht te doen. Van
hieiaiit kunnen we dan - op basis van de studie v;in
de Koning (1973) die deze vorm van difïerentiatie
aanduidt ;ils interne differentiatie - individualise-
rend onderwijs omschrijven met de volgende


427

-ocr page 434-

Kees de Brabander, Meindert Beisliuizen en Dirk de Jong

kenmerken:

1. Differentiatie in doelstellingen.

Niet alle leerlingen streven dezelfde doelstellingen
na, ook al zijn er gemeenschappelijke mini-
mumdoelstellingen, en de leerlingen werken
niet allen op eenzelfde tijdstip aan dezelfde
taken en dus dezelfde doelen. Wat deze
differentiële doelstellingen aangaat willen we
nog eens benadrukken dat het niet alleen gaat
om een keuze uit een set van voorafgegeven
doelstellingen, maar vooral ook om het meer-
ruimte-bieden aan de leerling t.a.v. zijn keuze
wat geleerd wordt, op welk moment en de wijze
waarop - méér dan in ons onderwijs op dit
moment veelal mogelijk is. Het ontwikkelen
van een onderwijsleersituatie waarin deze
'zelfbepaling' gerealiseerd kan worden vraagt
om bijzondere voorzieningen (Resnick, 1972).

2. Variabele instruktiestrategieën.
Aanpassing aan de variantie van leerlingkenmer-

ken door passende instruktie ligt voor de hand.
Helaas is er nog weinig kennis voorradig die
ons helpt vooraf de meest passende instruktie-
strategie per leerling te kiezen. Volgens de
principes van de zgn. 'strategy for mastery
leaniing' kan men wel sti^even naar een rijk
geschakeerde aanbieding en achteraf bij gebleken
tekorten een aantal strategievarianten als verlen-
ging, herhiding, strukturering en andere 'probe-
ren'.

3. Variabele leertijd.

Men behoeft de stelling dat 'iedereen alles kan leren
als hij de tijd maar krijgt' nog niet te onderschrij-
ven om te zien dat leerlingen afgezien van
motivatie onderling sterk verschillen in de tijd die
ze nodig hebben om eenzelfde leerdoel te
bereiken. De bereidheid om een bepaalde tijd te
investeren in de beheersing van een taak is, naast
de vaardigheid om leeraktiviteiten zelfstandig te
organiseren, waarschijnlijk een belangrijke voor-
speller van de benodigde leertijd.

4. Onbelemmerde voortgang.

De variabele leertijd zou ertoe kunnen leiden dat de
leerlingen op elkaar moeten wachten, indien
zoals bij klassikaal onderwijs allen tegelijkertijd
nieuwe instrukties ontvangen. Het is zaak het
materiaal zodanig te konstrueren dat dit onaflian-
kelijk van de leerkracht gehiinteerd kan worden
om een onbelemmerde voortgang te verzekeren.
Het is wellicht goed om na deze bespreking van
individualiseringskenmerken twee misvattingen te
ondergraven. Op de eerste plaats impliceert een
oriëntatie op individuele verschillen niet onmiddel-
lijk 'solitair' leren, wel een grotere zelfstandigheid

van de leerling maar deze kan even goed in de kleine
groep of de dyade gestalte krijgen.

Ten tweede is individualiserend onderwijs niet
'leerkrachtonafhankelijk'. Wel zal de leerkracht als
sluis van informatieoverdracht terugtreden, maar
dat maakt zijn begeleiding op andere punten des te
meer nodig.

3. Theorievorming rond de media

De formulering van didaktische funkties, een tweede
dimensie die samen met de kenmerken van
individualiserend onderwijs het analyseschema
vormen voor de bestudering van de vormgeving van
dit onderwijs, met name de plaats van de media
daarin, vindt zijn oorsprong in de ontwikkelingen in
de theorievorming rond de media. Afgezien daarvan
is de mediatheorie van belang omdat zij aanwijzin-
gen geeft voor de wijze waai^op het mediumbegrip in
ons onderzoek gehanteerd zou kunnen (moeten)
worden.

3.1. Van 'onderwijs' naar didaktische funkties

Het overgrote deel van hel traditionele media-
onderzoek bestaat uit vergelijkingen van een op
bepaalde wijze gemedieerd onderwijs met het
gebruikelijke onderwijs door de leerkracht. De
literatuuroverzichten die de resultaten van deze
onderzoekingen stimenvatten en interpreteren (bijv.
Jamison, Suppes & Wells, 1974; v.d. Voort, 1975)
zijn eenstemmig in hun konklusie dat radio-,
televisieonderwijs e.d. door de bank genomen
ongeveer even effektief zijn als konventioneel
onderwijs, in tegenstelling tot de tianvankelijke
vewachtingen leidt het gebruik van media niet
zonder meer tot kwaliteitsverbetering. De vraag
echter of de media daartoe de mogelijkheden
bezitten is datirmee nog niet beantwoord.

Immers in dit vergelijkingsonderzoek is het
gemedieerde onderwijs veelal een imitatie van het
gebruikelijke onderwijs. Het viUt moeilijk in te zien
hoe hetzelfde onderwijs elfektiever kan worden
alleen door het in een ander jasje te steken.
Kwaliteitsverbetering lijkt slechts verwezenlijkt te
kunnen worden met een benadering die het
onderwijs juist tracht te veranderen met behulp van
de specifieke mogelijkheden die de verschillende
media daartoe bieden. Dan wordt het echter zjuik bij
het ontwerp van onderwijs een ander uitgangspunt te
kiezen dan het 'gel^ruikelijke' onderwijs, omdat deze
aanpak het gevaai" loopt te blijven steken in
marginale verbeteringen. Een beter startpunt vor-


428

-ocr page 435-

Media in fiinktie van individualisering van het onderwijs

men de didaktische funkties die vervuld moeten
worden om een onderwijsleerproces op giing te
brengen en in goede banen te leiden.

Onderwijs is dan niet meer één globale variabele,
maar wordt uiteengelegd in een aantal funkties als
voortgang sturen, feedback, presentatie van infor-
matie. Door per funktie de mogelijkheden van media
te bezien kan men eerder tot een onderwijsontwerp
komen dat de media optimaal uitbuit.

Een zwakke empirische ondersteuning voor deze
benadering vinden we bij V.d. Voort (1975) die
konstateert dat 'met het dalen van het onderwijsni-
veau , onderwijstelevisie (in vergelijking met conven-
tionele instructie) met meer succes gebruikt is" en
wel omdat dit verschijnsel gepaard gaat met een
andere gebruikswijze van de tv: op de hogere
onderwijsniveau's een 'vervangend' gebruik, op de
lagere niveau's blijft de leerkracht bepaalde funkties
als bijv. feedback vervullen. V.d. Voort acht dïin
ook een integratie van de tv in het onderwijs
noodzakelijk. In dezelfde zin kunnen we de vrtuig
van Jamison e.a. (1974) inteipreteren, of met 'meer
vindingrijke' gebruiksmogelijkheden van media wel
dezelfde onderzoeksresultaten verkregen zouden
zijn.

Waarschijnlijk moet men niet ;illeen didaktische
funkties onderscheiden, maai' ook soorten van
leeiprocessen. Jamison e.a. (1974) melden een
duidelijke effektiviteit van de radio bij muziekon-
derwijs en van 'drill and practice' komputedessen in
aanvulling op het norm;ile onderwijs op bassis-
schoolniveau.

Daaruit laat zich het vermoeden iifleiden dat niet
alleen de didaktische funktie welke vervuld moet
worden, maar ook de aard van het konkrete
leerproces implikaties kan hebben voor het me-
diumgebniik. Een vruchtbaarder onderzoek naiu"
het gebruik van media zou zijn vraagstellingen d;in
moeten ontlenen aan dit schema van onderscheidin-
gen in didaktische funkties, gespecificeerd per type
ondei-wijsleerproces.

3.2. Van media naar mediatievariahelen

'Viin de boven gekonstateerde noodzaak van
differentiatie van het begrip onderwijs vinden we iets
in de zgn. mediakeuze-matrixen gereiiliseerd: de
bruikbaarheid van de verschillende media wordt
daarin afhankelijk gesteld van de specifieke ge-
bruikssituatie (zie bijv. Gagné, 1%5; Briggs, 1970;
Allen, 1%7; Gerlach & Ely, 1971). Eén van beide
dimensies van deze matrixen is een ordening van de
media. Meestal is dat een zuivere opsomming van
alle bestaande media, soms een ordening op basis
van één beginsel, bijv. realistisch versus abstrakt.
Probleem is dat media op meer dan één enkele
dimensie verschillen. De eendimensionale ordening
laat dan ook in het midden op welke kenmerken een
uitspraak over de toepasbaiirheid van een medium is
gebaseerd.

Daarenboven wordt bij de ordening van de media
uitgegaan van verschillen die zich 'op het eerste
gezicht' voordoen. Dat zijn vaak verschillen in
haidware, die uit funktioneel oogpunt van onderge-
schikte betekenis kunnen zijn: fïlm-tv; diaserie -
lichtstrook (zie voor een kiitische bespreking van
keuzematrixen: Heidt, 1975). Tosti & Bcül (1%9)
hebben de ordening van de media een stap verder
gebracht door vóór de media de presentatievorm te
plaatsen. De presentatievorm kenmerken zij als de
beschrijving van de struktuur van de informatie
welke door een medium wordt overgedragen, maar
van het konkrete medium geabstraheerd kan
worden. Bij een illustratie in een boek en een dia van
hetzelfde onderweip is het medium verschillend,
miiar de presentatievorm identiek. Een schriftelijke
verbale omschrijving van dat onderwerp heeft met
de illustratie het medium gemeen, maar de presenta-
tievorm is anders.

De koppeling tussen ondenvijsvM'iabelen en
media, waartoe de keuzematrixen niet voldoen,
moet nu verlopen via de presentatievorm, omdat
funktioneel niet het medium, maiir de presentatie-
vorm bepalend is.

Eveniils media kunnen presentatievonnen niet
geordend worden langs één dimensie, maiir laten zij
zich op meerdere aspekten onderscheiden. Om de
associatie met leerstofpresentatie te vermijden
noemen we deze aspekten mediatievju-iabelen. Elke
mediatievariabelc is dan één dimensie waiirop niet
;illeen de infoiTnatieprescntatie, maar kommunika-
tiepatronen in hun geheel onderling kunnen verschil-
len. Voorbeelden van mediatievariahelen, die aiin
een beschrijving van zo'n kommunikatiepatroon niet
kunnen ontbreken, zijn o.m. de enkodering (afbeel-
dend of digitaal), zintuigenmodiüiteit, wijze en
frekwentie van responderen (Levie & Dickie, 1973;
Tosti & Ball, 1%9).

3.3 Omwikkeling van een mediatietaxonomie

Een theorie op basis waarvan een taxonomie van
mediatievariabelen ontwikkeld zou kunnen worden
is op dit moment niet beschikbaar. Heidt (1975) wijst
erop dat deze basis gezocht moet worden in de
kennis van leerprocessen en de kondities wtuu onder
deze plaatsvinden en vindt vei-volgens een aankno-
pingspunt in het 'supplantation'-koncept van Salo-


429

-ocr page 436-

Kees de Brabander, Meindert Beisliuizen en Dirk de Jong

mon. ' Supplantalion is a function accomplished by
an explicit presentation of what would otherwise
have to be done covertly by the leamer himself
(Salomon, 1970, blz.47). Leerprocessen verschillen
naar aard van de operatie die de leerling intern moet
uitvoeren om de doelstelling te bereiken. De media
anderzijds verschillen in de mate waarin zij deze
operatie expliciet d.w.z. voor de ogen van de leerling
kunnen weergeven. Hieruit volgt de slotsom dat
onderscheidingen in de aard en de hoeveelheid van
'supplantation' welke de media kunnen verzorgen,
als basis moet gelden voor een taxonomie van
mediatievariabelen.

In zichzelf is deze basis niet onjuist, maarzij houdt
een ongerechtvaardigde beperking in, omdat zij aan
media de betekenis van middelen voor leerstofpre-
sentatie toekent. Een bredere aanpak vinden we bij
Jaspers (1972) die uitgaat van een formele beschrij-
ving van het onderwijsleerproces. Dit 'schema voor
onderwijsfunkties' leidt tot het inzicht dat binnen het
onderwijsleerproces van elkaar onderscheidbare
groepen van funkties bestiian. De traditionele
mediatheorie heeft nu voornamelijk betrekking op
die funktiegroepen waar informatieoverdracht en
opslag een rol speelt. Jaspers (1972, blz. 14): "We
wijzen erop dat door dit SOF-model tot uitgangspunt
te nemen ook de processen die zich bij en binnen de
leerling en leerkracht afspelen binnen het bereik van
de onderwijstechnologie komen te liggen. Dat
betekent, ..., dat ook de hulpmiddelen die d;uir
funktioneren kunnen, als media der mediologie
gezien worden'. Het mediumbegrip omvat dan alle
middelen die tenminste één van die 'informatorische
Grundfunktionen' (Wachsmann, 1970, blz. 132)
kunnen vervullen: informatieoverdracht, opslag en
verwerking.

Uit het voorgaande is duidelijk dat op dit moment
nog slechts enkele grote lijnen geschetst kunnen
worden waarUings een mediatietaxonomie ontwik-
keld zou moeten worden. Op de eerste plaats dient
een ordening van de media te bestaan in een
ordening van mediatievariabelen. Vandaar de term
mediatietaxonomie. Op de tweede plaats moet het
uitgangspunt gekozen worden in de kondities die
voor het welslagen
van het onderwijsleerproces van
belang zijn. Deze kondities kunnen vermoedelijk het
best op een hiërarchische wijze gerangschikt
worden: funktiegroepen, ontleend cUin een formele
beschrijving van het onderwijsleerproces - per
funktiegroep formulering van afzonderlijke funkties
- per funktie verbijzonderingen met het oog op
specifieke onderwijsleerprocessen.

Met zo'n mediatietiixonomie is echterde kous nog
niet af. Naast de funktionele aspekten van het
mediumgebruik, is er nog een tweede probleemge-
bied dat samengevat kan worden onder de noemer
van vormgevingsaspekten: ergonomische overwe-
gingen, organisatorische aspekten, faktoren m.b.t.
de kosteneffektiviteit om er enkele te noemen. Het
spreekt voor zich dat voor dit probleemgebied
evenzeer een op het onderwijs toegesneden orde-
ning vereist is. Een mediatheorie die zich langs deze
lijnen ontwikkelt, biedt uitzicht op de kwalitatieve
verbetering van het onderwijs die de traditionele
vergelijkingsonderzoeken niet konden aantonen. Zij
is immers gebaseerd op samenhangen in onderwijs-
leerprocessen en niet op imitatie van het gebruike-
lijke onderwijs.

4. Belasting van didaktische funkties in individuali-
serend onderwijs

Vooraleer we toekomen aan een bespreking vtin de
vormgeving van individualiserend onderwijs, vooral
met het oog op het mediumgebruik, is het eerst
noodzakelijk te analyseren wat individuiüisering
voor het onderwijs inhoudt. In overeenstemming
met het voorafgaande is daartoe een lijst van
didaktische funkties opgesteld, welke vervolgens
wordt uitgezet tegen de reeds eerder geformuleerde
kenmerken van individualiserend onderwijs. Met dit
schema hebben we zeker niet de bedoeling om een
afgerond stukje theorievorming te presenteren. De
mediatheorie is dajirvoor zotils uit het voorgaande
bleek, onvoldoende uitgewerkt: men kan over de
inhoud v£in de gehanteerde begrippen nog te
uiteenlopend denken. Het schema is dan ook niet
meer diin een hulpmiddel om de onderzoeksaktivi-
teiten enigermate te stmktureren. Wel zijn we van
mening dat de gehanteerde benadering tils zodanig
een vnichtbjire is.

4.1. Didaktische funkties

In onze konceptie van onderwijs stellen we de
interaktie van de leerling met zijn leeromgeving
centnud. Onderwijzen is dan de beïnvloeding van
deze interaktie zodat de leerling het gewenste (door
de leerling zelf of anderen geformuleerd) doel
bereikt. Die beïnvloeding wordt hierna beschreven
als de vervulling van een aantiil abstrakte didakti-
sche funkties die we - gebmik makende van de
best;mnde onderwijsmodellen - naar eigen inzicht
hebben geformuleerd. 'Abstrakt' omdat aan uit-
voerders van deze funkties nog niet is gedacht.
Uiteindelijk wiiren de volgende dertien funkties.


430

-ocr page 437-

Media in fiinktie van individualisering van het onderwijs

waar nodig kort toegelicht, het resultaat.

1. Selektie van doelen.

Het beschikbaar stellen van gevarieerde doelen,
de verdeling van kommunale en differentiële
doelen overeenkomstig ontplooiingsbehoeften
van de leerlingen en het vaststellen van die
ontplooiingsbehoeften.

2. Bewerkstelligen van een relevante taakpercep-
tie.

Zichtbaar maken van algemene doelen en
specifieke taakdoelen; daarmee gepaard gaat
het bevorderen van de gewenste attitude.

3. Vaststellen van relevante interne kondities bij
de leerling.

Beschrijvende en etiologische diagnose (De
Corte e.a., 1974) van kennen en kunnen.

4. Aktiveren van aanwezige voorkennis.

5. Instruktiestrategieën selekteren.

Het verzamelen van gegevens over verschillen
tussen leerlingen (intelligentie, belevingswereld,
leerstijl e.d.) en het aanbrengen van variaties in
leeraktiviteiten en leerinhouden welke daarmee
in overeenstemming zijn.

6. Groeperen vjui leerlingen.

Het verdelen van leerlingen over individueel
werk, kleine taakgroep en grote groep en het
uitwerken van relaties tussen leerlingen bij de
taakuitvoering.

7. Taakinstruktie verschaffen.

Het geven van aanwijzingen over de taakuit-
voering.

8. Leerstof presenteren.

De leerstof toegankelijk maken voor de leerling,
zodat deze dammee zelfstandig kan werken.

9. Vertonen viin ovcrt gedrag voor de leerling
mogelijk mtiken.

10. Voor de leeriing het effekt van zijn gedrag
zichtbïuir maken.

11. Begeleiden van leeraktiviteiten.

12. Bewaken vtin het taakgedrag.

De werk;uinpiik registreren en wiuu^ nodig
reguleren, maar vooral: de kondities voor
releviint taiikgedrag optimiUiseren.

13. Voortgang van de leerling eviüueren en sturen
van de voortzetting.

Effektgegevens registreren en anidyseren; uit
eilernatieven de voortzetting kiezen.

4.2. Funktiehelastinfi hij individualisering

Om nu op het spoor te komen van de belaste funkties
zetten we de funkties en kenmerken van intern
gedifferentieerd onderwijs in een matrix en gaan we
per cel na wat een verschuiving vanuit een klassikaal
onderwijssysteem betekent voor de vervulling van
de didaktische funkties. De basis voor deze
uitspraken ligt deels in de literatuur over individuali-
serend onderwijs, deels in de veldoriëntatie welke in
de aanvangsfase van het onderzoek werd verricht,
maar vooral speelt de eigen beoordeling een
onmiskenbare rol. Alleen daarom al heeft de
geboden analyse een hypothetisch karakter. Per
kenmerk geven we nu weer bij welke funkties (met
nummer aangegeven) problemen kunnen ontstaan.
We beperken ons tot de ons inziens meest
opvallende aspekten.

1. Onbelemmerde voortgang.

Onbelemmerde voortgemg heeft tot gevolg dat de

leerlingen niet gelijktijdig aan hetzelfde materiaal
werken. Met de veilige aanname dat de leerkracht
'niet overal tegelijk kan zijn' leidt dit tot een reeks
van problemen. Het meest overheersend lijkt de
behoefte aan taakinstmkties (7) die voor de leeriing
een zelfstandige voortgang mogelijk maken. Het
leermateriaal z;ü zodanig gekonstmeerd moeten zijn
dat een juiste taakperceptie (2) wordt opgeroepen en
aanwezige voorkennis wordt geaktiveerd (4). Voor
alles z-A de leerstofpresentatie (8) ontifhankelijk viui
een leerkracht moeten zijn, wat bijzondere eisen
stelt aan de materiiuilkonstruktie en de instruktie-
strategieën. De motivatie om voort te gaan moet
ondersteund worden door regelmatig het effekt van
het gedrag van de leeriing zichtb;uir te maken (10).
Een deel van de leeriingen dreigt gemakkelijk het
tempo te veriiezen, indien de vtinzelfsprekende
ordening van het klassegebeuren ontbreekt en een
beroep wordt gedaan op hun eigen organisatiever-
mogen (12).

2. Variabele leertijd.

We kunnen hier herhalen wat onder 1. over de
ongelijktijdigheid van leeraktiviteiten is gezegd.
Meer niimte voor een individueel tempo ontstiuit
indien ook de presentatiesnelheid van de stof
viiriabel is (8) of indien op eenvoudige wijze
herhiüing van het gebodene per onderdeel is te
realiseren (5). Dit te verzorgen is minder een
probleem dan het vaststellen vtin het individueel
optimale leertempo. Obsei-vatie van het taakrelevant
gedrag zal datirtoe nodig zijn (12). Dat de leeriing zijn
eigen optimiüe tempo 'van nature' zou kennen lijkt
onjuist. Nu dient men zich steeds te re;iliseren dat
een leertempo ook het produkt is van bep;udde
leerkondities. Dit verwijst naiir de noodzaak over
het tempo gegevens te verzamelen en de instmktie-
strategieën ;uin te pjissen (11,5).

3. Variabele instruktiemethoden.


431

-ocr page 438-

Kees de Brabander, Meindert Beisliuizen en Dirk de Jong

Het opvangen van individuele verschillen veron-
derstelt op de eerste plaats een veel grotere
methodische variatie in het leermateriaal (5). Ook
een frekwente feedback naar de leerling kan daartoe
worden gerekend (10). Herhaaldelijke en specifieke
verwijzing naar passende varianten maakt een
verhoging van het aantal meetmomenten noodzake-
lijk, zowel om effekten te registreren (13) als om
diagnostische gegevens te verzamelen (3, 5). Deels
zal deze verwijzing meer leerkracht-onafhankelijk
moeten worden gerealiseerd (8). Anderzijds zal men
konstateren dat de leerkracht in zijn persoonlijke
benadering van de leerling over de meest flexibele
mogelijkheden beschikt (11).
4. Differentiële doelen.

De verschillende en wisselende interesses van de
leerling tot hun recht laten komen door een keuze uit
een reeks onderwijsdoelen mogelijk te maken
veronderstelt het regelmatig meten van die interes-
ses en de daarmee samenhangende voorkennis (2,
3). De selektie van nieuwe doelen is frekwent aan de
orde (1). Meerdere onderwijsleerpakketten tegelij-
kertijd 'in bedrijf betekent een vermenigvuldiging
van evaluatie en verwijzingsmomenten (13). Een
grotere gevarieerdheid van leerlingaktiviteiten stelt
het overzicht houden zwaar op de proef (1 l).T.a.v.
'open' doelen willen we het volgende opmerken.
Zelfbepaling ondersteunen betekent vooral de
leerling helpen zijn interessen te vertalen in
taakdoelstellingen en zijn zelfstandig opereren
vergroten (1, 2). De leerling moet in stivat zijn eigen
taakinstrukties te genereren (7) en zelf zijn voortgang
te beoordelen en te sturen (13). De 'openheid'
impliceert weinig voorspelbare leersituaties, zodat
feedback over zijn resultaten moeilijk is te realiseren
(9) hoezeer deze ook voor hét welslagen van
zelfgekozen aktiviteiten voorwaiirde is. De toegan-
kelijkheid van een grote range van gevarieerd
materiaal dat aansluit op de eigen doelen en
werkvormen is een funktie waaraan hoge eisen
worden gesteld (8).

Samenvattend taxeren we dat de druk het sterkst
komt te liggen op de voortgangsevaluatie (13). De
presentatie van de leerstof wordt kritisch door de
grote verscheidenheid aan aktiviteiten op elk
willekeurig moment. Aan de motivatie en oriëntatie
van de leerling (2) worden door de veronderstelde
zelfstandigheid hoge eisen gesteld in het bijzonder bij
leerlingen die moeilijk tot een eigen werkplan
komen. Het is te verwachten dat de verdeling van de
belasting niet onsifhankelijk is van leerstofgebieden,
leeftijd, werkvormen o.m. Vooriopig ging het ons
echter om gemeenschappelijke kenmerken indien
individualisering wordt nagestreefd. Na deze -
nogmaals: niet logisch dwingende maar signalise-
rende - inspektie per kenmerk van individualiserend
onderwijs is wel duidelijk geworden dat individuali-
sering een veel grotere informatiestroom tot gevolg
heeft. Het succes van individualiserende onderwijs-
vormen is in belangrijke mate afhankelijk van de
wijze waarop men de behandeling van deze
informatie vorm geeft.

5. Vormgeving

Wij zullen nu de vormgeving van de onderwijsleersi-
tuatie expliciet aan de orde stellen en nagaan hoe een
veranderde vormgeving bijdraagt tot een vermin-
derde belasting van de didaktische funkties. De
media als vormgevingsmiddelen krijgen daarbij onze
bijzondere aandacht, omdat het vermogen van
media om informatie vast te leggen, te bewaren, op
te roepen, te selekteren, op afstand te presenteren
van grote betekenis lijkt om de grotere informatie-
stroom te verwerken die door individualisering
ontstaat. We willen aan de hand van een korte
bespreking per didaktische funktie dit hier toelichten
en trachten aannemelijk te maken.

Vooraf echter enkele opmerkingen.

Media zijn slechts één van de vormgevingsmidde-
len; een behandeling van de zgn. moderne media als
televisie, rekorders, komputers e.d. los vjin de
gebruikelijke schriftelijke media is didaktisch zinloos
en is alleen gerechtvaardigd uit overwegingen van
beperking van het onderzoeksgebied, dit ter wille
van de uitvoerbaarheid. Ook een organisatorische
afzondering viin dé media in de verzorgingstmktuur
is ons inziens ongewenst.

We zullen ons bedienen van een eenvoudig
kommunikatiemodel waarin de 'uitvoerders' van
didaktische funkties, en dus ook de plaats van de
media in de informatiestroom is ajmgegeven.

1

r

M

LL

1

I ULLN

Fif^iitirl: Kommunikatiemodel.

In fig. 1 staat D voor docent of andere
funktionarissen, dié al of niet met behulp van media
(M) met de leerling (LL) en/of medeleerlingen
(MLLN) kommuniceert. De verzameling, vei^wer-


432

-ocr page 439-

Media in fiinktie van individualisering van het onderwijs

kiiig en uitzending van informatie, in of vanuit de
blokken heeft betrekking op:

a. gegevens m.b.t. de voorkennis van de leerlingen,
zijn voortgang door de leerstof, benodigde tijd,
interesses, taakpercepties;

b. een set van mogelijke leerdoelen, door leerkracht
of leerling te kiezen:

c. het leerstof-materiaal, inklusief de taakinstruktie;

d. een frekwentie vergelijking van verzamelde
gegevens met een op een bepaald moment
gewenste toestand.

Het is duidelijk dat we niet alleen denken aiin de
zgn. audiovisuele media, majir ook aan komputers,
feedback-apparatuur en andere bestaande of nog te
ontwikkelen instrumenten.

Een aantal overwegingen stellen we bij het zoeken
naar een herverdeling van de belasting over de
'uitvoerders' van didaktische funkties voorop.

a. de bijzondere mogelijkheden van de onderwijs-
gevende als persoon dient beter tot zijn recht te
komen.

b. de leerling moet in staat worden gesteld meer
zelfstandig en zelfverantwoordelijk te funktione-
ren.

c. media dienen bij te dragen aan het bereikbaar
maken van moeilijkre;üiseerbare leerdoelen. Het
is geviiarlijk media uitsluitend als vei-vanger van
bestaande routines te zien, ook al ztil men
daarmee een goede introduktie van media
kunnen bewerkstelligen.

5.1. Vormgeving van didaktische funkties

Wanneer we nu de vormgeving met behulp van
media per didjiktische funktie bespreken, dient men
zich opnieuw te realiseren dat het ons in deze studie
gaat om de lokalisering van vraagpunten en damiit
vragen en thema's voor onderzoek, welke in het
volgende hoofdstuk, mede op basis van de verkre-
gen interviewgegevens worden geformuleerd.

We zullen de funkties in overeenkomstige
volgorde (zie hoofdstuk 4) bespreken.

1. Selektie van doelen.

Differentiële doelen ten gevolge van individuiüi-
sering van onderwijs betekent een vermenigvul-
diging van het onderwijsgebeuren per tijdseen-
heid. Registratie van interesses van leerlingen is
frekwent aan de orde.

Een omvangrijk bestand van leerdoelen dient
ter beschikking te staan.
Wat de vormgeving betreft kan men door
vragenlijsten en persoonlijke interaktie veel
relevante informatie vastleggen. In een projekt
als PLAN heeft men laten zien hoe en
komputer als ondersteuning van de interaktie
van leerkracht en leerling over de te kiezen
leerdoelen kan funktioneren. Gegeven de hoge
kosten: wat is de minimale uitrusting waarmee
men kan volstajui? bij een analoge opzet?

2. Bewerkstelligen van een relevante taakpercep-
tie. Media kunnen letterlijk taiikdoelen helpen
zichtbaar maken.

Informatie over het toepassingsgebied van te
verwerven leerstof heeft zowel een motivatio-
nele als kognitieve funktie en kan meer
onafhankelijk van de lijfelijk aanwezige leer-
kracht worden gerealiseerd, wat bij ongelijktij-
dig werken aan verschillende leerstof een
organisatorische vereiste is.

3. Vaststellen van interne kondities van de
leerling.

Informatie over voorkennis is belangrijk om te
kunnen venvijzen naar het passend beginpunt in
het kontinuum van leerstofdoelen. Voortoetsen,
cil of niet vertakte diagnostische vraagprocedu-
res zijn daai'toe geëigende vormgevingsmidde-
len. De administratie, de iifn;\me en zelfs de
verwijzing kan door informatie verwerkende
machines tot een rationeler oplossing worden
gebracht.

4. Aktiveren van aanwezige voorkennis.

Deze funktie verwijst allereerst naar ftiktorcn in
de softwiue die op hun beurt gedetennineerd
worden door media-kondities. Kortheidshalve
laten we die buiten beschouwing.

5. Instniktiestrategiecn selekteren.
Voorzover de instiiiktiestrategieën niet in het
leerstofmateriaal impliciet is vastgelegd, ztil de
onderwijsgevende uit zijn resei-voir van kennis
moeten putten, wat gegeven de brede variatie
viin onderhanden materiaal op één tijdsmoment
een e.xtra belasting betekent.Een zelfontwik-
keld en door de pr;iktijk opgebouwd draaiboek
zal een eenvoudig ma;u- zeer funktioneel
medium zijn. Zoekt men een oplossing in de
vormgeving van het materiaal dan zal men
viiriaties betrekking hebbend op het aantal
oefeningen, de uitgebreidheid van de toelichting
(stapgrootte, redundantie), abstraktieniveau's
e.d. willen aanbrengen binnen de grenzen van
kosten en hanteerbaiuheid. Een moeilijk be-
reikbmir evenwicht tussen centrale produktie en
lokatil toegevoegde instmktie die individuele
eigenschappen recht doet, moet worden gevon-
den. Binnen C.A.I. is dit in principe bereikbaiu",
maiu" de kosten zijn in het ;ügemeen nog hoog.
En laten we niet vergeten, dat de door


433

-ocr page 440-

Kees de Brabander, Meindert Beisliuizen en Dirk de Jong

onderzoek gevalideerde kennis t.a.v. indivi-
duele verschillen en passende onderwijsstrate-
gieën nog beperkt is.

6. Groeperen van leerlingen.

Wat hierboven over de geheugenbelasting van
de onderwijsgevende is gezegd, geldt ook t.a.v.
de keuze van de gevarieerde groeperingsvor-
men. Een bijzondere funktie van media zien we
in dit verband niet.

7. Taakinstruktie verschaifen.

De beschikbaarheid van taakinstrukties los van
de direkte aanwezigheid van de leerkracht is een
belangrijke vraag i.v.m. de vormgeving. Met
behulp van geschreven instrukties is dit nauwe-
lijks een probleem. Niet-lezers kunnen met
behulp van geluid- of beeldband worden bereikt.
Niet alleen de aanwijzingen per deeltaak, ook de
wijze waarop met een geheel onderwijsleerpak-
ket kan worden gewerkt, rekenen we tot de
taakinstruktie. Een gesloten systeem van ver-
wijzingen bij lineaire of vertakte programmering
schept weinig problemen. Het is gewenst de
leerling in toenemende mate te konfronteren
met aanwijzingen, die alternatieve gebruikswij-
zen van het materiaal ter keuze aan de leerling
voorleggen. Die keuze en de eigen voorgeno-
men programmering zal dan 'administratief
moeten worden vastgelegd, opdat achteraf een
evaluatie door leerling en leerkracht mogelijk is.

8. Aanbieden van de leerstof.
Beschikbaarheid en bereikbaarheid van leerstof
onafhcinkelijk van de lijfelijk aanwezige leer-
kracht is - als bij taakinstruktie al genoemd - een
belangrijke voorwaarde om een viiriabel leer-
tempo en variatie van leermateriaal en werk-
wijze mogelijk te maken. Begrijpelijk zijn
schriftelijke onderwijsleerpakketten - in toene-
mende mate aangevuld met audio-visueie soft-
ware als dia's, kassettebandjes en lusfilms -
ontwikkeld, die handzame oplossingen bieden.
Voor de individualisering is de audio-
visualisering van de leerstof van veel geringer
gewicht, dan de ruimte die de leerling wordt
gelaten, om het materiaal zelf te struktureren en
te ordenen. De vraag naar de inzet van media in
dit verband wordt dan: hoe kunnen media
bijdragen om leerstof toegankelijk te maken,
zodanig dat de leerling in hoge mate zelfstandig
aktiviteiten kan ontplooien. Het is een wezenlijk
verschil of de leerling voorbewerkt materiaal in
een dokumentatie-centrum of mediatheek over-
eenkomstig een instruktie opzoekt, of volgens
eigen ideeën ruw materiaal eerst moet ordenen,
verwerken, en zelf het eindprodukt moet
evalueren. De toegankelijkheid van een grote
variëteit in het 'bronnenmateriaal' is dan
noodzakelijk. Het meest voor de hand li^ende
bronnenmateriaal is overigens de werkelijkheid
van alle dag, waarover met behulp van media
kan worden gerapporteerd, bijvoorbeeld in het
kader van projektwerk. Media in handen van de
leerling zullen ons inziens in toenemende mate
in ons onderwijs worden gesignaleerd.

9. Vertonen v£in overt gedrag voor de leeriing
mogelijk maken.

10. Het effekt van zijn gedrag voor de leerling
zichtbaar maken.

De leerkracht komt ogen tekort om het gedrag
van de leerling te registreren en zonodig bij te
sturen. Geprogrammeerde instruktie voorziet in
een regelmatige en eventueel gevarieerde feed-
back wanneer het om geschreven responsies
gaat. Bij het aanleren van motorische en sociale
vaardigheden kunnen media een zeer belangrijk
hulpmiddel zijn, het gedrag vast te leggen om
voor vergelijking met een norm achteraf
toegankelijk te maken.

Videorekording van groepsgedrag, van lichame-
lijke oefening etc. kan men aJ regelmatig
waarnemen in ons onderwijs. Het is nodig op te
merken dat het effect van dergelijke feedback
geheel afhankelijk is vtin de informatie van de
leerling over de gewenste output en vjin zijn
vermogen het gewenst en geregistreerd gedrag
op de kritische kenmerken te vergelijken. Dit
komt bijvoorbeeld naiir voren bij feedback van
zelfgekonstrueerde, gesproken zinnen in een
tiilen-praktikum.

De neerslag van het zelfstandig funktioneren
vcvn de leerling (zijn doelkeuze, phuining van
iiktiviteiten en middelen, evalueren van de
uitkomst) als gegeven voor een procesvaluatie
door leerling en leerkracht ktin wellicht d;mkzij
media worden ondersteund en daarmee de
beheersing viin zelfverantwoordelijke leervor-
men verbeteren.

Feedback waiirbij op een tjktie vjin de leerling de
omgeving direkt reageert (responsive environ-
ment, simulatie spelen) kunnen nu - voortil
dankzij komputers - beter vorm worden
gegeven.

11. Begeleiden van leeraktiviteiten.

Deze funktie verwijst voor alles naar de
persoonlijke interventie vjin de leerkracht. De
inzet van media dient er toe bij te dragen dat
door dit persoonlijk element de individualisering
van het onderwijs volledig tot zijn recht kan
komen.


434

-ocr page 441-

Media in fiinktie van individualisering van het onderwijs

12. Taakrelevant gedrag maximaliseren.

Het opsporen en wegnemen van prikkels die tot
taakirrelevant gedrag uitnodigen is een funktie,
die we vooral gekoppeld zien aan de persoon-
lijke interventie van de leerkracht.
Registratie van gebruikt materiaal en benodigde
tijd per taak kan in deze uiteraard een
signaal-funktie vervullen.

13. Voortgang evalueren en sturen.

De administratieve beheersing van individuali-
serend onderwijs met zijn noodzakelijke fre-
kwentie metingen ten behoeve van de voort-
gangsevaluatie blijkt bij individualisering snel
problematisch te worden. Vertakte diagnosti-
sche toetsen en daiirmee samenhangende geva-
rieerde adviezen voor de voortzetting, zijn met
bestaande middelen niet eenvoudig te rejilise-
ren. Werkboeken met ingebouwde tussentoe-
tsen en verwijzingen naar specifieke (eventueel
remedial) stof is mogelijk en voor de leeriing
hanteerbiiar. Registratie met behulp van een-
voudige of komplexe elektronische appai atuur
geeft meer armslag aan de besturing van het
voortgangsproces (computer assisted testing,
computer managed instniction).
Ons inziens is ontlasting van deze didciktische
funktie een eerste vereiste om individualisering,
startend vanuit het gebniikelijke klassikale
onderwijs, mogelijk en beheersbiuir te maken.

5.2. Hanteerhaarheidsaspekten

De hanteerbaarheid wordt door Ton Horsten, die
deze deelstudie binnen het projekt heeft vemcht,
omschreven als een eigenschap niet van het
medium,
miuir viin het onderwijsleersysteem. Het
geeft de mate aiin wajuin een 'leeriing-leer-
kracht-medium'-systeem dc gewenste didaktische
funkties vervult binnen de ergonomische, eko-
nomische, organisatorische en technische voor-
waarden op mikro-, nieso- en miikroniveau. Op
mikroniveau komen vooral didaktische en ergono-
mische faktoren naar voren, op mesoniveau de
didaktische voorbereiding, organisatie, administra-
tie en ekonomische overwegingen. De geschiktheid
van ïütematieve systeemontwerpen k^ln nu systema-
tisch worden beproefd. Binnen onze studie vormen
de media datirbij het startpunt. Uitgaande van de te
vervullen didaktische funkties worden alternatieve
toepassingen van media - uiteraard in siimenhcing
met de plaats van leerlingen en leerkrachten in het
systeem - ontworpen. Vervolgens wordt een
analyse gemaakt van de best;uinde mogelijkheden
van de onderwijsleersituatie (leerlingen van een
bepaalde leeftijd, beschikbare tijd, vaardigheden om
met media om te gaan, etc.) welke worden
vergeleken met een profiel van eisen dat uit het
ontworpen systeem voortvloeit (welke voorberei-
dingstijd is van de leerling vereist, welke perceptie-
kenmerken, bedieningseenvoud, enz.).

Door revisie en herhcüing Vcin dit beoordelings-
proces kan de vormgevingsoplossing worden geop-
timaliseerd.

Als voorbeeld is in tabel 1 dit voor het aspekt
fysieke vormgeving uitgewerkt. Met dit deel uit het
tottüe hanteerbaarheidsmotlel willen we aangeven
hoe naast onderwijskundige, ook ergonomische,
ekonomische, mimtelijke en organisatorische as-
pekten in de beoordeling van de geschiktheid van
media moeten worden betrokken.

5.3. Kosten overwegingen

Op dit moment is een kosten-baten-antüyse vtin het
onderwijs niet goed mogelijk door het ontbreken van
parameters en een beschrijvingsmodel. Het ging er
in onze studie om kosteneffektiviteitsoverwegingen
te hanteren om ontbrekende kennis te lok:iliseren die
nodig is om een meer rationele beslissing over de
inzet van media in individualiserend onderwijs te
kunnen nemen. Het betreffende deel van onze studie
is niet meer dan een aanzet in deze richting. Deze
moeilijke ta;ik werd eveneens door Ton Horsten
verricht. Tot nu toe beperkte men zich bijna
uitsluitend tot de kosten van media op zich.

Het wordt er echter vanuitgegaan dat de inzet van
media invloed heeft op de tot;ile situatie en dus ook
op de inspanning van de leerkracht en leerling; dat
dient dan ook in het kostenmcxlel te worden
veiAverkt.

Da;irin zijn de volgende stappen onderscheiden:

1. aniilyse van kostenplaatsen op elk niveau en de
soort van inspanningen die door elke kosten-
plaats (leerkracht, ook de leeriing!, media, leer-
en hulpmiddelen, omgeving) kan worden gele-
verd bij individu;ilisercnd onderwijs met inzet
van media;

2. algemene analyse van wijziging in het kosten-
beeld t.g.v. individualisering indien alleen ge-
bmik gema;ikt wordt van bestaande kapaciteit;

3. gedetailleerde aniilyse van het mikroniveau bij
een gewijzigde inzet van bestaande kapaciteiten
en middelen;

4. dito indien diuirbij de inzet van media wordt
overwogen;

5. vergelijking van 3 en 4;

6. de stappen 3,4 en 5 ma<ir nu op het mesoniveau.


435

-ocr page 442-

Kees de Brabander, Meindert Beisliuizen en Dirk de Jong

oordeel analyse v.h. profiel
over van m-ll-lk-systeem

combinatie

analyse v.h. profiel van de mikrosituatie

perceptie-kenmerken
v.d. leerling

met name relevant voor software
produktie waar het gaat om het
begrijpbaar maken van de
beeldtaal voor de leerling.

00

t.a.v.:

afstand beeld 00

zvvart-wit/kleur 00

geluidsniveau en frekwentie. 00

abstraktieniveau van beeld 00

en geluid

herkenbaarheid van flash-back 00
figuurachtergrond onderscheiding 00
close-up herkenning 00

helderheid van detail 00

en totaal relatie

helderheid van beeldkommentaar 00
relatie

duidelijkheid van verschillende 00

hoorspeltechnieken

enzovoort

wat zijn de presentatiekenmerken
van de ingezette hardware en
software materialen


Tabel I: Deel van het hanteerbaarheidsmodel.

gebmik makende van resultaten op mikroniveau.

Gepoogd is met enige kwantificering iets te zeggen
over de richting van de kostenverandering t.g.v. het
introduceren van meer individualiserend ondet^ijs.
Daartoe zijn de matrixen van didaktische funkties
maal kostenplaatsen waarin de geschatte verande-
ring van belasting (en daarmede inspanning en
kosten) die men maakt op basis van onder 3 en 4
omschreven handelingen met elk;iar vergeleken.
Met een schatting van uurkosten van de leerkracht,
aanpassingskosten van de ruimte, vervangingskos-
ten van de media, etc. is een begin gemaakt vóin een
berekeningsstrategie, uitsluitend gedacht in termen
van kosteneffektiviteit. Dat hier nog veel denkwerk
kan worden verricht zal duidelijk zijn.

6. Prohleemf^ebieden en onderzoeksthema's

Zoals opgemerkt in de inleiding van dit artikel,
werden - naast literatuurstudie en modelontwikke-
ling-een veertigtal interviews in het veld uitgevoerd
om een meer empirische basis te verkrijgen bij het
formuleren van probleemgebieden en daarop aan-
sluitende onderzoeksthema's ;Js afsluiting van deze
oriënterende studie. De eerder beschreven didakti-
sche funkties dienden ook hier als hulpmiddel d.w.z.
als vragenschema (vertaald in herkenbare
onderwijsaktiviteiten). Hierdoor werd het interview
niet alleen gestruktureerd en gestandaardiseerd.
Tevens werd hiermee beoogd een vergelijking
tussen deze praktijkgegevens en de eerder theore-
tisch afgeleide belasting van didaktische funkties bij
individualiserend onderwijs (vgl. 4.2.) te vergemak-
kelijken. Na een algemeen gedeelte over uitgangs-
punten voor individualisering, lag het ciksent in het
interview op een gevraagde beschrijving van in
hoofdza;ik de mikrosituatie d.w.z. deonderwijsleer-
situatie. Per didaktische funktie werd eveneens
gevnuigd naar eventuele knelpunten en problemen.
De vraag njuir gewenste voorzieningen en de vraag
naar de rol van media kwam meestal als afronding
aan het eind ter sprtike.

Ondervraagd werden in hoofdzaak leerkrachten in
het basis- en voortgezet onderwijs, waarvan bekend
was dat zij individualisering op enigerlei wijze in hun
onderwijs toepasten.

Gestreefd werd naiir een gelijkmatige verdeling
over de 6 klassen basisonderwijs en de eerste 2
klassen voortgezet onderwijs. Daarnaast een gelijk-
matige verdeling over 4 doelstellingsgebieden:

1. rekenen/wiskunde;

2. wereldoriëntatie/aardrijkskunde, geschiedenis;

3. Nederlandse_txial/Engels, Frans;

4. muzikale- expressieve vorming.

De laatste twee gebieden bleven echter onderver-
tegenwoordigd, omdat hier minder praktijkerv£iring


436

-ocr page 443-

Media in fiinktie van individualisering van het onderwijs

beschikbaar was. Aangezien de steekproef geen
aselekt karakter droeg, zijn generaliserende konklu-
sies niet toelaatbaar. De interviewgegevens vervui-
len een signalerende funktie, hetgeen binnen deze
oriënterende studie cüs een voldoende empirische
basis werd beschouwd.

In het kader van dit artikel gaan wij voorbij aan een
beschrijving van de aangetroffen - zeer gevaiieerde
-individualiseringspraktijk. De tijdens de interviews
genoemde problemen laten zich in 3 kategorieën
samenvatten. Ten eerste m.b.t. de leerkracht:
'tijdgebrek' als het meest genoemde probleem.

Vooral bij de didaktische funkties begeleiden van
leeraktiviteiten (11) en vorderingenregistratie (13).
Maar ook bij andere didaktische funkties zoiils
instruktiestrategieën selekteren (5), verschaffen van
taakinstmktie (7) en leerstofpresentatie (8).

Ten tweede problemen m.b.t. de leerling: het
opsporen of opwekken van 'interesse' en 'motiva-
tie'. Vooriü genoemd bij de didaktische funkties
betreffende doelkeuze (1) en taakperceptie (2).
Daarnaast werden ;üs problemen genoemd 'hoe' het
juiste niveau van de leerling vast te stellen c.q.
volgens welke 'nonnering' (individueel verschil-
lend?) leerlingprestaties te beoordelen bij respektie-
velijk de diagnostiserende (3) en evtiluerende (13)
didaktische funkties. Ten derde problemen en
gewenste vcwrzieningen, die vooral op randvoor-
waarden tils 'materiaal' en 'methode' of 'de niimte'
betrekking hadden. Tot deze kategorie rekenen we
ook de soms problematisch genoemde 'heterogeni-
teit' van de groep leeriingen, en de meermalen
genoemde behoefte aan bijscholing in 'groepstech-
nieken' voor leerkrachten. Tot deze derde kategorie
Vcin materiële/organisatorische iispekten op mesoni-
veau rekenen we ook de uitgesproken behoeften aan
'zelf-instnierend en zelf-corrigcrend materiaal',
'remedial teacher', 'hulp van ouders' en 'steun bij de
vorderingenregistratie'.

Bij de doelstellingsgebieden rekenen en wereldo-
riëntatie, wa^lrop de meeste interviews in het
basisonderwijs betrekking hadden, waren er binnen
bovengenoemde probleemkategorieën wel aksent-
verschillen (o.a. meer 'groeperings'-problemen bij
wereldoriëntatie, meer 'tijdgebrek' rond instniktie
en presentatie bij rekenen), miuir bij de overige
genoemde problemen overheersten de overeenkom-
sten. Een fund:unenteler verschil leek aanwezig in
de attitudes vtui de basisonderwijsleerkrachten
t.o.v. overdracht van didiiktische funkties als één
van de mogelijke oplossingen voor knelpunten bij
individualisering. Sommigen noemden duidelijk
'takenoverdracht', w;uirbij zowel aan 'hulp van
ouders' als cian 'zelf-instruerend en zelf-corrigerend
materiiial' werd gedacht. Anderen waren op dit punt
veel terughoudender en suggereerden oplossingen in
een andere richting zoals 'meer personeel' en
'kleinere groepen'. De leerkrachten bij het voortge-
zet onderwijs noemden overwegend soortgelijke
problemen als de basisonderwijsleerkrachten, alleen
werden 'tijdgebrek' en gewenste 'hulp' hier vaker
genoemd m.b.t. voorbereidende aktiviteiten als
foiTnulering van leerdoelen, leerstofontwikkeling en
toetskonstmktie.

Tot zover dit overzicht van genoemde probleem-
gebieden in de interviews. Hienum moet nog worden
toegevoegd, dat audio-visuele media ;ils dia's en
kassetterekorders binnen deze geïnterviewde steek-
proef slechts een enkele maal systematische voor
(tiuik) instniktie en (zelO correctie werden toege-
past, Vergelijk in dit verband praktijkbeschrijvingen
cüs die van Menk (1972), Andersson (1973) of Grinvis
(1973), die echter tot de uitzonderingen behoren.
Wél werd op de geïnterviewde scholen op grote
schaal een bepaalde overdracht van didaktische
funkties n;uir schriftelijke media ontwikkeld en
toegepast (taak- en opdrachtkaarten, werkbladen,
zelfconectie bij oefeningen, enz.).

Wij ga;in nu over tot de fonnulering van de ons
inziens belangrijkste probleemgebieden als sugges-
ties over onderzoek naiu* de funktie van media ter
ondersteuning van individualisering in het onder-
wijs. Zo;ils in de inleiding werd aangegeven,
kwamen deze onderzoeksthema's tot stand na
literatuurstudie, eerste veldoriëntatie en theoreti-
sche modelontwikkeling. Het daarna uitgevoerde
intei-viewonderzoek versch;il"te meer empirische
gegevens, hetgeen tot enige bijstelling maar niet tot
fundamentele wijziging van deze ondeiv.oeksthc-
ma's leidde. Bijgaand in tabel 2 een overzicht van de
10 onderscheiden thema's, gegroepeerd in enkele
clusters. Wij zien deze thema's bij voorkeur lüs
verschillende aspekten van het totale probleemge-
bied. met diverse - afhankelijke en voorwaardelijke
- relaties. Hieronder een toelichting op deze
thema's.

a. Materiaalaspekten.

De thema's, die samen het cluster materiaalaspek-
ten vormen, hebben het meest direkt betrekking op
de 'bemiddeling' bij de vervulling van bepaalde
didtiktische funkties:

1. taiïkinstinktie verstaan en volgen,

2. vormgeving van variatie in leermateriaiil, en

3. voortgangsevaluatie.

Gezien de ook in de intewiews genoemde


437

-ocr page 444-

Kees de Brabander, Meindert Beisliuizen en Dirk de Jong

problematische aspekten m.b.t. voortgangsevalua-
tie, zou dit thema naar onze mening een geschikte
invalshoek kunnen vormen voor onderzoek binnen
dit cluster. Niet alleen de toenemende belasting en
behoefte aan methodische nuancering rond voort-
gangsevaluatie in de individualiseringspraktijk
vormt hierbij een argument. Daarnaast ook het
gegeven, dat er juist op dit punt van toenemende
kennis en ervaring m.b.t. de inzet van media
(komputer, rekorders) kan worden gesproken. Men
kan hier denken aan onderzoek naar in komplexiteit
opklimmende gebruiksvormen van media. De mate
van komplexiteit wordt bepaald door de taken welke
door de media worden overgenomen: aanvankelijk
presentatie van toetsen en registratie van leerlingen-
gedrag, met als volgende mogelijkheid het laten
uitvoeren van beslissingsprocedures door een kom-
puter als 'testbed', in de huidige fase van de
individualiseringspraktijk zullen echter 'papieren
systemen' van kontroletaken (toetsen) en vorderin-
genregistratie met name ook aandacht moeten
krijgen. Bovendien gaat het hier niet alleen om een
efficiënte organisatie van voortgangsevaluatie, maar
ook om meer fundamentele, methodische
evaluatie-aspekten zoals de in de interviews ge-
noemde vragen m.b.t. 'motivering' en de evaluatie
van minder kennisinhoudelijke doch meer 'formele'
gedragsvormen als "kiezen', 'ordenen van informa-
tie', 'samenvatten', enz. bij wereldoriëntatie. De
overige thema's in dit cluster (taakinstruktie, variatie
leermateriaal) zou men aansluitend bij voortgangs-
evaluatie kunnen gaan onderzoeken. Zeker pleit
deze benadering voor het tweede thema, d.w.z. een
opvatting van variaties in leermateriaal als bijstu-
rende maatregelen in samenhang met voortgangs-
evaluatie. De interviews onderstrepen met name
ook de ontwerp- en produktieproblemen m.b.t.
gevarieerd leermateriaal en toetsen. De vraag in
hoeverre hier van centrale en lokale ontwikkeling
sprake moet zijn, verdient daarom aparte aandacht.
In hoeverre kan men denken aan centriuü ontwik-
kelde 'half-produkten' of 'modellen', die lokajil
worden ingevuld en aangevuld met gewenste
inhouden, variaties, enz.?

b. Organisatorische en fysieke omgevingsiispekten.

Onder organisatorische en fysieke omgevingsas-
pekten zijn als tweede cluster samen genomen de
thema's 4) lokaliseren en verkrijgen vtui leermate-
riaal, 5) dokumentatiecentrum, en 6) vormgeving
van de geïndividualiseerde leersituatie. Het vierde
en vijfde thema vormen eigenlijk deelaspekten van
het meer algemene zesde vormgevingsthema, die
vanwege hun relevantie echter apiirt zijn genoemd.
Bij het thema dokumentatiecentrum zou de nadruk
moeten liggen op vormgevingsaspecten in de zin van
'bronnencentmm', in aansluiting bij de zich ontwik-
kelde ideeën over de plaats vah wereldoriëntatie in
het onderwijs (vgl. Van Vilsteren, 1974). We kunnen
dit cluster vtm vormgevingsaspecten ook juinduiden
als het cluster waar bij uitstek het eerder besproken
hanteerbaarheidsmodel (vgl. 5.2.) zou kunnen
worden beproefd"t:n verder uitgewerkt voor verschil-
lende toepassingsaspecten. De interviews onder-
strepen de noodzaak om binnen dit cluster niet alleen

Materiaal aspekten

gedragsaspekten

organ. en fys. omgevingsaspekten

1. taakindustrie verstaan
en volgen

2. vormgeving van variatie
in leermateriaal

3. voortgangsevaluatie

leeriingen
leerkracht

4. lokaliseren en verkrijgen
van leermateriaal

5. dokumentatiecentrum

6. vormgeving v.d.
geïndividualiseerde leersituatie

kostenaspekten

7. verlaging van de kosten
van software

8. kosteneffektiviteit
van de leerkracht

9. innovatieaspekten

10. media in handen van de leeriing

Tabel 2: Overzicht van onderlinge relaties tussen de afzonderlijke thema's.


438

-ocr page 445-

Media in funktie van individitalisering van het ondenvijs

nieuwe ontwerpen, maar ook aangepaste vormge-
vingen van bestaande voorzieningen in de school
(ruimtes, enz.) aandacht te geven.

c. Tussen deze twee zojuist besproken clusters
worden gedragsaspekten van leerlingen en leer-
krachten apai't genoemd (vgl. tiibel 2).

Uiteraard spelen deze gedragsaspekten bij alle
thema's een belangrijke rol, maar zij verdienen toch
ook afzonderlijk aandacht als 'uitvoeringsaspekten'
van geïndividualiseerd onderwijs. Naar onze mening
zou d.m.v. systematische observatie en arbeidsana-
lyse meer informatie beschikbaar moeten komen
over het taakgedrag van leerkracht en leeriing, juist
binnen individualiserende onderwijs kondities. Niet
alleen m.b.t. de zwaardere belasting van didaktische
funkties en optredende of mogelijke andere taakver-
delingen en vormen van takenoverdracht. Deze
informatie is ook een noodzakelijke voorwaarde bij
het onderzoek naar de vormgeving van materiaiüas-
pekten en organisatorische en fysieke omgevingsas-
pekten.

d. Kostenaspekten van zowel materialen (7) als
leerkrachten (8) zullen bij individualiserend onder-
wijs in toenemende mate zwaarder ga;in wegen, en
kunnen daarom als onderzoeksthema's niet buiten
beschouwing blijven. Evenals het hanteerbaar-
heidsmodel dient ook de eerder gegeven aanzet tot
een model voor kosten-baten-an;ilyse (vgl. 5.3)
nader te worden uitgewerkt en beproefd. Dit zal
steeds in stunenhang met de eerder onderscheiden
vormgevingsthema's dienen te geschieden met hun
specifieke vnuigstcllingen (vgl. hierboven de vraag
ncuir de verhouding tussen centrale en lokale
materiiuilontwikkeling). Verhoging van de kosten-
efTektiviteit van de leerkracht zal ;ülereerst meer
onderzoek vragen naar de taken die aan zijn funktie
het meest eigen zijn (vgl. de hierboven bepleite
vormen van observatie en arbeidsanalyse). Afhanke-
lijk hiervan zullen verschillende vormen van
takenoverdracht aan leerlingen, ouders, materialen,
media, enz., evenals taakverdelingen tussen leer-
krachten, in beschouwing kunnen worden genomen.
Vergelijk het in dit verband relevante SVO-projekt
0306 'Stafopbouw' (Van Greevenbroek, 1975).

e. Het thema innovatieaspekten beschouwen we
niet als een zelfstandig onderzoeksthema, maiu' als
een jifzonderiijk aspekt van ;Jle thema's - nl. de
noodzaak van systematische veranderingsstrate-
gieën - waaraan duidelijk aandacht moet worden
gegeven.

f. Het thema 'media in handen van de leeriing"
tenslotte neemt een apiirte plaats in, omdat het hier
een zeer specifiek en doelstellingsgebonden thema
betreft, dat er als het ware wordt uitgelicht terwijl het
in het formele kader van ons theoretisch model
vanuit de andere thema's zou moeten worden
beschouwd.

Vanwege de nieuwe expressie- en verwerkings-
mogelijkheden, die zich hier aandienen (vgl. Aptroot
e.a. 1973, Wijnants en Helweg, 1973), willen we dit
thema echter expliciet noemen als een relevante,
nieuwe vorm van mediagebruik juist als het gaat om
individualiserend onderwijs. Op de geïntei^viewde
scholen werd deze werkvorm nog nauwelijks
aangetroffen. Hetzelfde geldt voor de traditionele
medialiteratuur. Wij vatten dit op als extra argumen-
ten om dit thema meer in de aandacht te plaatsen.

Slotopmerking: in bovenstaande inventarisatie van
probleemgebieden en onderzoeksthema's wordt
relatief veel gesproken over didaktische en organisa-
torische maatregelen, relatief weinig over aktivitei-
ten van de leeriing. Ook in de meeste literatuur en het
meeste onderzoek over individualiserend onderwijs
komt de leeriing er- in verhouding tot de leerkracht-
tamelijk bekaaid af. Daarom zouden wij het
leeriinggedrag een meer centrale phuits willen geven
bij de verschillende onderzoeksthema's dan tot nu
toe is benadnikt. De genoemde vormen van
observatie en arbeidsantilyse zouden da^u■toe iils
instmmenten kunnen worden uitgewerkt. In de
slotpiuagraaf hierna komen wij op deze opmerking
terug.

7. Tir afslnitin^

Teingblikkend op de voorstudie hebben we er
behoefte aan enkele algemene opmerkingen ter
afsluiting te phuitsen. Dat geldt op de eerste plaats
zoals til eerder aangestipt, voor de marginale positie
welke de leeriing in het onderzoek van onderwijs
wordt toebedeeld. Ondenvijs wordt veelal gezien lüs
een set van sturende maatregelen die de leeriing
reduceren tot een onzelfstandig reagerend objekt.
Van het begin af aan hebben we oog willen hebben
voor de zelfsturende aktie van de leeriingen.
Daaraan ontleent de zelfbepaling als kenmerk van
individualiserend onderwijs ook zijn oorsprong. Dat
is er gebrekkig uitgekomen, op de eerste plaats
omdat het overgrote deel van de literatuur betrek-
king heeft op optimaliseringsaspekten van het
onderwijs, maar ook omdat de didaktische funkties,
hoe abstrakt ook gedefinieerd, toch gem:ikkelijk
begrepen kunnen worden als een beschrijving van de
onderwijszijde van het ondei^wijsleeiproces. Met
een mcxlel van leeifunkties zouden zelfbepiilingsas-


4i9

-ocr page 446-

Kees de Brabander, Meindert Beisliuizen en Dirk de Jong

pekten wellicht langs natuurlijker weg aan de orde
gesteld kunnen worden. In aansluiting op deze
onvrede is als vervolgonderzoek gepland naar de
voortgangsevaluatie - hier gedefinieerd als een van
de belangrijkste knelpunten van individualiserend
onderwijs - in vormen van onderwijs welke
gekenmerkt worden door een grotere verantwoorde-
lijkheid van de leerling zowel ten aanzien van doelen
als middelen.

Een tweede gedachte staat niet geheel los van de
voorgaande. Voorzover onze kennis van het
onderwijsveld reikt, menen we dat het huidige
schoolse onderwijs teveel op zichzelf staat. Onder-
wijs heeft eenzijdig betrekking op kognitieve doelen
en moet door de leerling onder meer ten gevolge van
de vakkenorganisatie vrijwel zonder verwijzing naar
de relevantie gekonsumeerd worden. We onder-
schrijven de - overigens niet oorspronkelijke -
behoefte aan een meer probleemgerichte benadering
welke inhoudelijk betrokken is op de ongedeelde
werkelijkheid buiten de school. Een zekere mate van
ontscholing zou daartoe vereist zijn. Maar ook
bieden de media - o.a. in handen van de leerling -
mogelijkheden om 'de wereld in school te halen'. We
hebben ons hier bezig gehouden met de bijdrage
welke media zouden kunnen leveren aan de
individualisering van het onderwijs. Uiteraard is het
mediagebruik slechts een beperkte invalshoek bij de
ontwikkeling van dit onderwijs. Met name lijkt het
ons zeer de moeite waard na te gaan hoe via de
stafdiflferentiatie een herverdeling van taken gereali-
seerd kan worden die optimaal gebruik maakt van de
aanwezige kapaciteiten, de hulp van ouders inbegre-
pen (verg. par. 6).

Tenslotte willen we waarschuwen voor het gevaar
dat men, de funktie van media in het onderwijs
bestuderend, wetenschappelijk verantwoord ge-
bruik van media verwart met de technische
komplexiteit van het media-gebruik, iets dat we
wellicht zelf versterkt hebben door onze aandacht te
richten op technische en elektronische media.
Eenvoudige middelen komen vaak, juist door hun
bedieningseenvoud, eerder in aanmerking voor
individualiserend onderwijs dan kwalitatief hoog-
staande, dure apparaten. Een objektief gezien lagere
kwaliteit van goedkope media is voor de meeste
doeleinden geen bezwaar. Niettemin bespeuren we
in de literatuur een ondervertegenwoordiging van
eenvoudige media. De inzet van komplexe media is
slechts dan gerechtvaardigd, wanneer zij de noodza-
kelijke flinkties adekwaat vervullen en wat vormge-
vingsaspekten betreft hanteerbaarder zijn dan
alternatieve oplossingen.

Literatuur

Allen, W. H. (1967), Media stimulus and type of leaming.
Audiovisual Instruction, 12, I.

Anderson, A. (\912), Onderwijsvernieuwing in depralitijli.
Utrecht: Dr. D. Bosschool.

Aptroot, H. E. e.a. (\9iy), Handhoek voor audio-visueie
expressie.
Purmerend, Muusses.

Briggs, L. J. (1970), Handbook of procedures for the
design of Instruction.
Pittsburgh, Pa., American
Institutes of Research.

De Corte, E., Geeriigs, C. T., Lagerwey, N. A. J., Peters,
J. J. & Vandenberghe, R.
(XSHA).Beknopte didaxologie.
Groningen, H. D. Tjeenk Willink.

Gagné R. H. (1965), The conditions of learning. New
York, Holt, Rinehart & Winston.

Geeriigs, C. T. (1974), Niveaugroepen in de basisschool?
l. Jeugd, Schooi en Wereld, 58, 5, 224-281.

Van der Geest, A. N., Janssen, G. M. & Swüste, W.
(1974),
Werken met de handrekorder. Suggesties voor
de onderwijspraktijk op de basisschool. Den Bosch,
Malmberg.

Geriach, V. S. & Ely, D. P. (1971), reac/!/«^ «/)£/ media. A
systematic approach. Englewood Cliffs, N.J. Prentice
Hall.

Van Greevenbroek, A. M. A. C. e.a. (\915), Staf opbouw
geïntegreerde kleuter- en lagere school met doorbroken
jaarklassensysteem.
Leiden: Vakgroep Onderwijskun-
de, Rijksuniversiteit.

Grinvis, C. (1973), Schooldoelen en media. Onderwijs en
media, 5, 3, 75-78.

Heidt, E. (1975), In search of a media taxonomy: problems
of theory and practice.
British Journal of Educational
Technology, 6, 1, 4-23.

Jamison, D., Suppes, P. & Wells, S. (1974), The
effectiveness of alternative instruction;J media: a
sur\ey. Review of Educational Research, 44, I, 1-67.

Jaspers, A. 1972), Onderwijstechnologie en mediologie.
Tijdschrift voor Opvoedkunde, 18, 3, 201-221.

De Koning, P. (\9Ti), Interne differentiatie. Purmerend,
Muusses.

Levie, H. W. & Dickie, K. E. (1973), The £inalysis and
application of media. In Travers, R. M. W.
(ed.)Sccond
Handbook of research on teaching.
Chicago, III., Rand
McNally &Co. 1973.

Menk, R., Geïndividualiseerd tatdonderwijs en rekenon-
derwijs door de bandrecorder.
Jeugd, School en
Wereld, 55 (1971), 9, 427^31.

Resnich, L. B. (1972), Open education, some tasks for
technology.
Educ. Techn., 1972, 12, 70-76. ERIC ED
078-694.

Salomon, G. (1970), What does it do to Johnny? A
cognitive-functionalistic view of-research on media. In
Salomon, G. & Snow, R. E. eds. (1970).
Commentaries
on research in instructional media: an e.xamination of
conceptual schemes.
Bloomington, Indiana: School of
Education, Indiana University, ERIC ED (W4-900.

De Jong, D., Beishuizen, M. & de Brabander, C. J. (1975),
Media in funktie van individualisering van het onderwijs
aan4-16-jarigen.
Deel I: eindrapport,deel 2: literatuur-
overzicht, deel 3: interviewverslag. SVO-projekt P297.


440

-ocr page 447-

Media in fiinktie van individualisering van het onderwijs

Leiden: Vakgroep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit.
Tosti, D. T. & Bali, J. R. (1%9), A behavioral approach to
instructional design and media selection. AV
Communi-
cation Review, 17, /, 5-25.
Van Vilsteren, C. (1974), Mondelinge toelichting op
SVO-projekt P 228 'Voorstudie Wereldoriëntatie'.
Projektleidersbijeenkomst 28 maart 1974.
Van der Voort, T. H. A. (1975),
Onderwijstelevisie
onderzocht: een researchoverzicht.
Den Haag: Stichting
Nederlandse Onderwijs Televisie.
Wachsmann, T. (1970), Die Rolle des Computers in

Medienverbund. frogra/M/w/t'r/É'i Lemen, 132-148.
Wijnants, H. & Helweg, A. (1973), Audio-visuele media bij
het basisonderwijs. Tilburg, Zwijssen.

Curricula vitae

M. Beishuizen (1935) studeerde kinderpsychologie aan de
V.U. te A'dam (1960). Raakte via zijn dienstplicht bij de
toepassing van moderne onderwijstechnieken betrokken;
werkte tot 1974 bij het bureaii Soc. Wet. Ond. van de
Marine. Daarna wet. medewerker bij de vakgroep
Onderwijskunde te Leiden. Promoveerde aan de V.U. op
een vergelijkingsstudie 'Geprogrammeerde instructie of
tekst en vragen?' (Tjeenk Willink, 1977).

Adres: Vakgroep Onderwijskunde R.U.L., Statio-
nsplein 10, Leiden.

C. de Brabander (1946) studeerde psychologie met als
hoofdrichting onderwijskunde aan de Rijksuniversiteit te
Leiden en raakte na zijn afstuderen betrokken bij het
onderzoek waarvan dit artikel een korte weergave is. Hij
houdt zich momenteel bezig met onderzoek naar
zelfverantwoordelijk leren.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde van de Rijksuniversi-
teit Leiden, Stationsplein 10, Leiden.

D. de Jong (1932) studeerde psychologie aan de
Rijksuniversiteit Utrecht in de jaren '50-'56 en werkte na
een korte periode in de bedrijfspsychologie, aan de
subfaculteit Pedagogiek van de Rijksuniversiteit Leiden,
om onderwijs te geven in onderzoekmethoden en
psychologie van het leren. Het onderzoek naar onderwijs
heeft in toenemende mate sinds 1965 zijn belangstelling,
resulterende o.a. in onderzoek naar onderwijsmedia.

De organisatie van het zich ontplooiende onderzoek van
de intersubfacultaire vakgroep onderwijskunde van de
Rijksuniversiteit Leiden is naast het verrichten van
onderzoek thans zijn hoofdtaak.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde R.U.L., Statio-
nsplein 10, Leiden.


441

-ocr page 448-

Samenvatting

In een in het september-nummer 1977 van Pedago-
gische Studiën verschenen artikel 'Creativiteit en
intelligentie: een zinvol onderscheid?' werd in het
'Besluit' geformuleerd: Het onderzoek van Wallach
& Kogan en de replicaties en'an lijken erop te
duiden dat situaties die uitnodigen tot het produce-
ren van ideeën binnen de ruime grenzen die aan het
probleem zijn gesteld, duidelijk onderscheiden
kunnen worden van situaties die in intelligentietests
worden gepresenteerd. Dit lijkt wel op te gaan
watmeer men het criterium van Wallach toepast:
vergelijking van gemiddelden van (inter)correlaties.
Toepassing van factoranalyse toont evenwel het
bestaan van een g-factor aan, die weliswaar minder
'zwaar' is wanneer toepassing van het criterium
van Wallach geen onderscheid tussen divergentie en
intelligentie oplevert. Wallach heeft aangetoond dat
Guilford's 'ideational jluency' zich nog het duide-
lijkst van intelligentie onderscheidt. Dit kon niet
eenzinnig worden bevestigd. De analyse van het
materiaal biedt geen idtsluitsel over de vraag
inhoeverre het onderscheid tussen intelligentie en
divergentie volgens Wallach & Kogan, een 'trait
factor' vertegenwoordigt en geen 'methodfactor'.

1. Inleiding

In zijn 'Structure-of-Intelllect' (Sl)mo(jel onder-
scheidt Guilford (1967) niet slechts twee operaties -
convergente produktie en divergente produktie; hij
onderscheidt tevens binnen elke operatie een aantal
factoren in statistische zin. In de meeste gevallen
representeert elk van deze factoren een denkvjiar-
digheid. Wallach (1970) oefent kritiek uit op de
factoranalyse als methode om tot psychologisch
betekenisvolle onderscheidingen te komen. Via een
zorgvuldig opgebouwde argumentatie (pp.
1214-1217) komt hij tot de opvatting dat er pas
sprake kan zijn van divergente produktie, die zich
onderscheidt van convergente produktie, indien:

- de divergente denktests veel variantie gemeen-
schappelijk hebben;

- zij duidelijk minder variantie gemeenschappelijk
hebben met convergente denktests dan zij
onderling gemeenschappelijk hebben;

- de convergente denktests eveneens veel variantie
gemeenschappelijk hebben (p. 1216).

In dat geval zal de ordening van proefpersonen op
grond van hun scores op de convergente denktests
en eveneens op intelligentietests (1), verschillen van
de ordening op grond van hun scores op de
divergente denktests. Dit verschil in ordening vormt
voor Wallach uiteindelijk het criterium om van twee,
psychologisch betekenisvolle, onderscheiden di-
mensies te spreken: 'Because in the absence of clear
external validating criteria for divergent-thinking
abilities, our primary empirical ground for defending
their separate states rests upon their distinguishabi-
lity from conventional intelligence measures in
terms of the orderings of individuals that are
obtained' (loc. cit.).

Uit de analyse die Wallach (1970) heeft uitgevoerd
met betrekking tot veel empirisch materiaal dat werd
verzameld door Guilford en zijn medewerkers, komt
ntmr voren dat divergente produktie geen aparte, van
intelligentie onderscheiden, dimensie vormt, met
uitzondering van 'ideational fluency'. Een item dat
'ideational tluency' meet is bijvoorbeeld: Wat zou er
gebeuren wanneer iedereen plotseling blind werd?

- iedereen zou struikelen en vallen;

- niemand zou kunnen lezen;

- degenen die al blind waren, worden nu leidingge-
vende mensen;

- krachtcentrales zouden failliet g;uin.

(Vrij) recente empirische onderzoekingen - na
1%5 - met betrekking tot de relatie tussen
intelligentie en divergentie blijken, zoals uit de
volgende paragrarf niuir voren zal komen, geen
overtuigende bevestiging te vormen van de bevin-
ding dat 'ideationf4flLiency' zich onderscheidt van
overige divergente denkvaardigheden.

'Ideational fluency': de enige, echte divergente denkvaar-
digheid?

B. J. Wolters

Vakgroep Algemene Onderwijskunde voor de Lerarenopleiding (i.o.), K.U. Nijmegen


442 Pedagogische Studiën 1977 (54) 442-449

-ocr page 449-

'Ideational fluency': de enige, echte divergente denkvaardigheid?

2. Intelligentie, dievergentie en 'ideationalfluency'

Als eerste zal een onderzoek van Cave (1970)
worden gerefereerd met het doel om na te gaan of:

- intelligentie en divergentie als één dimensie of als
onderscheiden dimensies, in de zin van Wallach,
moeten worden opgevat;

- 'ideational fluency' zich onderscheidt van de
overige divergente denkvaardigheden in die zin
dat de correlatie-coëfficiënten van tests die
'ideational fluency' meten met intelligentie duide-
lijker lager zijn dan van de overige divergente
denktests met intelligentie.

Cave gebruikte in zijn onderzoek als intelligentie-
tests de 'Lorge-Thorndike Intelligence Tests, Form
A, level V', bestaande uit vijf verbale en drie
niet-verbale tests. In het onderzoek werden vijf
divergente denktests betrokken: drie verbale en
twee non-verbale. Het gemiddelde van de coirelaties
tussen de intelligentie subtests bedraagt: r=.51; het
gemiddelde van de correlaties tussen de divergente
denktests bedraagt r=.37; het gemiddelde van de
coiTelaties van de intelligentie subtests met de
divergente denktests bedraagt: r=.38. Conclusie:
intelligentie en divergentie vertegenwoordigen één
dimensie in de zin van Wallach. Het zijn vooriil de
beide niet-verbale divergente denktests die de
gemiddelde coirelatie-waarde van de divergente
denktests enigszins lager doet zijn dan de gemid-
delde correlatie-waarde van de intelligentietests.
(Zie Tabel 1 voor een overzicht van de resultaten
van het in dit artikel gerefereerde empirische
onderzoek).

Uit de drie genoemde gemiddelde correlatie-
waarden komt naar voren dat de tests een sterke
algemene factor bevatten. Het is op grond van deze
algemene of G factor dat een grote overeenstemming
mag worden verwacht wat betreft de rangorde van
proefpersonen volgens testscores op elk van de
specifieke tests. Er bestaan natuurlijk verschillen in
de rangordening, mtuir aangetoond is dat: ". . . no
grounds exist in terms of predictive Vcilidity for the
making of any further ability distinctions beyond a G
factor . . .' (Wallach, 1970, 1215).

Het bestiuin van een algemene of G factor komt
niet alleen muir voren uit de hoogte van het
gemiddelde van de intercorrelaties tussen de tests,
maar ook uit de resultaten van een door Cave
uitgevoerde factoranalyse volgens de hoofdassen-
methode. De beste oplossing is die waarbij drie
factoren worden uitgedraaid die na scheve rotatie
onderling hoog blijken te correleren. De laagste
coiTelatie bedraagt r=.61. De indmk dat hierbij
sprake is van een algemene of G factor, kon dus
worden bevestigd. Het percentage variantie dat kan
worden verkhuird door de algemene factor in elk van


Tabel I. Overzicht van enkele empirische onderzoeksresultaten met betrekking tot de relatie tiissen intelligentie en

divergentie

auteur

nm'

rcT"

I-WK'

Hnt X üiv''

% fal'

rfaobi''

dim'

ridxinl" ridxdiv''

Cave, 1970

.51

.37

-

.38

_

.61

1

_ _

Cropley, 1966

.42

.19

-

2"*

76

.5!

1

.29 .28

Bennett, 1973

.47'»

-

.'40

-

_

1 (?)

.31 .52

Dacey, l%9

.71

.54

-

.08

-

_

2

Wallach, 1%5

.51

-

.41

.09

-

_

1

Kazelskis. 1972

_

-

-

-

68

.66/.32"

_ _

Cropley. 1968

.55

-

.33

.06

41

1

_ _

Kogan. 1971

-

-

-

-

-

.l2/.07'2

-

- -

Noten

Het gemiddelde van de correlaties tussen de intcl]igentie-(sub)tests onderling

2. Het gemiddelde van de correlaties tiissen de divergente denktests volgens Guilford en Tonance onderling

3. Het gemiddelde van de correlaties tussen de divergente denktests volgens Wallach & Kogan onderling
4- Het gemiddelde van de correlaties tussen intelligentie en divergentie

5. Het percentage verklaarde tactoren-variantie op de eerste factor van de ongeroteerde lactormatnx

De correlatie tussen de scheef geroteerde factoren intelligentie en divergentie
7- Het aantal dimensies

Het gemiddelde van de correlaties tussen intelligentie en 'ideational tluency'
9. Het gemiddelde van de correlaties tussen divergentie en 'ideational fluency'
10. De coëfficiënt heeft uitsluitend betrekking op de jongens

• 1- De eerste coëfficiënt heeft betrekking op 'Guilford-Torrance'; de tweede op 'Wallach en Kogan'
Er is sprake van twee intelligentie-factoren.

443

-ocr page 450-

B. J. Wolters

Tabel 2. Proefgroep-kenmerken

auteur
Cave, 1970
Cropley, 1966
Bennett, 1973
Dacey, 1969
Wallach, 1965
Kazelskis, 1972
Cropley, 1968

land

Ver. Staten

Canada

Engeland

Ierland

Ver. Staten

Ver. Staten

Australië

leeft./klas
grade 9^11
grade 7
10jaar
MVajr.
grade 5

Ie jr. univ.

regio soc.mil. intell.
stad

repr. repr.

stad middenkl. -

stad middenkl. -

plattel. - laag


de drie unieke factoren bedraagt resp. 48%
(divergentie factor), 77%, en 89% (beide intelligen-
tiefactoren). Extractie van de G-factor en rotatie
naar een hiërarchische structuur laat zien dat:

- op één uitzondering na (één non-verbale diver-
gente denktest) de ladingen op de G-faktor
beduidend hoger zijn dan de ladingen op elk van
de drie unieke factoren;

- op de beide non-verbale divergente denktests na,
alle ladingen op de G-faktor > .60.

Het standpunt van Wallach ten aanzien van de
betekenis van factoranalyse houdt in dit verband in
dat aan die unieke factoren geen psychologische
betekenis hoeft te worden toegekend, in die zin dat
ook sprake is van verschillende denkvaardigheden.
Het is best mogelijk dat de afsplitsing van de
divergentie factor moet worden toegeschreven aan
het karakter van de respons die dit soort tests
vereisen (Cave, 1970, 190). De divergentie factor is
in dat geval slechts een respons-factor.

Nu kan men proberen moed te putten uit de
omstandigheid dat in de variantie van de divergentie
factor 48% wordt verklaard door de algemene factor.
Dit betrekkelijk lage percentage wordt mede
veroorzaakt door de afwijkende positie van beide
non-verbale divergente denktests. Het is echter
allerminst noodzakelijk te veronderstellen dat deze
afwijkende positie wordt teweeggebracht door het
eigen karakter van de denkvaardigheden die deze
tests impliceren. Het is ook mogelijk dat het
non-verbale karakter van de tests hiervoor verant-
woordelijk gesteld moet worden.

2.1. 'ideationalfluetwy'

Het is niet mogelijk om aan de hand van het
onderzoek van Cave na te gaan of 'ideational
fluency' zich duidelijk onderscheidt van intelligen-
tie, omdat Cave in de testbatterij geen desbetref-
fende test heeft opgenomen. In het onderzoek van
Cropley (1966) betreffende de relatie tussen intelli-
gentie en divergentie, is wel een test opgenomen die
'ideational fluency' meet, namelijk 'Consequences'.

Een item uit deze test is het eerder genoemde: Wat
zou er gebeuren wanneer iedereen plotseling blind
werd? Eerst zal echter de correlatie-matrix als
geheel worden geanalyseerd.

Uit de door Cropley gepubliceerde correlatie-ma-
trix bestaande uit 6 maten voor intelligentie en 7
maten voor divergente produktie, komt naar voren
dat het gemiddelde van de correlaties tussen de
intelligentietests:
f'ii.t. = .425 bedraagt; fdiv. = .193 en
r
int. X div, = .225. Uit beide laatste waarden kan de
conclusie worden getrokken dat de divergente tests
geen aparte dimensie vormen (in de zin van
Wallach), die zich onderscheidt van de intelligentie
dimensie. Het lage gemiddelde van de correlaties
tussen de divergente tests houdt geen zwakke
algemene factor in, want de correlatie tussen
divergentie en de intelligentie factor bij scheve
rotatie van een factor-matrix bestaande uit twee
factoren, bedraagt r= .51. De algemene factor, voor
rotatie, verklaart 76% van de factoren-variantie;
factoren-variantie wil zeggen de variantie die door
alle factoren tesamen wordt verkhuird. Ook in dit
onderzoek vindt men geen duidelijke aanwijzingen
voor de opvatting dat de factoren divergentie en
intelligentie betrekking hebben op twee verschil-
lende dimensies (Cropley, 1966, 264).

De test 'Consequences' is gescoord volgens
originaliteit in de zin van uniciteit ('statical
infrequency'). Dit geldt overigens voor zes van de
zeven opgenomen tests. Naiirmate een respons
minder vaak in de test-protocollen voorkwam, werd
het aantal punten dat aan de betreffende respons
werd toegekend, hoger. Analyse van de correlatie-
matrix levert op: fidnucncyxim.= .287 en rid.nucncyx-
div.= .279. Deze waarden vormen geen aanleiding
voor de veronderstelling dat-'ideational fluency',
gemeten volgens de originaliteitsscore op de test
'Consequences', een divergente denkvaardigheid
vertegenwoordigt die zich onderscheidt van andere
divergente denkvaardigheden in die zin dat zij een
opvallend lage samenhang vertoont met intelligen-
tie.

Het onderzoek van Bennett (1973) vormt niet in


444

-ocr page 451-

'Ideational fluency': de enige, echte divergente denkvaardigheid?

alle opzichten een bevestiging van de eerder
gevonden resultaten, met name wat betreft 'ideati-
onal fluency'. Bennett heeft correlatie-matrices
samengesteld voor jongens en meisjes afzonderlijk.
Er is maar één intelligentiemaat, bepaald volgens de
'Verbal Reasoning Test'. Er zijn 5 maten voor
divergente produktie opgenomen. Voor de jongens
gelden de volgende waarden: fdiv=.47;

.40. rint. kan niet worden berekend omdat er
maar één maat voor intelligentie is. Voor de meisjes
gelden:
rdiv,=.51; fdiv,xint.=.38. Hoewel de gemiddel-
den van de correlatiewaarden in dit onderzoek
enigszins uiteenlopen, vooral wat betreft de waiirden
bij de meisjes, lijkt het toch nauwelijks gerechtvaar-
digd te spreken van een divergente dimensie die zich
onderscheidt van een intelligentie dimensie, om te
zwijgen van
een duidelijk onderscheid.

Zowel voor de jongens als de meisjes zal nu
worden nagegaan hoe de score 'Consequences', die
'ideationtü fluency' meet, correleert met de miiat
voor intelligentie en met de overige maten voor
divergentie. Wat betreft de jongens:

rid.nuencyxdiv,= .52;

rid.nuencyxint.= .31. Wat betreft de meisjes: fidnuencyx-
div.= .55; rid.nuencyxinl.= .26.

De correlaties van 'ideational fluency' met
intelligentie zijn betrekkelijk kmg en higer d;in de
gemiddelde correlaties van alle divergente vaardig-
heden met intelligentie. De betrekkelijk hoge
correlatie van 'ideationtil fluency' met de overige
divergente denkvtuTrdigheden, hoeft helemaal niet in
te houden dat 'ideational fluency' bij uitstek
divergente
denkvacirdigheden meet voorzover deze
zich onderscheiden van intelligentie denkviuirdighe-
den; het kan ook betekenen dat bijvoorbeeld
'ideational fluency' vooral de respons-factor repre-
senteert waardoor de divergente denktests worden
gekenmerkt. Niettemin duidt de lagere conelatie
van 'ideational fluency' met intelligentie dan vtm
divergentie in zijn geheel met intelligentie, op een
tendens dat 'ideation;U fluency' zich onderscheidt
van intelligentie. Het is mogelijk dat deze tendens in
dit onderzoek wel naar voren komt en in het
gerefereerde onderzoek van Cropley (1966) niet,
omdat 'Consequences' bij Cropley vooriil een
originaliteitsscore betrof. In dit onderzoek is
originaliteit apart gescoord.

2.2. Een dissonant

De onderzoeksresultaten van Dacey, Madaus &
Allen (1%9) lijken nu nog duidelijker tif te wijken van
de resultaten van Cave (1970) en Cropley (1966) dan
in het onderzoek van Bennett (1973) het gev;il was.
In dit onderzoek komt duidelijk naar voren dat
intelligentie en divergentie twee dimensies verte-
genwoordigen in de zin van Wallach. In hun
correlatie-matrix zijn 8 maten voor divergentie
opgenomen, en twee maten voor intelligentie:
verbale en non-verbale intelligentie, gemeten vol-
gens de AH4 groepstest. De gemiddelde correlatie-
waarden zijn:
rdiv.=.54 rinl.= .71 fdiv.xint.= .08.

Waaraan zou men dit afwijkende resultaat kunnen
toeschrijven? Als divergente denktests werden
gebruikt vier subtests van 'the Minnesota tests of
Creative thinking' van Torrance. In deze tests wordt
elke subtests gescoord op de vier divergente
denkvaardigheden: 'fluency', flexibiliteit, originali-
teit en uitwerking. In de onderzoekingen van Cave
(1970) en Bennett (1973) werd in navolging van
Guilford, voor elke denkvaardigheid een afzonder-
lijke test gekozen.

Het is niet onmogelijk dat de procedure die wordt
gevolgd om divergente denktestscores te verkrijgen,
van invloed is op de relatie die men zal vinden tussen
intelligentie en divergentie. Bij één van de vier
opgenomen subtests - 'Incomplete Figures Task' -
wordt de proefpersoon gevraagd elk van zes
onvolledige figuren af te maken en er ook een naam
aan te geven. Zoals gezegd, worden per proefper-
soon scores 'fluency', flexibiliteit, originaliteit en
uitwerking toegekend bij elk item. Nu is het duidelijk
dat iemand die flexibel is - dat wil zeggen vtui wie de
tekeningen in een aantal verschillende categorieën
kunnen worden ondergebracht, en dus geen vima-
ties zijn op één thema - over meer mogelijkheden
beschikt om veel tekeningen te maken. Met andere
woorden, veiAvacht mag worden dat er een min of
meer sterke siunenhang zal bestaan tussen 'fluency'
en flexibiliteit. Uit onderzoek van Piunes (1964) en
Parnes & Meadow (1963) komt naar voren dat bij de
produktie viin ideeën naar tuinleiding vtin een
stimulus, het aanttü unieke en bniikbare ideeën in de
tweede helft viui de reeks, groter is dan in de eerste
helft. Hieruit kan het vermoeden worden afgeleid dat
er een samenhang
zvl bestaan tussen originaliteit in
de zin van uniciteit en 'fluency'. Kortom, de scores
'fluency', flexibiliteit, origintiliteit en uitwerking (?)
lijken niet oniifhankelijk van elkmir te kunnen
worden bepaiJd. Flexibiliteit, originiüiteit en waar-
schijnlijk ook uitwerking kunnen worden opgevat als
varianten vim 'fluency'. Zou men deze 'fluency' nu
kunnen opvatten als 'ideationtü fluency' dan vormt
het onderzoek van Dacey, Madaus & Allen een
bevestiging van de bevinding van Wallach (1970) dat
'ideational fluency' de enige divergente denkvaiir-
digheid zou zijn, die een dimensie vormt die zich
onderscheidt viin de dimensie intelligentie.

Het afwijkend onderzoeksresultaat van Dacey,


445

-ocr page 452-

B. J. Wolters

Madaus & Allen is nu wel mooi 'weg gepraat', maar
men kan toch wel bedenkingen aanvoeren wat
betreft de geldigheid van de interpretatie dat de
maten voor divergentie die door deze onderzoekers
werden gehanteerd, (een soort) 'ideational fluency'
meten. In het onderzoek van Cropley (1966) komt
'ideational fluency', gemeten volgens een originali-
teitsscore in de zin van uniciteit, namelijk///«?/ als een
aparte dimensie naar voren.

Om een indruk te geven van de aard van de
'fluency'-scores en de varianten flexibiliteit, origina-
liteit en uitwerking, zullen nu de vier subtests uit 'the
Minnesota tests of creative thinking' die door Dacey
et. al. in hun onderzoek werden betrokken, worden
genoemd:

'Product Improvement': stel veranderingen voor in
een stuk speelgoed zodat het voor kinderen leuker
wordt om ermee te spelen.
'Unusual Uses': geef ongewone gebruiksmogelijk-
heden aan voor een stuk speelgoed.
'Incomplete Figures Task': maak deze onvolledige
tekeningen af en benoem ze.
'Circles': maak iets van eik van deze 30 cirkels.

3. Intelligenlie en divergentie volgens WcilUicli en
Kogcin

Widlach & Kogan (1%5; in Wiülach, 1970) hebben
een testbatterij gekonstnieerd waarbij gelijkenis met
'ideational fluency' in de zin van Guilford, onmis-
kenbaar is. Zij vinden dat divergentie en intelligentie
twee dimensies vertegenwoordigen:
fini.=.51;
fdiv.=.41
en rini.xdiv.= .09.

In een replicicatie-onderzoek van Kazelskis,
Jenkins & Lingle (1972) namen zü een intelligentie-
test op - The Lorge-Thorndike Intel)igence Test,
Form I, Level G; vijf tests ontleend aan Getzels &
Jackson en Torrance; en fille vijf tests die Wallach &
Kogan ook in hun onderzoek hebben gebmikt. Op
de test-scores voerden zij een factoranalyse uit
volgens de hoofdjissenmethode. Het meest ade-
kwaat wtis een oplossing met drie factoren die
voornamelijk corresponderen met resp. divergentie
volgens Guilford-Torrance: r=.66; tussen intelligen-
tie en divergentie volgens Wallach & Kogan: r= .32.
Uit deze correlatie-coëfficiënten blijkt dat divergen-
tie volgens Wallach & Kogan zich in sterkere mate
van intelligentie onderscheidt, dan de divergentie
volgens Guilford-Torrance.

Opmerkelijk in dit onderzoek van Kazelskis et.td.
is het feit dat in de ongeroteerde factor-matrix de
eerste factor 35% van de totale variantie - 68% van
de factoren-vai'iantie - verklaiirt, met factorladingen
>.38; beide andere factoren verklaren elk minder
dan 10% van de totale variantie. Dit houdt de
aanwezigheid van een sterke G-factor in (op.cit.,
60). Nu blijkt dat in het eerder gerefereerde
onderzoek van Cropley (1%6) de eerste factor van
de ongeroteerde factor-matrix 76% van de
factoren-variantie verklaart. Ook in het gerefereerde
onderzoek van Cave zijn de factor-ladingen op de
eerste ongeroteerde factor over het algemeen >.60.
In beide laatstgenoemde onderzoekingen werden
onder andere deze percentages gehanteerd als
argument om het bestaan viin twee dimensies,
intelligentie en divergentie, te ontkennen. Moet uit
de overeenstemming van het percentage verklaarde
factoren-variantie in de eerste ongeroteerde factor in
het onderzoek van Kazelskis et.al. met de betref-
fende percentages in de onderzoeken van Cave en
Cropley, worden afgeleid dat de testbatterij van
Wallach & Kogan toch nog in sterke mate
betrekking heeft op intelligentie?

4. De G-fuctor en het criterium van Wallach

Op deze vraag kan een antwoord worden gegeven
door een factorantüyse uit te voeren op de data van
Wtdiach & Kogan. Ward (l%7) heeft deze taak op
zich genomen. Na, scheve, Promax-rotatie van een
factor-matrix, bestajuide uit vier factoren en verkre-
gen via de hoofdassenmethode, blijken de eerste
twee factoren divergentie en intelligentie te verte-
genwoordigen; de derde factor is niet zo gemakkelijk
te benoemen; over de vierde factor merkt Ward op:
'There are . . . some grounds for supposing that
Factor IV may be a weak genenil factor' (op.cit.,
382). Deze factor is zwcjk, omdat deze 12% vtin de
factoren-variantie verklaart - nä rotatie! Het is
jiunmer dat Wtird niet de ongeroteerde matrix heeft
gepubliceerd, want dfin zou de vergelijkb;iai heid van
zijn gegevens met die van bovengenoemde auteurs
groter zijn geweest.

Het onderzoek van Cropley (l%8) verschaft enige
duidelijkheid op dit punt. Hij heeft de tests van
Wallach & Kogan iilsmede een groeps-
intelligentietest afgenomen bij 124 eerste-jaars
universiteitsstudenten. De resultaten zijn:
rdiv.= .33;
rinl.= .55; fint.xdiv.= .06.

De overeenkomst tussen deze gemiddelde corre-
laties en die welke Wallach & Kogan hebben
gevonden, is treffend; maar levert een factoran;üyse
ook een zwakke algemene factor? Een factoranalyse
volgens de hoofdassenmethode geeft cils beste
oplossing vier factoren. De eerste factor wordt door
Cropley (op.cit., 200) een 'large general factor'
genoemd, die 41% van de factoren-variantie (29%


446

-ocr page 453-

'Ideational fluency': de enige, echte divergente denkvaardigheid?

van de totale variantie) verklaart, met ladingen >.30.

Dit percentage ligt weliswaar iets lager dan de
vergelijkbare percentages in eerder gerefereerde
onderzoekingen, maar niettemin rijst de vraag: waar
ligt de grens om van twee dimensies - intelligentie
en divergentie- te kunnen spreken? Immers, ook als
een correlatie-tabel voldoet aan het door Wallach
(1970) gestelde criterium met betrekking tot de
gemiddelden van de correlaties, is er toch nog een
algemene factor. Dat wil zeggen, divergentie en
intelligentie hebben iets gemeenschappelijk. Heeft
dit gemeenschappelijke betrekking op de denkvaar-
digheden? Is het hogere percentage verklaarde
factorenvariantie bij divergentie in de zin van
Guilford-Torrance te wijten aan denken plus nog iets
- bijv. kennen, weet hebben van? Of is het juist
andersom: in dit onderzoek van Cropley (1968) heeft
de algemene factor betrekking op kennen, en
vertegenwoordigen de andere factoren het verschil
in denkvaardigheid tussen convergentie en divergen-
tie. Of geldt hetgeen ook in de eerder gerefereerde
onderzoeken ntuir voren werd gebracht: divergentie
en intelligentie vertegenwoordigen geen 'trait fac-
tor', maai' een 'method factor', bijvoorbeeld
respons-stijl? Kortom, uit dit onderzoek komt naiir
voren dat het door Wallach (1970) geponeerde
criterium geen oplossing biedt. Een replicatie-
onderzoek vim Cropley & Maslany (1%9) bevestigt
de resultaten van het onderzoek van Cropley (1968).

Kogan (1971) oefent kritiek uit op de onderzoe-
kingen van Cropley (1968) en Cropley & Maslany
(1%9). De kritiek is vooral gericht op het feit dat een
factoranalyse volgens de hoofdassenmethode werd
uitgevoerd zonder rotatie. Kogan heeft op de
ongeroteerde factor-matrix van Cropley & Maslany
(1%9) een scheve Promax-rotatie uitgevoerd. Hij
vindt dan dat de divergente tests van Wallach &
Kogan ladingen hebben >.60 op factor 1. De
factoren 2 en 3 zijn typische intelligentie-factoren.
De coiTclaties tussen de factor divergentie enerzijds
en de beide factoren intelligentie anderzijds, zijn
resp. .12 en .07. In zijn antwoord op de kritiek van
Kogan merkt Cropley (1971) op dal de conelatie
tussen de factoren intelligentie en divergentie
volgens Wallach & Kogan beduidend lager is dan de
con-elatie tussen intelligentie en divergentie volgens
Guilford-ToiTance. Cropley verwijst niuir zijn eigen
onderzoek uit 1966. wa;u- de coiTelatie tussen
intelligentie en divergentie volgens Guilford-
Torrance r= .51 bedroeg.

5. Discussie

De aniilyse van Kogan betekent inderdaad een

aanvulling op de analyse van Cropley en Cropley &
Maslany, en een verheldering van de relatie tussen
intelligentie en divergentie volgens Wallach &
Kogan, maar Kogan presenteert zijn analyse als een
kritiek op de analyse van Cropley en Cropley &
Maslany en op de aan deze analyse verbonden
gevolgtrekkingen.

Is het wel juist om van kritiek te spreken, inplaats
van aanvulling of iets dergelijks? Immers, de
aanvullende analyse van Kogan (1971) maakt niet
ongedaan dat er in de ongeroteerde factor-matrix een
allerminst verwaarloosbare algemene factor aanwe-
zig is. Het feit dat een scheve rotatie leidt tot vrijwel
ongecorreleerde factoren divergentie en intelligen-
tie, is 'even veel waard' als de algemene factor in de
ongeroteerde factor-matrix. Zoals Wallach (1970)
reeds opmerkte, zijn het niet de statistische
procedures op zichzelf, die een psychologische
betekenis verlenen aan de resultaten van deze
procedures. Waar het hier om gaat is dat er twee
procedures zijn, elk met hun resultaten,
dieallen om
een interpretatie vragen. Terzijde kan worden
opgemerkt dat de analyse van Kogiin (1971) gelijk is
aan de an;ilyse die Wcird (1%7) op de oorspronke-
lijke data van Wtillach & Kogan (1%5) heeft
uitgevoerd. Verwacht mag daarom worden dat de
ongeroteerde factor-matrix op basis van de
intercorrelatie-matrix van Wallach & Kogan, ook
een lügemene factor Zcü bevatten die ongeveer 40%
van de factorenviiriantie ztil verkUiren.

Het geheel van de gerefereerde empirische studies
overziende, kan worden gesteld, dat niet ondubbel-
zinnig vaststaat dat divergentie in de zin van
Guilford-Torrance, nauwelijks of niet van intelligen-
tie k;in worden onderscheiden (verg. het onderzoek
van Dacey, et.^^l., 1%9); dat het niet duidelijk is of
'ideational fluency' zoals geoperatiomiliseerd door
Guilford, zich onderscheidt van intelligentie in de zin
\im Wallach (1970); en dat het evenmin duidelijk is of
de tests van Wallach & Kogan, gelijkend op
Guilford's 'ideationiil fluency', min of meer een van
intelligentie onderscheiden dimensie vormen. Hier-
bij zijn twee discussiepunten in het geding: a) wat is
de betekenis van de gemiddelde correlatie tussen
divergentie en intelligentie, resp. de algemene factor
in de ongeroteerde factor-aniilyse? b) welke waarde
mag men hechten aan de resultaten van de scheve
rotatie versus de algemene factor van de ongero-
teerde factor-matrix?

6. Besluit

Cropley & Maslany (1%9) besluiten hun iirtikel met


447

-ocr page 454-

B. J. Wolters

de zinsnede: . .; what is the predictive validity of
this '' new'' dimension of intellect?' (p. 398) Het is in
principe natuuriijk mogelijk dat divergentie volgens
Wallach & Kogan geen van intelligentie onderschei-
den denkvaardigheid vertegenwoordigt; maar
slechts een respons-stijl inhoudt.

Ook is het mogelijk dat het resultaat van Wallach
& Kogan (gedeeltelijk) moet worden toegeschreven
aan het feit dat zij hun divergentietests in een
spelsituatie hebben aangeboden in tegenstelling tot
de intelligentietests. Nijsse (1975) en Williams &
Fleming (1969) vinden ook een onderscheid tussen
divergentie volgens Wallach & Kogan en intelligen-
tie wanneer ook divergente tests in een testsituatie
worden afgenomen. Het verdient overweging dat
divergentie, althans in de zin van Wallach & Kogan,
een aspect van het denkproces vertegenwoordigt,
dat niet aanwezig is in intelligentie. Het produceren
van ideeën binnen de ruime grenzen van de
opdracht, is blijkens het voorgaande nog het meest
onafhankelijk van intelligentie. Wat zou 'ideational
fluency' nu méér kunnen zijn dan intelligentie?
Denken op hoog niveau houdt vaak een 'cross-
fertilization of ideas' in; of, om met Karl Bühler te
spreken: 'Denken ist Beziehen'. Het lijkt aanneme-
lijk dat degene die een veelheid van ideeën weet te
produceren, die tevens enigszins ongebruikelijk
maar wel relevant zijn, gemakkelijker problemen
kan formuleren en oplossen, waarbij ideeën bij
elkaar zijn gebracht waartussen op het eerste gezicht
geen verband bestaat. Voorbeelden van integratie
van uiteenlopende ideeën in het licht van een
probleem-oplossing zijn: electro-magnetisme; de
getijden-bewegingen (zwaartekracht - omlooptijd
van de maan); erfelijkheidswetten van Mendel
(statistiek - erfelijkheid) enz. (verg. Wallach &
Kogan, 1965, pp. 304 e
.V.).

Tenslotte, wat is het belang van deze psychome-
trische analyse voor opvoeding en onderwijs? Leren
denken is een belangrijke onderwijsdoelstelling.
Zonder dat enig inzicht bestaat in het denkproces,
zijn maatregelen die men bedenkt om het denken te
bevorderen niet, of slechts bij toeval effectief. Er is
veel voor te zeggen om leren denken af te stemmen
op de kenmerken van het denken. Algemeen
aanvaarde procesmatige kenmerken van het denken
zijn: het hanteren van (deel)oplossingsstrategiëen,
flexibiliteit en herstructurering. Deze formele ken-
merken zijn niet onafhankelijk van inhouden,
ideeën; vergelijk de denkprodukten van geleerden
van naam. Op het eerste gezicht zou men
veronderstellen dat 'ideeën spuien' een samenhang
zal vertonen met (intelligentietest-)situaties die
vooral een beroep lijken te doen op de formele
proceskenmerken. Het empirische onderzoek met
betrekking tot de relatie tussen intelligentie en
divergentie lijkt op zijn minst deze veronderstelling
niet te bevestigen. Wellicht kan dit worden
toegeschreven aan het feit dat intelligentietest-
problemen in de taxonomie van problemen een
'lage' plaats innemen. In hoeverre dit vermoeden
geldt, kan niet slechts worden vastgesteld via een
desbetreffend (predictief) validiteitsonderzoek.

Het is ook nodig om met de grootst mogelijke
zorgvuldigheid na te gaan of 'ideeën spuien'
wérkelijk onafhankelijk is van intelligentie; en in
hoeverre dit impliceert dat 'ideeën spuien' onafhan-
kelijk is van flexibiliteit en herstructurering. In dat
geval zal leren denken in de zin van probleemoplos-
sen analoog aan intelligentietest-problemen, ni'et dat
denken bevorderen waarbij 'ideeën spuieen' een
belangrijke plaats inneemt. De in dit artikel
uitgevoerde psychometrische analyse heeft tot doel
een bijdrage te leveren aan het antwoord op de
vraag: laat het leren denken in (probleem-situaties
analoog aan) intelligentietests-situaties een belang-
rijk aspect van het denken onaangeroerd?

Noot

1. Intelligentietests hebben betrekking op kennen ('Cogni-
tion') en convergente produktie (verg. Guilford, 1%7,
138,465,471-472).

Literatuur

Bennett, S. N., Divergent thinking abilities - a Validation
sludy. Br. J. educ. Psycho!.. \911J3. 1-7.

Cave, R. L., A combined factor analysis of creativity and
inteliigence. A//////Vrt/-. /to-., 1970,5, 177-191.

Cropley, A. J., Creativity and intelligence. Br. J. educ.
Psychol..
1966,ió, 259-266.

Cropley, A. J., A note on the Widlach Kogan tests of
CTe-dlWhy. Br. J. Educ. Psychol., 1968,38, 197-201.

Cropley, A. J., Cropley writes.Z?/-. J. Psychol., 1971,62,
117.

Cropley, A. J. & Maslany, G. W., Reliability and factori;ü
validity of the Wallach-Kogan creativity tests.
Br. J.
Psychol.,
1969,60, 395-398.

Dacey, J., Madaus, G. & Allen, A., The relationship of
creativity and intelligence in Irish adolescents.
Br. ./.
educ. Psychol.,
I%9,i9, 261-66.

Guilford, J. P., The nature of human intelligence. New
York, 1%7.

Kazelskis, R., Jenkins, J. D. & Lingle, R. K., Two
alternative definitions of creativity and their relation-
ships with intelligence.
7. fJ/^c-., \911.4I, 59l^2.

Kogan, N., A clarification of Cropley and Maslany's


448

-ocr page 455-

'Ideational fluency': de enige, echte divergente denkvaardigheid?

analysis of the Wallach-Kogan creativity tests. Br. J.
PsychoL,
1971,62, 113-117.
Nijsse, M., Creativiteit en de relatie met intelligentie- en
persoonlijkheidsvariabelen bij ± 12-jarige kinderen.
Ned. T. PsychoL, 1975,iO, 657-676.
Pames, S. J., Research on developing creative behavior.
In: Taylor, C. W. (Ed.)
Wiclening horizons in creativity.
New York, 1964, 145-169.
Parnes, S. J. & Meadow, A., Development of individual
creative talent. In: Taylor, C. W. & Barron, F. (Eds.)
Scientific creativitw its recognition and development.
New York, 1%3,M 1-320.
Wallach, M. A., Creativity. In: Mussen, P. H. (Ed.)

Carmichaei's mamuil of child psychology. New York,
1970. Vol. I, 1211-1272.

Wallach, M. A. & Kogan, N., Modes of thinking in young
children: A study of the creativity intelligence distinc-
tion.
New York, 1%5.

Ward, J., An oblique factorization of Wallach & Kogan's
'creativity' correlations.ßr.
J. educ. PsychoL, l%7,37,
380-382.

Williams, T. M. & Fleming, J. W., Methodological study
of the relationship between associative fluency and
inleWigence. Developm. Psycho!., 1969,/, 155-162.

Wolters, B. J., Creativiteit en intelligentie: een zinvol
onderscheid? Ped. Studiën, 1971,54, 288-297.


449

-ocr page 456-

Elk jaar organiseert de Lerarenvakbond in samenwerking
met de vaksecties een éénweekse conferentie, gewijd aan
een bepaald actueel onderwijsprobleem. In oktober 1976
werd het thema 'het arbeidsmilieu op school' ingeleid door
de eerste naoorlogse conservatieve minister van onder-
wijs, mevr. Britt Mogard. Zij kan bogen op een langdurige
ervaring op het terrein van de onderwijshervormingen.

'Het arbeidsmilieu op school' werd niet zo erg toevallig tot
hoofdthema van de conferentie; het is hèt hete hangijzer
van het huidige Zweedse onderwijs en is bovendien ook de
titel van een belangrijk onderzoek - het SI A-rapport - dat
aanleiding werd tot een nieuwe schoolhervorming, een
hervorming die zich nu moet gaan voltrekken op de
scholen afzonderlijk en in de klas: de meso- en
microstructuren. De arbeidssituatie vooral in het hoogsta-
dium van de grundskola wordt nog steeds negatief
beïnvloed door spijbelen, gebrek aan motivatie, discipline-
problemen en agressie van de leerlingen - met als gevolg
overspannen leraren. Uiteraard mag dit niet gegenerali-
seerd worden voor alle scholen! Een aspect van hetzelfde
thema, waaraan tijdens de 'Schoolweek 1976' aandacht
werd besteed, was de technische onveiligheid binnen de
diverse practicalokalen.

Dat Zweden nog steeds - ondanks vele nog niet
opgeloste problemen - de belangstelling trekt van mensen
uit het onderwijs in westelijke landen, bleek ook uit de
aanwezigheid van vertegenwoordigers vtui lerarenvjik-
bonden uit de andere Scandinavische hinden, West-
Duitsland, Frankrijk en Groot-Britannië. Uit Nederland
was geen officiële vertegenwoordiger tuinwezig.

De schoolweek vond planus kort na een opzienbiircnde
regeringswisseling: een bijna 4(Vjarig sociiuü-dcmocratisch
reformistisch bewind moest het veld ruimen voor een nog;il
wankele co;ditie vtin conservatieven, liber.den en een
centrum-partij. Kort na haar installatie kwam de nieuwe
regering met een ;dgemene intentieverklaring. HieiTiit kwam
naar voren dat men niet van plan was om in het onderwijs een
belangrijke koerswending te voltrekken. Een mammoett;in-
ker, in de vorm van een goed doorwrocht systeem van
economische, sociale en onderwijskundige voorzieningen,
wajinian 40 jaar was gesleuteld, kan trouwens moeilijk
plotseling v;ui koers ver;uideren. Bovendien hadden alle
vroegere oppositiepartijen steeds loyaal de onder\vijshei\'or-
mingen ondersteund.

De meest negatieve veaindering. die men van een
burgerlijke regering k;ui verwachten, is een verschuiving van
prioriteiten: een bevoordeling van het bedrijfsleven ten koste
v;in hard noodzakelijke voorzieningen in het onderwijs. Mtuir
in de intentieverkliuing lezen we 'dat de hei-vormingspolitiek
zal worden voortgezet, dat deze gericht zal zijn op goed
onderwijs, aangepast aan de verschillen in talenten en
belangstelling van de leerlingen . . .'. Ook zegt men te willen
streven naar kleinere scholen en klassen, njuir meer ;uuidacht
voor de basisvakken en voor de zwiik gemotiveerde
leeriingen in het hoogstadium. De invloed van lenuen,
leerlingen en ouders zal op lokaal niveau moeten toenemen,
teiAvijl
(X)k de relatie met het bedrijfsleven en in het idgemeen
met de wereld buiten de school versterkt moet worden. In
concreto
zai er luindacht worden gegeven ;uin de opleidingen
binnen de vereorgende beroepen. Hier;uin bestiuit nl. een
grote behoefte en de opleidingen zijn dringend toe ;uin een
revisie.

Ook in het hoger ondenvijs worden ncxxlzakeiijke
veranderingen ingevoeid: iindere leerinhouden, méér geld
voor onderzoek, herstiiicturering v;m het tertiaire ondei-wijs,
iifsch;iffing van de geldende numerus clausus en herziening
van verantwoordelijkheden van de centrale en lok;üc
overheden. De man die met de uitvoering van dit hoger
onderwijs nieuwe stijl belast is, heet J;in-Erik Wikström en
is onderv/ijs-politicus van de liberale partij. Hij houdt zich
in eerste instantie bezig met het hoger onderwijs, het
wetenschappelijk onderzoek, het volwassenenonderwijs,
de idgemene culturele politiek en met Sveriges Radio (incl.
Televisie). Wikström moet nu proberen de sterk verguisde
nieuwe wet op het hoger onderwijs, die op I juli 1977 van
kracht wordt, ten uitvoer te brengen - tegen de wil van
studenten, hoogleraren en wetenschappelijke staven in!
Hoewel Wikström vond dat het bedrijfsleven bij de
hervormingen een zeker belang had, garandeerde hij dat
dit zeker geen sturende rol mocht worden.
De ontwikkelingen in het basisonderwijs worden in hoge
mate bep;uild door de uit,slag van een tuuitiü onderzoeken,
waartoe het parlement eerder opdracht had gegeven. We
geven hier een beknopt overzicht van de belangrijkste
beleidsonderzoeken op het terrein van het basis- en
secundair onderwijs. Maar uiteraard blijft de uitvoering
van de in deze onderzoeken gegeven adviezen een

Kroniek

Het Zweedse onderwijs - anno 1977


450 Pedagogische Studien 1977 (54) 450-460

-ocr page 457-

Kroniek

politieke daad. Zou bijv. de nieuwe conservatieve regering
prioriteit durven verlenen aan investeringen in de
particuliere sector met het discutabele argument dat dit
automatisch tot verbetering van de werkgelegenheid voert,
dan heeft een dergelijke beslissing een direct negatief effect
op de noodzakelijke hervormingen in het onderwijs en za]
hierop gewacht moeten worden tot de terugkeer van een
meer progressieve regering.

A. Het SSK-oiuleizoc'k

Dit richt zich vcx)ral op de verdeling vtin onderwijsventnt-
wotirdelijkheden tussen School - Stiuit en Gemeente. Ook
worden hier de gevolgen ge:uialyseerd v;in een ander
subsidiesysteem, wtuirbij de gemeenten zelfstandiger bepalen
hoe de geldstrcxjm gebmikt wordt. De kern v;ui het
onderzoek is het vinden van een juiste afweging tussen
centrale vaststelling van leerdoelen en inhouden enerzijds
en lokale initiatieven anderzijds, bijv. het zelfstandig
vormgeven aan het werkmilieu op school. Het SSK-
Onderzoekzou tegen het einde van 1978 klaar moeten zijn.

B. Hel Onderzoek over de (jyiwia.sieskola

Dit houdt zich bezig met de verdere ontwikkeling van de
inmiddels formeel geintegreerde gymnasiumschool: de
leerinhouden, de verdere doorstromingsproblemen, de
recunent cducation enz. Alle 23 stre;ims (linjer) worden
opnieuw ge;malyseerd en mogelijkheden tot onderlinge
coördinatie en bundeling worden gezocht. Ook moeten er
binnen deze scholen speci;ile, korte bijscholingscursussen
worden ontwikkeld. Gestreefd wordt niuu" meer samenwer-
king met het volwassenenonderwijs in gemeentelijke legie en
n;uu- meer mogelijkheden om in de loop van het schwijiuu-
met een opleiding op deze scholen te beginnen. Nieuwe
leergangen mcK>tcn wellicht op loka;d niveau worden
ontwikkeld, hetgeen betekent dat de invloed op de pUmning
hieiA an op lok;ud en region;uil niveau groter wordt. Vtxiral de
situatie en doelstelling van het nuK\leiliuilondci-wijs iti de
Iweejiuige beroepsgerichte stre;ims zijn viKirweip v;ui
onderzcxik, even;ds de eenzijdige reciiitering binnen sommige
streams tengevolge van milieu of specifieke rolpatronen
man/vrouw. Het onderzoek werd in 1976 begonnen.

C. Hel Onderzoek van de l.enirenopleidins^en (LUTJ-f)

Doelen, inhouden en organisaties viui de opleidingen worden
geanalyseerd. Het betreft in de eerste plaats de klasselera-
rcn.

VlH1l^velp van onderzoek: de verandei ende rol van de lenuu'
t.g.v. de leerplanvernieuwingen, de sterkere nadiiik op de
stx:i;de rol v;m tie leiiuir, het wei ken in gixK'ps\ eiti;L'ul. Het
onderzoek richt zich twk op de relatie van de eigenlijke
opleiding en de voortdurende bijscholing. Het onderzoek z^d
omstreeks j;uiu;ui 1978 vollcx)id mwten zijn. liind mei
'11
verscheen een interimverslag viin LUT. Hieniit krijgt men
de indaik, dat bepiudde opvattingen over het onderwijs: 'de
school ids instituut voor de sociide controle op jongeren'
een gi ote weerslag hebben op de geplande lerarenoplei-
ding. Dit betekent dat men minder gewicht hecht aan de
eigenlijke vakopleiding van de leraar. Men beschrijft twee
alternatieven. In het eerste model krijgt de toekomstige
hoogstadiumleraarca. tweemaal zoveel vakken, terwijl de
studieduur met een half jaar wordt bekort! In het tweede
model is er nog minder tijd voor vtikstudie en wordt geen
onderscheid meer gemaakt in de opleidingen voor de
diverse stadia van de grundskola. In een vakbondsblad
wordt gewezen op de gevaren van deze ontwikkeling: een
ernstige niveaudaling vim het onderwijs. Ook is men van
oordeel dat de leraar nog steeds als eerste taak heeft het
bijbrengen van kennis en vaardigheden aan de leerlingen.
Geen sociaal werker dus!

Om onnodige baiTières tussen gmndskola en gymnasie-
skola te vermijden wil men het mogelijk maken dat
hoogstadiumleraren ook bevoegd zijn voor de gymna-
sieskola. Voor alle studenten zou er een gemeenschappe-
lijke basiscursus moeten komen: 1) een inleidende oriënta-
tiecui^sus, 2) een pedagogisch-ondewijskimdige en 3) een
;ifsluitende praktisch ondenvijskimdige cursus, die voond
probleemgericht en multidiscipliniiir moet zijn.

In ;dle opleidingen zou bijzondere a:uidacht moeten worden
besteed ;um moedertiud en wiskunde. De reden om de ler;u en
met zoveel meer v:dvken te confronteren, is de wens om hem
zowel vix)r de onderwijsiut)eidsm;u kt ;ds vcwr het werken in
teamverband betere kansen te bieden. Uit het onderzoek
bleek bovendien dat l(f/c van ;dle hoogstadiumleniren les
gid" in vier of meer v;ikken, terwijl ze maai" voor drie
v;d<ken bevoegd zijn.

Bij de nieuwe opleidingen zou de lenuu" op ;dle stadia van de
gnmdskola les kunnen geven in de v;d<ken van de
gemeenschappelijke basiscursus - daiunaast worden er
mogelijkheden opengehouden tot speciidisatie dtxir middel
v;m keuzev;d<ken: huig/middenstadium: hoogstadium: m;uU-
schappijwetenschappelijke richting en natuurwetenschappe-
lijke richting. Biologie wil men met het wg op de veelzijdige
aspecten van het v;d; milieukennis, lol een bestiinddeel v;ui
elk van deze beide studierichtingen m;d<en.

De voorslandere van een opleiding die op alle drie stadia
van de giiindskolagerichl is, komen o.a. met het iu'gument dat
dit de ler.uir beter vertiouwd z;d maken met de eigen ta;d en
het eigen milieu van elk kind: hij zou heter de grtx:psla;d
verstaan en inzicht kunnen krijgen in de verschillende
expressiewijzen van de diverse gtcx:pen.

Uit de eerste commenUu en van de v;ikbonden blijkt dal de
discussie over de nieuwe ler;uenopleidingen nog niet is
heeindigd en dal de door 1 .U T 74 gepresenteerde vwrstellen
zeker niet ongew ijzigd zullen worden overgenomen.

D. Het onderzoek von de leermiddelennuirkt

Men probeert hierbij de leermiddelenm:ukt in kaart te
brengen. \Va;ir is er spriike van een overaanbtxl en waar
van een tekort? Analyse van de eigendomsstincluren van
de resp. bedrijven, van de prijsontwikkeling en van de
winstmaiges. Ook het effect van de m;uitregelen genomen
door het SIL (Statens Instituut för Läromedel) en door de
leermiddelencommissie van het SÖ moet worden beoor-


451

-ocr page 458-

Kroniek

deeld. Bij het in kaart brengen van de situatie wordt
enerzijds uitgegaan van een globale benadering; de
leermiddelenbranche in heel Zweden en anderzijds de
leermiddelenverzorging in een aantal gemeenten. Ook
wordt bekeken in hoeverre de leermiddelen een sturende
functie hebben op het onderwijs en in welke mate er
gebruik wordt gemaakt van foto-copieën. Het onderzoek
werd in 1976 gestart.

E. Het Onderzoek over Stagiaires en Bedrijfsopleidin-
gen

Dit onderzoek werd in 1975 gestart en is bedoeld om de
omvang en inrichting van de bedrijfsopleidingen (incl.
publieke sector) te bepalen en om een betere basis te
krijgen voor de samenwerking tussen de bedrijven en de
rest van de samenleving, opdat de werknemer meer
invloed op dit soort opleidingen krijgt. Van gewicht is
hierbij het beleid van het AMS (Arbetsmarknadsstyrelse)
dat in periodes met een geringe vraag naar arbeid de
werkzoekenden verder wil scholen, waardoor zijn kansen
op arbeid eventueel in een andere sector weer toenemen.

F. Van SIA-Onderzoek naar SIA-School

Het SIA-onderzoek leidde tot een beleidsnota, door Olof
Palme begin 1976 aan het parlement voorgelegd (proposi-
tion 1975/76:39) en vervolgens met geringe wijzigingen
door het parlement aangenomen als richtsnoer voor de
verdere ontwikkeling van de grundskola. Het
SIA-onderzoek behoorde tot een van de meer al-
omvattende beleidsondersteunende onderzoeken - een
soortgelijk onderzoek was bijv. het onderzoek naar de
voorschoolsituatie.1 De aanleiding tot dit grootscheepse
onderzoek was de slechte arbeidssituatie op de vele
grundskolor, vooral in de hoogstadia met de 14- tot
16-jarigen. De snelle veranderingen in het onderwijs
bleken vooral voor deze leerlingen, hun ouders en leraren,
een grote belasting. Men was er ook niet in geslaagd om
door middel van een goede gedifferentieerde benadering
de leerlingen binnen deze heterogene groepen op te
vangen.

Ondanks de gigantische inspanningen op het gebied van
de scholenbouw was er onvoldoende ruimte voor
praktische en experimentele activiteiten. Het traditionele
onderwijs - frontale lessituatie - blijkt nog overal te
worden toegepast, ondanks de fraaie bewoordingen van de
centraal uitgewerkte leerplannen. De vakkenkeuze en de
verdere studiekeuze dragen nog al te zeer het karakter van
het traditionele man/vrouw-patroon en van het sociale
milieu. In Zweden wordt momenteel levendig
gediscussieerd over nieuwe didactische werkvormen -
deze discussie concentreert zich om de begrippen
'bemiddelende pedagogiek' en 'dialoogpedagogiek',
vooral onder invloed van het werk van Freire.

Als richtlijn voor een nieuwe leerplanrevisie komen de
volgende aspecten aan de orde:

- Meer gelijkheid van ontplooiingskansen met doorbre-
king van traditionele rolpatronen of sociale handicaps.
Meer aandacht voor de elementaire vaardigheden van
elke leerling.

- Grotere nadruk op de persoonlijke ontwikkeling en het
bevorderen van persoonlijke relaties op school naast
pure kennisoverdracht: bijv. groepsgesprekken en meer
tijd voor democratische besluitsvorming op school. Een
goed uitgebouwde vrijetijdsbesteding en de kans voor
elke leeriing om zich in te zetten voor het schoolmilieu.

- Betere zorg voorleeriingen met speciale behoeften bijv.
lichamelijke, psychische of sociale handicaps. Samen-
werking tussen leraren, overig schoolpersoneel en
leerlingen en ouders bij het preventieve werk. Speciale
aandacht voor taal- en cultuurproblemen van immigran-
tenkinderen.

- Meer op de maatschappij gericht onderwijs, meer
realistische leerinhouden. Meer samenwerking tussen
de school en de massamedia, het verenigingsleven,
openbare instellingen en met de wereld van de
beroepen. Grotere internationale gerichtheid, ook
buiten schooltijd meer contact met de samenleving,
meer contact met de gezinnen. Streven naar een
realistisch en konkreet onderwijs vooral bij de
natuuroriënterende vakken.

- Vrije keuze en medewerking bij de planning, de
uitvoering en de evaluatie. Training in vrije keuze van
opleidingen of keuzevakken zonder enig vooroordeel
(denk weer aan rolpatronen enz.!). Meer deelname bij
de keuze van werkvormen en leerinhouden en bij de
evaluatie hiervan. Proberen om de traditionele schei-
ding tussen de vakken successievelijk te overbruggen.

- Samenwerking. De nieuwe subsidieregeling zou het
lokale initiatief en de samenwerking tussen alle resp.
groepen vergemakkelijken.

Men overweegt nu een nieuw leerplan in twee
afzonderlijke delen : deel 1 met doelen en
richtlijnen, vakgerichte doelen en hoofdmomenten van
leerinhouden; deel 2 waarin de pedagogische principes
worden uitgelegd, de vakdidactieken worden besproken
en de elementaire vajirdigheden en kennis worden
geformuleerd. De zgn. hoofdmomenten van leerstof zijn in
het huidige leerplan nog verdeeld over de verschillende
stadia: laagstadium, middenstadium en hoogstadium. Men
denkt bij een nieuw leerplan aan subdoelen voor elke
vakgroep en geldend voor alle stadia. Verder wil men
onderzoeken of de vakken wiskunde. Engels, Frans en
Duits ook in het hoogstadium in heterogene groepen
kunnen worden gegeven.

Verdere punten die bij de S.I.A.-school ter sprake
komen zijn:

studie- en beroepsoriëntatie. De richtlijnen hiervoor (in
Zweden SYO genoemd) dienen in de leerplannen te
worden verwerkt. SYO wordt een zaak voor elke leraar,
voor elk vak en voor elk stadium. Er moeten meer
mogelijkheden voor stagiaireplaatsen komen.
vrije activiteiten, d.w.z. onafhankelijk van een leergang.


452

1  zie: de Reus, J. De planning van de Zweedse
voorschool,
april 1975. LPC-documentatie.

-ocr page 459-

Kroniek

Deze activiteiten hangen vooral samen met het begrip
'integrated schoolday' dat in het SIA-rapport werd
geadviseerd. Vaste lesuren worden afgewisseld met vrije
activiteiten.

roosters. Voor een eenvoudiger planning wordt de lesduur
evt. aangegeven in uren van 60 minuten, i.p.v. 40 minuten.
Zwakgemotiveerde leerlingen van alle klassen kunnen
ontheven worden van de verplichting om bepaalde lessen
te volgen, (jämkad undervisning).

revisie van vakken en vakgroepen. Hierbij komen een
aantal problemen aan de orde, bijv. de plaats van de
tweede vreemde taal gerelateerd aan het doel om aan elke
leerling ook technisch-praktisch onderwijs te geven. Het
SIA-onderzoek moest trachten antwoord te geven op de
volgende vragen:

1) Hoe krijgen we een beter werkmilieu op school?

2) Hoe lossen we de integratieproblemen op van kinderen
met bepaiüde moeilijkheden?

De SIA-grunJskola

De doelen en algemene richtlijnen blijven vrijwel
ongewijzigd, maar er wordt nu meer rekening gehouden
met de vervulling van de noodzakelijke randvoorwiuirden.
Voorop staat een betere samenwerking tussen voorschool
en grundskola, waarbij in het bijzonder gelet wordt op de
lokale situatie.

Het meeste onderwijs op de grundskola blijft plaatsvin-
den in een heterogene groep - een 'werkeenheid'
(arbetsenhet) bestaande uit twee of meer klassen. Er wordt
dus gewerkt over de scheidslijnen van de klas heen, bijv.
bij het plannen van het ondei-wijs, de leerlingenbegeleiding
enz. Het personeel van een dergelijke werkeenheid vormt
dan een werkteam.

Er komen meer keuzevormen met betrekking tot de
organisatie en didactiek, wiuirdoor beter rekening kan
worden gehouden met de leerlingen, hetgeen van bijzonder
belang is voor de leerlingen met handicaps. Binnen deze
werkeenheid kunnen de leerlingen gedurende een kortere
of langere periode steun krijgen in een 'buitengewone
groep', in een 'lokale
cursus', 'aangepaste cursus' of door
middel van extra onderwijs.

Voor een goed contact tussen school en gezin moet de
klasseleraar minstens tweem;ml per ja;ir met de ouders
contact opnemen.

. Om de leerlingen op zinvolle manier ook in de langere
pauzen op school, of in vrije uren bezig te houden, wordt
het begrip 'geintegreerde schooldag' ingevoerd: ;ifwisse-
ling van studie met andere vormen van jongerenactivitei-
ten. In de klassen 1 en 2 vtui de grundskola mag deze
'geintegreerde schooldag' hoogstens vijf uren
bedragen; in klas 3 - 9 tussen zes en negen uren per dag. De
vrijetijdsbesteding krijgt grote aandacht. Ook voor en na
schooltijd moeten er, zo de ouders of leerlingen dit
wensen, recreatie en vrijetijdsactiviteiten worden georga-
niseerd. Hierbij spelen in Zweden het best;uinde vereni-
gingsleven, de vrijetijdsorganisatie (fritidshem), de biblio-
theken enz. een grote rol. Overheidssubsidie op dit terrein
wordt vergroot. Er komen betere relaties tussen school en
mimtschappij.

Het gehele probleem van de stagiaires wordt opnieuw
bezien; drop-outs krijgen speciale hulp. Vanaf 1 juli 1977
komt er in elke gemeente een 'planeringsrad', een
planningscommissie voor de samenwerking school-
bedrijfsleven. De overheidssubsidie in Zweden gaat langs
twee stromen:

A) 'Basresiirs', d.w.z. subsidie aan elke groep van 25
leerlingen in het laagstadium en aan elke groep van 30
leerlingen in het hoogstadium (voor vaste kosten).

B) 'Förstarkningsresiirs', d.w.z. de geldstroom die nu
toevloeit naar het speciale onderwijs, hulponderwijs, uren
voor vrij gekozen arbeid, typen, vrijwillig muziekonder-
wijs enz. (gerekend per leerling).

Binnen het administratieve district van waaruit de
'grundskolor' worden geleid (rektorsomrade) worden de
prioriteiten van financiële hulp vastgesteld. Ca. 80% van
deze geldstroom moet voor onderwijs worden gebruikt, de
rest voor andere maatregelen in het kader van de
geintegreerde schooldag.

Ook aan het dekanaat en de studiebegeleiding wordt
extra aandacht besteed in die zin dat de rectoren en de
dekanen (studierektor) meer taakuren krijgen voor hun
pedagogische leiding.

Het SIA-rapport benadrukt ook de democratie op
school - decenü-alisatie van de besluitvorming loopt als
een rode driuid door elk hervormingsvoorstel. Het
democratiseringsprobleem wordt o.a. opgelost in de
volgende organen:

-de klasseraad wordt vamif 1977/1978 ingevoerd. De
klasseleraar krijgt de ta;ik ei^voor te zorgen dat deze
vorm van leerlingeninspraak ook echt gaat functione-
ren.

- de vergadering van de werkeenheid: al het personeel van
de werkeenheid in combinatie met evenveel leerlingen.

- de personeelsvergadering: vervangt het bestiuinde

'kollegium'.

- de vergadering van leerlingzorg (elevvard).

Over de manier Wiuirop de lokale schcxdieiding wordt
gevormd is nog geen beslissing genomen.

De idtvaerinfi >'"" SlA-hen ormin};

De hervormingen worden volgens het volgende tijdschema
uitgevoerd, maar de fin:inciële regeling blijkt onvoldoen-
de.*

1976/77 1. start met de opleiding van schooldeka-

nen, schoolleiders

2. bijscholing van alle schoolpersoneel

3. informatie over het SIA-besluit

4. groter iumtal phuUsen vt)or opleiding
van leniren in orthtvpedagogiek (spe-
cialpedagogik)

Recente berichten (D.N. 8-10-'77) wijzen op toene-
mende weerstand tegen de financiële SIA-regeling,
waardoor het onderwijsbudget voorid in de grote steden
sterk wordt gereduceerd: voor Stockholm een verlies
van SKR. 15-30 miljoen!


453

-ocr page 460-

Kroniek
Willi

overheidssubsidie voor de algemene
vrijetijdsbesteding

lokale steun voor activiteiten voor

leerlingen 7- 12 jaar

vermindering van onderwijsplicht voor

schooldekanen en -leiders

lokale planningscommissies school-

bedrijfsleven

1978/79

de nieuwe subsidieregeling wordt inge-
voerd

speciale studies in gemeenten die - op
vrijwillige basis -
een begin maken met
de 'geïntegreerde schooldag'.

F. BU-73 - Onderzoek over het cijfers geven

In april 1977 werden op grond van dit onderzoek een aantal
adviezen gepubliceerd, die van grote invloed kunnen zijn
op de lessituatie. Op de grundskola zullen cijfers worden
vervangen door gesprekken tussen leraren, de leerlingen
en de ouders, maar op de gymnasieskola worden cijfers
gehandhaafd.

De meerderheid van de BU-73 commissieleden wenste
een driegradige cijferschaal en bovendien vakgerelateerde
cijfers in plaats van de nu bestaande relatieve cijfers. De
niet-sociaaldemocratische leden van de commissie vonden
dat ook op de grundskola cijfers moesten worden gegeven.
Ook het toelatingssysteem tot de gymnasieskola zou
gewijzigd moeten worden. De leeriingen zouden al in het
laatste schooljaar van de grundskola geinformeerd moeten
worden over de stream waar zij worden toegelaten.

De discussie over het cijfersgeven spitst zich toe op de
kwestie van een
juiste informatie aan de leerling en op de
bevordering van zijn motivatie. In brede kringen bestaat
er ontevredenheid met het bestaande cijfersysteem,
waarvan vooral de leerlingen vinden dat het leidt tot
stress-verschijnsel en en onderlinge concurrentie. Dit zou
dan ten koste gaan van de samenwerking met anderen
waardoor het sociale klimaat op school in gevaar komt.
BU-73 ziet niet zoveel verschil in beoordelingsmethoden:
ze vergelijken de leerlingen onderling en zijn een
noodzakelijk kwaad om cognitieve doelen voor elke
leerling te bepalen. Ook in de klas worden leerlingen steeds
onderling vergeleken.

De huidige situatie

In het huidige systeem van cijfers geven worden relatieve
cijfers gegeven, d.w.z. cijfers die in verband staan met de
gemiddelde prestatie binnen een bepaalde groep leerlin-
gen. Men kent in Zweden een cijferbeoórdeling van 1 - 5 en
een leerling wordt steeds vergeleken met leerlingen in het
gehele land van zijn niveau.

Het blijkt echter niet eenvoudig om een dergelijk
systeem in de praktijk toe te passen. Wanneer de
cijferverdeling voor het gehele land bekend is dan worden
deze vaak zonder grond toegepast in een afzonderlijke
klas. Hierdoor kan het voorkomen dat in een heel goede
klas toch maar enkele leerlingen een hoog cijfer krijgen.
Ook voor stagiaires, die soms slechts in groepjes van twee
of drie ergens werken, is dit systeem nauwelijks
hanteerbaar.

Dit soort misverstanden met procentuele verdelingen
van cijfers in een bepaalde klas komen echter niet voor bij
cursus-gerelateerde cijfers. Deze worden dan gegeven in
relatie tot de mate waarin de leerling aan deze eisen voor
het gemiddelde cijfer heeft voldaan. De voordelen van
cursus-gerelateerde cijfers worden door het SÖ als volgt
gekenschetst:

• het is een middenweg tussen een totaal vrije en totaal

gestuurde beschrijving van de eisen;

• de cijfers worden uitgedeeld volgens de prestaties van de

leerlingen zonder enige binding met bepaalde percenta-
ges;

• de cijfers van een individuele leerling zijn niet afhankelijk

van de prestaties van andere leerlingen.

Wat is nu het doel van het cijfer geven? Cijfers geven
informatie over de kennis en vjiardigheden maar niet over
andere eigenschappen die van waarde kunnen zijn. Soms
stimuleren cijfers, maar een grote groep leerlingen wordt
bij het cijfergeven toch steeds weer benadeeld ongeacht de
methoden die voor het cijfer geven gebmikt worden. Hier
is dus van stimulatie geen sprake.

In het laag- en middenstadium op de grundskola zijn de
cijfers inmiddels door een andere vorm van informatie
vervangen en men heeft hiermee gunstige ervaring
opgedaan, reden waarom men die ook voor de iets oudere
leeriingen zou willen toepassen. Dat deze groepen
leeriingen vaak nog zoveel gewicht hechten aan cijfers
heeft te maken met de betekenis ervan voor de
toekomstige werkkring. BU-73 gelooft niet dat de
leeriingen zich minder zouden inspannen bij een cijfer-
systeem waarbij ze niet vergeleken worden met andere
leerlingen. BU-73 vindt dat cijfers zowel voor het
onderwijs als voor de leeriing beptuilde nadelen heeft. Ze
mogen daarom alleen worden gebniikt wanneer het echt
niet anders kan. De prestatie van de leeriing moet veeleer
beoordeeld worden in vergelijking met zijn vroegere
prestaties en met zijn individuele mogelijkheden. Een
dergelijke beoordeling noemen we
individu-gerelateerd.
Hiermee kan aan elke leeriing een veelzijdige en
genuanceerde informatie verschaft worden hetgeen moti-
vatie bevordert. Een dergelijke beoordeling wordt meestal
niet uitgedrukt door een enkel cijfer of letter. De informatie
betreft de prestaties en de ontwikkeling vtin de leeriing, zijn
vorderingen en moeilijkheden gerelateerd aan zijn ontwik-
kelingsmogelijkheden. Deze informatie kiin het beste
mondeling gegeven worden.

De essentiële taak van cijfers is het functioneren als
hulpmiddel bij de selectie voor opleidingen waar meer
kandidaten zijn dan pUmtsen. De overgang van gnindskola
naar gymnasieskola wordt door BU-73 niet als een typisch
selectieprobleem gezien. De meeste kandidaten kunnen
geplaatst worden binnen een opleiding van hun keuze; zou
er toch selectie plaats moet vinden dan k;in dat evengoed
zonder cijfers. Diuirentegen is de overgang van de


454

-ocr page 461-

Kroniek

gymnasieskola naar het hoger onderwijs volgens een
parlementair besluit van 1975 ook gebaseerd op cijfers; dit
zal in Zweden nog vele jaren het geval zijn. Om die reden
kunnen cijfers op de gymnasieskola dan ook niet gemist
worden.

De griindskoUi

In het dagelijks onderwijs maakt de leraar hier gebruik
van een individu-gerelateerde beoordeling. Dit
gebeurt in de vorm van regelmatige gesprekken met de
leerling; deze gesprekken worden aan het einde van de
onderwijsperiode gezamenlijk met de ouders besproken en
beknopt samengevat. Bij een dergelijk gesprek komen niet
alleen de cognitieve elementen aan bod maar ook bijv. hoe
de leerling het op school vindt, zijn omgang met
klasgenoten en personeel, zijn vermogen tot samenwer-
ken, tot zelfstandig werken, zijn zorgvuldigheid, werk-
tempo, concentratievermogen, ;unbitie en belangstelling.
De meerderheid van BU-73 - meest sociaal-democraten -
vindt een dergelijk beoordelingssysteem op de gehele
gmndskola voldoende. Aan het einde van de laatste klas
krijgen alle leerlingen dan een bewijs van voltooid
basisonderwijs. Hierin wordt summier aangegeven welke
vakken, welk niveau of welkkeuzevak werdengevolgd. Wel
moet eruit blijken of een leerling op grond van langere
absentie een bepaald onderdeel helemaal niet heeft
gevolgd.

Dl' gymnasieskola

Het secundair onderwijs in Zweden, de gymnasieskola,
biedt momenteel plaats aan ;dle leerlingen van de
grundskola. Dit betekent evenwel niet dat deze leerlingen
rechtstreeks hier naar toe gaan. Sommige leerlingen, 15 tot
16 jaar oud, willen eerst nog wat praktische ervaiing
opdoen, alvorens met de studie voort te gaan. BU-73 vindt
dat er bij de plaatsing op de gymnasieskola zowel rekening
moet worden gehouden met gegevens uit de gnmdskolaals
met de praktische ervaring van een leerling. Men stelt nu
voor dat punten worden gegeven voor verschillende
aspecten, waarop dan de selectie wordt gebaseerd: bijv.
ervaring in de maatschappij en genoten vooropleiding. De
volgende argumenten leveren punten op voor de toelating
lot een bepaalde opleiding van de gymnasieskola:

a. hclangslelling voor de gekozen sliulierieliling

Een kandidaat voor een bepaalde opleiding van de
gymnasieskola krijgt punten voor de keuze van zijn
opleiding indien het gaat om een van de drie
opleidingen die hij in eerste instantie heeft gekozen. Hij
krijgt punten bij een herkansing wanneer hij eerder al
eens voor een opleiding werd afgewezen. Bijv. een
leeriing heeft een keer geprobeerd op de muziekoplei-
ding te komen maar werd niet aangenomen. Zoekt hij
de volgende keer opnieuw de muziekopleiding dan
krijgt hij hiervoor een punt.

b. praktisciu' eiraring uit de mautschappij

BU-73 stelt voor dat er punten worden gegeven voor
praktische ervaring, bestaande uit minstens een halve
dagtaak.

- iemand moet minstens 6 maanden hebben ge-
werkt; voor praktijk stadia van bepaalde opleidingen
worden geen punten gegeven;

- de werkperiode is een maand;

- iemand krijgt punten voor hoogstens 36 maanden
werk;

- alleen voor werk na de voltooiing van de gmndskola
worden punten gegeven (dus niet voor vakantie-
arbeid van 14-jarigen).

Iemand die van de gymnasieskola in het hoger
onderwijs komt. krijgt niet alleen punten voor praktisch
werk maar ook voor eventuele verenigingsactiviteiten.
Is iemand bijv minstens 2 ja;^r bestuurslid van een
vereniging geweest dan kan hij hiervoor punten krijgen.

c. de vooropleiding

Iemand krijgt punten voor elke extra opleiding naast de
grundskola:

- deze opleiding moet minstens een maand geweest
zijn;

- de leerling krijgt punten voor hoogstens 36 maanden
opleiding;

- de opleiding moet begonnen zijn na de gnmdskola;
Iemand kan zowel praktische ervaring hebben in de
maatschappij als een vooropleiding hebben. Tezamen
mogen er slechts punten worden berekend voor ten
hoogste 36 mimnden.

d. jongen of meisje

Iemand krijgt een punt wanneer hij een opleiding zoekt
waar zijn sexe tot de minderheid behoort. Met
minderheid wordt bedoeld bijv. minder dan 30% van de
jongens in het gehele land zoekt een opleiding als
kleuterieider.

e. het oordeel van dc school

Ook het oordeel van de afleverende school speelt mee
bij de plaatsingsmogelijkheden op de gymnasieskola.
De meerderheid van de BU-73 commissie vond dat
daarbij gelet moest worden op zowel de vakprestaties
;ils op andere eigenschappen. Op dezelfde wijze als de
andere selectieargumenten moet een dergelijke beoor-
deling in punten worden uitgediiikt. Dit oordeel is dus
een graadaanduiding, die aantoont hoe de school denkt
over de mogelijkheden om een bepaalde studie aan de
gymnasieskola te volgen. Het oordeel heeft dus steeds
betrekking op een bepaalde opleiding en kan ;illeen ter
sprake komen voor leeriingen die rechtstreeks vanuit
de gnmdskola naar de gymnasieskola wensen te gaan.
De school kan bijv. geen oordeel geven na een bepaalde
periode van praktisch werk in de maatschappij. De uit
drie cijfers bestaande beoordeling (I, 2 en 3) wordt
gemeenschappelijk door de leraren van de leeriing van
klas 9 vastgesteld (ook door ander schoolpersoneel dat
met de leeriing te maken heeft gehad).

De beoordeling kan gebeuren in een vergadering
waar ook vertegenwoordigers van de oudervereniging
en van de leeriingeiibond iuinwezig zijn. De beoorde-
ling v indt pas plaats nadat bekend is welke studierich-
ting de leeriing wenst. De beoordeling is dus sterk
gerelateerd ;uin de te volgen studie. Dit soort
beoordeling is ook geen rangschikking in de zin van de


455

-ocr page 462-

Kroniek

vroegere cijfers.

BU-73 stelt voor dat de toelating van de rechtstreekse
doorstromers plaats vindt terwijl de leerlingen nog in klas 9
van de grundskola zitten. Ze hebben dan de kans om op
allerlei manieren hulp en advies te krijgen voor hun studie-
of beroepskeuze. Ook vindt men dat de inschrijftermijn
punten kunnen worden uitgedeeld. BU-73 vindt dat zowel
de leerlingen die direct wensen door te stromen als zij die
vanuit de praktijk naar de gymnasieskola komen als één
groep beoordeeld moeten worden. Als compensatie voor
het gemiste schooloordeel krijgen de praktikanten dan 2,0
punten extra.


seleclieargnment

plinten

schoolbeoordeling

1-3

keuze van opleiding

0.2

voor de eerste drie preferenties

tweede ronde (of meer)

0,1

voor de tweede maal aanvrage van dezelfde studierichting

ervaring vanuit de samenleving

0 - 0,72

(0,02 punt per maand)

genoten vooropleiding

0-0,72

(0,02 punt per maand)

sexe

0.5

indien behorend tot minderheidsregeling

van de gymnasieskola verlengd moet worden van
december tot aan het eind van de eerste studietermijn (=
ca. medio februari). Na deze periode zou de inschrijving
continu plaats vinden. De speciale toelatingscom-
missie (intagningsnämnd) moet bestaan uit 1 schoolleider
van de gymnasieskola, 1 schoolleider van de grundskola, 1
vertegenwoordiger van de studie- en beroepsadviezen en 3
lekenvertegenwoordigers van buiten het onderwijs, waar-
uit ook de voorzitter wordt gekozen.

Nu de manier van toelating tot de gymnasieskola
verandert, wil men ook de studie- en beroepsvoorlichting
aanzienlijk uitbreiden: méér studiebezoeken en meer
stagiairemogelijkheden. Ook wordt onderstreept dat het
van belang is om de leerlingen na de grundskola te blijven
volgen.

De gymnasieskola

De meeste leden van het BU-73 onderzoek vonden het niet
zo belangrijk dat er geen onderscheid meer werd gemaiikt
tussen leerlingen met slechte studieprestaties. Noch bij de
selectie, noch bij de aanstelling spelen nuanceverschillen
bij lage cijfers een rol van betekenis. Wel blijft het
noodzakelijk nog net zoveel gradaties over te houden dat
de selectie voor het hoger onderwijs mogelijk blijft. De
cijferscala op de gymnasieskola moet daarom uit drie
cijfers bestaan: 1, 2 en 3. Het cijfer 2 is bedoeld voor een
gemiddelde prestatie in het resp. vak. De overige cijfers
worden gegeven vanuit dit richtpunt en volgens de
feitelijke individuele prestatie. De leraar of de groep van
leraren bepaalt hoe de cijfers verdeeld worden. Hiervoor
komen geen bijzondere aanwijzingen. Sommige commis-
sieleden gaven de voorkeur aan een cijferscala van 1 - 5.

De puntenberekening

Men heeft een tabel opgesteld voor de manier waarop

Centrale toetsen

Centrale toetsen moeten worden gehandhaafd als hulp-
middel voor de beoordeling. Als hulp voor lenmr en
leerling moeten er ook meer diagnostische toetsen komen.
Deze worden niet voor het geven van cijfers gebniikt.

Een leerling krijgt geen cijfers in een beroepsgericht vak
als hij niet voldoet aan een aanvmirdbaiir vakmanschap.
Ook in andere vakken worden geen cijfers verstrekt in
geval door langdurige absentie, verzuim of handicap of
andere bijzondere omstandigheden,geen vereiste kennis of
vtiardigheden zijn vericregen. In plaats van een cijfer wordt
dan een X bij het bepaiilde vak ingevuld.

Men denkt ook aan een mogelijkheid, dat het lokale
schoolbestuur het iuintal keren dat er rapporten worden
uitgedeeld mag beperken; van dit recht zou vooreerst op
experimentele basis gebruik moeten worden gemaakt.

De continue beoordeling van de prestaties van een
Iceriing op de gymnasieskola moet aan het einde van een
termijn worden gevolgd door een gesprek tussen de
klasseleraar en de leerling. Indien de leeriing nog niet
meerderjtirig is kunnen de ouders hierbij ;uinwezig zijn.

Eerder werd gesproken over een eventueel hoger
beroep van de leerling tegen een bepaalde beoordeling;
BU-73 heeft hiervan afgezien.

Implementatie van BU-73

Men vindt dat de BU-73-voorstellen weer opnieuw naiu"
het veld moeten worden terugges'tuurd voor verdere
discussie, zodat zij uiteindelijk pas in 1978 kunnen worden
ingevoerd.

Men zou willen beginnen met de invoering in klas 4 en 7
van de gmndskola, het begin van respectievelijk het
midden- en het hoogstadium en gelijktijdig in klas 1 van de
gymnasiekola. De toelatingsprocedure tot de gymnasie-
skola zou dan pas kunnen beginnen in het schooljaar
1982/1983.


456

-ocr page 463-

Kroniek

Informatie en bijscholing

Voor de uitvoering van de in BU-73 gegeven adviezen is
veel informatie en bijscholing vereist. Niet alleen voor het
schoolpersoneel en voor de toelatingscommissies, maar
ook voor ouders en leerlingen en voor iedereen die moet
weten hoe het werk van de leerlingen op school wordt
beoordeeld.

Een vraagstuk dat grote prioriteit heeft is de manier
waarop de gesprekken tussen school en gezin tot stand
moeten komen. In het bijzonder wordt gedacht axin de rol
van de klasseleraar. Ook de leraren dienen meer kennis te
krijgen over de arbeidssituatie buiten de school. De leraren
van de gi-undskola moeten weten welke opleidingen er zijn
in het secundaire onderwijs: leerinhouden en wijze van
werken. Immers dan pas zijn ze in staat om hun eigen
leerlingen en de ouders waardevolle adviezen te geven
voor studie- en beroepskeuze. Ook de Studiedekanen
moeten erg goed op de hoogte zijn van de toelatingsproce-
dure voor de gymnasieskola, omdat zij in eerste instantie
verantwoordelijk zijn voor'de samenwerking tussen gezin
en school en voor de studie- en beroepsvoorlichting. De
verdere gespecialiseerde kennis op het terrein van studie-
en beroepsvoorlichting ligt bij de 'SYO-function;iris" die in
samenwerking met het overige schoolpersoneel zorgt voor
de noodzakelijke informatie aan en begeleiding van de
leerlingen.

De 'sdwolweek 76'

We hebben nu uitvoerig luuidacht besteed aan een aantal
van de belangrijkste beleidsonderzoeken in Zweden en
maken nu een sprong naar de 'Skolvecka76' waiu' leraren
uit geheel Zweden stunen met allerlei beleidsambtenaren
discussieerden over problemen uit de directe schoolprak-
tijk. Indirect kwiun een aantal v;m deze problemen iian de
orde in de hierboven besproken beleidsonderzoeken: het
interne milieu op school, de motivatieproblematiek, het
cijfers geven, de keuzevakken en de relatie school - maat-
schappij. Tevens bleek dat vele scholen lichtvaardig
omsprongen met veiligheidsvoorschriften.

Een belangrijke discussie werd ook gevoerd binnen de
sectie verzorgende beroepen; hier bestond grote aandacht
voor de leerplanontwikkeling ten behoeve van de
opleidingen op de gymnasieskola, waarbij vooral werd
uitgegaan van een multidisciplinaire benadering.

Vooral binnen de sectie moedertaalonderwijs was er een
bijzonder levendige discussie, die sterk gestimuleerd werd
door het recentelijk verschijnen van een aantal belangrijke
publikaties:

1. Bdsfïirdigheter i Svenska. Diskii.isionsnnderlag,

1975, Stockholm

2. Svcnskänincts Krix, Brodow c.(i,, Liber Liironiedel
Lund 1976

3. Svenskämnet i SkoUin (Ldgsladiet. Mellanstadiel),
EJeman e.a.,
SÖ 1976, Stockholm.

ad I.

Deze publikatie werd samengesteld door een werkgroep
binnen het SÖ, bedoeld om verder gestalte te geven tuui de
adviezen van het SIA-rapport, in het bijzonder voor wat
betreft de praktische toepassing van de' Dialogpedagogik'.
De werkgroep baseerde zich vooral op drie punten:

* de taal ontwikkelt zich in samenspel tussen mensen;

* de taal groeit naarmate de ervaringen toenemen;

* de taal van de leerlingen moet worden geaccepteerd.
Dit laatste is een van de belangrijkste principes: groot
gewicht wordt dan gelegd op het gesprek; bij het lezen
wordt uitgegaan van de belangstelling van de leerling en
van de motivatie om zelf teksten te schrijven. Dit
impliceert dat er steeds minder behoefte zal zijn aan door
uitgevers ontwikkelde leermiddelen. Immers authentieke
teksten, kinder- en jeugdliteratuur en andere
publikatiemedia gaan dan een belangrijker rol vervullen.
Het lezen van kranten, radio en televisie-uitzendingen, dit
alles behoort tot de belangrijkste vrije tijdsbesteding van de
meeste volwassenen. Ook de publiciteitsmedia zijn een
deel van de dagelijkse werkelijkheid van de leeriing.
Daarom moet de school ertoe bijdragen dat de leeriing een
zelfstandige en kritische houding met betrekking tot deze
media ontwikkelt. De werkgroep Zweeds vindt het
geboden dat de kranten in vele vakken een plaats krijgen.

Deze publikatie is bedoeld ;üs een stimulus tot nadenken
voor leraren, leeriingen, ouders en anderen over inhoud en
werkvormen op school en zij kan gebruikt worden naast
het
algemene deel van het Leerplan voor de Grundskola*
en naast het daarbijbehorende supplement
'moedertaal-
onderwijs'
wa;irin ook adviezen voor de planning van het
moedertaalonderwijs voorkomen.

De brochure best;mt uit de drie volgende delen:

a) Richtlijnen voor het moedertaalonderwijs, vooriil met
betrekking tot het vermogen tot luisteren, lezen en
schrijven. In dit eerste deel vinden we de officiële
uitgangspunten van het SÖ over de toekomstige hoofd-
stmcturen van dit ondei-wijs.

b) Hier vinden we wetenschappelijke artikelen over taal
en taalontwikkeling. Hierdoor krijgt de lezer wat meer
achtergrond voor de discussie over richtlijnen.

c) Hier worden voorbeelden gegeven van de manier •
waarop de theorie in de schoolpraktijk kan worden
vertaald. Het accent ligt op taal als toepassingsmiddel voor
de praktijk, waarbij het traditionele systematische lezen
wat meer op de achtergrond komt: het
aandurven om de
taal te gebruiken is belangrijker dan het foutloos spellen of
een concrete toepassing van de grammatica. Vooral voor
de pas beginnende leerling mag het taalniveau niet te hoog
zijn - steeds moet rekening worden gehouden met zijn
begin-situatie. Nu betekent dit niet dat de werkgroep geen
enkele waarde meer hecht aan de formele taaloefening,
ma;ir de motivatie viin de zwakkere leeriing staat voorop
om te voorkomen dat hij steeds meer - in alle vtikken -
achterblijft. Pas wanneer deze motivatieproblematiek is
opgelost, moeten we meer systematische aandacht

* vert in het Nederlands: 'Leerplan voor de Zweedse
Grimdskola'
Wolters-NoordhofT, 1971.


457

-ocr page 464-

Kroniek

schenken aan de formele taalbeheersing, aldus de
werkgroep. Zo merkt men over het spellen op; 'spellen is
natuurlijk van belang. Maar spelfouten hebben zelden tot
gevolg, dat een tekst niet wordt begiepen; een goede
spelling is slechts een klein deel van het vermogen tot
communicatie. Vooral praktische en maatschappelijke
overwegingen hebben geleid tot afspraken over spelling.
De formele training mag het werk op school dus niet
overheersen'. De werkgroep wenst geen algemene
richtlijnen te geven of exacte aanwijzingen wanneer er
formele taaloefeningen moeten plaatsvinden; zij baseert
zich vooral op onderzoekresultaten, op de leerplannen en
op de empirische ervaring.

Deze SO-publikatie bevat eigenlijk voor de Zweedse
leraar niet zoveel nieuws, omdat er td ruim vijfjaar wordt
geëxperimenteerd met een op Freire gebaseerde methode,
die door Leimar in Zweden met groot succes werd
toegepast. (LTG-metod = 'Läsning pa Talets Grund).

Nieuw is wel dat het SÖ nu concreet bezig is om deze
principes meer gestalte te geven. Na aanvankelijke
tegenwerking werd er in 1975 in Göteborg een eerste
symposium over de LTG-methode van Leimiir georgani-
seerd. Dit bleek het startpunt voor de officiële acceptatie
en voor meer gericht onderzoek.

ad 2.

Dit boek verscheen kort voor de Schoolweek 76 en stond
centraal bij de sectie van de leraren moedertaal. Het boek
is het resultaat van groepswerk van leraren uit vooral het
hoogstadium van de grundskola, uit het secundaire
onderwijs en in samenwerking met een aantal weten-
schappelijke assistenten van universiteiten.

De analyse van het huidige moedertiudonderwijs g:u>t uit
van drie sleutelwoorden:

a. het vak is versplinterd.

de diverse onderdelen worden los van elkiuir getraind:
luisteren en aantekenen; bibliotheekkennis; krantenlezen:
proza lezen enz. Deze methcxliek gaat uit van een verkeerd
communicatiebegrip: de v;uirdigheid wordt tot iets
abstracts. Het beschrijven wordt bijv. een doel op zichzelf.
Wat beschreven wordt en in welk verband wordt tot een
bijkomstigheid.

b. de vaardigheid wordt ahstnict.

de oefening van vtiardigheden wordt abstract, omdat het
onderwijsproces de vaardigheid isoleert van de werkelijk-
heid. T;uil en v;iardigheid worden doel op zichzelf in plaats
van een middel tot begrip en een instniment tot het actief
bewerken van echte problemen in een zinvol communica-
tief verband. Zo ontstaat er een gebrekkige eenheid van
taal - denken - werkelijkheid en handeling.

c. dominantie van modcl-inleren (preteachin^)

Dit komt er op neer dat de leeriingen een gegeven
voorbeeld van de leraar of het leermiddel reproduceren.
Het doel is dan om geen fouten te maken. De leerlingen
mogen nimmer tian elkaar, de lenuir of aan het materiaid
vragen stellen. Slechts zelden kunnen ze het initiatief of
besluiten nemen. Dit leidt tot passiviteit. Het mtxlel-leren
is een methode van abstracte vaardigheidstraining. De
tegenstelling van abstracte vjuirdigheidstraining is een
Werkel ijkheidsgericht moederta;donderwijs, w;iarbij pro
bleemgericht gewerkt wordt. Dan wordt de taalvaardig-
heid pas een middel tot dit doel. De context van de
communicatie moet zinvol zijn.

Hoe moet dit gebeuren?

De auteurs wijzen op de mogelijkheid om projectgericht
te werk te gaan. Zij vinden deze methode zowel
maatschappelijk relevant als verantwoord vanuit ontwik-
kelingspsychologisch gezichtspunt. De aansluiting tot de
werkelijkheid staat steeds centraal. Hierdoor zou de
versplintering tussen de verschUlende taaimomenten
verdwijnen en meer eenheid in het vak bereikt
worden. De angst om fouten te maken zou hierdoor
id'nemen en de leerlingen krijgen meer zelfvertrouwen en
worden meer kritisch, waarbij ze ook initiatieven Ieren
nemen. Dan pas verdwijnen ook de tegenstellingen tussen
'belevend lezen' en informatief lezen, tussen fantasie en
feiten. Pas dan aldus de auteurs zullen de massaid
geproduceerde leermiddelen verdwijnen met de eindeloze
invuloefeningen, bedoeld om de leeriingen bezig te
houden. Pas dan kan de literatuur behandeld worden in
relatie met de sociaal-historische werkelijkheid. wiuir deze
altijd op terug valt. Pas dan wordt het moederta:donderwijs
tot een \ aktheorie. Maar er bestiian nog ;d wat biurières!
De aansluiting op de werkelijkheid en hel projectonderwijs
kunnen in het ergste geval een alibi worden voor formele
tiudbehandeling. De abstracte viuirdigheidstraining is dan
nog niet overwonnen. Het project of thema kan op
alles en nog wat betrekking hebben: de wortel die de
leerling wordt voorgehouden om te leren schrijven en
lezen ids doel op zichzelf. De belangstelling van de
leeriingen kan ook nog kunstmatig worden opgewekt door
een gemanipuleerde keuze van het thema - inclusief alle
mythologie van de huidige kapitidistische samenleving en
met inbegrip van ;dle waandenkbeelden van de cultuurin-
dustrie. In dat geval wordt het vak Zweeds, ;ddus de
auteurs, tot een nieuw soort keuzevak, een geindividiudi-
seerde hobbykamer met een sterk conserverende inslag.
De werkgroep vindt het onvermijdelijk dat de vr;uig naar
het m:uilschappijbeeld van het onderwijs en naar de
ideologische denkbeelden van de leeriingen iwn de orde
komt. Hoe moet het project op gang worden gebracht:
welke onderwerpen bezitten ideologisch dynamiet, die een
conserverend maatschappijbeeld kunnen uitdagen in
pliuits van bevestigen. Tenslotte geeft de werkgroep een
citaat van de Zweedse schrijver Sven Wernström:
'llr zijn schrijvers die de taal iieniebben - de bezigen. Er
zijn schrijvers die iets te zeggen hebben - de communica-
tieven. Ik vind taal een werktuig wajirmee je de
werkelijkheid de baas kunt worden en een wapen om deze
werkelijkheid te veranderen. Ik geloof dat iedere leerling
de kans moet krijgen om zich te ontwikkelen tot een
schrijver van het communicatieve type. Allereerst dient de
leerling zijn eigen werkelijkheid tot uitgangspunt te nemen
en dient zijn eigen taal te worden gerespecteerd - hoe
;dschuweiijk deze ook klinkt in de oren van iemand die
zijn eigen ta;d ;dleen aanviuirdt.

Ook is nixlig dat de leerling de dingen ook echt beleeft en
dat hij te maken krijgt met situaties die vragen om nieuwe
uitdrukkingsvormen. Tenslotte moeten we een einde
maken aan de 'vidse objectiviteit', die in
werkelijkheid


458

-ocr page 465-

Kroniek

alleen maar betekent een censuur op woorden, begrippen,
kennis en collectief denkgoed dat een plaats vindt aan de
linker kant van de politieke normenschaal. Een leerling die
de kans krijgt om zich een oordeel te vormen, leert al gauw
hoe dit te gebruiken. Horatius wist dit toen hij zei: de kunst
om goed te schrijven heeft als bron en oorsprong de
KENNIS! Cato zei het nog korter: Ken je zaken dan
volgen de woorden!"

ad 3.

Deze laatste publikatie 'Svenskämnet i skolan' is een
reader op het terrein van de didactiek van het moedertaal-
onderwijs en werd in opdracht van het SÖ samengesteld
voor opleidingen van de klasseleraar van de gnmdskola.
Men meent dat dit handboek de komende jiuen op alle
'Lararhögskolor' gebmikt zal worden voor de opleiding
van deze leraren.

In deze publikatie vinden we een grote verscheidenheid
van onderwerpen:

• moedertaal - een taal, maar ook een schoolvak

• taal ;üs communicatiemiddel

• de doelstelling van het moedertaalonderwijs

• begripsvorming en woordenkennis

• de diiJoogpedagogiek.

Speciale hoofdstukken zijn gewijd aan bijv. het
taalonderwijs op de voorschool; de planning van het
moedertiuilonderwijs via projecten en soms in samenwer-
king met andere vakken; de individu;ilisatie binnen de
groep; het spreken; de logopedische problemen op school;
luisteren en zien - de afbeelding als taal; drama als element
van moedertaalondei-wijs; lezen: het lEA-onderzoek, wat
is lezen?; schrijven; spellen; de taalvormen; Zweeds als
vreemde taal en tenslotte het taalcontact met de
Scandinavische buurlanden.

G. Ecu poliiick-ccononiisch nawoord

Wc hebben nu een aantal hoofdmomenten binnen de
Zweedse ondervvijsdiscussie belicht, maar ondanks de
grootschalig opgezette en zeer vakkundige beleidsonder-
zoeken en ondanks de vruchtbare discussies over
'eerplanvernieuwing en vakdidactieken, hebben we te
maken met een siK'iaal economische situatie, die in
Zweden nauwelijks verschilt van die in andere landen van
het kapitalistische westen.

Hoewel de voornamelijk sociaal-democratische staf van
Je National Fkiard of Education (het S()) zich tamelijk
optimistisch uitlaat over de jeugdwerkloosheid, blijken de
meest recente berichten uit de Zweedse dagbladpers een
andere taal te spreken. De 'stinctuuiTationalisaties', zoals
de verhullende temi luidt, maken duizenden nieuwe
slachtoflers: vooral in de wat afgelegen gebieden v;m
midden- en noord-Zweden veroorzaken de fabriekssluitin-
gen veel six'iale- (incl. ondewijs-) ellende in de kleine
^bevolkingscentra. Dejeugdwerkloosheid is hiervan slechts
een symptoom.

Op ;dlerlei wijzen probeert de nieuwe burgerlijke
regering, met behulp van het beleidsinstnimentarium, dat
■n de loop der jaren door de scKiaal-demcKraten werd
opgebouwd, vervangende werkgelegenheid te creëren.

Ook tracht zij door middel van fikse douceurtjes aan het
bedrijfsleven de ondernemers te bewegen een minimale
inzet te doen bij de scholing, bijscholing en nascholing van
hun surplus aan arbeidskrachten.

De werkgevers in Zweden ontvangen de nu volgende
financiële steun:

• vermindering van bijdragen in sociale lasten

• compensaties voor te grote voorraden i.v.m. afzetmoei-
lijkheden

• bijdragen in studiekosten van het personeel: ca. Skr
4.000 per persoon jaarlijks

• werkverschaffing door de overheid - 25.(XX) nieuwe
arbeidsplaatsen in 1977

• extra steun aan bedrijfstakken die het ergst door de crisis
worden getroffen

• extra overheidsopdrachten voor een bedrag van Skr
200.000

• scheppen van nieuwe werkgelegenheid in Nonland: 450
iubeidsplaatsen

• meer om- en bijscholingscursussen in het kader van de
Arbeidsmarktvoorziening (AMS): 10.000 extra plaatsen
a raison van Skr 130 - 170 per dag

. extra versterking van de Gewestelijke Arbeidsbureaus
met 100 man (+ toezegging van nog eens 140 man).
Uitzendbureaus zijn in Zweden al vele jaren verbtxlen-
zij worden a-sociaal geacht!

• vergoeding van 75% aan de gemeenten, indien zij ervoor
zorgen dat extra arbeidsplaatsen worden geschapen

Bij een volle benutting van al deze maatregelen is hiermee
een bedrag van Skr 1 '/2 miljard gemoeid. Naast deze steim
aan de particuliere bedrijven zien we dat de rekening
hiervcx)r even;üs in tindere Westeuropese landen door de
werknemers moet worden beta;ild. Het recept om uit de
economische crisis te komen is immers: verhoging van
export, intoming van de lonen, vermindering van import.
Alle overheidsmaatregelen zijn er op gericht de consump-
tie te beperken, maar zoals een hoogleraiir in de economie,
Gimnar I'ersson onlangs aantoonde, deze politiek leidt ook
tot vermindering van de vraag naar binnenlandse
prtxlukten en dit zal de werkloosheid opnieuw verergeren
De consument is in het door de stKiaal-democraten
opgebouwde Zweden niet langer leidend, maar lijdend
voorwerp geworden. De hoge graad van politiek bewust-
zijn van de werknemers, o.a. tot uitdrukking komend in de
mate waarin de vakbonden kimnen optreden, maakt het
onwaarschijnlijk, dat de Zweedse burger zich gewillig naar
de slachtbank van het particuliere kapitaal zal laten
brengen. De protesten worden luider, de burgerlijke pers
maakt steeds meer melding van sociale misstanden en
stakingen worden steeds veelvuldiger onder alle k;itegtv
rieën van werknemers.

Dat wij besluiten met deze economische-politieke
aantekening aan het einde van een beschrijving over de
actuele ondenvijssituatie, doen wij in het besef, dat het
onderwijs met talloze zichtbare en onzichtbiue banden
verbonden is met het reilen en zeilen van de Zweedse
economie. Dat dit de laatste lijd ernstige nadelen
berokkent aan vele ouders moge blijken uit het volgende
citaat dat werd overgenomen uit Dagens Nyheter (9.5.77):


459

-ocr page 466-

Kroniek

'14.000 werkende ouders zijn gedwongen hun kinderen
zonder toezicht gedurende werktijd thuis te laten. Dit
gebeurt in het belangrijke gebied Stockholm en omgeving.
Ca. Va van de ouders in dit gebied heeft te kampen met
sociale problemen: economische moeilijkheden, slechte
opleiding, werkeloosheid, gezondheidsproblemen, slecht
bestede vrije tijd, slechte woningen, verkeersoverlast en
luchtverontreiniging. Er bestaan duidelijke risicogroepen,
waaraan de jongste ondergroepen van 19 - 29 jaar er het
slechtst aan toe zijn.'

Deze sombere constatering uit een officieel rapport van
het Directoraat-Generaal van Sociale Zaken - het
SOMI-rapport - leiden tot niet geringe twijfel over de
mogelijkheden van onderwijsvernieuwers om in de huidige
sociaal-economische context hun beleidsplannen ten
uitvoer te brengen.

J. de Reus,

Literatuur

Utbildningssamhället 76/77. Liber Lai'omedel, Stockholm
1976

Schyl-Bjurman, Dialogpedagogik, Liber Läromedel Lund
1976

Svenskämnet i Skolan, Lagstadiet. Mellanstadiet. Liber
Läromedel
1976

Basfärdigheter i Svenska. SÖ Handledningar. SÖ 1975

Brodow Bengt e.a., Svenskämnets Kris. Liber Läromedel
Lund
1976

Persson, Gunnar, 'Ett alternativ för svensk ekonomi:
Minska frihandeln - rädda sysselsättningen in Dagens
Nyheter
17.5.77

Socialstyrelsens Levnadsniva - och miljöstudie (SOMI) i
Stockholms län.

Lärarutbildningens specialisringsgrad: LUT-sekretariat,
Skeppargatan
51, 114 58 Stockholm.


460

-ocr page 467-

Brokjes semantiek

1. Zelfontplooiing

LI. In vele geschriften over de reorganisatie van het
onderwijs worden als belangrijke, veelal zelfs als primaire
doelstellingen genoemd: zelfverwerkelijking, zelfont-
plooiing e.d. - aldus H. C. J. Duijker', die zich in 't
vervolg keert tegen een volgens hem door deze termen
gedekte en onaanvaardkire ideologie^

Ik herinnerde me niet, vóór de lezing van Duijker's
;irtikel deze termen in onderwijskundige of onderwijspoli-
tieke contexten tegen te zijn gekomen. Wel kende ik sinds
lang 'Selbstentfaltung', maar dan in een psychologisch-
filosofische context (in 't bijzonder Willitun Stem'), 'freie
Entfaltung' en 'Recht auf freie Entfaltung' (in talrijke, ook
in onderwijs-sociologische en -politieke contexten),
'Selbstverwirklichung' (bij Hegel en Marx) met de meer
bekende tegenhanger 'Selbstentfremdung'. In de tinglo-
amerikaanse literatuur vindt men 'Selbstentl'altung' met
'unfolding' vertaald en 'Selbstverwirklichung' met 'self-
realization' (John Dewey'). Sinds John Dewey is de temi
'self-realization' gemeengoed in de engelstalige opvoed-
kundige literatuur, wjuirmee geenszins gezegd zij, dat ieder
er hetzelfde onder verstaat. Nog vaker vindt men, wellicht
in dezelfde zin bedoeld, de term 'self-expression'.
Riuidpleegt men engelstalige filosofische en pedagogische
encyclopedieën, d;in komt men t;il van ingeburgerde
samenstellingen met 'self tegen. In zo'n encyclopedie van
een halve eeuw geleden' vond ik tot mijn verbiizing
self-assertion, self-expression, self-reiilization. 'Self-
concept' is allang 'geoperationaliseerd' om 'objectieP te
worden getoetst. Merkwiuirdigerwijs ontbreken juist in
psychologische handboeken, woordenboeken, encyclo-
pedieën tot 1975 de pedagogisch-filosoHsche termen
selfreiilization, selfestrangement en wat er in andere talen
iian beantwoordt.

Ik heb er nu in de tussentijd op gelet; ik ben
'zelfontplooiing' een keer of drie, miuu- dan in een geheel
onbetekenende context, tegengekomen en 'zelfverwerke-
lijking' een enkele keer in een sociologisch-politieke
context.

1.2. Het is begrijpelijk, dat lezers in de aandacht voor wat
ze lezen, verschillen. Toch zou het nuttig zijn geweest, als
Duijker voor de door hem opgedane ervaring althans één
voorbeeld had gegeven. Duijker citeert wel breedvoerig
talrijke passages uit drie min of meer ambtelijke
commissie-rapporten, maar in geen van die citaten komt
een der woorden 'zelfontplooiing' of'zelfverwerkelijking'
voor. Ook op andere plaatsen in deze rapporten heb ik
deze woorden niet kunnen aantreffen. De enige siunenstel-
lingen met zelf, die ik in de citaten ben tegengekomen, zijn
'zelfconcept' en 'zelfontdekkingspriKes'. Het eerste is,
naar ik meen, een psychologische term van goede
standing; het tweede zou te maken kunnen hebben met
'Discovery Leaming', uit de literatuur van het wiskunde-
onderwijs afkomstig en inmiddels tot onderwerp van
psychologisch onderzoek geavanceerd.'"

Kroniek

Wat wel in de door Duijker geciteerde teksten
voorkomt, zijn de woorden: ontwikkelen, ontwikkeling,
ontplooien (met diverse lijdende voorwerpen), zich
ontplooien, ontplooiing. Dit zijn inderdaad in de onderwijs-
literatuur sinds lang gebmikte termen; 'ontplooiing' kan
aan 'ontwikkeling' een bepa;i]de nuance toevoegen, ma;u'
het kan ook gewoon mooipraterij zijn.

'Zich ontplooien' wordt in het Wcx)rdenboek der
Nederlandsche Ta;il X ;üs 'barberisme' aangemerkt,
hoewel er citaten uit Busken Huet en Vosmaerop volgen.
Van Dale' kent op zijn minst al vanaf 1970 een citaat zoals
'in die omgeving hadden zijn talenten zich p;us goed
ontplooid'.

De militaire betekenis van 'zich ontplooien' schijnt uit
het frans te komen, de filosofische en pedagogische uit het
duits. Tegenover 'Entfidtung' als een min of meer
autonoom proces staat in de duitse onderwijskundige
literatuur van de 19e tot in 't begin van de 20e eeuw
'Chariikterbildung' - met als uitersten aan de ene kant
ideeën van Rousseau, Jean Paul«, FroebeP en ;um de
andere kant pniisisch-militaristische en tenslotte Nazi-
opvoeding.

Tussenin is er dan een spectnim strekkende van
Denzel'ö, over Pestiilozzi", Herbiut, tot W. Rein toe.
'Entfaltung' staat in de 19e eeuw veeliü in de context van
'emancipatie', zo;»ls in de 20e eeuw 'self-realization' in de
context van 'democracy'. In de 20e eeuw wordt van
'Entf;iltung' vaak gesproken, om tegenover de puur
verstandelijke vorming die viui de expressie te pUuitsen:
De titel van de derde conferentie van New Education
Fellowship, Heidelberg 1926, was 'Die Entfaltung der
schöpferischen Kräfte im Kinde' (The release of the
creative faculties of the child)'^.


Pedagogische Studiën 1977 (54) 461-464 461

-ocr page 468-

Kroniek

Ik heb de tijd niet kunnen vinden, om de Nederlandse
onderwijskundige literatuur uit te pluizen naar frequentie
en semantiek van het 'zich ontplooien' (of het 'ontplooien'
van dit of dat). Er kan echter niet de minste twijfel over
bestaan, dat term en denkbeeld niet door departementale
commissies zijn geschapen, dat ze in elk geval veel ouder
zijn dan de door Duijker geciteerde stukken. Vanaf de
'Bataafse' vernieuwers tot Ligthart, Montessori, Jenaplan,
Vrije Scholen, heeft het Nederlandse onderwijs openge-
staan voor buitenlandse onderwijs-literaire invloeden en
hun terminologie en voor pogingen om 'ontplooiing' meer
te doen zijn dan een fraai woord. Maar Duijker zegt
'De vooronderstelling lijkt gewettigd, dat de huidige
populariteit van het begrip "zelfontplooiing" vooral is toe
te schrijven aan de stroming in de psychologie die zichzelf
betitelt als: "humanistic psychology" '
en hij gaat door met deze richting te beschrijven en te
beklemtonen dat de meerderheid der psychologen weigert
mee te gaan in deze onder meer door A. H. Maslow
ingeslagen richting.

Nu heb ik al uiteengezet dat niets in de literatuur wijst op
bekendheid met, laat staan populariteit van de term
'zelfontplooiing'. Maar stel eens dat op elke plaats die
Duijker citeert, 'zelfontplooiing' i.p.v. het bescheidener
'ontwikkeling' of 'ontplooiing' stond, nog dan kan ik niet
begrijpen waardoor Duijker zijn 'vooronderstelling' gewet-
tigd acht. 'Humanistic psychology' is buiten psychologi-
sche kringen een zeer recent verschijnsel'^ en indien
werkelijk hele staatscommissies onder de invloed van
Maslow's denkbeelden zouden hebben gest;ian, hoe komt
het dan, dat ze niet eens zijn terminologie hebben gebruikt?
Immers Duijker zelf weet het verband tussen 'self-
actualisation' en 'ontplooiing' alleen te leggen door aan
'ontplooiing' een 'zelf toe te voegen.

Ik heb nog getracht, na te gïian of er niet toch inhoudelijk
enige relatie tussen de 'ontplooiing', zoals ik die uit de
onderwijsliteratuur ken, en Maslow's 'zelfactualisatie'
bestaat. Wel, de moeilijkheid is - en dat heeft Duijker
misleid - dat die twee woorden in geheCl andere contexten
staan: 'ontplooiing' in de onderwijskundige en 'zelfactuali-
sering' in de psychologische. Duijker zegt zelf dat er in de
psychologie

'tot voor kort twee wetenschappelijke tradities waren, die
zonder enige twijfel :dle andere in aanzien en ;ianhang
overtroffen; het behaviorisme en de psychoaniüyse'
en daartussen zou zich dan de 'humanistic psychology'
hebben genesteld. Ook in de onderwijskunde is het
behaviorisme doorgedrongen, maar naar een tegenhanger
van de psychoanalyse zal men d;uir niet moeten zoeken -
en zeker niet in rapporten viin staatscommissies. Vanuit
zijn visie van psycholoog schijnt Duijker geneigd, in de
onderwijskunde al hetgeen niet behavioristisch getint is,
met dat tussengebied van 'humanistic psychology' te
vereenzelvigen. Onbekend met de geschiedenis van de
onderwijskundige term 'ontplooiing' weet Duijker niet
waar hem te plaatsen, anders dan op één lijn met
'zelfactualisering' in de zin van Maslow-een misverstand,
analoog aan dat eerder gesignaleerde bij de verhuizing van
Discovery Leaming uit de onderwijskundige n;iar de
psychologische context. Het leek me nuttig, dit semanti-
sche misverstand te analyseren en te signaleren, zonder op
de overige inhoud van Duijker's artikel in te gaan. Het zou
jammer zijn als men, over onderwijs sprekende of
schrijvende, van termen als 'zich ontplooien' afstand zou
doen, uit vrees voor Maslowiaan uitgekreten te worden.

2. Onderzoek

In het Nederlands verkeren we in de ongelukkige
omstandigheid dat het woord 'onderzoek' een breed
spectrum van betekenissen moet dekken, die in andere
talen terminologisch gedifferentieerd zijn. Er wordt een
onderzoek ingesteld naar de toedracht van een ongeval, er
vindt geregeld
onderzoek plaats van de bevolking niiar tbc,
een tandarts doet
onderzoek naar de toestand van een
gebit, een laboratorium doet
onderzoek naar het percen-
tage alcohol in een bloedmonster, men kent wiskundig,
biologisch, psychologisch, nucleair
onderzoek. Onder-
zoek, zoals in de eerste voorbeelden bedoeld, kan
wetenschappelijk zijn (voond indien door wetenschappe-
lijk gevormden verricht) in die zin dat er wetenschap bij te
pas komt. Het is geen op wetenschap gericht onderzoek.

In het Frans, Duits, Engels, respectievelijk zou men in
de eerste vier gevallen over termen als: investigation,
enquête, examen, analyse; Ermittlung, Erhebung, Unter-
suchung, Prüfung; investigation, survey, examination, test
beschikken, terwijl voor het vijfde geval recherche
(scientifique), Forschung, research de aangewezen temien
zijn.

Geen wonder dus, dat men in het Nederlands na;ir het
vreemde woord 'research' grijpt, ids men het element
' recherche-Forschung-research' in onderzoek wil beklem-
tonen. De Nederlandse instellingen die 'onderzoek'
subsidiëren, vertiden het woord onderzoek in hun naam in
't Engels ids 'research'.

Ik signaleer mogelijke consequenties: deviduatie ook
van de term 'reseiirch', vereenzelviging van onderzoek in
de 'zwakke' en de 'sterke' zin in het onderzoekbeleid,
neiging van onderzoekers om naar onderzoek in de
'zwakke' zin uit te wijken.

3. Onderzoek en ontwikkeling^

Wat onderzoek en ontwikkeling (R.&D.) luingaat is -
internationaid - een bêta-terminologie op weinig adekwate
wijze naar de sociide wetenschappen overgebracht. In de
bêta-wetenschappen doelt die verhouding op theoretisch
werk aan de ene kant, dat voor technische toepassingen
luin de andere kant gereed wordt gemaakt - de reageerbuis
wordt vervangen door een retort'van fabrieksmatige
id"metingen, het laboratorium door een werkpUuits, het
bureau van de onderzoeker door tekenbord of computer.
Een dergelijke situatie doet zich in de sociide wetenschap-
pen (behalve misschien in de economie) nauwelijks voor.
Men kent theoretisch werk, waar mensen wel inspiratie
voor toepassingen in kunnen scheppen, dat echter in 't
algemeen geen kiemen van ontwikkeling n:uir toepassin-
gen toe bevat. Men kent verder het formeel scheppen van


462

-ocr page 469-

Kroniek

middelen van organisatie en informatieverwerking (termi-
nologie, methodologie, toetsnormen, statistiek), die op
descripties en inventarisaties worden toegepast.

Het verschil met de bêta-terminologie van R.&D.
kan soms frappant zijn:

het scheppen van een leergang dat, als het deugdelijk wil
zijn, fundamenteel onderzoek impliceert, heet
ontwikke-
ling,
het toetsen of bewerken ervan ten behoeve van, zeg,
niveau-differentiatie, Mastery Learning, e.d. heet
onder-
zoek.

In de situatie van de sociale wetenschappen, in 't bijzonder
de onderwijskunde, gaat die teiTninologie van R. & D. niet
op. Ondanks curriculum-theorieën, doelstellingstheo-
rieën, ttixonomieën, is er gebrek aan geëxpliceerde en
tevens operationele theorie met als gevolg dat onderzoek
en ontwikkeling niet van elkaar te scheiden zijn. In het
feitelijk gebeuren, dthans in de onderwijskunde, wisselen
ontwikkeling en onderzoek elka;ir cyclisch af en des te
efficiënter naarmate de cyclus korter is. Het onderzoek
bestaat in het analyseren,bewustmaken en verwerken van
de consequenties van het ontwikkelwerk, zoals dat aan de
re;üiteit wordt getoetst.

Het zou aan te bevelen zijn, in de sociale wetenschap-
pen. althans in de opvoedkundige wetenschappen, de
bèta-terminologie van R. & D. geheel te vermijden.

4. Omwikkeling en vernieiiwing

In de •Stmctuurnota"''* lezen we (biz. 5):

'Onder ontwikkeling wordt in deze nota verstaan:
activiteiten, op initiatief van het onderwijsveld of de
overheid ondernomen, die gericht zijn op veranderingen
die zich voltrekken binnen dc bestaande onderwijsstnic-
tuur.

Met vernieuwing wordt bedoeld activiteiten, op initiatief
van het onderwijsveld ondernomen, die gericht zijn op
veranderingen die de bestaande onderwijsstmctuur
doorbreken en nieuwe wettelijke regelingen noodzakelijk
maken. Vernieuwing in deze zin gebruikt zal diuirom
altijd een landelijk k;irakter dragen.'
Door de koppeling aan wettelijke regelingen en geldigheid
in landelijk verband wordt het begrip 'vernieuwing'
dusdanig ingeperkt en verwrongen, dat het detoneert met
hetgeen men, nationaal en internationaal, onder vernieu-
wing (Innovation) verstaat. Belangrijke vernieuwingen in
het verleden en heden - lyceum, Montessori, Jenaplan,
Moedermavo, vernieuwing van wiskunde-onderwijs, in-
voering van wereldoriëntatie - vallen volgens de termino-
logie van de Structuurnota, onder ontwikkeling, omdat ze
zonder stmctuurdoorbreking (wettelijke regeling, landelijk
karakter) re;üiseerb;uu' w;uen engere;disecrd zijn. Da;uen-
tegen zou het toevoegen van een jaar aan de leerplicht of
aan het lbo wel een vernieuwing bedoelen, ook ;i]s er geen
vernieuwing van onderwijs mee geprojecteerd is of
gepaard gaat.

Het onderscheid tussen ontwikkeling cn vernieuwing,
zoals in de Structuurnota gemaakt, heeft een puur
technische betekenis voorde Stnictuurnota. Het is een ad
hoe definitie zo;iIs in staatsstukken gebniikelijk (onder
'Onze Minister' wordt verstaan, . . ., onder 'de Commis-
sie'wordt verstaan . . .). Die terminologie is trouwens ook
niet in de Contourennota'^ overgenomen. Daar wordt van
vernieuwingen gesproken die bepaald niet aan de definitie
van de Structuurnota voldoen. Wel valt er in het
onderwijsveld een neiging te bespeuren, zich aan de
temiinologie van de Structuurnota te conformeren. Het
zou te betreuren zijn, als die ad-hoc-terminologie zich zou
inburgeren.

5. Ontwikkeling van onderwijs en ontwikkeling van
leerplan

Op de eerder geciteerde zinsnede uit de Stnictuurnota,
wiuirin 'ontwikkeling' en 'vernieuwing' ten behoeve van
de nota werden gedefinieerd, volgt een alinea verder:
Ook kan men aanvoeren dat de term ontwikkeling
internationaal wordt gebmikt voor leerplanontwikkeling.
Dat is juist. Daarom is in deze nota voortdurend sprake
van ontwikkeling en van leeiplanontwikkeling als twee
verschillende begrippen.
Terecht keert men zich in deze alinea tegen de identificatie
van ontwikkeling en leerplanontwikkeling. Hetgeen niet
terecht is, is, natu" A. J. TrelTcrs heeft opgemerkt, de
voorstelling van zaken ;ilsof internationaal een dergelijke
identificatie gebniikelijk zou zijn, en de uitdnikking van
een behoefte om zich ertegen iif te zetten.
Cnrricniiini
developnienl,
soms nauwer, soms breder gedefinieerd,
wordt niet met
ediieiitional derelopnienl geïdentificeerd.
Curriculum development heeft onder meer betrekking op
het scheppen van documenten en hun gebniik, teiAvijl het
meer algemene begrip onderwijsontwikkeling alle activitei-
ten omvat die er min of meer direct op gericht zijn, om de
beoogde veranderingen in de onderwijspraktijk voor te
bereiden en vanuit een totaalsituatie een flexibele,
geïntegreerde aanpak te realiseren"'.

II. Freiidentluil

Noten

1. 'De ideologie der zelfontplooiing', Ped. Studiën 1976
(?3), .^58-373.

2. De redactie attendeert mij op een discussie over
'zelfontplooiing' in het septembernummer tussen
G. Huizinga en H. C. J. Duijker- een discussie van
inhoudelijke aard. met name over de inteiprctatie van
'humanistic psychology". Ik heb me in mijn stuk tot
pure semantiek beperkt en zie geen aanleiding me in
deze discussie te mengen - kwesties van competentie
diuugelaten.

3. Person und Sache 1, Kap. Xlll, Leipzig 1923,2. Aull.

4. Outlines of a Criticid Theory of Ethics, Ann.Arbor
1891 = The E:uly Works III. 237-388 (1%9).
Self-Realization and the Moral Ideal, Philos. Review 2
(1893), 652-664 = The Early Works IV, 42-53 (1969).

5. Encydopediaof Religion and Ethics XI, 1920.

6. Leaming by Discoveiy, A Critical Appraisal, ed.
L. S. Shulman, E. R. Keislar, Chicago 1%6, is een


463

-ocr page 470-

Kroniek

prachtvoorbeeld hoe termen van practische onder-
wijskunde, uit hun onderwijskundige context gerukt,
in de psychologie totaal iets anders gaan betekenen.

7. Groot woordenboek der Nederlandse taal.

8. J. P. F. Richter, Levana, 3. Aufl., S. 26 sq., 1845,
'freie Entfaltung'.

9. Fr. Fröbel, Einiges über das Verhältnis der Erzie-
hungsanstalt zur Familie: 'Nach eigenem Gesetz sich
Entfaltenden'. Nach F. Halfter, Friedrich Fröbel,
1931 - 'Die sich frei entfaltende Pflanze' (im
Kindergarten) en de 'Steigerungsstufen' zijn een
geliefde metaphor in Fröbel's geschriften.

10. B. G. Denzel 1773-1838. 'Leite durch Anwendung
der naturgemäßen Mittel alle Anlagen und Kräfte
dieser Zöglinge in ihrer harmonischen Entfaltung, so
daß daraus die möglichst vollendete Blüthe der
Humanität hervorgehe'. Einleitung in die Erziehungs-
und Uterrichtslehre I, 102.

11. Entfaltung der höheren göttlichen Anlagen seiner

Natur. Ges. Werke, Zürich 1944-47, VI, 1%.

12. Das werdende Zeitalter, Elisabeth Rotten, Gotha
1926.

Zie ook M. Buber, Reden über Erziehung, Heidelberg
1953.

13. Eerste Nederlandse vertaling van A. H. Maslow,
Motivation and Personality, 'Motivatie en persoon-
lijkheid', door Duijker zelf ingeleid, van 1970.

14. Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Naar een
structuur voor de ontwikkeling en vernieuwing van
het primair en secundair onderwijs. Tweede Kamer
1975.

15. Contouren van een toekomstig onderwijsstelsel.
Tweede Kamer 1974-75.

16. Zie bijv. J. K. Hemphill, Educational Development.
The Urban Review October 1%9,4, 23-27. Ook Eva
L. Baker, The technology of instructional develop-
ment, in Second Handbook of Research on Teaching,
ed. M. W. Travers, Chicago 1973; speciaid blz. 251.


464

-ocr page 471-

In dit boek brengen Cools en Hermanns verslag uit van hun
poging de door Frankenburg en zijn medewerkers aan het
einde van de zestiger jaren ontwikkelde Denver Develop-
mental Screening Test voor de Nederlandse situatie te
bewerken. Doelstelling van een dergelijke test is een rol te
spelen in het proces van vroegtijdige onderkenning van
ontwikkelingsachterstanden: uiteraard speelt de gedachte,
dat signalering en preventie a;in elkaar zijn gerelateerd,
daarbij een rol.

Vastgesteld moet worden, dat de problematiek rond de
diagnostiek van vroegkinderlijke ontwikkelingsstoornis-
sen en -retiirdaties niet eenvoudig is. Uit ontwikkelings-
psychologisch en - neurologisch onderzoek blijkt steeds
weer, dat grote individuele variaties in het ontwikkelings-
verloop zich voordoen. Het is daarom moeilijk aan te
geven, wanneer en wiuir van stoornissen c.q. retardaties
gesproken kan worden: bovendien wordt het doen van
voorspellingen omtrent het verdere verloop van de
ontwikkeling bemoeilijkt door de mogelijkheden tot herstel
en compensatie w;uirover kinderen blijken te beschikken.
Het aanvankelijke optimisme omtrent de mogelijkheden
tot screening, diagnostisering, preventie en behandeling
lijkt dan ook plaats te maken voor een benadering, waarin
de noodzaak tot zorgvuldig onderzoek centra;d staat.

Cools en Hermanns leveren hienuin een zeer duidelijke
bijdrage. De oorspronkelijke Denver-schaal is door hen
bewerkt en uitgebreid: aan de hand van ;ifnamc van de test
in een goed gestratificeerde steekproef werden normen
vastgesteld. De betrouwbaarheid, bep;uild via overeen-
stemming tussen proelleider en observator, blijkt hoog te
zijn; echter betrouwbaarheid bepaald middels de test-
hertest methode is laag. Dit betekent, dat een D.O.S.
testresultaat instabiel is: voor een screeninginstniment is
dit uitertuird een bedenkelijke ziuik.

Ook de gegevens uit het valideringsonderzoek stemmen
niet hoopvol. Een centra;il probleem hierbij is natuurlijk,
dat cross-validering nauwelijks mogelijk is, omdat redelijk
betrouwbare en valide-instmmenten ter bepaling van het
ontwikkelingsniveau niet voorhanden zijn. C. en H.
hebben zich erg veel moeite ten aanzien van de validering
van hun instrument getroost: ze relateren de D.O.S.

PF.dagogi.sche STuniliN 1977 (54) 465-470

uitslagen tian medisch-pediatrische gegevens (onderzoek
van kindenirtsen op consultatie-bureau's), gegevens uit
psychologisch onderzoek (waarbij o.a. van de Bayley
ontwikkelingsschalen gebiiiik werd gemtiakt), terwijl ook
werd nagegiuin in hoeveire aan de hand van de D.O.S.
leermoeilijkheden zijn te prediceren. Kort samengevat
luiden de conclusies, die ten aimzien van dit deel van het
onderzoek kunnen worden geformuleerd, als volgt: 'Bij
gebruik van deze test in een screeningsprocedure in een
niet-geselecteerde populatie dient men echter rekening te
houden met een groot suintal kinderen dat ten onrechte
wordt doorverwezen. Voorts zal de D.O.S. zeker niet alle
tmnwezige problemen in de ontwikkeling doorverwijzen.
Welke andere screeningsmethcxle naast of in de plaats van
de D.O.S. gebruikt zou kunnen worden is niet aan te
geven. Empirische onderzoekingen ontbreken ten aanzien
van deze instrumenten' (C. en H., p. 182).

Aan de ene kant lijkt dit een teleurstellend rcsult;uU.
Vastgesteld moet worden, dat dit bepa;ild niet kan worden
toegeschreven aan de opzet of uitvoering van het
onderzoek. Integendeel, ik vind de studie van C. en H. een
specimen van een goed opgezet, een serieus uitgevoerd en
een zeer helder gerapporteerd onderzoek. Juist viinwege
de kwaliteit van hun onderzoek, lijkt het me duidelijk dat
het voonüsnog niet mogelijk zal zijn een redelijk
betrouwbaar en valide screeningsinstniment te ontwikke-
len.

Vermoedelijk verschil ik da;irin van opinie met de
auteurs, die in hun suggesties voor verder onderzoek (p.
180) zich vooral willen richten op verdere analyse van
psychometrische aspekten en alhame-procedures. Mij
lijkt, dat de weg naar een goed screeningsinstrument langer
zal blijken zijn, en onder meer geacheveerder ontwikke-
lingspsychologische observaties en onderzoek ziü verei-
sen.

Boekbesprekingen

A. T. M. Cools en J. M. A. Heinianns: Vroegtijdii>e omlerkenning van prohlenwn in de ontwikkeling van kinderen. -
Constructie en toepiissing van de Denver Ontwikkeling Screeningtest. - Swets en Zeitiinger, Amsterdam, \911-f 34,8^.
- ISBN 90 265 02605.

Hoe dan ook, C. en H. hebben in elk geval een erg goede
bijdrage a;m onderzoek en theorievorming op dit gebied
geleverd.

465

J. Rispens


-ocr page 472-

Boekbesprekingen

Het boek - de brochure - is geschreven voor ieder die het
kleuteronderwijs op zijn taalvormende taak gaat bekijken.

In deel I wordt het kijken naar leerlingen, leerkrachten
en omstandigheden besproken. In het hoofdstuk 'Kijken
naar leerlingen' geeft de schrijver blijk van een onwankel-
baar geloof in de stelling dat taalverschillen uitingen zijn
van verschillen in leefmilieus, zinvelden en denksystemen.
Hij gelooft dat het analyseren van een klassegesprek
eenvoudiger is dan het toetsen van de beginsituatie van de
kleuter. De schrijver wordt niet door observatie-
problemen gestoord, en komt gemakkelijk tot een
verdieping van inzichten in het sociale kaï akter van het
taalgebruik van de kleuter. Dekkers geeft de lezer zelfs een
werkwijze waarmee het associëren van kinderen kan
worden geregistreerd. Impliciet wordt de lezer aangeraden
deze niet te gebruiken, als men de schrijver op blz. 35
serieus neemt. Citaat: 'Natuurlijk moeten we aan deze
toetsen niet al te veel objectieve waarde toekennen. Maai"
daar waren we ook niet op uit. We wilden ons zicht op
taalgedrag van de kleuters waar we mee te maken hebben,
wat verhelderen. En dan zijn de associatietoetsen wel
degelijk zinvolle middelen'.

Kenmerkend voor het hele boek is deze zinsnede (blz.
43): 'Wil men werkelijk proberen zicht te krijgen op het
taalgebruik van leerlingen, dan is een veel meer
ontvangende opstelling nodig. Een opstelling die recht
doet aan het eigene van het taalgebruik van elk mens en het
eigene van elke communicatiesituatie'. Dekkers neemt
verder de leerkrachten en de omstandigheden (de
aanwezigheid van kleuterboeken, van ander materiaal,
en/of van een speel- en werkplan) op een (probleemloos)
ontvangende wijze onder de loep.

In deel II wordt wat aandacht besteed aan de
ontwikkeling van de taal. Belangrijk vindt Dekkers het
onderscheid (ontleend aan de filosoof Kwant) tussen
zinverwervend en zinoverdragend taidgebruik, waarbij de
eerste vorm van taalgebruik, in tegenstelling tot de tweede
vorm, onaf, brokkelig, onzeker, zoekend is. Doordat leren
zinveldordening, zinverwerving is, zul je de kinderen de
gelegenheid moeten geven zich rommelig te uiten. De
leerkracht moet niet steeds zinoverdragende ('affe') zinnen
gebruiken; dit soort zinnen nodigt niet tot denken uit. De
leerkrachten van de kleuterschool worden geconfronteerd
met de werkelijke beginsituatie van de kinderen: verschil-
len in de ontwikkeling in de beheersing van de moedertaal;
verschillen in de verhouding schooltaal-moedertaal; en
verschillen in de zinveldstructuren tussen de leerlingen.
Dekkers gelooft niet in het effect van taalcompensatiepro-
gramma's, wat hij weer baseert op een ander geloof: de
werkelijke problemen zijn van maatschappelijke aard.
Taalarmoede bestaat niet; wél armoede en cultuurverschil-
len. De kleuterleidster zit klem tussen de moedertaal
(dialect) en de schoolt:ial (ABN); beide zijn in de ogen van
Dekkers volwaardige talen. Echter, Dekkers heeft een
suggestie, op blz. 108 waar hij Goodman citeert, om de
kleuterleidsters uit de impasse te halen. Helaas brengt zijn
suggestie de kleuterleidsters van een impasse in een
doolhof zonder uitweg.

Deel III heet 'Standpunt Bepalen', een strategieadvies
voor de lezer om zijn standpunt te beptilen. Dekkers
adviseert iedereen om helemaal opnieuw te beginnen; hij
'toont' zich hier als een soort Wittgenstein 'après tout',
m;uir heeft aanzienlijk minder pagina's nodig: twee,
waarvan één met veel wit.

Uit deel IV, 'Taakverdeling taal op een P.A.'. kun je
opmaken dat ze op de pedagogische academie St. Jozef te
Zeist dnik 'doende' zijn geweest. Zin en plezier hebben de
betrokkenen er wel aan beleefd.

Als ik het boekje goed begrepen heb, is het in de eerste
phuits geschreven voor de betrokkenen - d.w.z. de
kleuterleidsters en onderwijzers (de kleuters schakel ik
gemakshalve uit). Ik kan me echter niet voorstellen, dat ze
er wijzer van worden, tenzij ze graag wijdverbreide
meningen ds persoonlijke standpunten uit de pen van
Dekkers zien komen.

J. l'iclers

Peter Dekkers. 7"««/ op de kleuterschool; een taakverkenning., De Stichting Onderwijskundige Brochurereeks, Tilburg,
1977- 132 b!z., ƒ 19.50.


T. van Els, G. Extra, Ch. van Os, Th. Bongixcrts, Hamthoek voorde toegepaste taalkunde. Het leren en onderwijzen
van moderne vreemde talen. -
Wolters-Noordhoff B.V.. Groningen, 1977 - 540 pag. - ƒ 42,50 - ISBN 9001 2984(io.

In dit boek wordt een deel van het vakgebied toegepaste
taalkunde behandeld, namelijk het leren en onderwijzen
van vreemde talen. De term 'handboek' is gebruikt om tian
te geven dat ïille volgens de auteurs relevante informatie op
dit gebied aan de orde komt en daximaast om duidelijk te
maken dat dit boek ook als naslagwerk kan fungeren. De
auteurs hebben een drietal gebruikerscategorieën op het
oog, en wel (aanstaande) leraren moderne vreemde talen,
(aanstaande) onderzoekers op het gebied van het leren en
onderwijzen van vreemde talen en diegenen die bij de
opleiding van beide groeperingen betrokken zijn. Voor de
beide laatste categorieën zou alle informatie die het boek
bevat, notxizakelijk zijn; voor de (aanstaande) lera;ir zou
het boek eerder als 'naslagwerk' en leidraad moeten
fungeren wiuir hij voor zijn dagelijks onderwijs op tenig
kan viillen'. Hierbij wordt echter opgemerkt dat het niet
om 'direct toepasbiire recepten voor het onderwijs' gaat,
maar om theoretisch« achtergrondinformatie die de lenuir
in staat zou stellen om adviezen voor pniktische
problemen kritisch te beschouwen.

Het boek bestaat uit drie delen: een algemeen deel, een
taalpsychologisch deel en een ta;donderwijskundig deel.


466

-ocr page 473-

Boekbesprekingen

die elk weer in verscheidene hoofdstukken onderverdeeld
zijn. Het eerste en kortste deel geeft algemene en vrij
elementaire informatie die men nodig heeft bij de verdere
bestudering van het boek. Achtereenvolgens komen aan
de orde enkele terminologische problemen, een korte
schets van de historische ontwikkelingen in het vreemde-
taalonderwijs en enkele algemene kenmerken van het
onderzoek op het gebied van het vreemde-talenonderwijs.
In het tweede deel komen de taalpsychologische aspecten
van het leren en onderwijzen van vreemde talen aan de
orde. In het eerste hoofdstuk v;in dit deel wordt de taaJ als
communicatieve vaardigheid besproken (o.a. de vier
vaardigheden en het zender-ontvangennodel). In de
volgende hoofdstukken komen resp. aan de orde:
moedertaalverwerving, een vergelijking van moedertiuil-
en vreemde-taalverwerving. persoonsvaiiabelen bij het
leren van vreemde ttden en de relatie vreemde-
taalverwervingstheorie en vreemde t;ilen-ondei-wijs (de
invloeden van strukturalisme, behaviorisme,
transformationeel-generatieve grammatica, cognitieve
psychologie en Russische taalpsychologie op het
vreemde-talenonderwijs). In het laatste en meest omvan-
grijke deel tenslotte worden de ta<ilonderwijskundige
aspecten van het vreemde-t;denondei"wijs besproken. In
dit deel worden achtereenvolgens doelstellingen, leerstof-
selectie, leerstofordening en leerstofoverdracht behan-
deld. terwijl ook aan contrastieve analyse en foutenanidyse
(eigenlijk behorend tot leerstofselectie en tot leerstoforde-
ning) en aiin het gebniik vtin media (behorend tot
leerstofoverdracht) aparte hoofdstukken zijn besteed. Het
taalonderwijskundige deel besluit met twee hoofdstukken
over leergangbeoordeling en het toetsen van taiüvaiirdig-
heden. Tenslotte bevat het handboek nog een uitvoerige
bibliognifie en een overzicht van handboeken, bronnen-
studies en tijdschriften.

In het idgemeen kan dus gesteld worden, dat hier een

Louise R. Kent: TMiliiviniiif^sprof^niiiinui voor ontwikkcHniis^cstoordc kinderen. - Van Loghum Slaterus, Deventer,
1977. - ƒ 24.50. - ISBN 9() 6(X)1 402 2.

goed en omvangrijk stuk werk geleverd is. Een dergelijk
boek over het vreemde-talenonderwijs, dat uiteraard niet
inhoudelijk, maar wel qua opzet en uitvoering aan de
'Beknopte didaxologie' van De Corte e.a. (1974) doet
denken, bestond voor het Nederlandse taalgebied nog niet.
Toch zijn er natuurlijk nog wel enkele opmerkingen te
maken. Zo zijn lang niet alle hoofdstukken even relevant,
met name voor de lertiren. Sommige hoofdstukken zijn vrij
elementair, terwijl iindere hoofdstukken weer erg specia-
listisch zijn. De kwaliteit van het boek hangt wat dit betreft
in hoge mate af van de docent die met het boek gaat
werken. Verder zijn lang niet alle hoofdstukken van
dezelfde kwaliteit. In sommige hoofdstukken wordt b.v.
wel veel literatuur gerefereerd, maar ontbreekt een
synthese, terwijl ook viuik het oordeel vim de auteurs
onduidelijk blijft. Er zijn ook belangrijke onderwerpen die
er bekaaid af komen, zoals leerstofoverdracht in het
algemeen en het verwerven van een vreemdtalige
woordenschat in het bijzonder. In een boek dat toch
primair voor leraren bedoeld is, zou aan de leerstofover-
dracht mijns inziens meer aandacht besteed moeten
worden dan aan bv. de transfomiationeel-generatieve
grammatica of de contrastieve analyse. Een zo belangrijk
onderwerp als het verwerven van een vreemdtalige
woordenschat wordt - binnen het hoofdstuk leerstofover-
dracht - al heel summier besproken en dan bovendien met
onnodige reserves. Zelfs in Amerika is men er nu wel van
overtuigd, dat woorden in contexten en niet in tweetalige
woordenlijsten moeten worden geleerd! Ook een onder-
werp ;ils tekstbegrip komt ma;u- kort ter sprake (alleen bij
het toetsen ervan). De meer linguïstische gedeelten
worden echter weer erg duidelijk en uitvoerig behandeld.
Al met al dus toch een heel nuttig en biiiikbaiir boek, mits
men het op een verstandige wijze hanteert.

M. C. Seiioiilen-van Parreren

In dit boek wordt een taaltrainingsprogramma gepresen-
teerd. dat is bedoeld om zwakzinnige kinderen taal aan te
leren. Het programma kent een drietal onderdelen; het
preverbide gedeelte, wa;uin concentratietraining en (mo-
torische) imitatietraining aan de orde komen; het
verbaal-receptief gedeelte, waarin de kinderen wordt
geleerd op taal te reageren, en een verbaal-expressiet
gedeelte, waarin het aktief taalgebruik wordt aangeleerd.
(Om een indicatie te geven van het niveau; het
verbaal-receptief gedeelte eindigt met het leren reageren
op zinnen als: geef me de grote schoen; geef me twee
sleutels.)

Het programma is - zo wordt op pag. 9 gemeld,
gebaseerd op een "... achtjarige periode van klinische
ervaring, onderzoeksresultaten, gedragsmodillcatie-
principes en geprogrammeerde instruktie" (een merkwaar-
dige basis!)

Tegen het ongespecificeerd, zonder nadere indicatiestel-
ling. aanbieden van dit programma (en van dit soort
programma's in het algemeen) heb ik nogal wat bezwaren,
a) Nergens in het bock komt men een indicatie tegen van

iets wat lijkt op evaluatief onderzoek. Wat hel
programma waard is, en vooral: in welke situatie, bij
welke kinderen, onder welke condities het kan worden
toegepast, is onduidelijk,
b) Er ontbreekt elke verantwoording ten aanzien van de
I i ngu i st ische ond ergrond.

Op zichzelf kan het legitiem zijn, dat men via een
gerichte training, kinderen een aantal'standaardzinnen
aanleert, resp. leert daarop te reageren. Of men echter dan
met taaloefening - d.w.z.: oefenen in communicatie -
bezig is, is zeer dubieus.

Het is de vraag of naar aanleiding van een dergelijk
trainingsprogramma iets van 'echte' taal op gang komt.

Uit wetenschappelijk oogpunt zijn boeken als deze
uiterst onbevredigend. Mogelijk is, dat een praktikus er
wel een aantal suggesties voor oefeningen aan kan
ontlenen; wat het programma als geheel waard is, is echter
volstrekt onduidelijk.

./. Rispens


467

-ocr page 474-

Boekbesprekingen

Hoewel de belangstelling voor onderzoek omtrent ver-
schillende aspekten van het lezen, het leren lezen en het
ontstaan en de behandeling van leesmoeilijkheden in de
afgelopen decennia sterk is toegenomen, zijn er op dit
terrein nog wel een aantal lacunes aanwezig. Het hier te
bespreken onderzoek van Mommers betreffende enkele
aspekten van het lezen van blinde kinderen is daarvan -
zeker in ons land - een voorbeeld. In meer dan een opzicht
heeft Mommers daarom pionierswerk moeten verrichten.

In Hfd. 1 geeft hij een overzicht van enkele centrale
thema's uit de onderzoeksliteratuur omtrent het braillele-
zen. (In het brailleschrift worden de grafische symbolen -
letters, cijfers, notenschrift - gerepresenteerd door
puntpatronen in reliëf. Een brailleteken bestaat uit een van
de mogelijke punt-combinaties binnen een rechthoek van 3
punten hoog en 2 punten breed. Bij het braillelezen tasten
de vingers deze reliëf-configuraties af.) Het gaat hier
vooral om de leessnelheid - unaniem komen onderzoekers
tot de conclusie dat deze achterblijft bij die van ziende
kinderen -, het hand- en vingergebruik, perceptuele
aspekten van het braillelezen en de samenhang tussen
leesprestaties en intelligentie enerzijds en de haptische
waarneming anderzijds.

Vervolgens worden enkele bekende leesmodellen kort
besproken en wordt nagegaan of en in welke mate het
braillelezen is te relateren aan de theoretische oriëntaties,
die aan de onderscheiden modellen ten grondslag liggen.
Mommers komt dan enerzijds tot de conclusie, dat aan het
feit dat bij het braillelezen de visuele input is vervangen
door de haptische, niet al te veel betekenis moet worden
toegekend. 'Als men vanuit de leesmodellen het braillele-
zen benadert, krijgt men de indruk, dat er tussen het
visuele en het haptische lezen meer overeenkomst bestaat,
dan men oppervlakkig gezien zou menen. De rol die
cognitieve processen spelen bij liet lezen, worden
gemakkelijk onderschat' (p. 45).

Aan de andere kant - en dit is vooral van betekenis voor
de fase van het leren lezen - is het de vraag of de tastzin nu
wel zo gëeigend is voor het (snel) opnemen van informatie.
Taktiele en visuele waarneming verschillen uitenuird,
vooral waar het gaat om het waarnemen van sequenties.

Leesmodellen waarin het accent wordt gelegd op
psycholinguistische (cognitieve) aspekten zullen hieraan
wellicht minder gewicht toekennen dan die theorieën,
waarin de perceptuele basis van het lezen centrati) staat.

Nadat in Hfd. 3 een beschrijving wordt gegeven van de
methodiek die in ons land gehanteerd wordt bij het leren
lezen van het brailleschrift, worden in de hoofdstukken 4
t.m. 10 de resultaten van het onderzoek naar enkele
aspekten van het braillelezen besproken. Vermeld dient te
worden, dat de proefgroep bestond uit alle niet-
dubbelgehandicapte blinde kinderen in de leeftijd van 6 tot
15 jaar. Begin 1970, toen met het onderzoek werd
begonnen, bedroeg dit aantal ongeveer 120. Verder valt
op, dat aan de constructie van de gehanteerde onderzoeks-
instrumenten (bewerking van diverse bestaande leestests.

zodanig, dat ze voor onderzoek van blinde kinderen
bruikbaar werden; ontwikkeling en bewerking van tests
voor de haptische waarneming etc.) bijzonder veel
aandacht is besteed. Dit geldt trouwens voor de hele opzet
van het onderzoek, dat, ook wat betreft de dataverwer-
king, als zeer gedegen kan worden aangemerkt.

Gaan we nu kort in op de onderzoeksresultaten. In de
eerste plaats werden de leesprestaties van blinde kinderen
vergeleken met die van zienden. Conform hetgeen uit de
onderzoeksliteratuur bekend is, bleek de leessnelheid van
ziende kinderen meer dan twee maal zo groot te zijn als die
bij blinden. Daarbij moet nog worden aangetekend, dat de
zwakke braillelezers relatief nog verder achterblijven dan
de zwakke ziende lezers. Ook bij de mechanische
leesvaardigheid, waarbij tempo geen rol speelt, blijken de
verschillen tussen de groepen groot te zijn, zij het dan dat
de blinde kinderen hier iets minder ver achterblijven.

Het is duidelijk, dat in de braille leesdidaktiek veel en
langdurig aandacht aan het technisch lezen en met name
aan het aspekt leessnelheid geschonken zal moeten
worden. Daarbij is het, naar het oordeel van recensent, de
vraag of niet zal blijken dat de haptische waarneming - die
met name het successief wtuimemen sterk belemmert -
een remmende werking op het tempo blijft houden, terwijl
ook de mogelijkheid van het gerelateerd zijn van
taalachterstanden (zeker bij de groep zwakke lezers) aan
het lagere tempo aanwezig is.

De tweede, door Mommers aan de orde gestelde
onderzoeksvraag, die naar de samenhang tussen verbiüe
intelligentie (vastgesteld aan de hand van de W.1 .S.C.), het
tasten en de leerprestaties, is wel bijzonder komplex.
Mommers m;uikt duidelijk, dat b.v. intelligentie-
onderzoek bij blinde kinderen te onzent nog in een
exploratief stadium bevindt; dit geldt evenzeer ten aanzien
van onderzoek van de haptische waarneming.
Bij faktoranalyse blijken verbale intelligentie en haptische
waarneming onderscheiden faktoren te zijn. verder blijken
binnen de haptiek vorm en niwheid zich als aspekten voor
te doen. Opmerkelijk is ook, dat de faktorstmktuur van de
VV.I .S.C. bij blinde kinderen verschilt van die van zienden.

Onderzoek naar de samenhang tussen beide faktoren en
de leesprestaties maakt duidelijk, dat het verbaal
intelligentieniveau een duidelijker samenhang vertoont
met het lezen van blinde kinderen dan de haptische
waarneming. Opmerkelijk is verder, dat pas na ongeveer 4
jiuir onderwijs verschuivingen in het patrcx)n van
onderlinge samenhangen optreden, in die zin. dat
differentiatie optreedt tussen leessnelheid en leesvaardig-
heid; verder nemen de correlaties tussen leestests en tests
voor de haptische wimrneming iif en worden de correlaties
met de W.1.S.C. minder stabiel. Mommers wijst erop, dat
dit erop zou kunner^ duiden dat de tijd die nodig is bij
blinden voordat het lezen een grotendeels autonoom
veriopend proces wordt, luinmerkelijk langer is dan bij
zienden.

Een derde onderzoeksvraag tenslotte had betrekking op

M. J. C. Mommers: Lezen met de vingers, - onderzoek bij blinde kinderen naai' de samenhang van verbale intelligentie,
haptische waarneming en de leeftijd met het lezen van brailleschrift. - S.V.O. reeks deel 4, Staatsuitgeverij,
's-Gravenhage, 1977 - 196 blz. - ƒ 30,00. - ISBN 90 12 01501 4.


468

-ocr page 475-

Boekbesprekingen

vinger- en bandgebruik bij het braillelezen. Obsei-vatie
leert, dat blinde kinderen met beide wijsvingers dicht bij
elkaar gehouden, de regels aftasten, in tegenstelling tot wat
ervaren braillelezers doen: bij hen leest de ene vinger de
regel af, terwijl de andere het begin van de volgende regel
opzoekt.

In een onderzoek bij 25 blinde, rechtshändige kinderen
werd nagegaan of het gebruik van wijs- dan wel
middenvinger van belang was voorde leessnelheid, terwijl
tevens de vraag luin de orde werd gesteld in welke mate het
gebniik van de linker- dan wel rechterhand van invloed
was.

Duidelijk werd, dat lezen met 2 handen de beste
prestaties geeft; verder bleek dat met de wijsvinger sneller
en nauwkeuriger werd gelezen, dan met de middenvinger.
Ten aanzien van de voorkeur voor het gebruik van de
linker- of rechterhand bleken zeer grote individuele
verschillen te bestaan. Mommers merkt op, dat het laten
volgen van de eigen voorkeur door de leerling daarom
gewenst lijkt.

Overziet men de resultaten van het onderzoek, dan
vallen enkele zaken op. In de eerste pkmts is het grote
verschil in leestempo tussen blinde en ziende lezers
opmerkelijk, Mommers geeft enkele aanzetten tot moge-
lijke verklaringen; mogelijk is het taktiele kanaal - o.m.
door het kleinere onmiddellijk geheugen en de fraktionering
in de Wcuimeming - hier van grote betekenis. Duidelijk is
wel, dat nader (experimenteel) onderzoek nodig is.

In de tweede plaats treft men, verspreid door de tekst,
verwijzingen aan naar het mogelijke belang van psycholin-
guistische faktoren. In verder onderzoek zou kunnen
worden nagegaan in welke mate de toch wel erg grote
onderlinge verschillen in leesprestaties bij blinde kinderen
samenhangen met deze psycholinguistische faktoren. Met
name is dan interessant na te gaan, in hoeverre de uit de
literatuur bekende inperkingen in ervai ingsmogelijkheden
(o.m. op het gebied van de exploratie van de ruimte) en de
verwerking daiirvan, bij blinde kinderen hier van betekenis
is.

Tenslotte moet worden opgemerkt, dat Mommers er op
bewonderenswiuirdige manier in is geslaagd een relatief
onbekend gebied te beschrijven. Zijn onderzoek is zeer
gedegen, zowel wat betreft de opzet, als de wijze van
uitvoering en verdient daarom iille waardering.

J. Rispens


J. vtin Wesirhenen^Acinlnjkskiindige onderwijsdoelen, diss. V .U., 1976; verschijnt binnenkort onder de titel De toetsing
van onderwijsdoelen
in de reeks Onderwijskunde, Wolters-Noordhoff, Groningen.

Wie dit boek met z'n ietwat merkwaardige titel ter hand
neemt om zich
en détail te informeren over feitelijke
doelstellingen van het aardrijkskundeonderwijs, z;il niet
vinden wat verwacht werd, doch wellicht, net ;üs ik,
verrast worden door wat de auteur wel te bieden heeft.
Van Westrhenen's 'onderzoek naar de feitelijk nagestreef-
de, cognitieve leerdoelen van de aardrijkskunde in het
Mavo, havo en vwo' (tüdus de ondertitel) leidde niet
zozeer tot een informatief overzicht van die doelstellingen
als zodanig, doch wel tot inzichten in de stnictuur van
verscheidene typen doelstellingen van het aardrijkskun-
deonderwijs (en in onderwijsdoelstellingen in het alge-
meen). Bestudering van dit werk draagt wel bij tot
verdieping van inzicht in de aard en omvang van het
;uirdrijkskundeonderwijs, minder tot het onderkennen van
de feitelijke of potentiële betekenis ervan.

Die eventuele aanvankelijke teleurstelling wordt even-
wel niimschoots gecompenseerd door wat het boek wel
biedt, nl. een zorgvuldig geschreven ordelijk overzicht van
alleriei aspecten van de doelstellingenproblematiek ;üs
zodanig en specifiek in verband met doelstellingenonder-
zoek. De auteur sluit diuirbij :uin bij de gangbiire literatuur.
Zijn onderzoek kan zonderbezwiuir een onderwijskundige
studie genoemd worden, juist ook omdat het de auteurgaat
om beleidsinzicht ten aanzien viin het onderwijskundig
handelen, nl. ten aanzien v;ui curriculumontwerp en
leergangconstructie. Het g;uit om een werk van iemand die
zich als een outsider opstelde bij het begin van zijn
onderzoek en zich eigenlijk ook nog bij de presentatie van
het resultaat een buitenstaai»der voelt; maar dat komt bij
meer vakdidactici voor, ook als zij kkuirblijkelijk
geleidelijk steeds meer geboeid raken door de mogelijkhe-
den en vergezichten die een nevendiscipline ;üs de
onderwijskunde blijkt te kunnen bieden.

De auteur noemt zichzelf een onderwijsfieof^raaf. Een
onderwijsgeograaf is niet een wetenschapper die de wereld
van het ondeiAvijs in ka;irt brengt, doch. veel bescheidener,
een beoefena.ir van de schoolaardrijkskunde. Is dat
eigenlijk wel een wetenschap?

Onderwijsgeografie wordt omschreven als een vorm van
toegepaste geografie (sic!) ten dienste van het onderwijs.
Van Westrhenen's conclusie, dat het hier niet gaat om een
onderwijsgeografisch onderzoek (p. 3) lijkt me op zich
juist, zij het om andere redenen dan de auteur suggereert.
Dat oordeel wordt echter m.i. ten onrechte niet aangevuld
met een positieve karakterisering.

Ik meen boek noch uuteur onrecht te doen door dit
proefsclirift te kenschetsen iJs een vakdid;\ktische studie
en het ;ils zodanig in te lijven bij de (nog te) langziuim
groeiende reeks van onderwijskundige publicaties, die
steeds meer mede de grondslag vormen voor beleidsvor-
ming en praktijkontwikkeling op de diverse werkniveaus in
en terzijde van het schoolwezen, bijv. in de lenuenoplei-
ding en de leerpUinontwikkeling. Hoe aarzelend de
schrijver hier tegenover lijkt te staan wordt duidelijk op
blz. 4 wimr hij het 'onvermijdelijk' noemt dat (xik de
onderwijskunde in het onderzoek betrokken werd (nadat
wetenschapsleer en logica ;il eerder waren genoemd als
'overschrijdingsgebieden', terwijl die n.b. pas veel later in
het boek boven de horizon komen). Ik ga er maar verder
vanuit dat de auteur zich niet via zijn werk gciinnexeerd


469

-ocr page 476-

Boekbesprekingen

voelt, want usurpatie van identiteit is wel het laatste watje
van een pedagoog mag verwachten.

Hier is, kortom, geen geograaf aan het werk, doch
iemand die zich oriënterend en al speurend heeft ingewerkt
in de traditionele curriculumliteratuur (Tyler, Taba,
Bruner, Wheeler, Gagné, Bloom, Robinsohn, Möller, de
Corte, e.a.) en behendig de meeste valkuilen in dit
onderwijskundig deelgebied heeft weten te ontwijken. Zo
heeft de auteur zijn onderzoek overzichtelijk en eniger-
mate beheersbaar weten te houden door middel van een
paar forse reducties: (1) niet de actueel geldende of
wenselijke, doch slechts de feitelijk nagestreefde 'doelstel-
lingen' (afgeleid uit leerboekvragen; kiag specificatieni-
veau) werden in het onderzoek betrokken, (2) inperking tot
de cognitieve doelen (een reductie die habitueel dreigt te
worden en pedagogisch niet zonder risico is) en (3)
toespitsing op de leerdoelen van het MAVO, HAVO en
VWO (een te 'vanzelfsprekend' aangebrachte reductie van
een type dat maatschappelijk niet zonder risico is). Een
nadere aanduiding en uitwerking van de implicaties van dit
soort reducties zou in onze hedendaagse kritische
levenssfeer in een academisch proefschrift niet hebben
misstaan. Temeer niet omdat Van Westrhenen zijn
onderzoekswerk programmeerde met het oog op de
ontwikkeling c.q. bijstelling van een 'onderwijsgeografisch
curriculum' ten behoeve van de opleiding van a.s.
aardrijkskundeleraren.

Met behulp van een doelbewuste, consistente selectie
van gezichtspunten, onderscheidingen en werkstrategieën
van diverse curriculumtheoretici heeft Van Westrhenen
het primair onderwijskundige en het naderhand meer
vakdidactische deel van zijn werk helder gestructureerd.
De sterke kant van de literatuurverwerking is m.i. vooral
gelegen in de integratieve, inclusieve benadering van wat
uiteenlopende auteurs nogal eens in een 'eigen', particula-
ristische terminologie naar voren brengen. Dikwijls ziet
v.W. kans om de inbreng van diverse zijden zo met elkaar
in verband te brengen, dat een handzame synthese ontstajit
waarmee verder gewerkt kan worden, niet alleen in het
eigen onderzoek doch ook in andere soortgelijke projec-
ten. Dajirbij komt dat verscheidene technische termen op
het terrein van de curriculumontwikkeling en de leeipsy-
chologie op alleszins aanvaardbiu e wijze in het Nederlands
zijn overgebracht.

Vanuit meer algemeen onderwijskundig gezichtspunt
vindt men in dit boek reflecties op thema's als: vergelijking
van leerplanmodellen, motiveringen m.b.t. specificatieni-
veaus van onderwijsdoelen, criteria voor het formuleren
van onderwijsdoelen, een karakteristiek van de functies
van verschillende typen vragen in onderwijssituaties en
leerboeken, een kernschetsing van lesvragen in relatie tot
het onderkennen van feitelijke onderwijsdoelstellingen,
classificatiemodellen voor diverse typen vragen c.q.
doelstellingen, beschouwingen over begripssoorten en
over de functie van diverse categorieën van begrippen in
relatie tot cognitieve onderwijsleerprocessen, etc.

Uitdrukkelijk is in het voorafgaande vermeden nader in
te gaan op de researchtechnische en vakspecifieke
(aardrijkskundige) facetten van dit proefschrift. Men zal
het boek m.i. niet in de eerste plaats met het oog daarop bij
herhaling ter hand nemen of in opleidingssituaties
gebruiken. Het was slechts mijn bedoeling de atindacht te
vestigen op een interessante studie met praktische
relevantie voor leerplanontwikkelingswerk en leergang-
constiTJCtie, tevoorschijn gekomen uit een hoek vanwaar-
uit men dit niet direct zou verwachten. Het boek kan als
studie- en discussietekst goede diensten bewijzen aan
docenten in het universitair en het daarmee vergelijkbare
beroepsgerichte onderwijs (m.o.-opleidingen, lerarenop-
leidingen), aan onderwijsadviseurs in de begeleidingssec-
tor, aan onderzoekers en ontwikkelingsteams, m.n.
samenstellers van leergangen en onderwijsleeipakketten
(ook in andere vakgebieden dan dat der a:irdrijkskunde).
Dat men zich daarbij dan wel bewust moet zijn van de
uiteindelijk toch beperkte opzet van deze studie, spreekt
vanzelf. Dat volgt echter niet alleen uit de door v. W. zelf
onder woorden gebrachte zellbeperking (vgl. o.a. de
boven genoemde reducties), doch moet ook worden
afgeleid uit het overwegend ontbreken van expliciete
aanknopingspunten voor het aan de orde stellen van
belangrijke kwesties als bijv. het inschatten van de
relevantie van onderscheiden feitelijk nagestreefde on-
derwijsdoelen, of het vinden van pndei'wijskundig elTec-
tieve strategieën om te geraken tot een breder scala van
onderwijsdoelstellingen (m.n. die welke meer complexe
denkprocessen uitlokken). Dat zoiets zou kunnen door
middel van een pedagogisch georiënteerde herbezinning
op de £il te traditionele vakkensplitsing of door toepassing
van vakoverstijgende werkvormen, lijkt eerder in de rede
te liggen naarmate men de personale vorming van de
leeriingen meer centra;ü stelt en de inleidende oriëntatie in
met elk;uir samenhangende 'vakgebieden' als luirdrijks-
kunde, maatschappijleer, biologie, geschiedenis en eco-
nomie primair diuiraan dienstbaar zou willen maken.

K. Doonibos


470

-ocr page 477-

Didacta 1978

De 16e Europese Leermiddelenvakbeurs Didacta zal
plaasvinden in het Tentoonstellingspark van Brussel,
Eeuwfeestpfüeizen, van 10-14 april 1978. De tentoonstel-
ling is in 8 sectoren te verdelen:

- audio-visuele middelen en elektronische informatie-
verwerkende apparatuur (hardware en software)

- demonstratie- en experimentele apparatuur

- schoolboeken, woordenboeken, atlassen, kinder-
boeken en vakliteratuur

- wandkaarten, klaspanelen, hechtpanelen en toebeho-
ren

- programma's, cursussen en didaktische spelen

- geografische, geologische en technologische kollek-
ties en modellen, ook voor laboratoria

- schrijfwaren, materieel voor handarbeid, voor tech-
nische werken en laboratoriumbenodigdheden

- ;ilgemene schooluitnisting en voorzieningen voor
vaklokalen

Voorts worden er studiedagen gehouden over:

- schoolmanagement in onderwijskundige en beheers-
matige zin

- de vorming in de onderneming

- een voorbeeld van een multi-media studie bestemd
voor de lagere school (leeftijdsgroep: 8-11 jaar)

- wederkerend onderwijs (open university).

Voor verdere informatie wend men zich tot de Directie
van de Internationale Jaarbeurs van Bmssel, Eeuw-
feestpaleizen, B- 1020 Brussel.

Derde Conferentie van het Nederlandstalig Gezelschap
voor de Vergelijkende Studie van Onderwijs en
Opvoeding

Onderwijsvernieuwing in Europa: De
sleutelfunctie van de leerkrachtenoplei-
ding

Op 15, 16 en 17 maart 1978 organiseert het Nederlands-
t;ilig Gezelschap voor de Vergelijkende Studie van
Onderwijs en Opvoeding, in samenwerking met het
Departement Didactiek en Kritiek van de Universitaire
Instelling Antwerpen, zijn derde conferentie.

Mededelingen

Het thema van de conferentie is: 'Onderwijsvernieu-
wing in Europa: de sleutelfunctie van de leerkrachten-
opleiding'. Bedoeld worden de opleidingen van alle
onderwijsgevenden voor het kleuter-, het basis- en het
secundair onderwijs.

Tijdens de laatste decennia hebben een groot aantal
vernieuwingen in het onderwijs plaats gehad. In de
internationale onderwijskundige literatuur wordt er
steeds op gewezen dat liet slagen van een onderwijsin-
novatie sterk afhankelijk is van de leerkracht. Het
belang van het thema is dan ook zonder meer duidelijk.

Deze conferentie richt zich tot beleidsmensen, inspec-
tieleden en allen die betrokken zijn bij de opleiding en
begeleiding van onderwijsgevenden.

Plaats:

Universitaire Instelling Antwerpen
Aulagebouw
Universiteitsplein 1

2610-WILRIJK

Inschrijving voor BclaiiK' door storting of overschrij-
ving van 600,- Fr voor leden van het Gezelschap en
studenten; 1.200,- Fr. voor de overige deelnemers
nummer 230-4)041410-11 van Wielemans F. J. W.,
N.G.V.O.. Dekenstraat 28-30, 3000 - Leuven.

Inschrijvinfi y<><>r Ncderhiml: door stoiting of over-
schrijving van ƒ 40,- voor leden van het Gezelschap en
studenten, ƒ 80,- voor de overige deelnemers op:
Algemene Bank Nederland, Gironummer 328.588 Laren
(NH) ten gunste van rekeningnummer 55.17.32.660,
penningmeester N.G.V.0.

Dit inschrijvinf;srccht omvat:

- deelname aan de zittingen

- gratis deelname aan de filmavond 'Het onderwijs op
Cuba' op donderdag 16 maart 1978

- twee middagen (16 en 17 maart 1978)

- koffiepauzes tijdens voor- en namiddag

- documentatie

Voor overnachting in een hotel kan bemiddeld worden;
bij voldoende aantal inschrijvingen in één hotel
genieten de deelnemers van speciale congresprijs.


Pedagogiscmk Studien 1977 (54) 471-472 471

-ocr page 478-

Mededelingen

Verdere inlichtingen: Prof. Dr. Van daele, Universitaire
Instelling Antwerpen, Departement Didactiek en Kri-
tiek, Universiteitsplein 1, 2610- WILRIJK

Organiserend Comité: Dr. J. D. C. Branger (R.U.
Leiden); prof. dr. G. De Corte (U.I.A.), prof. dr. C. De
Keyser (K.U.L.); prof. drs. D. Kallen (U. Amsterdam);
prof. dr. H. Van daele (R.U.G. en U.I.A.); dr. J. F. Vos
(R.U. Groningen); dr. W. Wielemans (K.U.L.); drs. G.
Van Horeheek (K.U.L.).

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
16e jaargang, no. 10, oktober 1977

Najaarsstudiedag 'O. & A.'

75-jarig bestaan 'O. & A.'

Ouder-begeleiding, door P. J. A. Hendriks

De BRIAAC, door P. H. Wiegersma, A. van der Velde en

W. Knoops

Observatie in de klas, door M. L. O. Franken
Gedragslijn

Gedragsmodiflkatie bij een groep geïnstitutionaliseerde

zwakzinnigen, door W. Catshoek en W. Dijkstra

Weetwinkel 5

Boekbesprekingen

Mededelingen

Ontvangen boeken

Beishuizen M.. Geprogrammeerde Instructie of Tekst
+ Vragen?,
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1977,
f39,-

Besell H.c.s.Kringgesprek, Emotionele en sociale
opvoeding op school, deel 1: Basisboek, f21,50; deel 2:
Kleuterklas, f25,50; deel 3: Klas 1-3, f25,50; Lemni-
scaat, Rotterdam, 1977

Bruijn A. de, Hoe vind ik iemand die mij helpt?
Hulpverlening betrouwbaar of niet? Co-counselen:
zelfhulp en therapie. De Toorts, Haarlem, 1977, f 20,-

Cashdan A. en Lee V., Leerstijlen (vertaling van:
Learning styles;, deel 1 Serie Onderwijswetenschap-
Onderwijspraktijk, Wolters-Noordhoff, Groningen,
f 17,50

Dorp C.van,Luisteren naar patiënten. Een analyse van
het medisch interview. De Tijdstroom, Loghum, 1977,
f45,-

Duker P. en Seys D.,Behandeling van probleemgedrag
bij zwakzinnigen 2,
Lemniscaat, Rotterdam, 1977,
f 29,50

Erikson E. H., Levensgang en historisch moment
(vertaling van: Life History and the historical moment,
1975), Het Spectrum, Utrecht, 1977, f 9,90

Gennep A. van. Debiliteit en maatschappelijke onge-
lijkheid.
De mythe van het moeilijk lerende kind. Boom,
Meppel, 1977, f 17,90

Grabijn D., 't Hart W. A., Kiekens S., Koolbergen-
Leeninga J., Landheer B., Ruarus D.
G., Bewustzijns-
crisis en cultuurverandering.
De Toorts, Haarlem,
1977,ƒ 24,-

Isenegger U., Schulen und Schulsvsteme, Kösel
Verlag, München, 1977, DM. 28,-

Kunert Kr., Lernorganisation. Planung - Integration -
Oeffnung des Unterrichts, Kösel Verlag, München,
1977, DM 19,80

Nienhuis J., Het toetsen van spreekvaardigheid. Een
onderzoek uitgevoerd voor het Frans t.b.v. het
schoolonderzoek moderne vreemde talen, S.V.O.,
's-Gravenhage, 1977

Rademaker L. en Bergman H. (Red.), Sociologische
Stromingen,
Het Spectrum, Utrecht, 1977, ƒ 12,50

Schwarzer R. (Hrsg.), Beraterlexikon. Ein praktisches
Nachschiagwerk für Erziehung und Unterricht, Kösel
Verlag, München, 1977, DM. 19,80

Spiecker B., (Red.), Meedoen en zeker weten.
Pedagogisch-antropologischeopstellen Boom, Meppel,
1977,/ 14,90

Velden K. van der, (Red.). Directieve therapie. Van
Loghum Slaterus, Deventer, 1977, ƒ 39,50

Traas M., Opvoeden lot samenleven. 2e herziene druk,
Callenbach, Nijkerk, 1977,/ 17,50

Ven A. H. G. S. van der,Inleiding in de schaaltlieorie.
Van Loghum Slaterus, Deventer, 1977, ƒ 39,90

Weelden J. van, Niessen J. S. T.JIet moeilijk lerende
kind.
Ontwikkeling en opvoeding op school en inter-
naat. Lemniscaat, Rotterdam, 1977, ƒ 34,50

Ontvangen rapporten

Stichting Landelijke Organisatie Vormingswerk Wer-
kende Jongeren,
IJtrccht,In formatie Interne Opleiding.
Schoolwerkplan.

Seminarium voor Orthopedagogiek, Amsterdam,
verslag 1976 van de Stichting voor huitengewoo,,
onderwijs.


472