-ocr page 1-
Pedagogische
Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
1978
^Jaargang 55
Wolters-Noordhoff Groningen
RIJKSUNIVERSITEIT UTHECHT
08 4734
-ocr page 2-
PEDAGOGISCHE STUDIËN
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
Redactieraad:
Prof. dr. A. De Block,
Drs. A. J. S. van Dam
Dr. N. Deen
Dr. K. Doornbos
Prof. dr. R. Eikeboom
Prof. dr. L. van Gelder
Dr. J. H. G. I. Giesbers
Dr. J. H. N. Grandia
Prof. dr. J. Koning
Prof. dr. M. J. Langeveld
Prof. dr. N. F. Noordam
Prof. dl. C. F. van Parreren
Prof. dr. R. L. Plancke
Prof. dr. H. Rigaux
Prof. dr. K. Rijsdorp
Dr. J. Rispens
Prof. dr. K. Swinnen
Prof. dr. R. van der Vegt
Dr. A. J. Wilmink
redactie:
Prof. dr. E. Velema (voorzitter)
Drs. G. Kanselaar (secretaris)
Prof. dr. E. De Corte
Prof. dr. J. M. van Meel
Prof. dr. J. Sixma
Prof. dr. C. E. Vervoort
Dr. J. F. Vos
Drs. S. de Witt
Prof. dr. J. de Wit
Brieven en stukken voor de redactie zenden aan: Drs. G. Kanselaar, Postbus 251, Arnhem
uitgever:
Wolters-Noordhoff bv, Postbus 58, Groningen, tel. 050 - 1621 89, giro 1308949. Correspondentie over abonnemen-
ten, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.
-ocr page 3-
INHOUDSOPGAVE
JAARGANG 55
1978
AUTEURSREGISTER
artikelen:
Berg, R. M. van den
Een analyse van het niveau van de leesprestaties in een aantal scholen van het AVI-project ................ 275
Bil, J. L. de. Cornet, J.W., Kanselaar, G., Wijlen, J. P. van Een vergelijking tussen enkele attituden aan wel en niet geherstructureerde dagopleidingen voor leraren t.b.o. 192
Boonman, C., Sixma, J.
Betreffende het streven naar een onderwijskunde. Opmerkingen n.a.v. het artikel van Brus, in Pedagogi- sche Studiën 1976 (53) 40M19 ................... 81
Bosmans-Hermans, A.
De sociale opvoeding van de toekomstige onderwijzers in de Belgische opleidingsinstituten van 1842-1884 ... 19
Bouwel, J. Van zie Corte, E. De
Brits, B. Th.
Enkele kanttekeningen bij de reaktie van Boonman en Sixma: 'Betreffende het streven naar een onderwijskun- de', in Pedagogische Studiën 1978 (55) 81-91 ........ 92
Bulle, C. //.
Het effekt van vragen op het onthouden van een beluisterde tekst ............................... 290
Bul:e, J. A.. Tillema //. //.
Enkele aspekten van een interdisciplinaire onderwijs- kunde ........................................ 477
Coonen, H. VV. A. M.
Een opleiding voor opleiders van onderwijsgevenden
Cornet, J. W. zie Bil, J. L. de |
Corte, E. De, Bouwel, J. Van
Het empirisch onderzoek over de hiërarchisch- cumulatieve structuur van Boom's taxonomie, cognitief domein: methoden en resultaten .................. 228
Creemers, B.. Hoehen, W.
De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek ............................ 253
Danhof, W., Smelt, L., Wissel. A. van der
De relaties tussen technisch lezen en begrijpend lezen op twee leeftijdsniveaus ............................ 462
Depaepe, M.
De conceptie van de klassikale volksschcxil in de Nederlanden, begin 19e eeuw .................... 398
Eerde, D. van. Verhoef, L. Analyse van het optellen en aftrekken op de basisschool. 354
Gal'perin P. J. De organisatie v;m de cognitieve activiteit en de optimalisering van het onderwijsleerproces ......... 218
Gerris, J.
Onderzoek van onderwijsdoelstellingen vanuit een kurrikulum-theoretisch perspektief ................ 299
Gieshers. J. //. G. /. Leren aan schoolproblemen; pniktijkgerichte nascho- ling van docenten .............................. 313
Gutteling, J. zie Wiegman, O.
Hintjes, J. J., Spiecker, B.
Kohlbergs theorie viui de morele opvoeding: analyse en kritiek ........................................ 43
Hoehen, W. zie Creemers, B.
Huigen, J.
Non-verbale kommunikatie in de schoolklas ........ 57
Horst, W. A. van der zie Magito, T. A. A. M. |
126
-ocr page 4-
179
inhoudsopgave 55STE jaargang 1978
Kanselaar, G. zie Bil, J. L. de
Kerlinger, F. N.
The influence of research on educational practice
209
Klauer. K. J.
Gelijke kansen in het onderwijs ................... 450
Koning, P. de
Functies van afsluitingen: een opsomming .......... 433
Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs ...... 493
Magito, T. A. A. M., Horst, W. A. van der. Verheyen, R. Behandeling van een schoolfobie, een gevalsbeschrij- ving ......................................... 368
Mommers, M. J. C.
Hedendaagse theorieën over het leesproces en de
structuurmethode voor aanvankelijk lezen (1) ....... 343
Hedendaagse theorieën over het leesproces en de structuurmethode voor aanvankelijk lezen (2) ....... 383
Monschouwer, A. 'Educational Theory' of 'Science of Education' deel I: Wetenschapstheoretische discussies in Groot Brittanië over de status van opvoedkunde en onderwijskunde ...............................
107
Nelissen, J., Verloop. N., Zwarts. M.
Intelligentie en rekenen; pleidooi voor een meer procesmatige benadering van het intelligentiebegrip. (Een reaktie op het artikel 'Rekenstoomissen. De samenhang van technisch en begrijpend rekenen met enkele psychologische variabelen' van Dumont, Ha- mers en Ruijssenaers, in Pedagogische Studiën 1977 (54) 386-397 .......................................
Nuijten-Edelhroek. E. G. M.
Middelbare scholieren en hun problemen ...........
Slxma. J.
zie Boonman, C. |
Tillema, H. H. Ontwerpen en voorbereiden van onderwijsleersituaties
als taak van de leerkracht .......................
zie Bülte, J. A.
Veenman, S.^'A. M. Specialisatie of geen specialisatie in de opleiding tot
onderwijsgevende in het basisonderwijs? ...........
Een schaal betreffende angst voor onderwijzen ......
Verheyen, R. zie Magito, T. A. A. M.
Verhoef, L. zie Eerde, D. van
Verloop N. zie Nelissen, J.
Ver\-oort, C. E. Op bergwandeling met KJauer. Reactie op het artikel 'Gelijke kansen in het onderwijs' van K. J. Klauer, in Pedagogische Studiën 1978 (55) 450-457 .......... 458
Vries, S. zie Wiegman, O.
Wiegman. O., Vries, S., Gutteling, J. Zes weken televisie: agressie en affiliatie nader bekeken. 513
Wijlen, J. P. van zie Bil, J. L. de
Wissel, A. van der zie Danhof, W.
Wolters, M. A. D., Streumer, J. N.
Een bijdrage tot mathematisering van het rekenonder- wijs .......................................... 169
Zwarts, M. zie Nelissen, J. |
Smelt, L.
zie Danhof, W.
Souren, C. J. M. H.
Management aspecten van het vraagstuk van de educational change in de U.S.A. (2) ...............
Spiecker, B. zie Hintjes, J. J.
*
Streumer, J. N. zie Wolters, M. A. D. |
KRONIEKEN:
Dekkers, //., Verhoeven, A., Verloop, N.
'Assessing teacher effectiveness'. Vierde konferentie van de 'International Association for Educational
Assessment', Baden, Oostenrijk, 22-25 mei 1978 ____ 523
«
Lodewijks, H.
Onderwijsresearchdagen 1978; een eerste lustrum ... 240 Santema, M.
First Congress on Education (Canada) ............. 472 |
Teilegen- van Delft, S. B. Wetenschappelijk onderzoek naar kind en boek in Nederiand .................................... |
Tyerman, M.
Research into the Stimulation of social development in school with particular reference to pupils aged 4-12 .. |
12 33
-ocr page 5-
inhoudsopgave 55STE jaargang 1978
Vm, J. F.
Derde conferentie van het Nederlandstalige Gezelschap voor de Vergelijkende Studie van Onderwijs en Opvoeding, 15-17 maart 1978 .....................
336
BOEKBESPREKINGEN;
Beekman, T., Mulderij, K. Beleving en ervaring. Werkboek fenomenologie voor de sociale wetenschappen {H. C. de Wolf) ........ 427
Beishuizen, M. Geprogrammeerde Instructie of Tekst+Vragen? Een vergelijkend onderzoek van een aantal systematisch gevarieerde vormen van schriftelijke instructie (£.7. W. M. van Hees) .............................. 244
Bergeyk, J. van, e.a. Jong gedaan - oud geleerd (J. H. G. /. Gieshers) .. 375
Besell, H., Palomares, U., Ball, G. Het kringgesprek. Emotionele ,en sociale opvoeding op school (E. Wentink) 337
Brands, J., Egas, G., Karsten, Sj., Wendrich, E. Andere wijs over onderwijs (naar een materialisti- sche onderwijssociologie) fW. ^ctAirmflj ......... 338
Brück, H.
Die Angst des Lehrers vor seinem Schüler {H. Coonen) ...................................... 526
Calcar, C. van 'Innovatieproject Amsterdam', deel I: Bronnenboek, deel II: Tussenstand (^y. Gram//«; ............... 99
Cashdan, A., Lee, V. Leerstijlen (B. J. Wolters) ...................... 203
Creemers, H., Drenth, P., Kallen, D., Span, P., Vandenberghe, R., Wielemans, F. (Red.) Losbladig Onderwijskundig Lexicon (J. H. G. /. Gieshers) ..................................... 379
Dekkers, P.
Zakelijk stellen zonder taalboek (J. Pieters) ...... 36
Dent, H. C.
The training of teachers in England and Wales
\m-\915(J.H.G.I. Gieshers) ................. 162
Education in England and Wales (J. //. G. /. Gieshers) ..................................... 245
Dolné, R.
Projektonderwijs (H. Kleijer) ................... 375
Erikson, E. H.
LevensgangenhistorischmomentCM. J. Langeveld) 162 |
Feyerabend, P. In strijd met de methode (J. Pieters) ............. 204
Gieles, F.
Groepsleider . . . een vak apart; methodisch werken met de leefgroep fM. ^/ömpj ................... 205
Gordijn, E.
Van normaalschool tot pedagogische academie 1877-1977 (M. J. C. Mommers) .................. 206
Hirsch, F.
Social limits to grow (M. Santema) .............. 528
Kaayk, J.
Education, Estrangement and Adjustment. A study among pupils and school-leavers in Bukumbi, a rural Community in Tanzania (7. ß. ^/e Ca/Mvvé; ........ 37
Knibbeler, W. Het onafhankelijk leren van een vreemde taal voor
volwassenen (E. Bol) .......................... 39
Frans van Nederlanders: toetsing van de tussentaal- hypothese (E. Bol) ............................ 39
Lapré, R. H. (Red.) De ekonomie van de welzijnszorg (M. Santema) .. 245
Mendel, G.
Bevrijding van het kind. Een analyse van het verschijnsel gezag (W. 7./.«n^'t-irWj ............ 427
Patrick, J. J., e.a. Politieke vorming; Visies op het vak maatschappij- leer (P. va« 163
Pen, J., Tinbergen, J. Naar een rechtvaardiger inkomensverdeling {M. Santema) ..................................... 377
Röhrs, H.
Die progressive Erziehungsbewegung (N. F. Noordam) .................................... 2%
Roth, H.
Vom Kind zum Erwachsenen (N. F. Noordam) ... 296
Spiecker, B. (Red.) Meedoen en zeker weten (//. C. de Wölfl ......... 339
Tohidipur, M. (Red.) Politische Ökonomie des Bildungswesens (M. San- tema) ........................................ 378
Voorde, H. H. ten Verwoorden en verstaan. Een algemeen didaktisch, empirisch onderzoek naar de mogelijkheid om onderwijs, didaktiek en onderwijsbeleid 'uitleidend' te ontwikkelen (op basis van vernieuwing in scheikundeonderwijs) (H. L. H. Sprenkels) ....... 246 |
-ocr page 6-
inhoudsopgave 55STE jaargang 1978
Vos, J. F. leven in België in de 19e en 20ste eeuw; deel III: De
Onderwijswetenschap en marxisme. De methoden- periodieken 1896-1914 (N. F. Moordam) .......... 296
strijd in de Sovjetonderwijswetenschap (J. A. M.
Carpay) ............................................................................164
Vroede, M. De (Ed.) Wolters, B. J.
Bijdragen tot de Geschiedenis van het pedagogisch Creatief denken fA. Th. van Meel-Jansen) ........ 474
-ocr page 7-
'Management' aspecten van het vraagstuk van de 'educatio-
nal change' in de U.S.A., deel 2.*
J- M. H. SOUREN
'^ y.O., 's-Gravenhage
4. Ediiccitioiuil nianngeinent en clianf>e in Utah, ^■S.A. 1976
Meegedeeld is reeds dat de interesse van de schrijver t'jdens het Seminar vooral uitging naar het vraagstuk Van de 'management of educational change', het Centrale thema door de jaren heen van het in het oegin van de inleiding vermelde I.M.T.E.C.-project ^an hetC.E.R.I.
. Het Amerikaanse Seminar beoogde een benader- '"g van dit vraagstuk op het terrein vjin de Urban cducation, waarbij hij er - mede gezien de opzet en organisatie van het Seminar - beducht voor was ^at het zicht op de managementaspekten bemoeilijkt Zou worden, binnen de encadrering er van door de "og gecompliceerder problematiek van de educatio- ■^al change in de groot-stedelijke gebieden. Een Eerste oriëntatie vooraf bracht de schrijver tot de Opvatting dat dit niet, althans veel minder, het geval ?ou zijn bij een bezoek aan de Field Site Utah, daar deze staat niet van een urbanisatie, vergelijkbaar O-V. met het oostelijk deel van de U .S.A., gesproken Kan worden.
In de tweede plaats hoopte hij in Utah een situatie ^n te treffen waarin het Amerikaanse onderwijs de ans had om als miiatschappelijk verschijnsel Optimaler te kunnen functioneren dan in andere ^taten. Hij ging van die veronderstelling uit, gezien "e overeenkomst welke hij verwachtte in denken, Opvattingen en handelen tussen onderwijs en .^enleving, op grond van de in Utah dominerende eologie en het daaruit voortvloeiende waardensys- eem van de Mormonen, verenigd in de 'Church of •'esus Christ of Latter-Days Saints'. (L.D.S.).
Interessant en waarschijnlijk ook leerzaam zou het zyn om te zien hoe het onderwijs in een dergelijke S'tuatie is georganiseerd en wordt bestuurd en eheerd en om daarbinnen de wijze van aanpak van
* Het eerste deel van dit artikel is verschenen in J'edagogische Studiën 1977, p. 417-425. |
de 'educationcil change' met haiir mogelijke effecten te kunnen waarnemen, in deze verwachtingen is de schrijver niet teleurgesteld.
4.1. De staat Utah
Het Icind is gelegen aan de voet van de Rocky Mountains in het Westen van de U.S.A. en bestaat uit grote woestijngebieden en een omvangrijk en bosrijk berglandschap.
De staat Utah, die dit land omvat, is voortgeko- men uit een 'religious colony' van de Mormonen, die in 1847 op de kale vlakte van de Salt Lake Valley werd gevestigd. Als 45ste in de rij werd Utah in 1896 een officiële staat van de U.S.A.
Het heeft zich sedertdien voorspoedig verder ontwikkeld tot een welvarend land met 1.180.000 inwoners. De hoofdstad Salt Lake City is het handelscentrum van de 'Mountain West' en tevens het wereldcentrum van de Mormoonse kerk, waarvan de machtige tempel met het omringende gebouwencomplex het fraaie modeme stadsbeeld domineert.
Ongeveer 60% van de bevolking van Utah is aangesloten bij dit kerkgenootschap, dat nog steeds een 'strong impact' heeft, zowel op het formele als informele vlak, op het sociale en culturele, maar ook op het maatschappelijke en politieke leven van het land, dat als overwegend republikeins en zeer conservatief bekend staat.
Men is trots op de grote prestaties van de voorouders en zoekt steeds naar het evenwicht tussen het behouden van het verworvene en de noodzakelijke aanpassingen en vernieuwingen welke de moderne tijd vereist. Uit hoofde van hun religie en levens- en wereldbeschouwing hechten de Mormonen grote waarde aan het onderwijs, dat een belangrijke rol in de ontwikkeling vtui de gehele samenleving in Utah heeft vervuld.
De schrijver kreeg dan ook te horen dat Utah reeds vele bekwame leiders heeft opgeleverd en dat het kan bogen op een hoge 'onderwijsstandaard', in vergelijking tot andere staten van de U.S.A. |
442 Pedagogische Studiën 1977 (54) 1978-449
-ocr page 8-
C. J. M. li. Sourcn
4.2. Het onderwijs in Utah
De Mormonen hebben - in Nederlandse termen iiitgedmkt - geen systeem van bijzonder ondewijs voor liim kinderen opgebouwd. Zij droegen in hun eigen land op specifieke wijze bij tot de ontwikkeling van het onderwijs, met handhaving van de algemene kenmerken van het Amerikaanse onderwijs. Daarbij zorgden ze ervoor dat zij in het onderwijsbestel de leiding hielden, dat aan hun inzichten over onderwijs en opvoeding niet werd getornd en dat hun belangen niet werden geschaad. Alle kinderen van hun geloofsgemeenschap bezoeken de public schools. In elke public school is gelegenheid tot het ontvangen van gixlsdienstonderwijs, ook voor de leerlingen van andere gezindten waiu-van de ouders hierom vriigen.
De 'private schools' zijn dan ook in Utah zeer gering in aantcil: ca. 20 primary schools (tot;uil 2300 leerlingen) en 7 secundiu'y schools (12(X) leerlingen in totaal), dit is teziunen nauwelijks één procent van schoolbevolking van de staat Utah.
Naast de University of Ut;ih in Salt Lake City hebben de Mormonen wel, in het nabij gelegen FYovo, hun eigen 'Brigham Young University' gesticht, die voor alle studenten toegankelijk is, maar tevens dient voor de vorming van hun kerkelijke leiders en de begeleiding van hun zendelingen (Dit zijn adolescenten in de leeftijd van 19 tot 21 jaar, die zich vrijwillig verplichten om gedurende twee jaar op eigen kosten zendingswerk te verrichten. Momenteel zijn naar schatting 24.000 zendelingen van de L.D.S.-Church, in vele landen over de wereld verspreid, werkzaam).
Het 'public school system' was voor de Mormo- nen aanvaardbaar binnen de, ook door hen geaccepteerde, zeer algemene nationale doelstellin- gen van het Amerikaanse onderwijs dat, van 'onderaf opgebouwd en sterk gedecentraliseerd, hun ruime mogelijkheden bood om het onderwijs naar eigen opvattingen in te richten., te besturen en te beheren.
Dit neemt niet weg, dat men in deze staat geen soortgelijke moeilijkheden met en in het onderwijs zou ondervinden, als in de U.S.A. in het geheel gezien het geval is. De moderne Amerikaanse samenleving is immers ook hier duidelijk herkenbaar en de invloeden van factoren, als boven onder 2 en 3 vermeld, welke elders nadelig op het onderwijs inwerken, zijn ook in Utah aanwezig.
De dominerende eensgezindheid in het onder- wijsbeleid biedt hieraan echter - naar kon worden waargenomen - wel enig tegenwicht. Bovendien zijn de moeilijkheden, waarmee men bij de beleidsbepa- ling en -uitvoering wordt geconfronteerd, er kleiner van omvang en minder funest in hun uitwerking op . het onderwijs. |
Dit geldt b.v. voor het vraagstuk van de Urban education, daar hooguit voor wat de hoofdstad ( betreft, en dan nog slechts in zeer beperkte mate, van een geürbaniseerd gebied gesproken zou kunnen worden. Ook treft men in UtaJi slechts enkele 'minority-groups' aan (Spanish-Americtin, Black, American-Asian en America-Indian), die in verhou- ding tot vele andere staten maar heel gering van omvang zijn.
Mede voor hen wordt gestreefd naar een 'education for diversity on a concept of equality' en men krijgt de indmk dat, althans in het onderwijs, aan de kinderen van deze minderheidsgroepen veel zorg wordt besteed.
Eenzelfde positieve indruk werd verkregen van de gehele onderwijssfeer, vjin de betrokkenheid van de gemeenschap bij het schoolleven en van het niveau en de gemotiveerdheid van de leiding op staats- en districtsniveau. Aangenomen mag worden dat een en ander een gunstige invloed zal hebben op de, ntiar Amerikaanse maiitstaven gemeten, kwaliteit van het onderwijs, waarbij echter wordt herinnerd aan het voorbehoud dat, t.a.v. een dergelijke conclusie, in de inleiding onder punt, 1.3 werd gemaakt.
Na deze algemene beschouwing over het onder- wijs in Utah zal in het onderstaande speciale aandacht worden geschonken aan enkele opvallende aspecten van het beleid en beheer van dit onderwijs, mede in verband met de wijze waarop de 'educatio- nal change' in die staat wordt behartigd. Als beperking geldt dat daarbij is uitgegaan van de situatie, zoals deze op de schrijver is overgekomen, in de twee belangrijkste schooldistricten en deels ook in en rondom het State Office van de Utah State Board of Education.
4.3. Salt Lake City en Davis County Scliooldistricts
Deze twee van de 40 schooldistricten welke Utah telt, grenzen aan elkaar en liggen in het noorden van het land.
4.3.1. Het eerstgenoemde district bestrijkt de hoofdstad, met 183.000 inwoners, die in de nabijheid van het bekende zoutmeer is gelegen.
Ten gevolge van de in de laatste 20 jareo optreden migratie heeft de schoolbevolking van Salt Lake City een sterke daling ondergaan, van 42000 leerlingen in 1958 tot nog 26500 leeriingen in 1976.
Onder de Board of Education van dit district ressorteren: |
-ocr page 9-
'Management' aspecten van het vraagstuk van de 'ecliicational change' in de U.S.A., deel2
Diuir komen dan nog bij: een 'Handicapped center', een' Sheltered workshop training school', een' Head Start for students with special needs' en een 'Adult Community High School'. |
4.3.2.Het Davis County district bestaat uit een heuvelachtig gebied, dat tot het begin der 40'er jaren een agrarisch karakter droeg en in enkele verspreid 'iggende boerendorpjes ca. 15.000 inwoners be- vatte. Door de vestiging van 'militaire installaties' en een toenemende immigratie ontwikkelden de dorpjes zich tot een soort van forenzen plaatsen (sub-urban centers), met in totaal 110.000 inwoners, waarvan meer dan een derde schoolgaande kinderen zijn. Onder leiding en verantwoordelijkheid van de District Board of Education is het onderwijs in Davis County als volgt georganiseerd:
Schooltype |
aantal |
leerjaren |
gemiddelde schoolbezetting |
Elementary |
28 |
K-6 grades |
± 50011. |
(m.i.v.'Kindergiirten') |
|
|
|
Intermediate |
6 |
7-8 grades |
± 70011. |
High school |
4 |
9-12 grades |
±200011. |
|
Gemiddelde schoolbezetting
35
Elementary
(+ 'Kindergarten')
Junior High school 9
± 1000 11. Senior High school 6
± 500 leerlingen
± 1000 leerlingen
± 1300 leerlingen
K-6 grades
7-9 grades
10-12 grades
an de onderwijsorganisatie in dit district maken ovendien nog deel uit: een 'Area Vocational penter', een 'Special educational school for the pandicapped', een 'Adult high school' en een Country-wide system of Adult community- schools'.
-3.Voor wat de algemene gang van zaken betreft ^«betrekking tot beleid, bestuur en beheer in de ^'de schooldistricten, met hun verbindingen naar getnenstrategie doet het volgende citaat goede ^'enst dat is ontleend aan het, tijdens het bezoek van g schrijver, besproken paper over 'Management V S^ven over de structuur en de functionering van J Amerikaans onderwijs.
in aansluiting hierop wordt in de drie navolgende Ponten nader ingegaan op de beleidsopvattingen, de ^nagementstrategie en enkele financieringsaspek- die de schrijver als kenmerkend heeft ervaren Oor het onderwijs in Utah. Ingelast zijn daarna twee paragrafen over de participatie van de bevolking en . staven van docenten en 'administrators' in ^ beleid en de beleidsuitvoering van het onderwijs, ^an zeer groot belang werd geacht voor het ^ed doen functioneren van de' educational change', waarover dan nog onder 4.9. gesproken wordt. |
Opvattingen over beleidsvoering indruk werd sterk gewekt dat bij de beleidsvoer- ing van een combinatie van twee verschillende opvattingen wordt uitgegaan. Enerzijds treft men bij de onderwijs-leiding een elitair en hiërarchisch denken aan, terwijl men anderzijds vele pogingen ziet doen om het beleid volgens de, in de U.S.A. geldende, democratische beginselen gestalte te geven. Het elitair denken houdt verband met de religie en wereldbeschouwing van de Mormo- nen. Het zal ook wel samenhangen met het Ameri- kaanse gebruik (zie boven sub. 2) om het onderwijs met een onderneming, waarvoor het beginsel van de 'free enterprise' geldt, te vergelijken. Illustratief is hiervoor een brochure van de State Board of Education, waaruit het volgende is overgenomen : 'A typical Claim of command in an schooldistrict may be described as follows':
The People i t
Elected Board of Education
I t
Superintendent of Schools 1 t
School District Staff
I t
School principal and School Staff Students
Deze hiërarchische orde geldt echter alleen voor elk |
-ocr page 10-
C../. M. //. Soiircn
van de schooldistricten, die een grote mate van zelfstandigheid en ontifhjinkelijkheid kennen, zowel horizontaiJ als verticaal gezien.
Zo gebeurde het in 1975 in Salt Lake City dat de Junior high school met drie leerjaren, omgezet werd in een twee-jarige 'Intermediate school' en het derde leerja:ir, tüs eerste leerjaar in de High school werd opgenomen, terwijl in de omringende districten niet tot deze verandering in de scholenindeling werd overgegaan. Ook is het in hetzelfde jaar voorgeko- men dat men het in het Davis School district met een, door het State OtTice of Education gepresenteerde progrtun, voor een soort van wereldoriëntatie in het basisonderwijs, niet eens wjis en men een eigen program diuirvoor samenstelde.
Tussen de State Boaid of Education, de State superintendent en zijn State Office enerzijds en een District Board of Education met zijn Superintendent en District office anderzijds bestaat geen hiërarchi- sche verhouding. Men stelde dat zij elkaar weder- zijds moeten aanvullen en gaf vele voorbeelden van de wijze wtuirop vanuit het State Office ajui de districten steun en hulp wordt verleend.
En desgevniagd werd de rol van de State Superintendent door hem zelf getypeerd als die van een topfunctionaris, die weinig controleert, voor- zichtig en met mate superviseert, maar waarbij het hoofdaccent vïilt op een optimale beoefening van het leiderschap.
Dit leiderschap werd ook benadrukt in de functies van District Superintendent en Schoolprincipal. Deze laatste wordt gezien als de 'Main Change Agent' die, tesamen met de eerstgenoemde, de spil vormt van de ontwikkeling en vernieuwing van het onderwijs.
In aiinvulling hierop zij nog vermeld dat in de Graduate School of Education van de Utah University nogal simpelweg als volgt wordt gerede- neerd:
a) Change is a product of leadership, b) je kunt een opleiding inrichten voor dit leadership, c) je kunt studenten voor deze opleiding selecteren.
De benadrukking van de betekenis en rol van het leiderschap, zo werd betoogd, is niet in strijd met een democratische beleidsvoering. Zij moet integendeel worden gezien als een ondersteuning daarvan. In hoever en op welke manieren die democratische opvattingen tot gelding komen, in het bestuur en beheer van het onderwijs, kan - ten dele - uit de nog volgende punten worden afgeleid.
4.5. Management strategie |
Voor een omschrijving van de nagestreefde mana- gementstrategie doet het volgende citaat goede dienst, dat is ontleend aan het tijdens het bezoek van de schrijver besproken paper over 'Management Govemance and Finance' (van het onderwijs) in Salt Lake City:
'The basic philosophical position of management is that the schools are public institutions and that their purpose should be established by an elected group: the Board of Education.
The purposes cire established through consulta- tion with professional st<»ff and patrons. Once established it is the responsibility of all employees to be accountable for the attainment of the public purposes, as yearly defined by Board of Education objectives. These objectives aregiven wide visibility and become the basis for school district effect. The objectives ai^e translated into performance standards and are incorporated into the accountability program of each certificated employee. The attainment of performance standards are monitored bij the staff coördinator. Through periodic reviews and reports the superintendent is informed of the progress being made. Reports are then made to the Board of Education.
Allied to the accountability program is a process for evaluation, remediation and review staff- members, principals and teachers. They who are not conducting satisfactory work are placed on remedia- tion. Persons on remediation are assisted by an assistance team. If, afterfive months, remediation is not successful, the person is terminated from the schooldistrict.'
Uit dit citaat blijkt dat in het Salt Lake City district het M.O.B.-systeem: 'Management bij Objectives' in zwang is, dat te voren onder 3.4. al ter sprake kwam. Het wijst bovendien uit dat, bij het bevorderen van de kwaliteit van het onderwijs, sterk de nadruk valt op het vakmanschap en de inzet van de individuele docenten en 'administrators', wier prestaties zelfs als graadmeter voor de onderwijs- kwaliteit dienen.
De indruk werd verkregen dat dit systeem doof het personeel wordt geaccepteerd en de districtlei- ding deelde mee dat, ofschoon 'some improvements need to be made in establishing objectives....' 'it is believed that the system has worked quite weil in the past two years'.
4.6. Onderwijsfinanciering
In het voorafgaande - men zie onder 2 en 3 - is reeds in verschillende verbanden de aandacht gevestigd op het Amerikaanse systeem van onderwijsfinancie- ring. Nadere kennismaking met dit systeem, zoals |
-ocr page 11-
'Management' aspecten van het vraagstuk van de 'educational change' in de U.S.A., deel 2
het in Utah functioneert, resulteerde in een drietal kantteiceningen dienomtrent:
In de eerste plaats bleek duidelijk hoe er, jengevolge van de gecompliceerdheid ervan, jaar- lijks moet worden gemanipuleerd om alle onderwij- saspecten en -activiteiten in voldoende mate en in de juiste verhouding te bekostigen. Niet alleen heeft men met drie, vrijwel los van elkaar lopende geldstromen, op respectievelijk lokajd-, staats- en jederaalniveau te maken. De benodigde middelen komen bovendien uit tien verschillende fondsen. En ^aar komt dan nog bij dat de meeste van die deelinkomsten een vaste bestemming hebben, dat deze jaarlijks afzonderlijk moeten worden begroot en dat de uitgaven ervan, gericht op hun bestem- ■^'ng, jaarlijks naar de bronnen toegezien moeten \vorden verantwoord.
In de tweede plaats werd zichtbaar welke grote Verschillen van inkomsten er, bij dit financierings- systeem, tussen de districten onderling kunnen PPtreden. Zo verkeert b.v. het Davis schooldistrict
een uitzonderiijk ^nstige positie, ten gevolge van de aanwezigheid in die regio van een stuk defensie-industrie. Hierin zijn veel ouders van schoolgaande kinderen werkzaam en dientenge- volge ontvangt het onderwijs aldaar een speciale en belangrijke financiële steun van de Federale rege-
•"ing.
In de derde plaats doen zich de, door het 'local lax'-systeem in vele staten veroorzaakte, schrij- nende tegenstellingen in de bekostiging van het onderwijs tussen armere en meer of zeer welvarende districten, in Utah niet voor. Deze worden namelijk pndery^gen doordat deze staat zorg draagt voor equüizing financial resources to distrcts'. Het is ^egrijpelijk in de Amerikaanse situatie dat dit door de gastheren als een voorbeeld van goede onderwijs- financiering werd gepresenteerd.
Public participation
''m ^^^^^ ^^ onder 4.5. al geciteerde stuk over ^anagement, Govemance and Finance' eindigt ïljet deze passage:
' he key element in the govemance of the Salt Lake ^ity schools is participation. At every level of ecision-making there is opportunity for staff and public participation. Employees participate throu^ egotiations, through membership on the Superin- ^nds Council and through membership on commit- ees and govemance groups. The public is also ncluded in committees and councils. Public invol- ement is not only accepted, it is requested, urged aid solicited'. |
Als bewijs van de vele zorg, die wordt besteed aan het betrekken van 'parents and Citizens' bij het onderwijsbeleid, wordt in dit stuk een evaluatiestu- die, verricht door het 'Department of Educational Administration' van de Orogon University aange- haald:
'This study seems to show that the Salt Lake City Board of Education works well with the public, allows public participation in its process for decision-making and is responsive to public con- cerns' .
Met een complex van maatregelen, waarop onder 2 is gewezen, wordt ook in Utah getracht de belangstelling van de bevolking voor en haar deelname aan de ondenvijsbeleidsvoering te bevor- deren. Het succes van deze pogingen laat deson- danks nogal te wensen over.
Zo bleek b.v. een slechts zeer geringe deelname aan de in 1976, onder de plaatselijke bevolking gehouden, opiniepeiling over de toestand van het onderwijs in Salt Lake City. En de vermelding van de 'Public involvement in Education' in de prioriteiten lijst van de State Board of Education als een van de grote beleidsproblemen, getuigt ervan dat een optimale deelname van 'parents and Citizens' aan het beleid en de beleidsuitvoering in het onderwijs in Utah nog niet is bereikt.
4.8. Staff participation
De mate en wijze van inspraak en medezeggings- schap van teachers en administrators waren voor buitenstaanders moeilijk te achterhalen. Zij verlopen volgens omvangrijke, gedetailleerde voorschriften en via ingewikkelde procedures, waarbij waarschijn- lijk ook ongeschreven regels in acht genomen worden. Wel werd duidelijk dat de invloed voor het personeel op de beleidsuitvoering veel groter is dan op de beleidsbepaling, hetgeen o.a. kon worden afgeleid uit opzet en verloop van de 'change- procedures' (zie hiema onder 4.9.).
Instmctief in dat opzicht is ook de formulering van 'A basic policy on shared govemance of the schools', in 1974 door de District Board of Education van Salt Lake City vastgesteld: 'It is the policy of the Salt Lake City School District that only major policy statements and economic agreements be brought to the Board of Education. Other agreements shall be administrative items, to be administered by the Superintendent of schools. It is also the policy of the District that the Superintendent administer the schools in Cooperation with the employees and the patrons of the District. The Board of Education supports the concept of shared govemance'. |
-ocr page 12-
C. J. M. //. Sauren
Toen werd geïnformeerd naar de mogelijkheid van een verder gaande medezeggingsschap van teachers en administrators, b.v. door een vertegen- woordiging van hun in Utah aanwezige Association in de Boiirds of Education, werd hierop vtm laatst genoemde zijde met enige verwondering gereageerd. De opvatting viui de leiding was dat onderwijs een volkszaak is en door groepen van rechtstreeks uit de gehele bevolking gekozen vertegenwoordigers wordt georganiseerd en bestuurd.
Hierbij worden professionals 'ingehuurd', die het beleid van advies dienen en voor een goede gang van zaken, overeenkomstig de beleidsdirectieven, in het onderwijs zorg dr^en. Een lidmaatschap van deze groep Vcin professionals in een Board of Education wordt daarmee niet verenigbaar geacht.
4.9. Educational Chance
Structuur, beleid, bemanning en functionering van het onderwijs, in de schooldistricten van Salt Lake City en Davis County, zijn op een voortdurende aanpassing aan veranderende behoeften in de samenleving ingesteld. De vernieuwing ligt in het verlengde daarvan en is nauwelijks van de aanpas- sing te onderscheiden.
De educational change en de managing ervan werden tijdens het bezoek behandeld aan de hand van, op de regionale situatie(s) afgestemde papers over de Seminar sub-topics: Cultural Pluralism, Early Childhood Education en Career Education (men zie de Inleiding sub. 1.1.).
Salt Lake City presenteerde de uitvoering van het eerstgenoemde 'program' ter plaatse, terwijl van de beide laatste de uitvoering in Davis District ter discussie werd gesteld. Het voert te ver om op deze uitvoering van de drie 'programs' in details in te gaan. De genoemde papers zijn ten behoeve van geïnteresseerden voorhanden.
De indruk, die van deze omvangrijke en in de regionale onderwijssituaties én plaatselijke school- organisaties vrij diep ingrijpende activiteiten werd verkregen, was over het algemeen positief. Dit geldt zowel uit het opzicht van planning, strategie, inschakeling en inzet van mankracht en andere betrokkenen op verschillende niveaus, als voor het ontwikkelingswerk, de opeenvolgende innovatiefa- sen en de begeleiding daarbij. Aan de evaluatie was men echter nog maar zeer tendele toe en over de resultaten van het werk werd slechts met voorbe- houd en in termen van vertrouwen en verwachting gesproken. |
Uit deze kennismaking met de wijze waarop de 'educational change' in Utah is georganiseerd en functioneert, kwamen voorts nog enkele punten naar voren, die de schrijver de moeite waard vond om onder de aandacht te brengen.
4.9.1. Impulsen voor veranderingen kunnen van verschillende zijden komen. Vanuit docentenkrin- gen, vanuit de 'community', vanuit een District- of State-office, of van het Office of Education in Washington. Aan een District Board of Education is de beslissing of hieraan ten dienste van zijn regio gehoor zal worden gegeven.
De docenten kunnen noch als groep van mede- werkers van een bepaalde school, noch via hun 'association' directe invloed op zo'n beslissing uitoefenen.
Een initiatief van een Board leidt tot een program, wat gebeurt door het overnemen van een elders reeds bestaand of van buitenaf gepresenteerd program, het in gewijzigde vorm aannemen van zo'n program, ofwel het samenstellen van een geheel nieuw program. Heeft het district geen of niet voldoende middelen om een program te realiseren, dan kan het om financiële steun verzoeken bij de State Board en/of de Federale regering. In elk geval is een jaarlijkse en een eindverantwoording over de uitvoering van een program en de daarvoor gemaakte kosten vereist op regionaal, staats- of federaal niveau of een combinatie daarvan.
4.9.2. De voor aanpassing en vernieuwing van het onderwijs benodigde 'supportstructure' is, zoals gebruikelijk in de USA, in de onderwijsconstellatie van de beide districten geïntegreerd. Dit blijkt o.m. uit de organisatie en indeling van de District-offices van Salt Lake City en Davis County. Zo'n office heeft een uitgebreide staf van hoog gekwalificeerde specialisten, die met de schoolprincipals en hun staven nauw samenwerken. Velen van hen zijn uit de teacher-wereld afkomstig.
Verder beschikt elke school over een Schoolim- provement Council, samengesteld uit vertegen- woordigers van docenten en ouders. Deze councils vergaderen elke maand en hebben een belangrijke inbreng in het aanpassings- en vemieuwingswerk, hetgeen ook kan worden gezegd van de aparte committees, die daarnaast voor de uitvoering van speciale pro^amma's zijn ingesteld.
De in service training van administrators, teachers en principals wordt continu verzorgd met de steun van de Graduate School for Education van de University of Utah. Tussen haakjes zij hierbij opgemerkt dat de programma's van dit landelijk opleidingsinstituut om de vijfjaar ter beoordeling en benodigde revisie naar de State Board of Education worden gezonden. |
-ocr page 13-
'Management' aspecten van het vraagstuk van de 'ecliicational change' in de U.S.A., deel2
4.9.3. In dit gehele aanpassings- en vernieuwings- proces speelt het ontwikkelingswerk een centrale rol. Het wordt verricht door curriculumspecialisten aanwezig in het District-office, tesamen met geïnte- resseerde en bekwiime docenten, die dit werk in hun vrije tijd (lange zomervakantie) doen en dat extra Wordt gehonoreerd.
Ook werd zichtbaar met hoeveel zorg en deskundigheid men handelt bij het operationaliseren van doelstellingen, de daaropvolgende planmatige vverkzaamheden en de begeleide, stapsgewijze realisering van een plan voor verandering, waarbij de Produkten van het ontwikkelingswerk worden beproefd, bijgesteld en geleidelijk aan ingevoerd.
4.9.4. Van de plaats en de rol van het onderzoek in deze aanpassings- en vernieuwingsprocessen was echter geen helder beeld te verkrijgen.
In een District-office treft men de research meestal als deel van een hoofdafdeling aan. Het van daaruit gedane onderzoek blijft evenwel beperkt tot het verzamelen en verwerken van kwantitatieve gege- vens en het houden van eenvoudige, kleinschalige Opiniepeilingen.
Het researchbureau binnen het State Office besteedt in hoofdzaak zijn tijd aan het verzamelen Van data voor officiële stukken en het verrichten van studies ten behoeve van de beleidsvoorbereiding en -uitvoering door de Superintendent. Daarnaast wordt desgevraagd vanuit dit bureau hulp verieend aan de districten in de vorm van bijvoorbeeld inlichtingen over uitkomsten van onderzoek, dat in andere staten ^ordt of is verricht en van bemiddeling, indien men bij het zoeken naar een oplossing van een probleem behoefte heeft aan inschakeling van een research instituut.
Men bedenke dat in een groot land als de U.S.A. yele mogelijkheden voor regionale ondenvijsinstan- ^'es bestaan om surveys, evaluatieonderzoek en dergelijke door derden te laten verrichten en dat er ®en massa geijkte, en gestandaardiseerde testseries, Waarderingsschalen en dergelijke voor allerlei doeleinden te verkrijgen zijn. Een District Superin- tendent merkte op dat hij bij vijf universiteiten, ^aaj-mee goede contacten werden onderhouden, "let zijn moeilijkheden op verschillend gebied terecht kon.
Op de vraag of er geen problemen bestonden, ^aarmee een aantal districten of alle districten van staat gezamenlijk te maken hadden en waar Onderzoek bij te pas zou moeten komen, ant- )voordde de State Superintendent nogal laconiek dat ^n attac of common problems by mens of research' ■Moeilijk of niet mogelijk was. |
4.9.5. Het hiatste punt gaat over de begrenzing, welke door de Utah-onderwijsautoriteiten lijkt te worden in acht genomen, bij het hanteren - zowel in de breedte als in de diepte - van het begrip 'education:ü-change'.
Er lijkt een, niet tiistbare, barrière te bestaan, die door de 'educational change' niet doorbroken mag worden, wat waarschijnlijk met wereldbeschouwing en traditie-gebondenheid te maken heeft.
Toen zaken ter sprake werden gebracht als de effectiviteit van dé al lang bestaande districteninde- ling en het zo nodig herzien van het gehele onderwijsstelsel in relatie tot de moderne samenle- ving, verdedigde men aan de ene kant de bestaande situatie. Anderzijds beriep men er zich op dat men toch voortdurend bezig was met het aanbrengen van verbeteringen in de bouw en functionering van het onderwijssysteem, waarbij de gehele samenleving betrokken werd.
Hoe sterk de traditie de hedendaagse onderwijssi- tuatie in deze staat kan beïnvloeden, kan blijken uit de reactie op een studie van William Boren, welke in 1874 gereed kwam, over een reorgtmisatie van de kleine schooldistricten in de enorm uitgestrekte woestijn- en berggebieden van Utah. Door het State Office werd hierop een vervolgstudie gemaakt, die resulteerde in een nota van verweer, waai'in met klem van argumenten werd gepleit voor het onveranderd doen voortbestaan van deze districten. Veelzeggend is de samenvattende conclusie, waar- mee deze nota besloten werd: 'So in the place of the Boren Report's recommendation to reorganize all the small schools and force drastic reorganization, we respectfully submit another plan: Since Utah has the best teachers and administrators in the country, and since our small schooldistricts are doing a fine job now in education, the State Board of Education should strengthen, encourage and promote the small schools in to becoming the leaders in the new, exciting, educational programs that are available. Small schools already have the built-in advantages of flexibility in programming, in having the much desired 'individual' approach to students and an excellent teacher-student Situation. Therefore, the small schools can become the 'elite' of our educational system in Utah'.
Tot slot
Aan het einde van dit deelverslag, handelende over in Utah opgedane ervaringen en bevindingen, wordt - evenals dat onder 3.4. is gebeurd - voor de daaruit te lichten punten, waarop een vergelijking met het |
-ocr page 14-
C. J. M. //. Souren
Nederlands onderwijs nuttig lijkt, naiu de 'Overwe- gingen en tianbevelingen' verwezen, welke hierna onder 5. zijn weergegeven.
5. Overwegini^en en (uinheveliiif^eii
De tekst van het sluitstuk van deze publikatie is door de schrijver in de ik-vorm gesteld, om het meer subjective karakter tot uitdrukking te brengen van de hierin opgenomen 'overwegingen en aanbevelin- gen', die hij uit zijn, in het voorgjuinde beschreven, reiservtiringen heeft ;ifgeleid. Dat 'subjectieve' slaat op de persoonlijke interesse, welke aan de keuze van de onderwerpen ten grondskig ligt en houdt verband met de opvattingen van de schrijver over enkele grote, zijns inziens dominerende vraagstukken van het Nederlands (primair en secundair) ondewijs.
De aangehouden rangschikking daarvan geeft echter geen prioriteitsvolgorde aan voor een eventuele benadering van deze problemen.
5.1. Het vracifixtiik van de Urban Education
Het leek mij gewenst om te beginnen met nog een kanttekening bij het hoofdthema vtm het in het najaar 1976 in de U.S.A. gehouden Seminar te pkiatsen. Het vraagstuk van de Urban Education is daar in hoofdzaak in zijn Amerikaanse verschijningsvorm aan de orde geweest. Er bestaan plannen om een ver\'olg er op in West-Europees verband te organiseren.
Onze 'grote' steden in de 'randstad Holland' vertonen (gelukkig) nog maar enkele beperkte symptomen van dit ernstige 'ziekte'-verschijnsel, waarmee men in het Amerikaans onderwijsbestel al jaren en in een veel grotere omvang en intensiteit te kampen heeft. Laat ons echter gewaarschuwd zijn, want maatschappelijke ontwikkelingen in de U.S.A. giian meestal, naar West-Eiïropa toegezien - in het 'goede' soms, maar in het 'kwade' vaker - voorop. Ik zou daarom willen aanbevelen:
- de in de Inleiding onder 1.6. aangekondigde publikatie af te wachten over de problematiek van de Urban Education, die in aansluiting op het Seminar zal verschijnen;
- mede aan de hand van deze publikatie een (vergelijkende) studie te laten maken over de specifieke situatie van het onderwijs in onze groot-stedelijke gebieden;
- in een mogelijke benadering van het vraagstuk op het West-Europese vlak, voorzover dit nuttig zal zijn voor ons land, te participeren. |
5.2. De Nederlandse onderwijsorganisatie
De laatstelijk in de U .S.A. verworven reiservaringen hebben de bij mij al geruime tijd postgevatte overtuiging zeer versterkt, dat de noodzaak er ons zo langzamerhand toe zal dwingen, de onderwijsorga- nisatie van ons land problematisch te stellen. Ik bedoel daar niet mee het systeem van schooltypen en buitenschoolse vormingsinstituten, waarin het onderwijs is ondergebracht en waar we ons al jaren (te) dmk om maken. Aan de orde is de organisatie vtm het gehele onderwijsbestel als maatschappelijk fenomeen, met zijn meer dan 20.(X)0 over het land verspreide instellingen, zijn meer dan 160.000 medewerkers, zijn ca. 3 miljoen leerlingen en met een jaarlijks budget dat de 20 miljard gulden overschrijdt.
Bij-de-tijdse studies over de organisatorische verschijningsvormen van het Nederlandse onder- wijs zijn mij niet bekend en naar mijn weten zijn er ook nog geen aanzetten toe gemaakt.
Toch zijn deze broodnodig, want er kunnen zwaarwegende argumenten worden aangevoerd voor een modernisering van onze, meer dan een halve eeuw oude, nationale onderwijsorganisatie. Hierop in te gaan zou een verhandeling op zich vereisen; ik breng derhalve - en dan nog maar zeer beknopt - enkele markante punten van dit complex organisatievraagstuk naar voren.
5.2.1. Meer dan eens ben ik getroffen door de uitspraak van Amerikaanse topfunctionarissen dat de kwaliteit en het effect van het onderwijs grotendeels afhankelijk zijn van de wijze waarop de bevolking erbij en erin is betrokken. Vanuit de Amerikaanse visie op het onderwijs als een volkszaak, die ik onderschrijf, is in de U.S.A. het onderwijsbestel opgebouwd en georganiseerd en men spant zich continu in en heeft er grote bedragen voor over om de wegen te vinden en te begaan voor de nodig blijkende aanpassingen in de onderwijsor- ganisatie en haar functionering, ter bevordering van de optimale deelname daarin van de gehele bevolking.
Uiteraard reikt de verwezenlijking van deze visie op de onderwijsorganisatie van een land heel wat verder dan het verlenen van inspraak in het beleid aan docenten, ouders en bepaalde maatschappelijke groeperingen en dan het stimuleren van de samen- werking tussen school en 'community' in de onderwijspraktijk.
5.2.2. In de tweede plaats ondersteunen de reiserva- ringen mijn opvatting dat het onderwijs zo moet zijn |
8
-ocr page 15-
'Management' aspecten van het vraagstuk van de 'ecliicational change' in de U.S.A., deel2
en ook kan worden georganiseerd, dat men binnen de organisatie zèlf de voortgang en ontwikkeling van het onderwijs kan leiden, beheren en controleren. Uaarvoor dient door de overheid de nodige terughoudendheid te worden betracht ten aanzien ^an de regeling van, en de gang van zaken in het onderwijs en moet de 'mondigheid' van alle bij het onderwijs betrokkenen worden bevorderd.
Ook dienenen gezamenlijk aanvaarde, nationale onderwijsdoelstellingen zoveel ruimte te bieden, dat net streven door verschillende maatschappelijke Sroeperingen naar het realiseren van eigen onder- wijsdoelstellingen, vanuit hun ideologogische - al of "iet confessionele - achtergronden, niet belemmerd ^ordt, d;iargelaten nog dat zij elkaar - ten detrimente van het onderwijs - zouden gaan ^estrijden. En zeer belangrijk voor het goed kunnen functioneren van zo'n organisatie is eveneens dat ^aarbinnen een scholenstelsel kan worden gehan- teerd, Waarvan de structurele opbouw slechts in grote lijnen is vastgelegd.
Een dergelijke constructie laat namelijk vol- doende niimte om naar eigen behoeften het onderwijs te differentiëren en in verschillende volanten van schooltypen onder te brengen en om hierdoor mede aanpassingen daarin mogelijk te ^aken, waarvoor geen wijziging in de globale ^ndelijke structuur van het scholenstelsel is vereist.
In de derde plaats meen ik te mogen stellen voor het doen slagen van een zelfstandige lation^e onderwijsorganisatie, die stoelt op een gemotiveerde en reële deelname van de bevolking, een regionale structuering van die organisatie Ijoodz^elijk is. Dit houdt niet in dat ik daarmee ook e, mijns inziens te ver en te rigoureus doorgevoer- decentralisatie van het onderwijs bepleit zoals eze in de USA kan worden waargenomen, 'k wil er slechts op wijzen dat een, aan de ederUuidse verhoudingen en mogelijkheden, aan- gepaste geleding van de onderwijsorganisatie in ^gionale units, waarin het onderwijs - met ^ezeggenschap en medewerking van alle in een egio betrokkenen - als één geheel is georganiseerd " centraal wordt bestuurd en beheerd, grote Oordelen biedt voor het bevorderen van de oekomstige ontwikkeling van ons onderwijs. De ^Oordelen daarvan gaan in elk geval ver uit boven die de bestaande organisatie, welke uit een massa ^se eenheden is samengesteld die, in een toene- ®hde afhankelijkheid van het rijksoverheidsbeleid in een uniform keurslijf van als maar meer dingen ^.^ende wetten en voorschriften, afzonderlijke K)es, en partjes van aspecten van het onderwijs |
moeten besturen en verzorgen.
5.3. Aanpassing en vernieuwing van het onderwijs
Afzonderlijk breng ik hierna het cianpassings- en vernieuwingsproces naar voren, ten aanzien waar- van ik tijdens deze reis eveneens vruchtbare ei-varingen heb opgedaan. Mij is duidelijk geworden dat het vermogen, om het onderwijs voortdurend 'bij-de-tijd' te houden, in onze dynamische maat- schappij iüs een hoofdkenmerk van een moderne onderwijsorganisatie moet worden gezien.
De nederlandse organisatie voldoet niet aan dit belangrijke criterium. De pogingen tot vernieuwing in ons land werden tot dusver schoksgewijze ondernomen en hebben voornamelijk betrekking op structuele veranderingen van ons scholenstelsel. Ze worden bovendien aangewend door inschakeling in de verouderde onderwijsorganisatie van nieuwe en onderling onvoldoende gecoördineerde voorzienin- gen, waarvan de activiteiten door de mensen in de schoolpraktijk als komende vim buitenaf en daarom ook vaak als 'vreemd', en 'lastig' ervaren worden.
Onze dynamische maatschappij vraagt, in tegen- stelling tot de statische samenleving in het verleden, om een continue aanpassing en vernieuwing van het onderwijs. Stimulansen daartoe kunnen (ook) vanuit de maiitschappij komen, maar de onderwijsorganisa- tie moet als zodanig en zonder grote wettelijke ingrepen de daarvoor benodigde processen zèlf in gang kunnen zetten en houden.
Wil dit mogelijk zijn, dan zal de organisatie niet alleen aan het gestelde onder de punten 5.2. (1 t/m 3) dienen te beantwoorden, maar moet er tevens een 'support structure', of-in onze termen uitgedrukt- een verzorgingsapparaat zijn ingebouwd. Dat wil zeggen dat dit apparaat moet zijn geïntegreerd in de gehele beleids-, bestuurs- en beheersconstellatie, met name vooral op het regionale vlak. Dan alleen kan mijns inziens een optimale functionering ervan, in de gewenste samenhang met het beleid en de praktijk, binnen de onderwijsorganisatie worden
gegarandeerd.
Met een aldus mogelijk gemaakte, geïntegreerde steun van het gecoördineerde onderzoeks-, ontwikkelings- en begeleidingswerk kan dan de organisatie haar onderwijs, op voor alle betrokkenen aanvaardbare wijze en steeds en geleidelijk, aan de veranderende eisen en omstandigheden aanpassen.
5.4. Onderwijsmanagement
De in bovenstaande punten aan de orde gebrachte zaken houden alle verband met of liggen op het |
-ocr page 16-
C.J.M. H. Sauren
terrein viin de 'educationjü miinagement', dan wel de 'management of educationiü change'. In aansluiting daarop meen ik er nog goed aan te doen om specitial op een driet;il managementaspecten van het tuneri- kaans onderwijs te wijzen, die - gelet op de nederlandse situatie - naast andere welke ik hier onbesproken moet laten, dringend de ajindacht vragen.
Ten eerste viel mij op hoeveel meer zorg dan wij de Amerikanen aan de managing van hun onderwijs in het algemeen besteden. Vele, wjuironder ook gedegen, studies kwamen op dit gebied tot stand of zijn in uitvoering en de daaruit resulterende voorstellen en modellen worden langs experimentele weg getoetst om verbeteringen in de bestaande systemen van beleid, bestuur, beheer en financiering v;ui het onderwijs min te brengen. Ofschoon mij dit in Nederland, zeker naar de toekomst toe gezien, even hard nodig lijkt, hebben wij met studies op dit terrein nauwelijks een begin gemaakt.
Ten tweede constateerde ik dat, naar alle waarschijnlijkheid, de directe inzet aan full-time mankracht, voor de managing van het onderwijs, in de USA veel omvangrijker is, dan dit in ons land het geval is. Zo wees een ruwe berekening, welke ik maakte cian de hand van beschikbare, globale cijfers, uit dat er in de staat Utah, verhoudingsgewijs, ruim driemaal zoveel full-time krachten in de manage- mentsector (met inbegrip van de support structure) werkzaam zijn dan in Nederland. Een vergelijkende studie dienaangaande is zeker aan te bevelen, mede geit ook op de in ons onderwijs dreigende werkeloosheid. De vergroting van het management- potentieel, evenredig aan de Amerikaanse situatie zou - naar schatting - een extra inzet van 10 ä 12 duizend full-timers, vereisen, waartoe vrijkomende leerkrachten zouden kunnen worden opgeleid c.q. omgeschoold.
Ten derde zij er aan herinnerd dat voor het beroep van 'Educational administrator', dat zeer gedifferen- tieerd is en ook bijvoorbeeld curriculumontwikke- ling en begeleidingswerk kan inhouden, reeds sinds langere tijd een opleiding in de USA bestaat op universitair niveau en die is gecombineerd met de docentenopleiding. In ons land kennen we hiervoor geen opleiding, hetgeen als een ernstige lacune in de onderwijsorganisatie moet worden beschouwd. Ik heb, in andere verbanden, ai vaker daarop gewezen en pleit er - op grond van mijn Amerikaanse bevindingen - ook nu weer voor om een studie over deze opleiding in ons land te entameren.
5.5. Buitenlandse invloeden |
Het eerste punt van deze 'overwegingen en aanbevelingen' bevat een speciale kanttekening bij het hoofdthema van het in oktober 1976 in de USA gehouden Seminar. Dit laatste punt, waarmee dan deze publikatie wordt besloten, houdt een jilgemene kanttekening in naar aanleiding van mijn deelname tian dat Seminar.
Wederom ben ik hierdoor in mijn opvatting gestaafd, dat in ons land veel meer kan en moet worden geprofiteerd viin het vaak waardevolle werk dat ten dienste van de onderwijsontwikkeling in verschillende andere landen wordt verricht. De vergelijkende onderwijskunde dient daar een onmis- biire en welhaast niet te overschatten bijdrage toe te leveren. Dit is primair een universitaire opgave en het stemt tot verheugenis dat hiervoor in de nieuwe programma's voor de opleiding in de onderwijs- kunde een aparte specialisatie is opgenomen.
Daarnaast moeten er geregelde en optimale contacten op onderwijsterrein met het buitenland worden onderhouden. Hiermee is niet gezegd dat daarvoor momenteel onvoldoende wordt gereisd en niet genoeg aan internationale bijeenkomsten zou worden deelgenomen. Dit gebeurt echter niet doelgericht gecoördineerd en in een sfeer van toevalligheid en vrijblijvendheid en waarvan het nut voor ons onderwijs meestal slechts via persoonlijke ervaring en verrijking op langere termijn en maar ten dele zichtbaar wordt. Het komt mij voor dat voor een verbetering in dit opzicht, gegeven de neder- landse onderwijsconstellatie, de centrale overheid de eerst verantwoordelijke is, mede ook omdat de waardevolle buitenlandse contacten vaak langs gouvernementele verbindingslijnen lopen.
Literatuur
Arends, Richild I. and Jane H. Phelps: Establishing Organizational Spedalists within Schooldistricts, Ore- gon: Center for Educational Policy and Management. 1973.
Board of Education of Salt Lake City: Schooldistrict- Objectives, established and adopted by the Board of Education of Salt Lake City, Schoolyear 1975-1976.
Board of Education of Salt Lake City District: TentativÊ Criteria for Approval of new Programs, 1976.
Board of Education of Salt Lake City District and the Salt Lake Teachers Association: Written Agreements based on the Principles of Shared Governance, 1974.
Boren, William R.: School District: Reorganization in Utah, Salt Lake City, 1974.
Cheng, Phyllis: Introduction to the American Schooling System. Background document. IMTEC-paper, June 1976.
Cremin, Lawrence. Americanisation: a perspective. In: UCLA Educator. 19(1976). |
10
-ocr page 17-
'Management' aspecten van het vraagstuk van de 'educational change' in de U.S.A., deel 2
Cunningham, Luvem, L.: Systematic approaches to the Management and Governance of Urban Education, IMTECIUCLA. oktober 1976. iJavis County School District, Salt Lake City, Utah State Board of Education: Career Preparation of Late Adolescents, 1976. '^cker. Peter F.: The pmctice of Management. New
York, Harper and Row, 1954. '^'illup, George H.: Eight Annual Gallup-Poll of the Public's Attitudes toward the Public Schools. A Project jointly conducted by the Gallup-Poll and the Charles F. Kettering Foundation, P/;/ Deha Kappa, 1976. 'joodlad, John L: Change Strategies and the Enhancement
of Learning.october 1976. IMTEC Directing Group: Final Report of the IMTEC- Project, uitgebracht aan de Governing Board van het CERI/OECD, Parijs, november 1976. Lasswell, Harold D.: A Pre View of the Policy Sciences,
New York, American Elsevier Publ. Co. Inc., 1971. Livmgston, A. Hugh.: Management and Governance of Urban School Systems. Part I and Part II., IMTEC- Paper, oktober 1976. Lyden, Fremont J. and Emest G. Milly: Planning, "''ogramminQ, Budgetting. A system approach, Chica- go, Mackham Publ. Co. 1968. ^ckett, Myron L.: The national program for Educational
Leadership 1970-1974; 1971. ^tate Office of Education, Utah: Reorganization ... the other Side. A Report presented to the Utah State Board of Education; by the Utah School Boards Assosiation and the Small School District of Utah. Salt Lake City, 1974.
^tah State Board of Education: Introduction to the Utah
Field Shes.IMTEC-paper, may 1976. Ufah State Board of Education: Rankings of Utah and other selected States 1975. Rank of selected Esterns |
States in Educational Factors as Compared to the High State, the Low State and the US Medium or Average.
Utah State Board of Education: Third Annual Report of the Super Intendent of Public Instruction of the State Utah; by Walter D. Talbot. Utah Public School Systems of Public Instruction 1974-1975.
'Utah State Board of Education: Annual Report of Nine Special Educational Programs; funded by the Utah School Finance Program 1975-1976, Salt Lake City
1975.
Utah State Botird of Education: The Board of Education and the Super Intendent. Necessary Links in the Educational Process, Salt Ltike City, 1975.
Utah State Board of Education: The Role, Mission and Function of the Utah State Board of Education and Staff Organization, Salt Lake City, 1973.
Utah State Board of Education: Priorities for Utah Education, 1975.
Utah State Board of Education: Management, Gover- nance and Finance Utah Field Site (Salt Lake City),
1976.
Utah State Board of Education: Early Childhood Education. Utah Field Site, Salt Lake City, 1976.
Utah State Botird of Education: Cultural Pluralism Utah Field Site (Salt Lake City), 1976.
University of Utah, Department of Educational Admini- stration, Salt Lake City: Program Leading toward the Doctor of Educational Degree (Ed. D). In: Educational Administration, 1976.
University of Utah, Department of Educational Admini- stration, Salt Lake City; Edwin, A. Read: Programs for the Preperation of Educational Administrators. In: Bulletin of the Department of Educational Administra- tion, University of Utah, Graduate School of Education, 1975. |
II
-ocr page 18-
Samenvatting
Systematisch onderzoek naar kind en hoek is in Nederland van recente datum. Dit artikel geeft een overzicht van een aantal lopende projecten aan verschillende Universiteiten. Daarnaast worden enkele resultaten afkomstig uit de eerste fase van een Amsterdamse studie vergeleken met Franse en West-Duitse gegevens.
1. Uitgangspunten voor universitair onderzoek
Aan verschillende universiteiten wordt de laatste jaren aandacht besteed aan kinderen en hun lectuur. Binnen de literaire faculteiten vragen studenten zich af, hoe ze later als docent de belangstelling van leerlingen voor lezen en literatuur kunnen opwekken of aanmoedigen. Men moet dan echter bekend zijn met het hedendaagse kinderboek, weten welke lectuur die leerlingen tot nu toe gelezen hebben, met welke leesstof ze vertrouwd zijn.
Studenten van de sociale faculteiten onderzoeken in hoeverre lectuur kinderen soelaas kan bieden op hun moeizame weg naar de volwassenheid. Kan een boek aan het kind afleiding en amusement bieden, het even laten ontsnappen aan de realiteit, fantasti- sche avonturen meebelevend die in het gewone leven zo zelden voorkomen? Kunnen boeken zijn nieuwsgierigheid bevrexligen? Kunnen ze misschien zelfs het kind helpen een beter inzicht in zichzelf, zijn omstandigheden en zijn medemens te verwer- ven? Er zijn vermoedelijk weinig of geen kinderen die uit zichzelf boeken lezen met de bedoeling daar morele steun, meer begrip voor anderen en een beter inzicht in de maatschappij aan te ontlenen. Toch kan het voor een kind een goede ervaring, misschien zelfs een troost zijn, te lezen hoe andere kinderen met net zulke problemen kampen als hijzelf, en deze op verschillende wijzen verwerken. |
Systematisch onderzoek naar boek en kind wordt op het ogenblik o.a. verricht door het Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap te Leiden, de sektie Nederlands van de Katholieke Universiteit te Nijmegen, het Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen te Utrecht, de afdeling Moderne Letterkunde van het Instituut voor Neerhindistiek en het Baschwitz Instituut voor Massapsychologie en Openbare Mening te Amster- dam.
De Leidse studenten hopen door enquêtes en tekstanalyse van kinderlectuur inzicht te krijgen in de voorkeur van middelbare scholieren voor bepaalde vormen van literatuur.
In de publicaties van de Nijmeegse studenten valt de nadruk op de vormende waarde van het kinderboek' en op het gebruik van jeugdlectuur in het literatuuronderwijs.^ In de voorbereiding is een onderzoek waarbij kinderboeken uit 1954 en 1974 onderling vergeleken worden.
In Utrecht wordt de geschiedenis van de Nederlandse kinderlectuur als opvoedingsmiddel bestudeerd. Tot nu toe verschenen werkgroepver- slagen met o.a. de volgende titels: 'Infantilisering in de uitgaven van sprookjes', 'Sexualiteit en geweld in kinderbijbels', 'Geschiedenis van het politieke kinderboek' en 'Mamma, wat is een arbeider?'^ Onderzoek naar de historische kinderroman en naar de ontwikkeling van het stripverhaal in Nederland is in voorbereiding.
De Amsterdamse studenten Nederlands verdie- pen zich in oorspronkelijk Nederlandse kinderlitera- tuur. Deze wordt onderzocht met het oog op bruikbaarheid voor literatuuronderwijs.'* • ^• ^•
Studenten van het Baschwitz Instituut vragen zich af, in hoeverre de voorkeur van kinderen voor bepaalde boeken samenhangt met hun sociale omstandigheden in ruimere zin, zoals b.v. de subcultuur waarin zij opgroeien, hun individuele situatie, zoals b.v. hun positie in hun gezin, of met de ontwikkelingsfase waarin zij verkeren. Zij onder- zoeken in hoeverre sociaal milieu, individuele gesteldheid en ontwikkelingspsychologische ken- merken herkenbaar in het kinderboek verwerkt zijn. Daarnaast wordt nagegaan, of de afstand tussen de eigen situatie van een kind en de situatie zoals
Wetenschappelijk onderzoek naar kind en boek in Nederland
S. B. Tellegen-van Dhlft Bcischwitz Instituut, G.U. Amsterdam |
12 Pedagogische Studiën 1977 (54) 1978-449
-ocr page 19-
Wetenschappelijk onderzoek naar kind en hoek in Nederland
beschreven in een bepaald boek van invloed kan zijn op de waardering van dat kind voor dat boek. Dit laatste heeft geleid tot een vooronderzoek naar •eesbelangstelling en beleveniswereld van de kinde- ren uit een vierde klas basisschool in een Amster- damse volksbuurt^ Tevens is een overzicht ge- maakt van verschillende sociale omstandigheden en individuele problemen zoc\ls die in de hedendaagse Nederlandse kinderlectuur gepresenteerd worden.** De resultaten van dit onderzoek bleken in een aantal opzichten overeenkomst te vertonen met de uitkomsten van Franse en West-Duitse studies.
Bij vergelijking van onze resultaten met buiten- landse studies bleek, dat de wijze waarop geslachts- >"ol, karakterontwikkeling, confrontatie met conflic- ten en de sociaal-geografische omgeving van het kind door ons onderzocht waren, overeenkwam met ^e aanpak in een Franse en een Duitse studie. Dat gedeelte van het onderzoek, waarbij meer werd 'ngegajui op de mogelijke aansluiting van het kinderboek bij de vaardigheden en psychische ontwikkelingsfase van het kind, kwam meer overeen met studies uit de Verenigde Staten. Op dit tweede gedeelte zullen wij in een volgend aitikel terugko- men.
Kenmerken van kinderlectuur in drie West-Euro- Pese landen
• Uitgangspunten, onderzocht materiaal en werk- ^vijze
Het Franse onderzoek werd verricht op het 'Centre ^'Ethnologie sociale et de Psychosociologie' door ^arie-José Chombart de Lauwe.^ Zij werd tot deze studie gemotiveerd door haar ervaringen in het werk ■^et zgn. 'onaangepaste' jeugd. Zij realiseerde zich ^aar, hoe kinderen, ouders, onderwijzers, artsen en andere betrokkenen van verschillende opvattingen 'Uitgingen wasu" het 'onaangepast gedrag' betrof. Verschil van mening daaromtrent tussen bijvoor- beeld ouders onderling, kind en ouder, of onderwij- zer en kind, vormde vaak een bron van misverstan- 'len en moeilijkheden.
Naar aanleiding hiervan vroeg zij zich af, waaraan {^pn de maatstaven ontleent die gehanteerd worden bij het beoordelen van kinderlijk gedrag. In hoeverre houden de massamedia hierbij een rol spelen?
Bij het onderzoek gaat zij uit van de volgende drie
vr^^en:
Hoe zien schrijvers en filmproducenten die zich
richten op het volwassen publiek het kind? |
2. Hoe wordt het kind voorgesteld in de massame- diadie voor hetjeugdig publiek zelf bestemd zijn?
3. Hoe wordt dit laatste door kinderen waargeno- men en verwerkt?
De gehele studie zal nog tenminste twee jaar in beslag nemen; de gegevens zoals vermeld in dit artikel zijn ontleend aan tussentijdse publicaties. M{dte Dahrendorf'" Wcis ten tijde van zijn onderzoek professor in de didactiek en methodiek vjui de Duitse taal met nadnik op kinder- en jeugdliteratuur aan de Pädagogische Hochschule te Kiel. De studie gaat voornamelijk uit van didactische overwegingen. Hij stelt: 'Hetjeugdig publiek heeft nog relatief weinig ervai'ing met het lezen van boeken alsmede het omgaan met massamedia in het algemeen, en is derhalve eerder vatbaar voor suggesties en invloed vanuit de tekst.' Op grond daarvan acht hij het noodzakelijk, dat men het kind leert, de impliciete normen en waarden te herkennen die aan zijn lectuur ten grondslag liggen. Daarvoor moet de onderwijzer eerst zelf inzicht verwerven in deze materie. De studie van Dahrendorf wil hem daarbij behulpzaam zijn." Studenten van het Baschwitz Instituut maakten een overzicht van kenmerken in heden- daagse, Nederlandstalige kinderromans als voorbe- reiding op een studie over de voorkeur van kinderen voor bepaalde boeken. Er werd gelet op typerende kenmerken, leebaarheid en meeslependheid.®* Uit- gangspunten die nogal- uiteenlopen. Ook zijn er verschillen in het onderzochte materiaal. In Frcinkrijk betreft het lectuur voor 7-14 jarigen, met name kindertijdschriften en kinderromans, bij voorkeur series met dezelfde hoofdpersonen, door bekende auteurs en met hoge oplagecijfers. Er is vrijwel uitsluitend sprake van oorspronkelijk Frans materiaal, slechts enkele malen is, wegens grote populariteit, een vertaling opgenomen. De publica- ties werden gekozen uit 3 periodes: 19e eeuw, rond 1930,1960-1%2. Object van onderzoek: kinderen tot 16 jaar, die in het verhaal een duidelijke rol spelen, Dahrendorf analyseerde 100 boeken voor kinderen tot 13 jaar. Prentenboeken of strips werden niet opgenomen. Allen werden gepubliceerd in 1970. De Nederlandse studenten trokken een steekproef van 100 uit de 545 titels van kinderromans voor 9-13 jarigen uitgebracht in 1974, die als zodanig gerubri- ceerd stonden bij het Bureau Boek en Jeugd te Den Haag. De rubriek bevatte geen sprookjes, sagen of instructieve werkjes, wel herdrukken, vertalingen en stripboeken.
De werkwijze in het Franse en Duitse artikel wordt slechts met enkele regels aangeduid. Chom- bart de Lauwe belooft, in de definitieve publicatie daarop terug te komen. Ze vermeldt tot nu toe |
13
-ocr page 20-
S. Ii. Tcllenen-vcm Delft
slechts het volgende: 'De uiteindelijke code-lijst omvat 235 vragen, die betrekking hebben op de hoofdpersoon, diens sociide situatie, en de wissel- werking tussen persoon en situatie.' Diuunaast enkele gegevens zoals publicatiedatum en wijze van publicatie: boek of tijdschrift. Het antwoord op de vragen moet steeds uit twee alternatieven gekozen worden. Met behulp van de computer wordt nagegiuin, op welke wijze de verschillende gegevens met elkiuir verbmid houden. Dahrendorfs studenten stelden een lijst van 13 vragen op. Deze hebben betiekking op maatschappelijke en gezinssituaties, ambities en interesse van hoofdpersonen, en de problemen waarmee deze te kampen krijgen. Daarnaast gaat men na, of, en zo ja, op welke wijze, gedragingen en eigenschappen van de kinderen in het boek worden bekritiseerd of aangemoedigd. De antwoordmogelijkheden per vnmg zijn vrij ruim en soms voor verschillende uitleg vatbaar. Geen van beide auteurs geeft juin, of de lijst voor elk boek of voor elke hoofdpersoon steeds éénmalig door één persoon, of verschillende malen door meer codeurs is ingevuld, ter verkrijging van enige controle op de betrouwbaiirheid der uitkomsten. De Amsterdamse studenten werkten met een codelijst, gebaseerd op de volgende vier fasen in het boek:
- beschrijving van de aanvangssituatie;
- hoofdverandering van het evenwicht;
- slagende poging tot herstel;
- beschrijving van de afsluitingstoestand. Onafhankelijk van de fasen werden nog een aantal inhouds- en vormeigenschappen van het boek gecodeerd. Vrijwel alle boeken zijn steeds door vier studenten afzonderlijk beoordeeld. De resultaten bleken redelijk overeen te komen, met uitzondering van de beoordeling van enkele karaktereigenschap- pen van de hoofdpersonen, zoals hun eventuele optimisme, ijdelheid, of oprechtheid. Vermoedelijk komen deze kenmerken van hoofdpersonen in de boeken zo weinig aan de orde, dat ze ook nauwelijks te beoordelen zijn. De uitkomsten werden via de computer geteld.
l.l.Resultaten
2.2.1. Presentatie van de geslachtsrol |
In de 19e eeuw zien we in Frankrijk evenveel jongens als meisjés, zowel in boeken als in tijdschriften. Na 1960 komen in jongensboeken 86% jongens, 14% meisjes voor, in meisjesboeken 57% jongens, 43% meisjes, in boeken voor een gemengd publiek hebben jongens sterk de overhand. Na 1945 verdwijnen de meeste meisjestijdschriften. In de bladen voor beide sexen komen nauwelijks vrouwe- lijke hoofdpersonen voor. Als ze er al zijn, dan ids dociele wezentjes, jonger dtui 12 jaar, die doen wat hun door jongens wordt opgedragen. Meisjes boven de 12 jaar hebben slechts een decorfunctie (zie ook Tabel II). Ook in de Nederlandse boeken is de hoofdpersoon meestcü (72%) een jongen of man. Daarnaast is voor hoofd- en bijrollen gescoord, of er sprake was van voornjimelijk zelfstandig, voornjune- lijk afhankelijk of zowel zelfstandig ;ils afhankelijk gedrag in een evenredige verdeling.
Tahel / Zelfstandig of afhankelijk gedrag in Nederlandse kinderboeken na;ir sexe.
jongens Imannen meisjes jvrouwefi |
N |
% |
N |
% |
440 |
55 |
131 |
39 |
216 |
27 |
118 |
36 |
145-H |
18-H |
84+ |
25+ |
801 |
100 |
333 |
100 |
|
Hier blijkt, dat jongens niet alleen in de hoofdrollen oververtegenwoordigd zijn. Als we - zoals voor deze indeling - iedereen meetellen, die op meer dan één pagina van het boek genoemd wordt, blijkt ook hier de verhouding jongens/meisjes gelijk aan 7:3. Bovendien treden jongens vaker onafhankelijk op. Ze nemen zelfstandig beslissingen, en schrijven anderen de wet voor. Het zou aardig zijn, bij een volgende analyse na te gaan of er verband bestaat tussen leeftijd en beschreven gedrag. We hebben de indruk dat volwassen vrouwen vaak nog hulpelozer ten tonele gevoerd worden dan schoolmeisjes. Een voorbeeld:
'Mams, als ik van de m.a.v.o. ben, studeer ik door, hoor. Ik wil best vlieger worden. Het is een boeiend en dynamisch werk,' zei Mark enthousiast. 'Doe mij een lol,' zei moeder met een angstig gezicht. 'Dat is veel te gevaarlijk.' 'Poeh, en oom Wim dan?' merkte Wendy wijs op. 'Ja moeder, daar zitje. Als het voof Mark gevaarlijk is te vliegen, dan is het immers ooK voor Wim gevaarlijk. Maar zo is het niet, hè Wim?' zei vader. 'Welnee, vliegen is veiliger dan autorij- den. Er gebeuren veel meer ernstige ongevallen in het verkeer op de weg dan in de lucht.' 'Mams, je had mee moeten gaan,' zéï Wendy. 'O nee, mij nie' gezien. Ik ben als de dood voor een vliegtuig!''^ Door de angstige woorden van moeder valt de
zelfsttuidig evenredig ondergeschikt, afhankelijk |
14
-ocr page 21-
Wetenschappelijk onderzoek naar kind en hoek in Nederland
nadruk nog eens extra op de flinke, rationele uitspraken v;m de anderen.
In het Duitse analyseschema komt de geslachtsrol Wel aan de orde, in de publicatie echter niet.
2-2.2. Ontwikkeling van de persoonlijkheid
Een ander kenmerk van de hoofdpersonen, dat in Frankrijk meer en meer voorkomt sinds 1930, en in Neerland thans te herkennen is: de onveranderlijk- heid van hei karakter van de hoofdpersoon. Chombart de Lauwe schrijft: 'Het kind is steeds zichzelf gelijk, het hele boek of zelfs de hele serie ^oor, het ontwikkelt zich niet, het heeft geen toekomstperspectief.' Ook de aandacht die in oudere Franse lectuur nogal eens besteed werd aan schoolsucces en kennisvergaren wordt minder.
In Nederland vond er in 25% van de boeken een karakterverandering van de hoofdpersoon plaats, l^eestal in de zin van persoonlijkheidsontwikkeling 'u positieve richting. Het betrof hier vrijwel uitsluitend hoofdpersonen in boeken die geen deel uitmaakten van een serie. In die laatsten gedraagt de hoofdpersoon zich volgens een vast patroon; de 'evendigheid van het verhaal hangt af van de situaties waarin hij verzeild raakt.
Bij de Duitse studenten komt dit kenmerk niet aan de orde.
2-2.3. Confrontatie met conflicten
^ij zien tevens een verandering in de omgeving van held of heldin en in de problemen waarmee deze te kampen heeft. Conflicten, voortkomend uit het feit, dat kinderen nu eenmaal minder in te brengen hebben dan volwassenen en zich daarin moeten ^hikken, nemen in Frankrijk met de helft af. •daarentegen zien we steeds vaker kinderen proble- "icn oplossen, waar volwassenen geen raad mee ^eten. (zie Tabel II)
ll^claas zijn deze cijfers zélf moeilijk met het Nederlands materiaal te vergelijken wegens het l'erschil in object van onderzoek. Vooral hier kan de leeftijd van de Franse hoofdpersoon een rol spelen. Immers, hoe ouder de hoofdpersoon, hoe vanzelf- ^rekender autonoom gedrag buiten gezinsverband. Chombart de Lauwe betrok geen hoofdpersoon ouder dan 15 jaar in haar onderzoek, wij alle hoofdpersonen ongeacht hun leeftijd, (zie Tabel III)
^eze hoofdpersonen gedragen zich spontaan en zijn gewoon de leiding te nemen. Een hoofdrolspeler die ^•ch gedwee schikt, komt zelden voor (minder dan |
Tabel II Toenemende autonomie bij jeugdige hoofdper- sonen in Frankrijk.
jongens
vroeger nu
% %
Gehoorzaamheid, onderdanigheid: -inboeken 51 29
- in tijdschriften 35 17 Gezin, waarin men zich moet schikken
- in boeken ? 10
- in tijdschriften 43 51 Gedrag, gekenmerkt door onkinderlijke auto-nomie:
- in boeken 15 25
- in tijdschriften 46 70
- Het kind als wreker van onrecht en misdaad: boeken en
tijdschriften
samengenomen 31 52 12
25
Tabel III Leeftijdsverdeling Nederlandse hoofdpersonen.
%
O t/m 8 jaar 9 t/m 13 jaar 14 t/m 20 jaar 21 t/m 40 jaar ouder dan 40 jaar oncod eerbaar
Tabel IV Hoofdpersonen bestraft of beloond in het gezin in Nederland.
komt voor komt niet voor |
|
N |
N |
Straf |
16 |
84 |
lijfstraf zoals slaag |
materiële straf, b.v. geen zak-geld |
2 |
98 |
verbaal-morele straf, standjes, |
|
|
boze blik |
30 |
70 |
Beloning |
|
92 |
liefkozing, b.v. zoen |
8 |
materiële beloning |
18 |
82 |
verbaal-morele beloning |
44 |
56 |
|
20%). In 35% van de boeken komt een gezin niet ter sprake, in 15% wel, maar vormt het geen wezenlijk |
15
-ocr page 22-
.V. B. Tclleiien-van Delft
onderdeel vvsi het verhiud. Bij de overblijvende boeken is het gezin een fïictor waarde hoofdpersoon rekening mee heeft te houden, diiar zijn gedrag beloond of bestraft kan worden, (zie Tabel IV)
Ook in de Nederlandse boeken wordt door hoofdpersonen opmerkelijk veel onrecht gewroken. Dit onrecht werd meestiü veroorzaakt door een of meer misdadigers (26% van tille boeken voor 9-12 jiuigen zijn misdaadromans!), veel minder viuik door oorlog (5%) of economische moeilijkheden (3%), en vrij gemakkelijk rechtgezet: in 53% vtin de boeken werden de moeilijkheden ;il bij de eerste poging tot oplossing uit de weg geruimd. In meer dan de helft van de boeken lost de hoofdpersoon het probleem zelf op, waarbij hij vaker gebiuik majikt van zijn verstand dan Vcin middelen die met geweld gepaard gaan. In 20% van de verhalen wordt wel geweld gebniikt om het conflict op te lossen.
Dahrendorf gaat hehuis niet in op de inhoud van de problemen zoals die zich in het West-Duitse kinderboek voordoen, niiuir stelt wel, dat tweederde van de problemen niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid van het kinderleven, terwijl ook de oplossing vaak te gemakkelijk, in'eëel of aan het toeval te danken was.
2.2.4. Sociaal-economisch milieu en geografisch gebied
In de vorige eeuw werd in het Franse kinderboek vrij zorgvuldig beschreven tot welke sociale klasse de hoofdpersoon behoorde. Aristocratie en 'betere kringen' hadden de voorkeur, vooral waar het meisjesboeken betrof. Hierin komt geleidelijk ver- andering in twee opzichten: de hogere kringen verliezen terrein aan de middenstand, maar boven- dien wordt, met name in -jongenslectuur, minder aandacht besteed aan maatschappelijke status, zodat van sommige hoofdpersonen niet meer vastgesteld kiin worden tot welke sociale laag ze behoren.
Vroeger speelden de belevenissen van kinderen voor de helft in de stad, nu slechts voor een derde. In de overige boeken worden de gebeurtenissen in een landelijk kader afgebeeld, waarbij de nadruk, vooral in het jongenstijdschrift, op de ongerepte natuur valt.
In de meeste West-Duitse boeken waren de maatschappelijke omstandigheden niet duidelijk aangegeven. Toch hadden de Duitse studenten de indruk, dat de hoofdpersonen over het algemeen tot de gegoede middenstand behoorden. Ze woonden meestal in een aardig huis in de voorstad, het eigendom van hun ouders of henzelf. De grote stad komt zelden voor: meer dan driekwart van de boeken spelen op het platteland, in vacantieoorden, en andere idyllische plaatsen. |
Nederland: in 65 boeken kon het beroep worden vastgesteld van diegene die in het onderhoud van de hoofdpersoon voorzag. Soms was dat de hoofdper- soon zelf, meestal een vader of voogd. Hoewel deze beroepen nogcü eens meer met de fantasie dan met de diigelijkse werkelijkheid van doen hadden, is er toch een indeling gemaakt naar vermoedelijke sociaal-economische status.
Tahcl V Kostwinnersberoep in Nederiandse kinderiec-
tuur.__
__N ^
hoog (ai'ts, kasteelbeheer, baiggebouwer etc.) 27 midden-zelfstandig (boer, smid etc.) 18
midden-loondienst (kantoorklerk, cowboy e.a.) 15 laag (los arbeider, verstelnaaister e.a.) 5+
Totaal 65
Ook hier speelden de verhalen zich meestal (60%) ifl een landelijke omgeving af. De landelijke atmosfeer wordt nog versterkt door het grote aantal avonturen te paard en op of om het water. In 43 boeken komt een vaiirtuig, in 42 een paard of ezel voor, soms terloops, maar ook vaak als essentieel onderdeel van het verhaal.
We komen in deze boeken nóg minder meisjes tegen in de hoofdrol dan we volgens de verdeling io 2.2.1. mochten verwachten.
Tabel VI Hoofdpersonen in boeken waarin vaartuigen, paarden of ezels een rol spelen. |
|
Boeken met |
Boeken met |
|
vaartuigen |
paard of ezel |
|
N |
% |
N |
% |
Jongen(s) |
34 |
79 |
33 |
79 |
Meisje(s) |
6 |
14 |
6 |
14 |
Jongen en meisje |
3 + |
7+ |
3-F |
7+ |
Totaal |
43 |
100 |
42 |
100 |
|
Uit een aantal van deze boeken krijgt men de indruki dat de zee een Nederlandse jongen de beste mogelijkheid biedt om zichzelf te bewijzen en een man te worden. In het volgende voorbeeld melden twee scheepsjongens zich na een jaar varen bij de |
16
-ocr page 23-
Wetenschappelijk onderzoek naar kind en hoek in Nederland
reder: 'Even later staiin Jeroen en Joost in het Kantoor. Sinjeur V;m Aerdeniiout zet grote ogen op. '^og geen jaar geleden zijn deze beiden hier ook geweest. Toen wiiren het angstige knapen, kinderen "og. Nu staan daar twee forse kerels. In korte tijd "6eft het harde leven de jongens doen rijpen tot mannen. Uit hun gelaat, hun ogen, Hun hele houding spreken duif en beslistheid. Ze groeten beleefd en betonen de voorname sinjeur de eerbied die hem toekomt, maar van verlegenheid of onzekerheid is geen sprake.
(Hoewel in de volksmond ook de militaire dienst vatik genoemd wordt als mogelijkheid om man te gorden, heben we in onze steekproef geen enkele <^'enstplichtige hoofdpersoon aangetroffen.) Op zee ^ord je man, op het platteland word je gelukkig, ^oms wordt het platteland zelfs nadrukkelijk beschreven als de enige plaats waar het geluk nog te Vinden is. Een voorbeeld: Als Bertus, een eenvou- dige fabrieksarbeider, zich niet prettig voelt in zijn ll^erk, bezorgt de directeur van het bedrijf hem een oaantje jüs schaapherder. In dit werk vindt Bertus ^.en diepe bevrediging, want: 'Als herder heb je de ^•Jd om na te denken. Hij hoeft niet te jachten om snel
handgrepen te doen aan de lopende band. In de labriek heb je geen tijd tot nadenken, alleen maar "Oen. Een herder moet denken aan zijn kudde, hij l^oet zijn zorgen aan hen besteden en hij moet Dovendien voelen hoe hij met zijn kudde zelf een ^^kje natuur is. Het is zo stil op de wei. Hier kan hij denken, ook aan dingen die niet dii'ect met zijn kudde te maken hebben; hij kan denken hoe hij de Idensen, die hem hielpen een voldoening kan geven; noe hij iets kan doen om zijn grote dankbaarheid te bewijzen. De schaapswei
Samenvatting van de gegevens
Het blijkt , dat de vier aspecten van de kinderlectuur, die in meer dan één studie aan de orde kwamen, •"lelijk overeenkomen. Ook buiten de lands^enzen gorden meisjes minder vaak genoemd dan jongens ^'"^ijl daarnaast hun functie in het verhaal een ^dere is. In Frankrijk én in Nederland is het Karakter van de hoofdpersoon meestal een statisch gegeven. De held blijft zichzelf, de vaart komt in het ^erhaal door zijn tegenspelers. Bij de Nederlandse egenspelers kwamen we meer schurkachtige mis- dadigers tegen dan we in boeken voor de lagere- schoolleeftijd verwacht hadden. Het gezinsleven reedt in ongeveer de helft van de Franse tijdschrif- en en de Nederlandse boeken niet op de voorgrond.
't hangt samen met de opbouw van het verhaal, |
^bij de spanning va^ ontleent wordt aan avonturen, die weinig met het leven van alledag te maken hebben. Komen er problemen voor, waar het kind ook in werkelijkheid wel eens mee in aanraking kan komen, dan doet de wijze waiirop deze worden opgelost tamelijk onwaarschijnlijk aan. Zo wordt de situatie in de fabriek van Bertus niet verbeterd, de lopende band niet langzcuner gezet. Alleen de enkeling die bezwaar miiakt wordt er tussenuit gewied, en met een weinig voor de hand liggende baan beloond.
De overeenkomst tussen de studies is het duidelijkst zichtbaar aan de economisch-geografi- sche aspecten, die in Franse, West-Duitse en Nederlandse kinderlectuur dezelfde kenmerken vertonen.
Helaas bleken de studies slechts weinig vergelijk- bare onderdelen te bevatten. Dit was ten dele inherent aan de verschillende uitgangspunten van de onderzoekers. Daarnaast speelt, o.a. doordat kin- derlectuurstudie verricht wordt binnen verschil- lende disciplines, onbekendheid met het werk van anderen een rol. Waren de Nederlandse studenten bij de opzet van hun onderzoek op de hoogte geweest met het werk van Chombart de Lauwe en Dahrendorf, dan had dit, met geringe toevoegingen aan het analyseschema, een veel groter vergelij- kingsveld kunnen opleveren.'^
3. Conclusie
De boeken tonen een vertekende wereld, die niet aansluit bij de werkelijke wereld van het kind. In de werkelijke wereld komen nu eenmaal vrijwel evenveel jongens als meisjes voor, blijken vrouwen en moeders geregeld in staat tot rationeel gedrag, ontwikkelen kinderen zich tot volwassenen, worden kinderen terecht gewezen als ze zich misdragen of al te autonoom optreden en groeien veel kinderen in volksbuurten van grote steden op.
Het is al een stap vooruit, als we door geregeld en systematisch onderzoek van deze materie ouders en opvoeders kunnen attenderen op deze eventuele bron van onbegrip tussen ouders en kinderen, van gebrek aan zelfvertrouwen bij meisjes, van onbeha- gen bij grote-stadskinderen die steeds geconfron- teerd worden met het feit dat spannende avonturen zich kennelijk niet op voor hen herkenbaar grondgebied afspelen enz., enz.
Chombart de Lauwe geeft - althans tot heden -, niet aan, in welke richting de volgende stap gedaan zou kunnen worden.
Dahrendorf suggereert, hoe we het kind op school bewust zouden moeten maken van de vertekeningen |
17
-ocr page 24-
S. B. Ti'llefien-Vdii Delft
in het kinderboek, zodat het daarviui afstand kan nemen. Matir hiermee leggen we een 1;lsI op de schouders v;\n het kind, terwijl het toch evenzeer voor de hand h'gt, dat uitgevers, opvoeders en al die anderen, betrokken bij het tot st;ind komen en verspreiden van kinderboeken, zouden streven naai" een aanbod van kinderlectuur, wiuu'in de gevari- eerdheid van onze samenleving beter tot zijn recht komt.
1. Infobiil Spcciiuü, Jeugcliccliiur, Vmi imhUrinasie iKuir cniancipdsic. Sektie Nederlands, Nijmegen, niaiirt 1975
2. Infobiil Speciaal, Jeugdlectuur 2, It always rains an oiir i^cncmtion. Sektie Nederlands, Nijmegen, oktcv her 1976
3. Dasberg, L., Ontstaan van de kinderlectuur, in: L. Dasberg, Groolhreiificn door kleinhoiiclen als histo- risch verschijnsel. Meppel, 1975
4. Doornweerd, J. en M. Havcman, Op de grens van twee werelden. Een studie over puberteit, Jeiigdliteni- tnnr en An Rntgers van der Loeff.
5. Noordijk, J., /'. ./. Andriessen, een schrijver van kinderhoeken in de 19e eeuw. Amsterdam, 1976
6. Wilmink, W. en studenten, enjeiigdliteratiiiir. Amsterdam, 1976. In dit leesstuk worden vrtigen behandeld zoals: is er verband tussen jeugdliteratuur en 'echte' literatuur, welke redenen zijn er te vinden voor de in de boeken aangegeven leeftijdsgrenzen en komt het boek tot zijn recht als het zonder begeleiding gelezen wordt?
7. Boeken en kinderen 2. Zestig hokken niet gehypnoti- seerde dieren: een vooronderzoek naar leesbelang- stelling en belevingswereld van een vierde klas basisschool in een Amsterdamse volksbuurt. Basch- wilz Instituut voor Massapsychologie en Openbare Mening, Universiteit van Amsterdam. Amsterdam, 1976
8. Boeken en kinderen 1 .Het Nederlandse kinderhoek in 1974. Baschwitz Instituut voor Massapsychologie en Openbare Mening, Universiteit van Amsterdam. Amsterdam, juni 1975. Boeken en kinderen la. Het Nederlandse kinderhoek in 1974, vervolg en aanvul- lingen.B'e&chwitz Instituut voor Massapsychologie en Openbare Mening, Universiteit van Amsterdam. Amsterdam, februai'i 1976
9. Chombiirt de Lauwe, M. J., Un monde autre: l'enfance. De ses représentations d son mythe. Paris, 1971 idem, Child representation in contemporary french urban society, in: Readings in Child Sozializa- tion. New York, 1966 idem. Image de soi et images culturelles de l'enfant, in: Psychologie Fran^aise, 1971 (16). Aan dit laiitste artikel zijn de meeste gegevens ontleend. Het is een vooriopige publicatie van materiad voor een boek dat niet voor 1979 gepubliceerd zal worden. |
10. Dahrendorf, M., Soziologische Aspekte der Kinder- und Jugendliteratur, in: Literaturdidaktik im Um- bruch, Studienbücher Literaturwissenschaft. Düssel- dorf, 1975
11. Men kan zich hierbij alVragen, in hoeverre het inderdaad mogelijk en aanbevelenswtUirdig is, het kind op een dergelijke wijze met het gelezene te confronteren. Vooral, kiar het onderzoek van Dahrendorf tot op heden duidelijk zgn. 'vrije tijdsboeken' betreft. Zou een kind het wel op prijs stellen, als het op school gele>^rd wordt, hoe het ook in zijn vrije-tijds-lezen een bewuste houding moet iiannemen? Is het niet beter, bij dit soort activiteiten alleen het verplichte schoolleesboek onder de loep te nemen? Anders lopen we wellicht het risico, bij het kind een algemene tegenzin in vrije-tijds-lezen op te wekken, als blijkt dat ook hierbij aJ geen sprake meer zou zijn van een verplichtingsvrije bezigheid.
12. Dijk, R. A. van, //e? Arabisch avontuur van Mark en Wendy. Hoorn, 1974
13. Prins, P., Jeroen en Joost als boekaniers. Groningen, 1974
14. Donker,}..Drie meisjes en één paard. Alkmaar, 1974
15. Zo is in beide analyses nagegaan, welke gedragsvor- men in het boek op de voorgrond treden. Op het eerste gezicht lijken kinderen zich volgens beide studies onwtuirschijnlijk positief te gedragen. In Nederland wat meer spontane opgewonden standjes met een goed hart, in Duitsland wat vaker altruïstische kameraden. Daar de Kieler studenten vermoedelijk uitgingen van gedrag van alle kinderen in het boek, de Amsterdamse studenten van gedrag door hoofdper- sonen, is hier geen conclusie aan te verbinden.
Curriculum vitae
Saskia B. Tellegen-van Delft, geb. 1937, was enkele jaren werkzaam in de kinderbescherming en de documentatie ten bate van het onderwijs. Studeerde Psychologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht en aan de Universiteit van Amsterdain (G.U.), en deed in 1971 het doctoraalexamen Psychologie, hoofdrichting Gedragsleer. Sinds 1%5 werk- zaam bij het Baschwitz Instituut voor Massapsychologie en Openbaie Mening, eerst als editorial assistant bij het tijdschrift POLLS Internation^ü Review on Public Opi- nion, thans als wetenschappelijk medewerker. Adres: Baschwitz Instituut, Universiteit van Amsterdam, Weteringschans 100-102, Amsterdam. |
18
-ocr page 25-
De wet van 23 september 1842 was vanwege de ^^Jgische overheid de eerste effectieve stap in de •"'enting vtin de organisatorisclie structurering vim . volksonderwijs. Ze ging gepaard met een ■nstitutionalisering van de onderwijzersopleiding. ^P 1 juli 1879 kwam een tweede wet op het lager onderwijs tot stand, die ingrijpende veranderingen in fjet onderwijs teweegbracht. In 1884, bij de val van . ^ 'iberale regering, werd zij opgeheven. De eerste Wee iagere-schoolwetten vormden de juridische asis Waarop de ondei-wijzersopleiding werd gereali- seerd. Binnen het kader van de wet van 1842 "nctiöneerden drie typen wettelijk erkende oplei- awgsinstellingen: T rijkskweekscholen; 2° nor- l^acUtifdelingen, door het Rijk toegevoegd aan lagere "ootdscholen (sedert 1850 middelbare scholen); 3° f^ëenomen kweekscholen (de bisschoppelijke weekscholen en sedert 1874 ook de vrije kweek- ^"ool te Brussel). Van 1879 tot 1884 daarentegen '""en alleen de rijksinstellingen wettelijk erkend. ƒ bisschoppelijke kweekscholen vormden toen een ^Onderlijk net van vrije instellingen waar de P'eidlng in de geest van de wet van 1842 werd ^oortpzet Het belangrijkste verschilpunt tussen de jg ^^|}oppelijke en de rijksinstellingen was toen, dat Ij j^?'j8ieuze vorming in de eerste een centrale plaats iield, terwijl ze in de laatste van het programma ^^ geschrapt.^
" diverse instellingen kregen de toekomstige ^^''J^Üzers in de regel een driejarig curriculum ^"geboden. Via het onderwijs en het gehele y^'^.^tsleven leerden zij de nodige inzichten, „^"'gheden en waardepatronen om hun functie zo bl^ '^ogelijk te kunnen vervullen. De opleiding schol beperkt tot een strikte beroepstechnische
Q ^'^ '^et perspectief van de totale persoonlijkheids- dg plooiing konden niet alleen de religieus-morele, pi 'l^'^^'lectuele en de lichamelijke opvoeding een soc I het programma, maar kwam ook de
deel opvoeding aan bod. Precies dit laatste jyjjl^P^ct van de opleiding nemen we in onderhavig "^el onder de loep. We bedoelen met 'sociale
De sociale opvoeding van de toekomstige onderwijzers in de Belgische opleidingsinstituten van 1842 tot 1884i
A. Bosmans-Hermans
Afdeliiif^ historische pedagogiek, universiteit Leuven |
opvoeding' die aspecten van de opleiding waardoor de kwekelingen de gedragingen leerden die behoor- den bij de sociale positie die zij in de maatschappij zouden gaan bekleden. We zullen nagaan hoe de negentiende-eeuwse beleidsvoerders de sociale opvoeding van de toekomstige onderwijzers conci- pieerden en welke plaats ze kreeg in het curriculum.
Een diploma van onderwijzer verwerven bete- kende voor een afgestudeerde niet alleen dat zijn bekwaamheid tot onderwijzen gelegitimeerd werd, maar ook dat hij zou gaan behoren tot een groep van beroepsbeoefenaiirs aan wie de samenleving een bepaalde waardering toekende en van wie ze een aantal typische gedragingen verwachtte. Dat de toekomstige onderwijzers gedurende hun oplei- dingsperiode leerden wat Vcin hen binnen het klas- en schoolleven werd verwacht, ligt nogal voor dehand.
Moest de opleiding zich echter ook bezighouden met de sociale rol van de onderwijzer als burger, als gezinshoofd, als gelovige...? Kon de toekomstige onderwijzer die gedragingen niet leren in het gezin, in het sociale milieu waar hij opgroeide? Was het niet voldoende dat de gespecialiseerde beroepsopleiding gericht was op het vormen van deskundige onderwijzers die binnen de beroepssituatie optimaal
functioneerden?
Mgr. Comelis Van Bommel,^ initiatiefnemer Vcin de eerste bisschoppelijke kweekscholen, ver- woordde het beeld dat omstreeks 1840 inzake de vorming van onderwijzers in die instellingen vooropstond. Het nagestreefde ideaalbeeld was, aldus de bisschop, niet begrensd tot de eigenlijke onderwijstaak; het opleidingsconcept en de opera- tionalisering van dat concept mochten het bijgevolg evenmin zijn. Van Bommel beschouwde de onder- wijzer als een agent van cultuuroverdracht en catechisatie. Een goed onderwijzer moest niet alleen profane kennis bezitten en tot onderrichten be- kwaam zijn. Hij moest op de eerste plaats moreel-religieus gevormd zijn en zich steeds onberispelijk gedragen. Gedurende zijn opleiding moest hij zich oefenen in de deugdzaamheid om een vroom, wijs, bezadigd, geduldig, toegeeflijk en |
agogische Studiën 1978 (55) 19-25 Ped 19
-ocr page 26-
A. Bosmans-Hermans
vriendelijk man te worden, bereid om zowel binnen ;ds buiten de school zijn taak van volksopvoeder plichtsgetrouw te vervullen."'
In de bisschoppelijke kweekscholen die sedert 1836 op initiatief van Van Bommel werden opgericht fungeerde het door hem geformuleerde idetialbeeld ïüs streefdoel van het opleidingsproces. In 1842 heeft de wetgever het werk van de bisschoppen bevestigd. De officiële verwachtingen en opvattingen betref- fende de opleiding beantwoordden grotendeels aan wat Van Bommel voorhield. Heeft de overheid, gedurende de eerste decennia dat het kweekschool- wezen in België vorm kreeg, aandacht gehad voor de sociale vorming van de onderwijzer?
Volgens de reglementen betreffende de organisa- tie van de kweekscholen (1843) en de normaakifde- lingen (1848) en volgens het eerste leerplan van de rijkskweekscholen (1854) kwam het beroepsbeeld van de onderwijzer aan bod in de lessen opvoedkun- de. Thomas Braun' heeft het in zijn leerboeken voor de kwekelingen geconcretiseerd. De eisen die hij aan de toekomstige onderwijzers stelde, kunnen we beschouwen als representatief voor het beeld dat zowel in de rijks- als in de bisschoppelijke kweekscholen werd voorgehouden.^ In zijn Cours de methodologie et de pédagogie'^ beperkte Braun zich niet tot een analyse van de strikte onderwijs- taak. Hij situeerde de onderwijzer in een netwerk van sociale relaties en typeerde hem in zijn diverse 'maatschappelijke rollen.
Als openbaar ambtenaar genoot de gemeentelijke onderwijzer wettelijke erkenning en een vergoeding vanwege de gemeentelijke overheid. Hij had op zijn beurt plichten t.o.v. diverse instanties. Hij moest zich onderwerpen aan alle wettelijke en kerkelijke voorschriften, zich onberispelijk gedragen en de kerkelijke en wereldlijke overheid met de nodige eerbied bejegenen. Als inwoner van de gemeente mocht hij zich niet afzonderen of superieur aanstellen, maar moest hij beleefd, vriendelijk en voorkomend zijn. De onderwijzer zou het gezel- schap zoeken van de voornaamste en meest ontwikkelde lieden. De deelname aan volksfeesten, het bezoeken van herbergen en cabarets konden echter zijn reputatie in het gedrang brengen. De leden van de gemeenteraad moest hij respecteren, zonder zich echter kruiperig te tonen of om hun gunsten te dingen door hun kinderen te bevoordelen. Braun beschouwde de onderwijzer als een weldoe- ner, niet alleen gelet op het onderwijs dat hij gaf, maar ook door de individuele hulp aan schoolverla- ters, het inrichten van zondagsscholen, de zorg voor armen, zieken en werklieden. In het kader van zijn algemene opvoedingsverantwoordelijkheid, moest de onderwijzer zowel buiten als binnen de school waken over de opvoeding en het gedrag van de leerlingen.® Bijzondere aiindacht besteedde Braun aan de relatie van de onderwijzer tot de pastoor. Deze had in het kader van de wet van 1842 het recht om op ieder ogenblik de school te inspecteren wat betreft de religieuze en morele opvoeding. De onderwijzer moest die inspectie aanvaarden en beseffen dat de pastoor een gunstige invloed kon hebben op het onderwijs. Hij mocht niet vergeten dat de pastoor in de s;unenleving een hogere positie bekleedde dan hijzelf. De pastoor had bovendien een hogere algemene ontwikkeling. Zelfs al wist de onderwijzer over het lager onderwijs eventueel meer dan de priesters, hij bleef op intellectueel en sociaal gebied hun mindere. Van wezenlijk belang voor het succes van de onderwijzer was volgens Braun een goede verstandhouding met de ouders van de leerlingen. De onderwijzer moest ervoor zorgen dat hij op ieder ogenblik de waardering en het vertrouwen van de ouders verdiende.' |
Braun behandelde ook de nevenambten die de onderwijzer kon uitoefenen. Als koster of gemeente- secretaris moest hij zijn plicht nauwgezet vervullen. Braun spoorde de jongeren ertoe aan, zich niet laatdunkend uit te laten over het kostersambt. Privaatlessen konden de onderwijzer dan een welkome bijverdienste bezorgen. Hetzelfde gold voor het publiceren van boeken. Beide activiteiten vroegen echter een ernstige voorbereiding en deskundigheid. Een gezonde en nuttige bezigheid voor iemand die de hele dag in de beslotenheid van de school verkeerde, was de landbouw. Braun achtte het een noodzaak, dat aan iedere school een tuin zou verbonden worden: daardoor zou iedere onderwijzer in staat worden gesteld zijn inkomen te verhogen.
Ten slotte belichtte Braun ook de rol van de onderwijzer als echtgenoot, als vader en als gezinshoofd. Ook in zijn strikte privéleven moest de onderwijzer voorbeeldig zijn. In de keuze van een levenspartner mocht hij zich niet laten leiden doof uiterlijke eigenschappen, maar door kwaliteiten als goedheid, vroomheid, eenvoud e.a.m. Hij moest een strenge vader zijn, die zijn kinderen op een voorbeeldige wijze voorbereidde op de toekomst. Als gezinshoofd moest hij waken over de werk- zaamheid van eventueel huispersoneel.'"
Naast het verbale overdrachtsproces had ook het internaatsleven een permanente invloed op de gedragspatronen die de toekomstige onderwijzers zich in voorbereiding op hun beroepsleven eigen maakten. Zowel de kerkelijke als de burgerlijke overheid zag bij de organisatie van de kweekscholen |
20
-ocr page 27-
De sociale opvoeding van de toekomstige onderwijzers in de Belgische opleidingsinstituten van 1842 tot 1884
het internaat als een conditio sine qua non voor een verantwoorde opleiding. Het internaat moest alle verstrooiende invloeden van buiten uitsluiten en de kwekelingen volledig op hun studie en hun toekomst richten. Een strenge reglementering en een voortdurende controle van het gedrag van de leerlingen waren inherent aan het systeem. De kwekelingen bleven geen ogenblik zonder toezicht van de directeur, de leraars of de studiemeesters, ^elfs tijdens activiteiten als spelen en wandelingen konden zij slechts over een zeer beperkte vrijheid beschikken. Ook dan hielden surveillanten de touwtjes in handen.
Het gehele internaatsleven werd sober gehouden. Het algemeen reglement van de bisschoppelijke kweekscholen liegt er niet om: 'Le régime de l'école "orrnale sera pauvre, tant ä cause de l'exiguité de la pension qu'afm d'habituer les jeunes matres ä une vie modeste'.
Betreffende de rijksinstellingen troffen we een ^srgelijke uitdrukkelijke stellingname niet aan. Niettemin trachtte de overheid in het intemaatsle- ^^n, zeker tijdens de beginfase, rekening te houden "let de sociale herkomst van de kwekelingen. De samenstelling van de maaltijden was, naar verluidt, gezond maar eenvoudig en in overeenstemming met de leefgewoonten van de bevolkingsgroep waartoe leerlingen behoorden
In het kader van die opvoeding tot eenvoud en soberheid werden aan de leerlingen ook allerlei kcirweitjes opgedragen. Zowel in de bisschoppelijke in de rijksinstellingen moesten zij om de beurt ^staan voor de orde en de netheid van de lokalen Het huishoudelijk reglement van de rijkskweekscho- stipuleerde bovendien dat leerlingen van het eerste en van het tweede studiejaar mochten belast borden met de tafeldienst.'«
Was een dergelijk opvoedingssysteem, waarin de kwekelingen als in 'eenen hof van rust en vrede ... Verre van het gewoel en de bedorvenheid eener bedrieglijke wereld ... als teedere planten door den öauw van Gods zegen immer besproeid' werden, aangewezen weg om de toekomstige onderwijzer Voor te bereiden op zijn functie in de samenleving?
Vooral sedert de jaren zestig leverden de liberalen "srhaaldelijk kritiek op het wereldvreemde en het ^"gieuze karakter van de onderwijzersopleiding. Wie met zijn diploma op zak de kweekschool verliet, daar heel wat wetenschap geslikt, had geleerd kinderen te onderwijzen in de profane vakken en de godsdienst, maar was, naar veduidt, niet voorbereid j^ni op waardige wijze de sociale positie te gaan ekleden die hem toekwam. De toekomstige Onderwijzers hadden niet geleerd een conversatie te voeren, mensen te ontvangen, zich te gedragen in een sidon. |
Zij misten een waardige houding en konden zich in de burgermaatschappij niet vlot en ongedwongen bewegen Dat tekort aan 'éducation', aan 'savoir-vivre', had zijn oorsprong in de sociale herkomst van de kwekelingen. Thuis hadden zij dergelijke vaardigheden niet geleerd. In de school leefden zij samen met jongeren uit dezelfde sociale laag.
Het internaat was helemaal geen imitatie van het leven in het milieu van de gegoede burgerij. Tijdens hun opleiding hadden zij dus geen mogelijkheid om zich een sociaal gedrag eigen te maken dat hen zou helpen om de maatschappelijke sprong van het mileu van herkomst naar een hogere sociale rang met goed gevolg te doen. Het gehele intemaatsleven werd bestempeld als een systeem dat de onderwijzer klein hield; dat hem tot een gedweeë en onmondige dienaar maakte De vrome praktijken en plichtplegingen werden beschouwd als zovele middelen 'pour fanatiser, pour crétiniser... les jeunes instituteurs' Konden de deuren van de kweekschool zich niet meer openstellen op de wereld?
In het leerplan van 10 oktober 1868 heeft de overheid aan de behoefte aan sociale opvoeding willen tegemoet komen. Minister Eudore Pirmez trachtte het probleem van de sociale opvoeding op te lossen door aan het bestaande vakkenpakket een curcus 'éducation' toe te voegen ^^
Gedurende het eerste studiejaar zou daaraan in alle scholen wekelijks één lesuur worden besteed. Pirmez stipte niettemin aan, dat de sociale opvoe- ding niet beperkt mocht blijven tot die ene les. Het gehele lerarencorps droeg daarin een verantwoorde- lijkheid. Alle leraiirs moesten voor de leeriingen een voorbeeld zijn en tijdens diverse lessen konden zij de gelegenheid te baat nemen om de kwekelingen tot hoogstaande sociale persoonlijkheden te vormen. De minister deed een bijzonder beroep op de studiemeesters, die door hun langdurige omgang met de leerlingen in de sociale opvoeding een grote rol konden spelen ^^
Een tweede bijdrage tot de sociale opvoeding werd geleverd door een wijziging van de functie en de inhoud van het vak 'bestuurspraktijk'. Dit vak, voorheen vooral bestemd als een voorbereiding van de onderwijzers op de taak van gemeentesecretaris, bleef in het nieuwe leerplan bewaard als 'Notions des lois organiques et notions d'économie sociale'. De cursus had voortaan een louter theoretisch karakter. De begrippen betreffende de sociale economie zouden niet in een gewone lessenreeks |
2/
-ocr page 28-
A. Bosmans-Ilenmins
worden overgedragen. De overheid wenste dat de kwekelingen via lectuur en conferenties een inzicht zouden verwei-ven in de sociale orde en in enkele belangrijke soci;ile fenomenen lüs rijkdom, Jirmoe- de, organisatie van de jirbeid, kapitaal, spaarkassen en mutualiteiten, openbare liefdadigheid e.a.m. Het verwoi-ven inzicht moest de onderwijzer op zijn beurt verspreiden
Daarmee waren de problemen echter niet opge- lost. Het eigenlijke internaatsleven bleef ongewij- zigd. Wie het wenste te veranderen, stelde dat de kwekelingen behandeld werden als kinderen en dat de cursus 'savoir-vivre' beperkt bleef tot een dun vernisje van regels en knepen dat wel een schijn van opvoeding gaf, miuir dat de kwekeling in 'la science du monde' ^^ niet ingewijdde Aan Th. Brtuin werd zelfs verweten dat hij in zijn Cours d'éducation,'^'' naar aanleiding van het nieuwe programmapunt geschreven, het disciplinestelsel van de kweekscho- len wilde uitbreiden tot de beroepssituatie van de onderwijzer.^^
Het beeld dat Braun in zijn Cours d'éducation gaf, lag in elk geval geheel in de lijn van het beroepsbeeld dat hij reeds vroeger voorhield: een waardige en deugdzame persoonlijkheid, onderworpen aan de geestelijke en wereldlijke overheid, die door zijn werk en zijn privé-leven bij de gemeenschap respect afdwingt en die in ongemeten toewijding geheel voor zijn taak leeft
De ingrijpende veranderingen die de liberalen in 1879 in het onderwijs wensten door te voeren, lieten zich ook gelden op het terrein van de sociale opvoeding van de onderwijzers. Terwijl in de bisschoppelijke kweekscholen de opleiding in de geest van de wet van 1842 werd voortgezet, stelde het ministerie van Openbaar Onderwijs alles in het werk om een nieuw onderwijzerstype te creëren. In die optiek werd ook de sociale vorming op een nieuwe leest geschoeid. Op de eerste plaats hoopte de centrale overheid dat meer jongeren uit de gegoede burgerij voor onderwijzer zouden willen studeren en dat hun aanwezigheid in de kweekscho- len een gunstige invloed zou hebben op het samenleven van de leerlingen Vervolgens werd zowel de theoretische als de praktische kant van de opvoeding tot wellevendheid uitgebreid. Volgens het leerplan van 18 juli 1881 was de curcus 'savoir-vivre' en moraal in één geheel verwerkt en zou hij over de drie leerjaren gegeven worden. Aldus werd de relatie gelegd tussen de uiterlijke regels van de sociale omgang en de morele principes De ultieme verantwoording van zijn gedrag moest de kwekeling voortaan niet meer zoeken in de katholieke leer. Hij moest leren 'ä trouver la règle de sa conduite en lui-même, dans une conscience bieü éclairée' |
Victor Mirguet toenm^lals leraar opvoedkunds en moraal aan de norm;uüirfdeling te Hoei, werkte de curcus uit in concrete lesonderv/erpen. Hij maakte de kwekelingen vertrouwd met talrijke aspecten vafl het sociale leven, cds maaltijden organiseren of bijwonen, bezoeken afleggen, uitnodigen, converse- ren, aanwenden van beleefdheidsformules, grapjes maken... Hij maande hen aan tot bescheidenheid eP inschikkelijkheid in de sociale relaties Behoudens deze cursus moesten de leerlingen via conferenties en lectuur inzicht verwerven in de levensstijl die vaU hen verwacht werd
De praktische opvoeding tot wellevendheid weri) op de eerste plaats gestimuleerd door het scheppe" van gunstige materiële voorwaarden. De regerinf vernieuwde het tafellinnen en de serviezen in alle instellingen. Zij gaf de opdracht de voedselhoeveel- heden te vermeerderen
Daardoor hoopte zij de maaltijden meer i" overeenstemming te brengen met de gewoonten va^ de gegoede burgers en de leerlingen aan te zetten to' nette tafelmanieren pe verfijning van de leefregels moest, aldus de overheid, aansluiten of het pedagogische klimaat van de instelling In he' nieuwe intemaatsreglement zijn nochtans maa* weinig verschilpunten met de vroegere regeling t^ bespeuren. Waren die wijzigingen echter nie' bijzonder bedoeld om het zelfbesef en het prestige van de kwekeling te doen stijgen? In de plaats va^ een pet zouden zij voortaan een hoed dragen H^' schoonmaken van lokalen mocht hen niet mee' worden opgedragen: zulk werk was niet in overeeC stemming met de waardigheid van de onderwijzer'''' Om de maaltijden een meer familiaal karakter geven, zaten de leerlingen aan tafel in groepjes va^ acht tot tien. Ze waren samengesteld uit leeriinge' van de drie studiejaren. De laatstejaars stonden oj'' de beurt in voor het goede verloop van de maaltij*^ aan hun tafel Het straflFen moest zo beperl^' mogelijk worden gehouden
Meer dan ooit tevoren legde de overheid 'f' nadruk op het respect voor de individuele persooi* lijkheid van de leerlingen en op een begeleiding na^ verantwoordelijkheid en 'self govemment' Daarom mocht de bekommernis van het lerare" corps, en vooral van de directeur, niet beperlf blijven tot de lessen, d? administratie, de strik'' uitvoering van het reglement. Door hun voorbee'' moesten zij de kwekelingen tot een voornaif' houding inspireren. Zij moesten menigvuldige geK genheden scheppen waarin de kwekelingen kond^' anticiperen op de rol die hen wachtte. Muzieku'' |
22
-ocr page 29-
De sociale opvoeding van de toekomstige onderwijzers in de Belgische opleidingsinstituten van 1842 tot 1884
voeringen, voordrachten, lezingen, voordrachtoe- feningen en schooluitstappen konden daartoe bij- dragen Enkele leraars en directeurs nodigden, naar verluidt, de laatstejaars in groepjes van acht tot tien uit in hun familiekring. Aldus hadden de leerlingen de gelegenheid om in een reëel burgerlijk milieu een gesprek te voeren, iets te drinken en wat te [Tiusiceren. De overheid was vol lof over dat 'nitiatief. Zij overwoog zelfs of het niet mogelijk kon zijn dat iedere leraar geregeld een groepje leerlingen '1 zijn gezin zou uitnodigen
Het ministerie-Van Humbeeck kreeg echter maar een erg korte tijd toegemeten om zijn innovatiewen- sen te realiseren. Het leerplan van 1881 is amper drie jaar in voege geweest. Dat was juist lang genoeg om ^én leerlingengroep volgens het nieuwe systeem op te leiden. Een periode van driejaar viel te kort uit om ^e vernieuwde openbare kweekschool in al haar facetten te realiseren. De kwekelingen bleven getypeerd als 'd'honnêtes et robustes enfants des campagnes' Hun voorkomen was stroef en onbehouwen Zij misten verfijnde manieren. V elen droegen voor de eerste maal een geklede jas in plaats van een kielIn weerwil van de pogingen om het gesloten karakter van het internaat te breken en de kwekelingen tot zelfstandigheid en verantwoor- delijkheid te brengen, bleef Th. Braun, toenmaals inspecteur over het kweekschool wezen, het strenge 'nteniciatsleven aanprijzen om de toekomstige onderwijzer aan orde en regelmaat, aan onderwer- ping en plichtsbesef te gewennen
Tijdens de gehele periode die wij onder de loep namen werd de totale persoonlijkheidsvorming van de toekomstige onderwijzers opgevat tüs een rechtstreeks streefdoel. In dat licht kreeg ook het bijbrengen van sociale houdingen, inzichten en Vaardigheden een plaats in het curriculum. Vóór 1868 kwamen die componenten van de vorming aan Dod in de lessen opvoedkunde. Verder leerden de •kwekelingen in hun relatie met het pedagogisch personeel houdingen van bescheidenheid, van Zelfbeheersing, van eerbied en onderwerping t.o.v. net gezag. ZoaJs voor ieder gedrag vonden zij de Ijltieme verantwoording van hun handelen in de •katholieke leer. Sedert 1868 heeft de regering meer aandacht besteed aan de sociale opvoeding opdat de Onderwijzers zich op een waardige wijze in het °ii'gerlijke milieu zouden kunnen gedragen. In het ■"aam van de cursus economie werden zij ingeleid in de structuur en de werking van de samenleving, ^nder het regime van de wet van 1 juli 1879 werd die sociale opvoeding in de rijksinstellingen niet alleen nieer uitgebreid, maar kreeg zij een andere fundering. De religieuze dimensie in de opvoeding werd achterwege gelaten. |
De tiandacht voor de sociale opvoeding illustreert dat de overheid zich sterk bewust was van de functie van de kweekschool ds factor in de sociale mobiliteit. De kweekschool fungeerde als een sociale lift: men kwam er binnen als zoon van een boer, een dagloner of een kruidenier en men stapte er buiten met een nieuwe sociale status. Vooral sedert 1868 spande de overheid zich in om aan de jongeren, afkomstig uit de lagere sociale strata, de waarden, inzichten en gedragspatronen van het burgeriijke milieu over te dragen. Dat betekende niet alleen dat de onderwijzers zich met een voor hen nieuwe groep moesten identificeren en zich, in de kweekschool en in de positie die zij toegewezen kregen, de gedragingen van die groep moesten eigen maken; het kwam er ook op neer dat zij afstand namen van de sociale groep waaruit zij afkomstig waren. Was de negentiende-eeuwse volksonderwijzer aldus niet een vervreemde uit het eigen mileu, die op zijn beurt aan 'de kinderen van het volk' de burgerlijke waarden en gedragsvormen overdroeg?
Noten
I Lijst van gebmikte afkortingen: BA: Bisschoppelijk archief; M.A.: Modern archief; RA: Rijksarchief;
R.T.: Rapport triennal sur la Situation de Instruction primaire en Belgique; SA: Stadsarchief.
2. Betreffende de ontwikkeling van het Belgische kweek- schoolwezen van 1842 tot 1884, cfr. A. Bosmans- Hermans De onderwijzersopleiding in België, 1842-1884. Een historisch-pedagogisch onderzoek naar het gevoerde beleid en de pedagogisch- didactische vormgeving (niet-gepubiiceerde docto- raatsthesis, Katholieke Universiteit te Leuven, Facul- teit der Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, 1977).
3. 1790-1852. Stichter en directeur van het klein-seminarie te Hageveld, bij Haarlem, van 1817 tot de ophetFing in 1825. Bestreed de politiek van de Nededandse regering, maar bleef het vertrouwen van de koning genieten. Tot bisschop van Luik gewijd op 15 november 1829.
4. Cfr. (C.R.A. van Bommel),Evpoié tte vrais principes sur l'Instruction publique, primaire et secondaire, considcrée dans ses rapports avec la religion (Luik, 1840) 24-25 en 430-432.
5. Gommern, 8 november 1814-Elsene, 7 mei 1906. Behaalde zijn diploma van onderwijzer aan de kweekschool te Brühl. Onderwijzer te Keulen. Leraar aan de kweekschool te Nijvel, 1845-1875; inspecteur over het kweekschool wezen, 1875-1891. Stichter en |
23
-ocr page 30-
A. Bosnums-Hcrmans
hoofdredacteur van L'Abeille; auteur van toonaange- vende leerboeken voor het lager en het kweekschool- ondei"wijs.
6. Betretïende de betekenis van Th. Braun in het pedagogisch leven in België, cfr. A. Bosmans- Hermans.o.f., 535-552; M. de Vroede, e.a.,Bijdragen tol de fieschicdenis van het pedagofiisch leven in België in de 19de en de 20ste eeuw. dl. I: De periodieken, 1817-1878 (Gent-Leuven, 1973) 200-221.
7. Th. Braun, Conrs de methodologie et de pédagogie d l'iisage des institiiteursprimaires, des élèves des éeoles normales et de tons ceitx qui se destinent d la carrière de l'enseignement (Bmssel, 1849). Dit leerboek was één van de basiswerken betreffende de pedagogische vorming van de toekomstige onderwijzers.
8. Cfr. Th. Braun, o.e., 395-418.
9. Id., 452-462.
10. Id., 470-476.
11. R.T. I843-I845, dl. 11,534-535.
12. Id.. 545; R.T. 1852-1854, 97.
13. R.r. 1843-1845. dl. 11,534.
14. Id., dl. I, 328. Het gehele opleidingsconcept, het veralgemeende systeem van de studiebeurzen en de beperkte financiële vergoeding die de tifgestudeerden te wachten stond, wijzen erop dat de toekomstige onderwijzersloopba;m niet was voorbestemd voor jongeren uit de gegoede burgerij. De directeur van de kweekschool te Malonne karakteriseerde de ouders van de toekomstige onderwijzers als arme. werkzame en rechtschapen mensen: Fr. Maufroy, Memoire présen- tant la Situation historique et aetuelle de l'Eeole normale episcopale adoptée de Malonne, adressé I e 24 Fevrier 1866, d sa Grandeur Monseigneur Deschamps (sic) Révérendissime Evêque de Namur, 6: BA Namen (niet geïnventariseerd) Ecoles normales. De drie vermelde kenmerken beheersten het beeld dat de overheid en de opvoeders van het familiale milieu van de kwekelingen gaven: A. Bosmans-Hermans, o.e., 218-244 en 334-335.
15. R.T. 1843-1845. dl. II, 534;1852-1854, 95.
16. R.T. 1852-1854, %.
17. De laatstejaars van de kweekschool te Sint-Truiden aan Van Bommel, 13 juni 1848: BA Luik,Fo/7t/s Van Bommel, 162.
18. Quelques réflections sur la condition sociale des instituteurs, Le Progrès, I (1861) 268; (VAN DRIES- SCHE), De maatschappelijke zending der volksschool, Le Progrès, VII (1867) CCCXXXVIII; (lezersbrief), Le Progrès, VIII (1868) 368.
19. Dethuin in de Kamer van volksvertegenwoordigers, 28 maart 1868: Annales Parlementaires, Chamhre, 1867-1868, 953.
20. Em. Tesch in de zitting van de provincieraad van Luxemburg, II juli 1865: Bulletin des séances du conseil provincial du Luxemhourg, 1865, 225.
21. 1830-1890. Advocaat; volksvertegenwoordiger van het arrondissement Charleroi sedert 1857.
22. R.T. 1867-1869. 64.
23. Id.. 78.
24. Id., 60-61 en 78. |
25. De Lahisse, Les élèves-institutcur, L'Avenir, III (1878) 365.
26. R. Taulern, A propos de la révision des programmes de l'enseignement normal primaire, Le Progrès, VIII (1868) 894; J. de Brouwer, L'Enseignement normal, L^ Progrès, XIX (1879) 26-27; T. Z. Jorissen, Onze toekomstige onderwijzers, Dt' Toekomst, XXIII (1879) 49-52; V. Mirguet, Le cours de savoir-vivre dans les écoles normales, L'Oh.<ieiTateur. I (1882) 162-163.
27. Th. Braun,Coz<rs d'éducation (morale, pédagogique, usages et bienséances) dc.itiné aux élèves-normalistes des deux, .lexes (Luik, 1869).
28. (LezersbrieO Z-c'IX (1869) 363.
29. Cfr. Th. Braun, Cours d'éducation, 58-136.
30. R.T. 1879-1881, CLXV.
31. Id., 190-192.
32. Id.. XCVII.
33. Dion-le-Mont, 17 november 1847-1931. Onderwijzer, geaggregeerd leraar lager middelbaar onderwijs; leraar imn de middelbare school te Hoei; op 2 september 1870 benoemd tot leraar schoonschrift en aardrijkskunde aan de normaalafdeling aldaar; op 24 september 1879 benoemd tot leraar opvoedkunde, metliodologie en moraal en sedert 10 oktober 1883 direkteur van dezelfde instelling; publiceerde vooral betreffende de vernieu- wing van opvoedings- en onderwijsmethoden: M. de Vroede, e.a., o.e., dl. II: De periodieken, 1878-1895, 191.
34. 'On veillera surtout ä ne pas s'imposer aux personnes d'un rang ou d'une condition plus élevée que celle ä laquelle on appartient...; on se montrera le plus possible discret, officieux, indulgent et poli. C'est un moyen sür de conquérir les sympathies publiques': V. Mirguet, Le cours de savoir-vivre al'ecole normale, L'O/jjcn'«/«^/'. 11 (1883) 32.
35. R.T. 1879-1881, CV-CX.
36. Id.. CLXXXIV;/?T. 1882-1884. XXXVI en 196.
37. Th. Braun, L'Ecole normale, L'Abeille, XXVII (1881-1882) 259-260.
38. R.T. 1879-1881, CLXXXV.
39. Id., XCVIl.
40. (J. Smet ), Le centenaire de l'école normak (gepolycopieerde tekst, Hoei, 1%1) 19: RA Hoei, Papiers Discry.
41. R.T. 1882-1884, 92.
42. R.T. 1879-1881, XCVIl;/?.7. 1882-1884, 93.
43. R.T. 1879-1881, XCVIl.
44. Id., XCVIII-XCIV. Aan de externe leerlingen werden deze bijzondere oefeningen niet onthouden. In de normaalafdeling te Antwerpen werden op zondag- voormiddag conferenties gegeven door de directeur en enkele leraars: rapport over de toestand van de school- 1882-1883, SA Antweipen, A/./l. 214'».
45. Eén van de gastvrije leraars was wellicht Victor Mirguet. Liet hij zich niet bijzonder in met de opvoeding tot wellevenheid? Overigens schreven de laatstejaars van de normajilafdeling te Hoei een brief aan minister Van Humbeeck, om te vragen of zij elke zondag over een beetje vrijheid mochten beschikken om zich te oefenen in 'Ia science du monde'. De |
24
-ocr page 31-
De sociale opvoeding van de toekomstige onderwijzers in de Belgische opleidingsinstituten van 1842 tot 1884
minister stond hun dit toe, doch was blijkbaar niet zo in
zijn schik met de praktische oefening die het schrijven
van de brief voor kwekelingen had betekend... Hij
stipte aan dat zij zich voortaan alleen tot hem zouden
richten door tussenkomst van de directeur! Le régime ä
l'écolenormale,L'AvcmV. V(1880) 374-375;(J. Smet),
o.e. 16-17.
46. R.T. 1879-1881, XCIX.
V. Mirguet, Le cours de savoir-vivre dans les écoles
normales, L'0/?jm-«/£w-, I (1882) 161.
48. Id., 162.
49. Th. Braun, L'Ecole
(1881-1882) 257.
50. Id., 255.
An Bosmans-Hennans, geboren in 1944, onderwijzeres
(1963), studeerde ped^ogiek te Leuven, promoveerde
aldaar in 1977 tot dr. in de Pedagogische Wetenschap-
pen. Thans eerstaanwezend assistent in de afdeling
Historische Pedagogiek.
25
-ocr page 32-
Specialisatie of geen specialisatie in de opleiding tot
onderwijsgevende in het basisonderwijs?
S. A. M. VliUNMAN *
Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijmegen
Samenvatting
In het zgn. rapport Lochern UI wordt voor de nieuwe opleiding leraren basisonderwijs een specialisatie voor het jongere kind en voor het oudere kind voorgesteld.
Hiertegen zijn recentelijk bezwaren ingebracht. Een van deze bezwaren wordt op zijn houdbaarheid bekeken door enige gegevens over het onderwijzen te overleggen.
1. Inleiding
Dit artikel wil niet meer zijn dan een bescheiden bijdrage in de recentelijk ontstane diskussie over de vraag of het wenselijk is in de nieuwe opleiding leraren basisonderwijs specialisaties aan te brengen voor het geven van onderwijs aan het jongere en aan het oudere kind. Ten behoeve van een juiste achtergrond van de diskussie zal eerst een samenvat- ting worden gegeven van de voorstellen in deze van de werkgroep die belast is geweest met het ontwerpen van een opleiding voor de nieuwe basisschool, en de gehanteerde argumenten. Ver- volgens zullen een drietal uitspraken worden aangehaald die deze voorstellen afwijzen of er enigszins terughoudend tegenover staan. Een van deze afwijzende uitspraken is voor mij aanleiding geweest om dit artikel te schrijven. Door het vermelden van enkele onderzoeksgegevens wil ik bij de aangehaalde afwijzing wat kanttekeningen plaat- sen. Zijdelings zal ook even gewezen worden op ontwikkelingen in het buitenland.
2. Het Lochern III - rapport |
In 1972 heeft de minister van Ondewijs en Wetenschappen zijn goedkeuring gegeven aan de instelling van een geïntegreerde werkgroep voor de opleiding van onderwijzers en kleuterleidsters. Deze werkgroep heeft de opdracht gekregen de problemen en konsekwenties te bestuderen, die een eventuele integratie viin kleuteronderwijs en lager onderwijs voor de opleiding kan hebben. In 1975 is de werkgroep gekomen met voorstellen voor een struktuur van één instituut dat leraren in drie jaai' opleidt voor de toekomstige basisschool voor 4- tot 12-jarigen. Deze voorstellen zijn neergelegd in het 'Rapport van de werkgroep belast met het ontwer- pen van een opleiding tot onderwijsgevende in het basisonderwijs voor 4- tot 12-jarigen', het zoge- naamde rapport Lochem III.
Het is niet de bedoeling van dit artikel om in te gaan op alle geopperde voorstellen. Slechts één ervan wil ik hier aanhalen, namelijk het voorstel om na een propaedeutische periode van maximaal één jaar de student de mogelijkheid te geven te kiezen voor een specialisatie voor het jongere kind (4 tot 8 jaar) of een specialisatie voor het oudere kind (8 tot 12 jaar), naast een gemeenschappelijke opleiding. De werk- groep zegt hierover (ik citeer): 'Het geven van onderwijs aan 4- ä 5-jarige kinderen vraagt om andere kwaliteiten dan het lesgeven aiin kinderen van 11 en 12 jaar. Omgaan met en onderwijs geven aan 4-jcirige kleuters vréiagt bovendien om een andere instelling en gerichtheid dan onderwijs geven aan kinderen die aan de poort van het voortgezet onderwijs staan. Voor het onderwijs aan de jongere kinderen in het basisonderwijs is een gespeciali- seerde voorbereiding nodig van daartoe gemoti- veerde onderwijzers. Voor het geven van onderwijs aan de oudere kinderen in het basisonderwijs geldt hetzelfde. Daai'om staat de werkgroep een onder- wijzer voor ogen, die specifiek is voorbereid op het leiding geven aan het jongere, dan wel aan het oudere kind' (p. 14). De werkgroep legt het onderscheid tussen het jongere en oudere kind omstreeks het achtste jaai". Hiervoor worden een tweetal praktische argumenten gegeven: 1. om- streeks het achtste jaar kan de introduktie in de
* Dr. M. J. C. Mommers ben ik erkentelijk voor zijn kommentaar op dit artikel, waarvan dankbaar gebruik is gemaakt. |
26 Pedagogische Studiën 1978 (55) 26-32
-ocr page 33-
Specialisatie of geen specialisatie in de opleiding tot onderwijsgevende in het basisondeiM'ijs?
instrumentele kulturele vaardigheden (lezen, schrij- ven en rekenen) voor de meeste kinderen min of meer aJs afgesloten worden beschouwd, 2. veel kinderen blijken omstreeks deze leeftijd in staat tot het volgen van een meer gesystematiseerde aanpak van kennisgebieden als geschiedenis, aardrijkskun- de, natuurkunde. De specialisatie die de werkgroep zich voorstelt, gaat niet zover dat de afgestudeerde student alleen bevoegd zou zijn tot het lesgeven aan het jongere kind, of alleen aan het oudere kind. De nieuwe leraar moet in staat zijn in het gehele basisonderwijs te funktioneren, maar specifiek Voorbereid zijn op het werken met jongere dan wel oudere kinderen in de school. Tot zover de Werkgroep over het onderwerp specialisatie.
3. Enige bedenkingen tegen specialisatie
In de Volkskrant van zaterdag 30 juli 1977 spreekt de heer Erades, direkteur van de Haanstra- kweekschool voor kleuterleidsters en tevens lid van de 'Coördinatiecommissie Opleidingen', zich in een interview met Maria Hendriks uit tégen specialisa- tie. Ik citeer de heer Erades: 'Als deze specialisatie erdoor komt, mag je wat mij betreft het hele nieuwe basisonderwijs in de sloot schuiven'. Hij vindt een scheiding tussen leren onderwijsgeven aan het jonge kind en aan het oudere kind principieel onjuist. Volgens de heer Erades maakt het niets uit of je te niaken hebt met volwassenen of kleuters, voor het lesgeven aan jonge kinderen is beslist geen andere houding nodig dan bij oudere kinderen. Wel meent hij dat de vorm van lesgeven anders is.
Toch een pleidooi voor specialisatie? Nee, want yerderop legt Erades uit dat de basistechnieken die je als onderwijzer moet beheersen, in verschillende situaties kunt gebruiken bij kinderen van verschil- lende leeftijden. Hij vindt dat er niet gespecialiseerd •ïioet worden in jonge kinderen - oudere kinderen, Haar op grond van de speciale talenten van een student. Dit laatste argument hoeft volgens mij specialisatie echter niet uit te sluiten.
In de Volkskrant van de week daarop (6 augustus '977) onderschrijft een adjunkt-direkteur van een andere opleidingsschool voor kleuterieidsters (in de rubriek 'geachte redaktie') de mening van de heer Erades dat een scheiding tussen het oudere en het jongere kind principieel onjuist is. Nieuwe argumen- ten Worden niet genoemd.
Bij de officiële installatie van de drie kommissies die zich bezighouden met de nieuwe opleiding leraren basisonderwijs (de Spreidingscommissie Opleidin- gen, de Innovatiecommissie Opleidingen en de |
Coördinatiecommissie Opleidingen) heeft minister Van Kemenade enige terughoudenheid getoond tegenover de door de werkgroep voorgestelde specialisatie. Ik citeer: 'Een propaedeutische pe- riode van ten hoogste één jaar spreekt mij aan. Dat is genoegzaam bekend. Wat voorzichtiger wil ik toch zijn met betrekking tot de voorgestelde specialisatie voor het jongere en voor het oudere kind. Deze specialisatievormen lijken aantrekkelijk, maar ik zie toch graag dat de adviescommissie nog naar andere wijzen van specialisatie zoekt'. (Uitleg, 13 juli 1977, p. 11). De terughoudendheid van de minister lijkt voornamelijk van pragmatische aard te zijn. Hij acht bemanningsmoeilijkheden, met name voor kleine scholen op het platteland, niet uitgesloten.
We hebben hier drie opvattingen over de voorgestelde specialisatie, variërend in intensiteit van fel tegen tot enige scepsis. De bezwaren tegen specialisatie zijn deels meer van principiële aard (het maakt niet uit of je te maken hebt met jongere of oudere kinderen, de onderwijsbasistechnieken zijn gelijk), deels meer van pragmatische aard (beman- ningsmoeilijkheden). Deze bezwaren verdienen in de Innovatiecommissie Opleidingen zorgvuldige aandacht te krijgen en op hun deugdelijkheid te worden beproefd.
Van mijn kant wil ik als buitenstaander ingaan op de vraag of het iets uitmaakt aan welke leeftijdsgroep van kinderen je lesgeeft. De werkgroep vindt van wel: het geven van onderwijs aan jongere kinderen vraagt om andere kwaliteiten dan lesgeven aan oudere kinderen. De heer Erades, als ik hem goed interpreteer, vindt van niet. Is deze laatste opvatting houdbaar? Op de gestelde vraag wil ik een voorlopig antwoord geven door enige resultaten van onder- zoek over het onderwijzen aan jongere en oudere kinderen te overleggen. Het is niet mijn bedoeling in te gaan op ontwikkelingspsychologische argumen- ten inzake de voorgestelde specialisaties. Het is mijn hoop dat meer ter zake deskundigen dit willen doen. Historisch gezien hebben wij een duidelijk andere opleiding gegeven aan kleuterleidsters en onderwij- zers. Het zou zeer nuttig zijn om te expliciteren tot welke inzichten en verworvenheden deze twee opleidingen over de beroepsvoorbereiding gekomen zijn. Ook dit wil ik hier niet doen. Ik beperk me tot enkele onderzoeken waar het gedrag van leerkrach- ten in relatie tot jongere en oudere kinderen in het basisonderwijs bestudeerd zijn. Hiervoor, en dat is een beperking, ben ik aangewezen op Amerikaanse studies, omdat Nederiandse gegevens niet voorhan- den zijn. |
27
-ocr page 34-
S. A. M. Veenmtm
4. Enige oiulerzoeksgegevens over hel onderwijzen
De eerste studie die ik hier wil bespreken is de 'Beginning Teacher Evciluation Study'. Deze zes jaar durende studie is gericht op het identificeren van die vaardigheden en kwaliteiten die een beginnende leerkracht nodig heeft om in zijn klas het leren effektief te doen verlopen. Het onderzoek wordt uitgevoerd onder auspiciën van de 'California Commission for Teacher Prepiiration and Licen- sing', en kent drie fasen: a. voorbereiding (1972-73), b. ontwikkeling van meetinstiTjmenten, formuleren Vcin hypothesen over verbiinden tussen onderwijs- gednig en leerprestaties met in achtneming van leerlingkenmerken, leerkrachtkenmerken, en ken- merken en klimaat van de school (1973-74), c. verbetering van meetinstrumenten, uitgebreide veldstudies om de geformuleerde hypothesen te toetsen (1974-77), het nemen van beleidsbeslissingen inzake opleiding en diplomering, verspreiding van resultaten (1977-78). Het onderzoek wordt door verschillende onderzoeksinstituten uitgevoerd en valt uiteen in een groot aantcil deelonderzoekingen. Op dit moment zijn enkele resultaten bekend uit de tweede fase van het projekt. Dit betekent, het zij uitdrukkelijk vermeld, dat de gevonden uitkomsten een voorlopig karakter dragen, gebonden zijn aan de gekozen proefgroepen en opgevat moeten worden als hypothesen die in de derde fase van het projekt nog op hun houdbaarheid moeten worden getoetst.
Een eerste deelstudie is uitgevoerd door het Far West Laboratory for Educational Research and Development (Tikunoff, Berliner, Rist, 1975; Berli- ner, Tikunoff, 1976). In deze studie werden klassen van een speciaal uitgezochte groep van leerkrachten (vrijwilligers) geanalyseerd. Tweehonderd leer- krachten, 1(X) uit de tweede klas (gemiddelde leeftijd van de leerlingen 7 jaar) en 100 uit de vijfde klas (gemiddelde leeftijd van de leerlingen 10 jaar), gaven gedurende twee weken een leereenheid over lezen en rekenen/wiskunde. Elke leereenheid omvatte een beschrijving van de uitgangspunten, doelstellingen, voortoetsen, instruktiematerialen, leeraktiviteiten en natoetsen. In de tweede klas werd in die twee weken twintig minuten per dag uit de leereenheid onderwezen, in de vijfde klas vijfenveertig minuten. Na inspektie van de leerresultaten op de natoetsen, met in achtneming van de uitkomsten op de voortoetsen, werden uit elk leerjaar 20 klassen gekozen: 10 klassen die relatief gezien de beste leerprestaties behaalden en 10 klassen die relatief gezien de slechtste leerprestaties behaalden. De leerkrachten in deze klassen werden een week geobserveerd door getrainde ethnografen. De obser- vaties werden vastgelegd in geschreven Protokollen (vijf voor lezen, vijf voor rekenen/wiskunde, drie informele en een samenvatting). Vervolgens werden de Protokollen van de meer effektieve en van de minder effektieve leerkrachten door zes beoorde- laars bestudeerd. In meer dan 200 begrippen werden verschillen tussen leerkrachten beschreven. Begrip- pen die ongeveer dezelfde betekenis hadden, werden gekombineerd tot één dimensie of variabele. Aldus werd de verzameling begrippen teruggebracht totól dimensies. Deze hadden o.a. betrekking op het klimaat in de klas, de didaktische aktiviteiten van de leerkracht, de wijze waarop hij toezicht uitoefent, en zijn karakteristieke uitingen. Alle Protokollen wer- den tot slot door twintig beoordelaars beoordeeld op aan- of afwezigheid van deze dimensies. |
Van de 61 dimensies bleken er 21 algemeen te zijn, d.w.z. zij diskrimineerden tussen meer effektieve en minder effektieve leerkrachten inzake het lezen in de tweede klas, het rekenen in de tweede klas, het lezen in de vijfde klas en het rekenen in de vijfde klas. Dimensies als 'kontrole op het leren', 'spontaniteit', 'struktureren' werden konsistent bij de meer effektieve leerkrachten aangetroffen. Dimensies als 'abruptheid', 'kleineren' werden in alle situaties aangetroffen bij de minder effektieve leerkrachten. De andere dimensies bleken gekoppeld te zijn aan leeijaar of vak. Gekeken naar leerjaar: in de tweede klas diskrimineerden 25 dimensies tussen effektieve en minder effektieve leerkrachten, zowel bij het lezen als bij rekenen; in de vijfde klas slechts 3. Gekeken naar vak: 7 dimensies diskrimineerden in beide leerjaren voor rekenen, en 14 voor lezen. Tussen leerjaren en vakken werden opmerkelijke verschillen gekonstateerd.
Uit deze studie werd o.m. de volgende (voorlopi- ge) konklusie getrokken: leerkrachten in de tweede en in de vijfde klas onderwijzen lezen en reke- nen/wiskunde op zeer verschillende wijzen. Dit heeft, volgens'de onderzoekers, gevolgen voor de opleiding van onderwijsgevenden en voor toekom- stig onderzoek van het onderwijzen (Tikunoff, Berliner, Rist, 1975). Gezien de vraagstelling van dit artikel maakt het - naast het betrokken vak - toch wel iets uit aan welke leeftijdsgroep van kinderen onderwezen wordt.
Een tweede deelstudie in de 'Beginning Teacher Evaluation Study' is uitgevoerd door 'EducationaJ Testing Service of Princeton' (McDonald, 1976a, 1976b). Aan deze studie namen 95 leerkrachten (vrijwilligers) van 43 scholen deel (41 leerkrachten uit het tweede leerjaar en 54 leerkrachten uit het vijfde leerjaar). Gedurende, het schooljaar 1973-74 |
28
-ocr page 35-
Specialisatie of geen specialisatie in de opleiding tot onderwijsgevende in het basisondeiM'ijs?
werden tweemaal de leerprestaties in rekenen en ezen vastgesteld, evenals de houding van de leerlingen ten iianzien van deze vtikken (in het najaar en in het voorjaar). Elke leerkracht werd in de fussenliggende periode tweemaal geobserveerd. Tevens gaven de leerkrachten tweemtiai een peschrijving VcUi de doelen en inhouden van hun 'nstruktie in lezen en rekenen en hun onderwijsstra- tegieën, en werden gegevens verzameld over Cognitieve stijl, attitudes, relaties in het schoolteam e-d. (zie The Journtil of Teacher Education, 1976, p. ^'4-334). De observaties hadden betrekking op de l^ijzen waarop de leerkrachten de klas organiseer- [Jen, de soorten en hoeveelheden instruktiemateria- 'en, hun interakties met de leerlingen en de inhoud ^^in de instmktie. Bij de bespreking van deze studie gullen we ons beperken tot het onderwijsgedrag en organisatievormen van de leerkrachten. Dit onderwijsgedrag werd gekorreleerd met de studie- Prestaties van de leerlingen. Ook hier geldt dat de ■"esultaten nog voorlopig zijn en beschouwd dienen te Worden als hypothesen die in de derde fase van de studie verdere toetsing behoeven.
Door velen wordt stilzwijgend aangenomen dat er ^en aantal fund:unentele onderwijsvaardigheden ^'Jn, die elke leerkracht moet beheersen. Een van de "leest belangrijke resultaten van deze studie was dat geen enkele vaardigheid op zich en niet één enkele, ^zonderlijke onderwijspraktijk effektief bleek te zijn en in de tweede klas én in de vijfde klas, én voor het onderwijzen van lezen én rekenen. In de vijfde klas, bijvoorbeeld, bleek klassikaal onderwijs geven in '"ekenen/wiskunde een effektieve onderwijsvorm te ^'jn, maar ineffektief voor lezen in de vijfde klas, en •^ok ineffektief voor zowel lezen als rekenen in de t\^eede klas. In de tweede klas bleek geïndividuali- ^^rde instmktie onder direkte leiding de meest Wektieve strategie te zijn. In de vijfde klas bleken p ekte insti-uktie en interakties met leerlingen die de •eerlingen stimuleren tot het geven van antwoorden getuigen van inzicht, de meest effektieve strategieën te zijn.
De resultaten geven ook steun sum de hypothese V^t niet zozeer één enkele onderwijsvaardigheid of ®en enkele didaktische werkwijze leidt tot effektief ^''en, als wel een arrangement van werkwijzen en Vaardigheden.' Bijvoorbeeld in deze studie gebruik- en de leerkrachten verschillende organisatievor- "len. De meest typische vormen waren: werken met e^n individuele leerling, werken met een groep, perken met de klas tils geheel. Sommige leerkrach- en gebmikten steeds een van deze vormen, andere eerkrachten wisselden deze vormen af. Ook hier •eten de uitkomsten zien dat geen enkele vorm van organisatie in beide leerjaren en voor beide vakken konsistent effektief was. Groeperingsvormen bleken niet samen te hangen met de leerprestaties voor rekenen in de vijfde klas, maar wel met de leeiprestaties van de leerlingen in de tweede klas, zowel bij lezen als bij rekenen (Elias en Wheeler, 1976). |
Het gaat te ver om in dit artikel de uitkomsten per leeijaar en per vak te bespreken. Ik wil hier alleen de hoofdkonklusies onder de aandacht brengen: effek- tief onderwijsgedrag wordt mede bepaald door de kenmerken van de leerlingen (in dit geval ook leeftijd) en door de onderwezen leerinhouden.^
De laatste studies die ik hier tuin de orde wil stellen zijn het 'Correlates of Effective Teaching Project' en het 'Texas Teacher Effectiveness Project', uitge- voerd door het 'Research and Development Center for Teacher Education' in Austin (Brophy en Evertson, 1976). Deze studies werden uitgevoerd in de tweede en derde klas (7 - 8 jarigen) van de basisschool. Bij een proefgroep van 165 ervaren leerkrachten (minimaal vier dienstjaren) werden gedurende drie jaar de leerprestaties van de leerlingen bepaald aan de hand van de 'Metropolitan Achievement Test' (inzake taal en rekenen/wiskun- de). Onderscheid werd gemaakt tussen scholen in achterstandsituaties en 'normale' scholen. Onder- zocht werd welke leerkrachten konsistent meer effektief waren in het bewerkstelligen van leerpres- taties (relatief gezien natuurlijk) en welke leerkrach- ten konsistent minder effektief waren. (De meeste stabiliteitskoëfficiënten in deze studie lagen tussen .30 en .40).^ Voor een tweejarige vervolgstudie werden uit de meest konsistent effektieve en de meest konsistent ineffektieve leerkrachten voor het eerste jaar van de studie 31 leerkrachten gekozen en voor het tweede jaar 28 leerkrachten (waarvan 19 van het eerste jaar). Al deze leerkrachten werden geobserveerd, ongeveer 10 uur in het eerste jaar en ongeveer 30 uur in het tweede jaar van de studie. Deze observaties werden gerelateerd aan de leerprestaties van de leerlingen.
Een van de belangrijke uitkomsten was dat de proces-produkt-gegevens op een zinvollere manier geïnterpreteerd konden worden, wanneer onder- scheid werd gemaakt tussen leerkrachten in klassen met leerlingen uit lagere sociale milieus en leerkrach- ten in klassen met leerlingen uit hogere sociale milieus. In scholen met leerlingen uit lagere sociale milieus was een ander onderwijsgedrag optimaal, dan in scholen met leerlingen uit hogere sociale milieus. De meer effektieve leerkrachten in scholen |
29
-ocr page 36-
S. A. M. Veenmtm
bevolkt door leerlingen uit de hogere süci;i!e milieus hadden in tegenstelling tot de minder etïektieve leerkrachten hoge verwachtingen van de leerlingen, vroegen van hen het uiterste en gaven op een tamelijk traditionele wijze les. De meest effektieve leerkrachten in scholen in achterstandsituaties hadden in tegenstelling tot de minder effektieve leerkrachten eveneens hoge verwachtingen van hun leerlingen, miuir gedroegen zich totaal anders. Doordat deze leerlingen vaiik van de school vervreemd waren, waren deze meer effektieve leerkrachten geduldiger, moedigden meer aan, waren meer bereid tot het opbouwen van persoon- lijke relaties met de leerlingen, meer bereid zaken opnieuw uit te leggen en vervangende en aanvul- lende leermaterialen te gebruiken.
Ofschoon het onderzoek van Brophy c.s. alleen betrekking heeft op het onderwijzen aan jongere kinderen (7-8 jarigen) en niet op meer oudere kinderen, onderstreept Brophy op grond van eigen en ander onderzoek het belang van verschillen tussen leerlingen, niet alleen inzake sociale her- komst, maar ook voor wat betreft leeftijd. Volgens hem zijn de uitkomsten van zijn studie op vele punten tegenstrijdig aan dat wat als leerstof in studieboeken voor de opleiding van onderwijsge- venden te vinden is. Hij vindt dat deze boeken te veel uitgaan van leerlingen die funktioneren op het konkrete operatieve niveau, die de kulturele basisvaardigheden (lezen, schrijven, rekenen) reeds beheersen, die in staat zijn hiermee nieuwe kennis te verwerven en die tamelijk zelfstandig kunnen werken. Deze leerlingen treffen we meestcü aan in de vierde klas. Jongere kinderen bevinden zich nog gedeeltelijk in de preoperatieve fase, de onderwijs- leersituatie bevat weinig verbale diskussie en veel routinematige oefeningen inzake lezen, schrijven en rekenen. Veel tijd wordt besteed aan individuele verwerking en terugkoppeling, de meeste vragen van de leerkracht bevinden zich op een laiig kognitief niveau. Vele van de voorgestelde didaktische beginselen in de leerboeken (indirekt onderwijsge- drag, het gebruik van ankerpunten (advance Organi- zers), divergente vragen en diskussies op hoog kognitief niveau) zijn naar alle waarschijnlijkheid voor jongere kinderen ongeschikt. De konklusie van Brophy is dan ook: 'In feite zijn we, als we ontwikkelingspsychologische overwegingen en ver- schillen in de onderwijsleersituatie tesamen in acht nemen, tot de konklusie gekomen dat onderwijsge- venden die van plan zijn les te geven in de lagere leerjaren een andere en een meer specifieke opleiding moeten krijgen, dan onderwijsgevenden die van plan zijn les te geven in de hogere leerjaren. De organisatie van opleidingsprogramma's voor on- derwijsgevenden in primair versus secundair is waarschijnlijk ongeschikt; we moeten een afzonder- lijk programma hebben voor onderwijsgevenden die van plan zijn les te geven vanaf de kleuterschool tot en met de derde klas.' (kursivering van Brophy, 1976, p. 33-34). |
5. Enige buitenlandse ontwikkelingen
Ook kan lering getrokken worden uit de opzet van buitenlandse opleidingen. In het werk van Branger (1973) worden konklusies geformuleerd over het onderwijsbeleid, dat men in Engeland en in de Duitse Bondsrepubliek voert resp. denkt te voeren ten aanzien van de opleidingen voor onderwijzend personeel. In Engeland zijn opleidingen die nu reeds ten dele anticiperen op onderwijs aan leeftijdsgroe- pen. De Colleges of Education kunnen opleidingen ontwikkelen die voor wat betreft het basisonderwijs gericht zijn op onderwijs aan: ±4 - ±8 jarigen (nursey 4- infant stage) en ±8 - ±12 jarigen (junior stage). Ook in de BRD zal de opzet van de opleiding in de toekomst anticiperen op onderwijs aan leeftijdsgroepen. Men wil 'Stufenlehrer' opleiden (Branger, 1973, p. 272-287).
Op grond van een analyse vtin de opleidingen in Engeland, de BRD en Nederland formuleert Branger, twee jaar voor het uitkomen van het Lochem-III rapport, de volgende konklusie: 'Gezien het verschillende kartikter van de onderscheiden leeftijdsgroepen en de hoge eisen die het geven van optimaal onderwijs aan elke leeftijdsgroep stelt, is specialisatie op een leeftijdsgroep noodzakelijk. Het is onmogelijk een student in enkele jaren voor het gehele veld op te leiden' (Branger, 1973, p. 293). Voor het nieuwe basisondei-wijs onderscheidt Branger de leeftijdsgroepen ±4- ±8 jarigen en ±9- ±12 jarigen.
6. Slotbeschouwing
Het wordt nu tijd een voorlopige balans op te maken. Persoonlijk ben ik geneigd op grond van bovenver- melde uitkomsten en op grond van nog andere studies van het onderwijzen (b.v. Dunkin en Biddle, 1974) het voorstel van de geïntegreerde werkgroep voor een specialisatie voor het jongere en het oudere kind te ondersteunen.'' Het geven van onderwijs aan jongere kinderen vraagt van de leerkracht |
30
-ocr page 37-
Specialisatie of geen specialisatie in de opleiding tot onderwijsgevende in het basisondeiM'ijs?
t^Iukbaiir andere kwaliteiten dan het lesgeven aan oudere kinderen. Ik ben me ervan bewust dat bij de vraag wel of specialisatie in de opleiding, onderzoeksresul- tïiten niet alleen een beslissende stem hebben. Vele andere overwegingen spelen eveneens een belang- rijke rol. Wel vind ik dat een zorgvuldige studie van voorhanden zijnde onderzoeksuitkomsten met het "og op een te nemen beslissing niet achterwege gelaten kan worden.
Opk ben ik me er van bewust dat de vermelde ^fudies op een groot aantal belangrijke vragen niet j"8aan, en vtuik meer vragen oproepen dan ze beantwoorden. Het feit dat een leerkracht in het ^eede leeijaar zich gemiddeld anders gedraagt dan ^en leerkracht in het vijfde leerjaar, betekent nog "jet dat er niet een soort overdracht kan plaats j'^iden in het onderwijsgednig. Een leerkracht die in et tweede leerjaiir goed onderwijs geeft, hoeft na overplaatsing in het vijfde leerjaar niet minder goed onderwijs te geven. Hoe deze overdracht, indien aanwezig, werkt, is onbekend.
Ik hoop dat met dit artikel de diskussie, over het ■"Opport van de werk^'oep in het algemeen en over de specialisatie in het bijzonder, wordt voorgezet. Dat IS de verdienste van de heer Erades, zonder zijn "Ingesproken mening zou ik dit artikel waarschijnlijk "'et geschreven hebben.
Noten
' ■ Opgemerkt dient te worden dat de onderwijsvaardighe- den en didaktische werkwijzen in deze studie niet samenvallen met de genoemde dimensies in de vorige studie. We hebben hier te maken met twee onafhanke- 'Uke studies, uitgevoerd door twee verschillende 2 ""derzoekinstituten. • 'n deze studie wordt ook ingegaan op de veel geciteerde uitkomst van het Coleman-rapport (zie voor een bespreking Freudenthal, 1976). Een van de hoofdkon- klusies van het Colemanrapport is dat de schoolpresta- ties van de leerlingen door het gezin worden bepaald.
eliminatie van de faktor 'gezin' blijft er voor de faktor school weinig, voor de leerkracht praktisch "iets, en voor het klasmilieu een beetje over. In de studie van McDonald e.a. verklaarde de beginstatus Van de leeriingen (toetsskores in het najaar), wjiarin Opgenomen al het eerder geleerde en andere Faktoren ^oals het gezin, M tot 81 procent van de variantie in de 'oetsskores van het vooijaar. De overblijvende varian- 'je kon bijna geheel op rekening worden geschoven van "e leerkracht. M.a.w. wat een leeding reeds had êeleerd plus de aan- of afwezigheid van bepaalde onderwijsgedragingen en verrichtingen van de leer- kracht, verklaarden bijna volledig de leerprestaties op "et eind van het schooljaar. |
'Teachers do make a difference'. Zie ook Good, Biddle enBrophy, 1975.
3. De in het overzicht van Shavelson en Dempsey (1976) onderzochte studies inzake de stabiliteit van (eflektief) onderwijsgedrag vertonen stabiliteitskoëfficiènten die liggen in de oide van hiag tot matig. Deze studies zijn echter zeer heterogeen, zij betreffen: legerinstrukteurs, leerkiachten die bezig waren met het invoeren van een nieuw leerplan, basisschoolleerkrachten, leerkrachten uit het voortgezet onderwijs, typische en atypische situaties. In de studie van Brophy en Evertson gaat het om eivaren leerkrachten met hun gewone leeriingen in normale situaties.
4. De uitkomsten van het onderzoek van Brophy en Evertson nopen eveneens tot aandacht voor de sociaalekonomische status van de school waartian de toekomstige leraar \'00r het basisonderwijs na zijn diplomering komt te werken. Deze aandacht kan bijv. tot uiting komen in het pedagogisch-didaktisch pro- gramma van de opleiding.
Literatuur
Berliner, D. C. en TikunotT, W. J., The California Beginning Teacher Evaluation Study: overview of the ethnographic study Journal of Teacher Ediication, 1976 (27), 24-30,
Branger, J. D. C., Onderv.'ijsperspectieven-Opleidings- perspectieven. Groningen: Tjeenk Willink, 1973.
Brophy, J. E., Reflections on research in elementary schooh. Joiirnal of Teacher Ediication, 1976(27), 31-34.
Brophy, J. E. en Evertson, C. M., Learning from teaching: a developmentalperspective. Boston: Allyn and Bacon, 1976.
Dunkin, M. en Biddle, B., The study of teaching. New York: Rineliart and Winston, 1974.
Elias, P. en Wheeler, P., Instructional activities as reported by teachers. Journal of Teacher Education, 1976 (27), 326-328.
Freudenthal, H., Studieprestaties - hoe worden ze door school en leerkracht beïnvloed?Studiën, 1976 (53), 465-468.
Good, T., Biddle, B. en Brophy, J., Teachers make a difference. New York: Holt, Rinehart and Winston, 1975.
Hendriks, M., Nieuwe opleiding leerkrachten nog nauwe- lijks uit de verf. De Volkskrant, zaterdag 30 juli, 1977, p. 27.
McDoncild, F. J., Beginning Teacher Evaluation Study, Phase 11, Fin;il Report (Summary). Beginning Teacher Evaluation Study report no. 3. Sacramento, 1976a.
McDonald, F. J., The effects of teaching performance on pupil learning.VoMniö/ of Teacher Education, 1976 (27), 317-319.
Rapport van de werkgroep belast met het ontwerpen van een opleiding tot onderwijsgevende in het basisonder- wijs voor 4- tot 12-jarigen. 's Gravenhage: Staatsuitge- verij, 1975. |
31
-ocr page 38-
S. A. M. Veenmtm
Redaktioneel, Drie commissies buigen zich over nieuwe etiinographic study of the forty classrooms of the
opleiding leraren basisonderwijs. t/zV/fg, nr. 512, 13 juli Beginning-Teacher Evaluation Study known sample-
1977 (41), 10-12. (Summxy) Deginning Teacher Evaluation Study report
Shavelson, R. en Dempsey, N., Generalizability of «o. 2. Sacramento, 1975.
measures of teaching behavior. Review of Ediicational
Research, \976 (46), 553-611. Curriculum vitae
Tikunoff, W. J., Berliner, D. C. en Rist, R. C., An zie Pedagogische Studiën 1977 (54) 189
32
-ocr page 39-
Kroniek
Research into the Stimulation of social development in
school with particular reference to pupils aged 4-12*
^l|f tlwmc
1 his Workshop was one of four meetings held in 1976under
auspices of the Council of Europe to enable
ucational researches to share their expertise and thus "iprove the effectiveness of their enquiries. The particular topic chosen for Nijmegen was the "Tiulation through education of the social development of PUpils aged 4-12: an area of fundamental importance for a I . ^ personal development, yet one which has received elatively iittle explicit attention in the actual day-to-day ® of schools and virtually none as a subject for empiriciü ""esearch as distinct from iirmchair philosophising. With a ^ew exceptions it is only recently that investigations have •^en undertaken into how social growth might be ncouraged within a school and how appropriate methods "iight be devised and evaluated.
at M paper is an attempt to summarise the proceedings Nijmegen in a nonfcchnical way without acknowledg- the researches and reports from which the various and quotations have been taken. A more detailed • count together with the workshop documents edited by p"^ pairman, Dr. C. F. M. van Lieshout, of the J^ytnological Laboratory in the University of Nijmegen, as shortly been published by Swets Publishing Company Lisse in the Netherlands.
Traditionally the human mind has been considered as
^Vluit is social development.'
'his particular area of psychology as in so many others, oisiderable confusion is caused by giving technical "Ijf'otations to words that are in everyday use.
hav
mt aspects: those that are cognitive or
fe p ^^Lial, those tat are emotional and have to do with and those which are social and refer to personal ''tionships and to human behaviour. But this distinction ^^lot only artificial, it is also misleading: the three aspects 'Reparable parts of an individual's personality. In a tie Development towards adulthood they are mutually Pendent: his social behaviour depends always on how he
^^^dagogische Studiën 1978 (55) 33-35 |
perceives and understands the world around him, and the adequacy of his reasoning must bejudged by the extent to which he understands the world in which he lives and the ways in which he reacts to it.
One might therefore say that socitd development is the growth of human competence in so far as it involves the development of emotions, values and a concern for life with other people.
Such a definition may be considered neutral and descriptive or normative and prescriptive. Neutral in the sense that the ways in which a certain individual sees and reacts to his social environment may be undesirable from society's point of view, and yet for him still be a very effective response in terms of his pmticular personality and his specific social Situation. Thus, for some writers it would be possible to speak of good social development even about a nine-year old thief who lives in a criminal subculture. The study of social development when it is given this meaning is value-free in the same way as the study of physical development in different countries which have varying climatic and geographical and cultural conditions is neutral.
But for many people social development is not neutral but is normative, prescriptive and concerned with values. For them, it is the growth of intended and specified qualities that represent the norms, Standards and the social structure of their particular society. A dilTiculty here from a school's point of view is of course that what is desirable in one society, or even in one social class, may be less desirable in another. Independence and the ability to stand on one's own feet are traits that are highly regarded in some societies whilst co-operation and group solidai'ity are respected more in certain others. In some special classes learning the proper accent, good manners, discipline, a sense of responsibility and powers of leadership are said to
* Verslag van de 'European Contact Workshop', gehouden van 29 nov. tot 3 dec. 1976 te Nijmegen en georganiseerd door de sectie 'Educational Re- search" van de Raad van Europa in samenwerking met de Vakgroep Ontwikkelingspsychologie van de K.U. te Nijmegen.
33 |
-ocr page 40-
Kroniek
be the principiü aims of education whereas in others it is the fostering of a competitive spirit.
Is it part of a school's responsibility to give children soci;il viüues and if so what shoiild tliese values be?
During the last ten years one common criticism of schools has been that they lack relevance for many piipils becaiise their emphasis is upon academie skills whilst for most pupils their needs are social. And along with this view is the assertion that schools should deliberately incLilcate desirable social skills and v;ilues: that school should be a place where society recreates itself in the young. But others believc that it is no part of a teacher's duty to instil certain social standiirds in his pupils and that in any discussion of values and attitudes he should encourage the children to form their own views whilst remaining neutral himself. This view is frequently expressed by teachers of social studies (history, geogra- phy, current alTairs, etc.). It is an opinion which has led to considerable criticism of schools by parents.
3. Tlu' ohjectives af social education
If one accepts that schools should stimulate pupils' social development and that their success or failure in this area of the curriculum should be evaluated as in any other, the developmental process must be studied and certain directions regarded as more desirable than others.
However, there is little consensus on social goals; but just because goals are not explicitly stated this does not mean that they do not exist. They may be implicitly imbedded in the social structure of the school and teachers who publicly reject any responsibility for determining the social development of their pupils may in fact greatly influence them by their teaching methods, their own attitudes and their general behaviour. These directions may be contrary to the values of the local Community.
4. Teaching social heliaviotir
Group living is based on self discipline and an objective of social education is to develop such control in children and to teach them ways of dealing constructively with inter-personal difficulties. This means not only their inhibiting aggressive altruistic and considerate. This of course demands both the ability to see events from the Standpoint of others and to understand their feelings.
To develop these skills, the teacher will encourage pupils to suggest reasons why people behaved the way they do and how they might deal with particular situations. One group of children for example became noticeably less aggressive to a pupil who spoilt their games when they realised that he misbehaved when he came tired.
Role-playing techniques may be adopted. In one study a list of situations that made him angry was drawn up for each child. The pupil was then allowed to act out these situations and practice dealing with them non- aggressively. He progressed from situations that caused him least frustration to the more difficult as his tolerance |
developed.
Children can be helped to see that aggression is normal behaviour that can be understocxl, controlled and expressed in a socially acceptable manner as for example in some types of game. One programme used for this purpose consists of six one-hour discussions stimulated by films, photographs and slides. Stories by the children about their own feelings and behaviour and those of their friends are also used and variousexplanationsdiscussed. U is reported that such techniques are remarkably effective in lessening aggressive behaviour.
5. Moral education
For many piirents and teachers social education is seen as moral education - teaching the düTerence between right and wrong. In cunent research into moral education. however, the tendency is to avoid being dogmatic over values and to concentrate rather on how children learn their Standards and then to produce cuiriculum materials and devise teaching approaches based on this understand- ing. The objection is to any suggestion of indoctrination or crude social engineering.
One moral education project described in the workshop showed the type of compromise that may be made between the neutral and the prescriptive viewpoint. The researchers adopted a working description of moral behaviour that can provide a direction if not a destination: that one should take into consideration other people's needs, feelings and interests as well as one's own.
To increase children's awareness of the moods, feelings and intentions of other people the curriculum designers produced sets of photographs and posters which showed the faces and body gestures of a number of people in different moods. They also devised mood labels and work Cards. In a related attempt to lead children to consider the consequences of their actions upon others and to encourage sensitivity, the researchers used stories which raised social/moral problems in a systematic way. These were then used as a basis for discussion and for drama work.
6. Findings
Such clinical and educational studies show clearly that i" the most important area of human life - how to lead people to co-operate with others - we have barely approached th^ frontier of knowledge.
There are only very few points which can be made with certainty. Among these are:
a. Behaviour is both caught and taught. It is learned through Imitation and from deliberate teaching' Children do both what adults teil them and what the)' see adults do.
b. The laws of learning-frequency, intensity and effect' discovered from experiments into cognitive leaminf apply equally to social learning.
c. Children grow like the people they live with. Social |
34
-ocr page 41-
Kroniek
'earning can only take place within a context of relationships and interaction; children learn their beha- viour from the treatment they receive and it is possible to identify adults who are particularly influentiid in this Process. They are those who are especially important to the child for his physica] survival - those who feed and ciothe him, and care for him when he is ill; those whom he sees often; those for whom he has affection and those who are consistent - children are incapable of appreciating the stresses which force adults into reacting differently to the same Situation at different times.
• The pressure to conform to the Standards of his friends ""ather than to those of this family increases in strength as the child grows older.
Coiichision
'^dvances in social education will depend upon the |
drawing together of findings from all the disciplines concemed with human development. Equally importantly they will depend upon teachers working closely with parents, psychologists, educational administrators and the yarious national social services.
Children only go to school during 12% of their life span and in those years they are there for only about 12% of their time. Social education is therefore primarily the responsi- bility of the parents. Schools can only help a little.
To enable educational administrators and others from various countries to discuss what this 'little' might be, and how some of the various issues raised in this paper might be implemented at a practical level, a discussion arranged by the Council of Europe might be helpful.
M. Tyerman |
35
-ocr page 42-
In de inleiding vraiigt de schrijver zich af hoe het zakelijk stellen in de taaimethtxlen voor het basisonderwijs wordt behandeld. Het onderzoek naar de kwaliteiten van leerpakketten staat nog in de kinderschoenen. De enige doorlichtingswijze die inhoudelijk gericht is - en diuirdoor passend voor een analyse van het zakelijk stellen staat volgens Dekkers in het onderwijsblad 'Jeugd in School en Wereld'. Deze methode van analyseren onderkent in het stelproces een aantal fasen, waarin het kind over (verschillende) viiardigheden moet beschikken.
De Nederlandse t;uüboeken komen er niet best af: er is geen spnike van een echt leerproces in de boeken. Dekkers heeft niet veel hoop (op verbetering) voor de toekomst zolang er ta;dmethoden worden gem;uikt wjiarin geen rekening wordt gehouden met individuele, sociaal- ekonomische en culturele verschillen tussen kinderen. Elke communicatieve gemeenschap heeft - volgens Dekkers - immers de taal die bij haar cultuur, haar zinveld past. En de taal van een gemeenschap is uitstekend geschikt voor de behoefte van die gemeenschap.
Kinderen uit tirbeidersbuurten moeten op schooi een tajil leren gebmiken, die past bij een sociaal-ekonomisch veel sterkere groep: de middenklasse. Het taalboek waaruit ze moeten leren, is voor heel Nederland geschikt, dus niet voor hen. De leerpakketten voor heel Nederland verdoezelen de culturele verschillen: daarom vindt Dekkers het onverstandig om welke taalmethode dan ook te gebruiken.
Dekkers heeft een alternatief: taalonderwijs behoort plaats te vinden in echte taalsjtuaties. Slechts binnen werkelijke communicatiesituaties is een behoefte aan zakelijk stellen te vewachten. Je moet de situaties zo organiseren, dat de behoefte aan tajühandelingen en vaardigheden vanzelf ontstaat. Dekkers biedt in zijn boekje een soort situatieve didactiek. Hij meent een systeem te hebben gevonden waarmee de leerkracht zowel de doelen van het stelonderwijs kan opstellen als ideeën die nodig zijn voor de verwerkelijking ervan: de kaartenbak voor taalonderwijs. De leerkracht kan op zijn eigen wijze. |
aangepast iuin zijn leerlingen de inhoud van de kaai tenbak samenstellen. Omdat het gevaar bestaat dat zo'n llexibel« tiudmethode ont;uirdt in een chaos, geeft Dekkers ook suggesties voor het bijhouden van een totaal-overzicht.
De theorie (van Dekkers) die aan de kaartenbak teij grondslag ligt volgt nu. Een kind dat een opstel of een brie' schrijft, doorloopt 5 werkfasen: het verzamelt (!)• selecteert (2) en ordent (3) materiiial; het schrijft de tekst ui' (4) en het verzorgt (5) de tekst.
In elke fase moet het kind kunnen terugvallen op vaiirdigheden, die aangeleerd kunnen/moeten worden, l'' de verzamelfase kan het kind putten uit 4 bronnen. In de selectiefa.se moet het kind rekening houden met degene(n) voor wie het schrijft en met datgene wat het beoogt. De 3 resterende ftisen worden op analoge wijze uiteengerafeld ifl (sub-)doelen en vaardigheden. De analyse van he' stelproces in fasen (met doelen en vaardigheden) vind' haar neerslag op zgn. indelingskaarten, die a.h.w. he' skelet van de taalmethode vormen. Pezen, spieren, zenuwen en organen ontbreken nog. Bij Dekkers heten deze 'vullingen' ideeën, die op zgn. ideekaarten worde" aangebracht. De doelen (+ vaardigheden) die op dez« kaarten staan, zijn concreet.
Als je kinderen wilt leren datgene op te schrijven wat ti zien, dan kun je dat bv. verwezenlijken door hen i" groepjes nmu' een radio-die speelt-te laten kijken. Op eef idee-kaart geef je dit dan kort aan. Zo geeft Dekkers (vaf biz. 54 t/m 109) eén groot aantal suggesties en voorbeelden voor het maken van ideekaarten.
Boekbesprekingen
Pclcr Dekken, Zakelijk .stellen zonder uuilhoek. De Stichting Onderwijskundige Brochurerceks, Tilburg 1976,165 pag-
Omdat ik een leek ben op het gebied van taalmethoden- weet ik niet of Dekkers iets nieuws te bieden heeft. D^ leerkrachten die op Dekkers adviezen zullen ingaan- krijgen het moeilijk: niet alleen wordt van hen verwacht da' ze vindingrijk zijn, ook zullen ze hun kaartenbak van jaaf tot jaar, van kind tot kind moeten bijstellen, wil Dekkers' methode niet ontaarden in een standaardmethode.
J. PieierS |
36 Pedagogische Studiën 1978 (55) 36-3^
-ocr page 43-
Boekbesprekingen
Kajiyk, Education, Estninaement and Adjiistment. A Study among Pui^iul SM UciversiM^^^^ c, Rural
Community i„ Tanzania. - Mouton. The Hague, Paris, 1976 - 267 pag. - ƒ 32,00 - ISBN 902797702 X.
^Organisaties achter deze uitgave zijn: .ZWO, het Afrii^a-
ï^Uidiecentrum te Leiden en het Centrum voor de Studie
^an liet Onderwijs in Veranderende Maatschappijen
(<-ESO) te Den Haag. Dit CESO stuurde van 1965 tot 1967
^es onderzoekers naar Tanzania voor een multidisciplinair
"nderzoek naar de rol van het onderwijs in de
gemeenschap aldaar. Enkele studies daaiover van team-
Senoten verschenen eerder; nu dan, bijna tien jaar later,
^eze studie in toegepaste sociologie van Jan Kaayk.
pe 'Introduction' (hoofdstuk 1) zegt iets meer over het
gehele onderzoeksproject en 'Local Background' (hoofd-
^luk 2) over het gebied dat voor het onderzoek was
^J"8ekozen: een landelijke, in verandering verkerende
gemeenschap van een zekere uitgestrektheid, waiir nog de
herbouw van traditionele gewassen bestaat naast de
"modernere katoencultuur, in de nabijheid en de
yivloedssfeer van Mwanza Town (25.000 inwoners) aan
"et Victoriameer (dit is overigens op aanzienlijke afstand
'^an de hoofdstad Dar-es-Sidaam: Tanzania is met 15
joen inwoners 27 maal Nederiand!).
In de volgende hoofdstukken komt de socioloog pas
goed op streek: kwantificerend, werkend met vragenlijsten
^"^el als met informele gesprekken en participerende
Observatie. Dit alles ma:ikt een rijke, doorwrochte indnik.
Verslag zelf en het materiaal (o.a. 15 appendices)
^°""gen daarvoor. De bibliografie is betrekkelijk beschei-
dden, maar wel terzake.
Nu Wordt ook veel uit de titel en ondertitel van het boek
opgehelderd. Leerlingen uit 'primary education' (die 8
'verjaren omvat) werd gevra^d naar hun toekomstver-
wachtingen en dit wordt gesteld tegenover de bevindingen
^an degenen die de school verlaten hebben: een
Ontnuchterende confrontatie. ■ De meesten zien zich
fedwongen, tegen hun verwachtingen in, zich neer te
'^ggen bij nederige baantjes op het platteland, niet zelden in
"et door velen verafschuwde 'farming'. Dit komt aan de
^ in hoofdstuk 3: 'Occupational Expectation and
'^'Ijustmenf. waarbij het de vraag is of 'adjustment' wel
precies door 'aanpassing' of 'adaptatie' gedekt wordt.
, De teleurstellende ervaringen van jonge mensen t.a.v.
[lün beroepsverwachtingen roepen het probleem op van
Moeial expectation and adjustment' (hoofdstuk 4): hun
S^Wongen 'life in the neighbourhood', hun rol daarin, hun
'^wijzen van de bestaande organisaties en gebruiken.
Verantwoordelijk voor valse verwachtingen, voor
Ver\'reemding van het jongerenverband kisumba en van de
^aardenorièntaties op het platteland, waar veireweg de
feesten niettemin moeten leven, is in hoge mate: de
school. (Hoofdstuk5gaatoverdie'innerenstrangementand
^justment'). Deze uitkomst is op zichzelf niet zo
Verbazend - immers het inzicht dat het westerse
Onderwijssysteem en schoolcurriculum voor derde-
)yereldlanden inadekwaat is, is nu toch wel algemeen
doorgedrongen -, maar is hier goed gedocumenteerd
^"getoond.
De studie van Kaayk houdt zich tot slot ook bezig met de
vraag, hoe 'education' dan wél adekwaat te maken zou zijn
voor 'local development' (hoofdstuk 6). Anders gezegd: de
bestaansreden van deze studie (en van het hele CESO-
project) was er juist in gelegen daarvoor aanbevelingen te
doen.
Welnu, begin I%7 reeds kondigde president Julius
Nyerere van Tanzania zijn nieuwe visie op de rol van het
onderwijs in zijn land af in de bekende publicatie
'Education for Self-Reliance', terwijl pas in 1968 de eerste
preliminaire bevindingen van Kaayk (zie 'Preface') aan het
ministerie van onderwijs in Dar-es-Salaam werden
voorgelegd. Daardoor komt een gedeelte van hoofdstuk 6,
over vergelijkende observaties in Israels onderwijssys-
teem en suggesties voor een onderwijsexperiment in
Tanzania, in de lucht te hangen: veel is inmiddels
achterhaald.
Meer van belang is het kommentaai' op Nyereres visie in
'Education for Self-Reliance'. Kaayk geeft dit aan de hand
van McClelland, The Achieving Society. Uit andere
Tanzania-literatuur vagelijk bekende klanken als het
'ujamaa' (= 'samen')-beginsel voor de opbouw van deze
socialistische plattelandsmaatschappij krijgen hier meer
inhoud. De in onze cultuur en onze school vigerende
oriëntatie op persoonlijk belang dient ven'angen te worden
door op-de-ander-gericht-staan ('other-directedness').
Volgens McClelland, zoals geïnterpreteerd door Kaayk,
zou de basis voor economische ontwikkeling gelegd
worden door andere waarden aan te leren: samen leven en
werken, beperkend traditionalisme doorbreken, een
dynamische en constructieve rol spelen in de plaatselijke
ontwikkeling. Daarnaast werkt de eigenlijke 'self-
reliance'-gedachte als psychologische factor in de onder-
wijsvernieuwing in Tanzania, d.w.z. dat gezocht wordt
naar de best mogelijke kombinatie van school en
werk-op-het-land, zó dat het een het ander motiveert en
verder helpt.
Waarschijnlijk kunnen wij van zulke experimenten uit
de derde wereld, zoals D.v. ook van de enigszins verwante
onderwijsexperimenten in de brigades in Botswana (die wij
uit andere bronnen kennen), veel leren vcx)r de inrichting
van ons eigen onderwijs. Op die vruchtbare gedachte kan
men licht gebracht worden door het boek van Kaayk.
Trouwens, de verwachtingen van ónze schoolverlaters en
wat er in de toekomst van die verwachtingen zal (of kän)
uitkomen, levert een ander vraagstuk waar het boek van
Kaayk ons voor stelt, als we geïnteresseerd zijn in met
name de frustrerende en vervreemdende effecten van de
discrepantie tussen die verwachtingen en de realiteit.
Het blijft jammer dat het boek zo laat verschenen is;
daardoor boet het aan betekenis in. Het in de vorige alinea
gestelde maakt het niettemin de moeite waard voor alle in
onderwijsvraagstukken geïnteresseerden. Bovendien is dit
verslag een model voor sociologen en cultureel antropolo-
gen.
J. B. de Cahnvé
37
-ocr page 44-
lioekhcsprekingen
W. Knibbeler: 'Het onaßuinkcUjk leren van een vreemde taal door volwassenen' (Groningen, Tjeenk Willink, 1976) en
•Frans van Nederlanders: toetsing van de tiissentaalhypotliese' ('s-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1977).
Van jiuiuari 1972 tot juni 1972 en viui oktober 1972 tot ina:)rt 1973 werd de televisiecursus En Francais luingebotlen aan twee groepen cursisten (in tota;d 222) op het Instituut voor Toegepaste Taalkunde van de Katho- lieke Universiteit te Nijmegen. Het doel van deze cursus was het verbeteren van de spreek- en luisterva;irdigheid van het Frans in ;üled;u)gse communicatiesituaties bij volwassen Nederlanders met enige kennis van het Frans. De cursus bestond uit 20 televisielessen van ruim 30 minuten, 20 geluidsbanden van gemiddeld 20 min. en 5 cursusboekjes (tot;ual 160 pag.) en was zodanig opgezet dat zonder lenuir gewerkt kon worden (= onafhankelijk leren). Van de cursisten werd naast een aantal persoonsgegevens (leeftijd, vooropleiding, motief om aan de cursus deel te nemen etc.) de kennis van de Franse ta;il bep;uild voor en na de cursus (luisterv;uirdigheid, spreekvaardigheid, uitspraak, spreekconectheid en spreekgemak).
De aldus verkregen gegevens zijn op twee verschillende manieren verwerkt in verband met twee vraagstellingen, die elk het hoofdthema vormen van een van de hierboven genoemde boeken. De vraagstelling van het onderzoek beschreven in het eerste boek is: welk rendement mag men verwachten van een taaiprogramma dat pretendeert zonder hulp van een leraar bij volwassenen luister- en spreekvaardigheid in een vreemde taal tot ontwikkeling te brengen? En de vraagstelling in het tweede boek is: welke kenmerken heeft het Frans van Nederlanders; en is aantoonbaar, dat leerders van een vreemde taal in hun taiilgedrag minder systematiek vertonen dan de hypothese van de tussentaal doet vermoeden?
Uitwerking van de vraagstellingen De geformuleerde vraagstellingen zijn uiteraard te alge- meen om onderzoekbaar te zijn. Een belangrijke kwestie is derhalve hoe de auteur de vraagstellingen uitwerkt voor het onderzoek.
Bij het onderzoek van het rendement van het onafhankelijk leren is de vraagstelling toegespitst op de verschillen in de scores tussen de onderdelen van de voortoets en de onderdelen van de natoets, waarbij de prestaties van de cursisten voornamelijk aan de hand van taalkundige criteria worden beoordeeld. Daarnaast is nagegaan in hoeverre de cursus heeft voldaan aan de verwachtingen van de cursisten en of de attitudes van de cursisten m.b.t. de cursus voor het volgen van de cursus anders zijn dan daarna. Teneinde een redelijk zuiver beeld te krijgen van de effecten van de cursus als leerbron zijn mogelijke andere bronnen als het deelnemen aan de voortoets en het naast de cursus op andere manieren bezig geweest zijn met het Frans gecontroleerd.
Tenslotte is bekeken of er verbanden bestaan tussen persoonlijkheidsvariabelen en rendement. |
De vraagstelling bij het onderzoek van de kenmerken van het Frans van Nederlanders en de toetsing van de tussentaalhypothese heeft gestalte gekregen in de analyse van fouten in de uitingen op de spreektoetsen aan de hand van taalkundige normen. Vervolgens is getracht om op basis van leerpsychologische overwegingen oorzaken vafl de gevonden fouten aan te geven, met het doel om na t£ g;uin of dit een enigermate systematisch beeld te zien geeft' De auteur geeft een uitgebreid en zeer gedegen overzich' van de problematiek van foutenaniüyse en de zaken di« dtiarmee samenhangen (bijv. contrastieve analyse) al' basis voor de methode van foutenverwerking, die in di' onderzoek wordt gebruikt.
Algemene conclusies van het onderzoek Met betrekking tot het eerste onderzoek wordt geconclu- deerd, dat het mogelijk is de mondelinge vajirdigheden in een vreemde taal te ontwikkelen zonder tussenkomst van een lerasir en dat verschillen in persoonseigenschappen bij 'volhardende, belangstellende' volwassenen geen of een geringe rol spelen bij de variantie van leerresultaten.
Het tweede onderzoek heeft opgeleverd, dat he' foutengedrag van de ppn. sterker blijkt samen te hangen met interferenties van het Nederlands dan met overgenera- lisaties van regelmatigheden in de doeltaal, terwij' daarnaast in de produkten van de vrije spreektoets een sterke neiging tot reduktie naar voren komt (o.a. he' weglaten van woorden).
Opmerkingen over het onderzoek Voor beide boeken geldt, dat de autur op heldere wijze een goed overzicht geeft van hetgeen in de literatuur over d« behandelde problematiek te berde is gebracht en daarin duidelijk stelling kiest, al zijn de gehanteerde argumenten niet altijd overtuigend. Bijv. de redenen waarom he' taalgebruik van de cursisten vrijwel louter taalkundig wordt bekeken en niet of nauwelijks op z'n communica- tieve waarde wordt geschat komen niet zo uit de verf' hetgeen gezien de doelstelling van de cursus toch we' jammer is. Daarnaast valt in beide boeken op ds gedetailleerdheid en de zorgvuldigheid waarmee de verkregen gegevens worden behandeld. De auteur heef' bergen werk verzet en het resultaat daarvan is zeer de moeite waard. Het is dan ook spijtig dat een aantal zakefl onvoldoende zijn doordacht, waardoor de waarde van hel onderzoek wordt aangetast.
Ten eerste lijkt het toch wel van belang, dat de cursuS naar schatting niet meer omvat dan ongeveer 20 uren- Gezien de omstandigheid dat het merendeel van de cursisten sedert meerdere jaren geen systematisch onderwijs in het Frans had genoten, ligt het voor de hand aan te nemen dat de cursus in de meeste gevallen meer eel hernieuwde kennismaking was waarbij weggezakte kennis wordt 'opgefrist'. En dat is een fundamenteel andere leersituatie dan het geval waarin cursisten echt nieuwe aspecten van een taal moeten leren beheersen. In hoeverre het leraarloze leren ook dan effectief kan zijn, kan op grond van dit onderzoek niet worden gezegd.
Ten tweede is de doelstelling van de cursus strik' genomen niet getoetst. Immers de toetsen zijn niet v^ dien aard, dat is nagegaan in wélke mate de cursisten er ii^ slagen om in alledaagse situaties in het Frans te |
38
-ocr page 45-
Boekbesprekingen
communiceren (spreken en luisteren). Er kan dan ook niet on • worden geconcludeerd of de cursus in dit
SD enig effect heeft gehad. De gebruikte vrije Preektoets doet hier wel iets vermoeden, maar het fe toetste taalgebruik is bepaald niet in een reële mmunicatiesituatie verkregen. In de vrije spreektoets g tle cursisten nl. monologen produceren gericht op ^ n denkbeeldige luisteraar, terwijl in alledaagse situaties eieer met echte gespreksp;irtners in een dialoog t ^^mmuniceerd moet kunnen worden.
Jerde is de gehanteerde methode van foulenantily se ^ getwijfeld geschikt om een bepaald beeld te schetsen ond. 'kenmerken van het Frans van Nederlanders. Dit erdeel van het onderzoek is dan ook zeer interessant. ^^' ni\me moet de analyse van 'hardnekkige' fouten als 1 verdienste van dit onderzoek worden gezien. Het is tus^""'^' ^^ methode deugt om de
j, .^^"^a^hypothese te onderzoeken. Dit is nl. een zuiver ^■^""dige hypothese gebaseerd op het competence- Ijjj ""nuance model, hetgeen de auteur overigens zelf schnaar voren brengt. Na dit model op psychologi- hehK ^^ hebben geattaqueerd en met name te
onl aangegeven welke problemen er bestaan met {•^^''^cheid tussen competence fouten en performance ^^aarover belangwekkende dingen worden ge- So), gaat de auteur merkwaardiger wijze de tussentaal- ypothese toetsen aan de hand van gesproken uitingen, en zou zo denken dat indien het c. - p. model op |
theoretische gronden wordt verworpen het niet nodig is een daarop gebaseerde hypothese te toetsen. En indien men dit toch wenst te doen, dat dan de methode van grammaticaliteitsoordelen gevolgd moet worden in over- eenstemming met hetgeen in de taalkunde wordt gedaan. Werkt men evenwel met gesproken uitingen, dan is niet eenduidig te bepalen of fouten ontstaan door een gebrekkige kennis van 'regels', door onvoldoende automa- tisering, door beperking van het geheugen, door andere doelstellingen van een cursist bij het maken van een toets dan de onderzoeker voor Ogen staan, door vermoeidheid en gebrek jian concentratie (ook native taalgebruikers maken legio fouten) etc. Nogmaals de auteur geeft zelf een vrij volledig overzicht van dit soort moeilijkheden. Het lijkt dan nogal een waagstuk een hypothese met betrekking tot competence te toetsen aan de hand van materi;ial waarin allerlei procesviiriabelen een rol spelen. Men krijgt de indruk dat het materiaal oorspronkelijk niet met dit doel voor ogen is verzameld. De auteur herstelt dit enigszins door aan het eind de hypothese van de tussentaal te herformuleren, maar daarmede is de kracht aan het onderzoek ontnomen.
Ondanks deze punten van kritiek moet het onderzoek wel degelijk als verantwoord en belangwekkend worden gekenschetst.
E. Bol |
39
-ocr page 46-
Persoon en Geineensehcip
30stc jaiu-gang, nrs. 2/3, oktober/november 1977
Themanummer 'Lerjirenopleiding'
Inleiding
Lenu-enopleiding, door H. Van daeie en L. Van Leemput Doelstellingen leerkrachtenoplciding, door Th. Otté Elementen voor de micro-situatie van de leerkrachtenop- lciding, door J. Wellens
Onderwijs: van kunstambacht naar klasmanagement, door G. Maes
De praktische vorming in de leerkrachtenoplciding, door R. Van de Ven, J. Humblet en M. Craen Kwaliteitsverhoging door samenwerking in het pedago- gisch hoger onderwijs, door L. Van Heucke Bedenkingen van een pas-afgestudeerde onderwijzeres over de opleiding, door G. Jacobs Het pedagogisch mediacentrum. Basis van een studentge- richte lerarenopleiding, door J. Mertens Het gebruik van de interne televisie bij de leerkrachtenop- leiding, door H. Peeters Uit de congressenzaal, door H. Van daele Her en der (berichten) B oekbesprekingen
Pedagogisch Tijdschrift 2e jaargang, nr. 9, november 1977
Fenomenologische wezensanalyse in de pedagogiek: feit of fictie? II, door J. W. Sleutel ' Projectonderwijs: doelstellingen, achtergronden en orga- nisatievormen, door W. Leirman Kroniek en documentatie
Pedagogisch Tijdschrift 2e jaargang, nr. 10, december 1977
Fenomenologische wezensanalyse in de pedagogiek: feit of fictie? III, door J. W. Sleutel
De inhoud van de onderwijzersopleiding in België, 1844-1854, door A. Bosmans-Hermans Kroniek en documentatie Boekbespreking
« |
Tijdschrift voor Onhopedagogiek 16e jaargang, nr. 11, november 1977
Ortho-agogische aktivitciten, door R. de Groot Pedofielen over zichzelf, door C. J. Huizinga Analogielezen, 'een grote didaktische vondst?' door P. N. Appelhof
Antwoord aan de heer Appelhof, door W. Brinkkemper
Het onderzoek naar het spelgedrag van moeilijk lerende
kinderen, door R. van der Kooij
Weetwinkel 6
Boekbespreking
Berichten
Ontvangen boeken
Box L., e.a. (Red.), Vrijheid van onderwijs. Uitgeverij Stichting Link, Nijmegen, 1977, ƒ 15,90
Duijker H. C. J., e.a.. Encyclopedie van de psychologie, Elsevier Nederiand bv., Amsterdam, 1977, paperback ƒ 19,50,gebonden ƒ 25,-
Groot R. de. De weg van kunnen naar kennen. Vermande Zonen bv., Amsterdam, 1977, ƒ 15,50
Hoksbergen R. A. C. en Luipen J. D. van. Van Moeder-MAVO tot volwassenen-educatie, Wolters- Noordhoffbv., Groningen, 1977, ƒ 14,-
Rhodes W. C. en Tracy M. L. (Red.) Handhoek van de hulpverlening. Theorie en praktijk van de behandeling van kinderen en jeugdigen met ontwikkelingsstoornissen. 2e druk, (oorspronkelijke titel: A study of child variance, 1974), Lemniscaat, Rotterdam, 1977, paperback 2 delen ä ƒ 49,-, gebonden 1 band ƒ 145,-
Roth H., Vom Kind zum Erwachsenen, Schroedel Vertag, Hannover, 1977, DM. 14.80
Sanders L., en Westerman W., Wegwijs in Onderwijs. Voortgezet onderwijs, Callenbach, Nijkerk, 1977,/ 15,-
Stolk H. en Westerman W., Wegwijs in Onderwijs. Van peuter- tot voortgezet onderwijs, Callenbach, Nijkerk, 1977, ƒ 12,90 |
40 Pedagogische Studiën 1978 (55) 40-41
-ocr page 47-
Mededelingen
Groningen, 1977, ƒ 14,50
^Peren I. van, Kaart van de volwassenen-educatie, "^o'ters-Noordholf bv., Groningen, 1977, ƒ 29,- |
Nelissen J., Voormans A. en Wolters M., Wat Taneika niet leert zal Tanja nooit weten. Verslag van een studiereis naar Moskou
Vereniging Ons Middelbaar Onderwijs, Jaarverslag 1976/1977
^olters B. J., Creatief denken, Wolters-Noordhoff bv., Ontvangen rapporten |
41
-ocr page 48-
HijVzij zal samen met andere medewerkers deel uitmaken van een interdisciplinair team. Hierbinnen is hij/zij mede verantwoordelijk voor de begeleiding van het kleuter- en lager onderwijs in Doetinchem en een aantal omliggende gemeenten. Zijn/haar bijzondere bijdrage is vooral gelegen in
• het onderzoek van kinderen met proble- men in de onderwijssituatie,
• de advisering van onderwijsgevenden en ouders m.b.t. de hulpverlening aan deze kinderen.
Gevraagd wordt:
• ruime ervaring in kleuter-, lager- of buiten- gewoon onderwijs,
• bereidheid tot samenwerking in een team, a het bezit van Pedagogiek M.O.-A of B met
als specialisatie orthopedagogiek. |
De salariëring is afhankelijk van opleiding en het laatstgenoten salaris en wordt berekend volgens rijksregeling (B.B.B.R.A.).
De bij de gemeentelijke overheid geldende regelingen zijn van toepassing (b.v. opname in het Alg. Burgerlijk Pensioenfonds en de IZ A-ziektekostenregeling).
Belangstellenden kunnen inlichtingen vragen bij de teamcoördinator P. Vegter, (08340 - 3 37 51, kantoor, 08340 - 3 02 08, privé) of bij de directeur L. Bolk, (08340 - 3 37 51).
U kunt uw schriftelijke sollicitaties binnen 14 dagen na verschijnen van dit blad richten aan de directeur, Holterweg 119 te Doetinchem.
Het Bestuur van de Stichting SCHOOLADVIESDIENST OOST-GELDERLAND vraagt voor spoedige indiensttreding een
ortho-pedago(o)ge |
-ocr page 49-
" Doblbergs theorie van de morele opvoeding: analyse en
kritiek
HintjesknB. Spikcker
"'<8roep Lo. Theoretische en Historische Pedagogiek, V.U., Amsterdam
'^"'"envatting
/''"'■«'/t' ontwikkeling voltrekt zich volgens nlberg volgens.een universele, elk mens in aanleg ooi^L^'^ fasesequentie. De aard van elke fase, en hun onderlinge opeenvolging staat vast. ^ ontwikkeling gaat in de richting van een "ö'/ïe van de universaliteit en prescriptiviteit van Va gehanteerd worden bij het maken
Vo" oordelen. Terwijl in de lagere fasen eigen
si^'i overwegingen een doorslaggevende rol
(V ^sneller laat meeslepen door e ^^deren erx'an vinden, wordt in de hoogste fase f^ ^^^uatie bereikt waarin de jong volwassene louter §00/ volgens het kriterium van distributieve Co ƒ ^'^digheid. D.w.z. men oordeelt dan geheel ^j. ."I het principe dat iets voor iedereen in elke 'id '''oé-/ gelden. Hiermee correspondeert een oiul action' als regulerende maatstaf voor
^'"Hnge betrekkingen tussen mensen.
^ --»»-til/
OD discussie gaande om deze 'morele
.^J^^ding' in te voeren in de school. Deze theorie p . '^ore/e ontwikkeling, alsook de eraan gekop- «// ; morele opvoeding bevat
enk I spanningen en moeilijkheden. Om
1 ^^ aan te stippen:
'noV ^^ achtergronden van de konstruktie betreft: Pet jopvoeding wordt zowel begre-
rer' het perspectief van cognitieve herstruktu- (^g '"S^Processen, fl/ioo^ onder de gezichtshoek van Co '^^^'atie van de relaties tussen mensen (het Q^f'^^^^ff ontwikkelingspsychologische en het inter-
l^nistische uitgangspunt). Pre ^'adelijk wordt hoe deze twee beginselen zich evp'^^ elkaar verhouden, bij welk van de twee ejj "'"ee/ de prioriteit ligt. Het gevolg is een duister ine beeld op de relatie tussen het
2 l^elpk organisme en de omgeving.
'reikwijdte' van de theorie wordt bepaald door |
de interactionistische en cognitief-ontwikkelings- psychologische uitgangspunten. Er wordt weinig aandacht geschonken aan de invloed van de socio-kulturele kontekst op de inhoudelijke aard van de morele maatstaven die het kind gaat hanteren, en voorts worden andere menselijke kompetenties en hoedanigheden dan kognitieve en interactionistische (zoals affectieve processen, gewoontevorming, taalkompetentie) zeer eenzijdig belicht, belicht.
3. Een ander 'cluster' moeilijkheden vormt het gegeven dat Kohlherg zich onvoldoende rekenschap geeft van de kentheoretische en antropologisch- ontologische vooronderstellingen en jof implicaties van zijn theorie. Aan zijn theorie ligt de voorstelling van de mens als een soort rationele monade, die de relatie tot zijn sociale omgeving reguleert, ten grondslag. Morele opvoeding wordt gekortwiekt tot het stimuleren van een rationeel beslissingsappa- raat.
Gezien al deze moeilijkheden dient men uiterst kritisch te staan tegenover deze theorie, en mogelijk nog kritischer tegenover een eventuele invoering ervan in het curriculum. Daar deze theorie een deontisch karakter heeft, realiseren we met het toepassen ervan, immers het eraan ten grondslag liggende mens- en maatschappijbeeld.
1. Inleiding
In dit artikel gaat het primair om de bespreking van een bepaalde benadering van morele opvoeding, namelijk de cognitief-ontwikkelingspsychologische, die in de Verenigde Staten, maar ook daarbuiten, steeds meer aan invloed wint. Onze interesse richt zich daarbij op het wetenschaps-filosofische karak- ter van deze aanpak. Een overzicht van de research wordt niet gegeven (zie daarvoor o.a. Kohlberg, 1969, Kohlberg & Turiel, 1971 en Hoffman, 1970^); onderzoeks-gegevens komen alleen ter sprake voor zover ze van belang zijn voor onze wetenschapsfilo- sofische vraagstelling. |
Ef agogische Studien 1978 (55) 43-56 43
-ocr page 50-
J. J. Hintjes en B. Spiecker
Tussen de cognitieve benaderingswijze van morele opvoeding en andere beschouwingswijzen bestaan allerlei overeenkomsten en verschillen. Het ligt niet in onze bedoeling om daar lang bij stil te staan. We kunnen er echter ook niet omheen de cognitieve benadering, althans in zeer grove termen, te kontrasteren met andere perspectieven op het terrein' van de morele opvoeding. Tegen die achtergrond kan dan vervolgens het algemene raamwerk van de cognitieve ontwikkelingspsycho- logische benaderingswijze geëxpliceerd worden.
De opzet van dit artikel is als volgt: nadat we de cognitieve benadering gesitueerd hebben in het spanningsveld van andere visies op morele opvoe- ding, proberen we Kohlbergs konstruktie weer te geven. In het laatste onderdeel zetten we tenslotte een aantal kritische notities bij Kohlbergs model.
2. De cognitieve ontwikkelingspsychologische be- nadering
De cognitieve ontwikkelingspsychologische bena- dering van morele opvoeding kan vanuit een verschillende samenhang in een wat breder spec- trum geplaatst worden. Op de eerste plaats kan men een vergelijking maken met de in de sociale wetenschappen voorkomende opvattingen over socialisatie, die implicaties voor morele opvoeding hebben. Voorts is het mogelijk om het cognitieve denkkader te konstrasteren met het 'specifiek pedagogische' denken over morele opvoeding.
Alvorens we tot deze situering overgaan, willen we eerst even een moeilijkheid signaleren - zonder er overigens verder op in te gaan - die optreedt wanneer men ' verschillende theorieën vergelijkt onder eenzelfde gezichtspunt (hier: moral educa- tion). Elke theorie geeft een eigen inhoud aan dat gezichtspunt. De vulling die 'moral education' krijgt, hangt samen met het referentiesysteem van waaruit het besproken wordt.
Binnen de sociale wetenschappen krijgen, naast de cognitieve ontwikkelingspsychologische, hoofd- zakelijk drie interpretaties van morele opvoeding aandacht, namelijk de socio-kulturele, de psycho- analytische en de gedragstheoretische beschou- wingswijze. We zullen de grondgedachte van elk van deze opvattingen met wat trefwoorden aanstippen.
De cognitieve ontwikkelingspsychologische be- nadering onderstreept het overheersend belang van cognitieve processen. Morele opvoeding staat op de eerste plaats in verband met mentale strukturerings- processen. De sociale omgeving is slechts van secundair belang, is een factor die de morele groei stimuleert. |
De andere drie stemmen met elkaar overeen in het accentueren van de invloed van de sociale omge- ving. Daarbij specificeert elk die invloed overeen- komstig het eigen referentiesysteem. De socio- kulturele visie interpreteert het jüs het zich toeëigenen van de normen en regels van de social« omgeving. Door middel van sancties (Dürkheim), dan wel door participatie als zodanig (meedoen) wordt het gedrag van de leden van de groep op elkaaf afgestemd. Morele opvoeding heeft vanuit die zienswijze betrekking op de intemaJisatie van het normsysteem van de samenleving of groep.
Psycho-analytisch georiënteerde auteurs be- schouwen morele ontwikkeling als het 'tot eeU compromis komen' tussen irrationele, driftmatige motieven enerzijds, en de eisen van de sociale omgeving anderzijds. Centraal staat daarbij de wijze waarop het kind tot 'impulse control' komt door he' internaliseren van de morele maatstaven van de ouders. Autoriteit, identificatie en liefde spelen daarbij een belangrijke rol.
Morele opvoeding heeft in dit perspectief betrek- king op hulp bij de opbouw van die bewustzijnsfof' maties die het kind in staat stellen tot een adequate- d.w.z. aan de morele standaards van de omgevinê aangepaste, maar niet overmatig onderdrukte) driftkanalisatie.
Vanuit de leertheorie (Bandura, Walters, Hunt) wordt morele opvoeding beschouwd als een be; paalde vorm van 'discrimination leaming', waarbij bepaalde responsen gestimuleerd worden en andere onderdrukt. Morele opvoeding verschilt in principe niet van training in andere gedragsvormen, zoal^ leren eten of leren zichzelf aan te kleden. Doo' middel van beloning, straf of 'modelling' probeert men te bewerkstelligen dat het kind het gewenste gedrag gaat vertonen. Concluderend kan gestel'' worden dat,de cognitieve benaderingswijze grote betekenis hecht aan de cognitieve struktureringS' processen van het subject, terwijl bij de andere benaderingen meer oog is voor de betekenis van ^^ sociale omgeving op de inhoud van de morele maatstaven die het kind gaat hanteren.
Nadat we de cognitieve benadering gesitueen) hebben in een sociaalwetenschappelijke konteks' willen we een kanttekening maken vanuit ee<' pedagogische invalshoek. Morele opvoeding ook geëvalueerd worden vanuit een pedagogisch^ samenhang. Het verschil met de sociaalwetef' schappelijke benaderingen is dat deze gebaseerd zP op een bepaalde interpretatie van morele ontwikk^ ling. De theorie van morele opvoeding wor'' |
44
-ocr page 51-
Kohlhergs theorie van de morele opvoeding: analyses en kritiek
^geleid van de visie op morele ontwikkeling. De sociaal-wetenschappelijke theorieën benadrukken het empirisch aspect, d.w.z. ze pretenderen uit te gaan van een voorstelling hoe morele ontwikkeling 'feitelijk' verloopt.
In de (geesteswetenschappelijke) pedagogiek daarentegen gaat men uit van een normatieve antropologie: opvoeding wordt van begin af aan in Verband gebracht met het zich verantwoordelijk Weten voor het recht van het kind om zich te
ontplooien.
. We kunnen de cognitieve ontwikkelingspsycholo- gische benaderingswijze echter ook beoordelen op naar impliciet pedagogische opvattingen. Deze ontwikkelingspsychologische theorie is deontisch ^an aard, ze wil niet alleen een descriptieve Weergave zijn van hoe de morele ontwikkeling Verloopt, maar maakt ook aanspraak op een
normatieve betekenis.
De normprincipes zijn 'natuurlijk' gegeven; uit de 'Constructie kunnen richtlijnen voor praxis worden ^geleid. Het empirische beeld van wat de praxis is, dat van de waarden en normen van waaruit men oordeelt, zijn in één conceptie verenigd. De ïipmibeginselen van waaruit men beslist, worden ^'chtbaar in de zich ontwikkelende menselijke "atuur. Uit het 'Is' komt het 'Ought' voor. |
We willen nu de grondgedachte van de cognitieve Ontwikkelingspsychologische benaderingswijze be- spreken. Als invishoek nemen we de opvatting over ervaring. De cognitieve ontwikkelingspsychologi- sche benadering houdt zich bezig met het analyseren ai de mentale processen die aan onze ervaring ten ^''ondslag liggen. Ervaring wordt daarbij onder twee êezichtspunten belicht. In de eerste plaats onder Kantiaans constitueringsperspectief; ervaiing ^ordt dan beschouwd als iets dat door het subject S^construeerd wordt. En ten tweede onder een P^^agmatisch adaptatiebeginsel. De construerende , ^rkzaamheid van het kensubject wordt op zijn eurt in verband gebracht met aanpassingsproces- ^n tussen mens en omgeving. In navolging van Kant stelt Piaget dat al onze rvaring plaatsvindt onder bepaalde formele catego- ^én. Daarbij valt te denken aan Kants aanschou- "igsvormen van ruimte en tijd (we nemen iets hier 1 nu waar) en de verstandscategorieën van I^Dstantie en causaliteit. Deze a priorische beginse- en Worden opgelegd aan alle binnenkomende fvaringsdata, onze gehele ervaring wordt overeen- ornstig deze principes gestruktureerd. De grote etekenis van Piaget is dat hij dit Kantiaanse ^ktureringsmechanisme onder een ontogenetisch S^Z'chtspunt gesteld heeft. De strukturen waarmee we de ervaring ordenen zijn niet van het begin af aan 'kant en klaar' gegeven, maar zijn slechts in kiem vorm bij de geboorte aanwezig. Voorwaarde om tot ontplooiing te komen is stimulering vanuit de omgeving. In de loop van de levensgeschiedenis doorloopt de ontwikkeling van deze formele beginselen een aantal stadia. Deze fasen hebben een vaste volgorde en zijn niet aan één of andere kuituur gebonden. Individuele en kulturele variaties zijn uitsluitend terug te voeren op een gebrek aan stimulering van de zijde van de omgeving. Deze zich fasegewijs ontwikkelende strukturering van de ervaring wordt verbonden met pragmatische adap- tatieprocessen. Het staat in verband met het streven om een evenwicht in stand te houden tussen de cognitieve strukturen en de omgeving. Cognitie is te bezien als een specifiek menselijk vermogen om zich aan de omgving aan te passen. Wanneer het evenwicht verstoord is, d.w.z. wanneer de aanwe- zige mentale strukturen niet geschikt lijken om nieuwe ervaringen en problemen tegemoet te tre- den, vinden cognitieve adaptieprocessen plaats, die er op gericht zijn het verbroken evenwicht te herstellen. De cognitieve herstrukturering staat uiteindelijk in dienst van de adaptatie van het menselijk organisme aan zijn fysische en sociale omgeving. Naast het onderzoeken van de principes, waaronder het ervaren en theoretisch kennen gesteld worden, heeft Piaget ook onderzoek verricht naar de ordeningsbeginselen die de mens hanteert bij het formuleren van morele oordelen. Ook hier beklemtoont Piaget de genese van de formele maatstaven en strukturen waarnaar we oordelen en beslissen. Essentieel voor de ontwikkeling van moraliteit is volgens Piaget enerzijds het respekt dat het kind heeft voor de regels die de sociale omgeving aan hem oplegt en anderzijds zijn eigen idee van wat rechtvaardig is. Het grondpatroon van morele ontwikkeling nu is, dat het kind zich aanvankelijk laat leiden door de maatstaven en regels van de omgeving (heteronomie), maar dat het zich na verioop van tijd steeds meer laat leiden door zijn eigen 'sense of justice' (autonomie). Het de beginfase kenmerkende egocentrisme (de mening dat anderen hetzelfde gezichtspunt hebben als jijzelO en naïef realisme (morele regels worden beschouwd als vaststaande ontische principes, in plaats van op grond van beslissingen tot stand gekomen regels) wordt in de latere fasen verlaten. De overgang naar een autonome moraal wordt bereikt doordat het kind zich door role-taking steeds beter in het perspectief van de ander leert verplaatsen.
Kohlbergs theorie van morele ontwikkeling nu is gebaseerd op een kritische verwerking van Piagets |
45
-ocr page 52-
J. J. Hintjes en B. Spiecker
konstruktie. Overgenomen worden de grondas- siimpties van Piaget met betrekking tot de betekenis van cognitieve struktiireringsprocessen en het bestaan van een universele ontwikkelingssequentie. Aan de andere kant wordt een aantal wijzigingen aangebracht, waarbij twee belangrijke verschillen bijzonder naar voren treden:
1. Piaget kent geen aparte fasesequentie van morele ontwikkeling, Kohlberg daarentegen wel. Voor Piaget is morele ontwikkeling onderdeel van de algemene cognitieve ontwikkeling. Het is een toepassen van de algemene cognitieve beginselen op het gebied van moreel oordelen. Kohlberg stelt, in afwijking daarvan, dat de morele ontwikkeling een apar/i/ome/V? vormt, weliswaar een sterkecognitieve basis heeft, maar daar anderzijds toch ook onafhan- kelijk van is. Het hebben van een cognitief niveau impliceert niet zonder meer dat men het correspon- derende morele niveau bereikt heeft.
2. De morele ontwikkeling is volgens Piaget een ontwikkeling van heteronomie naar autonomie. Kohlberg komt tot een complexer en gedifferen- tieerder ontwikkelingsbeeld. Beide elementen spe- len van begin af aan al een rol. Maar verder interacteren ook andere principes in de ontwikkeling (welzijnsmotieven en lust/onlust). Het resultaat is een zes-fasenmodel (in drie paren geordend) van morele ontwikkeling:
I. Preconventioneel niveau: op dit niveau is het kind ontvankelijk voor kulturele regels en typeringen van goed en slecht, juist of onjuist, maar het kind interpreteert deze typeringen in termen van of fysische dan wel hedonistische gevolgen van handelingen (bestnüfmg, beloning, 'voor wat, hoort wat'). Dit niveau omvat de twee volgende fasen:
1. Gerichtzijn op straf en gehoorzaamheid. De waarneembare gevolgen van handelingen bepalen het juist- of onjuist-zijn van een handeling, ongeacht de menselijke betekenis en waarde van deze konsekwenties. Het vermijden van straf en het zich onderwerpen aan macht worden gezien aJs waarden op zichzelf.
2. Een naïef egoïstische oriëntatie. Handelingen zijn juist (aanvaardbaar), indien ze een effektief middel zijn om de eigen behoefte, en soms die van anderen, te bevredigen. Wederkerigheid is hier geen zaak van loyaliteit, dankbaarheid of rechtvaardig- heid, maar van 'voor wat, hoort wat'.
II. Conventioneel niveau: handelingen worden geïn- terpreteerd als moreel juist, indien zij voldoen aan de conventionele orde en aan de verwachtingen van anderen. Dit niveau omvat wederom twee fasen: |
3. 'Good-boy-nice-girl' oriëntatie. Moreel gedrag is dat gedrag waar anderen mee in stemmen. Gedrag wordt beoordeeld op de erachter liggende intentie: 'Hij bedoelde het goed'. 4. 'Law and order' oriëntatie: er is sprake van een zich oriënteren op autoriteit, vaststaande regels en het handhaven van de sociale orde. ('doe je plicht'). III. Post-conventioneel niveau: morele waarden zijn niet langer meer afhankelijk van de autoriteit van groepen of personen, noch van de identificatie van het individu met deze groepen, maiir ze worden gefundeerd in gemeenschappelijk geaccepteerde nonnen, rechten of plichten. De twee fasen zijn:
5. Kontraktueel legalistische oriëntatie. Juist han- delen wordt gedefinieerd in termen van algemene individuele rechten en normen die kritisch onder- zocht èn geaccepteerd zijn door de gehele samenle- ving. Er is een groeiend bewustzijn van de relativiteit van persoonlijke waarden en meningen en een dienovereenkomstige nadruk op procedurele regels bij het bereiken van een consensus. (Kohlberg: 'This is the " official" morality of the United States government and Constitution'; 1971, p. 88, curs. H- & Sp.).
6. Universeel ethisch-principiële oriëntatie. Hief gelden de abstrakte universele principes van rechtvaardigheid, van wederkerigheid en gelijkheid van mensenrechten en respekt voor de waardigheid van het individu.
3. Kohlbergs theorie
Kohlberg gaat uit van de vooronderstelling dat morele ontwikkeling zich voltrekt volgens een vaste, universele, voor alle kuituren gelijke fasesequentie. In tegenstelling tot de socialisatietheorieën van psychoanalyse, leertheorie en roltheorie die morele ontwikkeling identiek achten met het zich eigen maken of internaliseren van de waarden en regels van de sociale omgeving, behandelt de ontwikke- lingspsychologische theorie van Kohlberg de morele ontwikkeling als een natuurlijk gebeuren. Het betitelen van' dit proces als 'natuurlijk' wil niet zeggen dat de ontwikkeling uitsluitend afhankelijl' wordt gemaakt van een biologisch geprogram- meerde rijping van de hersenen, maiir het duidt op de aanname dat de aard en de volgorde en de fasen voof alle mensen, in elke tijd of kuituur, in principe gelijl' zijn. Op grond van uitvoerig empirisch onderzoeK (Kohlberg, 1969) komt Kohlberg tot een gedetail- leerd fasemodel. Het begrip 'fase' heeft daarbij dezelfde betekenis als bij Piaget: elke fase is op te vatten als een 'structured whole', van waaruit de stmkturering van morele oordelen gegenereerd wordt. En verder representeert elke fase een |
46
-ocr page 53-
Kohlhergs theorie van de morele opvoeding: analyses en kritiek
lerarchische integratie van de voorafgaande fasen, iwee assumpties staan in Kohlbergs konstruktie '^entr^. De eerste is de aanntune dat morele ontwikkeling primair begrepen dient te worden ^.anuit de perspectief van cognitieve herstrukture- "ng ('moral development has a cognitive core' - i^ohlberg, in: Beek ed. 1971, p. 43). De tweede assumptie heeft betrekking op de interactionistische oorsprong van moraliteit ('the interactional origins ojmorality' - Kohlberg, in: Beek ed. 1971, p. 43). ^orele beslissingsprocessen kunnen beschouwd orden als instrumenten waarmee de mensen hun nteractie op elkaar afstemmen ('moral judgement norms are to be understood ultimately as "•Versal constructions of human actors which guiate their social interaction' - Kohlberg, in: öeck ed. 1971, p. 42). We zuUen Kohlbergs theorie anuit deze twee assumpties belichten.
gaan we in op de wijze waarop Kohlberg anuit deze ontwikkelingspsychologische benader- gswjj^g andere menselijke kompetenties en hoe- anigheden bekijkt. Aan het eind van de paragraaf fe^ven we Kohlbergs denkbeelden over morele
«Pvoedingweer.
/ eerste assumptie waarop de konstruktie rust ^ ognitieve kern van morele ontwikkeling) drukt de ^ vertuiging uit dat cognitieve struktureringsproces- ont fundamenteel belang zijn om morele ^ ^■'^keling te begrijpen. De wortels van moraliteit Wden niet gezocht in affectief-volitionele faktoren soo ^^"^'gdheid om de normen of regels van de ^lale omgeving over te nemen, doch worden onden in cognitieve processen. Cognitieve ganisatie-patronen drukken hun struktuur op aiin oordelen. Deze struktuur wordt weerspie- ^in éeformele kenmerken van morele oordelen. ^ Moraliteit heeft vanuit dat licht gezien betrekking rin formele eigenschappen van het strukture- gsmechanisme, die, naar Kohlberg aanneemt, ' ^^'"^Pjegeld worden in de formele struktuur van Oral judgements'. 0/;/u7A'A.e/(/jg van moraliteit wil , ggen dat dit morele struktureringsapparaat geen lev klaar gegeven is, maar zich in de „^"^geschiedenis trapsgewijs ontplooit naar een y Volmaakter vorm. De strukturering zelf wordt ^.^rvolgens geïnterpreteerd in het kader van adapta- Met'^ het menselijk organisme aan de omgeving. Corr ^^ hoogste fase van morele ontwikkeling Respondeert een optimale adaptatie van de mens ^zijn sociale omgeving, y^ Ihlbergs bijzondere interesse geldt de genese struw ^ ordeningsapparaat. Hiertoe analyseert hij de Ig „ ..^"ur die morele oordelen op verschillende "Jden en in verschillende kuituren hebben. |
Empirisch onderzoek op dit punt dient theoretisch onderbouwd te worden. Het theoretisch raamwerk van waaruit Kohlberg analyseert gaat deels terug op de formalistische ethiek, deels op intuïtionistische denkbeelden. Het hieruit gekonstrueerde kader wordt op zijn beurt in een pragmatische samenhang gebracht.
Het begrip 'moreel' refereert bij Kohlberg niet aan het afstemmen van gedrag op wereldbeschouwelijke of sociale standaards. Evenmin aan het voortkomen van de moraal uit een affectief-volitionele bron, maar het heeft primair betrekking op de in de formele struktuur van morele oordelen transparante en daardoor toegankelijke mentale struktureringsme- chaniek. Gesteld wordt dat deze struktuur in de loop van de tijd adequater wordt. In ontwikkelingsstnik- turele termen betekent dit dat de struktuur steeds gedifferentieerder en geïntegreerder wordt. Dat komt oyereen met de door de formalistische ethiek (Kant, Hare) geëxpliceerde kriteria van universali- teit (voor iedereen in elke situatie geldig) en prescriptiviteit (afscheiding van de Sollen-sfeer van de Sein-sfeer; waarbij de Sollen-sfeer verplichtend karakter krijgt). Kohlberg brengt deze kriteria onder een ontwikkelingsperspectief en gaat uit van een fasegewijze toename van de universaliteit en prescriptiviteit van morele oordelen. Dat resulteert in de hoogste fase in een situatie waarbij moraliteit als een apart gebied met eigen morele standaards herkenbaar wordt.
Een bezwaar van dit formalistische perspectief is dat, daar universaliteit en prescriptiviteit als enige legitimeringsgronden gelden, te sterk geabstraheerd wordt van de konkrete situatie waarin we een oordeel vellen. Niet alle moreel relevante elementen komen aan bod. Het schema geeft weliswaar een in alle omstandigheden voor deductie bruikbare maat- staf, maar betaalt voor deze 'al-toepasbaarheid' een dure prijs. De principes (universaliteit en prescripti- viteit) zijn zeer 'formeel' en laten nog veel ruimte voor eigen interpretatie; ze vormen geen basis voor eenduidige, onweeriegbare beslissingen. Wellicht nog belangrijker is dat de algemeengeldigheid van de principes gepaard gaat met een afzien van alle andere kenmerken van het betreffende morele konflikt. Het gevolg is een zekere rigiditeit, een star hanteren van de morele struktureringsbeginselen ten koste van alles.
Er wordt geen rekening gehouden met de karakteristieke eigenschappen van de betreffende situatie. - Je zou niet mogen liegen ook al zou je daar 100.000 onschuldige mensen mee kunnen redden; immers: 'wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet' (universeel prescriptief). - Om deze |
47
-ocr page 54-
J. J. Hintjes en B. Spiecker
reden komplementeert Kohlberg de formalistische kriteria met intuïtionistische kategorieën (Sidge- wick, Ross) (Kohlberg, 1971, in in: Beek ed., p. 46, p. 50). De formele principes van waaruit we oordelen zijn niet uitsluitend universaliteit en prescriptiviteit. Er zijn ook andere kriteria in het spel. Deze tweede groep principes zijn de door het intuïtionisme naar voren gebrachte ivefe//«.vmotieven voor de oorde- lende persoon z*?// envoor andere mensen enerzijds, en rechtvaardifiheid anderzijds. Kohlberg voegt er nog een vierde aan toe: 'respect for authority'.
De relatie tussen de intuïtionistische en formeel ethische principes wordt als volgt gezien. Welzijns- motieven, rechtvaardigheid en 'respect for authori- ty' staan als empirische gegevenheden aan de wieg van elke morele ontwikkeling. Naarmate de ontwik- keling voortschrijdt neemt de universaliteit en prescriptiviteit van de morele oordelen toe. Dit houdt volgens Kohlberg in (!) dat rechtvaardigheid een steeds centraler betekenis krijgt, terwijl de invloed van de andere drie (het eigen welzijn, welzijn van anderen, 'respect for authority') in gelijke mate afneemt:
'I shall summarize my argument for justice as the basic moral principle. The argument involves the following steps:
1. Psychologically, both welfare concerns (roleta- king, empathy, or sympathy) and justice con- cerns are present at the birth of morality and at every succeeding stage.
2. Both welfare concerns and justice concerns take on more differentiated, integrated, and universa- lized forms at each stage of development.
3. However, at the highest stage of development only justice takes on the character of a principle, that is, becomes something that is obligatory, categorial, and takes precedence over law and other considerations, including welfare'. (Kohl- berg, 1971, in: Beek ed., p. 65).
Daar komt nog bij dat 'rechtvaardigheid' zelf steeds minder in communicatieve zin (ik behandel jou zoals jij mij) gebruikt wordt en dat de distributieve betekenis van dit begrip meer en meer op de voorgrond treedt. (Kohlberg, 1971, in: Mischel ed., p. 192; Kohlberg, 1971, in: Beek ed., p. 51). De intuïtionistische 'aanvulling' van het formele model levert een gedetailleerder schema kategorieën op, welk een verfijnder beschrijving mogelijk maakt. Het biedt meer aangrijpingspunten om de ontwikke- lingssequentie te bestuderen. Probleem blijft echter dat de verbinding tussen de intuïtionistische en formalistische beginselen onduidelijk blijft (met name de these dat toename van prescriptiviteit en universaliteit neerkomt op het uitkristalliseren van rechtvaardigheid). We komen hier in de laatst' paragraaf nog op terug. |
De tweede assumptie van Kohlbergs theorie is d' interactionel duiding van de sociale omgeving: zoali aan de 'subject-zijde' universele cognitieve proces sen ten grondslag liggen aan morele ontwikkeling, Z' staat aan de 'object-zijde' een universele struktui^ van de sociale omgeving ('There are universa structures of the social environment which are basi' to moral development' - Kohlberg, 1971, in: Bed ed., p. 49). Kohlberg interpreteert die struktuUl vanuit de interactietheorie (G. H. Mead).
Binnen de interactietheorie wordt gesteld dat i] gehele sociale werkelijkheid is opgebouwd f interactieprocessen. Gewezen wordt daarbij op tl' centrale betekenis van 'role-taking' (d.i. het ziet verplaatsen in de rol van de ander) en 'role-makinê (d.i. de expressie van het eigen zelfbeeld) voor W verioop van interactieprocessen. Interactie is vanü' dit gezichtspunt te bezien als een pogen van deelnemers om een enigszins konsistente gedragslij' op te bouwen door enerzijds rekening te houden m^ de andere interactie-partners (role-taking), en a^ derzijds met de mogelijkheid om het eigen 'self t" uitdrukking te brengen (role-making). Konflikte' worden opgevat als strijdigheden in het 'role-takinJ van de deelnemers. Kohlberg kent aan het fenomee' van 'role-taking' een ontologische status toe (Kot'' berg, 1971, in: Beek ed., p. 48-53; Kohlberg, 197' in: Mischel, p. 191,192). Morele ontwikkeling vin'' haar oorsprong in de interactie, ze heeft betrekkiiif op de wijze waarop de mens zijn relatie met ^ sociale omgeving reguleert ('Each of our stag^ defines (or is defined by) a cognitive model role-taking in conflict situations' - Kohlberg, 19?' in: Beek ed, p. 51). Stimulering vanuit de social' omgeving, o.a. mogelijkheden tot rolparticipatie een voorwaarde voor het op gang komen en verdere verloop van morele ontwikkeling. lemafl'j die volstrekt geïsoleerd van anderen opgroeit ke''; geen ontwikkeling op moreel gebied. More}' ontwikkeling heeft te maken met het met elkaar'' overeenstemming brengen van de role-taking teC denties, de fasen van morele ontwikkeling represeij teren 'successive modes of "taking the role others'" (Kohlberg, 1971, in: Beek ed., p. 42). f' meeste sociale situaties zijn niet moreel, ze worde' dat pas als er konflikten bestaan in de rol^ taking gedragingen.
In het voorafgaande hebben we uiteengezet Kohlbergs theorie op twee fundamenten berus' namelijk de cognitieve struktureringsprocessen de interactietheorie. Het scharnier, het verbindingj| stuk tussen deze twee basiselementen wof* |
48
-ocr page 55-
Kohlhergs theorie van de morele opvoeding: analyses en kritiek
gevonden in de eerder genoemde beginselen van het Prescriptivisme en het intuïtionisme. Bij cognitieve ^tnikferering en role-taking spelen enerzijds «zijns- en rechtvaardigheidsoverwegingen (intuï- 'onisme) en anderzijds universaliteit en prescriptivi- (prescriptivisme) een rol. Deze principes ^^aan cognitieve strukturering en role-taking gebonden zijn, wisselen van fase tot fase. Morele Ontwikkeling heeft betrekking op de genese van deze oiTTiele kriteria waarmee de mens (in de vorm van 'Morele oordelen) de relatie tot de sociale omgeving ^^leert. Uiteindelijk wordt in de hoogste fase een olstrekt evenwicht bereikt tussen de role-taking ^identies van de partners. Ue strukturering is dan precies op elkaar gestemd en 'rechtvaardigheid' is de enige alge- een geldige en voor iedereen verplichtende
"maatstaf.
.pP® 'logic of action' van het individu is optimaal: 'aget ^gues that just as logic represents an ideal ^uilibrium of thought Operations, justice represents Ideal equilibrium of social interaction, with ^ciprocity or reversibility being core conditions. though the sense of justice would not develop 'inout the experience of social interaction, it is not j^Ply an inward mirror of sociologically prescribed int^^ of these relations, any more than logic is an In p'T'^ization of the linguistic forms of the culture.
"laget's theory which we follow (curs. van ons), inf that logical and moral stages are
j,Jeractional is united to the notion that they are ^ '^s of equilibrium, forms of integrating discrepan- es of conflicts between the child's schemata of ^f'on and the action of others'. Kohlberg, 1971, in:
g Oelberg staat tevens voor de noodzaak aan te tüs^^" Welke voorstelling hij heeft van de verhouding sen moraliteit en andere menselijke aspecten. Vp ^ we ons de samenhang tussen de
^ '^^^hjllende componenten voorstellen? De beant- on deze vraag vooronderstelt een visie
(j„ wijze waarop de kompetenties en vaardighe- in individu uiteengerafeld kunnen worden. Uj Ihlbergs concept ligt een opsplitsing van de gori'^-^''"'^^ hoedanigheden in een aantal basiskate- en opgesloten: algemeen cognitieve processen f^ ^^'Tiiogen tot role-taking, aflfectief-volitionele ^^ handelingscomponent en tenslotte strukturering. Knki^ hebben gezien dat het zwaartepunt van Ijlhergs theorie ligt bij cognitieve strukturering J?9t-zijde) en role-taking (object-zijde). Zoals ^_Jnitieve basisprocessen de relatie tot ét fysische |
ing reguleren d.m.v. conceptvorming (sub- stantie, causaliteit e.d.), zo reguleren morele struktureringsprocessen de relatie tot de sociale omgeving. Dat gebeurt door het toenemend hante- ren van het formele kriterium 'rechtvaardigheid' om het doen en laten van onszelf en anderen te beoordelen. De relatie tussen de algemene cogni- tieve ontwikkeling en de morele ontwikkeling is als volgt: de cognitieve basis-ontwikkeling is een noodzakelijke (maar niet een toereikende) voor- waarde voor morele ontwikkeling. Alleen mensen die een bepaald cognitief niveau bereikt hebben, kunnen het corresponderende morele niveau berei- ken. Het hebben van een bepaald algemeen cognitief niveau impliceert echter niet dat men automatisch ook het parallelle morele niveau bereikt heeft. Moraliteit is (i.t.t. Piaget) niet louter een toepassing van de algemeen cognitieve kategorieën op moreel gebied. Iemand die een hoog moreel niveau heeft, moet minstens het corresponderende cognitieve niveau bezitten. Anderzijds zegt het hebben van een hoog algemeen cognitief niveau niets over het morele niveau. Om die reden bestaat er volgens Kohlberg geen 1 : 1 correlatie tussen deze twee componenten en schommelt de correlatie tussen IQ (als maat voor het algemene cognitief niveau) en moreel niveau tussen .35 en .5 (Kohlberg, 1971, in: Beek ed., p. 45).
Wat de affectief-volitionele factoren betreft, is in het verleden het kenproces vaak sterk afgegrensd tegen affectieve processen. Men sprak en spreekt zelfs van geheel aparte vermogens van de menselijke psyche en introduceerde de bekende trichotomieën zoals kennen-voelen-streven.
Kohlberg benadrukt hiertegenover de onderiinge vervlochtenheid van morele struktureringsproces- sen en affectief-volitionele krachten. Cognitie en affect zijn volgens hem verschillende aspecten van dezelfde 'mental event' (" 'Cognition' and 'affect' are different aspects of, or perspectectives on, the samemental events"-Kohlberg, 1971, in: Beek ed., p.44).
De affecten en strevingen worden in de loop van de ontwikkeling gestruktureerd: '... the quality (as opposed to quantity) of affects involved in moral judgement is determined by its co^itive-structural development, a development which is part and parcel with the general development of the child's conceptions of a moral order'. (Kohlberg, 1971, in: Beek ed., p. 45). Deze strukturering loopt parallel met de morele ontwikkeling, zodat we een met de morele ontwikkeling corresponderende sequentie van sentimenten en strevingen kunnen opstellen (Kohlberg, 1971, in: Mischel, p. 188-190). Net als bij de morele ontwikkeling in het algemeen, ook hier |
49
-ocr page 56-
J. J. Hintjes en B. Spiecker
toenemende universaliteit en prescriptiviteit (zie ook Mischel, 1971, p. 170).
Tenslotte de handelingscomponent. Niet alle sociale handelen is moreel. Strikt genomen is alleen het handelen op grond van beslissingen die genomen zijn m.b.v. de formele kriteria van de hoogste fase moreel. Elke fase heeft een eigen karakteristiek moreel 'taalspel' en struktureert morele oordelen dienovereenkomstig. Handelen is moreel als het berust op beslissingen die genomen worden over- eenkomstig de ontwikkelingsfase waarin het indi- vidu verkeert. Werkelijk moreel zijn uitsluitend de kriteria van de hoogste fase.
Bijzonder probleem hierbij is de relatie tussen het niveau van morele rijpheid ('moral maturity in judgement and in action are closely related' - Kohlberg 1971, in: Beck , p. 78) en het daadwerke- lijke morele handelen. Het zal niet verbazen dat Kohlberg uitgaat van een positieve samenhang. Er bestaan significiante correlaties tussen het vastges- telde morele niveau (gemeten met Kohlbergs morele rijpheidtest) en een handelen overeenkomstig deze fase. Onderzoek toont aan dat ppn in het hoogste morele stadium significant minder spieken (Kohl- berg & Turiel, 1971), vaker stoppen in Milgrams electric shock experiment en in grotere getale deelnemen aan een sit-in voor politieke vrijheid (Haan, Smith en Block, 1968). De gevonden positieve verbanden zijn volgens Kohlberg te begrijpen tegen de achtergrond dat proefpersonen uit de hoogste fasen zich bij hun handelen meer laten leiden door het eigen principiële oordeel omtrent wat rechtvaardig is. Proefpersonen uit de lagere fasen laten zich sneller meeslepen door de sociale omgeving waarin ze verkeren en door eigen voor/nadeel overwegingen (Kohlberg, 1971, in: Beek, p. 74-81).
Met betrekking tot de morele opvoeding wijst onderzoek uit dat middle-class kinderen en kinderen uit een Kibboets hoger scoren op Kohlbergs test. De ene omgeving lijkt een gunstiger voedingsbodem dan de andere. In het verlengde van dit soort gegevens heeft Kohlberg, in samenwerking met anderen, een theorie van morele opvoeding ontworpen (Kohlberg & Turiel, 1971). Zijn conceptie van morele opvoeding omvat twee gedeelten, namelijk een kritische stellingname ten opzichte van andere konkurrerende perspectieven op morele opvoeding, en - ten tweede - een uiteenzetting over de eigen opvatting van morele opvoeding. |
Kohlberg contrasteert de eigen visie op morele opvoeding met andere perspectieven op dat terrein. (Kohlberg, 1971, in: Lesser, p. 420439). Hij zet zijn conceptie aan de ene kant af tegen morele opvoeding gebaseerd op een ethisch relativistisch standpW^ (alle waarden zijn relatief; ieder mens en elke kultuu' heeft eigen ideeën over wat waardevol is). D'' betekent in de praktijk dat de opvoeder het kin' attendeert op de verschillende keuzemogelijkhede' en het kind helpt om uiteindelijk zelfstandig ee' keuze uit deze alternatieven te kunnen make' ('valueclarification approach'). Kohlbergs kritieko[ deze benadering is dat hier twee dingen door elka^ gehaald worden. Namelijk de wens om tegemoet f komen aan het recht van iedereen om zelf over zij' doen en laten te beslissen, en een ontologisch^ uitspraak, dat de mens in principe alle mogelijl^' waarden kan hebben. Dat laatste is strijdig met d^ naar Kohlberg meent, empirisch gefundeerde theS' dat er een universele, voor alle mensen in aB' kuituren, gelijke fasesequentie bestaat.
Aan de andere kant grenst hij het eigen standpu" af tegen traditionele theorieën die morele opvoedirf deduceren uit een gegeven normkader (zoals ^ traditionele maatschappelijke waarden - 'bag " virtue' -, de regels van de sociale omgeving " 'psychische gezondheid'). Onder dergelijke spectieven wordt morele opvoeding beschouwd al; hulp aan het kind om de gegeven waarden, regels eigenschappen te verwerven.
Volgens Kohlberg is het bezwaar van de?' benaderingen dat het kind een te passieve rol krijf toebedeeld, hetgeen niet in overeenstemming is het door Kohlberg geëxploreerde feitenmateriaal-
Tegenover deze invalshoeken naar morele of voeding plaatst Kohlberg zijn eigen opvattint Gegeven de natuurlijke fasesequentie wordt more' opvoeding geïnterpreteerd als het stimuleren va* deze natuurlijke rijping: 'The goal of morf education is the Stimulation of the "natural development of the individual child's own mof' judgements and capacities, thus allowing him to uS' his own moral judgements to control his behaviou' (Kohlberg, 1971, in: Beek ed., p. 71).
Het gaat er bij morele opvoeding om kondities'' scheppen die de morele groei stimuleren en het kil een fase verder doen opschuiven in de sequen"' (n.b. het kind moet alle fasen doorlopen, het geen fase overslaan). Voorwaarde voor morf^' ontwikkeling is role-taking. Voor een mor^' opvoeding betekent dit dat ze zal moeten zorgf voor voldoende mogelijkheden voor rolparticipaff Daarnaast blijken twee directere methoden morele ontwikkeling te kunnen stimuleren (Kot'' berg & Turiel, 1971; Kohlberg & Blatt, 1971). . ^
In de eerste plaats, het kbnfronteren van het ki'' met de struktureringsmethoden die een niveau hog^ liggen. En ten tweede: het kind konfronteren |
50
-ocr page 57-
Kohlhergs theorie van de morele opvoeding: analyses en kritiek
fnorete konfliklen die slechts met de denkwijzen van de volgende fase adequaat kunnen worden opgelost. Op basis hiervan zijn stimuleringsprogramma's ontwikkeld waarvan verwacht wordt dat ze effect hebben op de morele ontwikkeling. Naar aanleiding daarvan is een discussie gaande (Beek e.a., 1971) of de stimulering van de morele ontwikkeling opgeno- men moet worden in de curricula van de scholen.
Kritiek
'^Ü een kritische beschouwing van Kohlberg treedt een wirwar van aangrijpingspunten voor kritiek naar ^oren. Tegen de onderneming van Kohlberg zijn ^alrijke bezwaren in te brengen.
Het lijkt ons zinvol de kritiek in twee stukken te splitsen. In het eerste gedeelte stippen we een breed scala van momenten aan, die voor een kritische doordenking in aanmerking komen. Daarna richten ^e ons op enkele geselekteerde kenmerken van de ^onstruktie, die naar onze mening van bijzonder belang zijn. Het voordeel van deze aanpak is, dat we niet van het begin af aan al beperken tot aspecten ^^n de theorie, die konform onze optiek ernstige tekortkomingen inhouden.
We onderscheiden twee kategorieën moeilijkhe- den waarop een kritische belichting van Kohlberg ^'ch kan richten. Op de eerste plaats, onduidelijkhe- den en spanningen die min of meer rechtstreeks Voortvloeien uit de 'cognitive developmental' fun- dering van de theorie. Het gaat daarbij om de vraag ®P Welke wijze fricties in dit uitgangspunt doorwer- •^en in de rest van de konstruktie. De tweede groep 'Moeilijkheden, die we onder de loep nemen, zijn niet donder meer op rekening te brengen van het Ontwikkelingspsychologische uitgangspunt. |
Kohlberg onderschrijft, door de universele rele- vantie die hij voor zijn theorie opeist, een bepaald "leta-theoretisch standpunt ten aanzien van deze Pï'oblematiek. Op de achtergrond van zijn theorie staat de volgende, naar zijn mening door empirisch Onderzoek bevestigde (!), vooronderstelling. Als 'aatste' principe staat aan de 'subject-zijde' de ■"^gulerende werkzaamheid van het morele denkap- Par^t, en aan de 'object-zijde' role-taking. Beide °^ginselen worden op hun beurt in verband gebracht het handhaven van een evenwicht tussen mens omgeving: middels cognitieve struktureringspro- ^essen probeert het menselijk organisme een ^Venwicht te handhaven tussen zichzelf en de ^Sociale) omgeving. Aangenomen wordt dat het "Morele struktureringsmechanisme dat daarvoor Verantwoordelijk is, zich volgens een natuurlijke Wetmatigheid ontwikkelt, mits althans adequate stimulering vanuit de omgeving plaatsvindt. Deze twee laatste gronden waarop Kohlberg zijn theorie fundeert zijn deels idealistisch (cognitieve strukture- ring) en deels pragmatisch-empirisch (evenwicht handhaven) van aaid. In de konstruktie blijft een spanning tussen de twee elementen bestaan, die zich manifesteert in het duistere en meerduidige beeld van de relatie tussen het menselijk organisme en de sociale omgeving. Niet duidelijk wordt op welke wijze deze twee met elkaar verbonden zijn, via welke schakels of processen ze elkaar beïnvloeden. Hoe is het mogelijk dat de twee over en weer op elkaar afgestemd zijn? Hierover valt niets met zekerheid te zeggen; het lijkt erop alsof het bestaan van de één voorwaarde is voor het bestaan van de ander. Het op gang komen van morele ontwikkeling wordt enerzijds afhankelijk gemaakt van stimulering vanuit de omgeving, anderzijds is die omgeving zelf gedetermineerd door de struktuur die het opgedrukt krijgt door het morele denkapparaat. De oorzaak van deze onduidelijkheid is dat subject en object, als ook de relatie tussen deze twee bij Kohlberg een dubbel aangezicht hebben, en op tweeërlei wijze geïnterpreteerd kunnen worden. Gezien vanuit het cognitief struktureringsbeginsel ligt het zwaartepunt geheel bij het subject. De omgeving krijgt het karakter van 'door-de-mens-gestruktureerd'! Daar- entegen wordt door het introduceren van 'role- taking' processen als universele struktuur van de sociale omgeving, de omgeving ook voorgesteld als een zelfstandige grootheid die de mens voor problemen kan stellen (morele konflikten). In het laatste geval heeft de omgeving een eigen betekenis los van het subject. Deze spanning in de cognitieve basis heeft repercussies voor de konstruktie zelf. De fricties in de theorie, die samenhangen met het cognitief ontwikkelings-psychologische uitgangs- punt centreren zich rondom twee punten:
1. Op de eerste plaats rond de konstatering dat een ontwikkelingspsychologische benadering zich onvoldoende rekenschap geeft van het belang van de socio-kulturele kontekst. (- extern -)
2. Ten tweede rond het gegeven dat binnen deze benadering het morele denkapparaat centraal staat. Er wordt geen, of hooguit een zeer gebrekkige en eenzijdige tuindacht gegeven aan de wijze waarop dit mentale mechanisme, als ook de ontwikkeling ervan, samenhangt met andere menselijke kompetenties en hoedanigheden (zoals affectieve processen, gewoontevorming en taalkompetentie.) (- intern -)
Om met het eerste te beginnen (verontachtzamen socio-kulturele kontekst): Kohlberg geeft zich onvoldoende rekenschap van de vervlochtenheid |
51
-ocr page 58-
J. J. Hintjes en B. Spiecker
van de morele ontwikkeling met de socio-kulturele omgeving waarbinnen de ontwikkeling zich voltrekt. En verder reflecteert hij ook niet de invloed die de eigen westerse kuituur op zijn konstruktie heeft.
Het eerste blijkt uit het feit dat hij een daadwerkelijke invloed van de kant van de omgeving loochent. Faktoren van buitenaf oefenen slechts een stimulerende werking uit op de natuurlijk gepro- grammeerde ontwikkeling.
Elke invloed van de kant van de omgeving op de inhoudelijke aard van de beslissingskriteria die de mens gaat hanteren wordt ontkend. Tegen deze voorstelling wordt ernstig bezwaar aangetekend. Daarbij wordt Kohlbergs visie van een 'natuurlijke groei' van de moraliteit vaak vergeleken met een Wittgenstein II perspectief waarbij de morele ontwikkeling gezien wordt als het zich inleven in regels van taalgebruikskontekst (zie daartoe bijdra- gen van Hamlyn en Toulmin in Cognitive Develop- ment and Epistemology, Ed. Mischel, The Acade- mie Press I97I; zie voor de algemene problematiek van 'natuurlijk geprogrammeerd' öf 'later geleerd' ook Hamlyn, D.W., Human Leaming, in: Psycho- logy of Philosophy, p. 137-158, ed. S. C. Brown, Macmillan 1974).
Interessant is een opmerking die Flavell (in: Mischel, 1971) bij Piagets fasesequentie maakt. Flavell suggereert dat cognitieve ontwikkeling wel eens geen lineair, hiërarchische sequentie van 'lager' naar 'hoger' zou behoeven te zijn. Cognitieve ontwikkeling zou wel eens een cyclisch proces kunnen zijn, waarbij hogere en lagere denkvormen van het begin af aan tegelijkertijd voorkomen en zich parallel naast elkaar ontwikkelen. Een dergelijke uitleg levert een ander beeld van morele ontwikke- ling op. Het zou betekenen dat er helemaal geen fasesequentie van opeenvolgende strukturerings- mechanismen bestaat en dat 'primitieve' en 'hoge' denkvormen altijd al aanwezig zijn en blijven. De mens heeft de beschikking over een arsenaal struktureringsmogelijkheden.' Een ethisch konflikt stelt hem voor het probleem een afweging te maken tussen deze interpretatiestrukturen. Soms zal hij voor deze, soms voor een andere interpretatie kiezen. Deze voorstelling van morele ontwikkeling maakt ook aannemelijk dat de uitspraken de fase weerspiegelen waartoe ze behoren (Alson, W. P., in: Mischel, 1971). |
Een tweede wijze waarop het verwaarlozen van de rol van de socio-kulturele kontekst zich manifes- teert is in het niet kunnen reflekteren op de eigen kulturele gebondenheid van het ontwerp zelf. Het eindpunt van de morele ontwikkeling is de rationele, vorgensformele kriteria beslissende mens. Dit beeld vertoont een grote gelijkenis met het ideaalbeeld van de (middle-class) volwassene in de Verenigde Staten. De vraag die bijvoorbeeld Alston (in: Mischel, 1971) stelt, is of Kohlbergs ontwikkelings- model niet in feite een rekonstruktie is van de denklogica van de ideale volwassene in de V.S. Is de eigenlijke onderliggende probleemstelling niet: hoe is, gegeven de morele redeneerstruktuur van de ideale volwassene in de V.S., dit denken in de loop van de individuele levensloop ontstaan? Voor eeU sterke gebondenheid aan de eigen samenleving pleiten ook de resultaten van zijn research; kinderen uit het Westen scoren doorgaans hoger dan kinderen uit een andere kuituur. En binnen de Westerse maatschappij zelf is de score bovendien nog afhankelijk van de sociale klasse waartoe het kind behoort; middel-class kinderen behalen hogere scores dan hun collegaatjes uit de lower-class (Kohlberg & Turiel, 1971).
Ook Kohlbergs denkbeeld dat er in de geschiede- nis een evolutie op moreel gebied plaats vindt, waarbij natuurlijk wordt aangenomen dat de Westerse democratieën daarin vooroplopen, is niet vreemd aan de neiging om de Westerse denklogica te verabsoluteren. Kohlberg pretendeert een absolute waarheid te hebben blootgelegd en het universele onveranderlijke patroon van de morele ontwikkeling vast te hebben gelegd. Vergeten wordt daarbij da| theorievorming, alleen al in de begrippen die daarbij gebruikt worden, steeds plaatsvindt in een bepaalde historisch maatschappelijke samenhang. De denklo- gica uit het middle-class denken in de V.S. wordt geëxtrapoleerd en totuniverselemaatstaf verklaard.
Kohlbergs model dra^t nog in alle opzichten de sporen van de samenleving waarbinnen ze ontstaan is. Dit uit zich niet in het minst in de wat hautaine, superieure houding ten opzichte van niet-Westerse kuituren.
De tweede groep moeilijkheden die verbantl houden met de cognitieve fundering heeft betrek- king op de samenhang tussen morele ontwikkeling en andere menselijke kompetenties en hoedanighe- den. Kohlberg geeft een erg vertekend beeld vaU deze verhouding. Cognitieve struktureringsproces- sen staan in het middelpunt en al de andere facetten (affektiviteit, gewoontevorming, taalontwikkeling) worden daar ondergeschikt aan gemaakt. Het krijg' het karakter van 'ruw materiaal' dat door middel van mentale processen gestruktureerd dient te wordefl; De ontwikkeling van affektiviteit is bijvoorbeeld afhankelijk van strukturering door het denkapp3' raat. Deze prioriteit van mentale processen en d^ gekunstelde en onevenwichtige voorstelling van df samenhang met andere menselijke vermogens |
52
-ocr page 59-
Kohlhergs theorie van de morele opvoeding: analyses en kritiek
^en belangrijk mikpunt voor kritiek. Participatie in ^^n taai-leefgemeenschap, affektieve processen, en êewoontevorming hebben geen noemenswaardige 'nvloed op het verloop van morele ontwikkeling (zie öe bijdragen van Hamlyn, Toulmin, Alston, Peters Mischel, in: Mischel, 1971; ook de artikelen in Crittenden and Sullivan, 1974, m.n. de "'scussieverslagen). Dit is een consequentie van het 'Centraal stellen van cognitieve processen en het ^^rwaarlozen van andere menselijke hoedanighe- Mischel wijst er op dat zelfs de motor van ^orele ontwikkeling van cognitieve aard is; de Fortgang van morele ontwikkeling is uitsluitend ^hankelijk van cognitieve stimulering.
Vanuit het perspectief van evenwichtsprocessen ll'ssen mens en omgeving (empirisch-pragmatisch ^ëmsel) kan hierbij bovendien nog de vraag gesteld orden: waarom maakt Kohlberg van dit evenwicht ändhayen een louter cognitieve zaak? Spelen bij de ^^ptatie van de mens aan zijn omgeving niet ook ndere, niet-cognitieve faktoren een rol? Te denken /"t daarbij aan de kompetentie om taal te
verwerven.
^e zullen nu aandacht schenken aan Kohlbergs Pvatting van moraliteit. Er zijn een aantal ^menten die de inhoud van moraliteit bepalen. Ten eerste: het algemeen cognitief ontwikkelings- psychologisch referentiesysteem. Moraliteit wordt ^^nuit dat perspectief beperkt tot het struktureren
'moraljudgements'. . Ten tweede: de ontwikkeling van moraliteit wordt navolging van de principes van de formalistische ^orning in de ethiek, begrepen als een toename in j..® Universaliteit en prescriptiviteit van de strukture- "|8sprincipes. Het probleem van deze formele ^'ncipes (universaliteit, prescriptiviteit) is dat ze ver staan van de alledaagse ethische problematiek en goed omgezet kunnen worden in konkrete cntlijnen voor het analyseren van morele konflik- an'i ^^^^ reden neemt Kohlberg in zijn ^^Jyseschema tevens drie aan het intuïtionisme ueende principes op (eigen welzijn, welzijn van de ^.^sr, rechtvaardigheid). Hij voegt daar nog een ^^'"de aan toe: 'respect for authority'. Het eindpunt deze samenvoegingen is een visie op morele , ^wikkeling als het stapsgewijs afstevenen op het nteren van rechtvaardigheid als universele en (^s^riptieve beslissingsmaatstaf en het gelijktijdig fj^'J'^e schuiven van de drie primitievere katego- L Deze konstruktie is weinig bevredigend. Hoe hp> uiteindelijk 'distributieve rechtvaardig-
re K ^'^^^rkoren wordt? Komt dat omdat alleen chtvaardigheid universeel en prescriptief is? Dat ^oord veriegt het probleem naar de kategorie |
rechtvaardigheid. Het begrip rechtvaardigheid krijgt dan een zeer specifieke betekenis opgedrukt. Overeenkomstig het cognitief ontwikkelingspsycho- logische kader doelt distributieve rechtvaardigheid op een universele en prescriptieve 'logic of action', een maatstaf voor de regulatie, het bevorderen van het 'evenwicht' van de relaties tussen mensen. Het is de vraag of Kohlberg met behulp van deze rechtvaardigheidsopvatting in elke situatie kan uitmaken of iets wel of niet rechtvaardig is. De door hem gebruikte onderzoekitems (bijvoorbeeld het 'Heinz dilemma') zijn sterk van de werkelijkheid geabstraheerde en gekunstelde probleemvoorstel- lingen. Hoe definieert Kohlberg rechtvaardigheid bij werkelijk brandende morele problemen, zoals abortus provocatus, euthanasie of het toepassen van geweld?
Tenslotte willen we nog enkele vooronderstellin- gen van Kohlbergs theorie aanstippen, die naar ons oordeel van groot belang zijn. De teneur van onze stellingname zal zijn dat Kohlberg zich onvoldoende rekenschap geeft van de kentheoretische en antropologisch-ontologische vooronderstellingen en/of implicaties van zijn theorie. Kohlbergs theorie kan dientegevolge vanuit een bepaald gezichtspunt ideologisch genoemd worden, ze vervult niet bereflecteerde funkties en kan leiden tot affirmatie van het Amerikaanse middle-class denken.
De konfrontatie met Kohlberg loopt langs drie lijnen. Eerst onderzoeken we de al eerder aange- stipte spanning in Kohlbergs konstruktie tengevolge van de verzoening van het cognitief konstituerings- beginsel en het pragmatisch adaptiegezichtspunt. Vervolgens noemen we enkele antropologisch- ontologische implicaties van het ontwikkelingsmo- del. En tenslotte brengen we deze overwegingen in verband met de ped^ogische praxis.
De hele konstruktie van Kohlberg is doordrongen van de spanning tussen het konstitueringsbeginsel (de mens struktureert zijn omgeving) en het adaptatieprincipe (het menselijk organisme past zich aan zijn omgeving aan). Bij Kohlberg manifesteert deze spanning zich in zijn voorstelling van mens en omgeving. We hebben erop gewezen dat de onderlinge verhouding tussen deze twee momenten duister blijft. Afgezien daarvan doemt de vraag op of dit coördinatensysteem een geschikt platform is om de werkelijkheid te begrijpen en te analyseren. De volgende moeilijkheid dient zich aan: is de mens in zijn totaliteit, in al zijn gedragingen, met dit analyseschema te begrijpen? Vormt het tweetraps- model van enerzijds mentale strukturering en anderzijds role-taking, in het kader van het handhaven van een evenwichtige relatie met de |
53
-ocr page 60-
J. J. Hintjes en B. Spiecker
sociale omgeving, een goede basis om mens en werkelijkheid te begrijpen? Daartoe het volgende. Tussen welke aspecten van de sociale omgeving en welke eigenschappen van het individu moet een evenwicht gehandhaafd worden? Wat moet in evenwicht gehouden worden? En wat wordt verstaan onder een evenwichtige regulatie van de betrekkingen tussen mensen? Kohlbergs visie in dezen ligt geheel in het verlengde van zijn theorie van morele ontwikkeling. Role-taking, mentale strukturering en 'het in stand houden van evenwicht' geven aan wat mens en werkelijkheid eigenlijk zijn. Deze principes vormen de 'hogere' formele groot- heden, waarnaar het ruw empirische materiaal zich in de loop van de ontwikkeling voegt.
In een ander verband merkten we bovendien al op dat de aktief strukturerende rol die het individu krijgt toebedeeld, gepaard gaat met een verschraling van aandacht voor andere menselijke hoedanigheden en kompetenties (zoals affektiviteit, taal). Aan de invloed van de sociale omgeving wordt schromelijk tekort gedaan. Ondanks de grote onderlinge ver- scheidenheid stemmen stromingen als de fenomeno- logie, de interpretatieve sociologie en de Wittgen- stein II traditie, met elkaar overeen in het benadrukken van de betekenis van boven- individuele strukturen (respektievelijk: betekenis- of zinveld, 'the social construction of reality', de levensvorm of de taal-gebruikskontekst). Morele ontwikkeling is vanuit deze perspectieven niet op de eerste plaats een louter individuele zaak, maar veeleer óók een sociaal proces. Niet dat wat we in het dagelijks leven zien en ervaren vormt het uitgangspunt van Kohlbergs theorie, maar omge- keerd, de konstruktie van Kohlberg, - ongereflek- teerd als ze is over de eigen totstandkoming - drukt hdór beeld op aan de konkrete werkelijkheid! Er is sprake van een spanning tussen het empirische subject (de konkreet levende mens) en het transcen- dentaal subject (het strukturerende denkapparaat); bij Kohlberg dreigt het laatste het eerste te verdrukken en te determineren.
Dit brengt ons bij de antropologisch-ontologische achtergrond van de theorie en wel bij de these dat de ontwikkeling van moraliteit 'in aanleg' aanwezig is. Aan deze stelling zitten twee sub-thesen vast, namelijk, op de eerste plaats, de these dat de mens 'van nature' een moreel denkend en handelend wezen is. En ten tweede, dat de ontwikkeling van moraliteit volgens een natuurlijke wetmatigheid verloopt (de fasesequentie). |
Kohlbergs aanname dat moraliteit natuurlijk gegeven is plaatst hem in de Rousseau-traditie. Evenals Rousseau stelt ook Kohlberg dat moraliteit bij de geboorte (in kiemvorm) aanwezig is. Anders als Rousseau, die moraliteit op een gevoelsbasis plaatst en aanneemt dat het kind vrijwel zodra he' geboren is al 'goed' is, maar later door de kultuu' gedeformeerd wordt, stelt Kohlberg een en andet onder een cognitief en genetisch gezichtspunt. He' kind heeft weliswaar een natuurlijke tendens o' potentie tot moraliteit, maar de mate waarin het di' vermogen ontwikkelt is afhankelijk van de stimule- rende invloed van de omgeving. De immens« verschillen in referentiesysteem verder buiteH beschouwing latend, kan gezegd worden dat zowe' Kohlberg als Rousseau, de mens nogal optimistiscti kenschetsen als een 'in principe' (natuurlijk) volgens ethische maatstaven denkend en handelend wezefl' De 'natuurlijke' drijfkrachten van het social^ handelen zijn in principe moreel van aard.
De stelling dat de genese van moraliteit volgen' een universele wetmatigheid verioopt is discutabel' onderzoek op dit punt laat veel twijfels bestaan. Ho« komt het bijvoorbeeld dat de fase waartoe eeU proefpersoon behoort slechts in 50% van zij" uitspraken tot uitdrukking komt, en hoe is he' denkbeeld van een universele sequentie te rijme" met de bevinding dat een behoorlijk aantal persone" - liefst 20% - tussen twee fasen inhangt (Kohlberg' 1971). We vestigden er al de aandacht op dat eei] natuurlijke ontwikkeling volgens het fasemode' bijzonder zelden voorkomt. De meeste mense'' bereiken de hoogste fase niet. Een wat vreemd« consequentie daarvan is, dat wat de feitelijke' normale gang van zaken is (fase 6 niet bereiken) nie' 'natuurlijk' is, en uitsluitend geweten wordt aa"! manco's is de sociale omgeving. Het 'natuuriijke 'Is' komt niet overeen met het feitelijke 'Is'.
Aan Kohlbergs theorie ligt de voorstelling te" grondslag van de mens die als een soort rationele monade zijn relatie tot de sociale omgeving reguleert. Morele opvoeding wordt gekortwiekt to' het stimuleren van een rationeel beslissingsapparaa'' De hoogste moraal heeft hij die het beste beslisse" kan, en de beste opvoeding is een opvoeding die beslissingsapparaat het beste stimuleert. Maar k^" moraliteit wel voldoende begrepen worden onde' het perspectief van oordelen, beslissen en strukturf ren alleen? Het formele karakter dat het begff moraliteit krijgt opgedrukt impliceert een met^' stellingname, waarin aangenomen wordt dat forme'^ processen de kern uitmaken van de moralite'' Wordt niet tekort gedaan aan de inhoudelijl^^^ existentiële dimensie van het begrip moralitei'^ Kohlberg gaat voorbij aan datgene wat naar onf mening immanent met moraliteit verbonden J®' namelijk het opkomen voor en de solidariteit met''^ |
54
-ocr page 61-
Kohlhergs theorie van de morele opvoeding: analyses en kritiek
l'jdenden en onderdrukten in dez( »vereld. . Tenslotte willen we nog aandac t vragen voor de 'nvloed van Kohlbergs denken op de pedagogische praxis. Kohlbergs onderzoek van de ontwikkeling ^an morele oordelen kan niet anders dan uitlopen op ^en visie op de morele opvoeding, waarbij het doel steeds gedefinieerd wordt in termen van de nog te bereiken volgende fase in de morele ontwikkeling, •^•ders is de stelling reeds verdedigd dat elke theorie ^an de opvoeding uitgaat van een bep.^alde opvatting de kinderlijke ontwikkeling, terwijl omgekeerd ^'^e theorie van de psychische ontwikkeling een epaalde opvatting over opvoeden in zich draagt V^Piecker, 1977).
Het is dus geen toeval dat er discussies plaatsvinden over stimuleringsprogramma's voor rnorele ontwikkeling in scholen. (Van Spoetnik Watergate: de procedures blijven hetzelfde), ^geven nu de hierboven weergegeven bezwaren l^-o.t. de vooronderstellingen van Kohlbergs theo- lijkt het zaak deze ontwikkeling zeer kritisch te ®'8en. Hierbij zal men zich vooral moeten ^ealiseren dat met het introduceren van dit model de ontwikkeling van morele oordelen, men ^Pliciet inhoud geeft aan de morele opvoeding.
inderen, immers, behoren dan 'opgevoed' te gorden tot distributieve rechtvaardigheid ('... the ^ore of justice is the distribution of rights and duties -Sulated by concepts of equality and reciprocity'; .•^ohlberg, 1976, p. 40). Een theorie over de ^'^tuurlijke' en feitelijke', d.w.z. empirisch beves- Sde, ontwikkeling van morele oordelen blijkt uit te onden in een pleidooi voor een inhoudelijk PVoedingsdoel, dat sterk gekoppeld lijkt aan een ..®dem Westerse samenleving. Het vermoeden Jst, en dit is eveneens ingebracht tegen de ideeën Piaget, dat de inhoud van de hoogste morele fase bepalend is voor de strukturering van de ^•"afgaande fasen in de morele ontwikkeling, deze ontwikkeling typeren als 'natuurlijk' of j^^itelijk konstateerbaar' is niet zonder gevaar. Op .^asis Van de these dat deze ontwikkeling 'natuurlijk' Wordt opvoeding, morele opvoeding, opgevat als i» . toepassen van ontwikkelingspsychologische Q^'^hten. Daar deze theorie van de morele wikkeling, we hebben daar in 't begin van dit kJ u' gewezen, een (verkapt-) deontisch
(] ^t^r heeft, realiseren we met het toepassen van ideeën, het aan deze theorie ten grondslag ^^nd mens- en maatschappijbeeld.
""Sehaalde Literatuur
W.P., Comments on Kohlberg's 'From is to |
ought'. In: Mischel, Th., Cognitive development and epistemology. New York en Londen, 1971 Beek, C.M., Crittenden, B.S., Sulllivan, E.V. (Eds.),
Moral education. New York, 1971 Flaveli, J.H., Comments on Beilin's 'The development of physical concepts'. In: Mischel, Th., Cognitive deve- lopment and epistemology, New York en Londen, 1971 Groenendijk, L.F. en Spiecker, B., Opvoeding en socialisatie. In: B. Spiecker (red.) Meedoen en zeker weten, Boom, 1977 Haan, N., Smith, M.B., Block, J., Moral reasoning of young adults. In : Journal of personality and social psychology, 1968, p. 183-201 Hamlyn, D.W., Human leaming. In: S.C. Brown (Ed.),
The Philosophy of Psychology. Macmillan, 1973. Hoffman, M.L., Moral development. In: Carmichaels's Manuel of ChildPsychology - P.H. Mussen (ed.). New York, 1970'
Kohlberg, L., Stage and sequence: the cognitive develop- mental approach to socialazation. In: Goslin, D. (Ed.)., Handbook of Socialization. Theory and Research. New York, 1969
Kohlberg, L., Rest, J. en Turiel, E., Relations between level of moral judgement and preference and compre- hension of the moral judgement of others. In: Journal of Personality, 1969, p. 225-252 Kohlberg, L., en Blatt, N., The effects of classroom discussions on the development of moral judgement. In: Kohlberg, L. en Turiel, E., Recent Research in Moral Development. New York, 1971 Kohlberg, L., Stages of moral development as a basis for moral education. In: Beek, C.M., Crittenden, B.S. en Sullivan, E.V. (Eds.), Moral Education. New York, 1971
Kohlberg, L. en Turiel, E., Moral development and moral education. In: Lesser, G.S. (Ed.), Psychology and Educational Practice, Scott Foreman, 1971 Kohlberg, L., From is to ought. In: Mischel, Th. (Ed.), Cognitive Development and Epistemology. New York en Londen,1971 Kohlberg, L., Moral stages and moralisation. In: Lickona, Th., (ed.), Moral Development and Behavior. New York: Holt 1976 Lickona, Th., Critical issues in the study of moral development and behavior. In: Lickona, Th., Moral Development and Behavior. New York: Holt 1976 Mischel, Th. (Ed.), Cognitive Development and Epistemo- logy. New York en Londen, 1971 Melden, A.I., Moral education and moral action. In: Beek, C.M., Crittenden, B.S., en Sullivan, E.V. (Eds.), Moral Education. New York, 1971 Piaget, J., The Moral Judgement of the Child. Londen,
1975® (eerste Engelstalige editie: 1932) Spiecker, B., Opvoedingen ontwikkeling, In: B. Spiecker {v^d.). Meedoen en zeker weten. Boom, 1977
Curricula vitae:
J. J. Hintjes (geb. 1950) studeerde Pedagogiek en Wijsbegeerte aan de Vrije Universiteit (doktoraalexamen 1977). Is thans als wetenschappelijk ambtenaar werkzaam |
55
-ocr page 62-
J. J. Hintjes en B. Spiecker
in de vakgroep i.o. Theoretische en Historische Pedügo- B. Spiecker (gcb. 1943) studeerde Pedagogiek aan de Vrij^
giek, V.U., om onderzoek te doen naar de geestesweten- Universiteit en is sinds 1970 werkzaam in de vakgroep i.O'
schappelijke pedagogiek van de Dilthey-Nohschule. Theoretische en Historische Pedagogiek aan de V.U.i
vanaf 1976 als lector.
56
-ocr page 63-
Non-verbale kommunikatie in de schoolklas
Huigen
"^groep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit Utrecht |
'The classroom is a veritable goldmine of non-verbal behavior which has been relatively untapped by scientific probes' (Knapp, 1972; 14) |
^"inenvatting
men het non-verbale aspekt van de kommnnika- wil bestuderen moet men eerst weten wat '^'^'nmunikatie eigenlijk is. Het blijkt dat er vele ^l<;ßnities van kommunikatie bestaan (2). De oorzmk '^"^rx'un ligt in het gegeven dat het dynamische '^''oces tussen mensen zoveel facetten kent. Vele "Uteurs beperken z.ich tot de studie van slechts '^'^kele hiervan en baseren daar hun definiëring op. ^^ definiëring van kommunikatie vindt dus plaats o'ider invloed van de optiek van waaruit men te werk Saat.
onderwijskundige tal, aßumkelijk van zijn '''lens hnaatschappij visie het onderwijs trachten te optimaliseren. Inherent hieraan is de optimalisering ^an de interaktie tussen leerkracht en leerlingen. Er sprake van kommimikatie als het proces tussen 'oerkracht en leerling(en) zich kenmerkt door een ^^'ederzijds begrijpen terwijl zich daarbij in de ''Oerkracht een taakstellende en in de leerling een '^okverwerkende houding manifesteert, i^c verschillende definities van kommunikatie heb- öe/? eveneens implikaties voor de definiëring van de 'non-verbale kommimikatie'. Er is sprake van Ion-verbale kommimikatie als andere aspekt en dan inondeling taalgebruik van het zender.sgedrag yfekt hebben op het gedrag van de ontvanger (3.3).
schoolklas zijn vele kommunikatieve aspekten
.l^nderscheiden. Het blijkt dat men steeds meer de st fr®^''^ {geheel gaat bestuderen. Dit centraal Van de interaktie heeft implikaties voor de Ve^ mm-verbale kommunikatie: zij
kr,,- i^mners een belangrijke rol in het kommuni-
O onderwijsleerproces heeft het non-verbale fun'k^^ belangrijke funkties. De instruktie- be ''''' 'ton-verbaal gedrag moet worden
^^'^oiiwd als middel om iets te verduidelijken, te
* M
stin^^l iuin W. Nijhof voor de kritische en
srende opmerkingen bij het schrijven van dit artikel.
p
•^■^^GOGISCHE Studiën 1978 (55) 57-80 |
demonstreren. De metakommunikatieve funktie als middel om de kommunikatie te handhaven, te verbreken (5). Het gebruik maken van deze middelen is aflumkelijk van de twee belangrijkste faktoren in het kommunikatieproces: leeftijd en milieu (5). Het centraal stellen van de interaktie, waarin dus de non-verbale kommunikatie een belangrijke rol vervult, heeft eveneens invloed op de wijze waarop het onderwijsleerproces geobserveerd moet worden. Bij het bepalen van het doel en het objekt van observatie zal men hiermee rekening moeten houden (6). In de huidige observatiesystemen wordt nauwe- lijks aandacht aan de non-verbale gedragingen geschonken: aan de observator wordt overgelaten of hij non-verbale aspekten opneemt in zijn observatie (3). Slechts enkele systemen hebben een 'non- verbale inslag'.
Naast middel kan non-verbaal gedrag ook als doel in het onderwijs fungeren. Psychomotorische doelen kunnen als belangrijk deelgebied van non-verbale gedragsdoelen worden beschouwd. Steeds meer ziet men de relevantie van psychomotorische doelen in. Vandaar dat verschillende taxonomiën van psy- chomotorische doelen ontwikkeld werden (Harrow, Simpson).
Over de funktie van verbale instruktie bij het realiseren van p.sychomotorische doelen wordt verschillend gedacht. Span en Pijning werpen de vraag op of de instruktiewijze niet op gedijjëren- tieerde wijze, ajhankelijk van de persoonlijkheid van de leerling moet geschieden.
1. Inleiding
Met behulp van observatiesystemen (Flanders, Bellack, Amidon and Hunter) wordt getracht onderwijsleerprocessen vast te leggen en te ancüyse- ren. Het mintcd systemen waarmee men het onderwijsleerproces tracht te observeren is talrijk. Simon en Boyer (1970) geven in hun 'Mirrors for Behavior' een opsomming van 79 observatiesyste- men waarvan er 57 voor de observatie van het
57 |
-ocr page 64-
J. Huigen
onderwijsleerproces gebruikt kunnen worden. 'On- derwijsleerproces' wordt hier erg ruim opgevat: het betreft een interaktie van jongere of minder deskundige mensen met ouderen of meer deskundi- gen. Aan deze vorm van menselijke interaktie zijn veel aspekten te onderscheiden. Men denke aan de dimensie affektief-kognitief, verbaal-non-verbaal. Deze verscheidenheid van mogelijk te bestuderen aspekten verklaart de verscheidenheid van observa- tiesystemen. Het motief dat achter de keuze van een bepaald aspekt dat geobserveerd gaat worden steekt, vloeit voort uit het doel dat men stelt bij het observeren en de visie die de ontwerper van het systeem heeft op het onderwijs. Zo gaat b.v. Bellack er van uit dat de aktiviteiten binnen de schoolklas zo niet uitsluitend dan toch in zeer belangrijke mate plaatsvinden door middel van het gesproken woord. Zijn observatiesysteem is geheel gebaseerd op deze uitspraak; hij analyseert het onderwijsleerproces met behulp van geluidsbanden.
Het werken met geluidsbanden is kenmerkend voor veel observatiesystemen. Ondanks de vele voordelen die deze methode biedt, o.a. het oneindig kunnen terugdraaien van een bepaald fragment, kleeft aan deze methode een groot tekort: de zogenaamde 'non-verbale' gedragingen van leer- krachten en leerlingen worden niet opgenomen in de analyse. Dit artikel wil op dit aspekt van de menselijke interaktie i.e. de interaktie tussen leerkracht en leerling de aandacht richten. Dit 'non-verbale' aspekt staat niet op zichzelf d.w.z. zij kan niet losgezien worden van de verbale aspekten van de menselijke kommunikatie.
2. De menselijke kommunikatie
2.1. De komponenten van het kommunikatiepwces
Wat wordt bedoeld met de term 'kommunikatie'? Kommunikatie komt van communicatio hetgeen betekent (ver)delen, verspreiden, distribueren. M.a.w. A kommuniceert met B als iets tussen A en B wordt verdeeld of gedeeld. Sereno (1970) definieert de term tüs een proces waardoor zenders en ontvangers van berichten in een gegeven sociale kontekst interakteren. Hoe de relatie kommunikatie-interaktie is, zal in 2.3 ter sprake komen. Eerst zal ik ingaan op de komponenten van het kommunikatieproces. |
De term 'proces' geeft aan dat bij kommunikatie sprake is van een verloop. Dit verloop heeft een dynamisch karakter. De woorden 'zender' en 'ontvanger' spreken voor zich: de zender stuurt een bericht en de ontvanger ontvangt het. Watzlawick c.s. (1973) geeft aan dat de individuen die deelnemen aan het interaktieproces zowel zender als ontvanger zijn. De manier waarop men reageert (ontvanger) is tevens een bericht (zender) voor degene met wie men kommuniceert. Hij noemt dit het circulaire karakter der kommunikatiepatronen. H&thericlit, de schakel tussen zender en ontvanger moet niet gezien worden als een gescheiden entiteit, maar als een veranderd objekt van oriëntatie voor de deelnemers aan het proces. Sereno stelt: 'a message consists of any communication variable which operates to link the interaction between communicators, on which affects in a relatively simultaneous way the responses of all of those engaged in communication' (1970; 6). De komponent sociale kontekst heeft betrekking op het gegeven dat ieder kommunikatie' proces zich afspeelt in een bepaalde situatie. Deze situatie bestaat uit een 'elaborate set of implicit Conventions and rules which govern the origin, floW and effects of message' (Sereno, 1970; 8).
2.2. Definities van kommunikatie
De term 'kommunikatie' kent veel definities. De meest ruime is wel die van Sereno zoals boven omschreven. Een andere ruime definiëring van kommunikatie komt van Stevens: 'Communication is the discriminary response of an organism to ^ stimulus' (1970; 20). Volgens hem is er sprake van kommunikatie als er iets in de omgeving (d^ stimulus) een bepaald organisme treft en als he' organisme er dan iets mee doet. Zijn fokus is gericht op de ontvanger: als voor de ontvanger in he' kommunikatie-proces een bericht betekenis heeft- als de ontvanger dus zin geeft aan het bericht, dan is er volgens hem sprake van kommunikatie. Zo ka'' men kommuniceren met de maan: 'the meanings he (een bepaald individu; J. H.) sees in the moon are ƒ function of the influence of other minds: he interacting though indirectly, with other people (Stevens in Sereno, 1970; 23).
Andere auteurs stellen dat bij kommunikativ sprake is van een intentie van de zender. De zendef stuurt een bericht met een bepaald doel. Als de andere participanten in het kommunikatieproces di' bericht ontvangen d.w.z. interpreteren zoals de zender bedoeld heeft dan heeft - volgens deZ^ auteurs - kommunikatie plaatsgevonden. Van de maan kan geen intentie uitgaan en als zodanig beschouwen zij bovenstaand voorbeeld niet ai« kommunikatie. Een vertegenwoordiger van deZ^ stroming is Fearing (1970): Hij geeft aan dat he' kenmerkende van een kommunikatie-situatie is da' |
58
-ocr page 65-
Non-verbale kommunikatie in de schoolklas
een stimulus-veld wordt geproduceerd dat Peciale kenmerken bezit waardoor het zich onder- ^neidt van andere stimuli waarop het organisme antwoordt (1970; 44). Deze speciale kenmerken zijn: w net stimulus-veld wordt geproduceerd door een Tieer individuen in een kommunikatieve situatie et de intentie de velden van zowel hun produ- ent(en) als van hen die deze stimuli interpreteren te cmktureren; (2) het stimulusveld maakt gebruik van ^^kens en symbolen die dezelfde betekenis hebben Oor bovengenoemde participanten; (3) het impli- eert een bepaald type participant; deze bezit tp f behoeftepatronen en perceptuele kapaci- 'ten dat de geproduceerde inhoud voor hem ■^^'evant is.
'Jrn enkele opvatingen aangaande de definiëring ^ kommunikatie te verduidelijken zal gebruik ë^maakt worden van het volgende figuur.
niet geïnterpreteerd als doelgericht; echter wel: zin geven aan iets.
geïnterpreteerd als doelgericht
niw H ^^ doelgericht bericht en/of een ^(,|;""oelgericht bericht sturen. Dit kan zowel Qj^ j '"^envolgens als tegelijkertijd geschieden. In Ig ^'"Staand voorbeeld gebeurt dit tegelijkertijd: De rich zegt: 'Jantje, sluit de deur!' (doelge- moet de deur sluiten) en tegelijkertijd •"ealf • P®" vallen (toeval; is niet doelgericht). De ^.'^f'es van Jantje kunnen zijn:
^titje sluit de deur omdat hij weet de leerkracht
b: geënt het.
"e meester laat zijn pen vallen. Zal hij stuk zijn? Uantje geeft dus wel zin, besteedt aandacht aan c; ^^gebeurtenis).
e."feester laat zijn pen vallen. Hij is zeker boos. ^ij zal willen dat ik naar hem luister; laat ik maar gauw de deur dichtdoen. ' j^tje sluit de deur niet (bedoeling van de eerkracht komt niet over). De meester maakt ^^aar een grapje, ggp] bovengenoemde auteurs in dit schema (19-7^'^t zouden moeten worden dan zou Fearing Stg ^'een pijl a als kommunikatie beschouwen. Wiiig^'^^ zou in alle gevallen van kommunikatie spreken. De bioloog die is geïnteresseerd in de |
evolutie van het signaalgedrag van het dier, is weer een andere mening toegedaan. Zo benadrukt Mackay dat: 'behaviour adapted for a signalling function may or may not be goal directed to that end (1972; 88). Hij zal dus de pijlen a en c als kommunikatie willen typeren.
Naast de bovenstaande dichotomieën doelgericht versus niet-doelgericht en geïnterpreteerd als doel- gericht versus niet-geïnterpreteerd als doelgericht bestaan er nog andere dichotomieën waarop men definities van kommunikatie baseert. Men denke aan de dichotomie direkt versus indirekt.
Kortom: een eensluidende definitie van kommu- nikatie is niet aanwezig. Velen hebben zich beziggehouden met het dynamisch proces tussen mensen onderling, dieren onderling, tussen de mens en het dier en de mens en de dingen. Dit proces kent vele facetten die studie waard zijn. De term kommunikatie wordt te pas en onpas gebruikt: ieder gebruikt de term voor zijn interesse-richting, voor dat facet van het proces dat bestudeerd wordt. Met als gevolg dat elkaar tegensprekende definities van kommunikatie zijn ontwikkeld.
2.3. Klassifikatiesystemen voor komiminikatietheo- rieën
Er bestaan veel theorieën die het kommunikatiepro- ces beschrijven. Met 'kommunikatieproces' wordt hier bedoeld 'het proces waardoor zenders en ontvangers van berichten in een gegeven sociale kontekst interakteren' (Sereno, 1970). Vanuit ver- schillende hoeken en perspektieven bestudeert men de kommunikatie. Alhoewel kommunikatietheo- rieën nauw met elkaar samenhangen zijn er binnen de kommunikatietheorieën diverse onderscheidin- gen aan te brengen.
Sereno onderscheidt vier kategorieën waarin kommunikatietheorieën zijn te plaatsen, n.1.: a. de kategorie waarbij kommunikatie wordt opge- vat als gedragssysteem. De theorieën die in deze kategorie thuishoren geven een ideale beschrij- ving van datgene dat nodig is om een kommunikatie-äctiviteit te laten geschieden. Deze ideale beschrijvingen hebben meestal de vorm van een model. De modellen 'kopieëren' de faktoren die van invloed zijn op de kommunikatie-aktiviteit bijv. de aard van de interaktie, het antwoord op het bericht, de kontekst waarbinnen de interaktie plaatsvindt. Deze benadering van kommunikatie voorziet in een referentie-frame van waaruit we beter het kommunicatieproces kunnen begrijpen. Cyber- netica en informatietheorie hebben betrekking op |
59
-ocr page 66-
J. Huigen
deze kategorie.
b. De kategorie waarbij het dekoderende- enkoderende gedrag centraal staat. Aandacht wordt besteed aan de manier waarop een bericht wordt waargenomen (gedekodeerd; uit kode wordt omgezet), hoe wordt geïnterpreteerd en hoe een bericht wordt beantwoord (geënko- deerd; in kode wordt gezet).
c. In de derde kategorie worden theorieën geplaatst die de kommunikatie benaderen vanuit de interaktie. Sereno: 'The word "interaction" may be regarded as the process of linkage between senders and receivers of messages' (1970; 8). Het 'linkage-process', aldus Sereno, bestaat noch uit de diskrete aktie van individuele elementen die onder gescheiden krachten werken noch moet het beschouwd worden als een eenvoudig soort aktie van evenwicht van een element met een ander in kausaal verband. Er is sprake van een verbinding tussen of onder ontelbare faktoren die allen op elkaar inspelen zodat veranderingen in een bepaalde groep van faktoren de operatie v^ alle processen beïnvloeden, hetgeen resulteert in een uniek en totaal eflfekt. Theoretisch gezien kan elke gedragskonditie dit proces beïnvloeden. Een gebaar, een drift, een attitude, een konflikt, de nabijheid van een persoon, vertrouwen, stand van de ogen, al deze faktoren kunnen van invloed zijn. In deze kategorie vallen bijv. de theorieën over attitudeverandering, de dissonantie-theorie.
d. In de vierde kategorie vallen theorieën die de sociale kontekst van hetkommunikatie-gebeuren in ogenschouw nemen. Sereno stelt: 'the context (—) consists of an elaborate set of implicit Conventions and rules which govem the origin, flow, and effects of messages' (1970; 8). Deze sociale kontekst is bepalend voor de wijze waarop men kommuniceert. In deze kategorie worden geplaatst theorieën over de struktuur en kompositie van een groep.
Een tweede klassifikatiesysteem dat de aandacht verdient is het systeem dat Watzlawick (1973) noemt. Hij zegt dat 'de bestudering van de menselijke kommunikatie kan worden verdeeld in dezelfde drie terreinen van syntaxis, semantiek en praxis die voor de studie van de semiotiek (algemene theorie van tekens en taal) zijn ontwikkeld door Morris' (1973; 17). Tot het terrein van de syntaxis behoort het overbrengen van informatie; problemen als köderen, kanaliseren, ruis, redundantie komen hier aan de orde. De semantiek betreft de betekenis van de informatiesymbolen. Zij houdt zich vooral bezig met de bedoelingen van de zender die hij d.m.v. boodschappen aan de ontvanger tracht ovefc te brengen en hoe deze boodschappen door de^ ontvanger geïnterpreteerd worden. Een derde] terrein dat Watzlawick noemt, is het pragmatische 1 aspekt van de menselijke kommunikatie. UitgangS'i punt van studie hierbij is de invloed van del kommunikatie op het gedrag. Alhoewel bovenge*' noemde terreinen in begripsmatig opzicht te onder- ( scheiden zijn, moeten zij toch als van elkaafj afhankelijk worden beschouwd. ^ |
Watzlawick houdt zich voornamelijk bezig iTietl het derde terrein: de pragmatische sfeer; de op he'' gedrag betrekking hebbende effekten van de 1 kommunikatie. Vanuit dit gezichtspunt noeifl' i Watzlawick alle gedrag kommunikatie omdat 'd'' gegevens van de praxis niet alleen uit woorde" 1 bestaan en hun groeperingen en betekenissen, m^ | evenzeer uit de non-verbale begeleidingsverschij"' ] seien en de gebarentaal' (1973; 18). Dat hij W»' betreft de gelijkschakeling van gedrag met kommH' 1 nikatie tegenstanders kent moge blijken uit 2.2. \
3. De non-verbale kommunikatie ^
I
3.1. Wat wordt verstaan onder 'non-verbaal'? i
3.1.1. Watzlawick onderscheidt twee niveau's v^'' kommunikatie n.l. het inhouds- en het betrekking^' niveau. Het inhoudsniveau betreft de inhoud van bericht, de informatie die wordt overgebracht. betrekkingsniveau verwijst naar de wijze waaraf een bericht wordt overgebracht. Het geeft '' betrekking aan tussen de kommunicerende komp.^ ' nenten. In de menselijke kommunikatie wordt n| alleen informatie overgebracht maar wordt teg^'i kertijd een gedrag opgelegd. Een voorbeeld moge/'j verduidelijken: De leerkracht zegt tegen Piet: doe de deur dicht. Dit is een order'. Het eefS gedeelte van de uitspraak betreft de inhoud van p» bericht (inhoudsaspekt), het tweede gedeelte de betrekking aan tussen de leerkracht en (betrekkingsaspekt). Dit betrekkingsaspekt informatie over hun wijze van kommunicei" Watzlawick noemt dit meta-kommunikatie. betrekking tussen de leerkracht en Piet kan non-verbaal tot uitdrukking gebracht worden P'J^j door tijdens de uitspraak 'Piet doe de deur dicht . wenkbrauwen te fronsen, een handbeweging 'Piet naar de deur' te maken etc. a
Watzlawick geeft aan dat er twee vormen kommunikatie zijn n.\. digitale en analoge koi?" nikatie. Digitale kommunikatie is de kommunil' d.m.v. het woord. 'Woorden zijn willekeU"' |
60
-ocr page 67-
Non-verbale kommunikatie in de schoolklas
kens die overeenkomstig de logische syntaxis van e taal worden gehanteerd' (1973; 54). Het woord is j^n willekeurig teken dat aan een ding is toegekend. , IS een afspraak om een dier dat op vier poten is^h ^^^ ^^ bijten, een hond te noemen. Er
L^ter niets speciaal hond-achtigs aan het woord 'ü" • ßi) analoge kommunikatie ligt de zaak anders.
) wel iets speciaal "dingachtigs" aan ge gebruikt wordt om het ding weer te
vÏÏ Watzlawick geeft een duidelijk
kom ^ verschil tussen twee wijzen van nigj^l^^nikatie wordt misschien wat duidelijker als 'eren K ^^^ dat men bijv. niet een vreemde taal zal rj^jj "^grijpen, ook al luistert men nog zo lang naar tele • '^^^"dingen in die taal, terwijl wat fundamen- het vrij makkelijk kan worden afgeleid uit
bevy^. ^^laan van gebarentaal en expressieve 'emand'^^^"' ^^^^^ gebruikt worden door
kortiiTi ^^ andere kuituur. Analoge
fasen heeft haar wortels in veel oudere
geidj y^? de evolutie en bezit daarom veel algemener abstr^^"^ de relatief jonge en veel meer (1973. digitale vorm vtin verbale kommunikatie'
V i |
kotn^^^"^ Watzlawick is praktisch alle non-verbale de term"^^^'® analoge kommunikatie. Hij stelt dat deze t "'^t-'verbaal wel erg misleidend is, omdat lichaa^'^ meestal alleen wordt toegekend aan '^sbewegingen. Watzlawick breidt de beteke- nis van de term uit. Non-verbaal noemt hij: houdingen, gebaren, gelaatsuitdrukkingen, stem- buigingen, de volgorde, het ritme en de kadens van de woorden zelf en alle niet-verbale manifestaties waartoe het organisme in staat is. Ook rekent hij alle kommunikatieve aanwijzingen (= metakommunika- tie) die tijdens de interaktie optreden tot de non-verbale kommunikatie.
Deze ruime opvatting van non-verbale kommuni- katie vloeit m.i. voort uit de twee niveau's van kommunikatie, n.1. het inhouds- en het betrekkings- niveau die hij onderscheidt. Hij wil de kommunikatie die zich op het betrekkingsniveau afspeelt met de term non-verbaal typeren, mede omdat op dit niveau praktisch alle kommunikatie een analoog karakter heeft. Op dit niveau kan ook sprake zijn van kommunikatie d.m.v. het gesproken woord (bijv. in het voorbeeld: 'dit is een order'). Watzlawick rekent deze vorm van kommunikatie tot non-verbale kommunikatie omdat sprake is van een kommunika- tieve aanwijzing.
3.1.2. Van linguistische zijde is veel aandacht besteed aan de definiëring van non-verbale kommu- nikatie en de relatie verbaal-non-verbaal. Kort zal worden ingegaan op het werk van Lyons (1972). Hij ontwikkelde een theorie over de mate van linguistici- teit VcUi kommunikatie. Door Hinde (1972) wordt zijn theorie als volgt schematisch weergegeven: |
' Reflexes (sneezing, coiighing etc.)
Voca] quality (indexicid of individuid, group etc.)
Gestures, etc. not supporting
verbid communication.
■ ^Hinde, 1972; 92)
61
-ocr page 68-
J. Huigen
Lyons brengt eerst onderscheid aan tussen vokale en non-vokale kommunikatie. Deze dimensie geeft aan of het bericht al dan niet via het vokaal-auditieve kanacü wordt overgebracht. Bij vokcJe kommunika- tie is dus altijd sprake van 'geluid'. Lyons houdt zich voornamelijk bezig met de gesproken taal omdat dit meer de basis en meer natuurlijk is dan de geschreven taal. Hij beschouwt dan ook de spraakorganen als een signaid-voortbrengend orga- nisme dat een positie bekleed dat boven de andere signaalsystemen verheven is.
Binnen het vokale gebied van de kommunikatie onderscheidt hij de vokale reflexen zoals geeuwen, hoesten. Deze reflexen opereren buiten de taak en zijn er onirfhankelijk van. Als tweede noemt hij de stern-kwaliteit (voice quality). Hij noemt dit de 'permanent background vocal invariable for indivi- duals "speech"' (1972; 51). Lt.t. de vokale reflexen is de stemkwiiliteit wel een begeleidend verschijnsel van de spreektaal.
De stemkwaliteit zegt iets over de identiteit van de persoon (bijv. je hoort iemand praten en ziet niet wie spreekt, toch weet je dat het Piet is!). De stemkwaliteit kan ook een bepaalde groep vertegen- woordigen. De kwaliteit van de stem is zowel fysiologisch als kultureel bepaald. Een derde gebied binnen de vokale kommunikatie vormt despreekwij- ze, de manier van uitdrukken (locntional). Lyons onderscheidt hierin het linguistische en non- segmentale aspekt. Het linguistische aspekt kent twee komponenten n.1. de verbale en prosodische komponent. Deze beide komponenten worden door veel linguisten als deel van de taal beschouwd i.t.t. bijvoorbeeld de paralinguistische komponent. Al- hoewel Lyons geen verduidelijking geeft van hetgeen hij met verbaal bedoelt, spreekt dat m.i. voor zich. Met verbaal doelt hij op de syntaxis en semantiek van de taal. Als voorbeeld van de prosodische komponent noemt hij de intonatie van de stem en het accentueren van bepaalde woorden in een zin. Met 'segment' bedoelt hij zowel de fonologische eenheden (fonemen) als grammatikale eenheden (grafemen). De non-segmentale aspekten van de spreekwijze 'are "superimposed", as it were, upon the segments (phonemes, syllables, words, etc.) which constitute the verbal component of the utterance' (1972; 52). |
T.a.v. dit non-segmentale aspekt maakt Lyons onderscheid tussen de prosodische en paralinguisti- sche komponent. Paralinguistische kenmerken moeten gezien worden als ondersteuning van de verbale komponent zoals het maken van gebaren en oogbewegingen tijdens een gesprek. Deze paralin- guistische kenmerken verschillen van de prosodis- che in de mate waarin zij geïntegreerd zijn in ^ grammatikale struktuur van de uitspraak. Zij zij minder geïntegreerd in deze struktuur dan i' prosodische kenmerken. Paralinguistische kenme' ken worden ook tot het terrein van de niet-vokè kommunikatie gerekend. Wanneer gebaren verbale-kommunikatie niet ondersteunen vallen t niet binnen de paralinguistische kategorie.
Lyons tracht een kontinuüm aan te brengen na^ de graad van linguisticiteit. Aan de top staat verbale komponent, de prosodische kenmerken zii' meer linguistisch dan de partüinguistische etc. P term non-verbaal wordt door Lyons aanvankelij' niet gebruikt, maar later stelt hij dat non-verbale«' verbale kommunikatie moet worden geïnterpreteei' als minder en meer linguistische komponenten val het menselijk 'seinen'.
3.1.3. Skinner beschouwt iedere beweging die' staat is een ander organisme te beïnvloeden verbaal gedrag. Spreken is volgens hem slechts vorm van verbaal gedrag. Een andere vorm is bij* het gebaar dat mensen kunnen maken (in de hand^' klappen). Meux en Smith (1961) die de opvatting v»' Skinner in hun artikel 'Logical dimensions f, teaching behavior' ter sprake brengen stellen dat zij' opvatting te ruim is. Zij verstaan onder verb^ gedrag alleen die expressieve vormen van komro" nikatie waarbij woorden en symbolen in het gedi^ zijn (1961).
3.1.4. Ook Dance (1967) heeft zich beziggehoud«' met de definiëring van de termen verbaal-nöj verbaal en vokaal-non-vokaal. Dance stelt dat ^ symbolen verbaal zijn en dat kommunikatie m"^ worden gedefinieerd als het uitlokken van ef' response door verbale symbolen. Hij ontkent ni^ dat er sprake kan zijn van non-verbale gedraging^[ van de zender, maar op het ogenblik dat de^' gedragingen door een ander in termen van woord«' worden geïnterpreteerd dan worden zij verbal', verschijnselen. Dance geeft aan dat een verb^ symbool zowel vokaal cüs non-vokaal kan zijn. :zegt: 'The essential attribute of verbal is not existence of sound in acoustic space, but representation of abstractions of many speci^ instances by öne sign that then becomes a sign j signs or a symbol' (1967; 290). Het signaal van , stoplicht bijv. noemt hij een non-vokaal/verb^^ teken: het signaal ontleent zijn betekenis ^ vroegere ervaringen van de ontvanger.
3.1.5. Knapp (1972) onderscheidt de volgen''! ^ non-verbale dimensies van de menselijke kommU''' |
62
-ocr page 69-
katie.
Non-verbale kommimikatie in de schoolklas
lichaamsbeweging of kinetisch gedrag. Dit gedrag impliceert gebaren, bewegingen van de armen, voeten en benen, gelaatsuitdrukkingen (glimlachen), oogbewegingen en lichaamshou- Ekman en Presen (in Knapp, 1972; 5) ontwikkelden een systeem om deze bewegingen te klassificeren. Zij onderscheiden: Emblemen. Dit zijn niet-verbale gedragingen die een direkte verbale vertaling kennen. Bijv. het V-teken, dat - in onze kuituur althans - 'vrede' betekent; of bijv. de vinger opsteken nadat de vraag gesteld is hetgeen betekent: 'Ik Weet het'. Deze emblemen worden m.n. gebruikt als men niet met woorden kan kommuniceren of als het teken in de kontekst zonder meer duidelijk is. De tekentaal van de doven is een duidelijk geval van non-verbale kommunikatied.m.v. emblemen. Illustrators. Dit zijn non-verbale gedragingen die direkt gebonden zijn aan de spraak of deze Vergezellen teneinde te illustreren wat verbaal gezegd wordt. Een voorbeeld is het maken yan handgebaren tijdens het spreken. Deze illustrators zijn hetzelfde als wat Lyons (1972) onder paralinguistische faktoren verstaat. Illustrators worden waarschijnlijk geleerd tloor naar anderen te kijken en dan deze gedragingen 'over te nemen'.
• Mfektieve aspekten zijn gelaatsuitdrukkingen die blijk geven van een afTektie. Regulators handhaven en reguleren het gesprek tussen twee of meer mensen. Zij Vertellen de spreker voort te gaan, te stoppen, Op te schieten. Het duidelijkste voorbeeld is Wel de knik met het hoofd -het equivalent van het verbale hum-hum.
• ^anpassers zijn moeilijk te definiëren non- verbale gedragingen. Ekman en Presen hebben dit soort gedragingen aanpassers genoemd omdat zij tot ontwikkeling komen in de jeugdjaren en gezien moeten worden als äanpassingspogingen om bepaalde behoeftes te bevredigen. Bewegingen van de benen kunnen bijv. aanpassers zijn die een overblijf- sel vormen van een trapaggressie, een sexuele
b ^ invitatie of een vlucht.
ysieke kenmerken. In deze kategorie worden de 'chamelijke eigenschappen geplaatst die relatief onveranderd blijven tijdens de interaktie. Bijv. , f lichaamsbouw, de algemene attraktie, huids- P '^eur.
• A |
^^fokingsgedrag. Velen plaatsen dit non- verbale gedrag onder de lichaamsbeweging (zie a.). Anderen beschouwen het als een belangrijke faktor in de ontwikkeling van het kind en maken er daarom een aparte kategorie van. Subkatego- rieën zijn bijv. aaien, slaan, groeten, de beweging van iemand anders begeleiden.
d. Paralanguage. Deze vorm van non-verbaal gedrag betreft de manier waarop iets gezegd wordt en niet wat er gezegd wordt. Trager (in Knapp, 1972; 7) onderscheidt de volgende aspekten:
1. Stemkwaliteiten. Dit zijn bijv. de toonhoogte, de kontrole over de toonhoogte, ritme- kontrole, tempo, resonantie.
2. Vokalisaties. Hij onderscheidt:
a. Vokale kenmerken zoals bijv. lachen, geeuwen, hoesten, brommen, huilen.
b. Vokale 'qualifiers'. Deze omvatten inten- siteit (hard-zacht), toonhoogte (hoog-laag) en omvang (van het extreem lijzige spreken tot het extreme half uitspreken van woorden).
c. Vokale 'segregates' zoals bijv. 'uh-huh', 'um', 'uh', 'ah', 'hum'.
e. Nabijheid. Hiermee wordt bedoeld het gebruik en de perceptie van de mens van zijn sociale persoonlijke ruimte. Het gebruiken van en antwoorden op ruimtelijke relaties in formele en informele groepsettings komen hier ter sprake.
f. Artefakten impliceren 'die Objekten aan het menselijk lichaam die tijdens een interaktie als non-verbale stimuli kunnen optreden. Piufum, kleding, lippestift, bril etc. behoren tot deze kategorie.
g. Faktoren uit de omgeving. Deze faktoren hebben een bepaalde invloed op de menselijke interaktie maar maken er niet rechtstreeks deel van uit. Voorbeelden zijn: het meubilair, de temperatuur, sigaretten-peuken op de grond. Deze faktoren kunnen van grote invloed zijn op de interpersoon- lijke relatie.
3.1.6. Argyle, (1%9, 1973) een sociaal psycholoog die zich veel met de aard van de interaktie tussen mensen heeft beziggehouden maakt onderscheid tussen non-verbale kommunikatie d.m.v. tastzin en het visuele zintuig, non-verbale aspekten van de spraak en verbaal gedrag.
Van de non-verbale kommunikatie d.m.v. de tastzin en het visuele zintuig geeft hij de volgende komponenten (1969, pag. 91 e.V.): a. Lichamelijk kontakt zoals
1. slaan (agressie)
2. koesteren |
63
-ocr page 70-
J. Huigen
3. groeten, handschudden
4. het langer vasthouden van een lichaamsdeel (bijv. om kommunikatie te handhaven)
5. de bewegingen van iemand anders leiden.
b. Fysieke nabijheid. Deze non-verbale vorm van kommunikatie is vooral van invloed op intimiteit en dominantie.
c. Lichaamsiwuding. Tot deze kategorie behoren de diverse vormen van 'zitten', 'staan', 'liggen' (bijvoorbeeld bij de televisie met de voeten op tafel) etc. Knapp (1972; 98/99) geeft een overzicht viin 132 verschillende lichaamshoudingen.
d. Vóórkomen, dat voorid bepatüd wordt door kleding, figuur, gezicht, haar en handen.
e. Gekiatsnitdrnkkingen zijn te herleiden tot veran- deringen in ogen, wenkbrauwen, mond etc. Vooral de oogbewegingen zijn van eminente betekenis in de direkte kommunikatie tussen mensen. Argyle: 'Facial expression plays several roles in human socicd interaction. (a) It shows the emotionid state of an interactor though he may try to concetd this. (b) It provides contiuous feedback on whether he understands, is surpri- sed, agrees etc. with what is being said. Facial expression is the main second Channel used at the Scune time as speech' (1969; 102).
f. Gebaren: bewegingen met lichaamsdelen zoiüs hcUiden, benen.
De volgende vier komponenten beschouwt hij als de belangrijkste non-verbale komponenten van de taal:
a. het 'timen' bij het spreken m.a.w. hoe lang spreekt iemand, hoe snel valt hij in nadat de ander gestopt is.
b. de emotionele toon zoals bijv. het spreken in een kwade bui, bij verrassing, bij verwondering.
c. taalfouten zoals het vertinderen van een zin, herhalen, stotteren.
d. accenten.
3.1.7. Konklusie
Evenals de term kommunikatie kent de term non-verbale kommunikatie verschillende definities. En toch wordt het begrip gehanteerd alsof het een eensluidende betekenis heeft. Veel onderzoekers, zo stelt Knapp (1972) erkennen dit probleem maar zetten toch hun research voort. Deze is dan gebaseerd op de veronderstelling dat als woorden niet gesproken of geschreven worden sprake is van non-verbaal gedrag. Deze opvatting z^ zeker niet door Skinner, Dance en in mindere mate door Watzlawick gedeeld worden.
Tevens worden verschillende begrippen binnen |
de non-verbale kommunikatietheorie nogal eeO' verward. Een duidelijk voorbeeld is het begrï ' 'paralanguage'. Bij Lyons (1972) zijn dit gebareH; oogbewegingen e.d., terwijl de paralanguage W Knapp (1972) een andere betekenis heeft n.1. - i' termen van Lyons - de reflexen van prosodisch' kenmerken omvatten.
De verschillende opvattingen over het begfl ' non-verbaal vloeien m.i. ook voort uit de verschJ lende opvattingen over de inhoud van het begil kommunikatie. Zo geeft Dance bijv. aan dat er sprake kan zijn van non-verbaal gedrag viin zender, maar als deze gedragingen effekt hebben d ' de ontvanger dan worden zij verbaal.
Een keuze doen voor een bepaalde definitie vi^ het begrip non-verbaal is op dit moment niet zinflii omdat ik n.1. eerst wil nagaan wat een aantal auteuf ' (Knapp, Argyle, Watzlawick c.s.) met hun definif ring van non-verbaal zeggen over de invloed van''' non-verbale kommunikatie en de funktie ervan in h^' kommunikatieproces.
3.2. De invloed en funktie van de non-verhd^ kommunikatie in het kommunikatie-proces.
3.2.1. Knapp (1972) is van mening dat de no" : verbale kommunikatie grote invloed heeft op ■ kommunikatieproces maar stelt tevens dat de^' kommunikatie-komponent niet afzonderlijk van totale kommunikatieproces bestudeerd kan wordej Als voorbeeld van de invloed die non-verbal' kommunikatie in het kommunikatieproces hebben, noemt hij de redevoeringen van Richa'' Nixon via de televisie. Nixon heeft, zo stelt Knapf een 'acceptance speech', 'but they (+ de woord^ van Nixon, JH) would all seem fresh and live" because a series of still pictures would flash on screen while Nixon spoke' (1972; 14). De lezer die ^ afscheidsrede van Nixon heeft gezien zou dit kunH«' bevestigen.
\ls tweede voorbeeld om de invloed ^^ non-verbale kommunikatie aan te tonen noe^ Knapp het gebeuren in de schoolklas. Hij zegt: classroom is a veritable goldmine of non-vefb^ behavior which has been relatively untapped ''] scientific probes' (1972; 14). Op deze opmerking^ in par. 5 nader worden ingegaan. ,
In het kommunikatieproces kent Knapp " non-verbale kommunikatie de volgende funktiestö^ (1972; 9-11)
a. Herhalen. Non-verbale gedragingen kunH^, herhalen wat verbaal gezegd werd. Bijv.: i vraagt: 'Waar kan ik een krantje kopen' antwoordt: 'Richting noord lopen' en wijst |
64
-ocr page 71-
Non-verbale kommunikcitie in de schoolklas
met zijn vinger in de richting van het noorden.
• T^egensprcken. Bijv. een woedende echtenoot pie tegen zijn vrouw schreeuwt: 'Natuurlijk houd 'k Van je!' öf iemand moet examen doen, staat te billen op z'n benen, transpireert, kortom: is nerveus en zegt dan: 'Ik ben helemaal niet Zenuwachtig'.
^ervangen van verbale berichten. Bijv.: De 'eerkracht komt 's morgens de klas binnen, gooit ue deur dicht en zegt niets tegen de klas, staat yagrijnig te kijken alsof hij wil zeggen: ik heb een ^ Ochtendhumeur!
• Complementeren van verbale berichten. Bijv. de P'Jnlijk, medelijden oproepende blik van een student als hij met de docent spreekt over zijn
^ slechte studieresultaten.
^f-'centueren van bepaalde delen van een zin j. ^ m.v. bijv. handen of hoofd.
Relateren en reguleren. Veelal worden non- verbale kommunikatiebewegingen gebruikt ter ■"^gulering van het kommunikatieproces. Dit ^ordt ook wel de relatie-funktie genoemd. Bijv.
knik met het hoofd, een oogbeweging, Verandering lichaamshouding e.d.
Argyle (1973) die evenals Knapp verschil- 3 I a "on-verbale komponenten onderscheidt (zie
• ^o.) Zegt dat taal (= verbale kommunikatie in Q^ylß's terminologie) gewoonlijk gebruikt wordt ( .piten, meningen en problemen te bespreken ern "on-verbale signalen gebruikt worden om
en interpersoonlijke attitudes uit te drukken. I^eze twee rollen kunnen echter wel door beide j^^^iponenten worden ven'angen, maar wel in y mate en onder bepaalde kondities. Non- rbale signalen kunnen bijv. de funkties van spr^u^^1^ overnemen als mensen niet dezelfde taal sch • ^y®"® (1972) acht het onjuist zo'n scherpe stdtwee rollen aan te brengen. Hij and keuze van één bepaald woord boven de lui t ^^^"veel bepaald is door het verlangen de .steraar tevreden te stellen als door het verlangen een bijzonder stukje informatie te geven. Vp'l"^- 'n de keuze van woorden, resulterend in ^jj taalgedrag (het spreken van een woord) be n'^ emotieve momenten. Als zodanig zijn de befr ''ollen volgens Lyons nauw op elkaar elk ^ " ^Ü eerder komplementair dan
^ .9ars kontrast. De kritiek van Lyons op Argyle is iiji ■ geheel terecht omdat ook Argyle niet tq]] van een scherp onderscheid tussen beide ten^"" ^^^ Argyle doet is het aangeven van een st .^^"Jtie. Lyons doet dit trouwens zelf ook als hij verbal component is more closely associated with the "cognitive" and the non-verbal with the "attitudinal" or "social" function of language' (1972; 55). |
3.2.3. De theorie van Watzlawick (1973) is, zoals werd aangegeven in 3.1.1. gebaseerd op het gegeven dat de mens de beschikking heeft over twee vormen van kommunikatie n.1. de analoge en de digitale. De analoge kommunikatie noemt Watzlawick non- verbale kommunikatie, maar zoals is aangegeven passen in Watzlawick's opvatting over de non- verbale kommunikatie ook gesproken zinnen. Ook is in 3.1.1. ingegaan op de begrippen inhouds- en betrekkingsaspekt.
Wat betreft de invloed van de non-verbale kommunikatie (= analoge kommunikatie) stelt Watzlawick dat deze vorm vooral de betrekking tussen de kommunikatie-participanten overbrengt terwijl via de digitale kommunikatie het inhoudsas- pekt wordt overgebracht. Op dit punt vertoont de theorie van Watzlawick wel enige gelijkenis met wat Argyle hierboven stelde.
Watzlawick gaat uit van axioma's. Een er van luidt: 'Elke kommunikatie bezit een inhouds- en een betrekkingsaspekt, in dier voege dat de laatste de eerste klassificeert en derhalve een metakommuni- katie is' (1973; 47). M.a.w. de betrekking tussen de participanten in het kommunikatieproces, de wijze waarop zij kommuniceren en tegenover elkaar staan, heeft invloed op de inhoud waarover men spreekt. Deze betrekkingen zijn slechts zelden weloverwogen, van volle bewustzijn is geen sprake. Deze betrekking komt tot stand via analoge kommunikatie waarin houdingen, gebaren, gelaat- suitdrukkingen, stembuigingen en de volgorde en ritme van de woorden een hoofdrol vervullen.
De relatie tussen analoge en digitale kommunika- tie wordt door het volgende axioma weergegeven: 'Mensen kommuniceren zowel digitaal als analoog. Digitale taal heeft een zeer complexe en uitzonder- lijk logische syntaxis maar mist een toereikende semantiek op het gebied van de betrekkingen, terwijl analoge taal wel de semantiek, maar geen toerei- kende syntaxis bezit voor de ondubbelzinnige omschrijving van de aard der betrekkingen' (1973; 58). Wat betreft de ontoereikende syntaxis van de analoge kommunikatie het volgende. Watzlawick geeft hiermee aan dat de analoge kommunikatie i.t.t. de digitale kommunikatie een lage graad van komplexiteit heeft en als zodanig weinig nuances kent. Zo zijn er bijv. tranen van vreugde en verdriet, de gebalde vuist kan agressie aanduiden of een poging tot zelfcontrole zijn. |
65
1 The most we can say, perhaps, is that the
-ocr page 72-
J. Huigen
Watzlawick stelt: 'De analoge kommunikatie heeft geen nuanceringen om aan te geven welke van de twee tegenstrijdige betekenissen bedoeld wordt en verstrekt evenmin aanwijzingen omtrent het onderscheid tussen verleden, heden en toekomst. Dergelijke nuanceringen en aanwijzingen bestaan natuurlijk wel in de digitale kommunikatie' (1973; 57). De digitale kommunikatie is echter niet in staat een omschrijving te geven van de aard van de betrekkingen, een toereikende vokabulaire ont- breekt.
3.3. Begripsafbakening
Uit het voorgaande is gebleken dat de definiëring van de begrippen kommunikatie en non-verbale kom- munikatie afhankelijk is van de optiek waarmee men de werkelijkheid wil benaderen. De linguist, de sociaal-psycholoog, de bioloog, zij allen geven inhoud aan deze begrippen vanuit hun eigen optiek. Vandaar dat verschillende definiëringen van deze begrippen bestaan. En de optiek van de onderwijs- kundige? Afhankelijk van zijn mens/maatschappij- visie zal hij trachten het onderwijs te optimaliseren. In dit onderwijs staat de interaktie centraal. Deze kenmerkt zich o.a. door een taakstellende houding van de leerkracht en een taakverwervende houding van de leerlingen. In een optimale onderwijsleersi- tuatie zal de interaktie optimaal zijn d.w.z. dat de leerlingen begrijpen waar zij naar toe moeten werken en dit ook willen (taakverwervende houding) terwijl de leerkracht inspeelt op het gedrag van de leerlingen, de leerlingen dus begrijpt, teneinde de gestelde taak uit te voeren (taakstellende houding). Vanuit deze optiek zou ik kommunikatie willen definiëren als een proces waarbij sprake is van een wederzijds begrijpen terwijl dit proces mede wordt gekenmerkt door een taakstellende houding van de leerkracht en een taakverwervende houding van de leerlingen. Deze definitie wekt de indruk dat aangesloten wordt bij auteurs die stellen dat er alleen dan sprake is van kommunikatie als de intentie van de zender op de ontvanger is overgekomen. Dit is echter niet het geval. De taakstellende houding van de leerkracht en de taakverwervende houding van de leerlingen zijn namelijk niet identiek aan het gedrag dat zich tijdens het onderwijsleerproces manifes- teert. In dit proces wordt ook zin gegeven aan gedragingen die niet intentioneel zijn. En juist deze gedragingen hebben invloed op het proces tussen zender en ontvanger. Het begrijpen van zowel de intentionele als de niet-intentionele gedragingen vormt m.i. de essentie van een optimale onderwijs- leersituatie. Als de leerkracht het gedrag van zijn |
leerlingen (zowel intentioneel als niet-intention«" gedrag) begrijpt en de leerlingen het gedrag (zo^*' intentioneel als niet-intentioneel) van de leerkrac' dan is er sprake van kommunikatie. Met dö definitie heb ik mij aangesloten bij Watzlawick ^ zich voornamelijk bezig houdt met de pragmatisct aspekten van kommunikatie. Centraal staan dus« effekten van het gedrag van de zender op het gedrä van de ontvanger. Deze effekten kunnen öf wel' niet als zodanig door de zender zijn bedoeld.
Kommunikatie kan zowel verbaal als non-verbaj tot stand komen. Van non-verbale kommunikativ^ m.i. sprake als andere aspekten dan het mondeU taalgebruik van het zendersgedrag effekt hebbend het gedrag van de ontvanger. Verbale kommunikj tie wil ik omschrijven als het proces waarbij zender invloed heeft op de ontvanger d.m.v. gesproken woord.
In het gedrag van de leerkracht en de leerling onderscheid gemaakt worden tussen verbale '' non-verbale komponenten. Meestal komen komponenten tegelijkertijd voor bijv. als de le^ kracht mondeling uitlegt (= verbale komponent) hf de halve maan er uit ziet en daarbij met zijn vingers' de lucht deze halve maan 'tekent' (= non-verb^' komponent).
Louter non-verbaal gedrag treedt bijv. op spelen waarbij niet gesproken mag worden (lichaJfl'. lijke expressie). Het spreekt vanzelf dat lichamelij'' bewegingen binnen deze opvatting van non-verba® gedrag vallen. Maar naast deze lichamelijke be^? gingen geldt de term non-verbaal ook voor 'passi*' teiten' van het lichaam, bijvoorbeeld postuii' schoonheid. Verbaal gedrag in min of meer p^^, vorm is bijvoorbeeld het gedrag van de leerkracht leerling op de geluidsband. Men kan alleen hor^ wat er gebeurt. Echter, ook hier kunnen non-verb^ gedragingen geregistreerd worden zoals het 'kniP pen' van de leerkracht met zijn vingers om bijv. leerlingen te vermanen. De term paralanguage ik willen gebruiken voor al die aspekten van hj' mondeling taalgebruik die betrekking hebben op er iets wordt gezegd (toonhoogte, fluisteren) en fl'^ op wat (de inhoud) er wordt gezegd. j
4. De schoolklas als kommunikatiesysteem ^
Laat een aantal mensen een tijdje vertoeven in ^ | schoolklas. Geef hen als opdracht mee datgene noteren wat hen 'opvalt'. De resultaten zuÜ' ^ verschillend zijn. De een zal zijn aandacht ger'^ ^ hebben op het interieur van de schoolklas; de ^ op de leuke juffrouw die zoveel kinderen kan boei^^ weer een ander zal naar de twee jongens gekeF |
66
-ocr page 73-
Non-verbale kommunikcitie in de schoolklas
ebben die elkaar konstant zaten te schoppen, ortom: de schoolklas is een mierenhoop, een jrj^P'ex gebeuren. Dat gebeuren is moeilijk volledig kaart te brengen. Op vele aspekten kan men zijn ^dacht richten zoals ook in de menselijke •^Ojjmunikatie het geval is (zie 2). , "et kommunikatiesysteem van de schoolklas erimerkt zich zoals ieder ander sociaal systeem A^*" een bepaalde sociaal-emotioneel klimaat. De . ^^['kanen hanteren het begrip 'classroom clima- g • Van Bergeijk (1971) zegt: 'dit begrip wordt Lh ^^ m.b.t. de algemene attitudes die zich in een noolklas doen gevoelen ten opzichte van leraar en „^eleerlingen, de gemeenschappelijke attitudes "^anks individuele verschillen'.
sociaal-emotioneel klimaat wordt bepaald oi" de sociale kontekst. Deze kontekst 'consists of .®™orate set of implicit Conventions and rules 'ch govem the örigin, flow and effects of "^ssages' (Sereno, 1970; 8). g het sociaal-emotioneel klimaat zijn zakelijke en ^^otionele aspekten te onderscheiden (Van Be- ^^'Jk, 1971; 59). De zakelijke aspekten betreffen de Igg'^'^elatie tussen leerkracht en leerling(en) en 5 ."Igen onderling. Van Bergeijk geeft aan dat het i- '^-emotioneel klimaat van de schoolklas van int n^ is op de omvang en inhoud van de •^e'ektuele leerresultaten (1971; 64). Anderen, i^s Withhall en Lewis (1963) en Ausubel (1971) jn hiej. ^jgj zeker van; het noodzakelijke Pirische bewijsmateriaal ontbreekt nog. Wel zijn enf ^"'^^"rs het er over eens dat het sociaal- ^"otioneel klimaat invloed heeft op de attitude fg^ing van de leerling. Ausubel:'(—) there is good at^^" to believe that it has profound effects on 'wdes toward school on general behavior in the Jyol and on leaming of adult values' (1971; 417). Wn H ^ sociaal-emotioneel klimaat van de schoolklas fakt ^'^Päald door vele faktoren. Een belangrijke is dat er sprake is van een interaktie tussen de deskundige of jonge mensen en meer windige of oudere mensen. Deze interaktie lep V ^^'''cht vanuit de taakstellende houding van de Ig/^ächt en de taakverwervende houding van de y-^'"g. Een andere belangrijke faktor is dat in het gerende onderwijs (de schoolklas) het taakgerichte Dp/^ d.m.v. verbale instruktie tot stand wordt bracht (Meux and Smith, 1961; Van Bergeijk,
1971. De'
dy ® interaktie in de schoolklas is van komplexe, ^ amische aard. In 2.1. werd aangegeven dat l^g^^'awick de kommunikatiepatronen een circulair pgj^^er toekent hetgeen wil zeggen dat de '^'Panten in een kommunikatieproces zowel |
zender als ontvanger zijn. Men kan, als men de interaktie tussen leerkracht en leerlingen goed wil begrijpen de kommunikatiekomponenten stimulus en respons niet van elkaar gescheiden behandelen. Het gedrag van de leerkracht moet dus niet alleen gezien worden als stimulus maar tevens als respons en ook het gedrag van de leerling draagt beide komponenten in zich. Watzlawick zegt: '(—) We bedoelen hiermee dat de meeste van de bestaande studies zich hoofdzakelijk blijken te beperken tot het effekt van persoon A op persoon B, zonder daarbij eveneens rekening te houden met de omstandighe- den, dat wat B doet A's volgende zet beïnvloedt, dat ze beiden in grote mate worden beïnvloed door de kontekst waarin hun interaktie plaatsvindt en dat zij op hun beurt ook weer die kontekst beïnvloeden' (1973; 30).
Het belang van het circulaire karakter van de kommunikatie wordt erkend door hen die bij onderzoek van de sociale interaktie de interaktie als geheel als objekt van onderzoek willen nemen. Volgens Withhall en Lewis zijn onderzoekers hier steeds meer toe bereid. Zij stellen: '(--) that future research on social interaction in the classroom may give increasing attention to careful development of theories of the classroom interaction as a dynamic process in which the teacher is an important participant but is not the total determiner of the outcomes ofleaming' (1963;710). Het vervolg hierop is de moeite waard te citeren: 'The theories, taking the lead from group dynamics studies may be miniature systems rather than attempts to encom- pass all behavior, and may contain sets of related concepts referring directly to behavioral events defined in the language of Operations performed by participants in or observers of a process. What the content of these theoretical systems will be we can only guess, but prevailing interest in applying concepts from group dynamics, social psychology, psychotherapy, and Information theory to classroom interaction suggests a general direction that may be taken by research on teaching in the immediate future'(1%3; 710).
Ook in het onderzoek dat verband houdt met de opleiding van leerkrachten ziet men de verschuiving van het objekt van onderzoek. Van Bergeijk zegt: '(—) dat niet de leraar als zodanig, maar de leraar in relatie tot het direkte kader waarbinnen hij zijn werkzaamheden verricht i.e. de schoolklas als objekt van onderzoek moet worden beschouwd' (1971; 116). De termen 'didaktische werkvormen' en 'leeraktiviteiten' (Sixma, in Nijhof, 1974) zullen bij het centraal stellen van interaktie geïntegreerd moeten worden tot de term 'onderwijsleervormen'. |
67
-ocr page 74-
J. Huigen
Nijhof: 'Onderwijsleervormen zijn interaktievor- men tussen leerlingen en leerkrachten die beogen gestelde doelen te bereiken. Binnen deze onderwijs- leervormen zijn onderwijskomponenten en leer- komponenten tuinwijsbiuu". Deze zijn op zinvolle wijze op elkiuir betrokken' (1974; 8).
Als de interaktie ;ils geheel bestudeerd wordt, dienen ook de non-verbide aspekten van de inter;iktie ter sprake te komen omdat immers die non-verbiJe kommunikatie in het dynamische kommunikatieproces een belangrijke rol vervult.
5. Non-verhak' cispekten van de interaktie in ile selioolklas; alj>emeen.
Knapp: 'The chussroom is a veritable goldmine of non-verbal behavior which htts been relatively untapped by scientific probes' (1972; 14). Om deze nog niet ontgonnen 'goudmijn' enigszins in kiuirt te brengen, ziü ik het probleem (= de non-verbale kommunikatie) vanuit twee perspektieven benade- ren n.1. vanuit het perspektief van het emotionele aspekt van het sociaal-emotioneel klimaat van de schoolkhjs en vanuit het perspektief van de zakelijke zijde van dit sociiuil-emotioneel klimaat.
Met het emotionele aspekt doel ik op de affektieve relatie tussen leerkracht en leerling en leerlingen onderling. Argyle (3.2.2.) zegt dat emoties en interpersoonlijke attitudes d.m.v. non-verbale signa- len tot uitdrukking worden gebracht. Watzlawick spreekt van het betrekkingsniveau van kommunika- tie. De kommunikatie op dit niveau wordt bepaald door de betrekking, de affektieve relatie die bijvoorbeeld tussen de leerkracht en leerlingen bestaiit. Watzlawick geeft aan dat dit betrekkingsas- pekt van de kommunikatie tot stand wordt gebracht d.m.v. analoge kommunikatie: houdingen, gebaren, gelaatsuitdrukkingen spelen een belangrijke rol bij de kommunikatie op dit niveau. Hij geeft tevens aan dat analoge kommunikatie een soort meta- kommunikatie is: de participanten in het kommuni- catieproces krijgen feedback over hun wijze van kommuniceren en kommuniceren is bij Watzlawick hetzelfde als zich gedragen. Voor de schoolklas betekent dit dat de leerkracht over zijn gedrag en over zijn relatie tot zijn\&ev\\ng&nfeedback krijgt van de leerlingen en dat de leerkracht en de leerlingen - doordat zij zich 'gedragen' - iets zeggen ^feedback geven) over het gedrag en zijn/hun relatie tot de andere leerlingen.
Deze funktie van het non-verbale gedr^ wordt in het hiernavolgende de meta-kommunikatieve funk- tie van het non-verbale gedrag genoemd. |
tem«'
affektieï'
geplaiitst kunnen worden. In deze kategorie worden systemen geplaatst die op de emotionele komponent van de kommuriiK^^ en wtiarin dus op enigerlei wijze de expressie^ gevoelens of de emotionele toon van een ^^^^ gedrag ter sprake komt. Binnen deze kateg ^^^ onderscheiden zij twee dimensies n.1. ^ 'support-reject' dimensie, waarin de (Ji
geheel geaksepteerd of verworpen wordt, en ( 'understanding-judging' dimensie, die de reaktie iemands idee aangeeft. 'These categories ^^^^ei wheter a speaker is encouraging a previous sp^^, to clarify, expand, think through or teil more ^ ■ his ideas or whether instead he is judging ^ (1970.: 13). y.
in deze laatste dimensie is de ^^ kommunikatieve funktie van de non-verbale munikatie terug te vinden. Als bijv. de (Ji^ knikt, hetgeen betekent: 'Ik begrijp je', dan we „ leerling dat hij het bericht goed heeft overgebrd^^,^, de leerkracht en de leerling kommuniceren ^^^ m het proces dat heeft plaatsgehad: er vindt kommunikatie plaats (= understanding-judg«ie
mensie).
Naast de bovengenoemde funktie kan verbaal gedrag nog een andere funktie hebben- i uit het perspektief van het zakelijk aspekt van ^^ sociaal-emotioneel klimaat is deze funktie ^ verklaren. De zakelijke aspekten , "rü'''I
kognitieve werkrelaties tussen leerkracht gen en leerlingen onderling. Deze aspekten ne ^^ betrekking op het inhoudsniveau van kommu ^jj tie: de inhoud van het bericht, de informatie wordt overgebracht. Watzlawick geeft aan 'l^^^^fi)!^ niveau de kommunikatie veelal tot stand ^ gebracht d.m.v. digitale kommunikatie: de ken/geschreven taal. Vandaar ook dat (zie4,VanBergeijk, 1971;MeuxenSmith, mening zijn dat onderwijzen en leren, g^t kognitieve doelen worden nagestreefd, prima" verbale aangelegenheid is. De inhoud ^^^jtcf, bericht kan echter ook d.m.v. non-verbale akti ^^ ten overgebracht worden. Deze funktie ^^gd« non-verbaal gedrag wordt in het hiemavolgen ^^ instruktiefunktie van het non-verbaal gedrag „ noemd. De leerkracht en de leeriingen inj^jj' (onbewust) nogal eens gebruik van dit gedr^- ^ leerkracht uit moet leggen wat een spirad isƒ dit met gebaren gemakkelijker te doen zijn woorden. De leeriing die verbaal niet zo vaaro®.,( maakt veel gebruik van non-verbaal gedrag o
Simon en Boyer (1970) onderscheiden n^^ anderekategorieèn,diein7.1. ter sprake komen.
affektieve kategorie waarin observatiesys |
68
-ocr page 75-
Non-verbale kommunikatie in de schoolklas
zeggen wat hij bedoelt'. Veelal wordt de inhoud hergebracht door verbaal gedrag terwijl tegelijker- Y non-verbale gedragingen ter ondersteuning 5'enen. (Zie funkties non-verbaal gedrag bij Kn^P ^•2.1.). In hoeverre non-verbaal gedragge^ikt k^ borden om de inhoud over te brengen is afh^kelijk van de leerstof, de leerlingen en de leerkracht. 2.
De twee onderscheiden funkties van non-verb^ gedrag in de schoolklas n.1. de meto- •^ommunikatieve en de insüoiktie-funktie moeten "iet gezien worden als onafhankelijk van elkaar_ ^ij ^•jn nauw op elkaar betrokken en het ondersc^iQ ^'ent om in het 'goudmijn-doolhof (Knapp, i^^'^f
^"[g zicht te verkrijgen. ,,„inde
^ pm de non-verbale kommunikatie-aspekten in ue
f hooiklas aan een nadere analyse te onderwerpen ^ »k aandacht besteden aan het onderzoek van Grant (1971; 9). Zij deed onderzoek na^ de ^^j^egingen die leerkrachten maken. Het onderzoek gf aanleiding tot onderscheid in twee soorten ^^^^egingen ml. instruktie en persoonlijke bewegm 3 fen Instruktiebewegingen zijn de bewegingen die de '^„^■.kracht maakt als integraal deel van ZU" handelen bijv. het knikken "iet
ho^d hetgeen wil zeggen: jij bent aan de beurt^
Jf^^soonlijke bewegingen hebben daarentegen geen
mï'"onderwlsleerproces bijv. het scho^ de bril. Alhoewel de onders^jÄ Reïr^"' lijkt, meen ik hier toch enkele kanttekenm f n te moeten plaatsen. Op de eerste plaats kunner^
bedoelde (onbewuste) gedragingen-^ oïï"" '- ^eel "it van de leerkracht terwijl ziJ de
J^anger van het bericht, de leerling, vergeet ben
VaS' ^kanttekening is t^ plaatsen bij het gjjuj. Den 'persoonlijk'. Persoonlijke eigenschap
^.'Jn ook terug te vinden in de instruktiebewegm onï leerlïacht heeft zijn eigen Pe^oonh^e
""ferwijsstijl. De onderzoeksgegevens tonen ^n
2 ^^ mstruktiebewegingen en persoonlijke bewe
'^'"een zich verhouden als 22.1 : 77.9. . .^m maakt onderscheid tussen drie soorten ."^^ktiebewegineen n T ^
.^ducting'-bewegingen: de leerkr^ht voert de
^^ aan dL één enkele of alle leerling te ^^trekken bij de les. Deze conductmg ^J^egingen kunnen de volgende funkties heb-
het kontroleren van participatie door ^ dacht te richten op materialen, objekten en personen. Deze bewegingen geven ooK aan |
wie de participanten zuilen zijn, wanneer zij participeren en voor hoe lang. Bijv. een leerling aanwijzen die moet beginnen, b. het verkrijgen van aandacht, meestal aan het begin van een les of tijdens een les bij overgangsfasen. Bijv. het klappen in de
handen.
'Acting'-bewegingen: de leerkracht gebruikt bewegingen om bedoelingen die hij wil overbren- gen te verhelderen. Hij maakt gebruik van deze
bewegingen om:
a. een woord of een groep van woorden te benadrukken. Bijv. het opheffen en neerlaten
van de vinger als hij spreekt.
b. een woord, situatie of konsept te illustreren. Bijv. het tellen op de vingers; de beweging
van de wind laten zien.
c. een gebeurtenis te illustreren. D.m.v. rollen- spel of pantomime tracht hij een objekt, dier of een karakter te representeren. Bijv. het
imiteren van een tijger. . 'Wielding'-bewegingen: de leerkracht interak- teert met objekten, materialen of delen van het lokaal via lichamelijke bewegingen. Grant onder- scheidt:
a. direkte 'wielding': door aanraking, handelen of manoevreren met dingen. Bijv. het ophan- gen van een aardrijkskunde-kaart.
b. indirekte 'wielding': de leerkracht komt niet direkt lichamelijk in kontakt met materialen maar vestigt er wel de aandacht op via ogen, oren en andere zintuigen. Bijv. voor een boekenkast staan en naar een boek zoeken.
c. instrumentele 'wielding': de leerkracht maakt bewegingen naar objekten en materialen hetgeen hem in staat stelt te interakteren met de fysieke omgeving van de klas. Bijv. het terugwandelen naar de lessenaar.
Vooral de 'acting'-bewegingen komen overeen met de instruktie-funktie van het non-verbaal gedrag. De meta-kommunikatieve funktie zal vooral middels de 'conducting'-bewegingen worden ver- vuld.
Grant heeft mede op basis van bovengenoemde onderzoeksgegevens een observatiesysteem ont- wikkeld. In 7.3. zal dit aan de orde worden gesteld.
5.1. Belangrijke faktoren in het kommunikatiepro- ces van de schoolklas
De aard van de kommunikatie wordt door vele faktoren beïnvloed. Hieronder wordt aandacht besteed aan de faktor leeftijd en de faktor milieu. Deze moeten beschouwd worden als de belangrijk- |
69
-ocr page 76-
J. Huigen
ste faktoren die van invloed zijn op het kommunika- tieproces in de schoolklas.
5.1.1. Leeftijd als bepalende faktor in het koinmuni- katieproces
Een kind van vier jaar kommuniceert op een andere wijze dan een jongen van achttien, laatstgenoemde heeft meer woorden tot zijn beschikking om iets uit te leggen dan het kind van vier jaar. Dit kind zoekt naar middelen om zijn verbale tekort te kompense- ren. Het non-verbale gedrag blijkt de oplossing.
Als men de eerste klas van een lagere school binnenstapt en vervolgens een zesde dan zijn o.a. de volgende verschillen te konstateren:
a. in de eerste klas beantwoorden de leerlingen de vragen van de leerkracht veel meer met gebaren, in de zesde wordt veel meer gebruik gemaakt van het woord als kommunikatiemiddel. Dat dit konsekwenties heeft voor de konstruktie van observatiesystemen en een toepassing ervan ligt voor de hand!
b. leerlingen van de eerste klas en vooral leerlingen van de kleuterschool zijn veel gevoeliger voor de gelaatsuitdrukkingen van de leerkracht en de manier waarop deze iets zegt dan de leerlingen van de zesde Was. Voor de kleuters betekent een gelaatsuitdrukking vaak meer dan een aantal uitgesproken zinnen. Voor hen zijn woorden, vooral in rijmpjes en speelliedjes, vaak loze klanken. (Stone & Church, 1970; 152). In de zesde klas ligt dit m.i. anders. Deze leerlingen zijn verbaal vaardiger en zullen daarom meer gebruik maken van de verbale kommunikatie.
Het non-verbale gedrag van het jonge kind is van essentieel belang voor zijn taalontwikkeling. Du- mont: 'taal berust op handelen en voorstellen en is in zijn ontwikkeling daar essentieel van afhankelijk' (1971; 106). Op grond van deze gegevens kan worden gekonkludeerd dat het van belang is op m.n. de kleuterschool veel aandacht te besteden aan 'beweging'. Hierdoor kan zowel de motorische ontwikkeling als de ontwikkeling van de analoge kommunikatie worden gestimuleerd.
5.1.2. Het milieu als bepalende faktor in het kommunikatieproces
Het is moeilijk om in het kort aan te geven hoe milieuverschillen doorwerken in het kommunikatie- proces van de schoolklas. Vele auteurs hebben zich over dit probleem gebogen. Men leze het artikel van Oevermann (1970). Dit geeft een overzicht van wat er over deze problematiek is geschreven. Aan dit artikel ontleen ik het grootste gedeelte van onder- staand schrijfsel. Hiermee pretendeer ik niet volledig |
te zijn. Het doel er van is de lezer een indruk te geven van de konsekwenties die milieuverschillen hebben . op de kommunikatie in de schoolklas.
Een leerling uit een sociaal lagere klasse kommu- niceert op een andere wijze dan een leerling uit een midden- of hogere klasse. Om deze verschillen te . expliciteren, zal ik gebruik maken van enkele sleutelbegrippen in de theorie van Chomsky en Bernstein. Chomsky maakt onderscheid tussen 'grammatikale kompetentie' en 'grammatikale pre- ■ sentatie'.
De grammatikale kompetentie is het abstrakte regelsysteem, 'das einem Sprecher als endogenes Programm zur Verfügung steht, das gleichsam die ■ Bedingung der Möglichkeit des Sprachverständnis- ses bildet (—)' (Oevermann, 1970; 330). Oevermann noemt dit het eerste regelsysteem.
De grammatikale prestatie is het konkrete ' spraakgebruik dat in pure vorm het abstrakte regelsysteem weerspiegelt maar dat meestal bestaat uit een mengsel van grammatikale regels en andere determinanten. Het blijkt nu dat kinderen uit de • sociaal lagere klassen onvoldoende worden gestimu- leerd om de grammatikale kompetentie te ontwikke- len, het milieu remt als het ware deze ontwikkeling af. Kinderen uit dit milieu zijn slecht in artikulatie- en ' geluidsdiskriminatie oefeningen die van essentieel belang zijn voor de ontwikkeling van de grammati- kale kompetentie.
Het gebruik van taal wordt echter nog door eeü ' tweede regelsysteem bepaald. Deze regels moeten beschouwd worden als sociaal gevormde strategieën die bepalend zijn voor de aard van de kommunikatie' Bernstein spreekt in dit verband van linguistisch^ kode van het spraaksysteem; het principe dat df taalkundige planningsfunktie stuurt. De grammati- kale prestatie is afhankelijk van de linguistisch® kode. Bernstein geeft aan dat de linguistische kod® bepaald wordt door struktuurvoorwaarden van d® sociale betrekkingen. Op grond hiervan komt hij to' het onderscheid in twee kodes n.1. de 'restricted' eij de 'elaborated' kode. De 'restricted' kode is hej spraaksysteem dat kenmerkend is voor de sociaal lagere klassen; de 'elaborated' kode kenmerkt he' spraaksysteem van de midden- en hogere milieuS' De twee kodes moeten beschouwd worden ^^ hypothetische konstrukten, aldus OevermaiU': M.a.w. taalkundige kenmerken van bijv. de sociaa" lagere klassen moeten niet beschouwd worden als d^ ^ 'restricted' kode maar als een operationalisering ervan. Het essentiële verschil tussen de beide kode® wordt door Oevermann als volgt uiteengezet: 'De^ Sprecher im "elaborierter Kode" sind durch di^, Struktur der verbalen Planung sehr viel men' |
70
-ocr page 77-
Non-verbale kommunikcitie in de schoolklas
Alternativen der Auswahl aus der "linguistischen Kompetenz" und dem passiven Repertoire des Wortschatzes gegeben als dem Sprecher im "re- stringierten Kode", der sozial vorgegebene ein- geschliffene Planungsmuster zu befolgen hat' (1970; ^33). Tevens zijn enkele afzonderlijke taalkundige kenmerken te onderscheiden die voor beide kodes Verschillend zijn, bijv.:
leerlingen uit de midden en hogere milieus pauzeren tijdens het spreken vaker en langer dan de leerlingen uit de sociaal lagere klassen. De leerlingen uit de midden en hogere klassen hebben immers te maken met een meer gekompliceerde planning in de 'elaborated code'. de lengte van de zinnen voor beide kodes verschilt.
de omvang van de aktieve woordenschat is groter bij de leerlingen uit de midden- en hogere milieus. d- leerlingen uit de sociaal lagere milieus hebben meestal de beschikking over vele expressieve en konkreet deskriptieve benamingen. Zij beschik- ken echter minder over abstrakte spraakbegrip- pen (1970; 317). Hun woordinval wordt minder door abstrakt grammatikale regels gestuurd. Oevermann: 'Das wird seine Konsequenzen für die Effizienz der sozialen Kommunikation in relativ formalen Gesprächssituationen und in kooperativen Problemlöse-Situationen haben' (1970; 317).
Bovengenoemde vier verschillen doen zich na- ^urlijk ook voor in de schoolklas. In de schoolklas speelt de 'elaborated code' een dominante rol: de jeerkracht is meestal afkomstig uit de midden en "ogere milieus.
Als een leerling uit een sociaal lager milieu de ^chool binnenkomt, moet hij wat betreft de taal "feken met zijn milieu. Er worden immers andere ®isen aan hem gesteld. Hij zal de taal van de 'eerkracht in alle nuances moeten begrijpen om 'bij' [e blijven. Voor de leerkracht ligt hier m.i. een belangrijke taak. Hij moet op het taalgebruik van de eerling ingaan, moet dit taalgebruik als kommunika- "emiddel aksepteren.
Hierbij dient hij vooral rekening te houden met het 'erde verschilpunt dat boven staat omschreven, ^on-yerbale vaardigheden, gevoel voor gelaatsuit- ^■^kkingen, gevoel voor expressieve en konkreet eskriptieve benamingen kunnen bijdragen tot een etere kommunikatie tussen deze leerling en de
'eerkracht. |
6. Het observeren van non-verbaal gedrag
6.1. Doel en objekt van observatie
Voordat men gaat observeren zal eerst de vraag gesteld moeten worden wat ik observeren wil en eveneens de vraag met welk doel ik observeer. Zo zal bijv. de praktijkbegeleider van aanstaande leerkrachten het bandgebruik van die leerkrachten kunnen observeren met het doel hierover feedback te geven. Zo zal de pantomime-onderzoeker observeren hoe bepaalde onderwerpen worden uitgebeeld met als doel deze observaties te gebruiken bij de konstruktie van een pantomime- curriculum.
Het geven van feedback over het non-verbaal funktioneren is een moeilijke zaak. Zoals Watzla- wick en Argyle stelden zijn vele mensen zich niet bewust van hun non-verbaal gedrag. Een konfronta- tie met hun non-verbale gedragsgegevens kan veel verbazing, teleurstelling, verwondering wekken met alle gevolgen van dien. Nijhof stelt: 'De terugkoppe- ling van de interaktie-analyse naar onderwijzende en lerende heeft pas zin als uit de gegevens korrektieve mogelijkheden blijken over het gevoerde en te voeren onderwijsleerproces' (1974; 6). Veelal liggen non-verbale gedragingen verankerd in de persoon- lijkheid en is daarom voorzichtigheid geboden. Een leerkracht die passief overkomt (passieve houding, saaie stem, weinig gebruik makend van handen, weinig lopen door de klas) kan niet van de ene op de andere dag veranderen in een aktieveling. In par. 5 maakte ik onderscheid tussen de twee funkties van het non-verbaal gedrag n.1. de metakommunikatieve en de instruktiefunktie. Alhoewel voor beide funkties korrektieve mogelijkheden van toepassing kunnen zijn, zal vooral feedback m.b.t. de instruk- tiefunktie gemakkelijker zijn te geven. Bij de instruktiefunktie is n.1. de persoon in relatie met zijn instruerende aktiviteit in het geding. Deze instruktie- funktie kan getraind worden. Grant bijv. geeft een aantal aanzetten hoe leerkrachten hun non-verbaal gedrag kunnen verbeteren.
De meta-kommunikatieve funktie is veel kom- plekser van aard en als zodanig moeilijk te trainen. Wel kan een bewustwording er toe leiden dat men bewust en doelmatig non-verbale aktiviteiten gaat gebruiken. Dat een bewustwording vooraf moet gaan aan dit bewust en doelmatig gebruik spreekt voor zich. Observaties kunnen dit bewustwordings- proces richting geven. |
71
-ocr page 78-
J. Huigen
6.2. De methode van observatie
De methode van observatie is afhankelijk van het gestelde doel en het te observeren objekt. Observa- tiesystemen kunnen op diverse punten van elkaar verschillen. Deze verschilpunten zijn over het algemeen het gevolg van het doel dat men stelt bij het te observeren objekt. De volgende verschilpunten zijn te onderscheiden:
a. Het observatiesysteem dat men hanteert kan gebaseerd zijn op kategorieën of tekens (de zgn. teken- en kategorieënsystemen; Bellack, 1972; 215). Een tekensysteem bestaat uit een groot aantal specifieke gedragingen die tijdens een observatieperiode wel of niet kunnen optreden. D.m.v. turven worden de gedragingen vastge- legd. Een voorbeeld is de Oscar van Medley en Mitzel (in Simon and Boyer, 1970; no. 13) die 71 specifieke gedragingen telt zoals bijv. 'de leerkracht reageert sarkastisch', 'de leerling fluistert', 'de leerkracht beantwoordt de vraag van de leerling'. Zo'n tekensysteem kan ook alleen non-verbale gedragingen bevatten. Slechts twee van de 79 observatiesystemen die Simon en Boyer (1970) aangeven, vertonen dit kenmerk (systeem Buehler/Richmond en Hall). In 7.3. wordt hierop ingegaan. Esn kategorieënsysteem klassificeert een verbaal of non-verbaal gedrag in een beperkt aantal hoofdkategorieën. Dit sys- teem is abstrakter dan het tekensysteem omdat een grotere beslissing van de kant van de observator wordt gevraagd. Een voorbeeld is het systeem van Flanders. Bij kategorieënsystemen is het moeilijk na te gaan of men non-verbale aspekten van het gedrag opneemt in de observatie. In het systeem van Flanders bijv. moet de observator beslissen in welke kategorie hij het klassegebeuren moet plaatsen. De beslissing moet iedere drie sekonden gedaan worden. Het zich koncentreren op de keuze, het vinden van de juiste kodering kan zo tijdvergend en arbeidsintensief zijn dat de observator niet in staat is het klassegebeuren visueel te volgen. Hij gaat alleen af op hetgeen hem auditief bereikt. Flanders noemt zijn systeem verbaal, maar m.i. kunnen ook non-verbale aspekten worden mee- genomen bij de observatie.
b. Systemen kunnen ook verschillen in het aspekt van interaktie waarop men zich richt. BeUack (1972) onderscheidt drie aspekten:
1. de bedoeling of het motief van handelen.
2. de uitwerking van het gedrag op de ontvan- gers.
3. de objektieve gedragskenmerken. |
Een voorbeeld van het systeem dat vooral door het eerste aspekt wordt gekenmerkt is het systeem van Withhall (1949). De observator moet in dit systeem nagaan of de uitspraken van de leerkracht een leerling-ondersteunende, een probleem strukturerende of een direktieve inten- tie bezitten. Het systeem van Withhall is niet specifiek non-verbaal. Systemen, die de nadruk leggen op non-verbaal gedrag en die tevens de fokus richten op de intentie van de zender van het bericht zijn - voor zover mij bekend - niet ontwikkeld. Een verklaring is m.i. dat non- verbaal gedrag meestal onbewust, niet- intentioneel is (par. 3). Van intentioneel non- verbaal gedrag is in het onderwijsleerproces nauwelijks sprake. Wanneer dit gedrag geobser- veerd wordt in termen van intentioneel handelen zal een foutieve interpretatie snel optreden omdat er in vele gevallen geen intentie bestond. Dit soort systemen zou echter wel gebruikt kunnen worden bij de training in pantomime, bewegingsexpressie etc. Bij dit gedrag kan van een intentie wel degelijk sprake zijn. Het tweede aspekt van interaktie dat Bellack onderscheidt betreft de uitwerking van het gedrag op de ontvangers. Systemen die op dit aspekt zijn gericht trachten in kaart te brengen welke betekenis het verbale en non-verbale gedrag van de leerkracht voor de leerlingen heeft. Het systeem van Hughes (in Simon and Boyer, 1970; no. 10) is hier een voorbeeld van. Het systeem van Meux en Smith (1 % 1) kenmerkt zich door het derde interaktie-aspekt dat Bellack noemt: de objektieve gedragskenmerken. Dit instrument betreft de logika van de uitspraken van leerkracht en leerlingen. Het systeem betrekt dus alleen het verbale gedrag in de observatie. Meux en Smith stellen dat er ook sprake is van logika bij non-verbaal gedrag. 'Behavior, either verbal or non-yerbal can be said to be logica! in two senses (—)' (1961; 3).
7. Observatiesystemen
7.1. Observatiesystemen: algemeen
Observatiesystemen gaan er van uit dat bepaalde aspekten van het kommunikatiegebeuren zijn vast te leggen. Het doel hiervan kan variëren: de observa- ties kunnen de participanten in het kommunikatie- proces feedback geven over hun wijze van kommu- niceren, de observaties kunnen van toepassing zijn bij het ontwikkelen van een* leergang. Voor de |
72
-ocr page 79-
Non-verbale kommunikcitie in de schoolklas
observatie van het onderwijsleergebeuren zijn vele observatiemodellen ontwikkeld. Simon en Boy er U970) geven in het boek 'Mirrors for Behavior' een inventarisatie van 79 verschillende observatiesys- temen. Deze systemen kunnen in vele opzichten van elkaar verschillen. Bellack onderscheidt 5 mogelijke punten van verschU (1972; 213).
Simon en Boyer trachten de 79 observatiesyste- "len te plaatsen in één of enkele van de volgende Categorieën: de affektieve, kognitieve, psycho- motorische, aktiviteiten, werkprocedures, sociolo- gische struktuur, en de fysische omgeving kategorie. De meeste systemen kunnen in meerdere katego- rieën geplaatst worden. Op de in dit kader meest belangrijke kategorieën zal worden ingegaan.
Bij de affektieve kategorie is het fokus gericht op de emotionele komponent van kommunikatie. Als het observatiesysteem dus op enigerlei wijze de expressie van gevoelens of de emotionele toon van een bepaald gedrag in aanmerking neemt dan past dit systeem in de affektieve kategorie. Veelal wordt het affektieve aspekt van de kommunikatie gedragen door non-verbaal gedrag en de paralinguistische kenmerken. Bij de kognitieve kategorie wordt de intellektuele komponent van de kommunikatie in het vizier genomen. Een kategorie wordt psychomoto- >'isch genoemd als 'the focus is the description of behaviors by which people communicate when they ^e not using words for example posture, position in •"elation to others, facial expressions and so forth. In order to code psychomotoric categories no words 3re required but pictures or visual representations or behavior are necessary' (1970; 12). Psychomoto- ■"isch zijn bewegingen die gerelateerd zijn aan de Persoon zelf. Het betreft de verandering van de Positie van het lichaam (bijv. hand in de lucht steken, benen kruisen). De kategorie 'aktiviteiten' geeft de ^tiviteiten aan waar men mee bezig is bijv. lezen, laar een film kijken, iemand slaan.
'•2. De plaats van non-verhaal gedrag in de huidige systemen
?oals in 6.1.2. is opgemerkt is het moeilijk na te gaan hoeverre bij kategoriale systemen non-verbale gedragsaspekten worden geobserveerd. Meestal ^ordt aan de observator, indien hij direkt in de klas via de monitor observeert overgelaten of hij non-verbale gedragingen opneemt in zijn observatie.
Expliciete non-verbale kategorieën komen nau- ^slijks voor in kategoriale systemen. |
Van de 62 affektieve systemen die Simon en ^oyer (1970) noemen worden 15 systemen tevens in de psychomotorische kategorie geplaatst. In deze 15 systemen kunnen non-verbale gedragingen dus wel expliciet aan de orde komen. Hoe dit non-verbale gedrag ter sprake komt, varieert per systeem. Zo worden in het Hughes-systeem (in Simon and Boyer, 1970; no. 10) de gegevens in eerste instantie verzameld d.m.v. een tape-rekorder en daarna wordt aan de hand van deze gegevens gekodeerd. Maar ook worden tijdens het opnemen twee observatoren ingezet om de non-verbaJe gedragin- gen te noteren. Of deze observatoren hierbij gebruik maken van een instrument wordt in 'Mirrors for Behavior' niet vermeld. Het is mogelijk dat delen van het instrument van Hughes voor de observatie van non-verbaal gedrj^ ingezet worden. Bijvoor- beeld kategorie 4: 'Maintenance functions'. In het SAL-systeem van Herbert komen kategorieën voor die gegevens verschaffen over wat en hoe de leerkracht onderwijst en of dat onderwijzen voor- namelijk via verbale interaktie geschiedt. Bij de kategorie 'lesvorm' komt expliciet ter sprake of de leerkracht gebruik maakt van non-verbaal gedrag.
In de 12 systemen die wel in de kognitieve maar niet in de affektieve kategorie worden geplaatst, komen psychomotorische gedragingen niet expliciet aan de orde. De instruktiefunktie die non-verbaal gedrag voor het kognitieve gebied kan hebben wordt dus nauwelijks middels kognitieve systemen geob- serveerd.
Simon en Boyer plaatsen 9 systemen zowel in de kognitieve, affektieve, als psychomotorische kate- gorie.
In 'Mirrors for Behavior' worden twee systemen genoemd die alleen in de psychomotorische katego- rie geplaatst worden. Dit zijn systemen van Buehler/Richmond (no. 38) en van Hall (no. 45); zij zullen in 7.3. aan de orde komen. Om na te gaan in hoeverre non-verbaal gedrag in de observatiesyste- men ter sprake komt zou men naast bovengenoemde werkwijze n.1. nagaan welke systemen in de psychomotorische kategorie geplaatst worden, kun- nen kijken voor welke systemen de kategorie 'aktiviteiten' van toepassing is. Deze kategorie geeft aan 'waar men mee bezig is'. Wat Simon en Boyer hiermee nu precies bedoelen is, als men het gebruik van deze kategorie in aimmerking neemt bij hun klassificeringen van observatiesystemen, niet duide- lijk. Zo worden vier systemen wel in de psychomo- torische kategorie geplaatst en niet in de aktivitei- tenkategorie terwijl deze m.i. hierin wel thuishoren. Ik ga ze even langs en geef een korte motivering van mijn kritiek:
a. Het systeem van Buehler (no. 38) heeft een subkategorie 'lichamelijk kontakt'. M.i. moet hier van een aktiviteit zeker sprake zijn. |
73
-ocr page 80-
J. Huigen
b. In het Galloway-systeem (no. 44) komen aktivi- teiten voor, bijv. 'de leerkracht prijst de leerlingen'.
c. Het systeem van Hall (no. 45) heeft een 'touch' kategorie.
d. In het systeem van Longabough (no. 53) komt een subkategorie 'richting geven' voor. Ook hier is de kategorie aktiviteit van toepassing.
Wat de betekenis van de kategorie aktiviteit is in het kader van de non-verbale observatiesystemen is niet duidelijk en het lijkt ook niet raadzaam observatiesystemen met 'non-verbale inslag' aan de hand van dit kriterium te selekteren.
In de volgende paragraaf zullen enkele observatie- systemen ter sprake komen. Waarom juist deze systemen behandeld worden komt omdat deze systemen aandacht besteden aan non-verbaal gedrag en wellicht gebruikt kunnen worden voor de observatie van het gebeuren in de schoolklas, zij het in vele gevallen in gemodificeerde vorm.
7.3. Enkele systemen met 'non-verbale inslag'
7.3.1. Het observatiesysteem van Grant Het observatiesysteem van Grant (1971) wordt door Simon en Boyer niet genoemd. Grant's non-verbale observatiesysteem is gebaseerd op het verbale systeem van Bellack. De 'pedagogical moves' die Bellack onderscheidt - struktureren, uitlokken, antwoorden en reageren - kunnen volgens Grant ook d.m.v. non-verbaaJ gedrag vervuld en dus geobserveerd worden. In het systeem van Grant staat de leerkracht centraal: zijn non-verbale gedrag moet in kaart worden gebracht teneinde feedback te geven over zijn non-verbaal funktioneren. Het systeem biedt mogelijkheden voor training en research. Het observeren vereist m.i. video- apparatuur: een deel van een les moet achteraf geheel worden uitgeschreven. In deze uitgeschreven Protokollen wordt verbaal en non-verbaal gedrag vermeld. Aldus kan aangegeven worden of de leerkracht de pedagogische funkties non-verbaal vervult, hoe hij met zijn non-verbale gedrag de verbale funkties ondersteunt etc. Het systeem van Grant is een kategorieënsysteem: er moet nagegaan worden van welke 'pedagogical move' bij de leerkracht sprake is.
Als men gebruik wil maken van dit systeem moet men als volgt te werk gaan. Allereerst moet nagegaan worden of de leerkracht een struktureren- de, uitlokkende, antwoordende of reagerende funk- tie vervult en daarna hoe deze wordt vervuld:
- is er alleen sprake van een verbale aktiviteit. |
- is er alleen sprake van een non-verbale aktiviteit.
- is er sprake van een non-verbale aktiviteit die als ondersteuning dient van een verbale aktiviteit.
- zijn er non-verbale bewegingen die de pedagogi- sche funkties noch vervullen noch ondersteunen. Daarna moet nagegaan worden wat de aard van de
bewegingen is: 'conducting', 'acting' of 'wielding'. In p^. 5 is hieraan reeds gerefereerd.
7.3.2. Het systeem van Buehler jRichmond: Inter- personal communication behavior analysis (Simon and Boyer, 1970; no. 38)
Het systeem tracht de komplexe aspekten van de non-verbale kommunikatie te onderzoeken en wordt gebruikt om de invloed van non-verbaal gedrag te schatten bij de persoon die het bericht ontvangt. Wat betreft het specifieke gebruik stellen Simon en Boyer: Het systeem 'is used to test hypotheses about relations beween biosocial maturation and communication complexity, as well as between the effects of verbal and non-verbal reinforcement of peers and authority figures in deviant and non- deviant populations'.
Het systeem kan voor iedere les worden ingezet. Zowel de bewegingen van de leerkracht als de bewegingen van de leerlingen worden geobserveerd. Het kan gebruikt worden voor research en training. Er zijn geen specifieke instrumentaria - zoals bijv. video - nodig voor de observatie. Wanneer men dit systeem gebruikt is één observator voldoende. Het Buehler/Richmond-systeem is een sign-systeem. De koderingseenheid is een time-sample: de observator observeert een bepaalde tijd (bijv. 5 seconden) het gebeuren in de klas en daarna gaat hij de tekenlijst af en turft/noteert de bewegingen die hij gezien heeft. Het systeem bestajit uit de volgende elementen:
A. 'Biochemisch:
1. Lichamelijk kontakt: ieder lichamelijk kon- takt met ieder deel van het lichaam.
2. 'Affect' (beïnvloeden): reakties waarbij vafl lichamelijk kontakt geen sprake is zoals: lachen, huilen, blozen, snel adem halen, tranen in de ogen, zuchten.
B. Motorische beweging:
3. postuur: iedere verandering van de lichaams- houding tijdens de interpersoonlijke situatie.
4. beweging van het hoofd zoals knikken, het hoofd schudden.
5. extremiteiten zoals zwaaien met de armen, met hand of vingers iets benadrukken, schouders ophalen: het gebruik maken van lichamelijke bewegingen om iets te bewijzen of te illustreren. |
74
-ocr page 81-
Non-verbale kommunikcitie in de schoolklas
Spraak:
6. Geluid (Sound): mondelinge uiting zonder verbale vorm.
7. Verbaal: mondelinge uiting in verbale vorm. Technologie:
8. Het gebruik maken van een instrument dat in de onmiddellijke kuituur als kommunikatie- middel wordt beschouwd. Bijv. de telefoon.
^•3.3. Het systeem van Hall: Notation of promexic "ehavior (Simon and Boyer, 1970; no. 45) 'n dit systeem zijn kategorieën van bewegingen Opgenomen op zodanige wijze dat verschillen tussen guitaren wat betreft het non-verbaal gedrag zicht- paar gemaakt kunnen worden. Iedere kuituur heeft 'mmers zijn eigen non-verbale kenmerken: de mate afstandhouden, het oog-oog kon takt.
Het Hall-systeem is niet direkt geschikt voor Observatie in de schoolklas. Het biedt echter wel Soede uitgangspunten voor de konstruktie van 'lon-verbaal gerichte observatiesystemen voor de ^'^nool. Het is een sign-systeem. De koderingseen- ^eid is een time-sample. In het systeem zijn acht Categorieën opgenomen met daarbinnen een onder- erdeling in subkategorieën. Een kategorie is ^'JVoorbeeld de 'Touch-code'. Deze geeft aan wat ^^ aard van de aanrakingskontakten is. Hall Onderscheidt de volgende: 'Caressing and holding'; \eeling or caressing'; 'Extendor prolonged hol- 'Holding'; 'Spot touching'; 'Accidental tou- cning'; 'No contact whatever'. Een andere kategorie js de 'voice-loudness scale': de schaal geeft het J^pntinuüm aan van het stemgeluid, oplopend van stil 'a zacht en normaal naar erg hard.
^•3.4. Het systeem van C. Galloway (Simon and ^yer, 1970; no. 44)
Galloway-systeem is nauw verbonden met het ^steem van Flanders (1970). Bij de observatie ordt gebruik gemaakt van dit systeem. Bovendien ordt iedere drie seconden het non-verbale aspekt ^ de interaktie gekodeerd. Op deze manier wordt agegaan in hoeverre de non-verbale kodering de ^rbale kodering ondersteunt of tegenspreekt. Ook ■ ^ de non-verbale kodering verhelderend werken 'J de interpretatie van de verbale observatiegege- die met behulp van het Flanders-systeem zijn
Verregen.
Het systeem kan gebruikt worden voor research training. Simon and Boyer geven aan dat geen P^iale instrumentaria - zoals video of taperekor- ~ nodig zijn. Ook stellen zij dat voor de öservatie middels dit instrument slechts één |
observator voldoende is. Dit lijkt mij onmogelijk. Geen enkele observator is in staat om - betrouwbaar - binnen 3 sekonden een situatie met zowel een verbale als non-verbale kode te typeren.
In het systeem zijn twee kodes opgenomen: de verbale en de non-verbale kode. De eerste omvat dezelfde kategorieën als het Flanders-systeem. Voor bijna iedere kategorie van dit systeem heeft Galloway een non-verbale komponent ingevoerd. Hieronder is het systeem van Galloway kort weergegeven: Verbale kode
1. aksepteren van gevoelens
2. prijzen, aanmoedigen
3. aanvaarden, ingaan op ideeën van leerlingen
4. vragen stellen
5. lesgeven, doceren
6. aanwijzingen geven
7. bekritiseren
8. leerling sprekt (responderend)
9. leerling spreekt (initiërend) 10. stilte, verwarring
Non-verbale kode 1. -
2. kongruent-niet-kongruent
3. grondig-oppervlakkig
4. persoonlijk-onpersoonlijk
5. responsief-niet-responsief
6. betrekken bij-afschepen
7. vastberaden-ruw, wrang
8. ontvankelijk-onoplettend
9. ontvankelijk-onoplettend 10. komfort-nood
7.3.5. Het systeem van Herbert: System for analyzing lessons (SAL) (Simon and Boyer, 1970; no. 46)
Met behulp van dit systeem wordt niet alleen getracht gegevens te verkrijgen over de interaktie leerkracht-leerling maar eveneens over de totale les. Vele kategorieën zijn in dit systeem opgenomen. De kategorieën variëren van wat en hoe de leerkracht onderwijst (verbaal-non-verbaal) tot de media die gehanteerd worden.
Dit systeem kan gebruikt worden voor research en training. Video of tape-rekorder is een vereiste. De kodering is gebaseerd op 'category-change': wan- neer een gedrag in een andere kategorie geplaatst kan worden wordt dit gedaan. De tijd speelt, zoals bij het Flanders-systeem wel het geval is, dus een ondergeschikte rol.
Een voorbeeld van de zes hoofdkategorieën is de 'les-vorm'-kategorie. Deze heeft vele onderverde- |
75
-ocr page 82-
J. Huigen
lingen. Non-verbale gedragsaspekten komen in deze onderverdeling expliciet aan de orde. Bijvoorbeeld sub-kategorie 1.2.2.: 'leerkracht gebruikt non- verbaal gedrag om iets ten toon te stellen (1.1.2.1.) of te demonstreren (1.1.2.2.)'.
8. Non-verbale gedmgsdoelen in het onderwijs
8.1. De relatie non-verbaal Ipsychomotorisch
In hoofdstuk 5 werd onderscheid gemaakt tussen twee funkties van non-verbaal gedrag in d klas n.1. de meta-kommunikatieve en de instruktiefunktie. Deze funkties zijn middelen. De meta-kommunikatieve funktie is een middel om de kommunikatie te verbreken, te handhaven, te stimuleren. De instruk- tiefunktie om de inhoud van de leerstof te verduidelijken, berichten over te brengen.
Naast middel kan non-verbaal gedrag ook als doel in het onderwijs fungeren. In veel literatuur over doelen wordt onderscheid gemaakt tussen kognitie- ve, affektieve en psychomotorische doelen. Kogni- tieve doelen zijn 'doelen die het accent leggen op het geheugen, de retentie en de herinnering of de reproduktie van iets dat klaarblijkelijk geleerd is, evenals doelen die het oplossen van een probleem of van een intellektuele taak involveren, waarvoor de leerling het essentiële probleem moet vaststellen gevolgd door een her-ordening van het gegeven materiaal of van een kombinatie van bepaalde gedachten, methoden en procedures die reeds ge- leerd zijn' (Krathwohl, 1971; 11). Affektieve doelen zijn 'doelen die het accent leggen op een gevoelsas- pekt, een emotie of de graad van verwerping of aanvaarding' (Krathwohl, 1971; 11). Psychomotori- sche doelen zijn 'doelen die musculaire of motori- sche vaardigheid, bepaalde manipulaties van mate- riaal en Objekten of een zekere handeling die een neuromusculaire koördinatie nastreven' (Krath- wohl, 1971; 11). |
Wat de relatie is tussen de dimensie verbaal-non- verbaal en de dimensie • aflfektief-kognitief- psychomotorisch zal ik duidelijk maken aan de hand van een voorbeeld. Stelt u zich voor dat een timmerman een (houten) schuurtje aan het bouwen is. U ziet hem bezig: vele vormen van non-verbaal gedrag worden vertoond. Hij neemt een plank van ongeveer drie meter, pakt zijn duimstok, zet twee streepjes aan de uiteinden van de plank, trekt de verbindingslijn in de lengte van de plank. Vervolgens bekijkt hij de plank, pakt dan zijn zaag en begint de plank in de lengte door te zagen. Dit non-verbale gedrag van de timmerman is - gedeeltelijk - het resultaat van de opleiding die hij heeft gehad. Zo zijn er de kognitieve doelen, bijv.: inzicht hebben in de struktuur van hout. Als de timmerman de plank bekijkt realiseert hij zich wellicht hoe deze plank in de stam van de boom heeft gezeten en hoe de groeisappen door deze plank zijn gestroomd. Kennis van de houtstruktuur kan een doel zijn geweest in zijn opleiding. Deze kennis moet toegepast worden. Ook zijn er de psychomotorische doelen, bijv. de motorische vaardigheid 'zagen'. Mede op grond van dit voorbeeld lijkt het gerechtvaardigd te stellen dat non-verbaal gedrag het gevolg kan zijn van zowel kognitieve als affektieve als psychomotorische doelen die in het onderwijs zijn nagestreefd.
Een psychomotorisch doel wordt onderscheiden van kognitieve en affektieve doelen. Deze scheiding is kunstmatig: veel doelen die in het psychomoto- risch gebied geplaatst worden kunnen ook voor het kognitieve en affektieve gebied in aanmerking komen. Een doel wordt tot het psychomotorisch gebied gerekend als primair psychomotorische vaardigheden worden nagestreefd. Simpson: 'Even though the psychomotor domain involves behaviors of all three domains to a considerable extent, the primary concern is with abilities and skills which have motor activity (arcering J.H.) as a focus; this is what the investigator regards as the psychomotor domain' (1%7; 122). Het waarom van deze kunstmatige scheiding wordt o.a. door HarroW (1972) uit de doeken gedaan. Volgens haar is deze scheiding noodzakelijk om tot een relevante expH' ciete doelformulering te komen en deze doelformu- lering is een vereiste voor de konstruktie van een curriculum.
Als non-verbale gedragsdoelen vergeleken wor- den met psychomotorische doelen is het volgende te konstateren. Bij non-verbaal gedrag kan sprake zijn van zowel een lichamelijke beweging als een lichamelijke passiviteit (bijv. op een bepaalde manier op een stoel zitten). Non-verbale gedragsdoelen kunnen dus zowel een passiviteit als een aktiviteit nastreven. Bij een psychomotorisch doel wordt altijd een lichamelijke beweging nagestreefd. Non- verbale gedragsdoelen bestrijken dus een breder gebied dan de psychomotorische doelen. Psychomo- torische doelen kunnen beschouwd worden als belangrijk deelgebied van de non-verbale gedrags- doelen.
8.2. Psychomotorische doelen in het onderwijs
Waar in het onderwijs worden psychomotorisch^ doelen nagestreefd? Alvorens hierop in te gaan, ik de definitie van een psycl;omotorisch doel nog |
76
-ocr page 83-
Non-verbale kommunikcitie in de schoolklas
eens herhalen: psychomotorische doelen zijn doelen die musculaire of motorische vaardigheden, be- paalde manipulaties van materiaal en Objekten of een Zekere handeling nastreven. De lezer zelf zou vele Voorbeelden kunnen bedenken waar in het onder- lijs deze doelen worden nagestreefd. Ik noem er enkele:
a- in het beroepsonderwijs: de vaardigheid zagen,
timmeren, metselen, naaien. O- in de lichamelijke opvoeding: hetringzwaaien, de boksprong.
in het muziekonderwijs: de juiste arm-hand- vinger positie bij het vioolspelen. Er zijn nog vele andere voorbeelden te noemen \vaarbij sprake is van een intentioneel nagestreefd Psychomotorisch doel.
Binnen het psychomotorisch doelgebied wordt Onderscheid gemaakt tussen 'ability' en 'skill'. De Nederlandse vertalingen zijn resp. 'bekwaamheid' en 'vaardigheid'. Simpson (1%7; 123-124) somt 10 Verschillende definities van deze begrippen op. Erg oHiikbaar is m.i. de definiëring van Parker en E'eisman. Zij stellen dat de bekwaamheid verwijst een meer algemene, stabiele trek in het individu ^ie hem bij vele verschillende taken van veel nut zou linnen zijn. Bijv. de bekwaamheid 'ruimtelijk 'izicht' kan zowel van pas komen bij aktiviteiten als •navigatie, tandheelkunde, en konstruktie werk- zaamheden. De term vaardigheid is meer specifiek: °ijv. bij het breien van een trui, het besturen van een Vliegtuig.
Een taxonomie van psychomotorische doelen
Een taxonomie van doelen is een klassifikatiesys- •^eem waarin doelen volgens een 'organisatieprinci- pe' (Simpson, 1%7; 127) zijn geklassificeerd. Een taxonomie heeft bepaalde strukturele regels die wat de komplexiteit betreft de regels van een klassifika- f^esysteem te boven gaan (Bloom, 1971; 27). Het 'kernprobleem bij het ontwikkelen van een taxon- ornie van doelen is de doelen zo te ordenen dat hun l^ezenlijke eigenschappen én de interrelaties tussen de doelen onderling aan het licht komen. Een "ekende taxonomie voor het kognitieve gebied is die ^an Bloom (1971) voor het affektieve gebied die van J^rathwohl (1971); deze werden ontwikkeld voordat begonnen werd met de ontwikkeling van een l^onomie van psychomotorische doelen. Aanvan- kelijk stond men vrij sceptisch tegenover de 'Ontwikkeling van een taxonomie van psychomotori- sche doelen. Bloom stelt: 'Hoewel we het bestaan ^an dit gebied (= psychomotorisch gebied, J.H.) Erkennen, kwamen we tot de konklusie dat er in het voortgezet onderwijs zo weinig opzettelijks aan wordt gedaan, dat we niet geloven dat een ontwikkeling ener klassifikatie van de doeleinden op dit moment veel nut zou opleveren' (1971; 18). Momenteel is er echter een groeiende interesse in het psychomotorisch gebied te konstateren. |
Steeds meer komt men tot de konklusie dat de psychomotorische ontwikkeling erg belangrijk is. Harrow stelt dan ook: 'This growing interest in psychomotor behavior will inevitably lead to a concern for explicit educational theory and meaning- ful efficient leaming strategies to promot optimum development of each leamer in the area of movement behavior' (1972; 7). Steeds meer worden opzettelijk bepaalde doelen nagestreefd.
Harrow (1972) ontwikkelde, evenals Simpson (1%7) een taxonomie van psychomotorische doelen. Alvorens op hun taxonomieën in te gaan, wil ik eerst de voordelen van zo'n taxonomie ter sprake brengen. Als voordelen worden genoemd:
a. Het beter leren begrijpen van psychomotorisch gedrag. Vooral leerkrachten en bewegingsthera- peuten kunnen hier veel profijt van hebben. Zij kunnen met behulp van de taxonomie relevante bewegingsverschijnselen kategoriseren en van daaruit opvoedingsdoelen destilleren die aanslui- ten bij de behoeften van het kind.
b. leergangkonstrukteurs beschikken over een klas- sificatiesysteem op grond waarvan een curricu- lum gekonstrueerd kan worden. Een taxonomie streeft er naar volledig te zijn: bij zo'n konstruktie zullen dus weinig relevante doelen vergeten worden.
c. de kommunikatie over psychomotorische doelen wordt verbeterd. De betrokkenen kunnen hun problemen met grotere nauwkeurigheid bespre- ken.
d. een taxonomie onthult vele problemen in het onderwijs. Zij kan aanzet zijn tot reflektie op deze problemen.
De taxonomie van Simpson werd ontwikkeld in 1965-1966. Zij geeft aan dat haar taxonomie beschouwd moet worden als onvolledig, flexibel en experimenteel. Het belangrijkste organisatieprin- cipe van deze taxonomie is de komplexiteit waarbij wordt gelet op de sekwentie van stappen bij de uitvoering van een motorische handeling (1967; 135). De taxonomie heeft de volgende niveau's:
1. Perception. Dit is de essentiële eerste stap bij het uitvoeren van een motorische handeling. Door dit proces wordt men zich bewust van de kontekst waarbinnen men de handeling gaat uitvoeren.
2. Set. Dit is de voorbereidende instelling voor het uitvoeren van een bepaalde aktiviteit. Bijvoor- |
77
-ocr page 84-
J. Huigen
beeld het 'instellen' van het lichaam bij de start van een schaatswedstrijd, bij bowling.
3. Guided response. Dit is een eerste stadium in de ontwikkeling van een vaardigheid. De nadruk ligt op het aanleren van vaardigheden die komponen- ten van de meer komplexe vaardigheid zijn.
4. Mechanism. De geleerde respons is een ge- woonte geworden. Verschillende bekwaamhe- den van niveau 3 zijn geïntegreerd tot een nieuwe vaardigheid.
5. Complex overt respons. Op dit niveau is een hoge graad van vaardigheid bereikt. Deze vaardigheid is niet een mechanisme zoals bedoeld bij niveau 4 omdat deze vaardigheid min of meer nieuw voor het individu , is. Zij eist een hoge graad van efficiëntie met een minimale verspilling van tijd en energie.
Harrow (1972) bespreekt de taxonomie van Simpson in zijn boek 'A taxonomy of the pschychomotor domain'. Naast de vijf bovenge- noemde niveau's noemt hij een zesde en zevende niveau. Een mogelijke verklaring is dat de publikatie van Harrow van recentere datum is dan het artikel van Simpson. Zij heeft waarschijnlijk in een later stadium van een zesde en zevende niveau aan haar taxonomie toegevoegd, n.1.: 'adaption' en 'origina- ting'. Harrow zegt hierover: 'The last two levels of the schema, adaption, and originating, can be interpreted as refinement of basic motor responses and the creation of new aesthetic movement pattems' (1972; 29).
De taxonomie van Harrow bestaat uit zes hiërarchische niveau's. De hiërarchie wordt geken- merkt door de mate van komplexiteit van de beweging. Tevens is het goed funktioneren op hogere niveau's afhankelijk van het funktioneren op lagere niveau's. Als bijv. iemand goed wil trampoline-springen (niveau 5) dan moet hij vele bekwaamheden (op perceptueel en fysisch niveau) onder de knie hebben.
Harrow onderscheidt aldus de volgende niveau's. De komplexiteit van de beweging neemt toe naarmate het niveau hoger wordt.
1. Reflex-bewegingen zijn van nature onwillekeu- rig d.w.z. zij komen tot stand zonder 'bewuste' tussenkomst. Bijv. de hartslag.
2. Fundamentele basisbewegingen zijn bewegingen die worden gevormd door een kombinatie van reflex-bewegingen. Zij vormen de basis voor specifiek komplexe vaardigheden (hardlopen).
3. Perceptuele bekwaamheden betreffen de be- kwaamheden van een persoon om prikkels op te nemen en deze te interpreteren (bijv. oog-hand koördinatie). |
4. Fysieke bekwaamheden zijn van essentieel belang voor het 5e niveau: de vaardigheidsbewe- gingen. Fysieke bekwaamheden zijn bijv. geduld, kracht, flexibiliteit, lenigheid en handigheid.
5. Vaardigheidsbewegingen zijn het resultaat van de verwerving van een graad van efficiëntie als men een komplexe beweging uitvoert, (bijv. trampoline springen).
6. Niet-logische kommunikatie omvat kommunika- tieve bewegingen zoals gelaatsuitdrukkingen en postuur.
Vergelijken we beide taxonomieën dan is te konstateren dat beide konstrukteurs een verschil- lend uitgangspunt hebben. Simpson analyseert het verloop van een beweging. Bij haar staat de sekwentie van de beweging centraal. Harrow analyseert de totale beweging en onderscheidt binnen deze beweging verschillende niveau's die variëren naar komplexiteit. Over de voordelen van een taxonomie heb ik reeds gesproken: m.i. gelden deze zowel voor de taxonomie van Simpson als van Harrow.
8.4. De instruktie bij de realisering van psychomo- torische doelen.
In 4 werd aangegeven dat vele auteurs veronderstel- len dat in het vigerende onderwijs het taakgericht gedrag d.m.v. verbale instruktie tot stand wordt gebracht. Met dit 'vigerende onderwijs' doelen deze auteurs op onderwijs dat kognitieve doelen na- streeft.
Op de vraag hoe psychomotorische doelen worden en moeten worden gerealiseerd bestaat geen eenduidigheid. Over de funktie van verbale en non-verbale instruktie (= demonstratie; voordoen) bij het aanleren van psychomotorische vaardigheden is men het niet eens.
Pijning en Span (1971) konstateren dat er over het instrueren van motorische vaardigheden twee opvattingen diametraal tegenover elkaar staan. Enerzijds is er de opvatting van de Oost-Europese onderzoekers (Galperin, Pantina, Rudik) en van o.a. de Nederlander Carlier, anderzijds de opvatting van de Angelsaksische auteurs (o.a. Ragsdale) en de Nederlanders Gordijn en Bloem. De Oost-Europese onderzoekers stellen 'dat bij het leren van motori- sche vaardigheden al bij de initiale instruktie de te leren beweging zoveel mogelijk moet worden voorgestruktureerd, zowel door demonstraties als verbaal, waarbij een kognitieve participatie van de leerling vereist is' (1971; 421). Volgens hen-en ook volgens Carlier-moet dus de leerling in de beginfase van het aanleren van een motorische vaardigheid |
78
-ocr page 85-
Non-verbale kommunikcitie in de schoolklas
kognitief bezig zijn. De leerling moet bewust ^'Verse uitvoeringsmogelijkheden overwegen en oewust zijn fouten analyseren. De Angelsaksische ^teurs stellen echter dat bij het aanleren van 'ïiotorische vaardigheden aanvankelijk slechts be- Perkte verbale instrukties gegeven mogen worden; II® leerling leert het meest door te doen. Zij achten in "et begin van het leren een zekere trial and error "podzakelijk, omdat de leerling tijdens een eerste Uitvoering ervaart waar het in grote lijnen om gaat.
Over de rol die de verbale instruktie speelt in de beginfase van een leerproces dat een motorische v^digheid nastreeft is men het dus niet mee ens. 'jning en Span deden onderzoek naar deze ^•"äagstelling en kwamen tenslotte tot de vraag of ^eze rol niet afhankelijk is van de persoonlijkheid en ^Pakgedrag van de leerling. Dus of je nu wel of niet ê^ruik moet maken van verbale instruktie zou ^nankelijk zijn van de persoonlijkheid en het ^npakgedrag van de leerling. Zij vragen zich dan af of het niet noodzakelijk is dat het instrueren motorische vaardigheden gedifferentieerd moe- fti geschieden. Dat deze slotsom grote implikaties hebben voor het onderwijs van motorische ^aardigheden spreekt voor zich!
Konklusies iDiskussie
^st hoofddoel van dit artikel was de lezer een ^knopte indruk te geven van de vele non-verbale ^Pekten van de kommunikatie in de schoolklas. . evens is getracht de relevantie hiervan aan te geven •^•ni. onderwijskundige aktiviteiten op het gebied observatie, curriculumontwikkeling, de oplei- . "8 van leerkrachten. Het artikel heeft een ®^er-air karakter. Vele problemen in bovenstaande ^^bieden worden slechts aangestipt. Helaas moet et hierbij blijven: te diep ingaan op deze problema- '^ken zou ten koste zijn gegaan van het doel dat ik ^'J gesteld had.
. Een aantal konklusies die ik zou willen trekken na ^eze bezinning op non-verbale kommunikatie wor-
hieronder puntsgewijs weergegeven, j 'Konklusies:
• het begrip 'kommunikatie' kent verschillende - elka^ soms tegensprekende - definities. De '■nguist, de sociaal-psycholoog, de bioloog: zij ^len geven aan het begrip een andere inhoud. Het "lijkt dus dat de definiëring van het begrip ^ankelijk is van de optiek van waaruit men een 2 ^k werkelijkheid wil benaderen. |
P® optiek van de onderwijskundige is, afhanke- "jk van zijn mens/maatschappijvisie, het onder- wijs te optimaliseren. Inherent hieraan is de optimalisering van de interaktie tussen leerkracht en leerlingen in de onderwijsleersituatie. Kom- munikatie is dan het proces waarbij sprake is van een wederzijds begrijpen terwijl dit proces mede wordt gekenmerkt door een taakstellende hou- ding van de leerkracht en een taakverwervende houdig van de leerlingen.
3. Evenals het begrip kommunikatie bestaan ook voor het begrip 'non-verbale kommunikatie' veel definities. Van non-verbale kommunikatie in de onderwijsleersituatie is m.i. sprake als andere aspekten dan het mondeling taalgebruik van het zendersgedrag eflfekt hebben op het gedrag van de ontvanger. Zowel leerkracht als leerling kan zender respektievelijk ontvanger zijn. De term non-verbaal gedrag heeft zowel betrekking op een aktiviteit van het lichaam (iets met de handen uitleggen) als op een passiviteit van het lichaam (postuur, houding).
4. In de schoolklas zijn leeftijd en milieu van de leerlingen belangrijke faktoren in het kommuni- katieproces. Deze faktoren bepalen in hoge mate hoe en in hoeverre non-verbaal wordt gekommu- niceerd.
5. In observatiesystemen wordt nauwelijks aan- dacht besteed aan het observeren van non- verbaal gedrag. Expliciete non-verbale gedrags- kategorieën komen bijna niet voor. Aan de observator wordt overgelaten in hoeverre hij non-verbale gedragsaspekten opneemt in zijn observatie.
6. Non-verbaal gedrag kan als middel in het onderwijs fungeren. Ik maak onderscheid tussen twee middelen, n.1.:
a. non-verbaal gedrag als instruktie-funktie. Hierbij wordt non-verbaal gedrag beschouwd als middel om iets te (helpen) verduidelijken, iets uit te leggen.
b. non-verbaal gedrag als meta-kommunikatieve funktie. Hierbij wordt non-verbaal gedrag beschouwd als middel om de kommunikatie te bevorderen, te verbreken, te handhaven.
7. In het onderwijs kan non-verbaal gedrag bewust nagestreefd worden. M.a.w. non-verbaal gedrag kan doel van het onderwijs zijn. De psychomoto- rische doelen vormen een belangrijk deelgebied binnen dit terrein van non-verbale gedragsdoe- len.
8. Een taxonomie van psychomotorische doelen heeft vele voordelen (bewustmaking, men weet waar men over praat). Het te veel nadruk leggen |
79
-ocr page 86-
J. Huigen
op het expliciteren van doelstellingen - hetgeen de taxonomie veronderstelt - kan echter funest zijn voor het onderwijsleergebeuren, omdat deze expliciete doelen het onderwijsleerproces zo strak plant dat aan andere spontane, belangrijke gebeurtenissen tijdens het onderwijsleerproces geen aandacht kan worden besteed. De wijze waarop een psychomotorisch doel moet worden gerealiseerd is waarschijnlijk afhankelijk van het aanpakgedrag van de leerling.
Literatuur
Argyle, M., Verbale en non-verbale konimunikatfe.
Intermediair, 21-9-'73. Argyle, M.,5'oc/fl///!/<?rac//o/;. London, 1%9. Ausubel, D. P., F. G. Robinson, School Learning.
London, 1971. Bellack, A. A., Methoden zur Beobachtung des Unter- richtsverhaltens von Lehrern und Schülern. In Wulf, C., Evaluation. München, 1972. Bergeijk, J. Didaktisch handelen. Groningen, 1971. Bloom, B., Taxonomie, het kognitieve gebied. Antwer- pen, 1971.
Corte, E. de, Beknopte Didaxologie. Groningen, 1972. Dance, F. E. X., Toward a theory of human communica- tion. In Dance, F. E. X. (ed) Human Communication Theory. New York, 1970. Dumont, J. J., Leerstoornissen. Alphen aan den Rijn,
1971.
Fearing, F., Toward a psychological theory of human communication. In: Sereno, K. K., D. D. Mortensen, Foundations of communication theory. New York, 1970.
Flanders, N. A., Analyzing teaching behavior. Reading.
Massachusetts, 1970. Galloway, C. M., Non-verbal behaviors. A critique.
American EducationalResearch Journal. Vol. 11,1974. Grant, B. M., D. Grant-Hennings, The teacher moves, an
analyses of non-verbal activity. New York, 1971. Harro w, A. J., A taxonomy of the psychomotor domain.
New York, 1972 Hinde, R. A., Non-verbal communication. Cambridge,
1972.
Knapp, M. L., Non-verbal communication in human interact ion. New York, 1972. |
Krathwohl, F. R., Taxonomie, het affektieve gebied. Antwerpen, 1971.
Libbly, W., D. Yaklevich, Personality determinant of eye contact and direction of gaze aversion. Journal of Personality and social psychology. Vol. 27, no. 2.
Lyons, J., Human Language. In: Hinde, R. A-, Non-verbal communication. Cambridge, 1972.
Mackay, P. M., Formal analyses of the communication- process. In: Hinde, R. A., Non-verbal communication. Cambridge, 1972.
Meux, M., B.0. Smith, Logical dimensions of behavior. Urbana, University of Illinois, 1961.
Nijhof, W., Denkkader voor het praktikum didaktische werkvormen. Interne uitgave IPAW, Uü-echt, 1974.
Nilsen, T. R., On defining communication. In: Sereno, K- K., C. D. Mortensen, Foundations of communication theory. New York, 1970.
Nuthall, G. A., Ausgewählte neuere Untersuchungen zur Unterrichtsinteraktion und zum Lehrerverhalten. In: Wulf,C.,£'vfl/wfl//o«. München, 1972.
Oevermann, K., Schichten spezifischen Formen des Sprachverhaltens und ihr Einfluß auf die kognitiven Prozesse. In: Roth, H., Begabung und Lernen. Stuttgart, 1970.
Pijning, H. F., P. Span, De instruktie bij het leren van bewegingen. Pedagogische Studiën, 1971, no. 10.
Sereno, K. K., C. D. Mortensen, Foundations of communication theory. New York, 1970.
Simon, A., E. Boyer, Mirrors for Behavior (Vol. A & B)' 1970.
Simpson, E. J. S., The Classification of educational objectives, psychomotor domain. Illinois, 1%7.
Stone, S. J., J. Church, Beknopte Ontwikkelingspsycho- logie. Amsterdam, 1970.
Wallen, N. E., R. M. W. Travers, Analysis and investigation of teaching methods. In: page, N. L. (ed)- Handbook of research on teaching. Rand McNally» 1%3.
Watzlawick, P., J. H. Beavin, D. D. Jackson, D^ pragmatische aspekten van de menselijke communica- tie. Deventer, 1973.
Withhall, J., W. W. Lewis, Social interaction in the classroom. In: Gage, N. L. (ed). Handbook of research on teaching. Rand McNally, 1%3.
Curriculum vitae: zie Pedagogische Studiën 1977 (10) 361.
J. Huigen werkt sinds l-I-'78 bij de schoolbegeleidings- dienst West-Noord-Brabant als onderwijskundige/ortho- pedagoog. Adres: Schoolbegeleidingsdienst West-
Noord-Brabant, Parade 16, Bergen op Zoom. |
80
-ocr page 87-
Samenvatting
in de titel genoemde artikel van Brus wordt '^'''tisch besproken vanuit het gezichtspunt van de opgaven van de onderwijskunde als praktische ^^tenschap in ontwikkeling. Schrijvers geven eerst nogal uitvoerig exposé van de voor dit °iderwerp belangrijke opvattingen van Brus. Na schets van een gemeenschappelijk denkkader en ^an het referentiekader (wetenschapstheoretische Si'ondlijnen van een onderwijskunde) van de auteurs Analyseren zij het artikel van Brus, speciaal de '^'feenzettingen betreffende op konklusie gericht en beslissing gericht onderzoek. Zij zijn van mening de omschrijvingen van Brus voor een praktische ^tenschap te veel tenderen naar een 'zuivere' ftenschap en haar toepassingen. Hun bezwaren ^ertegen worden in de gepresenteerde analyses en ^nklusies uiteengezet. Daarliet geheel ook bedoeld ƒ diskussie-bijdrage wordt het artikel met een ^eks aanbevelingen afgesloten.
Inleiding en vraagstelling
een speciaal nummer van Pedagogische Studiën aan de Contourennota past een artikel over e bijdrage van onderwijskundig onderzoek tot de salisering van een onderwijsbeleid. Nu dit onder- dek in de sectoronderzoeksgroepen - voorlopig ^^r'cht op het integratieproces ko-lo, op de iddenschool.op hetparticipatieonderwijs-meeren ^eer gestalte krijgt, is een bespreking over de etekenis, plaats en taak van dit onderzoek ejangrijk en noodzakelijk. Brus heeft deze materie elder en kritisch aangesneden; we hebben voor veel spekten van zijn betoog grote waardering. onH maakt Brus gebruik van de
j^^derscheiding in op konklusie gericht en op eslissing gericht onderzoek. Deze dichotomie licht ^ J toe door beide vormen op een bepaalde wijze te^ ^lantal essentiële punten tegenover elkaar plaatsen en te kenschetsen. Verwantschap en |
verschillen worden hiermee naar voren gehaald. Beide typen van onderzoek zijn gericht op een 'zelfstandig streven naar kennis' en men kan bij beide dus spreken van 'een streven naar wetenschap en van wetenschappelijk onderzoek. Omdat het in ons geval gaat om kennis, die bedoeld is dienstbaar te zijn aan de onderwijspraktijk, is het een streven naar (een) praktische wetenschap. De ups en downs ervan behoeven we hier niet te volgen. Op het ogenblik neemt het de vorm aan van het streven naar een onderwijskunde' (Brus, 1976, pag. 410).
Nu zijn we bijzonder geïnteresseerd in dit streven naar een onderwijskunde; in onderwijs en onder- zoek zijn we ook zeer direkt bij deze ontwikkeling betrokken. Het is dan ook begrijpelijk dat we een artikel over onderwijskundig onderzoek óók lezen met vraagstellingen als: Wat betekent deze bijdrage voor de ontwikkeling van een onderwijskunde? Welke perspektieven tekent de auteur voor deze discipline-in-wording? Het gaat hierbij m.n. om de intentie(s) waarmee de onderwijskunde wordt beoefend, de (wijze van) probleemkeuze en ontwikkeling, de wijze waarop participanten uit het onderwijsveld (praktici) in het onderzoek worden betrokken, de wijze waarop de onderzoeker denkt te handelen t.a.v. de onderzoeksresultaten.
Betreffende het streven naar een onderwijskunde
opmerkingen n.a.v. het artikel van Brus in Pedagogische Studiën 1976 [53] 406-419.'
Boonman enJ. Sixma Vakgroep Ondenvijskunde, I.P.A.W., Utrecht
Het is in dit kader dat we een aantal opmerkingen willen plaatsen n.a.v. het cirtikel van Brus. De specifieke problematiek die Brus aansnijdt t.a.v. de inschakeling van onderzoek bij de realisering van een onderwijsbeleid laten we, hoe belangrijk deze vraagstukken op zich ook zijn, hier buiten beschou- wing. Dat onze konklusies en ons standpunt tot andere zienswijzen op deze inschakeling zullen kunnen leiden, zal de aandachtige lezer zelf kunnen vaststellen.
' B. Th. Brus: Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek tot de realisering van een onderwijsbeleid in de geest van de Contourennota, Pedagogische Studiën, 1976 [53],40S419. |
•^Cagggische Studien 1978 (55) 81-91 81
-ocr page 88-
C. Boonman en J. Sixma
2. De opvattingen van Brus
Brus wijst er op dat zich bij de inschakeling van on- derzoek in het onderwijsbeleid een aantal trends aftekenen, waarbij hij de vrees uitspreekt, 'dat achter deze trends een niet geheel juiste en weinig realistische opvatting schuil gaat met betrekking tot de rol van onderzoek' (t.a.p., pag. 406). En zoals hij op meerdere plaatsen heeft gedaan waarschuwt Brus hierbij o.a. voor te hoog gespannen verwachtingen en niet waar te maken pretenties, evenals voor taakvervaging en kompetentieproblemen.
In de samenvatting van het artikel schrijft hij verder:
'Voor een meer adekwate ontwikkeling in de toekomst worden' de volgende uitgangspunten aangegeven:
1. Wetenschappelijk onderzoek streeft naar op een bijzondere wijze gefundeerde kennis.
2. Primair is daarbij: op konklusie gericht onderzoek (theoretisch-vrij onderzoek). Gaat het daarbij om onderwijskundig onderzoek, dan wordt kennis nagestreefd, die in de toekomst in onbeperkt veel situaties tot verbetering van het onderwijs kan leiden.
3. Sinds tenminste tien jaar wordt internationaal beseft, dat dit onderzoek weinig pasklaar op de praktijk toe te passen resultaten oplevert. Dikwijls worden voor de praktijk meer proble- men opgeroepen dan opgelost.
4. De meest belangrijke bijdrage van dit onderzoek is hierin gelegen, dat het door 'cultural diffusion' onze kijk op onderwijs doet verschuiven, de kijk nuanceert, er vooroordelen in signaleert. Pas op langere duur en weinig in het oog springend heeft dit op de praktijk invloed.
5. Naarmate het op konklusie gericht onderzoek meer tot houdbare resultaten komt, wordt een ander type onderzoek - op beslissing gericht onderzoek (curs. B.) - (praktijkgebonden, schoolgebonden, beleidsgebonden onderzoek) - mogelijk. Dit streeft er naar, op in principe dezelfde wijze, kennis ter beschikking te brengen ten dienste van konkreet te'nemen beslissingen met betrekking tot onderwijs.
6. De via beslissingsgericht onderzoek verworven kennis kan voor een feitelijke beslissing verant- woordelijke instantie dienst doen als argument voor een beslissing. Dit vermindert in geen enkel opzicht de verantwoordelijkheid van de betrok- ken (beleids) instantie. |
7. Om tot goed funktionerend beslissingsgericht onderzoek te komen dienen zowel de 'gebonden onderzoekers' als de beslissende instantie aan bepaalde voorwaarden te voldoen. 8. Beslissingsgericht onderzoek dient goed afge- stemd te zijn op de te nemen beslissing(en). Een landelijke plaiming van alle 'gebonden onder- zoek' en met name een landelijke planning tesamen met het op konklusie gericht onderzoek lijkt weinig doelmatig om niet te zeggen onmoge- lijk.
Uitgaande hiervan wordt in de bijdrage via een aantal punten aangegeven, langs welke weg zij, die zich verantwoordelijk voelen voor het onderwijs- kundig onderzoek, een bijdrage kunnen leveren tot de realisering van een onderwijsbeleid in de geest van de Contourennota' (t.a.p., pag. 406-407).
Brus plaatst twee typen onderzoek naast elkaaf' Uitgaande van de gedachte dat wetenschappelijk onderzoek ntiar op een bijzondere wijze gefundeerde kennis streeft, onderkent hij als primair: op konklusie gericht onderzoek, (t.a.p., pag. 406). Dit type wordt ook theoretisch of vrij onderzoek genoemd. Hiertegenover staat op beslissing gericht onderzoek. Teneinde de opvattingen van Brus zoveel mogelijk recht te doen, nemen we een aantal van de onderscheidende omschrijvingen over: 'Waardoor is op beslissing gericht onderzoek gekenmerkt? Hoe onderscheidt het zich van op konklusie gericht onderzoek? Het verschil ligt in de intentie waarmee onderzocht wordt. Op beslissing gericht onderzoek streeft naar nieuwe kennis, die als argument kan dienen bij een bepaalde op feitelijk onderwijs betrekking hebbende te nemen beslissing- Op konklusie gericht onderzoek daartegenover streeft naar kennis, die voor altijd kan wordefl opgenomen in een kennisbestand (een wetenschap) een theorie). Betreft dit een praktische wetenschap- dan is de betrokken kennis van meet af aan bedoel<J om als argument te kunnen dienen in een niet te voorzien en onbeperkt aantal toekomstige beslissin- gen.
Dit fundamentele verschil tussen op beslissing en op konklusie gericht onderzoek heeft een aantal konsekwenties.
a. Bij op beslissing gericht onderzoek wordt de vraagstelling geformuleerd door, of in overleg met de instantie, die de beslissing denkt te nemen. Deze instantie kan immers uiteindelij'' beoordelen aan welke informatie zij behoefte heeft om een in haar oog verantwoorde beslissing te nemen.Bij op konldusie gericht onderzoek kiest de onderzoeker zelf zijn vraagstelling op grond van zijn verwachtingen met betrekking tot een goede uitbouw ervan. Bij een praktisch® wetenschap speelt daarbij uiteraard ook zij" |
82
-ocr page 89-
Betreffende het streven naar een onderwijskunde
opvatting mee met betrekking tot wat goed handelen op het gebied in kwestie is. Bij op beslissing gericht onderzoek brengt de onderzoeker verslag uit aan de instantie, die de beslissing denkt te nemen (...). Uit de aard van op konklusie gericht onderzoek volgt daartegen- over, dat verslag moet worden uitgebracht aan een nog niet te identificeren, aan een anoniem gehoor. De verworven kennis moet publiek bezit Worden. De onderzoeker 'publiceert' zijn resulta- ten' (t.a.p.,pag.413). ■^oals uit het voorgaande gebleken moge zijn, gebonden onderzoek' is alleen mogelijk, op grond ^an het feit, dat er op konklusie gericht onderzoek ^ vooraf is gegaan. Nieuw op konklusie gericht onderzoek stimuleert tot op beslissing gericht Onderzoek, het opent er nieuwe wegen voor en behoedt het voor verstarring.
Dit is overigens niet de enige reden, waarom theoretisch onderzoek van belang is voor de onderwijspraktijk, het onderwijsbeleid, de onder- wijsvernieuwing, enz. Om geen misverstand te laten bestaan merken we daarom nog het volgende op: Ook op konklusie gericht onderwijskundig on- derzoek is uiteindelijk praktijkgericht, beslis- singsgericht, enz. Dit volgt uit het feit, dat het gaat om praktische wetenschap. Het verschil met het 'gebonden onderzoek' is hier in gelegen, dat de praktici en de beslissers hier niet bekend zijn. Ze zijn anoniem. Het zijn een in principe onbegrensd aantal toekomstige 'gebruikers' van de te verwerven kennis. Deze anonieme gebrui- kers kunnen hun stem niet laten hoien bij planning, enz. De onderzoeker is bijgevolg aangewezen op eigen verwachting en eigen geweten.
Niemand kan iemand verbieden te denken en te onderzoeken op grond van eigen verwachtingen en eigen geweten. Dat onze samenleving daarbij eisen stelt van doelmatigheid en efficiency is Vanzelfsprekend. Dat onderzoek op deze basis zo goed mogelijk gepland moet worden is ook duidelijk. Dat de betrokken organen van de samenleving bij het toekennen van gelden, het stellen van prioriteiten enz. zich mede laten leiden door hun verwachtingen met betrekking tot de vruchtbaarheid voor de samenleving vtm bepaalde onderzoeken moge eveneens duidelijk zijn. Dit kan terecht de vorm aannemen van opdrachten aan onderzoekers of onderzoeksin- stituten om op een bepaald probleemgebied onderzoek uit te voeren. Dat onderwijsbeleidsin- stanties op een dergelijke wijze invloed uitoefe- nen op de planning van niet gebonden onderzoek |
is dus niet alleen normaal, maar het is hun plicht.
c. Het genoemde onderzoek, ook als het in opdracht zou worden uitgevoerd, blijft echter vrij in die zin, dat de onderzoeker binnen het aangegeven probleemgebied zijn vraagstelling zelf bepaalt en dat hij zich richt op een anonieme en onbeperkte groep van beslissers. De planning ervan zal daarom aan andere regels gebonden zijn, dan de planning van het 'gebonden onderzoek'. Beide vormen van onderzoek rege- len in één plan lijkt niet bepaald zinvol.
d. Van het resultaat van dit onderzoek staat bijgevolg in geen enkel opzicht vast, dat de bij de planning betrokken beslissers er naar hun beleving ook iets aan zullen hebben. Het onderzoek kan op niets uitlopen. Op langere duur kan blijken, dat het een dwaalweg is ingeslagen. De resultaten kunnen met betrekking tot beleids- voornemens nietszeggend zijn. Ze kunnen aanto- nen, dat beleidsvoornemens weinig terzake en niet te verdedigen zijn' (t.a.p., pag. 417 - 418.)
3. Gemeenschappelijk kader
Alvorens een aantal kritische notities te plaatsen is het goed eerst vast te stellen, welke opvattingen we met Brus gemeen hebben. De diskussie wordt dan ook duidelijker gelokaliseerd en zinvoller.
We menen deze gemeenschappelijke basis als volgt te mogen schetsen:
a. In ons land en met accentverschillen ook in het buitenland zien we een specifiek op het onderwijs gerichte wetenschap ontstaan. Evenals andere op een bepaald maatschappelijk veld, een terrein, gerichte wetenschappen kent deze discipline haar groeiproblemen: er is een streven naar een onderwijskunde, zoals Brus treffend formuleert. (Brus, pag. 410).
b. De onderwijskunde behoort tot de praktische wetenschappen. Brus spreekt van 'kennis, die bedoeld is om dienstbaar te zijn aan de onderwijspraktijk' (t.a.p., pag. 410) en 'om geen misverstand te laten bestaan' merkt hij nog op: 'Ook op konklusie gericht onderwijskundig onderzoek is uiteindelijk praktijkgericht, beslis- singsgericht, enz.' (t.a.p., pag. 418).
c. Onderwijskunde wil wetenschap zijn, d.w.z. dat volgens haar onderzoek niet identiek is met het verzamelen en ter beschikking brengen van informatie. Met het oog op de kwaliteitsbewaking zijn we het eens met de volgende uitspraken van Brus: 'Wetenschappelijk onderzoek streeft ken- nis na op een bijzondere wijze. Kenmerkend is |
83
-ocr page 90-
C. Boonman en J. Sixma
o.a. dat de methode van kennisverwerving zelf op zijn beurt systematisch als kennisverwerving verantwoord wordt' (t.a.p., pag. 412).
d. Onderwijskundige theorieën en onderzoekingen kunnen nooit welke praktijk ook volledig onder- bouwen. De 'beslissers' houden hier altijd de uiteindelijke verantwoordelijkheid, (vgl. Brus, pag. 415-416).
e. De ambivalentie van het onderwijsveld, waarbij hemelhoge verwachtingen t.a.v. onderzoek naast vrees en afweer bestaan, vormt een punt van zorg en aandacht van de onderwijskunde, (vgl. Brus, pag. 412).
f. De onderwijskunde stelt gezien deze intenties, omstandigheden - en pretenties! - wel bijzonder hoge eisen aan haar onderzoekers. We vallen Brus gaarne bij als hij zegt: 'Gezien het belang van de zaak zou men met de nodige voorzichtig- heid en voorzorgen een aantal onderzoekers de gelegenheid moeten bieden zich al doende tot bekwame "gebonden onderzoekers" te ontwik- kelen' (Brus, pag. 416), waarbij in dit algemene kader de toevoeging 'gebonden' weggelaten kan worden.
g. De in par. 2 geciteerde uiteenzettingen van Brus over (onderwijskundig) onderzoek betreffen een problematiek, die van grote betekenis is voor de ontwikkeling van een onderwijskunde, die met de voorafgaande punten rekening houdt.
4. De opvattingen van Brus en de perspektieven voor een onderwijskunde
We konstateerden reeds dat wij ons, net als Brus konden vinden in de omschrijving dat de onderwijs- kunde een praktische wetenschap in ontwikkeling is. Terwille van de duidelijkheid van de diskussie willen we nu eerst, zij het zeer beknopt, de punten formuleren, waar het o.i. op aan komt, als we spreken van onderwijskunde als praktische weten- schap in ontwikkeling Dat we hier ook mede geïnspireerd zijn door het denken van Langeveld, Bijl, Beekman, zal niet verbazingwekkend zijn. |
Langeveld stelt: 'Het onderscheid tussen "prakti- sche" en "theoretische" wetenschappen-soms óók "zuivere" genoemd - berust op de intentie der wetenschapsbeoefening: wil men weten alleen om te weten hoe zekere zaken zijn of wil men weten om te weten hos gehandeld (curs. L.) dient te worden. In het eerste is de intentie theoretisch, in het laatste is zij praktisch' (Langeveld, 1970, pag. 167). Bijl en Beekman spreken van dienstbare wetenschap. 'De ontwikkelingsrichting, en daarmee de systematiek van de wetenschap, komt vanuit de dienstvrager, waar hij zich bevindt (werkterrein voor de weten- schap) metzijn doelstellingen(intentie). Werkterrein en doelstelling impliceren elkaar, het is de sociale lokalisering die uitgangspunt moet zijn voor de sociale wetenschapper die sociale problemen wil helpen oplossen. Werkterrein en doelstelling zullen bepalend zijn voor de aard van zijn onderzoek: dienstgericht inzicht zal het resultaat zijn. Het typische van het wetenschappelijk werk blijft het kritisch-systematisch karakter ervan. Velen geven hun adviezen, de wetenschapper zal rationele, kritische adviezen geven; deze kritische houding houdt een zekere distantie in; dat betekent de zwakte van geringere zekerheid' (Beekman, 1972, pag. 9-10). Ook in de onderwijskunde gaat het naar onze mening om dit dienstbare inzicht, om weten ten behoeve van het handelen in een bepaald deelgebied van het werkterrein onderwijs.
Deze intentie moeten we nog specificeren: toegespitst op het onderwijs richt het weten ten behoeve van het handelen zich op de onderwijsinno- vatie. 'Selbst bei der Wahrung einer disziplinorien- tierten Fachlichkeit erfährt ein Forschungsthema, das im Sinne von Bildungsforschung bearbeitet wird, eine Umorientierung, indem die Frage nach der Veränderung (curs. R.F.) (Verbesserung, Inno- vation) von Zustanden oder Vorgängen zum erkenntnisleitenden Interesse wird' (Roth- Friedrich, 1975, pag. 30).
Onderwijskunde wil bijdragen leveren tot optima- lisering van het handelen in (een deelgebied van) het onderwijsveld teneinde de onderwijsinnovatie te bevorderen. Dat deze intentie-verklaringen voor het ontwikkelen van een wetenschap grote problemen oproepen spreekt vanzelf. Ook de psychologie worstelt met soortgelijke opgaven. Fokkema onderscheidt binnen de psychologie drie brede doelstellingskategorieën
1. Verwerving van ervaringswetenschappelijke in- zichten van algemene aard (inklusief inzichten met geldigheid voor omschreven populaties).
2. Verwerving van praxiologische kennis.
3. Produceren en gebruiken van inzichten betref- fende individuen, groepen, etc., in het kader van hulpveriening' (Fokkema, 1977, pag. 245).
De eerste kategorie zou hij willen noemen 'het normale geval' van zuivere wetenschap. Van de tweede kategorie zegt hij dat het nu eenmaal zo iS' 'dat grote delen van empirische wetenschapppen beoefend worden met een direkte gerichtheid op nut of waarde' (t.a.p., pag. 245). Deze doelstellingskate- gorie spreekt beoefenaren van een praktische |
84
-ocr page 91-
Betreffende het streven naar een onderwijskunde
Wetenschap wel aan. Van belang is ook wat Fokkema verder opmerkt: 'Zoals al veel eerder betoogd (o.m. Snijders, 1969), is de toegepaste psychologie niet zonder meer een toepassing van zuiver wetenschappelijke inzichten, hoewel ze daardoor wel geïnspireerd wordt. Ze komt echter op soortgelijke wijze tot stand, doch heeft zijn aanknopingspunt in meestal komplexe situaties van maatschappelijke aard (de school, de instituutsop- voeding, een onderwijs-procedure, etc.). Het onder- zoek heeft tot doel de verbetering van omstandighe- den en procedures in maatschappelijke sub- systemen'.
En vervolgens: 'In de praxiologische weten- schapsbeoefening is de doelstelling bepalend voor de Vraagstelling, bovendien zijn - i.v.m. de toepas- singsgerichtheid - de te beproeven gedragswijzen en oplossingsmogelijkheden aan beperkingen onderhe- vig' (t.a.p., pag. 245-246).
Onderwijskunde is een praktische, evt. praxiolo- gische wetenschap in ontwikkeling. De Groot rekent haar tot de 'zachte' wetenschappen. Ze heeft nog geen solide, stevige kern. Deze wetenschappen groeien door versteviging van die kern (De Groot, 1976, pt^. 146-147). De Groot werkt niet uit hoe deze Versteviging zal kunnen worden bereikt. Wel merkt hij terecht op, dat hier het belangrijkste en in ieder geval het meest onderschatte probleem van de Wetenschapontwikkeling voor deze discipline ge- Zocht moet worden (t.a.p., blz. 147).
Dit klemt o.i. nog te meer als de hierboven geschetste intentie als praktische wetenschap ge- richt op onderwijsinnovatie ernstig genomen zal Worden. Onderwijskunde streeft vanuit deze zelf gekozen 'opdracht' naar een eigen 'kennisbestand'.
Na een kritische bespreking van de 'geesteswe- tenschappelijke pedagogiek', de 'empirisch- analytische opvatting' en de 'kritische pedagogiek' spreekt Wardekker voor de onderwijskunde van deze laatste als de 'derde weg'. (Wardekker, 1977). 'Een positieve uitwerking van de "derde weg" in de Onderwijskunde zal er juist op gericht moeten zijn, Zowel de verabsolutering van de subjectivistische houding tot geesteswetenschappelijke pedagogiek ^s die van de objectivistische houding tot "positi- yisme" te voorkomen' (t.a.p., pag. 86). Deze kritische theorie(vorming)' vraagt onderzoek (ook empirisch-analytisch) èn dialoog van onderzoeker en onderzochte op voet van gelijkheid, waarbij ook nagegaan wordt in hoeverre gevonden regelmatig- heden ideologisch verankerde afhankelijkheden zijn. (t.a.p., pag. 82-83). |
Welk perspektief bieden de uiteenzetting van Brus Voor de onderwijskunde om tot een stevige kern van praxiologische kennis gericht op innovatie van het onderwijs in de geest van deze 'derde weg' te komen?
Wij menen dat Brus nog onvoldoende doorstoot naar werkelijke perspektieven van zo'n praktische wetenschap. Brus geeft wel aanzetten voor het denken in deze richting, maar door de wijze van omschrijving en plaatsbepaling van het onderzoek beveelt hij een opstelling aan, die toch nog te veel het idee van een 'zuivere' wetenschap accentueert en de mogelijke innovatie perspectieven te weinig aan bod doet komen.
Beide punten zullen we nu apart bespreken.
4.1. Omschrijving en plaatsbepaling van onder- wijskundig onderzoek
Hierboven citeerden we Brus nogal uitvoerig om zijn stellingname voldoende recht te doen. De indeling in twee typen onderzoek, de omschrijving van deze vormen van onderzoek en hun onderlinge verhou- ding komt duidelijk ter sprake. Ook de Verkennings- commissie Onderwijsresearch, in aansluiting bij Cronbach en Suppes aan wie deze begrippen worden ontleend, spreekt van konklusie- en beslissingsge- richt, later van konklusie- en beslissingsgeoriënteerd onderzoek. Evenals de beide genoemde auteurs ziet de Verkenningscommissie af van het lang gehan- teerde onderscheid in fundamenteel en toegepast onderzoek, 'omdat noch de motivatie van de onderzoekers, noch de aard van de onderwerpen hierover uitsluitsel kunnen geven' (Rapport, 1976, pag. 25).
De Verkenningscommissie omschrijft de beide begrippen als volgt:
1. 'Konklusie-georiënteerd onderzoek: de bedoe- ling is het inzicht in of de kennis van een probleemgebied te vergroten, waarbij, echter het onderzoek noch expliciet noch impliciet gericht is op de vertaling van de resultaten in handelmgs- momenten voor beleid of praktijk. Hoogstens kan dit achteraf mogelijk blijken, maar het is niet de opzet van het projekt geweest.
2. Beslissings-georiënteerd onderzoek: ook dit on- derzoek is gericht op vergroting van inzicht in en kennis van een probleemgebied, het is echter opgezet met de expliciete of impliciete bedoeling dat deze kennis of dit inzicht konsekwenties heeft voor of toegepast kan worden in het beleid of de praktijk, eventueel doordat het leidt tot ontwikke- lingswerk' (t.a.p., pag. 27).
Cronbach en Suppes geven de volgende omschrij- vingen:
'In a decision-oriented study the investigator is |
85
-ocr page 92-
C. Boonman en J. Sixma
asked to provide information wanted by a decision-maker: a school administrator, a govern- mental policymaker, the manager of a project to develop a new biology textbook, or the like. The decision-oriented study is a commissioned study. The decision-maker believes that he needs informa- tion to guide his actions and he poses the question to the investigator. The conclusion-oriented study, on the other hand, takes its direction from the investigator's commitments and hunches. The educational decision-maker can, at most, arouse the investigator's interest in a problem. The latter formulates his own question, usually a general one rather than a question about a particular institution' (Cronbach - Suppes, 1969, pag. 20-21).
We vergeleken de drie publikaties, daarbij vooral lettende op de positiekeuze van Brus.
Cronbach en Suppes vermelden duidelijk, dat hun onderscheiding berust op de kondities waaronder onderzoek plaatsvindt: 'The categories we use emphasize not the topics under study or the motivations of the investigator, but the conditions under which the studies take place' (t.a.p., pag. 20). Brus kiest als onderscheiding uitdrukkelijk de intentie waarmee onderzocht wordt. (Brus, 1976, pag. 413). Ook de Verkenningscommissie spreekt in haar definitie van bedoelingen. Ten gevolge van een ongelijke - soms niet geheel duidelijke - koppeling van kondities en intenties als indelingsprincipes verschillen de drie genoemde publikaties aanzien- lijk in hun omschrijvingen. Brus koppelt de intenties eigenlijk toch aan de kondities door beslissingsge- richt onderzoek gelijk te stellen met onderzoek met een zeer konkrete opdracht in een konkrete setting, duidelijk gebonden aan hier en nu te nemen beslissingen. In dit opzicht volgt hij Cronbach en Suppes. De Verkenningscommissie is meer uitge- gaan van de intentie-als-zodanig. Beslissings- georiënteerd onderzoek heeft hier dan ook een veel ruimer betekenis: onderzoek dat gericht is op kennis van en inzicht in problemen t.b.v. mogelijke toekomstige beslissingen wordt ook beslissings- georiënteerd genoemd. Het is dan bok geen wonder, dat deze kommissie uit haar inventarisatie konklu- deert, dat reeds in de periode van 1966 - 1974, dus nog vóór het ontstaan van de Contourennota en vóór de innovatieprojekten, ruim 43% van alle projekten door de onderzoekers gerekend wordt tot het beslissings-georiënteerde type en slechts 14% tot het konklusie gerichte. Volledi^eidshalve dient om de percentages goed te kunnen interpreteren, vermeld te worden, dat de Verkenningscommissie naast konklusie-georiënteerd en beslissings-georiënteerd onderzoek ook ontwikkelingswerk en begeleidings- of innovatiewerk in haar indeling opneemt. |
Zijn het wellicht ook dit soort onderzoekingen- - door Brus stilzwijgend konklusie gericht genoemd - die een belangrijk deel uitmaken van het onderwijs- kundig onderzoek, dat volgens hem een inspiratie- bron is geweest van de Contourennota? (Brus, pag. 407).
De Verkenningskommissie onderkent, dat binnen het beslissings-georiënteerde onderzoek sprake kan zijn van vrijgekozen onderzoek en onderzoek-in- opdracht (gebonden) (t.a.p., pag. 25-26), waarmee zij het intentie-kriterium volledig recht doet. Brus noemt deze eerste soort konklusie gericht, omdat zijn indelingskriterium toch eigenlijk uitgaat van de kondities, evenals bij Cronbach en Suppes het geval is. Toch benadrukt Brus het intentie-kriterium: het gaat bij op konklusie gericht onderzoek om kennis, die voor altijd kan worden opgenomen in een kennisbestand en als argument kan dienen in een niet te voorzien en onbeperkt aantal toekomstige beslissingen.
Hoe moeten we dit nu verstaan? Wat is bij Brus nu het essentiële van de intentie? Ook bij op beslissing gericht onderzoek gaat het de onderzoeker immers om konklusies, want slechts in deze vorm kan hij de beslisser van dienst zijn, daar deze laatste de handelingsverantwoordelijkheid houdt. Toch anti- ciperen deze konklusies op de beslissingen, want zij worden binnen en ten dienste van dit handelingska- der gezocht. Dit geldt uiteindelijk ook voor het op konklusie gericht onderzoek, volgens Brus. Waarom noemt Brus dan toch - nogmaals zulks in afwijking van de Verkenningskommissie - het onderzoek gericht op mogelijke toekomstige beslis- singen (in onbeperkt en onvoorzien aantal) op konklusies gericht? Volgt hij hierbij wel Cronbach en Suppes en bedoelt hij de omschrijving 'op konklusie gericht onderzoek (...) streeft naar kennis, die voor altijd kan worden opgenomen in een kennisbestand (een wetenschap, een theorie)' in de zin van deze beide auteurs, als zij conclusion-oriented research naar intentie als volgt omschrijven: 'The aim is to conceptualize and understand the chosen phenome- non; a particular finding is only a means to that end' en verderop 'The main benefit is in the unforeseen ideas it adds to society's intellectual capital' (t.a.p., pag. 21 en 23)?
Pleit de accentuering van de houdbaarheid van de resultaten alléén ook niet in deze richting? (Brus, 1976, pag. 406). Deze houdbare kennis kan inderdaad in de toekomst in onbeperkt veel situaties tot verbetering van het onderwijs leiden. Het streven naar een 'zuivere wetenschap' is zo meerdere malen verdedigd. Houdbaarheid van kennis is een voor- |
86
-ocr page 93-
Betreffende het streven naar een onderwijskunde
Waarde, maar is zij voldoende voorwaarde voor de kennis na te streven in een praktische wetenschap?
De positiebepaling van Brus wordt nog opvallender, ^s hij bij deze indeling in en omschrijving van op konklusie gericht en op beslissing gericht onderzoek de eerste soort primair noemt. Pas als dit onderzoek ^othoudbare resultaten komt, wordt het tweede type niogelijk. Cronbach en Suppes schrijven echter padrukkelijk: 'We wam the reader against a value judgement into our distinction. Neither type of inquiry is preferred over the other. The two have distinctive functions, but each needs the stimulus of the other, and neither alone can do the needed job'. En verder: 'A particular set of data might be collected with either decision-making or conclusion-drawing in view. A decision-oriented study very often plays a role in the development of broad conclusions' (t.a.p., pag. 24).
We kunnen ons ondanks de gesignaleerde onduidelijkheden t.a.v. het gebruik van en de bedoelingen met de termen beslissings- en konklusie gericht onderzoek niet aan de indruk onttrekken, dat bij Brus accentueringen in de richting van een zuivere' wetenschap aan te wijzen zijn.
Omdat wij met Wardekker van mening zijn, dat Onderwijskundige theorie 'kritische theorie' moet 2'jn, die ook in dialoog 'waarin onderzoeker en onderzochte op voet van gelijkheid met elkaar praten' (Wardekker, pag. 82) ontstaat, dan doen zich bij zo'n streven naar 'zuivere' wetenschap nog zeer Specifieke problemen gelden. De onderwijskunde Zal dan behalve een publikatieplicht naar het Wetenschappelijk forum' (dialoog met mede- wetenschappers) ook op zijn minst de verplichting hebben de bij het onderzoek betrokkenen t.a.v. de over hen ingewonnen informatie in te lichten. Het konklusie gerichte onderzoek (omschrijvingen van Brus) beoogt geldige uitspraken voor een onbe- perkte groep in ruimte en tijd. Hiermee veronderstelt de onderzoeker een invariant zijn van de wetmatig- heden, die t.a.v. deze personen geformuleerd zijn. Als we Hofstee (Hofstee, 1976) goed begrepen hebben, dan kan deze als noodzakelijk aanvaarde terugkoppeling van informatie naar de betrokkenen de geldigheid in diskrediet brengen. De bij Brus ieformuleerde intentie bij het konklusie gerichte Onderzoek, waarbij men streeft naar kennis, die voor ^^tijd kan worden opgenomen in een kennisbestand (een wetenschap, een theorie) en als argument kan dienen in een niet te voorzien en onbeperkt aantal toekomstige beslissingen, brengt voor een 'kritische theorievorming' grote moeilijkheden met zich mee. |
4.2. Innovatorischeperspektieven
Een praktische wetenschap wil iets betekenen voor de diverse beslissers in het veld ('participanten'). Of dit nu zijn beleidsvoerders, kurrikulumontwikke- laars, begeleiders, opleiders of onderwijsgevenden, dat doet er in dit verband niet toe. Onderwijskunde als praktische wetenschap is gericht op verbetering door het beschikbaar stellen van kennis, die als motief voor beter handelen kan dienen. Een moeilijke onderneming, we geven het toe, waar nog niet te veel van mag worden verwacht. Met het betoog over de beperkte waarde en beperkte uiteindelijke mogelijkheden van de onderwijskunde zijn we het met Brus grotendeels eens. De verantwoordelijkheid voor de beslissingen blijft uiteindelijk bij de beslissers/praktici, al komt de onderzoeker op een zeer speciale wijze ook een stuk verantwoordelijkheid toe i.v.m. de keuze en uitbouw van zijn theoretische bijdragen, die uitein- delijk ook op beslissingen zijn gericht.
Wanneer ook internationaal in talloze bijdragen de verzuchting is geslaakt, dat het onderzoek van het onderwijs dit laatste nog zeer weinig heeft beïn- vloed, laat staan verbeterd, dan vormt deze konstatering een extra aansporing voor de onder- wijskunde als praktische wetenschap om naar een betere aanpak te zoeken. Van dit perspektief is bij Brus weinig te vinden. Zijn uiteenzettingen openen niet de mogelijkheid en benadrukken niet de noodzaak, vormen van onderzoek te vinden, die direkter en sneller de praktijk ten dienste zouden kunnen staan, uitgezonderd dan het in opdracht uitgevoerde beslissingsgerichte onderzoek. Het op konklusie gerichte onderzoek lijkt geheel aangewe- zen op een beïnvloeding van de praktijk via 'cultural diffusion'. 'De meest belangrijke bijdrage van dit onderzoek is hierin gelegen, dat het door 'cultural diffusion' onze kijk op onderwijs doet verschuiven, de kijk nuanceert, er vooroordelen in signaleert' (t.a.p., pag. 406).
G. J. Clifford, aan wie Brus het begrip 'cultural diffusion' ontleent, spreekt van een mechanisme (Clifford, 1973, pag. 37). 'Discrete, observable, chartable dissemination activities were far inferior in Operation to the processes of cultural diffusion, to that obscure, ambiguous, often unvoluntary transac- tion system whereby innovations and ideas are spread widely throughout some extended subsociety or the whole culture' (Clifford, 1973, pag. 25). Het ligt voor de hand te veronderstellen dat het op konklusie gerichte onderzoek vooral op deze wijze, zal blijven bijdragen aan de onderwijsverbetering. Door de wijze waarop Brus deze gedachtengangen |
87
-ocr page 94-
C. Boonman en J. Sixma
presenteert, wekt hij de indruk dat we slechts aangewezen zijn op dit mechanisme, waarop de onderzoeker en de innovator zich moeten instellen en waarmee zij zich moeten verzoenen en dat hier niet denken valt aan onvolkomenheden.
De beide bronnen die Brus citeert n.1. ClifFord en Roth-Friedrich zijn ook van mening dat het onderwijs eerder door politiek - sociale dan door onderwijskundige bijdragen direkt wordt beïnvloed, maar deze auteurs openen wel mogelijkheden voor het laatste.
ClifFord somt onder het kopje 'Implications: the lessons of history' een tiental suggesties op, die als evenzovele perspektieven tot een meer-direkte bijdrage van het onderwijskundig onderzoek aan de onderwijspraktijk mogen worden gezien. Als we het goed zien, dan bevatten veel van deze 'lessons of history' een pleidooi voor onderzoek dat zich méér richt op de direkte zorgen van de praktijk, en wel in direkt overleg met deze praktijk. We citeren twee plaatsen: 'Most dissertation "searches" of the relevant literature are travesties and ignore impact altogether, even when they ground justification of the proposed research in "practical" school needs', en 'Research is difficult to impose, especially when "free thinkers" are drawn to teaching by the perception that schools are amiss. Hence impact depends upon co-opting teachers by conversion. Research intended to have impact is harder to ignore. It is more 'seemly' and, as any successful politician knows, things must not only be right; they must also seem right' (curs. G.J.C.). Currently the weakest section of research reports - that on practical implications - must be at least as elaborated as the specifications of research design: better still would be the requirement that the implications be tested' (Clifford, 1973, pag. 35). Fundamenteel in dit opzicht lijken ons de opmerkingen die Clifford maakt bij de bespreking van een bijdrage van McDonald. 'What was considered "good science" changed, partly because Standards of research methodology progressed; but because education remained more than a technical activity, fo be acCeptable, education science also needediin tangiblequalities of philosoph- ical or social significance" (curs. G.J.C.) (t.a.p., pag. 26). Ook Roth-Friedrich wijzen op deze mogelijJdieden. 'Forschung kann praktische Erfah- rungen bestätigen oder problematisieren, sie kann stimulierend auf die Praxis einwirken und zu innovatorischen Veränderungen beitragen. Das gelingt ihr aber nur, wenn ihre Untersuchungen und Untersuchungsergebnisse neuralgische Punkte der Praxis treffen, was nur der Fall ist, wenn sie mehr enthält als eine Generalisierung von Forschungser- gebnissen aus der Grundlagenforschung, nämlich wenn sie praxisbezogen (curs. R.F.) arbeitet, sich auf die Bedingen des Handlungsfeldes einläszt und die Betroffenen zu Mitarbeitern zu machen versteht. |
Die Bildungsforschung musz zu ihren Problemen einen doppelten Zugang und eine doppelte Zuliefe- rung haben: von der Wissenschaft und von der Praxis her' (Roth-Friedrich, 1975, pag. 32).
Het is in dit verband dan ook zeer de vraag of zo sterk de nadruk moet worden gelegd als Brus doet op de rol van de individuele onderzoeker en op het aangewezen zijn op eigen verwachtingen en eigen geweten van deze onderzoeker. Is het voldoende de onderzoeker alléén te rade te laten gaan bij 'zijn kennis van het reeds aanwezige bestand aan weten en (....) zijn verwachtingen met betrekking van een goede uitbouw ervan' (t.a.p., pag. 413)? De toevoeging 'bij een praktische wetenschap speelt daarbij uiteraard ook zijn opvatting mee met betrekking tot wat goed handelen op het gebied in kwestie is', biedt wat betreft de efïektief- innovatorische perspektieven niet veel garanties. Vele individuele onderzoekers blijken 'one time only scientists' te zijn (in Amerika plm. 80%, in ons land lijkt dat niet veel anders te liggen; vgl. Rapport, pag- 79-80). Kontinuïteit van onderzoeksprogramma's is zodoende niet gewaarborgd, evenmin als het werkelijk effektief inspelen op praktijkproblemen. Hiermee wil overigens niet gezegd zijn, dat het de taak van het onderzoek zal zijn zonder meer in te gaan op de praktijkvragen.
5. Konklusies en aanbevelingen
We benaderden het artikel van Brus met een zeer speciale interesse, uitgedrukt in de algemene vragen: Wat betekent deze bijdrage voor de ontwikkeling van een onderwijskunde? en: Welke perspektieven tekent de auteur voor deze discipline-in-wording? Daarbij waren wij ons bewust dat het artikel niet met de bedoeling geschreven was deze vragen te bespreken, maar ook dat de auteur e.e.a. duidelijk plaatst 'in het streven naar een onderwijskunde' (Brus, 1976, pag. 410).
Teneinde een gemeenschappelijke basis te heb- ben, vanwaaruit gedacht en gediskussieerd kan worden, gaven we in een aantal punten aan, wat het gemeenschappelijke kader is, dat Brus en ons verbindt. We vonden het voor de duidelijkheid van de diskussie gewenst ons referentiekader, wat betreft de onderwijskunde als praktische weten- schap, in een viertal punten te expliciteren, n.1.: |
-ocr page 95-
Betreffende het streven naar een onderwijskunde
~ een praktische wetenschap streeft naar ken- nis (weten) ten behoeve van het handelen: ~ de onderwijskunde als praktische wetenschap is gericht op bijdragen tot optimalisering van deelgebieden van het subsysteem onderwijs zulks met het oog op de onderwijsinnovatie; -- voor dit op dienstbaarheid gerichte weten is de vraag naar effektuering in de praktijk zeer belangrijk;
~ de onderwijskunde wil zodoende de verabsolute- ring van de subjectivistische houding tot geestes- wetenschappelijke pedagogiek als die van de objectivistische houding tot 'positivisme' voor- komen; hiertoe moet o.a. de interpretatieve dialoog met als gelijken aanvaar- de 'onderzochte participanten' worden aanvaard. Vanuit dit referentiekader en met bovenstaande bedoelingen analyseerden we de bijdrage van Brus en vergeleken deze met de relevante delen van Publikaties van Cronbach en Suppes (1969) en de Verkenningskommissie Onderwijsresearch (1976). (De laatste refereert aan de eerste en wordt door Brus ook genoemd). Onze bevindingen zijn de volgende:
De door Brus gegeven omschrijvingen en plaatsbepaling van de beide onderscheiden Vormen van onderzoek, n.1. op konklusie gericht en op beslissing gericht, is onduidelijk en Verwarrend. Dit wordt niet alleen veroorzaakt doordat Brus dezelfde termen hanteert als in de beide andere publikaties maar op een andere wijze (met een andere afbakening), maar ook door het onduidelijk door elkaar lopen van de indelingscriteria.
Het is dan ook begrijpelijk dat vele onderzoekers hun opzet typeerden als beslissings-georiënteerd, nog voordat het nieuwe beleidskader, zichtbaar in de Contourennota, funktioneerde, en dat ook de sektorenonderzoeksgroepen moeite hebben met het plaatsen van hun onderzoeken in de gepresenteerde dichotomie, b- Wanneer we de muimgeving en de omschrijvin- gen goed verstaan en deze vergelijken met de andere genoemde publikaties, dan menen we, dat ondanks de verwijzingen naar een praktische Wetenschap, Brus toch de aksenten zodanig legt, dat er eerder gestreefd wordt naar een 'zuivere' Wetenschap en haar toepassingen. De formulering 'streven naar kennis, die voor altijd kan worden opgenomen in een kennisbe- stand enz.' is voor een praktische wetenschap, die ook kritische wetenschap wil zijn, niet zonder problemen. |
De innovatorische intenties en perspektieven worden bij deze presentatievorm van Brus te zeer versluierd, omdat naast het langzaam en onge- kontroleerd werkend 'cultural diffiision mecha- nism' - hoe belangrijk ook - geen aanknopings- punt wordt geboden om direkter en sneller eflfekten te boeken in de praktijk. Gezien deze bevindingen en gezien het grote belang dat we hechten aan de ontwikkeling van een onderwijskunde in de richting aangeduid in de vier punten van ons referentiekader, menen we nu als aanvulling en kritiek op het artikel van Brus de volgende aanbevelingen te mogen doen.
Evenals het genoemde referentiekader pretende- ren zij niet het laatste woord te zijn: zij zijn ook bedoeld als diskussie-bijdragen. Nu zowel wat betreft de betekenis van het onderwijskundig onderzoek en de plaats daarvan in het kader van een nieuw onderwijsbeleid, als wat betreft de perspek- tieven voor de opleiding onderwijskunde zoveel op het spel staat, is een dergelijke diskussie op zijn plaats.
a. Onderwijskunde als praktische wetenschap kent als belangrijkste intentie op wetenschappelijke wijze bijdragen te leveren tot verbetering van het gebeuren (het handelen, resp. het beslissen) op het werkterrein onderwijs, zulks ten behoeve van de onderwijsinnovatie. Haar bijdragen moeten kunnen gelden als motieven voor handelen. Zodoende wordt de rationaliteit van door praktici (onze 'participanten') te nemen beslissingen verhoogd. Deze rationaliteitsverhoging geldt zowel voor de waardegeladen aspekten van de beslissingen als voor de waardevrije, betrekking hebbende op 'kausale', resp. interaktionistische samenhangen en daarbijbehorende voorspellin- gen.
Voor een dergelijke onderwijskunde hebben indelingen van onderzoeksvormen slechts prag- matische betekenis. Meestal is er bij deze indeling gebruik te maken van een kontinuüm. Zo valt o.a. te denken aan:
- onderzoek gericht op direkt-bruikbare of minder-direkt bruikbare kennis;
- onderzoek gericht op kennis van minder- of meer-fundamentele onderwijs-problemen;
- onderzoek gericht op kennis die een kleiner of groter geldigheidsgebied heeft;
- onderzoek opgezet door minder- of meer- direkte inschakeling van 'participanten';
- onderzoek naar meer technologische of meer waardegeladen aspekten.
Wanneer men de (praktische) intentie recht wil doen, dan is de onderscheiding in konklusie- georiënteerd en beslissings-georiënteerd zoals de |
89
-ocr page 96-
C. Boonman en J. Sixma
Verkenningskommissie deze hanteert het duide- lijkst.
Binnenhetbeslissings-georiënteerde onderzoek is dan sprake van gerichtheid op kennis van en inzicht in onderwijsproblemen t.b.v. toekomstige beslissingen en idem van direkt te nemen hier-en-nu- beslissingen (gebonden onderzoek). Konklusie-georiënteerd zowel als beslissings- georiënteerd onderzoek kan 'in opdracht' wor- den opgezet.
b. Wanneer de definiëring van de Verkennings- kommissie wordt aangehouden, kan niet bij voorbaat worden uitgemaakt welke onderzoeks- vorm primair moet worden genoemd. Een onderzoek bij een praktische wetenschap als de onderwijskunde kent veelal deelgebieden en deelproblemen, waarbij wisselende aksenten moeten worden gelegd op konklusie- of op beslissings-georiënteerde bijdragen. Deze wis- selwerking is fundamenteel en onmisbaar.
c. Een praktische, kritische wetenschap als de onderwijskunde zal er niet omheen kunnen te streven naar een eigen kennisbezit of kennisbe- stand. Vele vormen van onderzoek zullen hiertoe bijdragen kunnen leveren: hermeneutisch en empirisch onderzoek, beslissings- en konklusie- georiënteerd onderzoek (Verkenningskommis- sie) etc.
De moeilijkheden t.a.v. de geldigheidsvraag van dit kennisbestand zijn nog lang niet opgelost: generaliserende uitspraken t.a.v. het werkterrein zullen vergezeld moeten gaan van interpretatieve en van situatie-analyses mogelijk makende procedures.
De groei van dit kennisbestand zal niet uitsluitend door (konklusie- of beslissings-georiënteerd) onderzoek kunnen worden gewaarborgd: het risiko dat de onderwijskunde dan blijft steken in een te incidenteel en te fragmentarisch konglo- meraat van detail-theorieën is erg groot. Een wetenschap als psychologie laat zien, dat de deel-theorieën niet vanzelf als bouwstenen in elkaar passen tot grotere gehelen, maar eerder nog in kleinere elementen uiteenvallen. Naast elementaristisch-analytisch onderzoek moet in de onderwijskunde plaats zijn voor samenbunde- lende, perspektieftekenende holistisch- synthetische benaderingen. Het ontwikkelen en kritisch doordenken van deze bijdragen - we zouden ze met een variant op de omschrijvingen van Wippler (Wippler, 1975) theoretische oriëntaties voor een praxiologische terrein-wetenschap kunnen noemen - zijn voor de groei van een eigen kennisbestand in de |
onderwijskunde ook onmisbaar.
d. Wil de onderwijskunde haar geschetste intenties proberen na te komen, dan zal zij, wat het onderzoek betreft, zorgvuldig aandacht moeten besteden aan program-ontwikkeling in samen- spraak met participanten uit het veld. Het aksentueren van de rechten en plichten van de individuele onderzoeker, zoals Brus doet, is hierbij onvoldoende. Door middel van zorgvuldig opgezette meeijarenprogramma's van instituten en sektoronderzoeksgroepen, tot stand geko- men door nauwgezet luisteren naar en te overleggen met praktici zou een poging moeten worden ondernomen om bij het realiseren van een onderwijsvernieuwing minder afhankelijk te zijn van het 'cultural diffusion mechanism'. Dit betekent niet, dat de onderzoeker aan de leiband moet lopen van de vragende prakticus. Bij het opzetten van onderzoekspro^amma's is voor de onderzoekers b.v. de belangrijke taak weggelegd de praktijkvragen evt. te herformuleren, te vervangen door fundamentelere, of wezenlijk belangrijker, enz. Bij deze programmaontwikke- ling gaat het dus uitdrukkelijk niet alleen om houdbare, maar ook vooral om bruikbare kennis.
e. Ter afsluiting - in een diskussie-bijdrage in het kader van het streven naar een onderwijskunde mag dit aspekt niet ongenoemd blijven - enkele gedachten betreffende de aanbevolen interdisci- plinariteit van de onderwijskunde. Als 'basisbe- grip', dat vooriopig nog niet meer aangeeft dan samenwerking van resp. vanuit diverse discipli- nes t.a.v. onderwijs en onderzoek is het in het gesprek hanteerbaar gebleken. Zal het in punt a t/m d genoemde werkelijk perspektieven voor de praktijk openen dan is interdisciplinaire theorie- vorming ondersteund door interdisciplinair on- derzoek noodzakelijk: het op deze wijze streven naar gezamenlijke probleemoplossingen vergroot enerzijds de kans bruikbare bijdragen te leveren t.a.v. de vele en zeer verschillende vragen van de praktijk en anderzijds het perspektief van een adekwaat eigen kennisbestand van een onder- wijskunde. Het komt ons voor dat uitgaan van de hierboven geschetste intenties en aanbevelingen ook een weg opent om de wetenschapstheoreti- sche en methodologische problemen te overwin- nen, die verscholen liggen in het streven naar een interdisciplinaire onderwijskunde.
Geraadpleegde literatuur
Beekman, A. J. Opvoedingswetenschap als sociale planwetenschap, Groningen, 1972. |
90
-ocr page 97-
Betreffende het streven naar een onderwijskunde
ßrus, B. Th., Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek tot de realisering van een onderwijsbeleid in de geest van de Contourennota. In: Pedagogische Studiën, 1976 (53) pag. 406-419.
Clifford, G. J., A history of the impact of research on teaching. In: R. M. W. Travers: Second Handbook of research on teaching, Chicago, 1973.
Cronbach, L. J. - Suppes, P. (ed.), Research for tomorrow's schools, London, 1969.
De Groot, A. D., Ontwikkelingslijnen in de Nederlandse onderwijsresearch. In: Tijdschrift voor onderwijsre- search, 1 (1976) no. 4, pag. 145-160.
Pokkema, S. D., De doelstellingen van de psychologie- beoefening en het dilemma verklaren/begrijpen. In: Nederlands tijdschrift voor de psychologie, 32 (1977), pag. 243-253. |
Hofstee, W. K. B.,De betrekkelijkheid van sociaal- wetenschappelijke uitspraken. In: Nederlands tijd- schrift voorde psychologie, 30 (1975), pag. 573-601.
Langeveld, M. J., Beknopte theoretische pedagogiek, Groningen, 1971.
Rapport van de Verkenningscommissie Onderwijs- research; Onderwijsonderzoek in Nederland, 's-Gravenhage, 1976.
Roth, H. - Friedrich, D., Zum Problem der praktischen Verwertung von Forschung. In: Bildungsforschung, Herausgegeben im Auftrag der Bildungskommission des Deutschen Bildungsrates, Stuttgart, 1975.
Wardekker, W. Opvattingen over wetenschappelijk werken in het Onderwijs. In: Kennis en methode, jg. 1, 1977, pag. 72-87.
Wippler, R., Van theoretische oriëntaties naar verklarende theorieën. In: Mens en maatschappij, 1975, (50) no. 1, pag. 4-23. |
91
-ocr page 98-
Enkele kanttekeningen bij de reaktie van Boonman en
Sixma 'Betreffende het streven naar een onderwijskunde'.
Pedagogische Studiën, 1978 (2) 81-91
B. Th. Brus
Vakgroep onderwijskunde, K.U. te Nijmegen
Boonman en Sixma plaatsen mijn bijdrage aan het speciaal-nummer van Pedagogische Studiën gewijd aan de Contourennota in het kader van de zich ontwikkelende onderwijskunde. Ze tonen zich daarbij niet geheel voldaan en niet gerust.
De problematiek, die ze oproepen, reikt ver. Met hen ben ik van mening, dat ze aktueel en belangrijk is. Zij leggen de relatie ook niet ten onrechte. In enkele pagina's de vragen rond de zich ontwikke- lende onderwijskunde recht doen, lijkt mij echter niet goed mogelijk.
Boonman en Sixma zullen dit zelf ook beseft hebben, bijvoorbeeld toen ze haast in één adem een toch bont gezelschap als Langeveld, Bijl, Beekman, Roth, Friederich, Fokkema, Snijders, De Groot en Wardekker als getuige opriepen.
Binnen niet al te lange tijd hoop ik in de gelegenheid te zijn een aantal gedachten, die niet los staan van deze ruime problematiek, wat uitvoerig uiteen te zetten. Hier zou ik willen volstaan met enkele kanttekeningen bij de 'Opmerkingen' van Boonman en Sixma. Ik hoop, dat ze bijdragen tot de gedachtenvorming. In ieder geval hoop ik, dat de onvermijdelijke kortademigheid ervan geen afbreuk doet aan de sfeer, die Boonman en Sixma wisten op te roepen, een sfeer, die gekenmerkt wordt door een besef van samengedragen verantwoordelijkheid, door aandacht voor het gemeenschappelijke, en door een grote bereidheid tot luisteren.
Het onderscheid dat ik maakte tussen beslissings- en konklusiegericht onderzoek bood Boonman en Sixma een aangrijpingspunt. Ik zou aan deze begrippen een wat ongebruikelijke inhoud hebben gegeven, daardoor bijgedragen hebben tot vergro- ting van een reeds bestaande verwarring, en zelf op glad ijs zijn geraakt.
Duidelijk moge zijn, dat niet eventuele problemen rond dit onderscheid onderwerp waren van mijn artikel. Centraal stond de vraag: Wat kan de bijdrage zijn van onderwijskundig onderzoek tot de van regeringszijde voorgenomen onderwijsvernieuwing.
Nu is de vraag naar de relatie wetenschappelijk onderzoek/praktijk van ouds een punt van diskussie. |
Relatief nieuw in dit verband is, dat we op het ogenblik, ook wat het onderwijskundig onderzoek betreft, niet alleen maar aangewezen zijn op min of meer spekulatieve beschouwingen en rolverwach- tingen van onderzoekers. We kunnen terugzien op ervaringen. Deze ervaringen hebben betrekking op vele tientallen jaren van vaak omvangrijk, intensief en veelsoortig onderzoek. Het funktioneren van (onderwijskundig) onderzoek werd zelf objekt van ervaringswetenschappelijk onderzoek. De resulta- ten van dergelijk onderzoek en de ervaring met onderzoek in het algemeen blijken in onze tijd met name de beoefenaren van de empirische weten- schappen zelf tot grotere bescheidenheid en tot nadenken te stemmen. Om slechts één dichtbij liggend voorbeeld te noemen: In een recent artikel merkt De Groot naar aanleiding van de huidige 'krisis' in de psychologie op: 'Zij (veel psychologen) vinden de (nieuwe) kennis die hun werk opbrengt niet zo valide, de (nieuwe) instrumenten en methoden niet zo nuttig en de (nieuwe) lering voor henzelf, die het vak oplevert niet zo veel waard; niet zo veel als zij in verhouding tot de erin gestopte energie meenden te mogen verwachten'.'
Nu geldt ook hier, dat de resultaten van empirisch onderzoek op sociaal-wetenschappelijk gebied geen natuurwetten zijn. De regelmatiglieden gevonden bij het onderzoek van het onderzoek zijn mogelijk niet onontkomelijk. We zullen de betrokken kennis echter wel ter harte moeten nemen. Ook deze zal motiverend werkzaam moeten worden in ons handelen, hier in ons wetenschappelijk handelen. Wie goed toeziet merkt overigens, dat ook in dit opzicht reeds een proces van 'cultural diffusion' gaande is! Zo kwam het onderscheid tussen konklusie-gericht en beslissing-gericht onderzoek en ook het idee van de 'cultural diffusion' zelf naar voren uit het aangeduide onderzoek naar het feitelijk funktioneren van onderzoek. De aandacht was daarbij in eerste instantie niet op onderwijskundig en zelfs niet op sociaal-wetenschappelijk onderzoek gericht. Voor zover mij bekend was Gideonse^ de eerste, die dezelijnweldoortroknaar de 'educational |
92 Pedagogische Studiën 1978 (55) 92-98
-ocr page 99-
Enkele kanttekeningen bij de reaktie van Boonman en Sixma
•■esearch'. Hij stelde daarbij, dat men tot dan toe ^eelal te rechtlijnig had gedacht over de relatie wssen wetenschappelijk onderzoek enerzijds en ^derwijspraktijk en ontwikkelingswerk anderzijds, ^^n ging er naar zijn mening al of niet impliciet te \eel yan uit, dat onderwijs en ontwikkelingswerk ^'genlijk dienden uit te gaan van wetenschappelijke Verworvenheden. In feite bleken echter zowel ^ndenvijs als ontwikkelingswerk te (kunnen) starten Vanuit een relatief eigenstandig initiatief. Voor Onderzoek zou dit laatste overigens ook gelden. In Plaats Van een eenzijdig gerichte inwerking vanuit de •"esearch is er een komplex netwerk van onderlinge einvloeding, en een wisselende afhankelijkheid, '-'nderzoek kan voor de andere funkties in het veld ■"ßchtstreeks van betekenis zijn, terwijl deze van hun ^^nt tot onderzoek kunnen inspireren. Onderzoek "jkt echter geen gepatenteerde weg naar de oplossing van praktijkproblemen. We zullen moeten hierover wat meer genuanceerd te denken. Gideonse goot zijn opvatting in de vorm van een ^odel, dat overigens ook in het rapport van de erkenningskommissie werd weergegeven. Naar aanleiding van dit model merkte hij op - om het gevaar te lopen tendentieus te interpreteren ^^eer ik nu maar letterlijk -:' A second feature of the ^odel as an heuristic is the way it helps to clear up P^ of the problem of distinguishing between basic ^d applied research in education. The model clearly .lelies that basic research (studies generated '^^ependently in research for the sake of the fmdings One) and applied research (research conducted to . ^^e a particular need identified hy people engaged " development or operations) dijfer from one '^other primarily in terms of the intent of the ^"'atior. Thus the knowledge-orientation of the ^asic researcher is central to his activity. Applied ®search is also supported for the knowledge which ^^sults from it, but the initiator ofthe research knows Pj^/Jof instrumental use he is going to put his ^^mngs. By depicting both applied and basic j^^^^ch as similar kinds of activities the model 'l'Plies that in and of themselves they look very ^ "ch alike. The procedures, the design, the ^ophistication must all be on par if either is to be aiuable. What distinguishes the two from one nother, ifanything does, are the purposes for which L^f'e initiated'.^
We zien, hoe Gideonse hier, uitgaande van de ancering, die hij aanbracht, een poging doet een j^^^s lang problematisch begripsmatig onderscheid Verhelderen. Blijkbaar werd deze nieuwe ziens- Jj^ ^s zo vruchtbaar ervaren, dat men achteraf 'ts nieuwe termen koos, die in zich reeds naar het |
beslissend kriterium voor het onderscheid verwe- zen, te weten: de georiënteerdheid, de gerichtheid van de initiator.
Uitgaande van deze schets van de ontwikkeling van een aspekt van de problematiek zou ik nu met zo min mogelijk omhaal van woorden de volgende kanttekeningen willen plaatsen.
1. Blijkbaar sta ik niet alleen, wanneer ik bij het onderscheid in kwestie de intentie, die bij het onderzoek voorzit, centraal stel. Integendeel, bij de eerste aanzet tot een herbezinning op de funktie van het onderwijskundig onderzoek wordt deze intentie als relevant kriterium aangewezen, relevant juist in verband met de vruchtbaarheid van onderzoek voor de onder- wijspraktijk.
2. Is dit ook niet voor de hand liggend, wanneer we ons realiseren, dat men bij de keuze van nieuwe termen dit georiënteerd-zijn van het onder- zoekswerk zelfs als aangrijpingspunt voor de naamgeving blijkt te kiezen?
3. De afbakening, die Cronbach en Suppes geven sluit nauw aan bij die van Gideonse- Als rechtgeaarde empirici zullen ze wel argwanend gestaan hebben tegenover het hanteren van een louter subjektief kriterium: 'de intentie van de onderzoeker'!
4. Als kroongetuige van Boonman en Sixma blijft dan de Verkenningskommissie. Ik vrees echter, dat deze kommissie bij het kiezen van haar omschrijving te weinig tot de kern van het onderscheid is doorgedrongen. Naar mijn persoonlijke mening komt dit ook hier in tot uiting, dat zij bij haar aanbevelingen aan het eind van haar rapport niet de vruchten heeft weten te plukken van het theoretisch deel aan het begin. Dit maakt, dat het rapport een wat hybridisch karakter vertoont, en dat de aanbevelingen tenslotte van minder werkelijkheidszin getui- gen, dan mogelijk was geweest.
5. Wanneer blijkt, dat onderzoekers hun eigen onderzoek niet weten in te delen in deze kategorieën, dan pleit dit niet tegen de indeling. Het zegt alleen, dat deze onderzoekers niet duidelijk voor ogen staat wat ze nastreven op een punt, dat voor de doorwerking van hun onderzoek in de praktijk van beslissende betekenis is. Deze doorwerking bleek immers niet zo vanzelfsprekend en niet zo eenvoudig als voorheen vaak gedacht werd. Willen we met andere woorden samen met Boonman en Sixma direkter en sneller de praktijk van dienst zijn, dan zullen we moeten leren, dat het genoemde |
93
-ocr page 100-
B. Th. Briis
onderscheid daarbij van belang is.
6. Zich goed realiseren of men via onderzoek dienstbaar wenst te zijn aan een hier en nu konkreet aanwijsbare beslissingssituatie of aan vele mogelijke maar nu nog onbepaalde beslis- singssituaties blijkt van belang om tot voor de praktijk vruchtbaar onderzoek te komen. Dit houdt echter niet in, dat een waterdicht schot tussen twee typen onderzoek wordt opgetrok- ken. Hoe heeft bijvoorbeeld het oorspronkelijk 'beslissings-georiënteerd' werk van Binet- Simon het onderwijskundig denken niet duur- zaam gestempeld?
7. De 'Opmerkingen' van Boonman en Sixma brachten mij er toe mij af te vragen, waarom ik in mijn bijdrage het genoemde onderscheid zo nadrukkelijk ten tonele voerde. Twee samen- hangende redenen heb ik gevonden.
a. Door de onderzoekers uit te dagen zich te realiseren wat ze denken te bereiken, ontneemt men hen de mogelijkheid zich te verliezen in vaagheden, als het gaat om de evaluatie van hun werk. Achteraf positie kiezen op een fluktue- rend kontinuüm is dan niet meer mogelijk. Mij is niet ontgaan, dat dit bij sommigen een gevoel van onontkoombaarheid heeft opgeroepen. Ik betreur dit niet.
b. Door genoemd onderscheid op de voorgrond te plaatsen werd het mogelijk duidelijk te laten uitkomen, dat niet op konkrete beslissingssitua- ties georiënteerd onderwijskundig onderzoek slechts bij hoge uitzondering tot resultaten voert, die onmiddellijk toegepast kunnen wor- den. Doorgaans roept het voor de praktijk en voor het beleid meer vragen op, dan het oplost. Het onderzoek van Doornbos naar hetzitten- blijven'^ is een goed voorbeeld van eigen bodem. Dit onderzoek heeft wel degelijk feitelijk zijn doorwerking in praktijk en beleid. Tegelijk bleek 'Opstaan tegen zittenblijven' moeilijker dan werd verwacht. Het leek me goed - nu er van gezaghebbende zijde zo zeer wordt aange- drongen op beleidsrelevant, praktijkrelevant, schoolgebonden, enz. onderzoek - duidelijk te laten uitkomen, dat de onderzoekers ook in de toekomst de praktici en de beleidslieden steeds weer in verlegenheid brengen, voor zover we ook zelf onderwijzen, opvoeden, besturen enz. Dat ik dit beklemtoond heb betreur ik evenmin.
8. Uit het voorgaande moge duidelijk zijn, dat ik moeite heb met het rechtlijnig verband, dat Boonman en Sixma leggen tussen de ontwikke- ling van de onderwijskunde in het algemeen en een aktueel streven naar onderwijsvernieuwing (van de wetgever). Zij gebruiken daarbij de term 'vernieuwing' ook op een naar mijn mening wat ongebruikelijke wijze. |
Over de onderwijskunde schrijven zij bijvoor- beeld: 'toegespitst op het onderwijs richt het weten ten behoeve van het handelen zich op de onderwijsinnovatie'. Meerdere malen komen soortgelijke uitspraken, waarin de gerichtheid van de onderwijskunde op 'optimalisering' van het onderwijs gelijkgesteld wordt aan gericht- heid op 'vernieuwing' in de 'Opmerkingen' van Boonman en Sixma voor.
Naar ik meen verstaan we onder 'onderwijsver- nieuwing' één van de aktiviteiten die de onderwijskunde in het veld aantreft en waaraan zij dienstbaar wenst te zijn. Daarnaast vinden we: ontwikkelingswerk, beleid, opleiding, bege- leiding, de praktijk zelf, en ook het onderzoek. In al deze aktiviteiten is min of meer een tendens tot verbetering van het onderwijs aanwezig. Pas wanneer dit streven op zich wordt gesteld, wanneer bewust, planmatig en doelgericht een bepaalde ombuiging van een tot traditie gewor- den werkwijze wordt nagestreefd, plegen we van 'vernieuwing' te spreken. Zo gezien is de onderwijskunde op veel meer gericht dan op vernieuwing, en zeker op veel meer dan een bepaald vemieuwingsvoomemen. De gesigna- leerde gezichtsveldvemauwing is te gevaarlij- ker, nu bij de wetgever de tendens aan de dag treedt onderwijsvernieuwing te proklameren tot een eigen monopolie.^
De zorg van Boonman en Sixma, dat verwikkelin' gen rond het onderzoeksbeleid in het kader van het aktuele vemieuwingsstreven van de wetge- ver de onderwijskunde als wetenschap i" ontwikkeling in ernst zou kunnen bedreigen, lijkt mij niet gegrond. Gezien tegen de achter- grond van de onderwijskunde in wording zijn deze verwikkelingen niet meer dan lokale wervelingen in een brede internationale stroom- Toegegeven, deze kruipt tergend langzaam voort. Echter, een aktueel vemieuwingsstreven gaat voorbij, een eens ontwaakt streven naar wetenschap blijft, tenzij een kulturele katastrofe plaatsgrijpt.
9. Twee passages uit de 'Opmerkingen' veronder- stellen - wanneer ik ze goed begrijp - dat beslissingsgericht onderzoek - volgens d® omschrijving waar ik voor koos - pas mogeliß werd, nadat 'het nieuwe beleidskader, zichtbaar in de Contourennota, funktioneerde.' Voor zover ik weet werden er vóór de Contourennota en worden er ook naast en onafhankelijk van het |
94
-ocr page 101-
Enkele kanttekeningen bij de reaktie van Boonman en Sixma
nieuwe beleidskader beslissingen genomen ten aanzien van onderwijs.
De Contourennota biedt niet meer dan een in zekere zin toevallig, tijdelijk en beperkt kader Voor beslissingsgericht onderzoek. Heeft zich hier de gezichtsveldvemauwing, waarvan in het Vorige punt sprake was, reeds gewroken? Het tot nog toe beweerde berust, voor zover het berust, in belangrijke mate op ervaringen, welke met wetenschappelijk onderzoek werden opge- daan, op onderzoek van het onderzoek. Met name de relatief geringe feitelijke vruchtbaar- heid van het vele verrichte werk fungeerde als argument. Zogezien kan men terecht stellen dat, omdat het hier om sociaalwetenschappelijk onderzoek gaat, de regelmatigheden die gevon- den werden geen onontkomelijke wetmatighe- den behoeven te zijn. Dergelijke samenhangen bepalen ons niet zonder meer voor de toekomst; ze kunnen ons motiveren, zu kunnen ons bijvoorbeeld uitdagen er naar te streven, dat het onderwijskundig onderzoek in de toekomst beter fiinktioneert. Zogezien is het inderdaad meer dan gewenst samen met Boonman en Sixma op zoek te gaan naar 'een betere aanpak', naar 'vormen van onderzoek die direkter en sneller de praktijk van dienst zijn', naar vormen Van op konklusie-gericht onderzoek, die voor hun doorwerking in de praktijk niet geheel zijn aangewezen op het onberekenbare 'mechanis- j, me' van de 'cultural diffusion', enz.
• Stelt men zich op dit standpunt, dan is het vóór alles taak te zorgen voor, of op zoek te gaan naar goed gedokumenteerde voorbeelden van derge- lijk onderzoek. Men kan en mag niet uitsluiten, dat hier in Nederland wegen gevonden worden, die elders ter wereld blijkbaar nog niet werden ontdekt. Het belang van dergelijke voorbeelden Zou ver uitreiken boven de betekenis ervan voor
^ het aktuele nationale innovatiewerk.
^als we reeds eerder aanduidden, de onderwijs- kunde in wording zou bijvoorbeeld in hoge mate gebaat zijn met heldere en overtuigende voor- beelden van 'planwetenschappelijk onderzoek' ^n 'dienstbaar onderzoek'.
onderzoeksbeleid in verband met de voorge- Jiomen innovatieaktiviteiten geheel laten bepa- jen door een streven naar een nog te ontdekken l2 ^tere aanpak' lijkt echter wat voorbarig.
• Op overeenkomstige wijze geldt het volgende. |
van de kant van het beleid zo sterk wordt ingedrongen op beleidsrelevant, praktijkrele- ^ant, schoolgebonden enz. onderzoek en een dienovereenkomstig beleid ten aanzien van het onderzoek wordt gevoerd, is het van groot belang voor de toekomstige ontwikkeling, dat zakelijk en duidelijk wordt vastgelegd of en hoe het langs die weg geëntameerde onderzoek relevant is gebleken voor het vernieuwingsbe- leid. Zoals we reeds eerder opmerkten, het onderzoek in het kader van het oudste innova- tieobjekt - het participatie-onderwijs - komt hierbij als eerste in aanmerking voor een overzichtelijke openbare evaluatie.
13. Boonman en Sixma laten zich bij hun opstelling overigens - ook naar mijn mening terecht - niet louter motiveren vanuit ervaringsgegevens. Zij verklaren zich geïnspireerd vanuit opvattingen, die wel aangeduid worden met termen als: 'het autonome pedagogische denken' en 'pedago- giek als planwetenschap'. Vermoedelijk ligt hier het punt waar onze wegen voorlopig nog duidelijk uiteengaan.
Naar mijn mening ligt de realisering van de genoemde opvattingen namelijk niet binnen onze menselijke mogelijkheden, omdat zij het onverenigbare trachten te verenigen. Ze gaan mank aan innerlijke tegenspraak. Dit valt te illustreren aan hun streven met de medemens een dialoog te voeren, die tegelijk wetenschap en opvoeding is. Opvoeding veronderstelt ongelijkheid van partners - een gezags- verhouding -, de wetenschappelijke kommuni- katie dient daarentegen vanuit zijn aard wars te zijn van alle autoriteit. De wens om met praktici een dialoog te voeren op voet van gelijkheid stuit hier op een moeilijkheid, die reeds met het uitgangspunt gegeven is. Dit probleem weers- piegelt zich bijvoorbeeld in de wijze, waarop planwetenschappers plegen te spreken over 'gewone' opvoeders, 'gewone' vernieuwers, 'gewone' plannenmakers, enz. Alsof er daar- naast buitengewone zouden bestaan. Over 'autonoom pedagogisch denken' en over 'peda- gogiek als planwetenschap' kan men eindeloos spreken, reëel tot funktioneren brengen kan men ze, naar ik vrees, niet.
Boonman en Sixma tonen zich bezorgd over de ontwikkeling van de onderwijskunde. Zou het kunnen zijn, dat hen daarbij op grond van bepaalde inspiratiebronnen een beeld van de onderwijskunde voor ogen staat, dat niet werkelijk leefbaar is? Wie het onverenigbare wil verenigen staat teleurstelling te wachten. De vierkante cirkel, of liever de steen der wijzen ligt niet binnen ons bereik.
14. Dit voert ons tot de tegenhanger van deze opmerking. Laat ik mij te veel leiden door het |
95
-ocr page 102-
B. Th. Bms
idee van 'zuivere wetenschap', zoals Boonman en Sixma zich afvragen? Het lijkt me juist, hier eerst zo goed mogelijk kleur te bekennen.
Onderwijskunde en agogische wetenschappen zijn voor mij praktische wetenschappen, dus geen zuivere wetenschappen in de gebruikelijke zin van het woord. Dit houdt in, dat men bij het streven naar deze wetenschap zich mede laat leiden door een besef met betrekking tot wat voor de praktijk van opvoeding en onderwijs 'de moeite waard' is, een besef, dat zelf niet wetenschappelijk verantwoord wordt, wat weer niet wegneemt, dat het voortdurend een onderwerp van bezinning kan zijn. Voor zover ze wetenschap zijn, dienen praktische weten- schappen echter wetenschap te zijn als alle andere: het (onvermijdelijk onvoltooide) resul- taat van een streven naar een methodisch tot volledige helderheid gebracht geheel van in taal uitgedrukte oordelen, dat een bepaald gebied van kennen volledig omvat.
Ook hier geldt - voor alle wetenschappen -, dat het uiteindelijk ideaal onbereikbaar ver blijft. Dit houdt mijns inziens echter geen innerlijke tegenspraak in.
Het uiteindelijk niet bereikbaar zijn van het eindpunt, maakt het streven ernaar niet zinloos en niet onvruchtbaar. De zekerheid, dat we onszelf steeds weer in een nieuwe horizon gevangen zullen vinden, brengt niet met zich, dat we onze aktuele horizon niet zouden kunnen en willen doorbreken.
15. Voor mij is de wetenschappelijke intentie in de agogische wetenschappen naar zijn aard dus geen andere, dan in andere (praktische) weten- schappen. Wel vertonen de agogische weten- schappen - samen met alle sociale wetenschap- pen - een eigen komplikatie. Deze vloeit voort uit de 'terugbetrokkenheid', die met hun gebied van kennen gegeven is. Ze spreken over het spreken, denken over het denken, leren met betrekking tot het leren, kpmmuniceren over het kommuniceren, onderzoeken het onderzoeken, enz. Door wetenschappelijk bezig te zijn, verandert daardoor hun objekt soms zelf. Ligt hier geen tegenspraak in besloten? Maakt dit een streven naar uitspraken met blijvende geldig- heid niet even zeer tot een streven, dat bij voorbaat gedoemd is te falen?
Deze vraag blijft een klemmende, zolang men er in- of expliciet van uitgaat, dat het de taak van de wetenschap is vanuit haar hoge positie integraal leiding te geven aan het menselijk handelen en het maatschappelijk gebeuren. Heeft men er |
echter oog voor gekregen, dat bijvoorbeeld opvoeding en onderwijs tot stand zijn gekomen zonder wetenschappelijke toewending, en dat ze voort zullen blijven bestaan, ook wanneer de agogische wetenschappen volkomen zouden falen, dan is hier reeds veel aan ruimte gewonnen. Onderkennen, dat het resultaat van ons streven naar wetenschap vanuit zijn aaro gedoemd is ten dele te falen, dat steeds slechts aspekten van het objekt verheldering ontvan* gen, opent de mogelijkheid naar een oplossing- Om een voorbeeld te noemen: het reeds vermelde onderzoek van Doornbos kan er toe bijdragen ' heeft er toe bijgedragen - dat er ten aanzien van het doubleren veranderingen optreden. Volledig opgelost heeft het dit probleem echter niet- Mogelijk komt er, mede dank zij dit onderzoek- j een tijd, dat 'zittenblijven' in onze scholen nie' meer voorkomt. Deregelmatigheden, dieDoom'
bos aan het licht bracht zijn dan niet lang^^ terug te vinden. Toch blijft zijn onderzoek ooK dan nog gelden, tenzij het door intern weten- schappelijke ontwikkelingen achterhaald z"^ worden. Op een of andere wijze blijft dat wathH vond ook dan tot de verworvenheden van de onderwijskunde behoren. Gelden blijft ook, d» Doornbos, toen hij zijn onderzoek verrichtte, n'j was op blijvende helderheid op een bep^" gebied. Gelden blijft, dat zijn resultaat motive' rend werkzaam was, is en zal zijn in talloze do^ hem niet voorziene en door ons ook nu nog n'® te voorziene beslissingssituaties. Dit alles k^n^ zolang wordt erkend, dat Doornbos slechts eeij . aspekt van een praktisch probleem uit h® onderwijs heeft verhelderd, zolang er de ruini'® blijft voor een uiteindelijke praktische zingeving aan zijn, bevindingen, die niet pretendeei^ wetenschappelijk te zijn. In dit konkrete ge^j bleek ook in feite reeds, dat het trekken van d^ praktische konsekwenties nog een probleen^ zich is.
16. De 'terugbetrokkenheid' van de wetenschapP^' lijke aktiviteit op het eigen objekt kulmineert 'f de agogische wetenschappen. Met hun prakt" sehe intentie is 'vorming' van de mens immef reeds van meet af aan gegeven. In de agogisc'' wetenschappen streeft de mens er naar in es bepaalde zin 'het eigen worden te worden'. maakt hen ongetwijfeld tot de meest vermete' onder de wetenschappen, tot de meest kwef bare en de meest verguisde. Dit vraagt naar m'J mening echter evenmin om een andere - f® minder 'zuivere' - wetenschappelijke intenti^;
In de opvoeding wil de mens de mens 'vorme"' |
96
-ocr page 103-
Enkele kanttekeningen bij de reaktie van Boonman en Sixma
Deze 'onmogelijke' taak kan alleen vervuld Worden, doordat opvoeding streeft naar de eigen overbodigheid, de eigen opheffing. Opvoeding vertoont gelijkenis met de korrel, die vergaat, om nieuw leven mogelijk te maken. Doorge- trokken naar de agogische wetenschappen betekent dit, dat deze hun praktische taak - bijdragen tot verbetering van opvoeding en onderwijs, desgewenst emancipatorisch en maatschappij-kritisch werkzaam zijn - slechts dan kunnen vervullen, wanneer zij als weten- schap afzien van elkepedagogische, emancipato- rische en maatschappij-kritisch pretentie welke Verder reikt, dan hun - onvermijdelijk aspekt- fnatige en dus onvoltooide en gebrekkige - strikt Wetenschappelijke prestaties. Elke aktiviteit in naam van deze wetenschappen, die verder reikt, dan het bieden van zakelijke verheldering aan zorgende praktici, beleidslieden, enz. is naar niijn mening in feite anti-pedagogisch, anti- emancipatorisch, anti-maatschappij-kritisch. Elk streven naar beïnvloeding via opvoedings- gezag is hier uit den boze. Zoals reeds eerder Werd opgemerkt, agogische wetenschap, die tegelijk opvoeding is, is een kontradiktie. In deze zin wens ik voorlopig graag beschouwd te Worden als een voorstander van agogische j Wetenschap als 'zuivere' wetenschap. • In het voorgaande ligt overigens wel besloten, dat ik met Boonman en Sixma van mening ben, dat alle resultaat van empirisch onderzoek - Zeker wanneer het opvoeding betreft - reeds bij Voorbaat ligt ingebed in een kontekst, die zelf niet ervaringswetenschappelijk van aard is, en ook deze kontekst om een systematisch- kritische maar andersoortige wetenschappe- lijke toewending vraagt. Naast de vraag naar 'wat we vinden', blijft de vraag naar 'waar we eigenlijk mee bezig zijn'. Mijn voorkeur gaat daarbij uit naar een existentieel- fenomenologische toewending. (Excusez du Peu.) Om althans enig idee te geven in welke richting mijn gedachten gaan, het volgende: Streven naar wetenschap kunnen we zien als Verzelfstandiging van het uit zijn op (desgewenst het pretenderen van) objektiviteit, dat in al ons handelen - met name in het waarnemen als aspekt ervan - reeds gegeven is. treedt een dergelijk streven naar wetenschap op, bijvoorbeeld als onderwijskunde in ontwikke- hng, dan ontneemt het aan het reeds aanwezige handelen, i.e. het onderwijzen, het voeren van Onderwijsbeleid, onderwijsvemieuwingsaktivi- teiten enz., in geen enkel opzicht het karakter van volwaardig en relatief eigenstandig men- selijk handelen. Uit het streven naar agogische wetenschappen is op zich geen enkele superiori- teit ten opzichte van de agogische praktijk af te leiden. Pas dan heeft dit streven enige werke- lijke betekenis voor de praktijk, wanneer het naar zijn eigen aard iets te bieden heeft, dit wil zeggen, wanneer het bepaalde aspekten van dit handelen tot grote helderheid heeft weten te brengen. |
In dit licht kan 'cultural diffusion' gezien worden als het indalen van dergelijke verworvenheden in de 'Lebenswelt' van waaruit en waarin opvoeders, beleidslieden, Innovatoren, enz. handelen. 'Cultural diffusion' - dit uit een empirische traditie stammend begrip - verwijst dan niet langer naar een wat obscuur gebeu- ren.De term krijgt een 'antropologische' gela- denheid. In de 'cultural diffusion' komt dan tot uiting: de kern van een emancipatorisch gebeuren: de mensheid gezamenlijk op weg, hier mede geïnspireerd door het resultaat van wetenschappelijk werk. In dit kader kan ook de 'kritische funktie' van de wetenschap geplaatst worden. Een dergelijke opvatting van emanci- patie en maatschappij-kritiek verkies ik boven dat, wat men wel tegenkomt als een zelfover- tuigd duwen en wringen onder de titel' aktieon- derzoek', 'planwetenschap', 'dienstbaar onder- zoek', enz.
18. Eén punt blijft voor mij onbegrijpelijk. Hoe kunnen Boonman en Sixma bezorgd zijn, dat mijn opvatting de ontwikkeling van een onder- wijskunde zou kunnen bemoeilijken of in de weg zou kunnen staan? Naar mijn bescheiden mening bestaat onderwijskunde, zoals ik ze zie, al vele tientallen jaren, ze leeft en vertoont dynamiek. Wie door oppervlakkige en vaak al te menselijke verschijnselen als behoefte aan prestige, aan bestaanszekerheid, onderling ge- harrewar, enz. weet heen te zien, ontwaart een bonte groep van werkers, die langs de weg van de wetenschap tot grotere gemeenschappelijke klaarheid ten dienste van het onderwijs tracht te geraken.
In alleriei situaties proberen sociale wetenschap- pers door 'beslissingsgericht onderzoek' - vaak in hoge mate routinematig - onderwijzenden, beleids- lieden, enz. op hun wijze van dienst te zijn, door bepaalde aspekten van hun zorgend handelen te verhelderen. Hoe gebrekkig dit telkens weer moge blijken te gaan, en hoezeer men steeds weer terug moet komen op wegen, die men insloeg, geheel onvruchtbaar is dit werk niet. Dat 'konklusie- |
97
-ocr page 104-
B. Th. Briis
gericht' onderzoek - toegegeven in al te spaarzame gevallen - ons telkens weer voor problemen stelt, tot nadenken dwingt en zo het onderwijs doet verande- ren, is een historisch feit. Zoals ik eerder schreef, het aktuele innovatiestreven van de overheid biedt een monumentaal voorbeeld.
Het werk ligt voor het grijpen en het behoeft ons niet teleur te stellen, zolang we niet bij voorbaat pretenderen de problemen van praktici en beleids- lieden te kunnen oplossen en bij voorbaat pretende- ren alles beter te weten dan zij, zolang we ons zelf niet de last opleggen hun werk te willen richten, te plannen, enz.
Wanneer we er genoegen mee kunnen nemen af en toe eens iets te zeggen, dat werkelijk verhelderend is voor degenen, die zorgend bezig zijn in het onderwijs, met andere woorden, wanneer we oog hebben voor de menselijke maat ook van ons werk, dan behoeven we aan de toekomst van de zich |
ontwikkelende onderwijskunde, haar maatschappß'
lijk relevantie, en haar kritisch-emancipatorische mogelijkheden niet te twijfelen.
Aantekeningen
1. A. D. de Groot: Strategieën voor Forum-convergenti^' Ned. Tijdschr. voor de Psychologie 32 (1977) p. 397.
2. H. D. Gideonse: An output-oriented model of research and development and its relationship to educational improvement. The Journal of Experimentell ediicatio"- 1968/1969, p. 157.
t.a.p.: p. 162. De kursiveringen komen in oorspronkelijke tekst niet voor.
K. Doornbos: Geboortemaand en schoolsucces' Groningen, 1971.
5. Zie bijv. voetnoot 7 bij mijn artikel in kwestie in Pe'*' Stud. 1976 (10) p. 419. |
98
-ocr page 105-
inleidende opmerkingen
P't innovatieproject heeft de aandacht getrokken daar het ^ opgezet om het onderwijs struktureel en inhoudelijk te ^rbeteren voor kinderen, die worden verzorgd en Pgroeien in zogenaamde 'kansarme milieus', ovyel de ideologische motieven als de opzet van het project zullen er toe hebben bijgedragen dat subsidies zijn I ^rstrekt door:
y de gemeente Amsterdam; het ministerie van O. en W.; net ministerie van C.R.M.; j' de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs; de Bemard van Leer Foundation, dit uitgebreid verslag heeft Van Calcar de moeite Salomen om inlichtingen te verstrekken over het begin, de P^et, het functioneren en de voorlopig bereikte resultaten het project.
Terecht heeft De Groot eens de verzuchting geslaakt , Wat onderwijsresearch en onderwijsinnovatie betreft, in Nederland maar een chaotische boel is. Men doet ^ wat en onvoldoende wordt nagegaan wat reeds door . "deren wordt gedaan of is verricht op het terrein van noyatie en research van het onderwijs. Zo is het jammer niet in Pedagogische Studiën een uitvoerig eindverslag jj^^r het Flosproject van het Nutsseminarium voor ^dagogiek te Amsterdam is gepubliceerd na een wat ^ Ijipt stopzetten van dit project voor een flexibele iderwijsorganisatie. Niet daar Idenburg het Flosproject an Publiciteit heeft gebracht, maar een indringende r ^yse over de doelstellingen, de organisatievorm en het j ictioneren van dit project zou onze kennis, t.a.v. ^ novatieproblemen en weerstanden tegen onderwijsver- ^^üwing, hebben vergroot. Nu is veel ener^e en geld •"'oren gegaan minder daar het project niet is geslaagd dii^ omdat nagelaten is het verloop en het stopzetten van Q Project ter discussie te stellen. Dit zou voor latere rg p'^iJsprojecten van belang zijn geweest. Te weinig ^ Viseert men zich in de kringen van het onderwijs dat gatieve ervaringen met onderwijsvernieuwing en het Q^^'open van een met veel enthousiasme geëntameerd fy ^r^ijsproject, ook van positieve betekenis voor het ^^ctioneren van het schoolstelsel kunnen zijn, mits de ^Pgedane ervaringen in een eindverslag worden vastgelegd gepubliceerd. Daar komt nog bij dat de Stichting voor
Boekbespreking
van Calcar, 'Innovatieproject Amsterdam'. Deel I Bronnenboek (22\ pag.) f \S,5Q-, Deel II Tussenstand (561 ƒ 39,50. Uitgever Van Gennep, Amsterdam, 1977 |
Onderzoek van het Onderwijs, aan het Nutsseminarium voor Pedagogiek aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, niet geringe bedragen moet hebben uitge- keerd om het Flosproject uit te voeren. Geld, dat uiteindelijk door het Ministerie van O. en W. uit de algemene middelen beschikbaar is gesteld.
Daar innovatieprojecten voor het onderwijs 'geldvers- lindend' zouden zijn is het de moeite en tijd waard de verslagen van Van Calcar te lezen en kritisch te overwegen.
2. Beknopte inhoud van het Bronnenboek
-Het Innovatieproject beoogt de onderwijskansen van arbeiderskinderen te vergroten door:
veranderingen op school;
veranderingen in de relatie school en gezin;
veranderingen in de wijken en de maatschappij.
- Het Innovatieproject is een voortzetting van de werkzaamheden van de Noodadviesdienst, een vrijwil- ligersorganisatie die in het schooljaar 1970/71 in buurten en scholen actief was en waar de traditionele hulpverleningsinstituten verstek lieten gaan.
- Deze hulpverleningsinstituten zijn inmiddels opgegaan in een overkoepelend instituut met een multi- disciplinaire opzet: de Stichting Advies-en Begeleidings Centrum voor het Onderwijs in Amsterdam (A.B.C.).
- Het Innovatieproject heeft een looptijd van zeven jaar en zal in 1978 afgesloten worden.
- In de loop van het Innovatieproject hebben subsidiege- vers eisen gesteld, die aanleiding zijn geweest wijzigin- gen in de projectvoering aan te brengen. Voortzetting van projectwerkzaamheden is afhankelijk van die geldstroom.
- Voorts hebben practische ervaringen op het gebied van de onderwijsvernieuwing tot wijzigingen geleid.
- In maart 1971 is de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs (S. V.O.) verzocht een innovatie-project voor 40 Amsterdamse scholen te subsidiëren.
- De subsidie-aanvrage is ingediend door de Stichting Research Instituut voor de Toegepaste Psychologie aan de universiteit van Amsterdam (R.I.T.P.) en de Stichting Advies- en Begeleidings Centrum voor het openbaar, protestants-christelijk, rooms-katholiek en |
Edagogische Studiën 1978 (55) 99-105 99
-ocr page 106-
Boekbespreking
bijzonder neutraal onderwijs in Amsterdam
(A.B.C.,i.o.).
- Het project zou moeten worden uitgevoerd door een researchteam en 3 ontwikkelingsteams.
- Met het Innovatieproject wordt beoogd middelen, procedures en structuren te ontwikkelen op het gebied van onderwijs en milieubeïnvloeding, volgens de regels van action-research, waardoor het mogelijk zal worden onderwijsproblemen van arbeiderskinderen blijvend te verminderen.
- Voor action-research is gekozen daar veranderingen in het onderwijs niet alleen op gang gebracht kunnen worden op basis van theoretische inzichten. Het publiceren van onderzoeksresultaten en het ontwerpen van nieuwe werkwijzen, toetsen of programma's leiden niet automatisch tot de gewenste onderwijsvernieuwin- gen.
- Het Innovatieproject beoogt niet een voorbijgaand enthousiasme op te wekken, maar een blijvend effect teweeg te brengen.
- Als criterium is niet uitsluitend het percentage door- stromers naar de zogenaamde hogere vormen van voortgezet onderwijs gekozen. Dit houdt het gevaar in dat de achterblijvers zouden worden verwaarloosd.
- Het doorslaggevende criterium is: 'een algemene verhoging van het onderwijsniveau in de betekenis van vermindering van het aantal achterblijvers, gemeten en gedifinieerd naar minimumonderwijsdoelstellingen'.
- Het overieg met S.V.O. heeft geresulteerd in het toekennen van een startsubsidie zodat een researchteam- en een ontwikkelingsteam konden wor- den geformeerd, die het innovatieproject op 16 scholen in 3 wijken zouden behartigen.
- Voorts heeft S.V.0. wensen geuit t.a.v.:
• verdieping van het innovatiegebeuren;
• kongitudinale aanpak;
• detaillering van de oorzaken die de achterstanden van arbeiderskinderen in het onderwijs bewerkstelligen.
- In de oorspronkelijke subsidie-aanvragen zijn de volgende taken aan het researchteam toebedeeld:
• instrumentontwikkeling;
• ontwikkeling van het activeringsprogramma;
• wetenschappelijk coaching van het ontwikkelings- team;
• algemene beleidsvoering binnen het project.
Aan dit programma is door het bestuur van S.V.0. toegevoegd de behartiging van de'innovatie op één school met veel arbeiderskinderen.
- Het bestuur van S.V.0. heeft tevens de wens geuit het project te ondersteunen voor wat het biogénetisch aspect betreft. Het inwinnen van adviezen van een biogeneticus werd niet bezwaarlijk geacht. Wel had Co van Calcar (mijns inziens terecht. J.G.) zijn twijfels over de effectiviteit van adviezen, die niet voortkomen uit een constant meedenken over de aan de orde zijnde problemen.
- Voorts is augustus 1971 subsidie voor het project aangevraagd bij het Ministerie van C.R.M. daar de werkzaamheden van het Innovatieproject ook betrekking |
hebben op de band tussen school en gezin, en school ef buurt. '
- De eerste onderwijssituatie is gecentreerd rond de ^ onderwerpen:
'ik kom van huis, 'ik ga naar school',
om het contact tussen school en gezin te leggen.
- Om samenwerking tussen school en buurt te bevorderen
zijn in het activeringsprogramma de volgende thema ^ opgenomen: i
• de straat; '
• de buurt;
• de stad.
- Voorts zal aandacht worden besteed aan verbetering van de infrastructuur van de buurt. ►
- Tenslotte wordt in de subsidie-aanvragen aan h®' Ministerie van C.R.M. geconstateerd dat veelal ee« wetenschappelijke evaluatie ontbreekt van het effect vaü buurtactiviteiten, gekoppeld aan onderwijsactiviteiten, oP de ontwikkeling van kinderen. Een gevolg hiervan is de veelal geringe overdrachts- en uitzaaiïngsmogelijkheid vaf experimenten op dit terrein.
- In augustus 1971 is een subsidieonderzoek ingediend b'J de Bernhard van Leer Foundation te Den Haag voor eeij kleuterproject van het Innovatieproject - Amsterdam, dä' in sociaal en cultureel benadeelde wijken zal wordei* uitgevoerd.
- In deze subsidie-aanvrage wordt er op gewezen dat, t«" aanzien van het onderwijs in deze wijken, gesproken worden van een noodsituatie. Verschillende onderzoek«'' gen onder de leerlingen hebben aangetoond dat, zowel aa" het begin als aan het eind van de basisschool, de kindere" uit de cultureel en sociaal benadeelde milieus ef' onderwijskundig gezien, buitengewoon slecht voor staaf' Deze kinderen staan op school 'buiten spel' hetgeen er to^ leidt, dat zij ook 'buiten spel' in de maatschappij komen staan. De subsidie is aangevraagd vanuit de verwachting i dat met een grotere variatie aan leermiddelen, prograi"' ma's en toetsen een reeks ontwikkelingsmogelijkhede" van de leerlingen in positieve zin beïnvloed kunne" worden. Cursussen en workshops voor de kleuterieidstef® zullen de kansen op een blijvende verbetering nog toenemen.
- In juli 1972 is Interimrapport I uitgebracht over een j^ innovatie op 16 basisscholen en 14 kleuterscholen in oude stadswijken van Amsterdam. In sept. 1971 is ge^^^ ' met het innovatieproject voor de basisscholen en in jany^ 1972 voor de kleuterscholen. Dit eerste jaar is moeitó. geweest daar veel activiteiten tegelijk moesten gebeuren; in de eerste plaats moest op de scholen een vernieuwing . gang worden gebracht en een werkstructuur word^ opgebouwd. j
- De projectleiding wilde een brede opzet van ^^^ Innovatieproject. S.V.O. was bezorgd dat dit ^ wetenschappelijke verdieping in gevaar zou breng^j^ Overeenstemming is bereikt over een breedteaanp^ voor 14kleuter-en 14 basisscholen en een diepte-aanp®^ op 2 scholen.
Tevens zal worden gewerkt volgens een meeijarenpl^ ning: |
100
-ocr page 107-
Boekbespreking
• 'n de periode 1971/1973 een afzonderlijke innovatie op oe kleuterscholen en op de basisscholen;
• Vanaf het schooljaar 1973/1974 een geïntegreerde ^npak op de kleuter- en basisscholen.
• 'n de periode 1971/1978 geleidelijke uitbreiding over Verschillende klassen van de basisschool.
• y^naf 1973/74 per jaar een uitbreiding met ongeveer basisscholen en 15 kleuterscholen.
|Jnbekendheid met de gecompliceerheid van de com- ^""'catie structuur van het Innovatieproject bleken met name de onderwijskrachten en student-medewerkers, •naar toch ook vaak de medewerkers zelf, verbaasd, "Moedeloos of geïrriteerd te maken. Zichtbaar maken ^ an de communicatiestructuur is derhalve noodzakelijk. " net procesverslag over de periode 1972/1973 wordt ondermeer medegedeeld dat:
• een eerste versie van een aantal activeringsprogram- n^a s voor de kleuterschool zijn verschenen.
• op 13 van de 14 kleuterscholen ouderavonden zijn ê^organiseerd over opzet, doelstellingen en werkwijze
het Innovatieproject.
• op 9 van de 14 kleuterscholen een gedragsformulier is Sebruikt en dat aan de betrokken kleuterleidsters
^voor een handleiding is verstrekt.
• op 8 van de 14 kleuterscholen een integratie tussen euter- en lagere school op gang is gekomen in de vorm an besprekingen, bezoeken en correspondentie tussen
kleuter- en lagere school. , op 8 kleuterscholen, met medewerking van de ouders, ^futsel- en timmergroepjes zijn gevormd.
hulp aan kinderen met individuele moeilijkheden ^^ehts in beperkte mate plaats heeft gevonden.
^oor de lagere scholen alle delen van het activerings- P ogramma zijn gewijzigd n.a.v. de resultiiten van de oiinatieve evaluatie. Verder zijn nieuwe thema's l^'ntroduceerd als 'markt', 'de haven', 'het Centraal Station'.
• m beperkte mate het periodiek testonderzoek heeft
Plaatsgevonden.
ia .conclusie mag worden getrokken dat het tweede ^^Jniet alleen geen terugslag te zien gegeven heeft maar
Zplf n^i ugaia^ it ^icil gegeven liceil iiicuii
he f nieuwe dynamiek aan het Innovatieproject , j^'^ßit toegevoegd, p^^ 'bronnenboek wordt besloten met publikatie van Va j""' aanleiding
p^" O'j het bestuur gerezen vragen naar de wetenschap- tip theoretische uitgangspunten van het Innova-
'n Amsterdam.
^ Ze brief wordt o.a. gesteld dat: suc ' P'"oject steunt op een aantal verworvenheden uit jji ^^^^ol gebleken vernieuwingen, die in Enschede
expliciet het gezichtspunt van de minimumdoels- ^ 'ngen in de innovatietheorie is ingebouwd; Wg en onderwijzers in feite 'de motors van een • .hjke onderwijsvernieuwing' zijn geworden; ^hveringsprogramma's geen doel in zich zijn;
Bevonden hebben;
^ch Psychometrische, methodologische en theoreti- e kanten in voldoende mate gewaarbort
® ^en de medewerkers; . heel teUi |
• de breedte-aanpak en diepte-aanpak een discutabele zaak is, de diepte-aanpak impliceert een experimen- teerschool waarover zodanig moet worden gerappor- teerd, dat de verschijnselen in de breedte-aanpak inzichtelijk kunnen worden gemaakt. Met een diepte- aanpak wordt getracht de ontwikkelingen in detail te kunnen volgen. Daar hierbij mensen in de uitoefening van hun beroep worden betrokken kan deze strategie niet onbeperkt worden toegepast.
• om uit vorenstaand dilemma te komen is, t.a.v. de experimenteerschool, gekozen voor een strategie van vertrouwelijke logboeken en vertrouwelijke interviews waarop een embargo van minstens driejaar zou rusten, zodat het schoolteam zich voldoende beschermd zou weten;
• de keuze van deze procedures het volstrekt onmoge- lijk maakt om op korte termijn in concrete termen over de strategie en tactiek van het Innovatieproject te rapporteren.
3. Beknopte inhoud van 'Tussenstand'
- Deze uitvoerige publikatie is een herziene versie van het Interimrapport II waarin de ontwikkelingen tot en met 1975 zijn opgenomen. Als laatste hoofdstuk is tevens toegevoegd een 'openbaar plan voor de eind-evaluatie'.
- Geconstateerd wordt dat een onderwijsvernieuwing, waaraan niet tegelijkertijd een herformulering van de onderwijsdoelstellingen is gekoppeld, tot zeer ongun- stige effecten aanleiding kan geven. Dit geldt met name wanneer de doelstellingen van het onderwijs aan het prestatieniveau van de betere leerlingen worden ontleend, zelfs in een vernieuwde onderwijssituatie.
- Niet teveel mag van een programma worden verwacht daar andere onderwijsdoelstellingen dan in het gedrang komen.
- Onderwijsvernieuwing dient rekening te houden met de relatie leerling-leerkracht.
- Gedragsbeoordelingen blijken een significante samen- hang te vertonen met de prestaties van de leeriingen.
- De maatschappij verhindert de school haar emancipato- rische taak uit te oefenen.
- De peuteropvang dient te worden uitgebreid daar:
a. de vrouw dan meer aan het maatschappelijk leven deel kan nemen;
b. kinderen van 3 jaar behoefte hebben aan contact en omgang met andere kinderen;
c. een politiek van gelijke opvoedingskansen een vroege begeleiding van het opvoedingsproces noodza- kelijk maakt.
- De ontwikkelingsmogelijkheden van handarbeiderskin- deren komen in onvoldoende mate aan bod op school. Dit is niet de schuld van de onderwijzers maar van 'het Systeem'.
- Ongelijkheid van kansen in het onderwijs kan niet alleen met taaiprogramma's worden voorkomen. Het ont- breekt arbeiderskinderen niet aan taal maar aan materiële en culturele mogelijkheden tengevolge van fundamentele maatschappelijke ongelijkheid. |
101
-ocr page 108-
Boekbespreking
- Het innovatieproject is in de eerste plaats opgezet om de onderwijs- en ontwikkelingskansen van arbeiderskinde- ren te vergroten door:
• terugdringen van het percentage achterblijvers;
• verhoging van het gemiddelde niveau;
• de 'koplopers' niet te remmen;
• grotere deelname van arbeiderskinderen aan hogere vormen van voortgezet onderwijs.
- De resultaten van het eerste innovatiejaar waren niet bemoedigend. Pas in het tweede jaar is er sprake van verbetering. Ten aanzien van begrijpend lezen en het technisch lezen is het gemiddelde niveau gestegen. Op het gebied van spelling is de situatie niet verbeterd.
- Er is, n.a.v. de resultaten in het derde innovatiejaar, grond voor de conclusie dat verbetering van de onderwijs-leersituatie op de lagere school pas te realiseren is indien tevens de kleuterschool in het vernieuwingsproces wordt betrokken.
- In het vierde innovatiejaar zijn pogingen ondernomen, daar 'tal van leeriingen te weinig opstaken van het onderwijs in de eerste klas', het onderwijsgebeuren 'zo vorm te geven, dat elk kind naar eigen mogelijkheden door de leerstof kon voortgaan'.
- De themaboeken zijn niet toereikend gebleken om de onderwijskrachten te helpen het onderwijs op de ontwikkelingsmogelijkheden van de individuele kinde- ren af te stemmen. Er zijn daardoor nog steeds leerlingen, die vrijwel niet leren lezen in het eerste leerjaar van de lagere school.
- Veel energie is besteed aan een rekenaanpak. De leerstofïnhoud werd niet in essentie veranderd. Wel de wijze van leerstofoverdracht en kennisverwerving.
- Het werken met activeringsprogramma's heeft geleid tot trainingsachterstand in het rekenen in de derde klas. Globaal gezien moet worden geconcludeerd dat het innovatieproject er niet in is geslaagd in deze periode van 3 jaar de door de school gehuldigde doelstellingen, t.a.v. het rekenen, in voldoende mate te realiseren. Heroriëntatie op het vlak van begeleiding, evaluatie en testgebruik heeft daarna plaatsgevonden. De heroriën- tering heeft, globaal gezien, de gewenste gunstige effecten tot gevolg gehad.
- Moeilijkheden zijn er door het grote verloop van onderwijskrachten. Gepleit wordt voor een geschoolde invallersgroep, die kan worden ingezet bij nog onver- vulde vacatures en ziekte van de klasseonderwijzers, en voor het ambulant maken van schoolhoofden opdat deze tijd krijgen hun leerkrachten bij te scholen.
- Voorts is het grote verioop van leerlingen uit de saneringswijken voor het Innovatieproject problema- tisch.
- Aandacht is besteed aan de relatie: school, gezin en buurt. De activiteiten t.a.v. deze relatie wordt als 'veldwerk' aangeduid. Onder veldwerk wordt verstaan:
a. activiteiten van de school om buurt, milieu en levensomstandigheden van de leerlingen te verkennen;
b. het betrekken van de ouders bij het schoolleven;
c. uitgeven van een schoolkrant;
d. huisbezoek door leerkrachten;
e. dagelijkse inloop van de ouders; |
f. het formeren van onderwij sloepen in de wijken;
g. contacten met de openbare bibliotheek, het buurt-^ clubhuis, het wijkcentrum, het opbouwwerk.
- Het twaalfde tevens laatste hoofdstuk heeft betrekke op de evaluatie van het Innovatieproject. In 4 paragral«" en 34 subparagrafen tracht Van Calcar duidelijk maken wat hij verstaat onder:
• evaluatie;
• evaluatie in ruimere en engere zin;
• formatieve en summatieve evaluatie;
• procesevaluatie en eindevaluatie;
• interne en externe evaluatie;
• afhankelijke en onafhankelijke evaluatie;
• systeem-en doelevaluatie;
• toonevaluatie.
- Aan het verslag is toegevoegd een literatuuriijst, notenregister en een leeswijzer om bepaalde onderw'«^' pen snel te kunnen opzoeken.
4. Nabeschouwing
- Reeds is gewezen op de betekenis van het publicercj van verslagen over onderwijsprojecten zodat opged^ ervaringen niet verforen gaan. Het risico is wel dat o waardering voor de inventiviteit, die voor het opze^^ van een onderwijsproject noodzakelijk is en voor ^ energie, om dit uitgevoerd te krijgen, gering is of uitblü' maar dat men wel kritische opmerkingen mag inca®®'' ren. En kritiek leveren is altijd éénvoudiger dan trachten zelf onderwijsvernieuwing te realiseren. Y^ achter een bureau uitéénzetten hoe onderwijsvernie wing moet worden aangepakt en wat deze dient op leveren, is voer voor de onderwijssociologie ^^ onderwijskunde. Het praktisch werkzaam zijn, in " onderwijsleersituatie en voor vermaatschappelijking ^ democratisering van het onderwijs, doet pas negati^ factoren, bureaucratische weerstanden en de beper^j mogelijkheden, waaronder moet worden gewef"' onderkennen. ,
- Daar de versl^eving chronologisch is opg^^^j hetgeen waarschijnlijk moeilijk anders kon, zijn zo'^^^ het bronnenboek als het tussentijdse verslag geen g® ^ didactische werkstukken geworden. Het is dan moeilijk 'greep' op de inhoud te krijgen; de veelheid ^ i gegevens maakt, ondanks de 'leeswijzer' het gc^^ , onoverzichtelijk. Ook zou de problematiek m^j, inzichtelijk kunnen zijn behandeld. De weerstand® tegen onderwijsvernieuwing zijn slechts aangeduid ^ de niet te vermijden implicaties worden wat terloops niet genoemd. Indien in het verslag meer explicie'„ doelstellingen, het werkplan, de strategie, en „ evaluatie waren beschreven dan zou scherper , fundamentele problemen van vernieuwing van K onderwijs kunnen zijn onderkend. Vandaar dat " wellicht beter ware geweest indien bepaalde stukken ^
• de vroeger opgedane ervaringen in Enschede;
• de noodadviesdienst in Venlo;
• de initiatieven in Gent;
• het verslag over Charley Black; |
102
-ocr page 109-
Boekbespreking
. • het stelen van een drumstel; "ide bijlagen zouden zijn ondergebracht. - 'oorts heb ik de indruk dat, op grond van eigen ervaringen in twee verouderde stadswijken van Rotter- minder informatie over frustraties in de innovatie researchteams en onder de leerkrachten van de Projectscholen zijn verstrekt dan wel gewenst zou zijn oni een beter inzicht te krijgen in de problematiek voor "et verbeteren van het onderwijs voor kinderen, die in ^Iksbuurten opgroeien en aldaar de scholen bezoeken. "" Het is merkwaardig te lezen dat S. V.O. de indieners van "et Innovatieproject Amsterdam heeft gevraagd naar een 'detaillering van de oorzaken, die de achterstand ^an^ arbeiderskinderen in het onderwijs bewerkstelli- 8en'. Bij een dergelijk verzoek vraagt men zich ietwat yerbijsterd af of de staf van S. V.O. dermate zwak bezet js, dat deze met bekend zou zijn met de wetenschappe- |>jke literatuur op dit gebied. " 'n het bedenken van problemen schijnt S.V.O. zich yerdienstelijk te maken. Zo heeft deze Stichting de 'ndieners van het subsidieverzoek voor het Innovatie- Project Amsterdam gevraagd om ook biogenetische Aspecten in het onderzoek te betrekken. Met dit absurde Verzoek geeft S.V.0. blijk wel heel ver van de Schoolpraktijk af te staan en slecht op de hoogte te zijn 'en aanzien van het opzetten en uitvoeren van 'Onderwijsprojecten voor kinderen wier:
• leergedrag slecht ontwikkeld is;
• leermotivatie gering is;
• leerprestaties laag zijn.
"oorts komen deze kinderen uit gezinnen waar het nog Seen traditie geworden is om voortgezet onderwijs te folgen. Hun ouders zijn namelijk niet of nauwelijks aan Voortgezet onderwijs toegekomen en bovendien zijn zij onvoldoende bekend met het functioneren van het ^hoolstelsel en onderkennen zij ook onvoldoende de ^tekenis van het onderwijs voor hun kind. bezien de gecompliceerdheid van vorengenoemde ^specten, die een situatie doet ontstaan waardoor het ^nd onvoldoende voorbereid, te weinig ondersteund en |e slecht toegerust naar het voortgezet onderwijs gaat, is "et irrelevant om voor te stellen in een project, waarin Jvordt getracht de onderwijsleersituatie van deze kinderen te verbeteren en daarbij het gezin en de buurt te betrekken, maar even de biogenetische aspecten mee te •Jemen. Heeft de staf van S. V.O. zich van te voren t.a.v. Ijeze problematiek wel georiënteerd? Zo niet, dan kan alsnog. Een onzer researchmedewerksters, Loes van ulborg, heeft een literatuurstudie verricht over 'Schat- jjngen van genotypische intelligentie". Deze publicatie, "'e gratis wordt verstrekt, kan bij het Rotterdamse Project Onderwijs en Sociaal Milieu worden aange- ^raagd. Na lezing zal het duidelijk zijn dat S.V.O., de Problematiek over de verhouding tussen aanleg en [^■'ieu in het algemeen en van de erfelijkheidsleer in het ^ ^jzonder, onderschat. Het project, dat Co van Calcar uitvoert, is er op gericht ^e gevolgen van ongelijkheid in ontwikkelingskansen zo 8oed mogelijk op te vangen en de oorzaken daarvan weg e nemen door middel van programmaontwikkeling. |
schoolbegeleiding, gezinsbeïnvloeding en acties in de buurt. Te dien opzichte is er een ontwikkeling te constateren van het in de scholen brengen van compensatieprogramma's naar onderwijsprojecten, die een 'comprehensive approach' nastreven. Enig zicht krijgen op het effect van het Amsterdamse innovatieproject is niet eenvoudig, daar ondermeer de doelstellingen vaag zijn geformuleerd. Wat moet men met een doelstelling als: 'het blijvend verminderen van onderwijsproblemen voor arbeiderskinderen', zoals vermeld is in de subsidieaanvrage voor S.V.0. Men zou willen weten of staf en bestuur van S.V.0., inplaats van het bedenken van aanvullende onderzoeksproblemen, zich wel hebben afgevraagd:
• welke de onderwijsproblemen in concreto zijn;
• waarom deze onderwijsproblemen blijvend vermin- derd moeten worden;
• tot welk niveau de vermindering moet plaats vinden om het project als geslaagd te beschouwen;
• in welk opzicht deze onderwijsproblemen van andere aard zijn dan van de leeriingen uit de niet- arbeidersmilieus. - Ter toelichting is vermeld dat niet uitsluitend het percentage van doorstromers is gekozen naar de zogenaamde hogere vomen van voortgezet onderwijs daar anders de achterblijvers zouden worden verwaarloosd. Accoord, maar dan dienen wel in het eindverslag de volgende vragen te worden beantwoord:
• welk percentageniveau is aangehouden?
• in welk opzicht en op welke wijze zijn de achterblijvers niet verwaarloosd?
• welke zijn de andere gehanteerde criteria dan het percentage doorstromers?
■ Het stellen dat in het Innovatieproject zal worden gestreefd naar een algemene verhoging van het onderwijsniveau in de betekenis van vermindering van het aantal achterblijvers, gemeten en gedefinieerd naar minimum onderwijsdoelstellingen, is ook inhoudelijk te vaag geformuleerd voor een onderwijsproject, dat van wetenschappelijke betekenis wordt geacht. Men zal zeer concreet dienen aan te geven:
• welke de minimum-doelstellingen zijn;
• hoe deze zijn vastgesteld;
• het peil van de algemene verhoging van het onderwijsniveau;
• in welk opzicht deze verhoging 'algemeen' is;
• welke de maatstaven zijn om vast te stellen dat kinderen zijn achtergebleven;
• welke de relatie is tussen de minimum-doelstellingen, verhoging van het onderwijsniveau en achterblijvers. Indien de onderwijsdoelstellingen maar beperkt genoeg inhoudelijk zijn omschreven dan kunnen kinderen met een laag leertempo en een geringe leermotivatie toch een bevredigend leerniveau bereiken. Maar hoe dit in overeenstemming is te brengen met een 'algemene verhoging van het leerniveau' blijft nog ondoorzichtig.
- Gesteld is dat niet teveel van een programma mag worden verwacht daar het programmatisch gebeuren andere onderwijsdoelstellingen in het gedrang brengt. Niet duidelijk blijkt uit de toelichting:
• waarom niet teveel van een programma venvacht mag |
103
-ocr page 110-
Boekbespreking
worden;
• wanneer gesproken kan worden van een 'teveel';
• welke onderwijsdoelstellingen in het gedrang komen en in welk opzicht en in welke mate.
- Hoewel blijkbaar van programma's niet 'teveel' ver- wacht mag worden zijn de thema's, die het Innovatie- project de scholen hebben aangeboden (het huis, de straat, de school, de buurt, de stad, de haven, het station), voor de leerlingen aantrekkelijk. Het aanbieden van functionele leerstof is niet nieuw. Ligthart en Decroly zijn hun tijd vooruit geweest op didactisch gebied.
- Gesteld wordt dat het de kinderen niet 'aan taal ontbreekt'. Op zichzelf eenjuiste constatering. De vraag is echter of de woordenschat wel groot genoeg is om een leerniveau te bereiken dat zo goed mogelijk aansluit op het voortgezet onderwijs. De woordenschatonderzoe- kingen op lagere scholen in de dertiger jaren in Amsterdam en Rotterdam hebben aangetoond dat taal belangrijk is om leerstof over te dragen, zich kennis te verwerven, denkbeelden te verwoorden. Taaipro- gramma's zijn voorts belangrijk voor het verhogen van het denkniveau. Taaiprogramma's op zichzelf blijken echter niet voldoende te zijn. Vandaar de noodzakelijk- heid van een 'comprehensive approach'.
- In het derde innovatiejaar is geconstateerd dat verbete- ring van de onderwijsleersituatie op de lagere scholen pas mogelijk is, indien tevens de kleuterscholen in het vernieuwingsproces worden betrokken. Een bevesti- ging van vroegere onderzoekingen die Deutsch, Schrei- ber, Smilansky e.d. hebben uitgevoerd.
- Vastgesteld is dat tal van leerlingen te weinig opstaken in de eerste klas.
• Hoeveel is 'tal van'?
• Wat is 'te weinig'?
• Welke criteria zijn gehanteerd?
- Het nog niet leren lezen in de eerste klas wordt terecht als een ernstige tekortkoming vastgesteld. Waarom is dit pas in het vierde innovatiejaar vastgesteld? Te weinig administratieve medewerkers om dit euvel tijdig te signaleren?
- Het blijkt dat het werken met activeringsprogramma's het rekenonderwijs in de derde klas heeft gestagneerd.
• Welke gunstige effecten zijn na heroriëntering geconstateerd?
• In welk opzicht 'gunstig'?
• Hoe zijn deze effecten gemeten?
- Problematisch voor het effect van het Innovatieproject is het verloop der leeriingen.
• Is het leerlingenaantal daardoor verminderd?
• Zijn scholen samengevoegd?
• Is het aantal buitenlandse kinderen toegenomen?
• Zijn deze kinderen 'aanspreekbaar'?
• Worden deze kinderen ook in het Innovatieproject opgenomen?
• Wat betekent dit alles voor de evaluatie?
- Welke activiteiten heeft de school verricht om buurt, milieu en levensomstandigheden van de leerlingen te verkennen?
• Wat heeft deze verkenning opgeleverd? |
• Hoe is deze verkenning uitgevoerd? I
• Wat heeft de verkenning betekent aan tijd e" inspanning voor de leerkrachten?
- Het projectteam bepleit een 'open school' in deze z'"' dat de buitendeur altijd open staat, zodat ouders eve" , binnen kunnen lopen. '
• Is daar ervaring mee opgedaan?
• Vinden leerkrachten het 'even binnen lopen' ook prettig?
• Worden de leerlingen niet afgeleid? i
• Draagt deze suggestie er nu wezenlijk toe bij da' ouders meer en intensiever bij het schoolleven van hun kind worden betrokken zodat het meer gemotiveerd aa" het onderwijsleerproces deelneemt? |
- Een klacht van de medewerkers van het InnovatieprO" ject is, dat er veel mutaties zijn onder de leerkrachten dat bij ziekte onvoldoende invallers beschikbaar zijl- Hun suggestie, om een 'invallersgroep' te formere" waarvan de leden kunnen worden ingezet op schole" ■ waar wegens ziekte of andere reden een collega aftveziê is of waar niet tijdig in een vacature is of kan worde" voorzien, lijkt mij uitstekend. Zo'n 'invallersgroep' ^^^ het best bij een schoolbegeleidersdienst kunnen word«" ondergebracht. In periodes, waarin zij niet behoeven worden ingezet, zouden zij voor deze dienst da" werkzaam kunnen zijn.
- Uit het verslag over de schooljaren 1970/1975 blijkt tiie' of het percentage achterblijvers is teru^edrongen.
• Indien dit is gelukt hoe groot is dit percentage welke criteria zijn aangelegd?
• Indien men daarin niet is geslaagd welke oorzak^" zijn daarvoor dan aan te wijzen?
- Is de deelname van arbeiderskinderen, afkomstig uit ö^ projectscholen, aan hogere normen van voortge^^ onderwijs toegenomen?
• Zo neen, wat is daar dan de oorzaak van?
• Zo ja, met welk percentage is dit aantal gestegen waaruit blijkt dat dit door het project komt en niet dc^. externe factoren als verhoging van de leerplichtige leeftÜ en/of de verminderde vraag naar jeugdige arbeidskrac''' ten?
- Het niet op korte termijn over strategie en taktiek het Innovatieproject Amsterdam te kunnen rapportef^" gezien de vertrouwelijke logboeken over de experinie"' teerschool, waaróp een embargo van minstens drie
zou rusten, is een wel zeer bezwaarlijk aspect van
project. Daar moet worden gestreefd naar overdraagbaa"^ heid, niet alleen van resultaten, maar ook van beleidsvoofl bereiding, strategie en kennis van weerstanden, moet mogelijk zijn een compromis te vinden dat publikatie de logboeken zodanig mogelijk maakt dat niet " persoonlijke opvattingen, de inzet en didactische
kwaamheid der leerkrachten van de experimenteerscho"
discutabel worden gesteld. Etische en praktische bez^^ ren zijn terecht daarvoor te zwaarwegend. - Geconstateerd is dat de gedragsbeoordelingen door d leerkrachten significante samenhangen vertonen met ö leerprestaties der kinderen. Het komt mij voor dat dit n" of meer voor de handliggend is. De school is nu eenmf^ prestatiegericht: de kleuterschool 'maakt' het ki" |
104
-ocr page 111-
Boekbespreking
hoolrijp' voor de lagere school, de lagere school ^ "Tiuleert de leerlingen tot een niveau, dat zij naar 'hogere ^o^en' van voortgezet onderwijs kunnen gaan. ~Jjesteld wordt dat 'het Systeem' verantwoordelijk zou Lg" ^oor de geringe leerprestaties der kinderen uit de ""Arbeidersmilieus. Dit lijkt mij kretologie.
• Wat is 'hèt Systeem'?
• Wat houdt 'hèt Systeem' in?
• Hoe funktioneert 'hèt Systeem' in het schoolwezen?
• wie houden 'hèt Systeem' in stand?
Q • Waarom kan 'hèt Systeem', ondanks dat het slecht geringe leerprestaties van kinderen uit handarbeiders- v f worden veroorzaakt door een complex van Ziin waarvan de dieper liggende oorzaken te verklaren eeuv^'* de maatschappelijke omstandigheden van de 19e
is Co van Calcar van mening dat 'het Systeem . ^damentele maatschappelijke ongelijkheid' in stand ^ Udt Waardoor arbeiderskinderen 'materiële en culturele ê^iijkheden worden onthouden'.
• Waarom meent van Calcar dat?
• Hoe heeft hij dit vastgesteld?
arh j materiële en culturele mogelijkheden worden
"^'aerskinderen onthouden? ^ • Hoe werkt 'het Systeem' dan terzake? ^^et is legitiem dat verbetering van de infrastructuur van Q ^'^''buurten wordt nagestreefd om de opvoedings- en Vg l^'Jssituatie van de aldaar opgroeiende kinderen te de? school zou zijn, daar
gg^ instelling ook belanghebbend is, betwijfel ik. Dit is taak voor de ouders der kinderen en de overige het en dient langs politieke weg, zonodig met
^ ö.'?^'^hakelen van aktiegroepen, te worden gerealiseerd. U het verwezenlijken van de doelstellingen van het |
Innovatieproject Amsterdam is geconstateerd, dat dé maatschappij dé school verhindert haar emancipatorische taak uit te oefenen.
• Wat wordt verstaan onder de emancipatorische taak van de school?
• In welk opzicht en op welke wijze wordt de school verhinderd deze taak uit te oefenen?
• Hoe is dit geconstateerd en welke criteria zijn gehanteerd?
• Wat wordt in dit concrete geval onder dé maatschap- pij verstaan? Welke functionarissen of instituties worden hierbij bedoeld?
- Merkwaardig is dat in deel II over de Tussenstand 1970/1975 het laatste hoofdstuk betrekking heeft op een 'openbaar plan' voor de eindevaluatie. Het komt mij voor dat:
a. het evaluatieplan in de subsidie-aanvrage van S. V.O. in 1970 zou moeten zijn opgenomen;
b. het vanzelfsprekend is dat een ieder kennis van het evaluatieplan moet kunnen nemen daar het Innovatiepro- ject voor een zeer belangrijk deel met geld van de overheid wordt gefinancieerd.
5. Voorlopige eindconclusies
• Voor het trekken van conclusies, over de ideologi- sche, sociale en onderwijskundige betekenis van dit onderwijsproject, dient het eindrapport te worden afge- wacht.
• Zowel het bronnenboek als het verslag over periode 1970/75 bieden nuttige informatie voor het opzetten en uitvoeren van onderwijsprojecten.
J. Grandia |
Mededelingen
^^THO 78
vjL'^' en 19 mei wordt het Nationaal Congres ter Orth"® ^^ 75-jarig bestaan van de Vereniging voor I^Ai^'-^gogische Activiteiten O. en A. gehouden in de be Amsterdam.
gg^'Conferentie ORTHO 78 beoogt een inventarisatie te Van de huidige stand op het gebied van de
n
In Ped. Studiën 1978, 1, 15, tabel II, staat: waarin men zich moet schikken'. Dit moet zijn: waarin men zich moet schikken, ontbreekt'. |
Orthopedagogiek. De programmacommissie splitste het orthopedagogische veld in drie hoofdgebieden:
1. antropologische achtergronden;
2. diagnostiek, behandeling, begeleiding;
3. opleidingen.
De inschrijving voor dit Congres loopt via Organisatie Bureau Amsterdam b.v. Europaplein, Amsterdam. |
105
-ocr page 112-
Mededelingen
Inhoud andere tijdschriften
Info
9e jaargang, nr. 1, september 1977
Weerstanden tegen onderwijsvernieuwingen, door H. van
den Berg en W. G. Timmerman
'Theories of teaching' door W. G. Timmerman
Info
9e jaargang, nr. 2, november 1977
Stimuleringsactiviteiten in Nederland. Een globale inven- tarisatie, door M. Jansen
Info
9e jaargang, nr. 3, januari 1978
Observeren in het onderwijs. Theorieën, methoden en technieken, door J. Terwei
Info
9e jaargang, nr. 4, maart 1978
Onderwijs en arbeid(-smarkt). Deel I: Onderwijsplanning en economie.
Deel II: Enig commentaar over en rond de contourennota, door M. Santema en R. Tink
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 16e jaargang, nr. 12, december 1977
Redactioneel
Pleidooi voor remedial teaching, door A. J. Leendertz- Boeyen
Hulpverlening en communicatie, door R. Scheerens Het behandelen van schrijfmoeilijkheden in de eerste klas van de basisschool, door M. Keulen Gezinsbegeleiding in de B.O.-opleiding, door G. Bolke- stein
Enkele notities over de hulpverlening aan mishandelde
kinderen, door H. Baartman
Das 'Alkoholbehinderte' Kind, door W. Liptow
Boekbesprekingen
Mededelingen |
Bessel H. c.s.. Het Kringgesprek. Emotionele en social« opvoeding op school, deel 4, Klas 4-6, Lemniscaat- Rotterdam, 1977, ƒ 25,50
Buis P., Het functioneren van terugkoppeling in wetenschappelijk onderwijs (dissertatie), VRB' Drukkerijen, Groningen, 1978
Button L., Groepswerk met adolescenten (vertaling van' Developmental group work with adolescents, 1974)' Callenbach, Nijkerk, 1977, ƒ 24,90
Dent H.C., Education in England and Wales, Hodderi^ Stoughton, Sevenoaks, 1977, £2.25
Heuven P. van. Wassenaar E., Grote problemen kleine mensen, Van Gorcum, Assen, 1977, ƒ 17,50
Krenzer R., Spelen met gehandicapte kinderen (vertaling van: Spiele mit behinderten Kindern, 1971), Callenbach» Nijkerk, ƒ 16,90
Mendel G., Bevrijding van het kind. Een analyse van h^' verschijnsel gezag (vertaling van: Pour décolonisef l'enfant, 1971), Van Loghum Slaterus, Deventer, 197'- ƒ 28,50
Rijsdorp K., De motoriek van de zwakzinnige, ^ Tijdstroom, Lochem, 1977, ƒ 28,-
Schaerlaekens A. M., De taalontwikkeling van het kifd- Een oriëntatie in het Nederlandstalig onderzoek' Wolters-Noordhoff, Groningen, 1977, ƒ 29,-
Schoemaker M. en Engelen T., Opvoeding onderzod''' Een overzicht van ontwikkelingspsychologisch en ped^ gogisch onderzoek met betrekking tot kinderen van jaar in Nederland na 1970, Van Gorcum, Assen, 19''' ƒ 22,50
Tol D. van, De dood als keuze, Boom, Meppel, ƒ 24,50
Whyte M., A short history of education in Jamaic^' Holder & Stoughton, Sevenoaks, 1977, £ 1.90
Wit O. de, Begeleiding en begeleidingseffekten in deeers'^ tivee leerjaren van het lager onderwijs. Enschede^
onderzoekingen. Besteladres: Overtoom 321',Amsterdan |
Ontvangen boeken
Beekman T. en Mulderij K.,Beleving en erx'aring, Boom, Meppel, 1977, ƒ 19,75
Berg J. H. van den, De dingen. Vier metabeletische overpeinzingen, Callenbach, Nijkerk, 1977 (4e druk), ƒ 14,50 |
Ontvangen rapporten
Nederlandse Stichting voor Kunstzinnige Vorm^E' Amersfoort, Verslag van werkzaamheden in de jaren en 1976 |
106
-ocr page 113-
'Educational Theory' of 'Science of Education'?
I: Wetenschapstheoretische discussies in Groot-Brittannië over de status van opvoedkunde en
'^"derM'ijs kunde.
^ïonshouwer
^'ituut voor Wijsgerige en Historische Pedagogiek, Universiteit van Nijmegen
^"^envatting
/ ^^inig is hier in Nederland bekend, dat ook in de Q ^^^saksische landen geen eensluidende opvatting vo^w;'^^ ^^^^^'^^chapstheoretische status van op- l'^unde en onderwijskunde bestaat. De bedoe- ^. ^ ^an dit en een volgend artikel is de discussies, die ^^''over sinds de Tweede Wereldoorlog zijn ge- in een systematisch verband te presenteren d n ^^^ly^eren. In het onderhavige artikel komen zienswijzen aan bod. Een tweede artikel zal saan op de situatie in de Verenigde Staten.
O. Hardie
'■' fhilosophical Analysis'
j? 1^42 publiceerde C. D. Hardie zijn boek Truth and de k'^^ ^^"car/o/ia/ Theory, dat onlangs nog door ^g-^^l^ende Londense hoogleraar R. S. Peters Ph'i ' landmark in the development of
öj'osophy of education
in Britain' genoemd werd. ^srk, dat overigens pas enige jaren later de Od h kreeg die het verdiende, gaat niet direct in Ons h- ^^^^"schapstheoretische problematiek die Vin .. t'ezighoudt, maar bevat impliciet zoveel eg^^'^ijzingen voor een functie-omschrijving van eg ^^sntuele 'educational theory' en expliciet zulk 'pL.. ^"J'delijk standpunt inzake de taak van een sp ®sophy of education', dat wij het wel degelijk ter
^ke zullen moeten brengen. Sch'^'^. baserend op de 'Cambridge Analytical van Moore, Broad en Wittgenstein (Hardie, v^P- IX) tracht hij een lo^sche analyse te geven (jg drietal opvoedkundige theorieën, te weten ovg^P^^tting die ervan uitgaat dat een kind in n„[®®"stemming met de 'natuur' moet worden (Pestalozzi, Fröbel, Rousseau, e.a.), de
■iieT'^ van Herbart - die, het zij terloops opge- l^nH ' wat invloed in de Angelsaksische
Pgj en met name in Amerika heeft gehad - en de ^êogische denkbeelden van Dewey. Vervolgens |
gaat hij in op 'The Basis of Any Educational Theory', om te besluiten met een analyse van 'The Theory of Educational Measurement'. Het kan in het kader van deze studie niet de bedoeling zijn Hardie's logische analyses stap voor stap te volgen. Laat ons volstaan met enige typerende conclusies, die hij eruit trekt.
Na een grondige analyse van de argumenten die de voorstanders van een 'opvoeding volgens de natuur' plegen aan te voeren en zich baserend op de nieuwste empirisch-psychologische inzichten komt hij tot de volgende conclusie (p. 23): 'Hence I think it is quite clear that far from it being 'unscientific' to accept results on authority, it may be extremely scientific, and it certainly seems to me that education would be quite impossible uniess it is done. If that is so, then it follows that there is no ground for the view that the child ought to be placed as far as possible in the attitude of a discoverer and left to find things out for himseir.
Herbart neemt hij grotendeels in bescherming tegen de verwijten van sommige critici, dat hij een deterministische visie op het menselijk zieleleven zou voorstaan. Hardie werpt zich op als een verdediger van zulk een determinisme, omdat hij in zijn analyses meent aan te kunnen tonen, dat geen enkel argument tegen het determinisme steekhoudt. Hij besluit dan ook: 'It seems to me to be important that educationists should hold a deterministic theory of some kind, not only because of its truth, but also because of the tendency at the present time which leads some educationists to urge that teachers should be much less active than Herbart advocated'. (p. 46). Zelfs een zo typisch menselijk kenmerk als het 'berouw-kunnen-hebben' is geen ontkenning maar een bevestiging van een psychologisch determinisme, want wanneer iemand spijt heeft, 'he wishes that his desires could have been changed so that he would have acted differently, he does not wish that he would have acted differently while he retained the old desires. Thus the fact that people sometimes suffer from remorse supports Determin- ism rather than refutes it'. (ibid.). |
'^'^Agogische Studien 1978 (55) 107-125 107
-ocr page 114-
A. Monshoiiwer
Uit Hardie's critische bespreking van de pragma- tistische onderwijsdenkbeelden willen we drie saillante punten lichten: het project-onderwijs, de 'democratische school' en de 'Laboratory School'. Om drie redenen meent hij 'that the project method and the aim of education out of which the project method was developed must be considered inade- quate': de eerste is, 'that it is possible for the children not to acquire certain types of Knowledge if they do not propose projects which are dependent on such knowledge'. De tweede is, 'that one of the weil-known laws of leaming is violated', de wet namelijk dat voor bepaalde vormen van kennis een van buiten leren, een voortdurend repeteren, ja 'drill' noodzakelijk is (b.v. de tafels van vermenig- vuldiging). De derde - en- onzes inziens meest treffende - reden is, 'that the whole method assumes that the child has many interests and desires (. . .). But interests and desires can be acquired as well as knowledge, and it seems almost obvious that many which are acquired in the traditional type of school are more valuable than those 'naturally' occurring in the child' (zo kunnen belangstelling voor Griekse literatuur, voor differentiaalvergelijkingen, voor Middeleeuwse geschiedenis, meestal niet tot 'natu- ral interests' herleid worden) (pp. 58-59). Wat het idee van de 'democratie school' betreft het volgende: Dewey stelt dat de traditionele school autocratisch is en dat zijn schooltype democratisch van aard is, en voorts dat democratie in zich beter is dan autocratie - beter in die zin dat 'democratie social arrangements promote a better quality of human experience, one which is more widely accessible and enjoyed, than do non-democratic and anti-democratic forms of social life' (Dewey, geciteerd door Hardie). Maar, zo zegt Hardie: 'The validity of this argument depends, I think, on the assumption that the school can be isolated from the rest of the world. If everything outside the school were to remain exactly as it in fact is, then no doubt a democratie school would be better than an autocra- tie school. But clearly such an assumption is not true; and it may well be that an autocratie school is necessary to establish a democratie world. It is also doubtflil, I think, whether the words 'autocratie' and 'democratie' can be used at all in their ordinary senses with reference to a school', (p. 63). Het derde punt van critiek komt eigenlijk neer op de waarschuwing, dat men niet te hooggespannen verwachtingen mag koesteren met betrekking tot de zg. Laboratory School. Immers, 'it is quite impossible to test educational theories by means of crucial experiments in a Laboratory School', want 'most educational theories involve some reference |
to after-school life'. Dus 'if an educational theory has reference to what happens in after-school life, thanit can be neither confirmed nor refuted by appeal W what happens in school only'. De Laboratory SchoO' kan op zijn hoogst de eerste functie van een wetenschappelijk laboratorium vervullen, namelij'' 'the disco very of hitherto unknown facts', maar maB niet worden beschouwd als een plaats 'where educational theories are verified and refuted' (p. 65).
In het vierde hoofdstuk, getiteld 'The Basis ot Any Educational Theory' worden niet de weten* schapstheoretische grondslagen van een 'educatie nal theory' uiteengezet, zoals de titel zou doel verwachten, maar bestudeert Hardie veeleer d® grenzen van wat men in de geesteswetenschapP®' lijke pedagogiek het 'opvoedingsverschijnsel' pleeB| te noemen. Uitgaande van de 'biverbal' definiti®' 'Education is a process involving the action of th^ environment on the original nature of man in such ^ way as to produce valuable changes in behaviouT (p. 73), komen achtereenvolgens de verschillen^® vormen van 'action' (fysiologisch, instinctief, ge^®' tisch bepaald, intelligent, geconditioneerd, emotio' neel) aan de orde en wordt telkens de vraag geste'^ naar hun beïnvloedbaarheid. Het hoofdstuk eindi?' met een betekenisanalyse van het adjectief 'v^uj ble' in de boven weergegeven definitie, waarbij " auteur zich op een nogal emotivistisch' standpun stelt en het gebrek aan overeenstemming tussen d® 'educational theorists' in principe geheel tot deZ^ waardenproblematiek herleidt. 'The disagreemeH has not been in what has been said, but in the feelinê' which each educationist has had for the differe" activities of life, and each has attempted to persu^® others to feel the same way as he does. If we realia® this we can be tolerant to all their theories, for no oH® is right and no one is wrong. It is true that some ni^; be said to be 'better' than others in the sense in whic" one poem may be better than another, but when realize that we realize also that much of the sting ^^ gone out of educational controversy'. (p. 127). In h® laatste hoofdstuk tenslotte, waarin Hardie " grondslagen van een 'theory of educational meas''' rement' ter sprake brengt, neemt de auteur een m^.. expliciet wetenschapstheoretisch standpunt in. stelt dat de 'theory of educational measureme" wetmatigheden zal moeten vinden. Weliswaar he®^ hij zelf 'no suggestions to make as what a possim
ibl«
law in education might be. But some laws will to be obtained'. Op zich, zo betoogt hij, behoeft I opvatting 'that measurement in education must ^ \ similar to measurement in physics' nog niet waaf ] zijn. 'But it is true. In the last few years we have se^ how the borderline between physics and chemis*
;try |
108
-ocr page 115-
'Educational Theory' of 'Science of Ed iic at ion'?
äs been completely removed, and it is becoming ^ creasingly clear that whereever measurement can ® applied, there the methods of physics are PPropriate. Indeed physics can almost be defined as science of measurement. It is here that the ehaviourists with their emphasis on the behaviou- yg.'"®sponses of the individual have made their most contribution to educational psychology. If ^^^re is to be a science of educational measurement fnimi these behavioural responses must be to obey numerical laws, such that the
the occurring therein order the individuals in eind"^^ way as psychological properties'. En hij obv '^ "Ißt de optimistische woorden: 'From the lot 'ri!^ health of educational research to-day it is disn before- some such laws are
fo^ ®^ered, and I have little doubt that they will be bep justify much of the work that has already
^ done'. (pp. 146-147). Iv, , ^om zijn we zo (relatief) uitvoerig op Hardies
^Je ingegaan? het is Hardie de eerste geweest, die impliciet
p L^cond order character' (vgl. Peters, 1966, he^^^än de philosophy of education benadrukt egp j kan als degene worden beschouwd, die als ond filosofie van opvoeding, vorming en
OqJ'^Üs beoefend heeft in de zin van 'begrips- en fejj ^lanalyse'. Daarmee heeft hij - ondanks het inee populair gezegd tegenwoordig de soep niet ^ietiH gegeten wordt als ze wordt opge-
8eh 1 ~ onmiskenbaar stempel gedrukt op de 'ï^hM '^"gelsaksische 'philosophy of education': the of education nowadays attempt to do
^^'"haps they lack the exuberance of the Cqj^^ ^ys of'the revolution in philosophy'; for what T^gP^/ent philosopher has ever eschewed analysis?
Hardie's conviction that disagreements ^om educators are 'factual or verbal or due to sayi® ^niotional conflict'. They are hesitant about ^'sti conceptual issues can be clearly
WjjL'^^^'shed fi-om empirical ones; they contemplate ino^5^"animity the possibility that there may be of ^ tacts; some of them even welcome the return Co^®^^Physics2. But in spite of their liberalism in Hioy^'^'^on with the old guard of the 'analytic disjj^^^^nt', they do appreciate that it is important to fro^'^^^ish philosophical questions about education fe^Q old mix of historical exposition and Thg^'i^andations about policies and practices. h that philosophy of education should be a of philosophy proper and should be in close p. 2" With developments within it'. (Peters, 1975^, |
^®>T/olgens is met Hardie ook het denkbeeld doorgebroken, dat een 'educational theory' niet zo maar tot stand komt door uit een inhoudelijk filosofisch systeem een aantal praktische richtlijnen te deduceren (cfr. infra, p. 112).
Ten derde rekent Hardie af met het idee, dat een pedagogische wetenschap een wetenschap sui generis zou moeten zijn: precies zoals elke andere wetenschap staat of valt een 'science of education' met het al dan niet vinden van wetmatigheden, die verklaringen, voorspellingen en technologische toe- passingen mogelijk maken. Dat Hardie in dit opzicht ronduit optimistisch is, vindt wellicht zijn verklaring in het feit dat in 1938 het bekende boek van B. F. Skinner: The Behavior of Organisms. An Experimental Analysis in New York verschenen was. Of een dergelijk optimisme ook heden ten dage gerechtvaardigd is, kan niet in het kader van dit artikel aan de orde worden gesteld.
1.2 'Educational Research'
In een latere studie, getiteld 'The Philosophy of Educational Research' (1971), gaat Hardie, die intussen naar Australië geëmigreerd is, nader in op de mogelijkheden en onmogelijkheden van 'educa- tional research'. Deze heeft, zoals trouwens elke vorm van research, drie fundamenten: 'concepts', 'generalizations' en 'theories'. De 'concepts' moe- ten zodanig worden 'defined and measured' dat zij 'give rise to educational generalization' (p. 2). Uit nadere analyses blijkt dat dergelijke 'educational concepts' niet principieel onmogelijk zijn; dat sommige begrippen vaag en onbruikbaar blijken te zijn, heeft slechts te maken met een gebrek aan precisie: 'Although in the past some educational concepts have been unsatisfactorily defined and measured, there is no reason why this should continue to be so' (p. 4).
Ook het feit dat in de 'educational research' tot op heden zo weinig 'validly established generalizations' voorkomen, heeft slechts accidentele oorzaken, voornamelijk gebrekkige statistische verwerkingen en ongeoorloofde extrapolaties: 'We are entitled to insist that before a generalization can be considered to be established, it should be made clear: (a) what the population is from which a sample (or samples) is supposed to have been drawn, and about which the generalization is to be made; and (b) that the sample (or samples) has been drawn at random. Wenn all this has been done, then there appears to be no reason why generalizations connecting educational concepts cannot be validly established . . .' (p. 7).
Bij de 'educational theories' ligt de zaak wat moeilijker. Een theorie heeft tot taak een verzame- |
109
-ocr page 116-
A. Monshoiiwer
ling van generalisaties te 'verklaren' - 'verklaren' hier in die zin, dat zij deze generalisaties logisch- consistent moet relateren. Welnu, tot nu toe is men er niet in geslaagd dergelijke 'educational theories' te ontwikkelen. Wat is de oorzaak hiervan? De meest voor de hand liggende verklaring hiervoor zal natuurlijk zijn, dat er tot nu toe te weinig valide generalisaties ontwikkeld zijn. Maar, zo stelt Hardie, er is misschien nog een andere mogelijkheid om dit falen te verklaren. 'It may be (. . .) that knowledge in the social sciences has to be thought of, not as something waiting to be discovered like the courses of the stars, but as something which arises from the interaction of the different actors' (p. 8). Voor dit onderscheid doet hij een beroep op het verschil tussen een puzzel en een spel: in een puzzel blijven de aanvangscondities tijdens de oplossings- procedure altijd hetzelfde; bij een 'competitive game' daarentegen hebben we te maken met het feit dat 'as one man attempts to win he may find his efforts thwarted by his opponent' (p. 9). Hij neemt als voorbeeld de klassituatie: volgens het puzzelmo- del benaderd, zal de onderwijzer worden gezien als 'merely one of the conditions under which leaming takes place' {ibid.); hoe het spelmodel dezelfde situatie benadert, zegt hij niet, maar men kan vermoeden dat dit meer het accent op de interactie tussen onderwijzer en leerling en/of tussen deze beiden en de onderzoeker zal leggen. Ofschoon het best mogelijk is 'that no theory of any depth will ever be constructed to deal with education' (ibid.), acht hij het toch de moeite waard te proberen of met het 'spelmodel' betere resultaten kunnen worden be- reikt, te meer daar ook in sommige onderdelen van de natuurwetenschappen, bijvoorbeeld de atoomfy- sica, het 'puzzelmodel' ontoereikend blijkt te zijn^.
2. D. J. O'Connor versus P. H. Hirst
Tot zover Hardie. Wenden we ons nu tot de belangrijkste discussie over de status van de 'educational theory', welke tot nu toe in Groot- Brittannië gevoerd is: die tussen O'Connor en Hirst. Het loont de moeite deze discussie op de voet te volgen.
2.1 O'Connor: 'Educational Theory' als 'courtesy title' |
In 1957 publiceerde D. J. O'Connor zijn zeer invloedrijk gebleken boek: An Introduction to the Philosophy of Education (O'Connor, 1969»). Naast vele behartenswaardige zaken over de functie van de filosofie, de verhouding tussen 'philosophy' en 'education', het probleem van de rechtvaardi^fS van waardeoordelen, etc. wordt in dit boek explic® de vraag aan de orde gesteld of het wel wetenschap^' filosofisch verantwoord is te spreken van 'educational theory' of zelfs van een 'science ƒ education'. Daartoe werpt de auteur zich eerst op vraag, wat nu precies een 'theorie' is. Deze ten'j wordt, zo stelt hij, gewoonlijk in een viert® weinig-met-elkaar-te-maken-hebbende betekenis' sen gebruikt (pp. 75-76): ,
a) In de heel vage en brede betekenis van 'a body ƒ related problems' (in deze zin spreken ^^ filosofen bijvoorbeeld van 'kennistheorie' ^^ gebruikt hijzelf (O'Connor, 1963, p. 219) de ten" 'metaphysical theories'). ,
b) In de betekenis van 'a very highly organized ao" unified conceptual framework with little or ^ relation to any practical activity' (bijvoorbeeld" getallentheorie in de wiskunde).
c) In een betekenis die 'theorie' tegenover 'praktijd- stelt als 'a set or system of rules or a collection o precepts which guide or control actions various kinds' oftewel 'a general concepW^ background to some field of practical activity' deze zin zou 'educational theory' dan bestaan 'those parts of psychology concemed perception, leaming, concept formation, moti^^, tion and so on which directly concern the work" the teacher'). Ook deze betekenis wordt do" O'Connor uitermate vaag genoemd.
d) In de betekenis van 'a hypothesis that has be^^ verified by Observation and, more commonly^ logically interconnected set of such confinn^ hypotheses' (vgl. ook p. 92), welke tot taak he«^ te beschrijven, te voorspellen en -volg^^ O'Connor verreweg de voornaamste functie (pP' 81-91) - te verklaren (p. 81): . Deze laatste, meer technische betekenis van
term 'theorie' is de meest eigenlijke en 'gives Standards by which we can assess the value and i* of any claimant to the title of "theory" (p. 76). ^^ Het is duidelijk dat, wanneer wij de laa'^' betekenis als standaard nemen, "the word 'theo^j is used in educational contexts in a derivative 3 weakened sense" (p. 75), ja deze term een 'court®; title' (p. 110) is. Maar, zo vraagt O'Connor zich^^ heeft de term 'theory' in de benaming 'educatioVj theory' dan helemaal geen serieuze beteke"^ Weliswaar is 'education not itself a science', eerder 'a set of practical activities connected W common aim'. Toch kan niet geloochend word j dat 'such activities often have their theoret'> justification in some scientific theory' (pp. Wellicht komen we tot een oplossing van ° |
110
-ocr page 117-
'Educational Theory' of 'Science of Ed iic at ion'?
Pobleem door de 'practice of education' te ■"gelijken met de 'practice of medicine or of ^ Sneering', want ofschoon deze laatste zelf geen etenschappen zijn, baseren zij zich fundamenteel b« wetenschappelijke theorieën in de vierde g. van het woord (fysica, chemie, fysiologie, 'j;)- M^gaat deze vergelijking wel helemaal op? ^^'^^rajds wel, immers 'education like medicine UnH is a set of practical activities and we
^^^''stand better how to carry them out if we "«erstand the natural laws that apply to the "äterial with which we have to work'. (p. 94). (Je andere kant gaat de vergelijking wel
j^êehjk mank en wel om de volgende reden: Om tot sv "^^""'^etten door te dringen is een lange weg van j/stematisch experimenteren nodig: 'Mere observa- Ij however careful and persistent, is not enough.
leeds patiënt and orderly experiment in order to Zij headway at all in these fields'. Daarvoor
dev" '^^'^hniques of accurate measurement and tio extending the normal reach of observa-
j niicroscopes, galvanometers, spectrographs the like' vereist (pp. 94-95). Daarentegen zijn de f ^^'ärities of human and animal behaviour clear in oot to intelligent observer' (ibid.). Dat is
ond waarom er altijd al 'opvoeding en
rin '(kunnen) bestaan, terwijl 'enginee- 8eW 'medicine' pas laat tot ontwikkeling zijn •tornen, namelijk pas toen de natuurwetenschap- f redelijk ontwikkelingspeil hadden bereikt, (^h gaat deze tegenstelling tegenwoordig in
emende mate niet meer op, want 'although
üs^tll'®^"'^ reflexion on a wide experience may give Witl '^äpacity for successful day-to-day dealings «hour fellows, it will certainly not suffice for all the ^ jal occasions of a complex modem society', tgo ' alleen omdat 'opvoeding en onderwijs' zeer complexe fenomenen zijn ge- maar ook omdat door de moderne
-■■) lUdiU UUR. UlllUül. UUUl UC
>^enleving in toenemende mate de
wordt gesteld, volstaat de voor- iiie ^'^^^happelijke kennis omtrent de wetten van de natuur niet meer als theoretische basis
y^ IIIWI. lllWWl U.10 LliWi WtlOWllW t^i.VOIO
rg^*^ 'education', maar moet deze 'supplemented or u^^sd' worden door die van de 'sciences of man' |
rengt het feit dat de vergelijking tussen ^''^eering' en 'medicine' enerzijds en 'education' ttie ® ^"dere kant niet helemaal opg^t nu met zich gg ' dat er een duidelijk onderscheid kan worden Wg. tussen 'menswetenschappen' en 'natuur- (jg^lschappen'?" 0'Connor wijst op het gevaar in lot r" ^^ scherpe scheidingen aan te brengen: 'We do "ld that there is any sharp discontinuity between the sciences peculiar to man and those common to man and the rest of nature' (p. 98). Voorts wijst hij er uitdrukkelijk op, dat een dergelijk onderscheid zeker niet gezocht moet worden in het feit dat de mens over een 'vrije wil' beschikt en dat de mensweten- schappen 'waarde-oordelen' zouden moeten bevat- ten: dit zijn 'old fallacies which are unfortunately still believed by some'(p. 103, n. 1). Toch meent hij een viertal - overigens niet al te ingrijpende - verschD- punten te moeten onderkennen (pp. 98-104):
Ten eerste zijn de voornaamste wetmatigheden in de menswetenschappen meer voor de hand liggend en in ieder geval minder verrassend dan de wetten in de natuurwetenschappen.
Ten tweede lijken de wetmatigheden in de menswetenschappen een minder 'permanent and immutable' karakter te hebben dan die in de natuurwetenschappen. Dit onderscheid wordt evenwel - onzes inziens zeer terecht - onmiddellijk door 0'Connor zelf gerelativeerd door er op te wijzen, dat deze 'veranderlijkheid' of zelfs 'veran- derbaarheid' niet zozeer betrekking heeft op de wetmatigheden zelf als wel op de condities waaronder zij functioneren.
Ten derde is 'the scope of experiment greatly limited in the social sciences'. Niet alleen zijn er morele beperkingen, die maken dat bepaalde experimenten met mensen niet mogen worden uitgevoerd, maar ook zijn er tal van technische beperkingen, zoals bijvoorbeeld met betrekking tot 'the possibility of Observation under controlled conditions'.
Ten vierde onderscheiden de menswetenschap- pen zich van de natuurwetenschappen doordat zij zich nog in een zeer laag stadium van ontwikkeling bevinden: 'Social science in its present state is little more than the natural history of man'.
Keren we terug naar wat men gewoonlijk 'educational theory' noemt: grosso modo kunnen daarin 'three quite different sorts of statement' (p. 104) worden onderscheiden: metafysische uit- spraken, waarde-oordelen en empirische uitspra- ken. De eerste twee soorten geven geen aanleiding tot een bevestiging van het wetenschappelijke karakter van een 'educational theory', op de laatste soort moeten we iets nader ingaan. We kunnen onderscheid maken tussen de empirische compo- nenten voor en na de ontwikkeling van een wetenschappelijke psychologie. In het eerste sta- dium zijn de empirische componenten sterk gerela- teerd aan de praxis, ja 'a new practical approach to teaching' is daar invloedrijker dan 'a new theory of teaching' (p. 107), zodanig dat gerust gesteld kan worden dat 'the introduction of a new teaching |
///
-ocr page 118-
A. Monshoiiwer
method has often been more like the empirical insight of a herbalist in the early stages of medicine' (pp. 108-109). Dit stadium kan vergeleken worden met de huidige status van de psychotherapie: Er bestaan een aantal verschillende therapeutische technieken, die ieder een eigen theoretische achter- grond hebben. Maar ofschoon deze theorieën met elkaar 'incompatible' zijn, lijken de toepassingen van de verschillende technieken alle voldoende praktische resultaten op te leveren om ze te blijven toepassen. We moeten dan ook tot de veronderstel- ling komen, dat 'the theories of the psychiatrists are rationalizations of their practice rather than genuine reasons for them' (p. 108). In het tweede stadium, dat van de wetenschappelijke psychologie daarente- gen berusten de empirische componenten van de 'educational theory' op experimenten en streeft men inderdaad naar een rechtvaardiging van de praktijk door een wetenschappelijke theorie. Maar ook hier liggen de zaken niet zo eenvoudig als het op het eerste gezicht lijkt. Wanneer we een van de meest ontwikkelde onderdelen van de psychologie, de leerpsychologie, bezien, moeten we constateren dat 'there are several theories of leaming all of which seem to be compatible with most of the known facts without being necessitated by them. No one of them fits the facts so perfectly as to exclude all its rivals. What are still needed are crucial experiments which will enable the psychologists to decide between one theory and another'. (p. 110). (Wij zouden hierbij de aantekening willen maken, dat een dergelijke situatie ook in de natuurwetenschappen niet ongebruikelijk is!)
0'Connor concludeert dat het gebruik van de term 'theorie' in 'educational contexts' alleen maar gerechtvaardigd is 'where we are applying well- established experimental findings in psychology or sociology to the practice of education' {ibid.) en hij besluit met de hoop uit te spreken, dat de sociale wetenschappen er op niet al te lange termijn in zullen slagen de boven beschreven 'conjectural gap between our theories and the facts on which they rest' kleiner te maken.
2.2 Hirst: 'Educational Theory' als 'practical theory'
De belangrijkste criticus van een aantal denkbeelden van 0'Connor is - zoals deze laatste ook zelf erkent (1972, p. 99) - Paul H. Hirst, heden ten dage hoogleraar aan de universiteit van Cambridge en een van de kopstukken van de Britse 'philosophy of education'. |
In 1963 publiceerde Hirst zijn artikel 'Philosophy and Educational Theory' (verder geciteerd als PE^ dat evenals zijn bijdrage 'Educational Theory' (19^ verder geciteerd als ET) van een fundament^® andere visie getuigt als we bij O'Connor hebb«" leren kennen. In feite verzet hij zich tegen dn^ opvattingen omtrent de status van de education® theory:
Allereerst wijst hij het standpunt af, 'that froi«^ system of philosophical beliefs there must foUp^ directly and necessarily certain clear expl'^ implications for educational practice' (ET, p- Dit standpunt, dat in het verleden vrij algemeen we^ aanvaard (b.v. door Plato), wordt heden ten da?^ nog steeds aangehangen door een aantal richting^ in de Verenigde Staten (idealisme, existentialisH'^j etc.). Niet dat Hirst ontkent 'that on the basis ® certain philosophical beliefs alone some valuaP' general statements about education can be made a", that these have an important place in education discussion'; neen, hij ontkent slechts 'that suc statements are adequately formed principles th^ ought to be allowed to determine our educatio" practice' (ET, p. 31): 'It is the adequacy of these ^ principles for practice that I am again questioniOf (PET, p. 82). Ook de min of meer Herbartiaa"^^ visie, dat de doeleinden (aims) van opvoeding ^ onderwijs worden bepaald door de (praktis^ filosofie, terwijl daarnaast de methoden (metho^^ means) worden ontleend aan bijvoorbeeld psV' ij logie, wijst Hirst radicaal van de hand, want onderscheid tussen 'aims and methods or means , 'a quite false dichotomy when we are concer^^ with many educational matters': 'Aims and metho^j are inextricably interwined and neither presents . with Problems that are essentially either philosop'"^ cal or empirical in character'. (ET, p. 32). En als^^ dit uitgangspunt aanvaarden, komt ook de van een 'educational theory' beter uit de j 'Between philosophical beliefs in general ^^ educational practice, we must clearly reco^i^^,] domain of theoretical discussion and investiga^ j concemed with forming (educational) principiß? ji negatief uitgedrukt: 'The view that there is a A^j connection between philosophy and educati" . practice either totally ignores, or heavily undere jj, mates, the real significance of educational theoO , this sense.' (ET, p. 33). Andere belangrijke aspe'- . van zulk een 'educational theory' komen verdei^ nog ter sprake. .
De tweede opvatting die Hirst becritiseert is van een 'educational theory' als 'autonom'' discipline', 'that is in some genuine sense free independent of, all other disciplines, includ^j philosophy' (PET, p. 84). Deze visie, die |
112
-ocr page 119-
'Educational Theory' of 'Science of Ed iic at ion'?
^gels^sische landen vooral door F. McMurray erdedigd werd en tot nogal wat discussies ^eiding gaf, zal bij de behandeling van de j^nierikaanse 'philosophy of education' nog aan bod Omen. Hier willen wij volstaan - temeer daar deze gestie geen enkele rol speelt in de discussie tussen fiirst en 0'Connor- met de stelling van Hirst, dat de ^aucational theory' weliswaar een 'distinctive •leoretical pursuit', maar geen 'autonomous disci- is: zij 'is distinguishable like all other 'scipiines by the particular questions which it seeks O answer'; anderzijds is zij 'dependent on many •^nches of leaming, including philosophy, the 'luerstanding thus drawn on being the basis of P'^ctical judgements' (PET, pp. 84-86). ^ C)e derde visie waartegen Hirst zich verzet is die 0'Connor. Zijn voornaamste kritiek kan in een 'snal punten onder woorden worden gebracht: . (0 Hirst maakt 0'Connor het verwijt 'that (he) has '.figularly failed to do what he set out to do - to «Iscover the job educational theory performs' (PET, P. 89; ET, p. 39). Inderdaad had 0'Connor zich tot a^ gesteld te onderzoeken 'what job an educatio- theory is supposed to do' (0'Connor, 1969«, P- 74).
Öj) Vervolgens stelt hij dat 0'Connor 'totally ^'sjudges the importance of the non-scientific ,.®ments that he himself diagnoses in educational ""scussions' (PET, p. 89; ET, p. 39).
('li) Ten derde verwijt Hirst 0'Connor een ^Igeoorloofd 'reductionism' (ET, p. 41), inzoverre ^ 'theorie' in betekenis d) (^suprct, p. 110) tot ^^adigma, tot standaard voor ^le mogelijke vormen 'theorie' verheft, hetgeen volgens Hirst 'tho- °J.8hly false and artificial' is. j.. 'iv) Tenslotte bestrijdt hij 0'Connors tendens de osofie te beschouwen als 'no more than an cessory to the theory, useful only when difFiculties ' a logical or conceptual kind arise' (PET, p. 90). jj Tegenover de denkbeelden van 0'Connor stelt hij OnH volgende zienswijze: Er moet duidelijk ^ Verscheid worden gemaakt tussen een weten- ^nappeiijke theorie in betekenis d) van 0'Connor en |
j/^gene wat Hirst een praktische theorie ('practical tf^.'^') noemt. Dit onderscheid berust op 'the ^^itional distinction between knowledge that is ganized for the pursuit of knowledge and the j/^"erstanding of our experience, and knowledge ^ is organized for determining some practical ^tivity' (ET, p. 40). 'Educational theory' is zo'n ^tische theorie: zij moet in eerste instantie f^.""^en opgevat 'as the essential background to "onal educational practice, not as a limited '^uld-be scientific pursuit' (PET, p. 89), niet alleen maar als 'those parts of psychology concemed with perception, learning, concept formation, motivation and so on which directly concern the work of the teacher' (ET, p. 38; cfr. 0'Connor, p. 75). Een dergelijke theorie is opgebouwd uit meerdere soorten van kennis: 'Education being the kind of activity, it is, the theory must range right across and draw from many kinds of knowledge, value jedgements and beliefs including the metaphysical, the epistemological and the religious. AU these must contribute to the peculiar character of the theory' (PET, p. 90). Dit betekent echter geenszins dat de 'educational theory' tot taak heeft al deze vormen van kennis tot een synthese te brengen, integendeel: 'Beyond these forms of knowledge it requires no theoretical synthesis' (ET, p. 55), want 'such a synthesis is in fact quite unnecessary for the formation of practical principles' (ET, p. 54); het is juist de taak van een educational theory 'to form practical principles in the light of diverse and conflicting evidence' (ibid.). De 'educational theory' heeft dan ook geen eigen 'conceptual schemes' (ET, p. 42), geen eigen 'formal structural feature' (ET, pp. 44-45); zij ontleent haar 'identiteit' kennelijk uitsluitend aan de 'practical principles' die zijn afgestemd op de 'educational practice': 'It is a theory which formulates principles the reasons for which are radically diverse in kind, a theory which by these principles alone unites knowledge from many different forms' (ET, p. 54) en: 'Farfrom being an autonomous discipline, educational theory would seem to be rather as complex as any field of knowledge can be, and different from those fields not because some unique form of understanding is involved, but because the clements are used in the making of practical principles'. (ET, p. 51).
Vier punten van kritiek had Hirst op de denkbeelden van O'Connor. Punt (i) behoefde niet gestaafd te worden. De bovenstaande karakterise- ring van wat Hirst onder een 'practical theory' verstaat, kan worden beschouwd als een ondersteu- ning van de punten (ii) en (iii). Resteert kritiekpunt (iv).
Al dan niet terecht maakt Hirst O'Connor het verwijt dat hij de functie van de filosofie ten opzichte van de 'educational theory' reduceert tot een soort van hulpdienst in noodgevallen. Hij is het — in overeenstemming met de vigerende Angelsaksische traditie - met zijn opponent eens, dat filosofie een 'second order activity' (PET, p. 94) is, maar onderscheidt - in een nogal onduidelijk verhaal - twee functies van de filosofie ten opzichte van de 'educational theory', te weten de functie van 'formal clarification', die in het licht van de Angelsaksische |
113
-ocr page 120-
A. Monshoiiwer
traditie in dit verband geen problemen oproept, en de functie van 'substantial contribution'. Ook deze laatste functie zou tot weinig vraagtekens aanleiding geven, indien Hirst niet bleef vasthouden aan het 'second order character' van de filosofie. Dat een inhoudelijke filosofie een substantiële bijdrage zou kunnen leveren aan de totstandkoming van een 'educational theory' in de betekenis die hij daaraan geeft, is duidelijk, alleen is inhoudelijk filosofie geen 'second order activity'. Dat filosofie, opgevat als 'second order activity' en in dit geval dus als constant kritische instantie een positieve bijdrage kan leveren aan de 'substance' (PET, p. 92) van de 'educational theory' in de door Hirst bedoelde betekenis, lijkt ons ook niet zo'n groot probleem. Maar wanneer hij in verband met het laatste gaat spreken van 'second order, or philosophical, beliefs' (PET, p. 94; cursivering van ons) en verder stelt dat 'the analytical philosopher can after all be said to contribute philosophical beliefs to educational theo- ry, but because of their particular second order character he would wish to distinguish them from other beliefs, say religious and moral, which the theory will include' (PET, p. 93), kan men zich gevoe^ijk de vraag stellen of hij voldoende weet duidelijk te maken wat hij precies bedoelt, en op zijn minst of hij de term 'belief wel eenzinnig hanteert.
Twee zaken dienen tot slot nog duidelijk te worden onderstreept:
Hirst heeft niet de pretentie dat zijn 'educational theory' een 'science' in de betekenis d) van 0'Connor is. Passim stelt hij 'scientific theories' en 'practical theories' tegenover elkaar. Aan de andere kant blijkt uit verschillende hierboven aangehaalde uitspraken, dat hij impliciet toch een pleidooi houdt voor een ruimer wetenschapsbegrip, waaronder de 'educational theory' eventueel zou kunnen vallen.
Voorts verzet hij zich expliciet tegen een identificatie van 'educational theory' - die immers óók gebruik maakt van psychologie, sociologie, biologie, geschiedskunde, etc. - en 'philosophy of education': 'As in addition the (eductional) theory is by no means entirely philosophical in character but radically complex, 'educational theory' seems to me a much less misleading term for it than the more traditional phrase 'a philosophy of education' (PET, p. 94); de benaming 'philosophy of education' daarentegen 'is perhaps best used to refer to the comprehensive contribution of distinctively philo- sophical methods of investigation to the discussion of Problems that occur within educational theory' {ibid.). |
2.3 Toespitsing van de discussie: O'Connor
Pas in 1972 wordt de discussie tussen beide here" voortgezet tijdens een bijeenkomst van de 'Philo* sophy of Education Society of Great BritaiH' Alvorens in te gaan op de punten van kritiek va" Hirst tracht O'Connor nog eens zijn standpunt ovef de inhoud van de term 'theory' te verduidelijken. eerste voorwaarde waaraan een 'genuine theory moet voldoen, is dat zij verklaart (O'Connor, p. 101). Ten aanzien van dit begrip 'verklaring springen twee belangrijke feiten in het oog: Te" eerste dat 'no true explanation can be given to Cf who lacks the necessary background knowledgC' ten tweede dat 'an explanation is a conclusie" arrived at by inference and so must conform to tP® requirements of any valid inference', i.e. de regej' van de logica (pp. 103-104). Deze 'explanatou fiinction' van de theorie volstaat echter niet (o"' bijvoorbeeld astrologie van astronomie te kunn^'J onderscheiden): er moet een tweede minimuO'' voorwaarde aan worden toegevoegd, namelijk de theoriefalsifieerbaar, 'reflitable' is (p. 102). Vel^ twee minimumvoorwaarden kunnen rationeel gf rechtvaardigd worden, doordat zij de beste contf'^ lemiddelen zijn voor de waarheid van een theorie elk zinnig mens zal instemmen met de bewering, er gezocht moet worden naar ware theorieën en naar valse.
Beide voorwaarden zijn echter slechts wm/wi'""' voorwaarden en O'Connor erkent, dat 'the objec'j of educational theoiy are not simply the goals ^ explanation, prediction and control which can ^ seen in ordina^ scientific activities' (p. 98) en M vergelijkt haar in dat opzicht met 'economics': bei'', hebben een 'essential relation to human welf^|| {ibid.). De genoemde minimumvoorwaarden less than the füll story' (p. 105). Ook erkfl O'Connor dat 'there is clearly a sense in wh"it scientific theories do guide practical activiti^ (p. 104). Wat zijn dan precies de punten ^^ meningsverschil? ..
Ten eerste: Al is er verschil tussen 'theories' science'and in practical activities', dan ligt j verschil niet 'in the nature of the theories themsel^® but in the way that they are regarded' {ibid.).
Ten tweede, en dit is het voornaamste meninê verschil: 'Where Hirst and I disagree lies in ^^^ additions that we would make (to the necess^ conditions that I mentioned above)' (p. 105). Wa^i^ bestaan deze 'toevoegingen'?
Hirst stelt dat de ftinctie van een praktis^";, theorie erin bestaat 'to determine precisely v ■ shall and what shall not be done, say in educati" |
114
-ocr page 121-
'Educational Theory' of 'Science of Ed iic at ion'?
(Et
L fv" 'to gu'de activities'. Maar, zo
is ^ de uitdrukking 'to guide an activity'
lim ? ^^ betekenen: 'To indicate the
j^'ts of what can be done in the field' en in deze jekenis kan men ze^en dat bijvoorbeeld artsen, Del'-L^*' ^P^oeders en ingenieurs door wetenschap- kin u ^h^orieën worden 'geleid'. Dezelfde uitdruk- 0) echter ook betekenen: 'To indicate what ^mt to be done' (O'Connor, 1972, p. 106). En in sterkere betekenis wordt zij kennelijk door j^^st gebruikt. Houdt deze laatste, sterkere beteke- j^. "u per se een beroep op een 'value concept' in? eg ^noodzakelijkerwijs. Neem het voorbeeld van ' ".J'oolleraar die een leerling leert vioolspelen: hij that ^he pupil's activities in a stronger sense than pg^ of merely indicating the limits of possible (Ji ^'^ance. He is demonstrating and recomman- 8 Practices which tend to produce results ^^'^erally accepted as desirable among violinists and audience' (p. 106; cursivering van ons). QP ^^'fde structuur is denkbaar met betrekking tot de ^PVoeding: 'There is no reason why a satisfactory Us f background to education should not enable ^^ 'O bring about those educational outcomes which fiL.^^^epted as desirable in a given Community bet i.' ^V^'^ering van ons; vgl. ook p. 98). Als deze u. ^Kenis van 'to guide' sterk genoeg was voor ■ ^st, behoefde zijn 'educational theory' niet meer tei? maar empirische componenten te bevat- the' ^^ waardecomponenten in de
one zelf brengen, cn dät 'sccms to mc both ^(^"ecessary and logical disastrous' {ibid.). Hirst fed beroep op een logica van het ethisch ^g^^^^ren en daarmee suggereert hij, 'that there is an and recognized procedure of reasoning about "ai!^ 1"®stions', maar helaas bestaat zulk een "^^ed 'logic of moral reasoning'" niet (p. 107).
al zou dit wel het geval zijn en zouden si^"®;Oordelen in de 'educational theory' 'side by Op ^ith empirical statements' kunnen worden b|jj^"omen, dan nog zou het een onopgeloste vraag Ujf^ ^n Welke relaties er tussen beide soorten van Coii'^'^^ken bestaan, want 'a theory is not just a of propositions; it is a set of propositions Die ® "Ito a unity by logical relations between the sy^^rs. A theory isastriicture, not an intellectual Vq^ (P- 108). Samenvattend stelt O'Connor Hirst Co^*^ het volgende alternatief: 'Either the value Co^Ponents of his theory are proved from its factual pfQ^ients or they are not. If they are, let us see the (which would indeed be a philosophical the^.^'^)- If they are not, there is no point in making " 'ntegral to the theory. For they can do their work of prescription and guidance just as weil outside it'. (ibid.). |
Het bovenstaande is duidelijk 0'Connors verweer tegen de kritiekpunten (ii) en (iii) van Hirst. Niet zonder argumentatie vreest hij, dat Hirst's 'educa- tional theory' zal uitmonden in 'urbane and cultured sermonizing in which factual generalizations, disgui- sed recommendations, and metaphysical theories are mixed up together without any attempt to distinguish them or any attempt to wam the reader that they should be distinguished' (O'Connor, 1963, p. 219), zoals hij eens een boek van Ulich karakteriseerde. Op kritiekpunt (iv) gaat hij hoog- stens impliciet in. Kritiekpunt (i) daarentegen acht hij ongerechtvaardigd, omdat je om te weten welke 'job educational theory performs', eerst een 'educa- tional theory' moet bezitten, hetgeen niet het geval is (O'Connor, 1972, p. 105).
Hij besluit zijn betoog met een beroep op het beginsel van de rede in de volgende nogal provocerende bewoordingen: 'The educational world, at the present time, has become a stränge looking glass world of inverted values, where milk is of more importance than mathematics and primary schools than universities. It is all the more important for those of us to whom the educational soup kitchen is a distasteful and onimous social phenomenon to rely on proved rational methods to solve the Problems we are faced with. For if we give up reason, we have nothing eise to tum to'. (p. 109).
2.4 Toespitsing van de discussie: Hirst
In zijn weerwoord op O'Connor betoogt Hirst (1972) als volgt: Op het eerste gezicht lijkt het of hij en O'Connor alleen maar van mening verschillen over 'the best use of certain words'. Zo beaamt hij (met zijn opponent) volmondig, 'that education must be seen as a 'social Institution' and that the study of education is concemed with solving the problems of education by the use of'reason' aione'. Ook met het feit dat "education theory seeks to 'explain' and that its claims must be 'refutable'", is hij het volkomen eens, "and also that it is concemed with 'improving' and 'guiding' practice, and promoting human 'welfare'" (p. 111). Maar deze overeenstemming is slechts schijn: 'this concern for the best use of words does in fact stem from issues of substance'. Zo erkent hij dat 'educational theory' moet verklaren, maar ziet hij geen enkele reden "to limit the use of the term 'explanation' to its scientific form": hij hecht evenveel waarde aan 'explanation in terms of beliefs and values, of reasons as well as causes' als aan '(explanation) by means of universal generaliza- |
115
-ocr page 122-
A. Monshoiiwer
tions' (p. 112). Evenzo is hij 'perfectly happy with the idea that reflitability is a necessary feature of theories', maar weigert hij te aanvaarden 'that the only form of refutation possible is that employed in the sciences': 'That a theory as to why X did Y can be refuted by X without any scientific appeal', ziet hij ook als een mogelijke vorm van legitieme falsificatie (ibid.). Ook het 'beginsel van de rede' vindt hij volkomen acceptabel, maar 'professor 0'Connor seems to restrict the activity of reason to scientific reasoning, but do we not equally speak of reasons for actions and activities . . .?' (p. 114) (Tussen haakjes: Het is duidelijk dat Hirst zich hier laat misleiden door de dubbelzinnige betekenis van het Engelse woord 'reason', dat in het Nederlands al naargelang de context zowel met 'rede' als met 'reden' (bijv. in de zin van motivatie) vertaald kan worden.).
Hirst blijft dan ook vasthouden aan zijn oorspron- kelijke idee, 'that the theory of a practical activity must, logically must, involve a concern for more than scientific knowledge' (p. 110), aangezien 'the social Institution of education in which we are interested is not, of course, a natural object and what makes it the thing it is, cannot be set out merely in terms of observable features' (p. 111), want 'an understanding of human purposes' is volgens Hirst nu eenmaal niet te reduceren tot 'an understanding of what is observable' (ibid.).
Wat betreft het alternatief waarvoor O'Connor hem stelt inzake de verhouding tussen 'factual components' en 'value components' erkent hij, dat tot op dit moment de logische relatie tussen beide niet duidelijk is, maar sluit hij voor de toekomst een dergelijke 'logic and the mapping of the fact-value relationship' niet principieel uit (p. 114): 'My answer is that though I do not for one moment think the value judgments can be "proved" from the factual components, I do not accept that there is no logical connection between them that is important in determining educational practice.' (pp. 115-116). (Tussen haakjes: Kennelijk gebruiken beide tegen- standers de term 'logica' nief in dezelfde betekenis). |
Ook de mogelijkheid om de - ook door O'Connor noodzakelijk geachte - waardeoordelen buiten de theorie te houden wijst Hirst gedecideerd van de hand en hij geeft hiervoor vier argumenten: Ten eerste is het standpunt 'that the value judgments educational practice calls on can do their job just as satisfactorily from outside educational theory or from within, assumes a dissociation of fact and value that seems to be contrary to their relationship in the actual conduct of educational debate' (p. 115). Ten tweede zijn doeleinden en middelen in opvoeding en onderwijs onlosmakelijk met elkaar verbonden^ aangezien niet alleen - zoals voor de hand ligt - ^^ doeleinden bepalend zijn voor de middelen, ma^ ook 'the means can be constitutive of certain ends ...' (ibid.). Ten derde: 'Value assessments that are significant in deciding to do A rather than B must b« made from within and are not simply derivable froi" value assessments taken from without' (p. 116). Ten vierde is het een feit, dat 'society's notions of genera* welfare are far too general to enable those education to derive detailed principles from thei" granted all the science in the world' (p. 115). (Tusse" haakjes: Het eerste argument berust op een cirkelredenering, aangezien O'Connor juist 'th® actual conduct of educational debate' becritiseerö' Het derde argument is geen argument, maar ee" bewering. Op de twee andere argumenten zullen later terugkomen (w/ra, p. 122).
Hirst eindigt met bijna even scherpe bewoordif' gen als O'Connor in zijn peroratie bezigde: Als ZU"! 'educational theory' 'is simply a "salad" " disconnected items', omdat 'the logic of discourse is unclear', dan kan met evenveel rech' beweerd worden, dat 'Professor O'Connor's colle^' tion of sciences is certainly at present itself a 'salad ' ofschoon evenals met betrekking tot de 'educafö" nal theory' niet mag worden uitgesloten | 'presumably unifying concepts may someday ^ found' (p. 116).
3. Andere opvattingen
Nog enkele andere Britten hebben zich met status van de 'educational theory' beziggehouden'
3.1. B. Cohen: een niet uitgewerkte middenposit'^
In haar boek Educational Thouglit. An Introä'"- tion, dat in 1969 - dus vóór de laatste discusS' tussen Hirst en O'Connor - verscheen, trac^l Brenda Cohen (Cohen, 1%9, pp. 12-26) een so"' middenpositie in de controverse in te neme'; Enerzijds verzet zij zich tegen Hirst's 'cleaval between sciencific theories and the theories determine practical decisions in education or po''^' or private life' (p. 24). Anderzijds mag 'educational theory' geenszins ingeperkt worden ^^ such things as a stark and pedestrian application ^
leaming theory to the classroom Situation' (ibid.)- an educational theory three elements can isolated: a value element, an "ideal" element and empirical element.' Het is de taak
van
'educational theory' 'scientific accuracy |
116
-ocr page 123-
'Educational Theory' of 'Science of Ed iic at ion'?
^gard to its data' te combineren 'with conscious ^o^mitment to values and aims' (p. 25). Op '-onnor's vraag hoe die drie elementen logisch elkaar samenhangen en waar die idealen en ^den vandaan komen, gaat zij helaas niet in.
T. W. Moore: een uitgewerkte middenpositie
Daarentegen gaat T. W. Moore in zijn boek ^^^cational Theory. An Introduction (1974) wat , '■gvuldiger te werk. Op het eerste gezicht schijnt J geheel het standpunt van Hirst te delen. jj.?armate zijn betoog voortschrijdt blijkt echter, dat J - door bewust of onbewust zijn standpunt steeds Q af te zwakken - cüthans wat betreft de ^ ""sprong en historische relativiteit van de 'educa- Q,|}al aims' lang niet zo ver van de denkbeelden van ^^onnor af te staan als men aanvankelijk zou "TTioeden. Hoe het ook zij, in ieder geval verricht 'eri "^^^dige poging Hirst's idee van een (j^ "Rational theory' dieper te doordenken. Omdat ^ 'n dit geval weer het logische betoog voor het jOotste gedeelte samenvalt met de opzet van het We u' we niet beter doen dan het betreffende
stapsgewijs te volgen.
Hirst maakt Moore een scherp onder- gjj f'd tussen 'scientific (or explanatory) theories' 5 O practical (or recommendatory) theories' (pp. Tot deze laatste categorie behoort de 'educa- M theory'. Haar functie is 'primarily prescripti-
u '.Zu 'tries to teil us what we should do' (p. 9); zij stafniet de suppositie, 'that there is some possible of affairs which ought to be so, some desirable een ^^ brought about' (p. 16). Daardoor bezit zij 1 andere formele structuur dan de verklarende 'snschappen, namelijk:
q!^ P is desirable as an end.
the circumstances, Q is the most effective way
rherefore, do whatever Q involves' (ibid.).
clQ^^ks dit structuurverschil is er echter toch 'a 'herf ^^"'^^ction' (p. 9) tussen beide soorten van iC'^en, in
die zin tenminste dat 'there will tl) '^bly be a scientific component in any adequate Ort) education' (p. 11; de vraag of er ook een tig^^^'^eerde afhankelijkheidsrelatie bestaat, komt (igf^^'is in het boek aan de orde). De reden hiervan is .practical conclusions must be empirically aji/ (P- 9). Psychologie en sociologie (en "^aiv*^^ ^nipirische wetenschappen) kunnen op twee bijdragen aan de totstandkoming van een National theory': indirect, door vanuit hun |
opties en zonder praktische vraagstelling het verschijnsel 'education' te bestuderen (in dat geval fungeren zij als 'theories about education'); direct, 'by providing empirical evidence upon which rules of practice may be rationally grounded' (in dat geval fungeren zij als 'theories vtvV/;/« educational theory', die dan zelf 'theory of education' is) (p. 10). In dat verband moet trouwens onderscheid gemaakt worden tussen 'limited theories of education' en 'general theories of education': De eerste 'involve prescriptions of a mainly pedagogical kind, about the most effective ways of teaching' (p. 12); hun beperktheid is niet zozeer gelegen in hun toepas- singsmogelijkheden, integendeel 'they have general application' anders zou de term 'theorie' ten onrechte worden gebruikt; neen, 'they are (...) limited in that they do not themselves involve any comprehensive notion of what 'education' is or what its purpose is' (p. 13) en daarom vooronderstellen ze altijd 'a general theory of some kind, whether recognized or not' (p. 94). 'General theories of education' daarentegen - en met dit soort theoriën houdt Moore zich in zijn boek voornamelijk bezig - 'are more far-reaching in their scope and purpose. They include not simply recommendations about the conditions of (bijvoorbeeld) effective teaching but recommendations for producing a certain type of person, sometimes even a certain type of society' (p. 13). Voorbeelden hiervan zijn de pedagogische denkbeelden van Plato, Rousseau, James Mill, Dewey, enzovoort. Dergelijke 'general theories of education' zijn uiteraard geen wetenschappelijke theorieën in de stricte zin van het woord, zij zijn niet 'altogether amenable to the tests of scientific method' (p. 7), maar 'the fact these predominantly practical theories are not "scientific" in the central sense, does not warrant their being excluded as theories' (p. 8; cursivering van ons), aangezien zij zich evenals wetenschappelijke theorieën onder- werpen aan het beginsel van falsificatie: 'It is theory in its own right and by exposing itself to the possibility of criticism and rejection it qualifies as theory no less than theories of other kind' (p. 25). Wat zijn echter dan de criteria voor 'refutation'?
Om op deze vraag een zinvol antwoord te kunnen geven, moeten we eerst weten welke soorten van 'assumptions' in een 'educational theory' voorko- men, want 'as the scientist must begin with certain assumptions as the basis of his theory, so anyone who frames a practical theory must also work with certain assumptions. The scientist's assumptions take the form of hypotheses about the empirical world. The practical theorist's assumptions involve a prescriptive hypothesis - that some end should be |
117
-ocr page 124-
A. Monshoiiwer
achieved, and assumptions about the means to achieve that end.' ó^. 17). Behalve met zeer algemene 'initial assumptions', zoals bijvoorbeeld 'that people are abte to do whatever is necessary to achieve the end in view' (ibid.), heeft de 'educational theorist' met drie soorten van assumpties te maken: assumpties 'about the end or ends', en dit zijn uiteraard 'assumptions ofvalue', verder assumpties die betrekking hebben op 'the nature of those who are to be educated' en tenslotte assumptions 'about the nature of knowledge and the methods considered appropriate to teach it' (waarbij het begrip 'know- ledge' zo ruim moet worden opgevat, dat ook vaardigheden ('skills') er onder vallen) (pp. 17-20). In aansluiting bij deze soorten van assumpties, waarmee de 'educational theorist' te maken heeft, onderscheidt Moore dan vier criteria aan de hand waarvan een 'educational theory' verworpen kan worden (pp. 22-24):
(i) De theorie kan inconsistent zijn, bijvoorbeeld als de gehanteerde argumenten niet kloppen of wanneer de geadviseerde 'education meth- ods' in tegenspraak zijn met het voorgestane mensbeeld.
(ii) De geassumeerde 'educational methods' kun- nen effectiviteit missen of ook moreel onaan- vaardbaar zijn.
(iii) Ook de assumpties 'about the nature of knowledge' kunnen 'faulty' zijn: een theorie die bijvoorbeeld astrologie en heraldiek als kennis- doelen voorschrijft, kan bekritiseerd worden met de argumenten dat astrologie geen echte kennis en dat heraldiek - behalve in zeer bijzondere gevallen - als kennis 'of little value' is.
(iv) Met betrekking tot de 'aims' tenslotte zijn er ook mogelijkheden tot 'refutation': 'A theory (...) which based its aim on some questionable assumption about men, that they are perfecti- ble, for example, might be open to the charge that this assumption was false, or untestable. A theory might also be objected to on the grounds that its aim could not possibly be realised, if it aimed at making men immortal, for example. It would also be possible to object to a theory by arguing that the type of individual aimed at (b.v. Nietzsche's Uebermensch) was morally im- acceptable(p. 24; cursivering van ons.).
Kort samengevat luidt Moore's antwoord op de vraag 'Wat zijn de mogelijkheden van 'refutation' van een 'general educational theory'' als volgt: 'An educational theory could be shown to be inadequate if its assumptions are faulty, either false as a matter of fact, or untestable, or incompatible with accepted (cursivering van ons; cfr. infra pp. 119 en 122) mor^l principles, or if its recommendations are inconsist- ent with its assumptions.' (p. 25). Het lijkt de moeite waard verderop in te gaan op de vraag of zij" antwoord bevredigend genoemd kan worden. |
Alvorens echter deze kwestie aan de orde stellen, dienen we eerst een belangrijke wendingjjl zijn betoog onder de loep te nemen. Wie namelijl^ verwacht had van Moore de grondbeginselen van een inhoudelijke 'general educational theory' voof; geschoteld te krijgen, komt bedrogen uit. Dit kan M niet, omdat 'the general theory, like education itsell» will be an on-going concern, changing in content circumstances require' (p. 95): 'The specific conteH' of a theory of education must always be regarded ^ provisional' (p. 84). Of nog sterker: 'Any sudj theory, however general it may be in the way providing a comprehensive view, will tum out to particular in that it will depend on particular factual and value assumptions, anchored in a certain tim^ and place' (p. 94). Als elke 'general education^ theory' historisch (of misschien zelfs individueel' bepaald blijkt te zijn en elke aanspraak "P universaliteit mist, moet ook dat soort van algemen^ theorieën vermeden worden 'which involves fixe'": once-for-all assumptions of a supposedly substantie kind, about children and methods, and which go^' on to make universal prescriptions of substance, ^ did those of, say, Rousseau or MUI' (ibid.). Wai" 'such theories will inevitably be overtaken, by ne^ knowledge, changed notions of value, and be left^^ impressive monuments on the educational road' (pP. 94-95). Willen we toch universele uitspraken ov« een 'general educational theory' doen, dan zullen ons moeten beperken tot uitspraken over h^ formele structuur en haar formele assumpties: 'T^i kind of general theory suggested here is fonfl^ rather than substantial' (p. 95). .j
De vraag die hier onmiddellijk rijst is, waarom H een 'formal outline of a general theory' (p. 93) Z®. een 'general' theory' noemt, terwijl hier toC kennelijk sprake is van een /jze^a-theoretisc'' benadering. Maar wellicht is de aanleiding tot de^ vraag louter een onzuiver woordgebruik en moet^ wij ons de denkbeelden van Moore in deze ongeve® als volgt voorstellen. Onderscheiden kunnen wO den: 'education', 'educational theory' en 'P^'*.^ sophy of education'. De verhouding tussen deze stelt Moore gesimplificeerd in een beeldspraak vo". als een gebouw, waarvan de eerste de begane gr^Jj^ is, de tweede de eerste etage uitmaakt en de derde ^ j tweede verdieping vormt. Deze 'differences in le^ ^ are to be understood as "logical" differences, wh' ^ means, roughly, that each higher stage arises out ^' |
118
-ocr page 125-
'Educational Theory' of 'Science of Education'?
"d depends on, the stage below. Educational for example, presupposes educational pCtivities and depends upon them for its point.
of education presupposes both educa- onal activities and educational theories' (p. 8). De Ppuosophy of education' - die dan in dit opzicht '^^^hien beter 'philosophy of educational theory' ^ u kunnen heten? - analyseert de formele structuur j 'educational theory': 'We can now perhaps ou^ . ^ the philosopher of education can help us in
uncüve aspects of an educational theory, which ind 't an educational theory, and which are , ^P^ndent of any particular content it may have?' ^• 06). (Dat de 'philosophy.of education' zich ook andere zaken bezighoudt, bijvoorbeeld de . anfication and justification' van inhoudelijke orde.) Waar het hierbij om is, dat Moore zelf geen 'educational theory', j,g^'^.'Philosophy of educational theory' in zijn boek edi en dat de uitdrukking 'formal general ,'^^tional theory' misleidend is. Wat Moore's oudelijke - maar dit adjectief is nu overbodig - 'general educational theory' betreft, dan na heel het bovenstaande nog maar één lige interpretatiemogelijkheid, en als deze juist is i^ikt de auteur de term 'general' in drie egJI^^hillende betekenissen. Laten we uitgaan van cy Concreet voorbeeld: het ontwikkelen van een Ij^Hculum. Voor een dergelijke leerplanontwikke- j^ê stellen we een 'theorie' op, een 'limited theory' ben doeleinden en middelen bewust
worden; deze 'limited theory' is echter jgneral' in haar 'application' (cfr. supra, p. 117), onb^^" zoveel wil zeggen dat ze ceteris paribus bet toepassing is. Dit is de eerste
de?^ van 'general'. Impliciet of expliciet zal 'sy^ ''mited theory' echter vervat zitten in een ysteem' van wetenschappelijke kennis en niet- ((j ^'^schappelijke idealen en waarde-oordelen êen^*^ Moore dan 'general educational theory' (jgj.P^f^d), dat aan voortdurende verandering on- nevig is en, wat de idealen en waarde-oordelen zelfs van individu tot individu kan ^^chillen en daarom toch ook 'particular' genoemd (Ij ® borden: zo zal het bij de vaststelling van de ej P^^'.kte) doeleinden van een curriculum van belang zijn of in de betreffende samenle- de 'ideale mens' gezien wordt als een ordelijk of als een creatief individu. Dit is de tweede W-r . 'general' ('overarching' en 'more (|g"5^ching in scope and purpose' (p. 13)). In zijn e betekenis laat Moore de term 'general' - zoals hebben - slaan op de formele assumpties |
die elke 'educational theory' als mogelijkheids- voorwaarden vooronderstelt.
Als de auteur dan tenslotte een aantal van deze formele assumpties opsomt, kunnen wij het niet altijd met hem eens zijn. Dat 'the individual should have been initiated into knowledge and skills regarded as worthwile' is een formele voorwaarde van 'education' en daarmee een formele assumptie van een 'educational theory', maar wanneer daar aan toegevoegd wordt 'that he ^ the individual) should regard this knowledge as having value for its own sake and not simply as a means to some extrinsic end like earning a living' (p. 88), is er niet sprake van een formele (zoals Moore beweert), maar van een inhoudelijke, substantiële assumptie, inzo- ver hier een zeer bepaald, historisch geconditio- neerd opvoedingsideaal achter zit. Wanneer hij beweert: 'That children are plastic and free to participate in what is going on are formal assump-. tions' (p. 89), is de 'plasticiteit' inderdaad een formele assumptie, maar is de eis van 'mogelijkheid tot participatie' een historisch bepaalde interpretatie van het begrip 'education' en dus een inhoudelijke assumptie. Dat de mogelijkheid van kennis een formele assumptie is, kan verdedigd worden mits men het begrip 'kennis' in een vrij ruime betekenis neemt, maar dat de voorwaarde 'that some knowledge is worth having, either intrinsically, or instrumentally, as the basis of a good life' (p. 91, cursivering van ons) formeel zou zijn lijkt ons - zelfs onafhankelijk van een concrete invulling van dat 'good life' - niet correct. Omgekeerd is de assumptie 'that such knowledge is capable of being organised and systematised in such a way that it can be thaught and leamed' (p. 91), die volgens de auteur substantieel van aard is, naar onze mening duidelijk een formele voorwaarde.
3.3. R.S. Peters: afwijzing van een aparte 'science of education'
Laten we met deze critische opmerkingen Moore voorlopig laten rusten. Zij die enigszins op de hoogte zijn van de Britse 'philosophy of education' zulen zich intussen afgevraagd hebben, waarom R. S. Peters, die zonder enige twijfel als de belangrijkste Engelse 'philosopher of education' van het ogenblik kan worden beschouwd, tot nu toe alleen maar zijdelings aim het woord is geweest. De reden hiervan is voor geen misverstand vatbaar: Peters vindt de hier ter sprake gebrachte wetenschapstheo- retische problematiek minder belangrijk en het idee van een aparte 'science of education' zelfs absurd. Het duidelijkst heeft hij zijn standpunt in dezen naar |
1/9
-ocr page 126-
A. Monshoiiwer
voren gebracht in een 'Comment' op een voordracht van de Amerikaan J. Walton (Peters, 1%3). Ondubbelzinnig stelt hij, 'that there can never be a discipline (in any ordinary sense) of education' (p. 21 en 17). Deze bewering meent hij met twee argumenten te kunnen staven: een logisch en een praktisch. Het logische argument houdt in, dat de bestudering van een specifiek object, van een duidelijk af te bakenen 'subject matter' nog niet noodzakelijkerwijze een aparte wetenschap behoeft op te leveren: 'The notion of a subject matter might have some practical value for the fixing of a syllabus, the setting of examinations and the Organization of university departments. But its importance extends little beyond this level.' Toch is er wel een ander, zij het niet al te scherp criterium, op grond waarvan men bepaalde onderscheidingen in de wetenschap- pen kan aanbrengen: 'Sciences can only be vaguely distinguished from each other by reference to the types of questions that they ask and the types of answers which they give and the types of procedure which they employ in testing such answers.' (p. 17). Welnu, juist omdat het verschijnsel 'education' met zoveel verschillende soorten van vraagstellingen, antwoorden en toetsingsprocedures kan en moet worden benaderd, is het 'absurd to think that the various disciplines that have bearing on education could ever be coordinated into one discipline' (p. 18). Daarop aansluitend volgt zijn praktisch argu- ment: Als het verschijnsel 'education' inderdaad door zoveel verschillende 'established disciplines' (psychologie, sociologie, 'history', filosofie, etc., die bovendien nog elk talrijke onderverdelingen hebben) kan en moet worden benaderd, dan zou een 'general discipline of education' vooronderstellen, dat er wetenschappers zijn die al deze disciplines op een behoorlijke manier beheersen, hetgeen 'practically impossible' (p. 19) is. Trouwens, en hij voert dit aan ter versterking van zijn logische argument, in de psychologie en de sociologie is er ook geen sprake van één discipline, maar eerder van een 'number of disciplines': ja, de 'whole approach to the social sciences', die ervan uitgaat 'that it might be possible to develop unifying theories in the sciences of man such as one finds in physics and mechanics' is in zijn ogen 'fundamentally mistaken' (ibid.). Hij komt dan ook tot de conclusie, dat 'education' op zijn hoogst 'a focus or a meeting place of disciplines' (p. 17) kan worden genoemd: 'Education, like medicine, is a profession, not a discipline' (p. 22). Dat hij daarnaast evenzeer de overtuiging is toegedaan, 'that though education could never be a discipline, an approach to education which draws more on the established disciplines would not only benefit education but would also benefit the disciplines themselves' (P; 19), vermelden wij slechts terloops, aangezien Z'J niet direct van belang is voor de problematiek die onS bezighoudt. |
3.4. R. J. Haack: sociale belemmeringen voo' 'ediicational research'
Volledigheidshalve dienen we ook nog kort in gaan op een vrij recent artikel van R. J. Haac^ (1976), waarin voornamelijk de logische consistent® van Peters' 'philosophy of education' - let wel: «'y diens wetenschapstheoretische opvattingen, zo^j wij die hierboven uiteengezet hebben - in twij^' getrokken wordt, maar waarin ook in een kort® paragraaf de mogelijkheid van een 'Science o' Pedagogy' ter sprake wordt gebracht. De auteU^ verwijt 0'Connor een verregaand 'scientism' fj verwijst daarbij voor argumenten naar zijn nog ni®' gepubliceerde boek The Practice of Philosophy,' hetgeen ons belet hierover nader met hem ƒ discussie te treden. Zijn hoofdstelling luidt, dat d® bedroevende reputatie van de 'science of pedagogy meer aan 'adverse social factors' dan aan 'intern^J factors' (p. 172) te wijten is: 'The proper diagnosis the poor state of pedagogie theory is lack ƒ well-attested Information and adverse social con^,; tions rather than conceptual confusion' (p. 174). H>J deelt het optimisme van Piaget, dat wanneer onZ® samenleving de huidige belemmeringen voor ech pedagogisch onderzoek zou opheffen, ja, 'educati""^ nal research' zou gaan stimuleren, de 'science " pedagogy' binnen niet al te lange tijd uit het slop z". raken, doordat zij zou gaan beschikken over 'fa'^'j and well-attested hypotheses' (p. 172). Maar ook ^ vormen de 'social conditions' de voornaams'® oorzaak van de povere resultaten van de opvo?' dingswetenschap, de schuld hiervan ligt gedeelteWl ook bij de 'philosophers of education', die m® nalaten te verzekeren 'that the science of pedagoge is intemally or inherently defective' (ibid.). O'Co"' nor is hiervan, zoals we gezien hebben, een go^, voorbeeld. Maar ook Hirst krijgt een veeg uit de p^^. De sterke scheiding die deze maakt tussen 'scientii' theories and theories of practical activities' getu'ê volgens Haack van hetzelfde scienfisme als O'Cofj nor kan worden verweten. 'It is worth noting th^ many scientists, and especially mathematicia"^ would question the value of drawing a sh^ distinction between pure and applied science' (P' 173). Voorts mag als criterium voor een wet^ schappelijke theorie geenszins worden aangevoei^ dat zulk een theorie 'has been submitted to empiri''.^ tests', want zelfs in de fysica vinden we |
120
-ocr page 127-
'Educational Theory' of 'Science of Ed iic at ion'?
heorieën waarvoor op korte termijn 'neither the l^eoretical nor the experimental resources' voor- |?anden zijn om hen te testen (ibid.). Een andere äctor die belemmerend werkt op de ontwikkeling an een opvoedings- en onderwijswetenschap, is de ^eiging van sommige 'philosophers of education' ^paalde begrippen onnodig in te perken. Als je yvoorbeeld van Hamlyn's definitie van het begrip ^rning' ('learning is the active and intentional ?<ïuisition of knowledge') uitgaat, zo stelt Haack ten onrechte, dan bepaal je bij voorbaat dat fieories of conditioning are irrelevant to the study '^rning and pedagogy' (ibid.). De schrijver .'"^■gt met het uitspreken van de hoop, dat de Pnilosophy of education' zich niet langer zal ^perken tot alleen maar het kritisch analyseren van PVoedkundige en onderwijskundige uitspraken, ^r een 'more intimate relation' met de 'science of pedagogy' aan zal gaan, zodanig dat zij het ook als taak zal gaan zien de oorzaken van het falen van Pvoedkunde en onderwijskunde te diagnosticeren th ^^ komen tot 'recommendations for
betterment of educational institutions' (p. 176).
Evaluatie en commentaar
'n het voorafgaande hebben we, wanneer het te ^^^ kwam, zo nu en dan reeds enige kritische . ^^tekeningen geplaatst bij de logische opbouw van 5 j^^iige beweringen. Ook bij de volgende slotbe- nouwing (of evaluatie, zo men wil) zullen wij ons ^ ®eten beperken tot een formele vergelijking van de j^'"schillende standpunten: Een meer inhoudelijke IJ^üsche bespreking zou eerst een nogal indringende etenschapstheoretische standpuntbepaling verei- jj hetgeen in het kader van dit artikel ondoenlijk
.beginnen wij met enige punten van overeenstem- I op te sommen.
■ In het algemeen is men het wel eens over de ^ünctie van de filosofie in het algemeen en ^^rmee van de 'philosophy of education' in het °'jzonder: zij heeft een 'second order character', Ij-w.z. zij heeft tot taak uitsprakensystemen op "Un consistentie te controleren, begrippen te ^erhelderen, beweringen wat betreft hun preten- "e logisch te rechtvaardigen. Toch is deze Opvatting niet unaniem. Haack en Reid kennen de ^jsbegeerte een omvangrijker en meer inhoude- ^Jke taak toe. Bovendien zijn de door ons "esproken auteurs (nl. diegenen die zich expliciet '^let de wetenschapstheoretische status van Opvoedkunde en onderwijskunde hebben bezig- gehouden) niet geheel representatief voor de Britse 'philosophy of education' en is het zeer wel mogelijk, dat voornamelijk 'analytisch' georiën- teerde denkers zich voor de wetenschapstheoreti- sche problemen van ondervvajskunde en opvoed- kunde interesseren. |
2. Hoewel niet alle auteurs de kwestie expliciet aan de orde stellen en ofschoon met name Reid in dezen een enigszins dubieus standpunt inneemt, kan in het algemeen worden vastgesteld dat de Britse 'philosophy of education' niet gelooft in een deduceren van pedagogische voorschriften uit algemene filosofische opvattingen - hetgeen ook een logische consequentie van (1) is.
3. Behalve misschien Haack, die in dit opzicht overigens opmerkelijk vaag is, neemt niemand van de door ons besproken auteurs aan, dat een 'science of education' of een 'educational theory' een autonome - d.w.z. een volstrekt eigen identiteit bezittende - discipline is. 0'Connor en Peters nemen in dit opzicht de meest harde standpunten in: de eerste op descriptieve, de tweede op meer principiële gronden.
4. Psychologie en sociologie worden door allen die erover spreken, als vanzelfsprekend opgevat als onderscheiden en gevestigde disciplines, en zelfs als de belangrijkste basiswetenschappen van opvoedkunde en onderwijskunde. Alleen Peters maakt in dit opzicht enige relativerende opmer- kingen. De term 'sciences of man' wordt hoogstens in tegenstelling tot 'physical sciences' gebezigd: zodra deze tegenstelling niet meer aan de orde is, spreekt men weer van psychologie en sociologie.
5. Het begrip 'science' blijft bij vrijwel alle auteurs enigszins in het vage. De indruk wordt gewekt, dat het in eerste instantie 'physicalscience'omvat en vervolgens, in een iets ruimere betekenis genomen, wordt uitgebreid met de onder (4) genoemde psychologie en sociologie. Hardie en 0'Connor zijn in dat opzicht het duidelijkst. Opgemerkt moet verder worden, dat zowel Hirst als Moore niet de pretentie hebben hun 'educatio- nal theory' tot een 'science' te 'verheffen', mtiar alleen proberen het zinvolle gebruik van de term 'theory' te verdedigen. Duidelijk is dat hun 'educational theory' veel gelijkenis vertoont met de 'praktische Pädagogik' van Brezinka (1971, pp. 163 vv.), die ook niet op een wetenschappelijke status kan bogen.)
6. Praktisch allen zijn het er over eens dat een theorie moet voldoen aan de criteria van verklaring, toetsing en 'refutation'. Hirst en Moore menen juist gerechtigd te zijn van een |
121
-ocr page 128-
A. Monshoiiwer
'educational theory' te spreken, omdat deze naar hun zeggen niet alleen verklaart, maar ook onderworpen is aan toetsing en falsificatie. Aangezien allen echter een andere betekenis aan deze begrippen toekennen, is hiermee tevens een belangrijk verschil van opvattingen gegeven.
7. Zonder uitzondering gaan de auteurs uit van twee verschillende soorten van disciplines: theoreti- sche en toegepaste. Toegepaste wetenschappen (engeneering, medicine, education, economics, etc.) worden nogal simplistisch opgevat als toepassing van wetenschappelijke kennis en derhalve niet als echte wetenschappen gezien. Een uitzondering hierop vormt tot op zekere hoogte Haack.
De belangrijkste meningsverschillen-het kan hier niet de bedoeling zijn op details in te gaan - kunnen in de volgende punten worden onderge- bracht:
1. Als je in een en hetzelfde theoretisch systeem wetenschappelijk-constaterende oordelen en zedelijk-normatieve oordelen onderbrengt, zo stelt 0'Connor, dan moet je aantonen welke logische samenhang er tussen beide soorten van uitsprakensystemen bestaat, wil je niet een 'intellectual salad' op tafel brengen. Op deze eis geeft Hirst niet afdoende antwoord. Het principe zelf valt hij eigenlijk niet aan; zijn antwoord is niet veel meer dan een verwijzen naar mogelijkheden in de toekomst, zonder dat hij deze verwijzing enigszins geloofwaardig maakt. Moore gaat gemakshalve niet op de kwestie in. Peters ziet in deze eis een argument voor het afwijzen van de mogelijkheid van 'a discipline of education'.
2. Het verklaringsbeginsel van 0'Connor wordt door Hirst op onzes inziens ongeoorioofde wijze afgezwakt (cfr. pp. 115 en 116); Moore gaat het zorgvuldig uit de weg. O'Connor's principe van toetsing en 'refutation' wordt door Hirst als beginsel aanvaard, maar hij weigert het te beperken tot wetenschappelijke toetsing en falsificatie zonder er ook maar iets positiefs tegenover te stellen. Wat dat betreft gaat Moore serieuzer op de zaak in. Hij stelt vier toetsingscri- teria op, die op het eerste gezicht in de lijn van Hirst's denkbeelden liggen, maar bij nadere analyse alle echt wetenschappelijke criteria blijken te zijn: doordat hij alle zedelijke waarde- oordelen die in een 'educational theory' voorko- men, wenst te toetsen aan de 'accepted moral principles' van een samenleving, heeft hij ook voor deze zedelijke waarde-oordelen een empi- risch referentiepunt (cfr. supra, p. 118). |
3. Het derde belangrijke strijdpunt betreft de vraag van 0'Connor, waarom volgens Hirst de 'educa- tional theory' nu per se zelf zedelijke normen oP wil stellen in plaats van de vigerende zedelijke normen 'outside' te laten. Op grond van vier argumenten (cfr. supra, p. 116) wil Hirst binnen de 'educational theory' een plaats inruimen voor zedelijke waardebepalingen. De argumenten (i) (iii) hebben we reeds niet ontvankelijk verklaard' Argument (ii) berust op zijn overtuiging, d^' 'means' en 'aims' onlosmakelijk met elka^ verbonden zijn, omdat middelen ook bepalend kunnen zijn voor doeleinden. Al werkt hij deze laatste bewering niet nader uit, toch kunnen v^J ons een dergelijke verbondenheid - minstens i" negatief opzicht - in bepaalde gevallen van de 'educational practice' wel voorstellen (een on- derwijzer die slechts over weinig middele'' beschikt, zal ook beperkt worden in zijf doelstellingen). Maar waarom de theorie in di' opzicht een afspiegeling van de praxis moet zijn- ontgaat ons te enenmale. Hirst's argument (i^' tenslotte, dat zegt dat de opvattingen in ee" samenleving over 'general welfare' veel tf algemeen zijn om er 'detailed educational prinC' pies' uit af te leiden, is evenmin erg overtuigend- Stel dat een politicus het begrip 'general welfare interpreteert als 'gelijke kansen in het onderwijs" en iedereen zal het er toch over eens zijn, dat eefl dergelijke interpretatie nog geen onderwijskunde' ge, maar een politieke, of zo men wil ee" sociaal-filosofische, interpretatie is -, dan ka" deze 'educational aim' door de onderwijskunde worden geoperationaliseerd in diverse curriCJ' lummodellen met elk hun eigen doelstelling^'^' Deze leerplan-doelstellingen zijn technische nof' men in relatie tot de politieke/zedelijke non" 'gelijke kansen in het onderwijs' (die overigen^ zelf ook weer als een technische norm voor ee" meer omvattende politieke/zedelijke doelstelling' bijvoorbeeld een universele emancipatie van de mens, kan fungeren) en als doelstellingen ontle' nen zij hun zedelijke implicaties geheel en al aa" die politieke/zedelijke 'aim', die zelf gehe^' 'buiten' de betreffende onderwijskundige theO' rieën blijft functioneren. Ten aanzien van deZ^ 'aim' is toetsing (en dus 'refutation') van zowel de logische relatie als de empirische 'efficiency' va" deze leerplan-doelstellingen principieel mogelP zonder dat op enigerlei wijze een beroep behoe' te worden gedaan op zedelijke waardeoordelen-
Uit het bovenstaande moge blijken, dat ^^ cruciale stellingen van O'Cojinor niet op bevredig^"' |
122
-ocr page 129-
'Educational Theory' of 'Science of Ed iic at ion'?
de wijze zijn weerlegd. Integendeel, Moore, die ue fundamentele standpunten van Hirst probeert uit werken, blijkt ongemerkt in het straatje van ^ Connor te belanden, hetgeen hem in de tegenstrij- dige positie brengt, dat hij enerzijds wat betreft de Redelijke standpuntbepalingen van de 'educational ^eory' verwijst naar de externe, alom geaccep- teerde zedelijke norm van een bepaalde samenle- en anderzijds, in het voetspoor van Hirst, toch •i'et kan geloven in een wetenschappelijke status van onderwijskunde en opvoedkunde. Uit brengt ons op de volgende - laatste - kritische opmerkingen. In het algemeen blijken de door ons ^sproken auteurs te weinig aandacht te besteden het belangrijke onderscheid tussen zedelijke en ƒ chnische normen. Daarmee samenhangend ontbe- ^n zij een grondige analyse van de formele structuur an een technologie, opgevat niet als toepassing van ^^tenschappelijke kennis, maar als een wetenschap ön de toepassing{\g\. Monshouwer 1975, pp. '0-121). Het idee dat een 'science of education' een ^•■gelijke (sociale) technologie zou kunnen zijn - oordelen vellend in de trant van: 'Ais je dit doel wilt . ^reiken (maar dat moetje zelf uitmaken), dan moet ® S^zien de bestaande empirische 'conditions' en op ^ond van deze wetten van het menselijk gedrag die n die (beïnvloedings)methoden toepassen' zal nkt ons door sommigen van de hierboven ^handelde auteurs (b.v. 0'Connor) niet a priori ^rworpen worden, maar kan in dit bestek niet nader borden uitgewerkt.
^tock, G. H., 'Educational Research: A Criticism', in: ^^anwd Educational Review 31 (1961), pp. 264-280. E., 'Common Confusions in Educational Theory', R. D. Archambault (ed.): PtiHosophicalAnaiysis and ^^<iucation (London 19673), pp. 39-56.
^^'nka, W., Von der Pädagogik zur Erziehiingswissen- p^cAia/f (Weinheim 1971).
B., Educational Thouglit. An Introduction j^^London 1969).
^^k, R. J., 'Philosophies of Education', in: Philosophy H, '('976), pp. 159-176.
^le, C. D., Truth and Fallacy in Educational Theory bridge 1942).
'ïdie, C. D., 'The Idea of Value and the Theory of J^ucation', in: Educational Theory 1 (1957), pp. u'^6-199.
^d'e, C. D., 'The Phüosophy of Educational Research', ^^[Educational Philosophy and Theory 3 (1971), pp.
H
.1-10.
P. H., 'Philosophy and Educational Theory', in: 1. ^'^h^mcried.): Philosophy of Education (Boston 1%6), PP- 78-95 (eerder verschenen in British Journal of |
Educational Studies 12 (1963/64), pp. 51-64). Hirst, P. H., 'Educational Theory', in: J. W. Tibbie (ed.):
The Study of Education (London 1%6), pp. 29-58. Hirst, P. H., 'The Nature of Educational Theory. Reply to D. J. 0'Connor', Proceedings of the Philosophy of Education Society ofGreat Britain 6 (1972), pp. 110-118. Monshouwer, A., 'Enige opmerkingen over de formele structuur van de zg. pedagogische en andragogische wetenschappen', in: A. Monshouwer (ed.): Enige facetten van opvoeding en onderwijs. Opstellen aange- boden aan Stephan Strasser (Den Bosch 1975), pp. 117-123.
Moore, T. W., Educational Theory. An Introduction
(London 1974). O'Connor, D. J., An Introduction to the Philosophy of
Education (London 1%98; Ie editie 1957). O'Connor, D. J., 'Discussion: Philosophy of Education', in: Harvard Educational Review 33 (1%3), pp. 219-220. O'Connor, D. J., 'The Nature of Educational Theory', in: Proceedings of the Philosophy of Education Society of Great Britain 6 (1972), pp. 97-109. Peters, R. S., 'Comments', in: J. Walton and J. L. Kuethe (eds.): The Discipline of Education (Madison 1963), pp. 17-22.
Peters, R. S., 'The Philosophy of Education', in: J. W. Tibbie (ed.): The Studv of Education (London 1966), pp. 59-89.
Peters, R. S., (ed.), The Philosophy of Education (Oxford 19752).
Reid, L. A., Philosophy and Education (London 1962). Reid, L. A., 'Philosophy and the Theory and Practice of Education', in R. D. Archambault (ed.): Philosophical Anaiysis and Education (London 1967'), pp. 17-37.
Curriculum vitae
A. Th. L. J. Monshouwer (1939) Doctoraalexamen filosofie in 1964. Sindsdien wetenschappelijk medewerker mn de Universiteit van Nijmegen voor het vak 'filosofie van opvoeding, vorming en onderwijs'. Publikaties: (samen met S. Strasser) Herbart als opvoed- kundig denker (Den Bosch 1967^)-, samensteller van de bundei Enige facetten van opvoeding en ondenvijs. Opstellen aangeboden aan Stephan Strasser (Den Bosch 1975); diverse artikelen. Adres: Erasmuslaiin 40, Nijme- gen.
Noten
1. Het ,emotivisme' in de (meta)ethiek vat - uiteraard sterk gesimplificeerd weergegeven - ethische uitspra- ken op als slechts uitdrukkingen van gevoelens, welke tot doel hebben deze gevoelens ook bij anderen op te wekken. Het spreekt vanzelf dat ethische uitspraken in deze visie noch waar noch vals kunnen zijn, kortom geen cognitieve waarde bezitten. In een later artikel (Hardie 1957) zal de auteur betogen, dat de rechtvaardiging van ethische waarde-oordelen |
123
-ocr page 130-
A. Monshoiiwer
zoveel problemen met zich meebrengt, dat we gevoeglijk kunnen spreken van 'a deadlock in ethics for hundreds of years'. Hij stelt zich op het standpunt, dat 'the vital thing is always what value judgments are accepted in a Community. The reasons for acceptance may be of great interest to certain individuals, but they are of secondary importance'. Hij komt dan ook tot de conclusie (vgl. de denkbeelden van O'Connor, infra p. 115 enMoore,infra p. 118): 'Byconcentratingratheron those value judgments on which agreement has been secured, 1 believe educational theory could become constructive' (p. 199).
2. Zo verdedigt Reid (1%7', p. 24) uitdrukkelijk een ruimere functie voor de filosofie in het algemeen en de 'philosophy of education' in het bijzonder dan alleen die van 'analysis': 'Analysis is, in fact, one moment, one emphasis, in the strictly indivisible life of philosophy; synthesis is the other moment. (...). Ifsynthesis without analysis is empty, or at least muddled, so analysis wathout synthesis is blind, or at least pointless or feckless'. Philosophy of education sluit dan ook 'both the more analytic emphases of philosophy (with linguistics) and the synthetic ones' in (p. 26; vgl. ook Reid 1962).
Lijnrecht hier tegenover staat de mening van Best (1%73, pp. 52-53), die zover gaat te beweren, dat 'the elucidation of educational aims is not, and never has been, the appointed task of the philosopher. (...) The philosopher, as philosopher, is no more concemed with the utterance of educational aims than he is with the purely technical problem of teaching purblind children to read. An educational aim can be put forward by anybody, but whether it is good or bad, foolish or wise, is something on which each of us must make up his own mind. Philosophy cannot help here'.
3. Indien nodig - maar de noodzaak hiervan is bij het afronden van dit artikel nog niet geheel duidelijk-zullen andere essays van Hardie ter sprake komen in de aangekondigde behandeling van de Amerikaanse opvattingen over de wetenschapstheoretische status van opvoedkunde en onderwijskunde. Dit ligt voor de hand, wanneer men weet dat Hardie in de Verenigde Staten veel meer respons heeft gekregen (let wel, wij zeggen niet: 'veel meer invloed heeft gehad') dan in Groot-Brittannië. Typerend is bijvoorbeeld dat zijn door ons in grote lijnen bekeken boek Tnitli and Fallacy in Educational Theory, dat in de Verenigde Staten - vooral van de kant van de aanhangers van het pragmatisme - veel reacties heeft uitgelokt, niet in Engeland maar in Amerika herdrukt is (1962, Teachers College Press, Columbia University). |
4. G. H. Bantock stelt zich op het standpunt, dat 'the attempt to assimilate the natural and the social sciences (...) is fundamentally a mistake' (Bantock, 1961, p. 265), aangezien volgens hem niet geloochend kan worden 'that the natural scientist is governed by only one set of rules, those relevant to scientific investigation, whereas the social scientist has to take into account another set of rules as well, those involved in the 'phenomenon' he is investigating; for this phenomenon is itself a manifestation of social activity which will normally ^ subject to human purposes and meaning in a manneri" which natural phenomena are not' (p. 266). Menswe- tenschappen - en dus ook 'educational sciences' (P' 265) - onderscheiden zich wezenlijk van de natuurwe- tenschappen, doordat zij - om tot zinvolle uitspraken te kunnen komen - een beroep moeten doen op een 'sense of (P. Winch), op een 'Verstehen' (Max Weber), op ee" 'sympathetic understanding' (Quentin Gibson), op ee" 'Interpretative Understanding' (Alfred Schuetz), aan- gezien zij verschijnselen bestuderen die essentieel zingevingen bestaan, welke niet tot 'physical variables (p. 278) herleid kunnen worden. Dit brengt echter he' probleem met zich mee hoe het mogelijk is 'to (or^ objective concepts and an objectively verifiable theory of subjective meaning-structure' (Schuetz, geciteer» door Bantock, p. 270). Het antwoord luidt: Door te komen tot een 'typification', door het opstellen vaij 'homunculi' (ibid.), door het ontwerpen van typical constructs' (p. 271), waarbij de 'concept''^ clarification of the terms employed' door middel va(] 'modem philosophical techniques of linguistic analysis (p. 272) een eerste vereiste is. Want bijvoorbeeld 'th^ question of what constitutes the process of teachi"? someone something is not in itself an empirie^ question; it is a request for a clarification of what is involved, conceptually, in the activity of teaching' (P' 275).
Bantock geeft meerdere voorbeelden van experimep ten, waarvan de opzet en de uitslagen naar zijn zeggen zij"^ wetenschapstheoretische opstelling staven. Laten we on' beperken tot de twee meest pregnante.
Het eerste voorbeeld, 'the famous Hawthome expe"^' ment', had betrekking op twee groepen van fabrieksmeis- jes. De 'physical conditions' van de experimentele gro^^ werden voortdurend gewijzigd, terwijl die van '' controlegroep constant bleven. Uit dit experiment bleek' wat er precies gemeten werd (de attitude, de produc^e' quantiteit of iets anders) maakt Bantock niet duidelij"' maar is ook voor het voorbeeld niet zozeer van belang'' dat de 'physical variables were unimportant', want d 'output in both control and experimental groups avance^ equally', aangezien 'the girl's subjective interpretatioH their work had altered: by asking their help co-operation, the Company had made the girls important, and their whole attitude to work had change^' (pp. 278-279). Op grond hiervan meent Bantock conclusie te mogen trekken: 'This factor of subjectiJl^ interpretaton proved much more important than all tn physical variables involved' (p. 279). Het twee" voorbeeld van de auteur heeft betrekking op interview technieken. Onderzoekers probeerden te achterh^^ welke invloed televisieseries hebben op de denkbeeW^^ over het huwelijk bij kinderen en zij lieten daartoe betreffende kinderen de volgende (onvolledige) zii" j aanvullen: 'A good husband is a man who ....'en
wife is a woman who.....'. Onafhankelijk van de uits'J
van dit onderzoek luidt Bantock's verwijt: 'The soft , information that is needed here (namelijk 'afïecti^^jj based responses') cannot be got at by questioning in ' |
124
-ocr page 131-
'Educational Theory' of 'Science of Ed iic at ion'?
Precisely because the whole psychic atmosphere in it' ^ ^uch questions are answered is inimical to obtaining ^^oogstens kan men op zulke vragen 'superficially roalised' antwoorden verwachten, zo de respondenten - gezien hun leeftijd -daartoe al in staat zijn) (p.
geY? hebben Bantock's zienswijze kort aan de orde ° steld, omdat hij uitdrukkelijk beweert dat zijn opvattin- °" gelden voor de 'educational sciences' en hij ^ p^'ii'lende van zijn voorbeelden ook aan de 'educatio- de ontleent. We hebben de behandeling van zijn
^^nkbeelcien echter slechts tot een noot beperkt, omdat hij - 'n het voetspoor van de auteurs waarop hij zich baseert (g^l Seiden vooralle sociale of menswetenschappen (een ein dat de opzet van dit artikel grotelijks overstijgt, ^ nt het zij verre van ons de ideeën van bijvoorbeeld P. y hoewel wij fundamenteel met hem van mening ■"Schillen, in enkele regels af te doen). Desondanks |
kunnen we het niet nalaten de vraag te stellen of het eerste voorbeeld van Bantock niet juist aanleiding geeft tot het vermoeden dat hier sprake is van een psychisch mechanisme, zodanig dat (quantitatief) zou kunnen worden onderzocht, welke mate van (al dan niet persoonlijke) aandacht nodig is om fabrieksmeisjes de 'physical' omstandigheden waaronderzij werken, te doen vergeten (of zo men wil: te doen verdringen). Voorts vragen wij ons af of Bantock's tweede voorbeeld niet slechts een voorbeeld van een foutieve of simplistische operationalisering is, of op zijn hoogst een ondersteuning van de stelling, dat het 'Verstehen' in de 'context of discovery' (d.w.z. in de fase van de 'observatie' en de hypothesevorming) van de sociale wetenschappen vaak goede diensten kan verrichten of zelfs onontbeeriijk kan zijn, zonder dat het enige aanspraak op een validerende functie kan maken. |
125
-ocr page 132-
Samenvatting
In dit artikel wordt een beknopt overzicht gegeven van de problematiek rondom de professionalisering van de leraar in het algemeen en de mogelijke bijdragen van de opleiding daarin in het bijzonder.
Onderwijzen als professie, mogelijke professie- kenmerken en (een evaluatie van) de professionali- teit van het leraarsberoep zijn aspekten die in par. 2 worden toegelicht.
Met de bespreking van het centrale thema - de opleiding van opleiders - wordt een begin gemaakt in par. 3.
De keuze van dit thema berust niet alleen op het argument dat hieraan in het verleden onvoldoende aandacht is geschonken, maar vooral op de overtuiging dat de professionaliteit van de opleiders mede van beslissende invloed is op de professionali- teit van de - toekomstige - leraren én het professionele niveau van de opleiding.
In par. 4 wordt ver\'olgens aandacht geschonken aan het tot heden sterk verwaarloosde onderzoek ten behoeve van de lerarenopleidingen.
Een - voorlopige - schets van een opleiding voor opleiders wordt uitvoerig toegelicht in par. 5. Hierin wordt getracht op basis van een vijftal opleidings- komponenten een overzicht te geven van de (wenselijke) kurrikulaire aandachtsgebieden binnen een opleiding voor opleiders. Het artikel wordt tenslotte afgesloten met enkele konklusies en aanbevelingen (par. 6).
1. Inleiding
Het begrip professionalisering kan op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. In dit artikel gaan we uit van professionalisering in de zin van 'wording tot professie', d.w.z. het proces waarbij een beroep zodanig verandert dat het de attributen van 'het' professiemodel gaat vertonen.
Deze interpretatie van professionalisering plaatst Mok (1973) op het meso-niveau, d.w.z. het niveau |
waarop de kenmerken worden omschreven waaraa" een beroep moet voldoen om als 'echte professie' mogen worden aangemerkt. In de makro-theorieé'J van het professionaliseringsbegrip ligt het akse^ daarentegen voornamelijk op professionalisering ^ technologisch proces of verwetenschappelijking ^^ het beroep, terwijl de theorieën op mikro-nivea zich hoofdzakelijk richten op de wijze van ingroei«^ in een beroep (studie van de beroepssocialis^O d.m.v. een funktionalistische benadering via roltheorie). In de meeste gevallen, aldus Mok (19^ 46) hebben professionaliseringswensen van befO^' pen betrekking op de wens tot 'wording professie', op het meso-niveau dus.
In (recente) opvattingen over het leraarsberoep' duidelijk een streven herkenbaar dat erop wijst ook in deze beroepskategorie professionalisering' wensen in de aandacht staan. Het streven naj professionalisering van de leraar is echter ree^ ingezet rond de eeuwwisseling zoals o.a. blijkt uit ^ rond die tijd gestarte onderzoeken naar de 'go^''^ leraar', het zgn. effektiviteitsonderzoek ('teach? effectiveness research'), waarachter de inteuf schuilging effektief leraarsgedrag te kunnen vaststa len, beoordelen, voorspellen én aanleren. ^^ , researchintentie die overigens - evenals de 'cla^ j room efficiency research' (Vgl. Dunkin en Biddj^' | 1974) en het A.T.I.-onderzoek (Aptitud^| ^ Treatment-Interaction Research) - tot heden vo" , de opleidingen weinig heeft opgeleverd.
Parallel - en in sommige gevallen voorafgaat"' ^ ( aan de ingrijpende maatschappelijke verandering ^ en nieuwe wetenschappelijke inzichten (m.n-., j ( de (onderwijs-)leerpsychologie, de (onderVfJ®, j i sociologie en de onderwijskunde) brak het door dat de traditionele rol van de leraar 1
worden geherdefinieerd. De steeds hogere eisen ^ aan de onderwijsbekwaamheid van de leraar werd , - en worden - gesteld hebben tot het inzicht gß'^, dat het leraarsberoep aan promotie tot een dige professie toe was. In de diskussie hiero . wordt vaak verwezen -bij \vijze van voorbeeld (* ®
Een opleiding voor opleiders van onderwijsgevenden^
Een hiaat in het streven naar professionalisering van de leraar H. W. A. M. CooNEN
Vakgroep Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht |
126 Pedagogische Studiën 1978 (55) 126-'-^
-ocr page 133-
Een opleiding voor opleiders van onderw ijsgevenden
P^r. 2.1.) _ naar de beroepskenmerken van juristen ^"medici.
Intensief werd studie gemaakt van het gedrag van e leraar (en de leerling) in de onderwijsleersituatie. I ® waardevolle - doch nog steeds onvolledige - l^^jinis die o.a. hierdoor is verkregen kan een ^'angrijke aanzet vormen tot de (theoretische én P ^ktische) fundering van professioneel onderwijs- ^^J^ag van de leraar. ^
^ Waarom van professioneel onderwijsgedrag in de gerende praktijk nog vrijwel geen sprake is, inen we voor een belangrijk deel toeschrijven aan ^ Wijze waarop leraren op hun funktie worden f^^jbereid. Niet alleen het onderzoek naar het iktioneren van de opleidingen is verwaarloosd . ^r ook is onvoldoende aandacht geschonken aan ^ professionaliteit van de opleiders onder wiens (] '^^ntwoordelijkheid de onderwijsgevenden wor-
opgeleid. We gaan hierop in par. 3 nader in.
Onderwijzen als professie
fef.'s in onderwijskundige literatuur niet ongebrui- 'Jk de professionalisering van de leraar in één ^^rn te noemen met het streven naar vernieuwing L ^ het onderwijs en de steeds toenemende . ^ipleksiteit van het onderwijzen. 'Professionalise- hef'' stellen Giesbers en Knoers (1975), 'houdt - tegendeel in van hobbyisme en goed bedoeld l^^^tsurisme. De term duidt aan dat een beroep op Vq ® niveau van deskundigheid kan worden uitge- in het belang van het cliëntsysteem waarop het fj} richt' (p. 79). Deze omschrijving van professio- '^^ring geeft o.i. aan wat onder 'professioneel'
Worden verstaan en minder wat bedoeld wordt i^j 'professionalisering'. Ook Ruprecht (172, 115) (j^^rpreteert professionalisering in termen van dj^ogd vakmanschap. Deze interpretaties li^en [v/'t bij het door Mok (Vgl. par. 1) onderscheiden l^o-niveau.
dit artikel wordt de professionalisering van de echter benaderd via het meso-niveau (Vgl. fp par. 1) nl. zijnde een proces gericht op de . ixo^;..- ^^^ gewenste professiekenmerken
k^'^an het beoogd vakmanschap uiteraard deel Jjiitmaken).
van de belangrijkste konklusies van een in nagehouden konferentie van de UNESCO kwam PrJ ^oren dat '..teaching should be regarded as a r^ it's a form of public service which
of teachers expert knowledge and speciali- w ^"^Ils; it calls also for a sense of personal and Porate responsibiüty for the education and |
welfare of the papils in their charge' (UNESCO, 1966). Een aantal kenmerken van professioneel leraarsgedrag worden in deze konklusie reeds aangegeven. De stelling 'teaching should be regar- ded as a profession' impliceert echter - gelet op ons uitgangspunt - méér dan de adstrukties in voor- noemd citaat suggereren.
Carr-Saunders en Wilson (1933) zijn van mening dat een professie niet in een algemene, volledig sluitende definitie kan worden omschreven. Het is naar de mening van deze auteurs slechts mogelijk een aantal kenmerken aan te geven waaraan een beroep zijn professionele status ontleent. Echter ook dan is de algemene geldigheid volgens Dückers (1975) diskutabel, omdat het hoogst onwaarschijnlijk moet worden geacht dat '..we can ever come to ascribe the term arbitrarily and without regard to the characteristics of whatever occupation is in ques- tion' (p. 121).
Inmiddels ruim twintig jaar geleden bekritiseerde Lieberman (1956) het ondoordacht en ongenuan- ceerd gebruik van het begrip 'professioneel' m.b.t. de funktietypering van de onderwijsgevenden. Een kritiek die - zoals we nog zullen zien - niets aan geldigheid heeft verioren.
Hoewel een poging tot eksakte afgrenzing en volledige deskriptie van de kenmerken van een professioneel onderwijsgevende en een geprofessio- naliseerd leraarsberoep gezien het voorafgaande zekere risiko's in zich draagt, achten we deze poging toch - ware het slechts omwille van een gedetail- leerde verkenning en mogelijke definiëring (Vgl. par. 2.2.; Döring, 1973) van een in onderwijskundige diskussies en publikaties frekwent gehanteerd begrip - wenselijk.
2.1. Professiekenmerken
We kunnen in dit bestek niet ingaan op de legitimeringsproblematiek die ten grondslag ligt aan de keuze van de kenmerken die een professie (zouden moeten) typeren.^ Om inzicht te krijgen in deze kenmerken gaan we uit van de professieken- merken van de 'vrije' beroepen. Dit uitgangspunt is, waar het het leraarsberoep betreft, aanvechtbaar en ten dele zelfs onjuist, doch als aanzet naar onze mening bruikbaar. We komen hierop nog terug. Volgens Moore (1970) kan eerst, en slechts dan, van een professie worden gesproken als de volgende kenmerken binnen een bepaalde beroepskategorie te onderscheiden zijn: 1. Het beroep wordt full-time uitgeoefend en financieel gehonoreerd in de vorm van het hoofdinkomen van de beroepsdrager. |
127
-ocr page 134-
H. W. A. M. Coonen
2. Bij de keuze en uitoefening van het beroep is sprake van betrokkenheid (Moore noemt dit 'caliing'; iett.: 'roeping').
3. De persoonlijke belangen van de beroepsdra- gers worden beschermd door een beroepsorga- nisatie die tevens de beroepskode omschrijft en optreedt als bevoegd gezag in de beoordeling van de vereiste bekwaamheden om tot het beroep te worden toegelaten.
4. Het professieniveau komt tot uitdrukking in de duur en het niveau van het door de beroepsdra- gers genoten onderwijs.
5. De dienstbaarheid ('service orientation') staat in de beroepsuitoefening centraal. Dit vereist van de 'professional' een voortdurend op de hoogte zijn van de ontwikkelingen in zijn vakgebied om een nauwgezette en verantwoorde funktiever- vulling ('conscientious performance') te kunnen blijven garanderen.
6. In de uitoefening van het beroep wordt aan de beroepsdrager een hoge mate van autonomie toegekend.
Vergelijken we de door Moore genoemde kenmer- ken met die van andere auteurs (Kelsall en Kelsall, 1%9; Hoyle, 1%9; Kinney, 1958; Lieberman, 1956 en Hall, 1968) dan kunnen, na uitsluiting van overeenkomstige professiekenmerken, de volgende aan de deskriptie van Moore worden toegevoegd:
7. Het beroep en het hiermee verbonden werk is van grote waarde voor de samenleving.
8. Het beroep veronderstelt een hoge gedragsko- de.
9. Een professie is theoretisch gefundeerd in een systematisch geheel van kennis.
10. Aan de uitoefening van het beroep is een behoorlijke financiële beloning verbonden.
11. De verantwoordelijkheid voor de evaluatie van de beroepsuitoefening wordt aan de individuele beroepsdrager overgelaten.
Hall (1968) onderscheidt met betrekking tot de kenmerken van een professie strukturele- en attitudinale professiekomponenten. De strukturele professiekomponenten worden door Mok (1973) getypeerd als een mengeling van makro- en meso-attributen en de attitudinale professiekenmer- ken als mikro-attributen. Tot de strukturele profes- siekomponenten kunnen de tijd die aan de uitoefe- ning van een beroep wordt besteed, de beroepsorga- nisatie, het genoten onderwijs en de gevolgde opleiding, de toegekende autonomie, de weten- schappelijke beroepsfundering, de salariëring en de status van het beroep worden gerekend. De attitudinale professiekomponenten verwijzen naar |
de beroepsmotivatie en betrokkenheid, de veran'" woordelijkheid voor een nauwgezette en verant' woorde beroepsuitoefening, de gedragskode en zelf-evaluerende beroepshouding.
Aan Balloch (1974) ontlenen we een zestal negatieve kenmerken die volgens haar aan professie^ inherent zijn. Ze noemt de volgende:
1. De rekrutering van beroepsopvolgers vind meestal plaats uit een sociale en ideologisch^ homogeniteit.
2. Professionele gewoonten en regels worde" bewaakt om tot het beroep te worden toegelaten'
3. Nieuwe ontwikkelingen worden vertraagd doo het oligarchisch karakter van de groep ('In"® élites').
4. De kenmerkende leefgewoonten en gedragsnof' men van de beroepsdragers zijn vaak tegeng®' steld aan de behoeften en het welzijn van " kliënt.
5. Statusbescherming komt tot uitdrukking in voor leken onbegrijpelijk taalgebruik, waardoo de mogelijkheid tot openbare kritiek vaak wof" uitgesloten.
6. Machtige beroepsorganisaties beschermen ^ 'konserveren' de belangen van de groep ® versterken de autonomie van de professie.
De implikaties die samenhangen met de uitspr^
'teaching should be regarded as a profession' fsi^®^ naar we hopen te hebben aangetoond, verder dan d hoofdzakelijk attitudinale professiekomponent^
die in de UNESCO-konklusie worden genoen"^ Met betrekking tot de professionalisering van ^ leraar bestaat onvoldoende duidelijkheid over^ vraag welke professiekenmerken procesmatig ten worden nagestreefd. Overname van de ken^^ ken van de 'vrije' beroepen is niet zonderm^ mogelijk. Zo is b.v. de financiële honorering in d^^j, beroepen - i.t.t. het leraarsberoep - meestd nie' handen van ,de overheid en zijn de argument m.b.t. de aan de leraar toe te kennen autonomie tegenstrijdig. We rekenen het niet tot onze komP tentie voor de keuze (en legitimering) van kenmerken van een geprofessionaliseerd leraars" roep hier de formule aan te reiken. Duidelijk jj, ieder geval zijn dat in het streven naar profession^ sering van de leraar de strukturele professiekomP^ nenten minstens een gelijkwaardige, zo niet voö^^ waardelijke funktie (zouden moeten) vervullen ook de invloeden van de negatieve professie^® merken niet uit het oog moeten worden verlorefl'.|,
Het begrip professionalisering, zoals het verde'" deze bijdrage wordt gebruikt, kan het best omscP ^ ven worden als: het procesmatig streven " |
128
-ocr page 135-
Een opleiding voor opleiders van onderw ijsgevenden
optimalisering van stnikturele- en attitudinale ^ofessiekomponenten die van invloed zijn op en lof '^Palend zijn voor het leraarsberoep als professie.
De professionaliteit van het leraarsberoep
^st zou te ver buiten het bestek van dit artikel oeren indien we n.a.v. ieder professiekenmerk - waawan de geldigheid voor het leraarsberoep ^erigens nog moet worden vastgesteld - een n%se van het leraarsberoep zouden proberen op te sllen. We zullen derhalve volstaan met een ^schiijving van enkele algemene karakteriseringen, aarbij voorzichtigheid in acht genomen moet , orden m.b.t. de generalisering naar de Neder- situatie.
I Volgens Kelsall en KelsaJl (1%9) beantwoordt het ^'■aarsberoep niet aan de kenmerken van een ^•"ofessie. Uit hun onderzoek komt naar voren dat ooral door toedoen van de te geringe financiële onorering, de mate van toegekende autonomie, de UUr yan het genoten onderwijs en de gevolgde ^Pleiding en het routine-matige karakter van ommige beroepstaken, de ontwikkeling tot een R'^®ssioneel leraarschap wordt geremd. Hoyle ) is minder specifiek in zijn argumentatie doch onkludeert eveneens dat '..teaching meets many of ^ccepted criteria in part but not in füll, and there U remain some quite significant barriers to the ^'^nievement of füll professional status' (p. 93). Ook reii (1976) trekt uit resultaten van onderzoek de f?nklusie dat er tot op heden nauwelijks sprake kan 'Jn van geprofessionaliseerd onderwijsgedrag van leraar. 'Bis in unsere Tage', zo stelt Susteck \ 'bestimmen nicht Planung und ein umfassen- ^s Repertoire an Spezialkenntnissen die Lehrerak- j^tien, sondern weithin zufälliges Probieren, die äune des Augenblicks und die allzu hausbackene p'l^rungen' (p. 13). Het image van de leraar in de olieke opinie staat eveneens een volledige ^•"ofessionalisering in de weg. Stinnett (1962) wijst P de lage ekonomische en sociale status en de niet
nauwelijks gestelde opleidingseisen die lange tijd
"pi leraarsberoep kenmerkten. De invloed van deze "'storische gegevenheden is nog steeds van dien ^■"d dat Stinnett 'a radical revision of the teacher in public mind' (p. 111) noodzakelijk acht. Deze ^®dachte wordt ondersteund door Groothoff (1972) stelt: 'Der professionelle Erzieher und Lehrer ^l^ht in Gefahr, ungeachtet seiner grossen Zahl zu ^'t^er Randfigur unserer Gesellschaft zu werden, was korrumpieren würde. Die Gesellschaft muss und anerkennen, dass er zu ihren ^^üptfiguren gehört..' (p. 194). De relatie tussen de |
leraar en de ouders, door Waller (1965,68) geschetst in termen van natuurlijke vijandschap, is een belangrijk deelaspekt van dit image. Biddle (1968) toonde een diskrepantie aan tussen de opvattingen van de leraren en de ouders m.b.t. de in het onderwijs na te streven doelstellingen; een diskre- pantie die in geen enkel opzicht aanwezig was in de resultaten van het door Musgrove en Taylor (1969) ingestelde onderzoek. Deze onderzoekers stelden vast dat '..parents were substantially in agreement with teachers. The area of (unnecessary) tension might be considerably reduced if parents and teachers established more effective means of communication' (p. 67).
Het is niet alleen de vraag of de zo vaak geprezen ouderparticipatie deze kommunikatierelatie kan verbeteren, maar ook of door deze participatie van ouders het streven naar profession^isering van de leraar (in de ogen van de publieke opinie) juist niet negatief wordt beïnvloed.
Allen (1968), hierin gesteund door Balloch (1974), Gage (1972) en Döring (1973), acht de ontwikkeling van een systematisch en adekwaat kennisgeheel waarop de funktie van de leraar berust een primair vereiste in het kader van de professionalisering. De beroepsspecifieke achterstand van de leraarsfunktie vormt volgens Döring de kern van de professionali- seringsproblematiek. Hij betoogt dat deze achter- stand minstens op vier gebieden merkbaar is nl.: 'als problematisches berufliches Selbstverständnis, als wenig berufsspezifisches Verhalten der Lehrer- schaft,
als defizitäre berufliche Konditionen, unter denen gearbeit werden muss
(Notwendigkeit einer inneren und äusseren Schulre- form),
als theoretischer und ausbildungsspezifischer Rück- stand'. (1973, 634; curs. H.C.) Duckers 1975) wijt de professionaliseringsachter- stand echter ook aan de leraren zelf. Zij stellen zich onvoldoende op de hoogte van de mogelijkheden om aan de professionalisering een bijdrage te leveren. Het is onduidelijk in hoeverre deze ogenschijnlijk geringe interesse samenhangt met de door Corwin (1975) gesignaleerde toename in konfliktbetrokken- heid van leraren, naarmate deze hun professionele oriëntaties in de onderwijspraktijk aanscherpen. De hiërarchische struktuur van de werksituatie in de scholen (Etzioni, 1969) zou hiervan mogelijk de oorzaak kunnen zijn.
De Landsheere (1974) konstateert bij leraren een zeker wantrouwen tegenover de resultaten van eksperimenteel onderzoek. Praktische suggesties van kollegae beschouwden de meeste leraren (76%) |
129
-ocr page 136-
H.V/.A. M. Coonen
als de meest effektieve methode om daadwerkelijke veranderingen in hun onderwijs(gedrag?) vorm te geven. De semi- of kwasiprofessionele status van de leraar is volgens Balloch (1974) evident. Het streven naar een gesloten professiemodel waarin aan 'alle' kenmerken wordt voldaan acht ze bij voorbaat tot mislukken gedoemd. Nieuwe inzichten zullen er altijd toe leiden dat de funktie van de leraar opnieuw moet worden gedefinieerd. (Zie ook Contourennota 2, 1977, p. 82). Slechts een open ('responsive') professiemodel waarin het beroepskonsept niet bindend is vastgelegd kan, aldus Balloch, de opname van nieuwe oriëntaties zeker stellen. Ook Mok (1973, 80) is deze mening toegedaan. Hij beschouwt professionalisering als een dynamisch proces dat op gang gehouden wordt door maatschappelijke ont- wikkelingen. 'Professies' zijn derhalve geen stati- sche eindprodukten van deze ontwikkelingen maar de institutionele garantie voor permanente profes- sionalisering. Döring (1973) is daarentegen van mening dat in de vigerende professionaliseringsach- terstand een belangrijke vooruitgang kan worden geboekt door de ontwikkeling van een theorie van de professionele leraar waarin - ongeacht het scho- lingsniveau waarop de leraar funktioneert - zowel sociologische, politieke als pedagogisch- psychologische funktieaspekten worden geïdentifi- ceerd en in hun onderlinge samenhang verder worden uitgewerkt.
2.3. Professionalisering van de Nederlandse leraar
Gezien het voorafgaande is het geenszins verwon- derlijk dat ook aan de professionaliteit van de Nederiandse leraar wordt getwijfeld (Kieviet, 1972, 14). Eén van de middelen om aan de professionaliteit van de leraar gestalte te geven ligt bij de opleiding. |
Voor de Nederlandse situatie komen Giesbers en Knoers (1975,91) tot de konklusie dat de opleidingen nogal intuïtief van opzet zijn. De belangrijke funktie die aan de opleiding wordt toegekend komt ook tot uitdrukking in de ministeriële voorstellen t.a.v. de bekwaamheid van aanstaandê leraren. In de Con- tourennota 1 (1975,93) wordt erop gewezen dat voor de specifieke beroepsbekwaamheid van onderwijs- gevenden een professionele opleiding nodig is, waarin vakinhoudelijke, vakdidaktische en onder- wijskundige elementen, alsmede de praktische vorming zo gekozen en op elkaar afgestemd worden dat een verantwoorde beroepsuitoefening van de (beginnende) onderwijsgevenden mogelijk is. Ver- taald in begrippen van Hall (1968; zie par. 2) betekent dit het aanwenden van een strukturele professie- komponent (nl. de opleiding) als middel tot de realisering van een attitudinale professiekomponent (nl. een verantwoorde beroepsuitoefening). Er bestaat echter geenszins overeenstemming over de vraag aan welke programmatische eisen een oplei- ding van onderwijsgevenden moet voldoen om een verantwoorde beroepsuitoefening van de begii}' nende leraar te kunnen garanderen. Een communis opinio over de vraag wat onder een 'verantwoorde beroepsuitoefening' moet worden verstaan is eve- neens ver te zoeken. De hevige polemiek die momenteel in de Verenigde Staten wordt gevoerd m.b.t. het zgn. 'accountability'-konsept is tekenend voor deze, overigens politiek gekleurde, onduide- lijkheid. Tot welke tegenstellingen dit kan leiden in de vormgeving van een 'professionele' opleiding voor leraren blijkt duidelijk uit de publikaties van de voorstanders van een op bekwaamheden gerichte opleiding (Competency Based Teacher Education (CBTE), Houston, 1974) en de aanhangers van de humanistisch en personalistisch georiënteerde lera- renopleiding (Humanistisch Based Teacher Educa- tion (HBTE), Combs c.s., 1974).
De kompleksiteit die schuilgaat achter hetgebruil' van het begrip 'professionalisering' wordt langza- merhand duidelijk. Enerzijds heerst er vaagheid en onduidelijkheid over de keuze, legitimatie, interpre- tatie en realisatie van professiekenmerken die een geprofessionaliseerd leraarsberoep (zouden moeten) typeren, anderzijds bestaat er verschil van mening over de inhoudelijke en organisatorische vormge- ving van een professionele lerarenopleiding. D® situatie is zelfs van dien aard - en dit verklaart tevens een groot deel van de onduidelijkheden - dat het bestaansrecht van een opleiding voor leraren kan worden aangevochten op grond van resultaten van onderzoek waaruit tot heden geen enkele gedrags- vorm als ' recept' voor de opleiding kan worden gedestilleerd (Reinhardt, 1972). De geloofwaardig- heid van Reinhardt's stelling neemt toe als we er de konklusie van Good c.s. (1975) aan toe voegen: teacher behavior has been shown, unequivocally. ^^ have desirable effects on all learners in all situations (p. 227). En dan te bedenken dat hier slechts de implikaties van één strukturele en één attidudinale professiekomponent worden weergegeven.
Het departementale beleid m.b.t. de professiona- lisering van de leraar (en we beperken ons nu alleeij tot de opleiding), in 1970 resoluut doch slecfii voorbereid, doorgezet met de institutionalisering van de nieuwe lerarenopleiding (NLO), wordt in de Wet Herstrukturering ook doorgetrokken naar d® toekomstige universitaire lerarenopleidingen (^g Contourennota 2, 1977, p. 85 e.V.). In voornoemde |
130
-ocr page 137-
Een opleiding voor opleiders van onderw ijsgevenden
^et worden de universitaire (sub/inter) fakulteiten Verplicht in de doktoraalfase een zgn. Delta-model in te Voeren. Dit model houdt in dat de student aan het ®'nde van zijn studie kan kiezen uit vier varianten •w. de professionele-, de research-, de algemene- en lerarenvariant.
Voorbereidende werkzaamheden m.b.t. de toe- komstige implementatie, de te stellen eindtermen en I's mogelijke vormgeving van de universitaire 'erarenvariant zijn door de WULO (Werkgroep Ad l^oc Universitaire Lerarenopleiding), hierbij ten ye voortbouwend op de bevindingen van de ULO (Commissie Universitaire Lerarenoplei- neergelegd in een drietal rapportages (WULO, J/7). De universitaire instituten die studenten de U^ogelijkheid willen bieden een eerste-graads on- erwijsbevoegdheid te behalen verplichten zich tot programmeren van de lerarenvariant. De ®'"antwoordelijkheid voor het verlenen van de Onderwijsbevoegdheid blijft in handen van de "«treffende fakulteit. De instituten die nu, en naar we mogen aannemen straks, de voorbereiding op het leraarschap «^Zorgen zijn gespecialiseerd in het opleiden van ^i"aren vooreen onderwijzendefunktie, hetgeen o.a. j^t uitdrukking komt in de specifieke deskundigheid •^•v. de verschillende vakdidaktieken. Dit lijkt op eerste gezicht een nogal overbodige konstate- fg, hetgeen ze echter niet is. Een niet onbelangrijk
Van de leraren vindt n.1. een werkkring in een
■iderwijssektor waarin hun funktie niet alleen van j^derwijzende-, maar ook van opleidende aard is. (M met name het geval in beroepsopleidingen Ij^. B-O./H.B.O.). Dit gegeven impliceert o.i. dat ^tiversitaire (sub/inter) fakulteiten in die gevallen ^ ^rin aangenomen kan worden dat een belangrijk Van de studenten in specifieke onderwijs- én P eidingsfunkties terecht zal komen, niet kunnen ^taan met alleen een lerarenvariant. ^ We zijn van mening dat - gelet op het voorgaande ^ «en opleiding voor opleiders van onderwijsgeven- j^^n Voor het basis- en voortgezet onderwijs in de ^«Schouwingen over de eindtermen en mogelijke ornigeving van de universitaire lerarenvariant een I^P^te en - zo we nog zullen aantonen - dringende jj^handeling toekomt. Deze stellingname heeft ^-''^Kt konsekwenties voor de bruikbaarheid van de j^tidtermen uit de CULO-nota (1973). Deze eind- ^ frnen richten zich hoofdzakelijk op onderwij- he?^® funkties in het voortgezet onderwijs en - zij dat volledig - op het HBO. Het argument |
^ t We naar voren willen brengen voor de door ons Q ^^^zakelijk geachte opleiding voor opleiders van ^erwijsgevenden heeft betrekking op het uitzon- derlijke karakter dat de funktie van opleiders kenmerkt. (Vgl. Gibson, 1972). 'Teachers in universities and Colleges of Education', zo stelt Britton (1969), 'ought to be trained for their particular kind of teaching, but the training they require is different from that required by schooltea- chers' (p. 180; curs. H.C.) Helaas laat Britton na aan te geven waarin dat verschil dan bestaat. Ook in de Contourennota 2 (1977, 83) wordt gewezen op de bijzondere eisen - welke eisen worden bedoeld blijven ook hier onvermeld - die aan de opleiders van opleiders moeten worden gesteld. (We veroorloven ons te wijzen op de misvatting in deze nota (p. 83) waarin de onderwijsgevenden aan de lerarenoplei- ding de opleiders van opleiders worden genoemd.)
Toegespitst op de opleiding van onderwijsgeven- den menen we te mogen stellen dat een opleiding tot leraar alléén onvoldoende garanties biedt om tevens op verantwoorde wijze als opleider te kunnen funktioneren. Veelmeer zijn we de opvatting toegedaan dat aan deze - voorwaardelijke - opleiding een specifieke opleiding tot opleider zal moeten worden verbonden. We komen hierop terug in par. 5.
3. Waarom een opleiding voor opleiders van onderwijsgevenden?
We zijn van mening dat de professionaliteit van de opleidingsdocent, als faktor van de strukturele professiekomponent opleiding, direkt van invloed is op het professionele niveau van de opleiding én op het niveau van de professionele vorming van de in opleiding zijnde onderwijsgevenden. Aan dit inzicht is - en wordt - in het streven naar professionalisering van de leraar te lichtzinnig voorbijgegaan. Ons zijn slechts enkele uitzonderingen bekend, waar met de opleiding van opleiders een bescheiden - doch o.i. incidentele - aanvang is gemaakt.'*
Peck en Tucker (1973) duiden de opleiding van opleiders aan onder de titel: 'The trainig of teachers of teachers: A research vacuum'. Hun poging, resultaten van onderzoek m.b.t. deze problematiek te inventariseren leidde dan ook tot het niet verrassende resultaat: 'nothing' (p. 969; Zie ook: OECD, 1971, p. 282.). Ryan (1974) merkt op dat '..when teacher education is criticized for its ineffectiveness the fmger of blame invariably points to the professors of education, the perennial punching bag of higher education' (p. 32). Lynch en Plunkett (1973 , 61) konstateren niet alleen een gebrek aan inzicht in de wijze waarop de opleiders van leraren op hun funktie zouden moeten worden |
131
-ocr page 138-
H.W. A. M. Coonen
voorbereid maar ook een gebrekkig beeld van de professionele aktiviteiten waaruit de funktie van de opleider is opgebouwd. Ook in het jaarverslag van de inspektie van de onderwijzersopleiding treffen we een tekende passage aan m.b.t. deze problematiek: 'Geen enkele docent aan de akademie is opgeleid voor het opleiden van onderwijzers-opvoeders. Het feit, dat de docenten in de vakdidaktieken hiertoe niet zijn en worden opgeleid, is al sedert jaren een aangewezen en omschreven moeilijkheid. Maar op dit moment gaat zich ook een ander tekort in de docenten aftekenen, namelijk in de opleiding van de docenten in de opvoedkunde' (Onderwijsverslag 1974, 1975, 320). Giesbers c.s. (In: Lomax, 1976,65) spreken-voor de Nederlandse situatie-van ' a lack of competent manpower'. (curs. H.C.). Ze schrijven dit hoofdzakelijk toe aan het probleem stafleden te rekruteren '..who can adequately realize the professional training, boththeoretical and practical'.
Bij het citaat uit bovengenoemd onderwijsverslag veroorloven we ons een kritische kanttekening. Met betrekking tot de opleiding van docenten in de opvoedkunde wekt de uitspraak van de inspekteurs de indruk dat er voorheen blijkbaar wél een specifieke beroepsvoorbereiding voor deze docen- ten heeft bestaan. De premisse die we hierin menen te moeten signaleren, nl. dat de scholing tot pedagoog tegelijkertijd een funktie als opleider van onderwijsgevenden legitimeert, achten we op z'n minst - gelet op de taken van de pedagoog aan een opleidingsinstelling - diskutabel.
Een pedagoog-opleider aan een Pedagogische Akademie beschrijft zijn karrière als volgt: 'P.A. docent, dat word je zonder speciale voorbereiding. Hoe gaat dat? Eerst onderwijzer worden, dan hoofd, hard werken om M.0. Pedagogiek te halen, nog wat onderwijskunde en dan maar solliciteren; je rolt er gewoon in' (Baerwaldt, 1977 , 87). Statistische gegevens tonen echter aan dat van 'nog wat onderwijskunde', tenminste als we deze uitspraak terecht interpreteren in de zin van een doktoraalstu- die onderwijskunde, in de meeste gevallen, zoals blijkt uit Tabel 1., bij pedagogen aan Pedagogische Akademies geen sprake is (Vgl. ook Vlaskamp, c.s., 1977, 63).
Zoals blijkt uit Tabel I. is ruim 75% van de pedagogiekdocenten in het bezit van de akte MOa of MOb Pedagogiek. De rekruteringsfilosofie die hierachter schuilgaat (systeeminnoverende- of sys- teembevestigende rekrutering?) is moeilijk bloot te leggen, doch gedeeltelijk te verklaren vanuit een historische kontekst (Men leze hiervoor het artikel van Van der Laan, 1971). Praktijkervaring in het |
Tabel 1. Bevoegdheden van pedagogiekdocenten aan de |
pedagogische Akademies. |
|
|
|
___ |
Bevoegdheid |
1974-1975 |
1975 |
-1976 |
|
aantal |
% |
aantal |
1. Doktoraaleksamen |
|
|
|
18,8 |
pedagogiek |
67 |
17,1 |
80 |
2. MO.b eksamen |
|
|
|
62,9 |
opvoedkunde |
246 |
62,8 |
268 |
3. Kandidaatseksamen |
|
|
|
2,8 |
opvoedkunde |
14 |
3,5 |
12 |
4. MO.a eksamen |
|
|
12,8 |
opvoedkunde |
57 |
14,5 |
54 |
5. Zonder bewijs van |
|
|
|
|
bevoegdheid |
8 |
2,1 |
11 |
|
6. Ander bewijs van |
|
|
|
0,1 |
bevoegdheid |
0 |
0,0 |
1 |
Totaal |
392 |
100,0 |
426 |
100,0 |
|
|
|
|
|
Bron: CBS. 1975, 1976 |
basisonderwijs - onduidelijk is overigens wélk® praktijkervaring - achten we binnen dit spekulatiev« kader een voor de hand liggende verklaringsbron- De genoten opleiding kan in ieder geval niet (he' bevoegdhedenbesluit even buiten beschouwing ge'^' ten) als specifiek rekruteringskriterium hebbe" gegolden.' Een analyse van de in de MO opleiding^" pedagogiek - waarin overigens vrijwel zonde"" uitzondering een docentschap aan een opleidingsi"' stelling voor onderwijsgevenden als mogelijk b®' roepsperspektief wordt vermeld - aan de or'l® gestelde vakkomponenten toont aan dat ^^^ 'opleidingsproblematiek' of een inhoudelijke hi^"^' mee overeenkomstig vakgebied, slechts in uitefs' incidentele gevallen sprake is (Vgl. Versloot, 197^)' Ook aan de universitaire pedagogische instituten ƒ een speciale opleidingssektor geen gemeengoe''' Deze konstatering houdt overigens niet in dat we ^^^ mening zijn dat die er in alle gevallen zou moete" komen (Vgl. par. 6).
We laten de vraagstelling buiten beschouwing ^^ welke wijze in onderwijs-ekonomische zin veran' woording kan worden afgelegd van de ruim 9500 le^' en begeleidingsuren (waarvan 16% onbevoegd' Bron: CBS, 1977, 22) die wekelijks door pedag^®" (de veel grotere groep 'vakdidaktici' - ruim 2000' niet meegerekend) ten behoeve van de 'professione- le' opleiding van aanstaande leraren voor n basisonderwijs worden besteed. Ook aan de disk^ sie naar aanleiding van de vraag in hoeverre h'® sprake is van een adekwate beleidsaanpak van " |
132
-ocr page 139-
Een opleiding voor opleiders van onderw ijsgevenden
P'"ofessionaliseringsprobleinatiek (men bedenke dat dit moment alleen al aan de O.K., P.A., N.L.0. M.0. opleidingen ± 85.000 leraren worden ^Pgeleid, Bron: Knipselkrant Min. van O. en W., 21 1977) nemen we in dit bestek liever geen deel. ^ ^e noodzaak tot het nemen van maatregelen hoeft O'gens ons niet verder te worden aangetoond, ^eker niet wanneer de situatie reeds van dien aard is aan de weerbaarheid van de pedagogiekdocent ëen kreten en modernismen binnen zijn vakgebied ^ordt getwijfeld. (Onderwijsverslag 1974, 1975). ^Goffree (1976, 242) vr£^t zich - terecht - af j^^rom de ervaringen bij de inrichting van de •L.Q. zijn genegeerd. Soortgelijke problemen als , Jüist aangeduid zijn dan ook te verwachten. Zo sch^. bij Stellinga (1977, 47) 'dat één van de JY^j'^pidste zaken is, dat er voor de algemene ^ 'ï^'^tici, maar in elk geval voor de didaktici van de Kken geen opleiding bestaat. Dat is waar, maar ku^^ .^Pnierking geldt evenzeer voor de onderwij s- ndigen, de schoolpraktikumdocenten en de ^genten-opleiders'. (Curs. H.C.) fü uInventariserend Onderzoek inzake het n^^'oneren van de Nieuwe Lerarenopleidingen . ']) komen de tekorten in de funktievervulling van docenten onderwijskunde duidelijk naar voren. Q pnkelijk van het opleidingsmodel dat aan de sch wordt gehanteerd m.b.t. de vakdidakti- ^ en onderwijskundige beroepsvoorbereiding (j^ de a.s. leraar, is de docent onderwijskunde of indirekt bij deze voorbereiding betrokken. „ ^ het Inventariserend Onderzoek blijkt onder Va - en we zijn bereid deze konklusie omwille enkele, overigens niet aan de onderzoekers te fgJ^sn, onderzoeksmethodologische en - technische 7Q^'1komingen enigszins te relativeren - dat ruim (Ih begeleiders van het instituutspraktikum
jj^ > Voor deze taak niet is geschoold. Illustratief voor bg 'specifieke ondeskundigheid' van de IP- (j p'eiders achten we het niet geringe percentage Q^I'ist op de hoogte was van de (ekspliciet door de Iqj ^pV-Commissie Opleiding Leraren Onderwijs- ndige Voorbereiding -aanbevolen) methode van ^^roteaching.
y^et behoeft geen uitvoerig betoog, doch wel - 'gelding, dat de op dit moment aan opleidingsin- "igen voor onderwijsgevenden werkzame peda-
steii
^"ëcn, onderwijskundigen en vakdidaktici voor L onmogelijke situatie niet direkt aansprakelijk Ij^finen worden gesteld. Veel opleidingsdocenten vj^'ken door zelfstandige studie, naast een toch al g^k overladen beroepstaak, een benijdenswaardige de^^ 'Van deskundigheid, hierbij vaak gesteund door edagogische Centra die t.b.v. de vakbekwaam- heid van de opleiders en de verbetering van de lerarenopleidingen verdienstelijk werk verrichten. |
De wijze waarop de opleider zijn deskundigheid echter moet verkrijgen achten we niet alleen in strijd met een adekwate benadering van de professionali- seringsproblematiek maar (vooral) ook onverant- woord tegenover al die (a.s.) onderwijsgevenden die aan de beroepsdeskundigheid van hun docenten - mogelijk ten koste van hun eigen deskundigheid - moesten en moeten helpen vormgeven. Bovendien wordt op deze wijze geen enkele garantie verkregen van de opleidingsdeskundigheid van de individuele opleider. We achten het tevens niet uitgesloten dat door het gebrek aan specifieke opleidingsdeskun- digheid het toch al vaak star verlopende samenwer- kingsverband tussen pedagogen en vakdidaktici wordt bestendigd.
4. Onderzoek ten behoeve van de opleidingen
Gage (1972) onderscheidt in het onderzoek van het onderwijzen het effektiviteitsonderzoek ('research on teacher effects') en het onderzoek betreffende de opleiding ('research on teacher education') (p. 17). Voral aan onderzoek betreffende opleidingsvraag- stukken bestaat volgens Gage (p. 141) dringend behoefte. Ook Taylor (1969) signaleert dat '..the proportion of all money nationally available from all sources that is presently devoted to research on the education of teachers is less than it should be' (p. 245). Een soortgelijke konklusie treffen we aan bij Lynch en Plunkett (1973, 182).
Het ontbreken van onderzoek naar opleidings- vraagstukken is een probleem dat internationaal wordt aangewezen. Zo stelt Hacker (1975, 84): 'Es ist (...) zu fragen, ob die Lehrerbildung die Aufmerksamkeit und Bedeutung geniesst, die ihr auf Grund künftiger Anfordenmgen an der Lehrer zukommen'.
De Nederiandse situatie is niet veel beter. Van Lierop (1971) acht de financiële middelen die ter beschikking worden gesteld voor een grondige deskriptie en analyse van opleidingsproblemen, evenals voor de planning en uitvoering van eksperimenteel onderzoek ten behoeve van de opleiding en als basis voor het ontwerpen en realiseren van efficiënte innovatiestrategieën, ontoe- reikend (p. 192). Ook Goffree (1976, 242) signaleert het ontbreken van fundamenteel onderzoek (voor de onderwijszersopleiding). In het Rapport van de Verkenningscommissie Onderwijsresearch (1976) komt naar voren dat van de geïnventariseerde onderzoeksprojekten slechts 3,9% betrekking heeft |
133
-ocr page 140-
H.W. A. M. Coonen
op de opleiding van leraren (p. 76; Tabel A.7, p. 118). De kommissie deelt de mening dat te weinig Projekten gericht zijn op de docentenopleidingen, waar immers, zo stellen de schrijvers, de vernieu- wing van het onderwijs zijn fundament moet vinden (p. 76).
De aandacht voor opleidingsvraagstukken is, vooral na 1968, duidelijk stijgende zoals blijkt uit de, overigens korte, reeks van dissertaties die nadien in Nederland zijn verschenen. (Renes, 1969; Roggema, 1970; Kieviet, 1972; Van Bergeijk, 1973; Branger, 1973; Schouten, 1974; Veenman, 1975). Ook de literatuurstudies van Hendriks (1973, 1976) hebben bijgedragen aan een beter inzicht in opleidingsvraag- stukken. De hiermee verkregen kennis - ten dele weer achterhaald door gewijzigde omstandigheden of nieuwe kennis - is echter ontoereikend om een professionele opleiding voor leraren te funderen. Niet alleen moet de verkregen kennis naar een toepasbaar niveau worden vertaald maar tevens is het noodzakelijk te onderzoeken of deze kennis in de onderwijspraktijk - en m.n. waar deze gericht is op het didaktisch handelen van de leraar- ook werkelijk funktioneert. Hechten we waarde aan de observaties van Goodlad en Klein (1974) dan zal vooral t.a.v. dit laatste nog veel onderzoek moeten worden verricht. Doch dit is niet het enige probleem dat om onderzoek vraagt. De (Nederlandse) opleidingspro- blematiek kan - doch mogelijk onvolledig - onder vermelding van de volgende knelpunten worden geschetst:
a. Gebrek aan voldoende en efficiënte onderwijs- leerpakketten t.b.v. de theoretische en prakti- sche beroepsvoorbereiding van de a.s. onder- wijsgevenden.
b. Selektievraagstukken m.b.t. de in- en door- stroom van studenten.
c. Aansluitingsproblematiek van opleidingsinstel- lingen op HAVO en VWO.
d. Taken en opleiding van opleiders m.b.t. de vormgeving en uitvoering van in-service trainin- gen voor leraren.
e. De begeleiding en supervisie van studenten m.b.t. de theoretische- en praktische scholing.
f. De beoordeling van studenten m.b.t. de theoretische-, praktische- en attitudinale be- kwaamheden.
g. Gebrek aan adekwate opleidingsmodellen en opleidingsprogramma' s.
h. Het ontbreken van leergangen en adekwate modellen voor de praktische beroepsvoorberei- ding.
i. Onvoldoende inzicht in de specialisatieproblema- tiek. |
j. Gebrek aan inzicht in de mogelijkheden tot individualisering van de opleiding en de hiervoor vereiste schoolorganisatiemodellen, k. Het ontbreken van adekwate en efficiënt^ scholingsprogramma's voor schoolpraktikumdo- centen en mentoren. 1. Onvoldoende inzicht in de mogelijke samenwC' kingsrelaties tussen opleidingsinstellingen (o"' derling), pedagogische centra, universiteiten' schoolbegeleidingsdiensten en geavanceero^ scholen voor basis- en voortgezet onderwijs, m. Gebrek aan inzicht in het beroepsmotivatiep^'
troon van de HAVO/VWO abituriënten, n. Gebrek aan inzicht in het funktioneren van
beginnende leraar. O. Gebrek aan inzicht in het professioneel funktiO"
neren van schoolteams, p. Gebrek aan inzicht in de eisen die gesteld moete"
worden aan de leraar in de 'nieuwe' school q. Gebrek aan inzicht in de mogelijke vormgeving (inhoudelijk en struktureel) van een opleiding voor opleiders van onderwijsgevenden.
In deze lijst van knelpunten - waarvan er op moment slechts enkele in onderzoek zijn - ligg®" problemen besloten die zowel betrekking hebben oP de strukturele als op de attitudinale professiekoi^' ponenten. ,
We achten het een noodzakelijk en dringe" vereiste, wil er werkelijk ernst gemaakt worden ^^ het streven naar professionalisering van het leraar®' beroep en vernieuwing van het onderwijs, dat de t" nu toe beschikbaar gestelde financiële middel®^ voor m.n. fundamenteel, eksperimenteel en schoO'' gebonden onderzoek drastisch worden uitgebrei (Vgl. Gage, 1972, 141 en Hacker, 1975, 106). B«" systematische en gedetailleerde probleeminventa^'' satie dient uiteraard hieraan vooraf te gaan.
We achten het niet uitgesloten dat het streven n^" vernieuwing van het ondenvijs - indien niet teve" de vereiste researchmiddelen worden aangereikt f opleidingsfaciliteiten worden gekreëerd - iiiteift". lijk zal blijken stuk te lopen op de profession^j bekwaamheid van de leraar. We zijn het volled'| eens met Rubin (1971) die opmerkt dat '..in pointj' fact, a carefully designed Innovation is more likely' fail because of scant teacher preparation tha because of any other inadequacy' (p. 272). Ook Husèn (1972, 127) treffen we deze stellingname aat»^ De opleiding van leraren, ongeacht welk niveau (Z' Schema 1), kan niet langer zonder de noodzakelij'' ondersteuning van onderzoek. Alvorens nader in te gaan op Schema 1., waa^^ |
134
-ocr page 141-
Een opleiding voor opleiders van onderw ijsgevenden
äe r.aBa,ie v<,„ .oes.anä .an „e,
funderend onderwijs.^
Startniveau II _______________________
Eindniveau I T""
_i ♦
li |
Professionele i |
Professionele |
opleiding voor i opleiders ' |
in-service training |
|
Professionele opleiders |
1 |
r |
|
t |
Professionele j Professionele opleiding | in-service training |
|
Professionele
Onderwijsgevenden
Professionele opleiders
van opleiders
Onderzoek
Voorwaardenstruktüur^
Bestaande situatie
Gewenste situatie
funderend onderwijs
Startniveau I
'"^niveau II
Set)
Vq wordt een systematisch kader aan te geven
^'üicu vereiste onderzoek naar opleidingsvraag-
^eel ' êeven we Ryan (1974) het woord: 'And we
v^fT what we are paying for: individuals with
Prof career commitment and a low level of ^ssionai training (...) As a resuit of this small |
investment into research, the foundation for action, or the knowledge base, in teacher education is very thin' (p. 36).
In Schema 1. worden systematisch de niveaus aangegeven die o.i. moeten worden doorlopen in het |
35
-ocr page 142-
//. W.A.M. Coonen
onderzoek naar opleidingsvraagstukken voor zover deze betrekking hebben op de programmatische programmering van de initiële en postinitiële opleidingen en het professioneel funktioneren van de binnen de verschillende niveaus opererende onder- wijsgevenden (i.e. opleiders). We gaan uit van de vooronderstelling dat aan een opleiding voor leraren en opleiders een kritisch innoverende intentie ten grondslag ligt. Deze innoverende intentie is direkt (bij de onderwijsgevenden) of indirekt (bij de opleiders) gericht op het realiseren van de gewenste toestand van het funderend onderwijs vanuit de bestaande toestand.
Vanuit de gewenste toestand van het funderend onderwijs dienen de bekwaamheden te worden geformuleerd die van een professioneel onderwijs- gevende worden vereist teneinde bij te kunnen dragen aan de totstandkoming van deze gewenste situatie. Nagegaan moet worden welke bekwaam- heden minimaal moeten worden beheerst alvorens op een aanvaardbare startpositie als leraar te kun- nen funktioneren. Deze 'minimumbekwaamheden' staan centraal in de professionele opleiding en worden aangevuld d.m.v. de professionele in-service training. Hierin staat - idealiter - de verdere optimalisering van de onderwijsbekwaamheden van de leraar centraal en zijn mogelijkheden aanwezig tot specialisatie. Tevens worden langs deze weg de in funktie zijnde leraren betrokken bij en geïnformeerd over eventuele verschuivingen in de gewenste toestand van het funderend onderwijs.
Teneinde de professionele opleiding (én de professionele in-service training) te kunnen realise- ren zijn professionele opleiders onontbeerlijk. Aan deze opleiders moet de eis gesteld worden dat zij over die bekwaamheden beschikken die het mogelijk maken de toekomstige onderwijsgevenden voor het funderend onderwijs de vereiste bekwaamheden aan te leren. Om de opleiders op deze (verantwoordelij- ke) taak voor te bereiden is een professionele opleiding voor opleiders noodzakelijk. Deze oplei- ding is erop gericht de opleiders van onderwijsge- venden uit te rusten met die'(opleidings-) bekwaam- heden die voor een aanvaardbaar startniveau in de funktievervulling als opleider noodzakelijk worden geacht. Ook aan deze opleiding is een in-service training verbonden waarin de verdere optimalisering van de opleidingsbekwaamheid van de opleider centraal staat en mogelijkheden aanwezig zijn tot specialisatie. Tevens vindt via dit in-servicekanaal de participatie aan en informatie over eventuele verschuivingen in de gewenste situatie van het funderend onderwijs - en de hieraan verbonden konsekwenties voor de opleidingen - plaats. |
Een professionele opleiding voor opleiders vereis' professionele opleiders van opleiders. Professionele opleiders van opleiders zijn topdeskundigen die i" principe op deze taak - tenminste niet direkt lang^ institutioneel georganiseerde weg - niet worde" voorbereid. Aan deze (universitaire) opleider^ moeten hoge eisen gesteld worden m.b.t. hu"
onderwijs-, opleidings- én onderzoeksbekwaarnhe-
den (Vgl. par. 5). Aan de - overigens begrijpelijke' ^ neiging ook voor de opleiders van opleiders ee" opleiding te kreëren (Droste effekt) wordt een h^ toegeroepen door de strukturele mogelijkheden in het (Nederlandse) onderwijssysteem liggen beslO" ten. Hieraan kan overigens ook nog het argume" worden toegevoegd dat de universitaire docent ee" deel van zijn taak aan onderzoek kan bestede"- hetgeen niet het geval is in andere onderwijsinstiW' | ten.
Om nu een verantwoorde opleiding te kunn®" organiseren en uit te voeren is het volgen^ onderzoek - in globale lijnen geschetst in Schema
- van eminent belang:
a. Wat betreft de opleidingen voor onderwijsgev^'^' den: ,
- Onderzoek naar de vereiste onderwijsbekwa^""^ ' heden van onderwijsgevenden voor het fundere^^ onderwijs teneinde te kunnen bijdragen aan
realisering van de gewenste toestand voor
iwcui^^iiii^ vaii gv^w^^iian.. lui^dLaiiu ,
funderend onderwijs. (We gaan er even van uit d deze situatie bekend is).
- Onderzoek naar de wijze waarop de vere'S onderwijsbekwaamheden kunnen worden taald in (theoretische en praktische) opleiding programma's t.b.v. de initiële en postinit'^ opleiding voor onderwijsgevenden. .
- Onderzoek naar de wijze waarop in samenha met de opleidingsprogramma's handelingsV" schriften kunnen worden uitgewerkt en gekonl^f tiseerd in professioneel onderwijsgedrag van a.s. leraar. „..^
- Onderzoek naar het funktioneren van de (in'^'^., en postinitiële) opleidingen voor onderwijsge^®^^ den en het professioneel funktioneren van
afgestudeerde leraren.
- Onderzoek naar de voorwaardenstruktuur wa^^, onder optimaal funktioneren van de opleidinê kan worden gegarandeerd. ij,
- Onderzoek naar relevante aspekten ter optim ■ sering van de voorwaardenstruktuur.
b. Wat betreft de opleidingen voor opleiders:
- Onderzoek naar de noodzakelijke opleiding^ kwaamheden van opleiders om de aan de leraa'' |
136
-ocr page 143-
Een opleiding voor opleiders van onderw ijsgevenden
het funderend onderwijs gestelde onderwijsbe- kwaamheden te kunnen realiseren. Onderzoek naar de wijze waarop de vereiste opleidingsbekwaamheden van de opleiders kun- nen worden vertaald in initiële en postinitiële (theoretische en praktische) opleidingsprogram- ma's.
~ Onderzoek naar de wijze waarop in samenhang met de opleidingsprogramma's handelingsvoor- schriften kunnen worden uitgewerkt en gekonkre- tiseerd in professioneel opleidingsgedrag van de a.s. opleider.
Onderzoek naar het funktioneren van de (initiële cn postinitiële) opleidingen voor opleiders en het professioneel funktioneren van de afgestudeerde opleiders.
" Onderzoek naar de voorwaardenstruktuur waar- onder optimaal funktioneren van de opleidingen Voor opleiders kan worden gegarandeerd.
"" Onderzoek naar relevante aspekten ter optimali- sering van de voorwaardenstruktuur.
Wat betreft de opleiders van opleiders:
" Onderzoek naar de voorwaardenstruktuur waar- onder opleiders van opleiders optimaal kunnen funktioneren.
" Onderzoek naar relevante aspekten ter optimali- sering van deze voorwaardenstruktuur.
" Onderzoek naar het professioneel funktioneren Van de opleiders van opleiders m.b.t. het bepalen Van opleidingsbekwaamheden, de vertaling hier- van naar opleidingsprogramma's en het in samenhang hiermee uitwerken en konkretiseren Van handelingsvoorschriften t.b.v. de opleidings- bekwaamheid van de a.s. opleider. |
mits ook het in de vorige paragraaf aanbevolen onderzoek wordt geïnitieerd c.q. doorgezet - geleidelijk een opleidingsdeskundigheid op te bou- wen die zowel de professionele beroepsvoorberei- ding van a.s. opleiders als van a.s. leraren voor het funderend onderwijs garandeert. 'Teachers educa- tors', aldus Ryan (1974, 37), 'are given one of society's most critical responsibilities with little solid theory or practice to depend on in fulfïlling these responsibilities'.
Het behoeft geen 'betoog dat de opleiders van opleiders (de topdeskundigen) eerst dan tot legitima- tie van deskundigheid en het dragen van volledige verantwoordelijkheid voor het opzetten van oplei- dingsmodellen en het uitvoeren van opleidingspro- gramma's in staat zijn als hun de gelegenheid wordt geboden een rijke ervaring aan onderzoek, training en studie op te doen.
Een intensieve samenwerking tussen de (universi- taire) onderzoeks- en opleidingsinstellingen (ideali- ter ondergebracht onder hetzelfde dak) en de lerarenopleidingen achten we hiervoor, met Green c.s. (1973, 616) en Husén (1972, 125), een noodzakelijk vereiste. De mogelijkheden om ge- meenschappelijke kernproblemen in de opleidingen van leraren integraal aan onderzoek te onderwerpen moeten hierbij worden overwogen (Kieviet, 1972, 10), evenals de mogelijke participatie aan dit onderzoek van in funktie zijnde onderwijsgevenden (Vgl. Turner, 1974, 90).
5.1. Een opleiding voor opleiders: kontouren
Aan een opleiding voor opleiders kunnen o.i. een vijftal globale komponenten worden onderscheiden die zowel de specifieke opleidingsdeskundigheid van de vakdidaktici (!) als van de pedagogen/onderwijs- kundigen regarderen. We baseren deze indeling op de resultaten van enkele tientallen interviews met opleiders en opleidingsdeskundigen enerzijds en op aksenten die we aantreffen in de literatuur m.b.t. de professionalisering van de leraar anderzijds. Geenszins schuilt in deze eerste programma-aanzet de pretentie een definitief antwoord te formuleren op de problematiek rondom een opleiding voor oplei- ders van onderwijsgevenden. Gelet op de vigerende situatie (Vgl. par. 3 en 4) lijkt het ons echter relevant - de middelen en mogelijkheden voor een professio- nelere (!) aanpak moesten we helaas ontberen - enkele vooriopige kaders te schetsen waarbinnen een opleiding voor opleiders mogelijk vorm gegeven kan worden.
We achten deze voorlopige kaders van belang voor universitaire pedagogische instituten en M.0. |
137
-ocr page 144-
ƒƒ. W. A. M. Coonen
opleidingen pedagogiek,'' die zich voor de vraag - of opdracht - gesteld zien een opleidingskurriku- lum voor deze docentenfunkties op te stellen. De globale kontouren en de hierin te ondescheiden specifieke programmakenmerken die hieronder zullen worden aangegeven, reiken niet verder dan de presentatie van een mogelijk en voorlopig denkkader met als uitdrukkelijke intentie te fungeren als overbruggingsmodel naar de gewenste situatie - die nu nog volledig onduidelijk is - m.b.t. een opleiding voor opleiders van onderwijsgevenden. Onmogelijk is het hier in te gaan op de konkrete inhoudelijke problematiek omdat hiervoor een grondige analyse van de bestaande en gewenste situatie van het funderend onderwijs en de lerarenopleidingen noodzakelijk is. (ten dele is deze uiteraard beschik- baar). Het spreekt voor zich dat voor deze aanpak een interdisciplinair samengestelde onderzoeks- groep én financiële middelen vereist zijn. Met de opleidingskomponenten beogen we het funktioneren van de opleiders van onderwijsgevenden in kaart te brengen. Deze schets blijft echter voorlopig en algemeen, mede ook doordat de gegevens niet geheel m.b.v. systematische en empirische procedu- res konden worden verzameld.
Mede door toedoen hiervan was het ook niet mogelijk een systematische ordening in de verschil- lende opleidingskomponenten aan te brengen. Ditzelfde geldt voor de ordening van de specifieke programmakenmerken die binnen de verschillende opleidingskomponenten zijn aangebracht. Deze ordening is in principe afhankelijk van de keuzen en beslissingen die binnen de verschillende niveaus (Vgl. Schema 1.) worden genomen.
De opleidingskomponenten - en in meer of mindere mate ook de specifieke programmaken- merken - geven een beeld van de (wenselijk geachte) taken van de opleiders van onderwijsgevenden. Deze nogal subjektieve oordelen van een relatief kleine groep veroorloven derhalve nog geen preten- tieuze konUusies. Naar we menen is deze subjektivi- teit echter inherent aan de benadering van elk probleem waarover nog onvoldoende of in het geheel geen informatie beschikbaar is.
We onderscheiden de volgende opleidingskompo- nenten:
1. Opleidingstaken.
2. Opleidingstechnieken.
3. Onderwijstaken.
4. Praktische vorming.
5. Attitudevorming. |
Terwille van het (enigszins kunstmatige) onder- scheid van deze opleidingskomponenten hanteren we de volgende omschrijvingen:
Opleidingstaken zijn taken van de opleidingsdo- cent die worden uitgevoerd ten dienste van de optimale vormgeving en organisatie van het initiële en postinitiële opleidingsprogramma als totaliteit.
Opleidingstechnieken regarderen de specifieke kundigheden van de opleider m.b.t. de vormgeving aan en beoordeling van professioneel onderwijsgS' drag bij de a.s. leraar.
Onderwijstaken zijn die taken van de opleider die betrekking hebben op de theoretische beroepsvoor- bereiding van de aanstaande leraar.
De praktische vorming heeft betrekking op die praktische ervaringsgebieden die voor een verant- woorde beroepsuitoefening noodzakelijk zijn.
De attitude-vorming staat in dienst van de sociale en beroepsspecifieke relaties die de opleider zowel in als buiten het opleidingsinstituut onderhoudt.
De inhoudelijke programmabepaling van de afzonderlijke, nauw met elkaar samenhangende en elkaar ten dele overlappende komponenten, dient m die gevallen waar dat voor een professionele beroepsuitoefening vereist is, plaats te vinden op basis van de 'dubbele-bodem konseptie', d.w.z- inhoudelijk gerelateerd te worden aan het ople'' dingsniveau en het hieraan verbonden scholingsg^' bied. (Zie Schema 2.)
Zoals blijkt uit Schema 2. hebben de opleidingsta- ken en -technieken hoofdzakelijk betrekking op d^ aktiviteiten van de opleider aan de opleidingsinstel- ling. Dit is niet het geval bij de onderwijstaken, d^ praktische vorming en de attitude vorming. DeZ^ strekken zich uit tot de scholingsgebieden waarvoor de betreffende instelling opleidt.
5.2. Een opleiding voor opleiders van onderwijsg^' •venden: specifieke programmakenmerken van h^' open professiemodel
De in par. 5.1. in kontouren geschetste programm^' komponenten van een opleiding voor opleider^ zullen we nu verder uitwerken naar specifiel^® programmakenmerken. Bij ieder programmaken' merk wordt een beknopte toelichting gegeven.
5.2.1. Opleidingstaken
We omschreven opleidingstaken als die taken van d^ opleidingsdocent die worden uitgevoerd ten dienst^ van de optimale vormgeving en organisatie van h® initiële en postinitiële opleidingsprogramma ^ totaliteit. In dit spektrum van taken kunnen o.i- volgende specifieke programmakenmerken worde" onderscheiden: |
138
-ocr page 145-
Een opleiding voor opleiders van onderw ijsgevenden
Kurrikulumontwikkeling t.b.v. de vormgeving ^n de theoretische en praktische vorming van de Aanstaande leraar. " Ontwikkeling van onderwijs- en leermaterialen. Taken in de in-service training van leraren. Training en begeleiding van mentoren en school- Praktikumdocenten.
Selektieproblematiek m.b.t. de instroom van studenten.
^■2-1.1. Kurrikulumontwikkeling t.h.v. de opleiding
f^et verdient aanbeveling, aldus Hacker (1975, 105), ein Ausbildungsprogramm zu erstellen, welches das den Unterricht notwendige Handlungsspektrum fieoretisch fundiert, praktisch einübt und schliess- "^n entsprechend reflektiert'. De ontwikkeling van ^^n dergelijk opleidingskurrikulum is een taak die °or of in nauwe samenwerking met de opleiders ■^oet worden uitgevoerd. Dit vereist van de opleider 'J'st alleen inzicht in de vereiste bekwaamheden van s onderwijsgevenden (en de wijzen waarop deze ^kwaamheden kunnen worden geïnventariseerd en S^ordend) doch ook kennis van kurrikulumtheoreti- J^he vraagstellingen en technische kurrikulumde- 'ên- en evaluatiemogelijkheden. In het opleidings- ^iTikulum worden inhoudelijke en organisatorische ornigevingsaspekten geëkspliciteerd. De oelstellingen-problematiek neemt in deze een 't^onderlijke, fundamentele en van het funderend ■^derwijs afhankelijke positie in. Met het referentiekader van de student dient ^olgens Fantini (1971) uitdrukkelijk rekening te gorden gehouden in de opzet van het opleidingskur- ^ulum. Hieraan is in het verieden onvoldoende ^ndacht geschonken hetgeen Fantini vooral toe- j^hnjft aan 'a lack of sensitivity on the part of the jQ^^^jtutions and the people who train teachers' (p.
De relatie tussen het theoretische en praktische Pleidingsprogramma dient in dit scholingsmodel uitdrukking te komen evenals de mogelijkheden j^^ndividualisering en specialisatie (Vgl. König,
^■^•1.2. De ontwikkeling van onderwijs- en leerma- '^'-ialen
^^ >n het kader van uitwisseling van onderwijsleer- "^terialen in okt. 1977 door het Algemeen Pedago- Studiecentrum (APS) georganiseerde konfe- ^^titie voor P.A. docenten achten we indikatief voor Ij®^ gebrek aan deze middelen in de opleidingsinstel- S^n. Ook aan de Nieuwe Lerarenopleiding is dit |
tekort gesignaleerd (Inventariserend Onderzoek, 1977,104). Vooralsnog zijn er geen tekenen die erop wijzen dat ten aanzien van de ontwikkeling van specifieke onderwijsleermiddelen voor de opleidin- gen op korte termijn veranderingen te verwachten zijn. Dit betekent dat ook in de (nabije?) toekomst het ontwikkelingswerk door de opleiders zelf- of in samenwerking met anderen - zal moeten worden verricht. Voor de a.s. opleider is het derhalve van belang kennis te nemen van de bestaande onderwijs- leer- en instruktiemiddelen en op de hoogte te zijn van de hiaten hierin. (We brengen Kieviet's stelling voor een Nederlands 'Clearinghouse on teacher education' nog eens in herinnering). Tevens kan aan het inzicht in de konstruktieproblematiek van deze middelen niet worden voorbijgegaan. Met Gage (1972) zijn we echter van mening dat '..research should be devoted to the invention, refinement, and widespread distribution of tools for teachers and trainers of teachers' (p. 201; curs. H.C.)
5.2.1.3. Taken van de opleider in de in-service training van leraren
Ten aanzien van de inhoudelijke programmering en organisatie van in-serviceprogramma's voor leraren en de scholing van docenten belast met de uitvoering hiervan vragen nog tal van problemen om een oplossing. Hierop kunnen we in dit bestek niet ingaan. Meade (1971) bepleit dat '..supervisors (bedoeld worden de opleidingsdocenten, HC) must play a dominant role in the education that continues after the teacher enters service' (p. 225). Een opvatting die we ook aantreffen in het in-service beleid van de overheid.
We willen er met nadruk op wijzen dat de effektiviteit van de in-serviceprogramma's in be- langrijke mate wordt bepaald door de deskundigheid van de programmaleider. Is deze niet speciaal getraind voor deze funktie dan is het niet uitgesloten dat resultaten worden geboekt die zelfs tegengesteld zijn aan de beoogde doelstellingen. Te vaak worden in-service programma's gepresenteerd, aldus Edel- felt (1974)'. .in a manner that violates every principle of good teaching' (p. 250).
5.2.1.4. Mentorentraining en -begeleiding
De training van mentoren (i.e. schoolpniktikumdo- centen) in de oefenscholen is een tot heden verwaarloosd gebied in de vormgeving van een professionele opleiding voor leraren. Het valt volgens Ryan (1974) niet te ontkennen dat '..rarely cooperating teachers (are) trained for thier work |
139
-ocr page 146-
H.W.A. M. Coonen
with student teachers or selected on the basis of their degree of exellence in teaching or the ability to instruct and counsel the beginner under their tutelage' (p. 32). Faktoren die de selektie van mentoren beinvloeden, zoals de geografische sprei- ding, de bereidheid tot medewerking e.d. worden beschreven door Wragg (1974, 161).
Cope (1975) is van mening dat alle leraren betrokken zouden moeten worden bij de opleiding van hun toekomstige kollega's. Zij is ervan overtuigd dat '..one of the most powerful ways of continuing teacher's education is to involve them both in student teaching and research undertakings on a basis of active partnership' (p. 72). De praktische haalbaarheid van Cope's visie achten we echter gering.
We zijn van mening dat de opleider in de training, begeleiding en selektie van mentoren een belangrijke taak heeft. We achten het zijn taak om in overleg met de mentoren van de oefenscholen de oefenpraktijk van de a.s. leraar te struktureren en te organiseren (Vgl. Lievense, 1977). Aanzetten in deze richting zijn reeds gedaan in de vorm van mentorendagen aan sommige Pedagogische Akademies. Ook aan de N.L.O. is hiermee plaatselijk een begin gemaakt door de opleiders van de N.L.O. te betrekken bij de training van schoolpraktikumdocenten. Deze bij- eenkomsten staan echter nog te vaak in het teken van informatieoverdracht. Aan daadwerkelijke trai- ning wordt veelal niet toegekomen. In tegenstelling tot de scholing van de S.P.-docenten aan de Nieuwe Lerarenopleiding - die overigens ook niet tot ieders bevrediging verloopt (Inventariserend Onderzoek NLO, 1977, p. 48 e.v.) - ontvangt de mentor van de P.A.-student in het geheel geen specifieke training. De diskrepantie tussen de theorie van de opleidings- instellingen en de praktijk van de oefenscholen (Vgl. |
Sixma, 1971) wordt o.a. hierdoor in stand gehouden- Echter ook het feit dat de mentoren in de meeste gevallen geen stem hebben in het programmabeleid van de opleiding (Ryan, 1974) draagt hiertoe bij- Diskrepanties in de beoogde doelstellingen van opleiders en mentoren zijn dan ook niet verwonder- lijk (Coonen, 1977). Niet alleen de instruktie t.a-V- het oefenprogramma maar ook de begeleiding (i-C' training) van de mentor in zijn supervisie-aktiviteiten zijn taken die aan de opleider ekstra eisen stellen. D® ontoereikende mogelijkheden van de opleider om de begeleiding van de student zeU" ter hand te nemen maakt een intensieve training en begeleiding van de mentorenjuist noodzakelijk (Vgl. Tibble, 1971,107)- Het pyramidaal trainingsmodel van Jones c-S- (1977), waarin de trainer (i.e. de opleider) een aantal personen (i.e. mentoren) traint die op hun beurt weef de training van kollegae-begeleiders verzorgen, biedt voor dit doel aantrekkelijke mogelijkheden.
5.2.1.5. Instroomselektie van studenten
Ten aanzien van de selektie van de toenemende instroom van studenten aan opleidingsinstellingen voor onderwijsgevenden heeft de opleider o-'- eveneens een speciale taak. De beroepsperspektie' ven van aanstaande leraren zijn verre van rooskleU" rig. Voor enkele onrustbarende cijfers m.b.t. de beroepskansen van leraren voor het basisonderwijs leze men het tweede rapport van de Commissi® Prognose K.B.0. (1976). We ontlenen hieruit enkel® gegevens om een beeld te geven van de verwacW® beroepskansen van leraren voor het basisonderwijs- (Zie tabel 2)
Het is de vraag of de beroepskansen van leraren verband gebracht moeten worden met selektie- Haberman (1974) stelt: '..both contentions - thal
Tabel 2. De relatie tussen opleidingskapaciteit en leerkrachtenvraag voor het basisonderwijs.® |
jaar |
benodigde nieuwe_ |
behoefte aan |
totaal |
|
verwacht perc. |
verwacht perc- |
aanstellingen |
geslaagden |
geslaagden |
aangestelden |
niet-aangesteld£jï^ |
|
Onder- |
Kleuter- |
Onder- |
Kleuter- |
Onder- |
Kleuter- |
Onder- |
Kleuter- |
Onder- |
Kleuter- |
|
wijzer (essen) |
leidsters |
wijzer (essen) |
leidsters |
wijzer (essen) |
leidsters |
wijzer (essen) |
leidsters |
wijzer (essen) |
leidster |
1977 |
8100 |
1584 |
4494 |
I37I |
7153 |
3121 |
62,8 |
44,0 |
37,2 |
56,0 |
1978 |
7873 |
1524 |
4209 |
1381 |
7839 |
3244 |
53,7 |
43,0 |
46,3 |
57,0 |
1979 |
6589 |
1652 |
4216 |
1515 |
7907 |
3186 |
53,3 |
48.0 |
46,7 |
52,0 |
1980 |
5519 |
1956 |
3625 |
1716 |
8114 |
3236 |
44,7 |
53,0 |
55,3 |
47,0 |
1981 |
Am |
2210 |
3197 |
1813 |
8076 |
3254 |
39,6 |
56,0 |
60,4 |
44,0 |
|
Bewerkt uit: Commissie Prognose KBO, 1976 |
|
140
-ocr page 147-
Een opleiding voor opleiders van onderwijsgevenden
here is a shortage of positions or of teachers - are ?'niplistic. I assume that (educators are) interested '1, and assiduously werking toward, the objective of ^electing the very best people into teacher training, ■"egardless of present trends (...) The professional •las the responsibility of justifying the admission of ^ch student candidate' (p. 294). We kunnen deze gedachtegang maar tot op zekere hoogte onderstre- pen^, Van een aantal konsekwenties is Haberman ^'ch o.i. onvoldoende bewust, zoals b.v. "" de konsekwenties voor de opleidingen als er teveel onderwijsgevenden worden opgeleid (in- vloed op motivatie van studenten, organisatie van programma, begeleiding van studenten, veralge- menisering e.d.)
konsekwenties voor de aansluiting van de oplei- ding op de beroepspraktijk. (Mogelijke achter- stand van de onderwijsgevenden in de beroeps- start.)
Dat er, met een op dit moment reeds voorhanden pijnde arbeidsreserve van ± 6000 onderwijsgeven- den, maatregelen moeten worden genomen kan "loeilijk worden bestreden. Zeker wanneer blijkt dat " Zoals bij de Pedagogische Akademies het geval is - ®en groot deel van de studenten de opleiding volgt als oorgangshuis naar een universitaire studie. De ®Pleidingskapaciteit wordt hiermee in principe voor ^^ere doeleinden aangewend (Vgl. Vlaskamp, 63 en Coonen, 1976). De aanstaande opleider ^al inzicht moeten hebben in de tekortkomingen van estaande instroomselektieprocedures om zo objek- ef mogelijk te kunnen participeren in de (delikate) esluitvorming m.b.t. de toelating van studenten, ^ok hier blijkt wederom de urgentie tot het errichten van onderzoek (Vgl. par. 4).
Opleidingstechnieken
^Pleidingstechnieken omschreven we in par. 5.1.
de specifieke kundigheden van de opleider m.b.t. ® Vormgeving aan en beoordeling van professioneel Ofiderwijsgedrag van de a.s. leraar. Deze kundighe- en kunnen globaal geordend worden in de volgende P'"ogrammakategorieën: ^Upervisie- en begeleidingstechnieken.
• ^edragsveranderingstechnieken.
• beoordelingstechnieken. "Oorstroomselektie van studenten.
Supervisie- en begeleidingstechnieken
opleider heeft niet alleen een taak in de j^geleiding en supervisie van mentoren (Vgl. par.
1 -4.) maar ook - en vooral - in de begeleiding en |
supervisie van de individuele student. 'The supervi- sion of student teachers is', aldus Wragg (1974), 'a craft which most supervisors, whether they be teachers or college tutors, have leamed for themselves'. (p. 170).
Uit recent onderzoek (van o.a. Bennett, 1976) blijkt dat de onderwijsstijl van de leraar in belangrijke mate wordt bepaald door zijn persoon- lijkheidsstruktuur. De individuele begeleiding van de student vormt een intensief beroepsaspekt van de (toekomstige) opleiders nu duidelijk wordt dat (leren) onderwijzen een strikt persoonlijke aangele- genheid is die ook reeds in de opleiding moet worden erkend (Vgl. Hunt, 1971; Thomas, 1972). Door Kontiainen (1973, 135) is aangetoond welk een bepalende invloed van de supervisor (i.e. opleider) kan uitgaan op de persoonlijke beroepsontwikkeling van de toekomstige leraar. Bestaande supervisie- technieken (Vgl. Siegers c.s., 1975, 1976) kunnen mogelijk worden bewerkt en verder ontwikkeld ten dienste van de opleiding voor onderwijsgevenden. Ten aanzien van de begeleiding lijkt tevens gewenst en zinvol, naast de direkte leerervaringen, ook aandacht te schenken aan de mentale begeleiding van de student (Zie: Bevelander, 1976, 143).
5.2.2.2. Gedragsveranderingstechnieken
Ten behoeve van de training in onderwijsgedrag zijn een aantal specifieke gedragsveranderingstechnie- ken ontwikkeld. De (a.s.) opleider dient niet alleen van deze technieken kennis te nemen maar moet tevens in staat zijn deze in opleidingssituaties toe te passen. Tevens dient hij op de hoogte te zijn van de voor- en nadelen die aan het gebruik van deze technieken inherent zijn. Het betreft technieken als: micro-teaching, simulatie (rollenspel, gevalsmetho- de, in-baskettechniek), incident-methode, inter- aktie-analyse en ervaringstrainingen. Het gebruik van deze technieken vereist een diepgaande bezin- ning op de doelstellingen die ermee worden nagestreefd (Vgl. par. 5.2.1.1.). Het gebruik van gedragsveranderingstechnieken leidt niet per defini- tie tot verbetering van de kwaliteit van het onderwijsgedrag (Vgl. Wragg, 1974, 193 en Hacker, 1975, 107). Resultaten van onderzoek (Moskowitz, 1967) geven aanleiding tot de veronderstelling dat indien mentoren niet tevens worden getraind in het gebruik van deze technieken, het evenwicht in de relatie tussen mentor en a.s. leraar ernstig kan worden verstoord. Zonder uitdrukkelijke reflektie op het gebruik van deze technieken en de betekenis hiervan voor de student (Vgl. het in par. 5.2.1.4. aangehaalde citaat uit Hacker) is het niet uitgesloten |
14!
-ocr page 148-
H.W. A. M. Coonen
Schema 2. Kurrikidaire aandachtsgebieden hinnen een opleiding voor opleiders van onderwijsgevenden
met verwijzing naar het betreffende opleidings- en lof scholingsgebied.
|
KURRIKULAIRE AANDACHTSGEBIEDEN |
II |
Specifieke programmakomponenten |
2
'ïj' (U
p u
bi H B g |
Basis- onderwijs. |
c
E
2 u
J ^ |
.Ä > O |
c Ji " S
C O c B,
U) g |
4-8 jr. |
8-12 jr. |
ü z & |
12-16jr. |
|
1.1 Kurrikulumontwikkeling |
• |
|
|
• |
|
61) C |
1.2. Onderwijs-en leermaterialen |
• |
|
|
• |
|
-■2 c
u u |
1.3. In-service training |
• |
|
|
• |
|
O B |
1.4. Mentorenbegeleiding en -training |
|
• |
• |
|
• |
|
1.5. Instroomselektie |
• |
|
|
• |
|
|
2.1. Supervisie- en begeieidingstechnieken |
• |
|
|
• |
|
c
•1-H |
2.2. Gedragsveranderingstechnieken |
• |
|
|
• |
|
EX O
O s |
2.3. Beoordelingstechnieken |
• |
|
|
• |
|
<N |
2.4. Doorstroomselektie |
• |
|
|
• |
|
|
3.1. Kurrikulumontwikkeling |
|
• |
• |
|
• |
c
u ^
iS |
3.2. Evaluatie- en beoordelingsmethoden |
|
• |
• |
|
• |
|
3.3. Onderwijsmethoden |
• |
• |
• |
• |
• |
1 O |
3.4. Onderwijstechnologie en media |
• |
|
• |
• |
• |
|
3.5. Vakspecifieke kennis en vakdidaktiek |
• |
• |
• |
• |
• |
^ § |
4.1. Stage opleiding |
• |
|
|
• |
|
|
4.2. Stage scholingsgebied van opleiding |
|
• |
• |
|
• |
|
5.1. Sociale vaardigheidstraining |
• |
• |
• |
• |
• |
1 i |
5.2. Onderwijs- en opleidshoudingen |
• |
|
|
• |
|
|
5.3. Zelfevaluerende- en innovatieve beroepshouding |
• |
• |
|
• |
• |
142
-ocr page 149-
Een opleiding voor opleiders van onderw ijsgevenden
mechanistisch onderwijsgedrag wordt 'ge- kweekt'.
, Silbemian (1970) heeft er reeds op gewezen dat -what is wrong with the way teachers are educated P^s less to do with the fact that they are given jnadequate mastery of the techniques of teaching than with the fact that they are not trained to "ink about either the purposes, the ends and the "leans, of education! (p. 380). En elders: 'The "Gepest criticism which can be made of the present ^ystem of teacher education is that it does not touch he life of its students, it does not arouse in them a ^'ight in what they are doing, it does not engage hem in action through which their lives may be ^^IfiUed' (p. 472). Een tekort dat ook Fantini (1971), ^als we reeds beschreven, heeft gesignaleerd, •^^st deze niet eenvoudige opgave wordt van de Opleider eveneens verwacht inzicht te hebben in (de Oorzaken van) de afname van de retentiewaarde van Eenmaal verworven bekwaamheden en de vaak zeer geringe invloed van eenmaal verworven bekwaam- heden op het didaktisch handelen van de (m.n. 'beginnende) leraar (Vgl. Goodlad en Klein, 1974).
^•2-2.3. Beoordelingstechnieken
^•"ägg (1974, 65) wijst op 'the largely idiosyncratic ature of assessment of student teachers on Practice'. Ook de aan de Nederlandse opleidingsin- ^elhngen voor onderwijsgevenden gehanteerde e^rdelingsmethoden en -kriteria zijn vaak uiterst j"°jektief en daarmee veelal arbitrair (Vgl. Deckers, > ^O)- Gedetailleerd inzicht in de beschikbare j^Jektieve' beoordelingsmethoden en toetskon- p ktieprocedures bepaalt in belangrijke mate de professionaliteit van de opleider die tot uitdrukking Oitit in de planning en uitvoering van de beoordeling ^^n de theoretische en praktische vorderingen van ? ä-s. leraar. Is aan de eis van een duidelijke ^'anning (ook inhoudelijk) voldaan, dan is het eneens mogelijk de objektieve(re) wijze vorm te ^^^en aan de doorstroomselektie.
^■^•2.4. Doorstroomselektie van studenten
only is the process of selection into teacher
Not
®^"cation an inadequate process, so too is the b ocess of selection out of teacher education', aldus Van (1974^ 31)_ ^et doorstroomselektie wordt oogd de professionaliteit van de a.s. leraar, zowel beW ' theoretische, praktische als attitudinale , "^Waamheden, aan bepaalde van te voren gestelde j^h gefiatteerde) eisen te toetsen. Om dit mogelijk te ^•^en is het noodzakelijk de eisen eksakt te |
omschrijven, de toetsingskriteria en -methoden vast te leggen én openbaar te maken.
5.2.3. Onderwijstaken
Onderwijstaken zijn die taken van de opleider die betrekking hebben op de theoretische beroepsvoor- bereiding van de a.s. leraar. In de onderwijstaken onderscheiden we de volgende aksenten: . Kurrikulumontwikkeling t.b.v. het scholingsge-
bied waarvoor wordt opgeleid. . Evaluatie- en beoordelingsmethoden. . Methoden van onderwijzen. . Vakspecifieke kennisoverdracht en vakdidaktiek. . Onderwijstechnologie, mediakunde en mediadi- daktiek.
5.2.3.1. Kurrikulumontwikkeling t.b .V. het scho- Ungsgehied waarvoor wordt opgeleid
De kurrikulumontwikkeling volgens het R.D.D.- model (Research, Development, Diffusion) staat ter diskussie vanwege het afstandelijke karakter en de problemen in specifieke toepassingssituaties, '..put- ting materials in the hand of the teacher did not automatically induce changes in schools and classrooms', aldus Walker (1976, 289). Het inzicht dat de leraar aan de basis van het - praktijkgerichte - kurrikulumontwikkelingsproces moet worden inge- schakeld wint dan ook steeds meer veld.
Om efficiënt aan de ontwikkeling van deze kurrikula te kunnen participeren is het noodzakelijk de lei-aar op deze taak voor te bereiden (De Corte, 1977). Deze opvatting treffen we ook aan bij Tanner en Tanner (1975) die stellen dat '..an adequate education for teachers must include curriculum- development' (p. 582) en bij Franssen en Meyer (1977) die pleiten voor opname van kurrikulumprak- tika in het praktische vormingspakket van de P.A. Ook Hacker (1975) is van mening dat '..wenn der Lehrer zur Curriculumentwicklung, zu Entschei- dungen über Lernziele befähigt werden soll, so müsse diese Frage in den algemeinen Ausbildungs- gängen thematisiert werden' (p. 84). Deze ontwikke- ling impliceert dat de (a.s.) opleider in staat moet worden geacht de komplekse problematiek van kurrikulumontwikkeling (i.e. schoolwerkplan- ontwikkeling) te vertalen naar het specifieke opleidings-praktijkveld en deze tevens moet kunnen konkretiseren in oefen- en praktijksituaties voor studenten.
5.2.3.2. Evaluatie- en beoordelingsmethoden Niet alleen dient de opleider van onderwijsgevenden |
143
-ocr page 150-
ƒƒ. W. A. M. Coonen
zelf deskundigheid te tonen in de beoordeling van a.s. leraren, maar ook mag van hem worden verwacht dat hij voldoende geïnformeerd is over de (tekorten van de) gangbare en gewenste beoorde- lingsmethoden in het praktijkveld waarvoor wordt opgeleid. Tevens dient hij te beschikken over inzicht in en kennis van methoden voor het zelfstandig kunnen diagnosticeren en remediëren van leermoei- lijkheden van niet-pathologische aard. Farr en Griffin (1973) zijn van mening dat '..teachers are not being taught what they need to know about measurement in order to be more effective teachers' (p. 19). Deze effektiviteit komt vooral tot uitdruk- king in de wijze waarop de leraar komt tot het nemen van beslissingen. 'Teachers need to be shown how measurement can be used to help them make instructional decisions', zo vervolgen Farr en Griffin (p. 24; curs. HC). Het is duidelijk dat bij de HAVO/VWO-abituriënt een bepaalde wiskundige voorkennis aanwezig mag worden verondersteld. In de opleiding voor onderwijzers vormt het ontoerei- kende wiskundeniveau van de studenten, ook voor andere opleidingsdoeleinden (Vgl. Branger, 1973, 206), nog duidelijke barrières. Voor studenten aan de lerarenopleidingen (NLO), waarvan ons hieromtrent geen gegevens bekend zijn, geldt dit naar alle waarschijnlijkheid eveneens.
5.2.3.3. Methoden van onderwijzen
Ten aanzien van de methoden van onderwijzen en de relevantie en bruikbaarheid van deze methoden in de opleidingspraktijk èn de beroepspraktijk van de a.s. leraar mag bij de a.s. opleider eveneens een bepaalde bekwaamheid worden verondersteld. (Het spreekt voor zich dat het gebruik van methoden sterk afhankelijk is in de beoogde doelstellingen (Vgl. Joyce en Weil, 1972) en de leerinhouden). In het bijzonder is dit van belang nu uit recent onderzoek blijkt dat' ..nicht nur Lehrer unterschied- liche Methoden bevorzugen, sondern auch Adressa- ten, je nach ihrer Persönlichkeitsstruktur, von verschiedenen Unterrichtsmethoden unterschied- lich gefördert werden' (Flechsig/Haller, 1975, 183).
5.2.3.4. Vakspecifieke kennisoverdracht en vakdi- daktiek
Het takenspektrum van de vakdidaktikus is m.b.t. de vakspecifieke kennisoverdracht en de hiermee samenhangende vakdidaktiek duidelijker ingeka- derd dan bij de pedagogen/onderwijskundigen. |
De vakdidaktici-opleiders behoren echter niet alleen, zoals lang is verondersteld, voldoende bekwaam te zijn in de vakdidaktische presentatie van de leerinhouden die relevant zijn voor de opleiding, doch tevens in de vakdidaktische presen- tatie van de leergebieden voor het scholingsgebied waarvoor wordt opgeleid.
De pedagoog/onderwijskundige (tevens opleider) beweegt zich op een veel breder - en hierdoor vaak onmogelijk op verantwoorde wijze uitvoerbaar - opleidingsgebied. Het is beslist geen incidenteel gegeven dat pedagogen/onderwijskundigen de ver- antwoordelijkheid dragen de studenten in te leiden in de beginselen (alsof dat toereikend is!) van de pedagogiek, de antropologie, de algemene psycho- logie, ontwikkelings-, leer- en sociale psychologie» (soms filosofie), algemene didaktiek, onderwijs- kunde en onderwijssociologie en de struktuur van het Nederlandse onderwijssysteem. Niet alleen ontbreekt voor al deze vakken een didaktiek maar ook wordt - en dit is wellicht belangrijker - aan de specifieke toespitsing en problematisering van dit skala aan inzichten naar het praktijkveld waarop de opleiding zich richt in vele gevallen niet, of onvoldoende mate, toegekomen. Hier raken we het probleem dat Klafki (in: Becker c.s., 1977) treffend onder woorden brengt wanneer hij stelt dat '..di^ Fähigkeit, das eigene didaktische ReflexionsniveaU in pädagogisches Handeln übersetzen, in spezifi" sehen Lernprozessen des Lehrers entwickelt wer- den (muss). Diese Fähi^eit, theoretisches Einsicht in praktisches Handeln im Unterricht übersetzen z^ können, ist etwas ganz anderes als etwa technisch® Umsetzungsfähigkeit' (p. 65). Het organiseren van deze leerervaringen is een - niet eenvoudige - taal' waarvoor de opleider zich gesteld ziet. Het duidelijk dat inperking van het aantal te doceretj disciplines per docent uiterst urgent is en gestreefd zal moeten worden naar een interdisciplina"" samengesteld team en uitbreiding van de t.b.v. de verzorging van dit uitgebreide vakgebied ter be' schikking gestelde roostermogelijkheden.
5.2.3.5. Onderwjstechnologie, mediakunde en diadidaktiek
Uit een door de Universiteit van Bremen ingesteld onderzoek naar relevante kurrikuluminhouden voO onderwijstechnologie en mediakunde aan de oplß'' dingen voor leraren, trekt Klotz (1974) de konkius'® dat '.. wenn man in Rechnung stelt, dass die aJ Experten Angesprochenen (bedoeld worden d opleiders, HC) diese wissenschaftlich unzureicheH^ den Auffassungen an künftige Lehrer weiterzuvei"' mittein berechtigt sind, kann man im Grunde nur da Slimmste befürchten, nämlich die Zementieru^ |
144
-ocr page 151-
Een opleiding voor opleiders van onderw ijsgevenden
•begrifflicher Unklarheiten auf mehrere Lehrergene- ^ationen hinaus' (p. 106). Hoewel een ekstrapolatie dit gegeven naar de Nederlandse situatie niet ^Ondermeer gerechtvaardigd is kan o.i. toch met oorzichtigheid gesteld worden - objektieve gege- vens hieromtrent zijn ons niet bekend - dat de pecifieke deskundigheid van de opleiders van eraren ten aanzien van onderwijstechnologie, y^ediakunde en (vooral) mediadidaktiek verre van
toereikend is.
^•2.4. Dc praktische vorming van de opleiders van ^'^derwijsgevenden
Pe praktische vorming heeft, zoals we reeds eschreven, betrekking op die praktische ervarings- gebieden die voor een optimale en verantwoorde eroepsuitoefening noodzakelijk zijn. We interpre- ren deze praktische vorming in algemene zin, •W.z. in termen van ervaringen in aktuele onderwijs ^eer)situaties buiten de opleidingsinstelling. Die nderdelen van de praktische vorming die betrek- 1 hebben op de reeds eerder genoemde technie- en en taken - en normaliter plaatsvinden in het Pleidingsinstituut - kunnen ten dele hierin worden ndergebracht. Ten aanzien van de algemene P ^ktische vorming onderscheiden we: ' Ve praktische vorming aan de opleidingsinstel-
''ng(en) voor leraren. ■ ^e praktische vorming in het (de) aan het Opleidingsinstituut verbonden scholingsge-
P beide niveaus is de praktische vorming primair , ^cht op het leren plannen, introduceren, onder- 'üa^tf^" en evalueren van reeksen onderwijsleersi-
sf^'u'' ■ praktische vorming aan de opleidingsin- ^"'ng(en)
beï ^^ oP'eider mag worden verwacht dat hij Onp ^ 's met de struktuur en organisatie van de (jg ^'.^ingsinstellingen voor onderwijsgevenden en "'ermee formeel verbonden scholingsgebieden. Pp^®. kennis kan de a.s. opleider opdoen tijdens tm jkstages aan de verschillende opleidingsinsti- (n^eso-oriëntatie). Naast de primaire intentie toe^t paragraaf) richt de stage zich ook op de p^Jsing van en reflektie op de theoretische Opl^^nma-onderdelen in aktuele ondewijsleer- en
^'dingssituaties (mikro-oriëntatie). w zal moeten worden naar strategieën |
legj.'^ee op methodische en verantwoorde wijze Sangen voor deze praktische beroepsvoorberei- ding kunnen worden opgesteld en waarin tevens de taken van de begeleiders ekspliciet staan vermeld. Dit geldt ook t.a.v. de beoordelingskriteria en methoden. Tevens zal inzicht moeten worden verkregen in de wijze waarop de praktische vorming zo adekwaat mogelijk in samenhang met de theorie kan worden gebracht.
5.2.4.2. De praktische vorming aan het met de opleidingsinstelling verbonden scholingsgehied
Hetgeen gesteld in de vorige paragraaf is eveneens van toepassing op de praktische vorming in de scholingsgebieden waarvoor de opleidingsinstellin- gen de leraren opleiden (Vgl. Goodlad en Klein,
1974, 107). Ook hier gelden de leergangkonstruktie, de beoordelingsproblematiek, de begeleidingstaken en -voorwaarden en de samenhang tussen theorie en praktijk als essentiële aandachtspunten in de vormgeving van de praktische ervaringen. Vaak wordt de opleidingsdocent bekritiseerd vanwege het feit dat hij volledig onbekend is met het scholingsge- hied waarvoor hij opleidt. (Dit verwijt treft de vakdidaktici aan de P.A. regelmatig). Als gevolg van deze ontbrekende (ervarings-)kennis worden de toekomstige leraren in een spanningsveld gebracht waarin de aan de opleiding verkondigde theoretische inzichten en de in de praktijk ervaren mogelijkheden als strijdig aan elkaar worden beleefd (Vgl. Lortie,
1975, 69).
Ervaring in het onderwijs wiiarvoor wordt opgeleid - in par. 3. aangeduid cüs een van de rekmteringskriteria voor opleidingsdocenten - zou dus als een aanbevelenswaardig rekruteringskrite- rium kunnen worden opgevat. Deze mening zijn ook wij toegedaan doch met een enigszins andere interpretatie. Ervaring (als leraar) in het onderwijs - gehanteerd als rekniteringskriterium - blokkeert niet alleen de beroepsmogelijkheden van (universi- tair) afgestudeerden die niet over deze ervaring beschikken maar is ook als op zichzelf staand kriterium om een aantal redenen aanvechtbaar, en wel de volgende:
. 'De ervaring heeft niet plaatsgevonden op een
systematische wijze. . De ervaring kan niet worden getoetst aan be- paalde bekwaamheidskriteria. . Het is onduidelijk welke ervaring is opgedaan en van welke waarde deze ervaring is voor een funktie als opleider. . Het is niet uitgesloten dat de ervaring, tenzij intensief begeleid, juist een tegengesteld, verstar- rend effekt heeft op de - aan de funktie van de opleider inherente - innovatieve beroepshouding. |
145
-ocr page 152-
ƒƒ. W. A. M. Coonen
Het verdient derhalve aanbeveling de ervaring in het schoolgebied waarvoor de opleider opleidt te integreren in het kurrikulum van een opleiding voor opleiders, en deze af te stemmen op konkrete bekwaamheden en relevante leerervaringen.
5.2.5. De attitudevorming van de opleider
Ten aanzien van de attitudevorming stelden we reeds in par. 5.1. dat deze in dienst staat van de sociale en beroepsspecifieke relaties die door de opleider zowel in als buiten het opleidingsinstituut worden onderhouden. We leggen in deze oplei- dingskomponent de nadruk op de volgende pro- grammatische kenmerken: . Sociale vaardigheidsstraining. . Onderwijs- en opleidingshoudingen. . Zelf-evaluerende en innovatieve beroepshouding.
5.2.5.1. Sociale vaardigheidstraining
De opleidingsdocent is werkzaam in een relationeel zeer intensief en uitgestrekt funktiedomein. Hij onderhoudt - idealiter - zowel kontakten met vertegenwoordigers van universitaire instellingen, pedagogische centra, schoolbegeleidingsdiensten, oefenscholen, inspektie en zusterinstellingen als met kollegae, studenten en leerlingen. Aan een grondige training in sociale vaardigheidstechnieken, gespreks- en vergadertechnieken, konfliktbeheer- singstechnieken en omgangstechnieken mag het in een opleiding voor opleiders dan ook niet ontbreken.
5.2.5.2. Onderwijs- en opleidingshoudingen
De onderwijs- en opleidingshoudingen van de opleider zijn van sterk bepalende invloed op de motivatie van de a.s. leraar m.b.t. de ontwikkeling van een professionele beroepshouding (Vgl. kritiek van Dückers in par. 2.1. m.b.t. de professionalise- ringsachterstand). Het spreekt voor zich dat de onderwijs- en opleidingshoudingen ten dele zijn terug te voeren op sociale vaardigheidsaspekten. De wijze waarop de beroepsspecifieke begeleiding van de student plaatsvindt wordt echter niet alleen bepaald door de sociale relatiefaktor doch vooral ook door de manier waarop de opleider, zowel t.a.v. de theoretische- als praktische opleidingskompo- nenten, de professionele groei van de individuele student initieert, evalueert en terugkoppelt (Vgl. Brunner, 1976, 88 e.V.).
5.2.5.3. Zelf-evaluerende en innovatie beroepshou- ding
De verantwoordelijkheid voor een professionele |
funktievervulling ligt na het beeindigen van de initiële opleiding in principe geheel bij de individuele opleider. Dit betekent dat hij niet alleen zijn eigef handelen kritisch zal moeten reflekteren doch vooral ook intensief studie zal moeten maken van de ontwikkelingen in zijn vakgebied om aan zijn eigen professionaliteit verder gestalte te geven. D® opleider zal derhalve op de hoogte moeten zijn van een aantal relevante zelf-evaluatietechnieken en d^ toepassingsmogelijkheden hiervan in zijn oplei- dingspraktijk. Ook ten aanzien van de ontwikkeling van een innovatieve beroepshouding zullen reeds tijdens de initiële opleiding aanzetten moeten worden gemaakt. We denken hierbij niet alleen aan de bekwaamheid tot het verrichten van kleinschalig» instituutsgebonden onderzoek (en de rapportage hiervan) maar ook aan de deelname aan de diskussje m.b.t. opleidingsvraagstukken die in vaktijdschrif- ten (een tijdschrift voor opleiders ontbreekt helaas nog) wordt gevoerd en de participatie aan of voorbereiding van eksperimenten, lezingen, konfe- renties, studiereizen e.d.
De fundamentele en nog onopgeloste problema- tiek die aan een innovatieve beroepshouding inherent is, reikt echter veel verder. Het gaat hierbU om de vraag, aldus Hacker (1975,85) 'wae ein Lehrf geschaffen werden kann, der in der Lage ist, die umwälzenden didaktischen Neuerungen in seinen unterrichtlichen Arbeit zu realisieren'. Deze pro- blematiek zou centraal moeten staan in de aan d® initiële opleiding verbonden in-service training. D'' geldt uiteraard zowel voor de opleider als voor de in opleiding zijnde leraar.
6. Konklusies
In de voorgaande paragrafen is naar voren gekomen dat een opleiding voor opleiders niet alleen wensel'j" is, maar tevens leidt tot een skala van, grotendeel® nog onopgeloste, problemen.
In het bestek van dit artikel, waarin slechts een poging werd ondernomen de noodzaak voor ee^ opleiding voor opleiders aan te tonen en enke' mogelijke programmavoorstellen globaal te ordene en te omschrijven, bleek het niet mogelijk uitgebre' in te gaan op de vele deelproblemen en alternatieve die binnen de algemene en specifieke opleiding^^ komponenten om nadere toelichting vragen.' vens is geen enkele garantie aanwezig of de in deZ bijdrage gesignaleerde programma-aksenten ^e volledig beeld schetsen van een opleiding voO^ opleiders. Verdere diskussie en bij voorke^^ systematisch onderzoek nfUir aanleiding van deZ |
146
-ocr page 153-
Een opleiding voor opleiders van onderw ijsgevenden
^oblematiek en de programmatische konkretisering besUst noodzakelijk.
In par. 2.2. refereerden we aan de rapportages van ^ WULO m.b.t. de universitaire lerarenvariant, e stelden ons op het standpunt dat een opleiding leraar niet toereikend - doch wel voorwaardelijk ~ ^as om als opleider te kunnen funktioneren. Deze ellingname heeft een aantal konsekwanties. De '^rarenvariant wordt in de Wet Herstrukturering S^Pl^tst in de eindfase van de doktoraalstudie en in de vorm van een pré-doktorale en post- oktorale periode van vier maanden. (Een verhou- "ig Waarvan overigens kan worden afgeweken). De ^g is uiterst diskutabel of het mogelijk is - in nsluiting op de vakwetenschappelijke studie én ƒ1 variantspecifieke inkleuring van ± twee maan- rp maanden een voldoende startniveau te
^iseren om op verantwoorde wijze te kunnen als leraar. Bezien we het komplekse iKtiepatroon van de opleider dan kan op het eerste gorden vastgesteld dat een opleidingsperiode v^H ^ maanden verre van toereikend is om een . 'doende en verantwoord stamiveau te realiseren.
®?^l'jkheden om de opleiding tot opleider te ^iseren kunnen slechts in twee velden worden Zocht n.1. in de pré-doktorale of post-doktorale Van de studie. De pré-doktorale fase achten we j^Q "^oor niet geschikt omdat dit onvermijdelijk ten ^^^te gaat van de vakspecifieke deskundigheid. Dit "ten we niet aanvaardbaar. Het lijkt ons derhalve y y^'ist de mogelijkheden en konsekwenties van de
1 l^nde voorstellen te overwegen:
■ ^en lerarenvariant in de zin van de beleidsvoor- nemens, geprogrammeerd in de eindfase van de doktoraalstudie en bedoeld voor studenten die
2 onderwijzende funktie ambiëren.
J^^n opleidingsvariant, bestaande uit de prédok- Jorale lerarenvariant (zijnde uitsluitend theore- "sch van aard) en een post-doktorale opleidings- variant (van minimaal 8 ä 12 maanden) en bedoeld Oor studenten die een onderwijzende én oplei- y^'^de funktie ambiëren.
bjj^ inzien van het eerste voorstel treden geen VQ^'^dere procedurele konsekwenties op omdat dit ^ rstel volledig identiek is aan de beleidsvoome- ^et tweede voorstel leidt echter duidelijk tot heji^'^^enties m.b.t. de studieduur, de bevoegd- Vqp ^P'"oblematiek, de researchmiddelen. de uit- tio^jl^^de instituten (beperking van deze instituten is fü^l^^kelijk vanwege het relatief geringe aantal '^aar u ^ dat jaariijks in het opleidingsveld beschik- "^omt), de organisatie (de opleidingsvariant is ee^'^'^elijk ook bedoeld voora.s. vakdidaktici aan opleiding) e.d. We zijn van mening dat |
fundamenteel onderzoek in deze en hiermee samenhangende problemen niet alleen wenselijk, maar in het kader van de professionaliseringsfiloso- fie beslist noodzakelijk is. We sluiten deze bijdrage dan ook af met de aanbeveling een werkgroep of studiekommissie in te stellen met de opdracht de mogelijkheden en (procedurele-, organisatorische- en programmatische-) konsekwenties te onderzoe- ken m.b.t. de institutionalisering van een opleiding voor opleiders van onderwijsgevenden.
Noten
1. De auteur is Prof. Dr. R. S. Mossel enDrs. B. Versloot dank verschuldigd voor hun waardevolle adviezen en kommentaren bij de voorbereiding van dit artikel. Een bijzonder woord van dank komt toe aan Prof. Dr. J. Sixma voor de inspirerende en intensieve wijze waarop hij aan de totstandkoming van dit artikel heeft bijgedragen. De verantwoordelijkheid voor de inhoud komt uiteraard geheel voor rekening van de auteur.
2. De term 'leraar' refereert in dit artikel aan de onderwijsgevenden voor het basis- en voortgezet onderwijs.
3. Van een 'keuze' is als zodanig eigenlijk geen sprake. Een beroep kan zich niet autonoom de status van professie aanmeten; veelmeer wordt dit predikaat door 'de samenleving' toegekend. Niettemin is het zinvol na te gaan welke de kenmerken zijn van de vrije (professionele) beroepen.
4. .Een Zweedse poging hiertoe wordt beknopt aangege- ven in Lomax, 1976, p. 165.
.Het programma zoals opgezet door Wronski en Newton (1970) in het Michigan State Trainers of Teacliers ofTeachers (TTT-) Project is een voorbeeld van een samenwerkingsprojekt tussen opleiders, mentoren en studenten, doch als zodanig geen (volledig) uitgewerkt opleidingsprogramma voor op- leiders.
.Zie ook: Unesco Regional Office for Education in Asia: Problems in Asian teacher training and a course for teacher educators. Report No. 1, Bangkok, 1%2. .Voor enkele artikelen van meer beschouwende aard, o.a. over de rekrutering van de opleiders van leraren in Engeland, raadplege men Taylor (1965, 1968).
5. Vóór 1955 was dit wel het geval omdat op universi- tair niveau afstuderen in de pedagogiek niet mogelijk was (Vgl. Versloot, 1977, p. 688).
6. Lees:-» als: Vereist.
Lees:----> als: Is gericht en afgestemd op.
7. Zolang er ten aanzien van de toekomst van deze M.O.-opleidingen geen definitieve beslissingen zijn genomen moeten we, gelet op het aantal MO'ers met een opleidingsfunktie (Vgl. Tabel 1.), met deze groep rekening blijven houden. |
147
-ocr page 154-
H.W.A. M. Coonen
8. De prognose, voorzover het de onderwijzers en onderwijzeressen betreft, is opgesteld op basis van de volgende aannamen:
- handhaving van het aantal verplichte leerkrachten.
- geen verdere voortzetting van de spontane da- ling van het klassegemiddelde.
- gelijke toestroom naar de opleidingsscholen.
- na 1978 geen verdere verlaging van de leerlingen- schaal.
9. Opmerkelijk is overigens hoe vaak in de literatuur opleidingsvraagstukken worden aangewezen zonder dat tevens een konkrete poging wordt gedaan hiervoor een (voorlopige) oplossing aan te reiken.
10. Deze kommissie of werkgroep zou zich o.a. moeten bezighouden met het:
- onderzoek naar de behoefte aan opleiders in de verschillende sektoren van de lerarenopleidingen ter bepaling van de noodzakelijke opleidingskapaci- teit.
- onderzoeken van de mogelijkheden om een post- doktorale opleidingsvariant te kreëren die wordt uitgevoerd aan een intersubfakultaire vakgroep voor de lerarenopleiding (Vgl. Culo, 1973) en tevens mogelijkheden biedt tot permanente bijscholing van in funktie zijnde opleiders.
- opstellen van de eindtermen van een dergelijke opleiding.
- doen van voorstellen m.b.t. de programmatische organisatie, de docentenbemanning, de instroom- beperkingen, de bevoegdheden, de kostenfaktor, de researchkomponent e.d.
- nagaan in hoeverre de ongelijke beginsituatie van pedagogen/onderwijskundigen en (a.s.) vakdidak- tici kan worden opgeheven.
- nagaan welke programma-onderdelen moeten wor- den ondergebracht in het pré-service gedeelte en welke in het in-service gedeelte.
Geraadpleegde literatuur:
Allen, D. W., Needed: A new professiotialism in education, American Association of Colleges for Teacher Education, Washington, 1968.
Baerwaldt, K., 'Mart Beekma: 'Je rolt er gewoon in'.. Onderwijs en Opvoeding, 28, 1977, nr. 5, 87-91.
Balloch, S., Towards a policy for the professionalization of teachers, In: The teacher and Education change: A new Role, Volume I, General Report, OECD, Paris, 1974, 521-561.
Becker, H., e.a. Probleme und Perspektiven der Didaktik, \n\ Betrifft Erziehung, März, 1977,61-65.
Bennett, N., Teachning styles and pupil progress, London, 1976.
Bergeijk, J. van. Didaktisch handelen, Gronigen, 1973.
Bevelander, C., 'De Pedagogische Akademie in krant en parlement'. In: De Pedagogische Akademie, 1976, 8, 139-144. |
Biddle, B. J., Role conßicts of teachers in engUsh-speakinS Community. Paper presented at the 40th. Congress of Australian and New Zealand Association for the Advancement of Science, Christchurch, New Zealand' 1968.
Branger, J. D. C., Onderwijsperspektieven-Opleiding^' perspektieven, Groningen, ITO.
Britton, E., The teaching profession and the education 0} teachers, In:Taylor, W., (ed.) 1%9.
Brunner, R. B., Lehrertraining, München, 1976.
Carr-Saunders, A. M. en P. A. Wilson, The professions< Claredon Press, 1933.
C.B.S. Statistiek voor het beroepsonderwijs: Leraren e" bevoegdheidssituaties aan de pedagogische Akaäc mies. Den Haag, 1976 en 1977. ^
Combs, A. W. e.a., The professional education teachers. Sec. Edit. Boston, 1974. Contouren van een toekomstig onderwijsbestel, De" Haag, 1975.
Contouren van een toekomstig onderwijsbestel. Vervolg' nota. Den Haag, 1977.
Coonen, H. W. A. M., Het motiveringspatroon va" aanstaande onderwijzers en onderwijzeressen, ^^ Pedagogische Akademie, 8, 1976, 145-147.
Coonen, H. W. A. M., Onderwijs(leer)doelstellingen e" coachingsrelaties aan de Pedagogische Akademie, ^^ Pedagogische Akademie, 6, 1977, 95-99.
Cope, E., Practical experience in the professional trainif® of teachers: an overview of research-issues, Researd' Intelligence, 1, 1975,2,71-72.
Corte, E. de. Naar een leerling-gericht onderwijs via leerkracht-gericht onderwijsbeleid. Onze Alma Mo^^'^' jrg. XXXI, 1977, nr. 2., 80-100. ^
Corwin, R. G., The new teaching profession, In: Ryan-^' (ed.) Teacher Education, NSSE, Chicago, ' 230-264. ^
Deckers, A., Modellen van begeleiding en beoordeling ^^ kwekelingen bij hun praktische vorming, Ped. Studie"' 1970, 47, 250-267.
De Landsheere, G., The causes of resistance Innovation, In: The teacher and educational chang^'" new role. Paris, 1974, 327-360. ,
Döring, K. W., Der Lehrer zwischen Bildung Ausbildung, Zeitschrift für Pädagogik, 1973, 19. 627-636. ■
Duckers, A., The professional teacher. In: Adams, (ed.), In-service education and teachers' cent^^' Oxford, 1975, o.e., 115-141. .
Dunkin, M. J. en Biddle, B. J., The study of teaching, York, 1974. . ..
Edelfelt, R. A., In-service education of teachers: P" . for the next decade, Journal of Teacher Educo!"^ ' 1974,250-252. ^ . ,,
Etzioni, A., The semi-professions and their organisa" , New York, 1969. j^;
Fantini, M., Teacher training and educational reform- Rubin, L. J. e.a. 1971, o.e., 189-208.
Farr, R. en M. Griffin, Measurement gaps in educat| Journal of Research and Development in Ednc^' 1973, Vol. 7., 19-28. |
148
-ocr page 155-
Een opleiding voor opleiders van onderw ijsgevenden
flechsig, K. H. en H. D. Haller, Einführung in
didaktisches Handeln, Stuttgart, 1975. ^ranssen, H. en K. Meyer, Curriculumontwikkeling in de opleiding aan de Pedagogische Akademie, Ped. Studiën, 54, 9, 1977, 271-279. )^^^on,'R.(Qd.),Theprofessionaltutor, Cambridge, 1972. age,N. L., Teacher effectiveness and teacher education, Palo Alto, Calif. 1972. "^'esbers, J. H. G. I. en A. M. P. Knoers, Professionalise- "ng der lerarenopleiding, In: Mondshouwer, A., (ed.) ^ige facetten van opvoeding en onderwijs, 's- Hertogenbosch, 1975.
offree. F., De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied, Ped. Studiën, 1976, 7/8, 239-264. ^ood, T. L., Biddle, B. J. en J. E. Brophy, Teachersmake
O dijference, New York, 1975. ^oodlad, J. 1. en M. F. Klein, Looking behind the classroom door, Worthington, 1974. •"een, R. L. e.a.. Research and the urban school, In: Travers, R. (ed.), 1973, 601-631 (Zie: Peck en Tucker,
G
■"eil, J., Training van onderwijsgedrag, Groningen, 1976. ^roothoff, H., Funktion und Rolle des Erziehers,
München, 1972. ^aberman, M., Needed: New Guidelines for teacher kandidate selection, Journal of Teacher Education, 1974, 234-235.
äcker, H., Curriculumplanung and Lehrerrolle, Wein- heim/Basel, 1975.
R. H., Professionalisation and bureaucratisation, ^^merican Sociological Review, 33, 1968. endriks, Th., Aanzet tot een inventarisatie van Pi'oblemen met betrekking tot de opleiding van j^^rac/ï/en voor onderwijs aan4-l6 jarigen, Nijmegen,
'^endriks, Th., Onderwijsbekwaamheden, Intern rapport ^an het Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijme- j^Sen, 1976.
ouston, W. R. (ed.) Exploring competency based ^^ducation, Berkeley, Calif. 1974. ^oyle, E., The role of the teacher, London, 1969.
D. E., Malching models in education, Toronto, j^üntario, 1971. "j^én, T., The role of research in teacher education, In: %ba, R. en B. Holmes (ed.) Teacher education, Lund, ^J972, 124-129.
^'^ntariserend Onderzoek Nieuwe Lerarenopleidingen: j^^amenvattend Rapport, Den Haag, 1977.
JJe, B. en M. Weil, Models of teaching, Englewood j^Cliffs.N. J., 1972.
F. H. e.a. Pyramid training of elementary school teachers to use a classroom management 'skill package', •!o'irnal of Applied Behavioral Analysis, 10, 1977, j, 239-253.
•^elsall, R. K. en H. M. Kelsall, The schoolteacher in '^'^Sland and the United States: The findings of ^^'^Pirical research, Oxford, 1969.
eviet, F. K., Microteaching als methode in de opleiding ^van leerkrachten, Vaassen, 1972. "^"ey, L. B., Self-evaluation: the mark of a profession. |
Educational Leadership, 15, 1958,228-231.
Klotz, G. R., Medienpädagogik und Unterrichtstechnolo- gie in der Lehrerbildung, Zeitschrift für Erziehungswis- senschaftliche Forschimg, 8, 1974,2, 194-112.
Kontiainen, S., The behavior of super\'isors assessed by Student teachers, Research Bulletin, No. 37, Institute of Education, University of Helsinki, November, 1973.
König, W., Kritik an d em Theorie-Praxis Verhältnis in der Leherbildung, Westermans Pädagogische Beiträge, 29, 1977, H.5., 200-203.
Laan, H. H. van der. De pedagogiekstudie in Nederland, N.V.O. Mededelingenblad, 1971, 13-25.
Lieberman, M., Education as a profession, Englewood Cliffs, N.J., 1956.
Lierop, J. W. van, Ten Geleide, Ped. Studiën, 1971, 48, 189-193.
Lievense, D. J., Samenwerking tussen instituten hij het uitvoeren van praktijkopdrachten in de opleiding van ondenvijsgevenden. Doktoraal skriptie, Vakgroep On- derwijskunde, R.U. Leiden, 1977.
Lomax, D. E. (ed.) European perspectives in teacher education, London, 1976.
Lortie, D. C., Schoolteacher, A sociological study, Chicago, 1975.
Lynch, J. en H. D. Plunkett, Teacher education and cultural change, London, 1973.
Meade, E. R. Jr., No health in us, In: Rubin, L. J. e.a., 1971, p. 221-226.
Mok, A. L., Beroepen in actie, Meppel, 1973.
Moore, E., The professions: roles and rules, New York, 1970.
Moskowitz, G., The attitudes and teaching pattems of cooperating teachers and student trained in interaction analysis, In: Amidon, E. J. en J. B. Hough (ed.) Interaction analysis: theory, research and application, London, 1967, 271-282.
Musgrove, F. en P. H. Taylor, Society and the teacher's role, London, 1969.
OECD, Training, recruitment and utilization of teachers in primary and secondary education. Paris, 1971.
Onderwijsonderzoek in Nederland. Rapport van de Verkenningscommissie Onderwijsresearch, Den Haag, 1976.
Onderwijsverslag 1974, Den Haag, 1975.
Peck, R. F. en J. A. Tucker, Research on teacher education, In: R. M. Travers, (ed.)SecondHandhookof Research on Teaching, Chicago, 1973, 940-978.
Prognose K.B.O., Commissie, Vraag en aanbod kleuter- leidsters, onderwijzers en onderwijzeressen 1975-1981, Publikatie 2, Den Htuig. Sept. 1976.
Reinhardt, S., Zum Professionalisierungsprozess des Lehrers, Frankfurt a.M., 1972.
Renes, P. B., Rekrutering en selektie van leerkrachten voorliet lager onderwijs in Nederland, Groningen, 1969.
Roggema, i.,De schoolse school. Assen, 1970.
Rubin, L. J. e.a. Improving in-service education, Prosposals and procedures for change, Boston, 1971.
Ruprecht, H. e.a., Modelle grundlegender didaktischer Theorien, Hannover, 1972.
Ryan, K. A., The unfmished work of teacher education. |
149
-ocr page 156-
H.W.A. M. Coonen
Journal of Research and Development in Education, 1973/74, 29-38.
Schouten, J., Begeleiden tot begeleiden, Amsterdam, 1974.
Siegers, F. M. J. e.a., Supervisie I, Supervisie II, Alphen a.d. Rijn, 1975, 1976.
Signer, R., Verhaltenstraining für Lehrer, Weinheim/Ba- sel, 1977.
Silberman, S., Crisis in the classroom, New York, 1970.
Sixma, J., Pedagogische Akademie en Didaktische Ana\yse,Ped.Studien. 1971,47, 194-204.
Stellinga, G., Nieuwe Lerarenopleidingkne]punt(en) 1977, In: De Nieuwe Lerarenopleiding. Een bijdrage aan onderwijsvernieuwing? NCSV, Zeist, 1977.
Stinnett, T. M., The profession of teaching, Washington D.C., 1962.
Susteck, H., Lehrer zwischen Tradition und Fortschritt, Braunschweig, 1975.
Tanner, D. en L. N. Tanner, Curriculum Development, New York, 1975.
Taylor, W., Who teaches education? University Quarter- ly, dec. 1%5, 48-55.
Taylor, W., The educators of teachers in England, International Review of Education, 1968, 405-419.
Taylor, W. (ed.), Towards a policy for the education of teachers, London, 1969.
Tibble, J. W. (ed.), The future of teacher education, London, 1971.
Turner, J. D. en J. Rushton (ed.) The teacher in a changing society, Manchester, 1974.
UNESCO, Intergovernmental Conference on teachers, Paris, 1966.
Thomas, H., The identification of content in teacher education. In: Ryba, R. en Holmes. B. (ed.) Teacher education, 1972, 54-60.
Veenman, S. A. M., Training op basis van interaktie- analyse, Tilburg, 1975.
Versloot, A. M., De M.0. opleidingen Pedagogiek, |
Verslag van een inventariserend onderzoek in opdracht van de Vereniging ter bevordering van de Studie in de Pedagogiek, te Nijmegen, 1977.
Vlaskamp, F. J. M., e.a.. Ontwikkelingen in de funktieven'ulUng van pedagogen en andragogen. Deel 1: Academici, I.T.S., Nijmegen, 1977.
Walker, D. F., Toward comprehension of curricul^ reaiities, In: Shulman, L.S. (ed.) Review of Research in Education, AERA, Itaska, Illinois, 4, 1976.
Waller, W., The sociology of teaching, New York, 1965.
Werkgroep Ad Hoe Universitaire Lerarenopleiding (WU- LO), Derde interimrapport. Aangeboden aan de Academische Raad, 18 april, 1977.
Wragg, E. C., Teaching teaching. Newton Abbot, London, 1974.
Wronski, S. P. en R. F. Newton, Improving teacher education: A tripple T-Approach, Soc. Educ., 34, 3, 1970,311-315.
Curriculum vitae
Hubert. W. A. M. Coonen (geb. 1951). Opleiding tot onderwijzer aan de P.A. te Roermond 1969-1972- Werkzaam in basisonderwijs van 1972 tot 1977- Studeerde MO Pedagogiek aan de Nutsakademie te Rotterdam. MOa, 1975; MOb, 1976. Is momenteel doktoraalstudent Onderwijskunde aan de R.U. t^ Utrecht en sinds jan. 1977 in de funktie van wetenschappelijk ambtenaar belast met de voorberei- ding van de universitaire lerarenvariant aan het Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen (IPAW) van de R.U. te Utrecht. De belangstelling van de auteur ligt in het bijzonder op het gebied van de opleiding van leraren.
Adres; Mauritsstraat 117, Utrecht. |
150
-ocr page 157-
|
tioneren in de klas, om een proces van zelfontwikke- ling en zelfverwerkelijking. Over de vragen waarmee jonge onderwijsgevenden zich bezighouden, over de dingen die hen met zorg vervullen of zelfs angstig maken als ze voor de eerste keer verantwoordelijk- heid gaan voelen om zelf les te geven, is weinig bekend. Een eerste poging om deze zorgen van aanstaande (en praktizerende) onderwijsgevenden op een enigszins systematische wijze in kaart te brengen is ondernomen door Fuller en door Coates en Thoresen.
In twee door haar verrichte studies onderzocht Fuller (1969) de ontwikkeling van problemen die aanstaande leerkrachten in de Verenigde Staten bezighouden. Zij vond dat aanstaande leerkrachten in het begin van hun opleidingstijd zich vooral bezighielden met zaken betreffende zichzelf, d.w.z. zij tobden over hun eigen bekwaamheden en waren sterk gericht op zelfhandhaving en zelfbescherming. Zij toonden bezorgdheid over het handhaven van de orde in de klas, over het voldoende meester zijn van de leerstof, over hun plaats en rol in de machtstruk- tuur van de school, over de verwachtingen van de mentoren, hoofden en ouders, over de beoordelin- gen van de docenten van het opleidingsinstituut.In deze zorgen traden na verloop van tijd verschuivin- gen op. Op het eind van hun opleidingstijd maakten aanstaande leerkrachten zich vooral kopzorgen om de leerlingen: over hun leren, hun vorderingen en over mogelijkheden deze vorderingen positief te beïnvloeden.
Fuller vergeleek deze resultaten met gegevens van tien andere vergelijkbare studies. Ondanks verschil- len in onderzochte populaties over een tijdspanne van zesendertig jaar wezen alle uitkomsten in dezelfde richting: vroege bekommeringen, d.w.z. zaken waar aanstaande leerkrachten of beginnende leerkrachten zich zorgen om maakten, hadden steeds betrekking op de eigen persoon (orde, beheersing van de leerstof, persoonlijke aanpas- singsproblemen) en niet op de leerling. Op grond van 15 studies die betrekking hadden op de zorgen van cianstaande onderwijsgevenden en de redenen
Een schaal betreffende angst voor onderwijzen
A. M. Veenman1 'f^stituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijmegen |
■^■^agogische Studiën 1978 (55) 151-161 151
1 ö
^ ^ ontwikkeling van de schaal, waarvan hier verslag
Q y gedaan, werd uitgevoerd door het Instituut voor
'1 de Katholieke Universiteit Nijmegen
Cg ' gezamenlijk met het Katholiek Pedagogisch
te 's-Hertogenhosch uitgevoerd projekt 'Verbale
^ y^'iktie Analyse'. Projektleiding: dr. S. Veenman, drs.
Ij" ^^jissen, drs. J. Kok en drs. J. Meienhorst. Het artikel
op einddeelrapport 5 van het projekt. De
e^^'^^^l'ng van de schaal werd mogelijk gemaakt door
O ^'^hsidie van de Stichting voor Onderzoek van het
"'^erxvijs {S.V.O.-projekt 0302).
j)
-ocr page 158-
S.A. M. Veenman
daarvan komen Coates en Thoresen (1976) tot eenzelfde konklusie. Latere bekommeringen, d.w.z. zaken waar ervaren leerkrachten zich bezorgd over maakten, hadden volgens Fuller als onderwerp de leerling: zijn vorderingen, zijn motieven om te leren. Om ordeproblemen en aspekten aangaande zelfbe- houd maakten zij zich minder zorgen. Naast het leren van de leerling als bron van zorgen vermeldden Coates en Thoresen (1976) nog de volgende mogelijke bronnen voor angstreakties bij ervaren leerkrachten: 1) tijdgebrek, 2) moeilijkheden met leerlingen, 3) een te grote klas, 4) financiële beperkingen en 5) gebrek aan leermiddelen.
Op grond van de grote eenstemmigheid in uitkomsten van al deze studies onderscheidde Fuller (1969) drie stadia in de ervaringen van aanstaande leerkrachten om het onderwijzen te leren: een 'pre-teaching phase', een 'early teaching phase' en een 'late teaching phase'.
In het eerste stadium maken de aanstaande leerkrachten zich nog geen zorgen over hun beroepsfunktioneren omdat zij nog niet voor de verantwoordelijkheid staan om zelf les te geven, zij hebben nog niet gehospiteerd en hebben nog geen kontakt gehad met een klas leerlingen.
Het tweede stadium, wanneer de aanstaande leerkracht daadwerkelijk begint te onderwijzen, wordt gekenmerkt door zorgen over zichzelf: 'Hoe goed ben ik?' en 'Waar is mijn plaats?'. De eerste vraag heeft vooral betrekking op het handhaven van de orde,op het beheersen van de leerstof, op het kunnen beantwoorden van de vragen, op het kunnen anticiperen op problemen en op het kunnen en willen luisteren naar beoordelingen van mentoren en docenten van het opleidingsinstituut. De tweede vraag richt zich op de hoeveelheid steun en aanvaarding op de ontvangende school.
In het derde stadium staat de zorg voor de leerling centraal. Dit is kenmerkend voor de ervaren leerkracht. Aandacht voor de eigen persoon en voor beoordelingen door anderen heeft plaats gemaakt voor aandacht voor het leren van de leerling en voor zelfevaluatie.
De bevindingen van Fuller (1%9) werden onder- steund in een door Taylor (1975) uitgevoerde studie in England. Navraag bij een groep van pas bevoegde onderwijsgevenden bracht eenzelfde tweedeling van bekommeringen aan het licht. Aan het begin van de opleiding waren de studenten vooral bekommerd over disciplinaire zaken en het geven van onderwijs (vroege zorgen). Op het eind van de opleiding waren zij in toenemende mate gericht op de buitenwereld, aandacht voor zichzelf had plaats gemaakt voor aandacht voor de leerling en voor onderwijsmetho- den en zaken betreffende het schoolwerkplan (latere zorgen). |
In een later door Fuller e.a. (1974) uitgevoerde studie werd het tweedelige onderscheid tussen 'bekommering om zichzelf en 'bekommering om de leerling' verlaten. Op grond van een faktoranalyti- sche studie van uitspraken van 1359 aanstaande leerkrachten en leerkrachten in funktie in de Verenigde Staten werden drie faktoren of dimensies onderscheiden: voor de aanstaande leerkrachten één dimensie, namelijk zelfbehoud, en voor leerkrachten in funktie twee dimensies. Deze twee waren: zorgen om de leerling en zijn leren, en zorgen om de onderwijsverrichtingen.
Geplaatst in volgorde werden nu een aantal stadio onderscheiden in de ontwikkeling van problemen waar aanstaande leerkrachten en leerkrachten in funktie zich mee bezighouden (Fuller en Bown, 1975).
1. Geen zorgen vóór de tijd van het onderwijzen Aanstaande onderwijsgevenden die nog nooit leS
hebben gegeven identificeren zich met leerlingen, zien zichzelf niet als leerkracht. Onderwijspro- gramma's die gaan over de alledaagse onderwijs- praktijk komen als 'irrelevant' over.
2. Vroege zorgen om zelflyehoud
Bij het eerste kontakt met de klas veranderen de zorgen drastisch. Aanstaande leerkrachten ma- ken zich bezorgd over ordeproblemen, over het beheersen van de leerstof, over beoordelingen van anderen. Zij vragen zich af of zij ooit wel he' vak van onderwijzen zullen leren. Dit is eeO periode van grote spanning.
3. Zorgen om de onderwijssituatie , Aan de zorgen om zelfbehoud worden toegevoeg^
zorgen over de verschillende eisen die onderwijssituatie stelt. Aanstaande onderwijsg®" venden die les geven vinden dat ze datgene wat Z® op het opleidingsinstituut geleerd hebben kunnen reproduceren op een examen, maar nie voldoende beheersen om het aan anderen uit tß leggen, om vragen uit de klas te beantwoorden, om voorbeelden te geven. Deze bekommering®" hebben nog steeds betrekking op hun eig® prestaties, niet op die van de leerling.
4. Zorgen om de leerling.
Hoewel de aanstaande onderwijsgevende bezorgd' over de leerling, zijn leren, zijn behoefte e interesse, is hij veelal niet in staat hier rec streeks aandacht aan te schenken, omdat hij nog te veel moet bezighouden met zelfgevoelen^' met allerlei eisen en konflikten voortspruitend de onderwijssituatie. , . „
Zowel Fuller c.s. en Taylor vinden dat de opleidi"^ |
152
-ocr page 159-
Een schaal betreffende angst voor onderwijzen
deze zorgen van de aanstaande onderwijsgeven- moet inspelen. De meeste programma's worden ^geboden in een volgorde die niet tegemoet komt ^de volgorde van de behoeften van de aanstaande nderwijsgevende, wat niet erg bevorderend is voor 'Jn rnotivatie. Twee mogelijkheden staan de P'eiding volgens hen ten dienste. De meest voor de and liggende remedie ligt in de situatie: verandering de omgeving, zodat zorgen over zichzelf niet Oor dreiging, konflikt, gevoelens van machteloos- heid Worden opgewekt of versterkt. De tweede ^niedie ligt in het geven van onderwijsprogram- hulpmiddelen en ervaringen om een te sterke Serichtheid op zichzelf te boven te komen. Aan- ^nde onderwijsgevenden met een sterke betrok- ®nheid op zelfbehoud kunnen geholpen worden Oor trainingen in gesimuleerde situaties, door ^ning in kommunikatievaardigheden, door 'KTo-onderwijzen, door desensitisatie, door ont- jP^nningsoefeningen of door een sterke persoonlijke "^geleiding.
. at deze trainingen elïektief kunnen zijn om Panningen en angsten te verminderen en om j ®.^toproepende situaties effektief te kunnen be- /j y^en, kan men vinden bij Coates en Thoresen [j In ieder geval dient de opleiding in het begin eru Psychologisch onvermogen van de student te I mennen om algemene theoretische onderdelen als jl^^'Tsychologie, onderwijssociologie of onderwijs- ^^orieën te verwerken als hij nog niet het stadium ^?elfbehoud verlaten heeft. Uit wil niet zeggen dat aan deze onderdelen in . ^e fase niets gedaan behoeft te worden, maar dat |'"houden ervan zeer konkreet en van praktisch
Ig moeten zijn.
2
■ ^et vaststellen van onderwijsangst
ko f^^ voorafgaande hebben we gezien dat de Ig'^'"ontatie met echt onderwijsgeven voor de gj.J^'^acht in opleiding vaak een benauwende ^ l^'ng is en gepaard kan gtuin met gevoelens van 1) °^houd. Enerzijds vraxigt hij zich af 'Kan ik
J^ . anderzijds 'Hoe doe ik het?', ^el^" ^^ sterke gerichtheid op deze gevoelens van Vg^'^houd kan aanleiding geven tot een bedreiging dw zelfbeeld. Wanneer een persoon iets ervaart 5 . ^>jn zelfbeeld bedreigt, kan volgens Rogers (in Weiberger, 1972, p.297) gesproken worden van ^ich " '^'s'^repanties tussen het beeld dat men over Wp K heeft en de waargenomen of ondervonden rQ^^lijkheid die niet genegeerd kunnen worden, Pen spanningen op die een basis verschaffen voor angst. Toegepast op de situatie van de onderwijsge- vende: wanneer deze zijn zelfbeeld als leerkracht in gevaar ziet door moeilijkheden die voortspruiten uit de konkrete onderwijssituatie en die hem op een gegeven moment boven het hoofd groeien, kan dat leiden tot een angst om onderwijs te geven. |
Angst kan worden opgevat als een momentane toestand ('state') maar ook als een dispositie ('trait') van een persoon (Spielberger, 1972).
Angst als toestand kan omschreven worden als een voorbijgaande emotionele gesteldheid variërend in intensiteit en tijd. Deze gesteldheid wordt gekenmerkt door subjektief en bewust ervaren gevoelens van spanning en vrees, en verhoogde aktiviteit van het autonome zenuwstelsel. Angst als trek heeft betrekking op betrekkelijk stabiele individuele verschillen in angstgevoeligheid, d.w.z. op verschillen in de dispositie om een veelheid vari prikkelsituaties als gevaarlijk of bedreigend te zien, en in de neiging om op zulke dreigingen met situatiegebonden angstreakties te reageren.
Dit wil zeggen dat niet iedere persoon op eenzelfde situatie angstig zal reageren. Personen met een hoge angstdispositie zijn eerder geneigd een groter aantal situaties als gevaarlijk of bedreigend te ervaren dan personen met een lage angstdispositie. Zij reageren in bedreigende situaties met hogere angstreakties. Of een persoon met een hoge angstreaktie op een op het eerste gezicht dreigende situatie zo zal reageren, is afhankelijk van zijn interpretatie van de situatie, zijn verworven vaar- digheden en ervaringen in het verleden om deze situatie het hoofd te bieden, of van zijn verworven en effektief gebleken afweer- of fuinpakmechanismen (Spielberger, 1972, p. 44).
Voor de opleiding van onderwijsgevenden bete- kent dat het volgende. Studenten die de onderwijssi- tuatie als dreigend ervaren, die sterk bekommerd zijn om zelfbehoud en dientengevolge angstreakties met negatieve gevolgen vertonen, dienen door de opleiding zoveel mogelijk uitgerust te worden met inzichten, vaardigheden en technieken om deze onderwijssituatie op effektieve wijze tegemoet te treden. Verder dient de opleiding het zelfbeeld van de student te versterken. Door de student een groter gevoel van kontrole over de onderwijssituatie te geven, kan de diskrepantie tussen de eisen die deze stelt en de eigen bekwaamheid om deze te bemeesteren verkleind worden. Negatieve gevolgen van een te grote angstigheid - een te zeer bezig zijn met zichzelf, iifhankelijkheid van de goedkeuring van anderen, isolatie, rigiditeit, stereotiep denken, konformiteit, of onaangepaste reakties - kunnen aldus zo goed mogelijk ondervangen worden. |
153
-ocr page 160-
S.A. M. Veenman
Hoewel een groot aantal leerkrachten in Ameri- kaanse studies te kennen geven dat zij vaak onder grote onaangename spanningen moeten werken, zijn tot op heden weinig empirische gegevens voorhan- den over de uitwerking van angstreakties op het gedrag van de leerkracht zelf en op het (Ieer)gedrag van zijn leerlingen. De schaarse gegevens die er zijn en die vanwege methodologische zwakheden met terughoudendheid gehanteerd dienen te worden, laten in sommige gevallen zien dat angstreakties een schadelijke uitwerking kunnen hebben op leerkracht en leerlingen (Coates en Theresen, 1976).
Omdat in het projekt 'Voortgezet onderzoek interaktie-analyse' studenten van Pedagogische Akademies bij evaluatiegesprekken herhaaldelijk te kennen gaven dat zij door de kursus 'Verbale Interaktie-Analyse' meer zelfvertrouwen en meer greep op de onderwijsleersituatie hadden bekomen, ontstond de behoefte aan een instrument om deze toename in zelfvertrouwen c.q. afname van angst- reakties op empirische wijze vast te stellen. Daarbij ging de voorkeur uit naar een situatiegebonden angstschaal, omdat een dergelijke schaal over het algemeen angstreakties die gebonden zijn aan een bepaalde als bedreigend ervaren toestand beter voorspelt dan een algemene angstschaal (Spielber- ger, 1972, p. 490). De keuze viel op de 'Teaching Anxiety Scale' van Parsons.
3. De 'Teaching Anxiety Scale'
Over de theoretische achtergrond van de 'Teaching Anxiety Scale' is Parsons (1973) zeer summier. Zij beperkt zich tot de opmerking dat angst een optimale uitvoering van een taak kan schaden, dat dit ook geldt voor de uitvoering van een onderwijstaak en dat een situatiegebonden angstschaal deze angst beter vaststelt dan een algemene angstschaal. Op grond van deze uitgangspunten heeft zij de 'Teaching Anxiety Scale' (TCHAS) ontwikkeld. Deze meet angstreakties die gebonden zijn aan het onderwijzen.
De TCHAS bestaat uit een aantal beweringen over reakties van leerkrachten met betrekking tot het onderwijzen. Deze reakties zijn tweeërlei: ten eerste, emotionele antwoorden op een veelheid van verschillende situaties aangaande het onderwijzen, en ten tweede, attituden ten aanzien van het onderwijzen als beroep. Op een vijfpuntschaal met als uitersten 'nooit' en 'altijd' moet een leerkracht aangeven in welke mate een dergelijke bewering op hemzelf van toepassing is. |
Tussen 1966 en 1971 is de TCHAS op een groot aantal proefgroepen van aanstaande leerkrachten (variërend in aantal tussen 14 en 71) afgenomen.
Volgens de vermelde alfakoëffïciënten (ligge"'' tussen 0.88 en 0.94) is de schaal in hoge mate homogeen.
Ter validatie wordt het volgende aangevoerd:
1. De schaal korreleert positief met de Taylo[ Manifest Anxiety Scale (0.30 tot 0.50) en de Tes' Anxiety Scale (0.25 tot 0.41), beide zijn mate" voor algemene angst als dispositie.
2. De schaal korreleert positief met het oordeel v^ de supervisor van het opleidingsinstituut over o® aanstaande onderwijsgevende.
3. De positieve korrelatie met 'algemene angs' (MAS, TAS) is geen artificieel produkt van overeenkomsten in meetmethode.
4. De schaal heeft ten opzichte van de maten voof algemene angst een aanzienlijke unieke betrouW bare variantie (76% en 86%). .
5. Onderwijsangst zoals gemeten door de scha® neemt af met toenemende onderwijservaring-
De TCHAS kent een korte en een lange versie. P® korte versie bestaat uit 24 beweringen, de lanê^ versie bestaat uit 29 beweringen. Volgens Parson^ maakt het voor de opleidingssituatie niet uit welke versie gebruikt wordt. Met enige kleine wijziging^" is de TCHAS ook bruikbaar voor leerkrachten ^ funktie.
4. De Nederlandse bewerking van de Schaal voo^ angst voor onderwijzen
Besloten werd de lange versie van de Teachi^^ Anxiety Scale van Parsons te bewerken'. De 2 beweringen van de schaal werden vertaald en hier® daar aan de Nederlandse onderwijssituatie past^.Aangaande de antwoordmogelijkheden op ^ beweringen werden twee versies ontworpen. Bij eerste versie waren de antwoordmogelijkhede"' 'nooit', 'zelden', 'af en toe', 'vaak' en 'altijd'. antwoordmogelijkheden korresponderen met oj van Parsons. Bij de tweede versie waren antwoordmogelijkheden: 'dat is beslist zo', 'd^t' wel ongeveer zo', 'dat weet ik eigenlijk niet', f nauwelijks zo' en 'dat is beslist niet zo'. Het beff^ meerkeuze items die werden opgevat als vijfpiJ^j, schaaltjes. Voor deze tweede versie werd geko^® om te zien of de antwoordmogelijkheden reële ^ alternatieven voor de aanstaande leerkracht®^ vormden dan de extreem geformuleerde uiterst®
'altijd' - 'nooit' van de eerste versie, die door
extremiteit misschien niet gekozen zouden word®"' |
154
-ocr page 161-
Een schaal betreffende angst voor onderwijzen
Empirisch moest blijken welke versie het beste Voldeed.
Wat de richting betreft werden 14 items geformu- als indikatief voor onderwijsangst. Voorbeeld: Jjem 4: 'als ik een groep moet toespreken voel ik me ™et op mijn gemak'. Als indikatief voor afwezigheid an onderwijsangst werden 10 items geformuleerd. Oorbeeld item 10: 'ik ben er zeker van dat ik een
in de hand kan houden'. De mogelijke spreidingsbreedte van de Schaal por Onderwijsangst (OA-schaal) liep van O (afwe- zigheid van onderwijsangst) tot en met 116 (=29 x
. Om te komen tot een keuze omtrent vorm en /inoud van de schaal werd deze afgenomen op een Proefgroep van 188 studenten van 6 Pedagogische pademies (te Sittard, Tilburg, Amersfoort, Heer- Oudenbosch en Utrecht^ Elke groep van wdenten die op een van deze Akademies de schaal ^vulde, werd aselekt verdeeld in twee groepen: een FOep vulde de vorm 1 van de Onderwijsangstschaal taet als schaaluitersten 'nooit- altijd'), de andere ^oep vulde vorm 2 in (met als schaaluitersten 'dat is eslist zo - dat is beslist niet zo'). Vorm 1 werd "igevuld door 93 studenten, vorm 2 door 95 '^denten.
scK ^^ö-ouwbaarheid van de eerste vorm van de ^ "aal bedroeg 0.79 (alfakoëfficiënt), van de tweede orrti 0.90. Voor beide vormen van de schaal werd Sd" fr^kwentieverdeling per item uitgerekend^. De Weidingsmaat (kwartielafwijking) van de skores de afzonderlijke items bleek bij de tweede vorm het algemeen groter te zijn dan bij de eerste hed^ (b'j 19 van de 29 items). De antwoordmogelijk- ^^en 'dat is nauwelijks zo' en 'dat is beslist niet zo' de tweede vorm werden vaker gekozen dtin de ^^ivalente vormen 'zelden' en 'nooit' van de eerste ^/T». Dit deed zich voor bij 24 van de 29 items, ff rekening van de spreidingsbreedte voor de ■ ^^entieverdeling van de somskores leverde voor
een waarde op van 84, voor vorm 1 van 68.
(g ^^ndaardafwijking voor vorm 2 bedroeg 16.67 ^^iiiddelde 35.69), voor vorm 1 bedroeg de ^"da^dafwijking 11.13 (gemiddelde 34.44). dg deze uitkomsten betreffende spreiding van br^^^res over de individuele items, de spreidings- ffis^^^ ^oor de frekwentieverdeling van de somsko- IWe^"^ de betrouwbaarheid werd besloten met de
y^de Vorm verder te werken. IcQ^'^olgens werd op deze vorm een principale % P®"^ntenanalyse uitgevoerd. Met uitzondering Isq items grf de faktormatrix een eerste Jj^Ponent te zien met ladingen tussen 0.31 en 0.82, ° Van de variantie verklarend en een tweede komponent met 8% verklaarde variantie. Een eenduidige verklaring voor het afwijken van de 4 items - waarvan 2 met een negatieve lading - bleek niet te geven. Besloten werd deze 4 items te laten vallen. |
Aldus telde de uiteindelijke schaal 25 items (mogelijke spreidingsbreedte van de schaal 0-100). Op deze schaal werden voor proefgroep 1 nieuwe bewerkingen uitgevoerd''. Tevens werd de schaal in het schooljaar I975-I976 bij een nieuwe proefgroep tweemaal afgenomen'. Uitkomsten van de bereke- ningen van de proefgroepen zijn vermeld in Tabel 1 en in de volgende paragrafen. De schaal zelf is opgenomen in de bijlage. Voor de skoringsproce- dure van de schaal wordt verwezen naar het oorspronkelijke verslag.
5. Interne struktiiur
De resultaten van drie principale komponentenana- lyses op de twee proefgroepen (zie Tabel 1) tonen aan dat de Schaal voor Onderwijsangst wordt beheerst door één, sterk dominerende faktor.
De eerste komponent bij de eerste proefgroep (n=95) verklaart 36% van de variatie, de tweede nog slechts 7%.
Bij de eerste afname bij de tweede proefgroep (N=537) verklaart de eerste komponent 18% van de variantie, de tweede komponent 6%.
Bij de tweede afname bij deze proefgroep (n=463) verklaart de eerste komponent 21% van de variantie, de tweede 7%.
Voor de ladingen van de afzonderlijke items op deze twee komponenten wordt verwezen naai- Veenman (1976).
6. Validiteit
De validiteit van een meetinstrument kan in algemene bewoordingen omschreven worden tds de mate waarin het instrument aan zijn doel beant- woord. Doel van de Schaal voor Onderwijsangst is het meten van angst van (a.s.) onderwijsgevenden in sociale interaktiesituaties die te kenmerken zijn als onderwijssituaties, d.w.z. situaties waarin de betref- fende persoon direkt betrokken is bij het geven vjm onderwijs of op personen die direkt of indirekt bij dit onderwijsproces zijn betrokken. Angst kan worden opgevat als een momentane toestand en als een trek of eigenschap van een persoon.
In dit onderzoek hebben we het aksent gelegd op onderwijsangst als eigenschap, op het geneigd zijn |
155
-ocr page 162-
S. A. M. Veenman
tot angstreakties in onderwijssituaties. Bewerkt is de 'Teaching Anxiety Scale' van Parsons om deze eigenschap te meten. Dit is een instrument dat interpersoonlijke verschillen in angstreakties beoogt te registreren wanneer de onderwijssituaties gelijk zijn. Met angstreakties wordt bedoeld de direkte ervaring van bedreigd worden in een gegeven situatie en de gevoelens die hiermee gepaard gaan.
De vraag kan nu gesteld worden of de trek 'onderwijsangst' verantwoordelijk is voor de uitslag op de schaal, anders gezegd: of de schaal inderdaad onderwijsangst meet. Deze vraag is een vraag naar de begripsvaliditeit. Voorshands hebben we op grond van de inhoud der vragen aangenomen dat het gaat om het begrip 'onderwijsangst'. Nu komt het er bij de begripsvaliditeit op aan deze aanname met bewijsmateriaal te staven. Dit gebeurt in de vorm van het formuleren van konkrete voorspellingen. Komen deze voorspellingen uit dan geven zij een versteviging aan het vermoeden dat de uitkornsf®. op de schaal verklaard kunnen worden vanuit || begrip 'onderwijsangst'. Komen deze voorsp6"'.j gen niet uit dan leiden zij tot een verzwakking van " vermoeden (vgl. Drenth, 1975). .
Tabel 1. Gemiddelde, spreiding en alfakoëfficiënten van O.A.-skores. |
Proefgroep |
|
Tijdstip |
Gem. |
Spr. |
Alfa |
(1) 95 tweedejaarsstudenten van 6 P.A.'s: |
|
|
|
|
Sittard, Tilburg, Amersfoort, |
|
|
|
|
Heerlen, Oudenbosch, Utrecht |
febr.-mrt. 1975 |
28.75 |
16.61 |
0.92 |
(2) 537 tweedejaarsstudenten van 9 P.A.'s |
aug.-sept. 1975 |
27.74. |
10.33 |
0.79 |
Uitslagen per P.A.: |
|
|
|
|
|
a. Breda |
(n=78) |
sept. 1975 |
30.08 |
11.01 |
0.80 |
b. Sittard |
(n=84) |
aug. 1975 |
26.21 |
9.90 |
0.77 |
c. Heerlen |
(n=79) |
sept. 1975 |
28.08 |
9.41 |
0.75 |
d. Venlo |
(n=46) |
aug. 1975 |
23.35 |
10.06 |
0.82 |
e. Amersfoort |
(n=17) |
sept. 1975 |
28.76 |
11.83 |
0.85 |
f. Nijmegen |
(n=77) |
sept. 1975 |
29.91 |
11.17 |
0.84 |
g. Tilburg |
(n=64) |
sept. 1975 |
29.19 |
9.52 |
0.75 |
h. Den Haag |
(n=16) |
sept-. 1975 |
25.94 |
6.92 |
0.53 |
i. Oudenbosch |
(n=76) |
sept. 1975 |
26.07 |
9.63 |
0.78 |
(3) Identiek aan 2, alleen ander tijdstip |
|
|
|
|
463 tweedejaarsstudenten van 9 P.A.'s |
dec. '75-mei '76 |
24.50 |
10.77 |
0.83 |
Uitslagen per P.A.: |
|
|
|
|
|
a. Breda |
(n=58) |
dec. 1975 |
27.53 |
12.04 |
0.83 |
b. Sittard |
(n=78) |
mrt. 1976 |
22.76 |
11.27 |
0.85 |
c. Heerlen |
(n=73) |
febr. 1976 |
23.74 |
10.09 |
0.80 |
d. Venlo |
(n=44) |
jan. 1976 |
23.57 |
11.30 |
0.87 |
e. Amersfoort |
(n=18) |
jan. 1976 |
19.94 |
8.72 |
0.81 |
f. Nijmegen |
(n=72) |
febr. 1976 |
27.38 |
11.58 |
0.87 |
g. Tilburg |
(n=42) |
febr. 1976 |
27.57 |
9.23 |
0.76 |
h. Den Haag |
(n=07) |
juni 1976 |
- |
- |
- |
i. Oudenbosch |
(n=71) |
mei 1976 |
22.07 |
7.66 |
0.70__^ |
|
|
Aangaande de validiteit van de schaal onderwijsangst zijn de volgende voorspelling geformuleerd:
1. de skores op de Schaal voor Onderwijsanê zullen positief korreleren met de skores op ® andere schaal waarvan verondersteld mag ^ den dat hij angst meet; jj,
2. onafhankelijke metingen van de trek 'onder^^i angst' korreleren hoger met elkaar dan ^ metingen van andere soorten angst volg® verschillende methoden; jt de skores op de Schaal voor Onderwijsan».
3.
op uc ociiaai vuor uiiuci wijj'-- j) diskrimineren tussen studenten die volgens/^jj. docenten veel of weinig onderwijsangst hebt» |
156
-ocr page 163-
Een schaal betreffende angst voor onderwijzen
• naarmate het studiejaar op de Pedagogische Akademie vordert en de studenten meer onder- wijservaring opdoen, nemen de skores op de Schaal voor Onderwijsangst af.
Samenhang met sociale angst
l^n voor de hand Upende verwachting is dat de chaal voor Onderwijsangst een positieve samen- ^g zal vertonen met andere soorten angst. Omdat pderwijzen opgevat kan worden als een proces dat 'ch afspeelt in interaktie-situaties is ter bepaling van e samenhang met andere soorten angst gekozen iL^or de Sociale Angstschaal (SA) van Willems, ^"ender-de Haan en Defares (1972,1973). . "^eze schaal meet angstreakties in sociale interak- esituaties, waarin de betreffende persoon direkt ^frokken is bij één of meer andere personen, n "e samenhang tussen de OA-schaal en de A-schaal is berekend op de gegevens van de twee Pr^fgroepen. Zie voor nadere gegevens Tabel I. ^e korrelaties (produkt-moment) bedroegen voor eerste proefgroep 0.41, voor de eerste afname bij ® tweede proefgroep 0.56 en voor de tweede r"anie bij deze proefgroep 0.66. Voor al deze ^'^'Telaties geldt p < 0.01. Gezegd kan worden dat yA en de SA voor een deel gemeenschappelijke '^'antie bezitten.
lionfirmerende en diskriminante validiteit
^^gepast is de door Campbell en Fiske (1959) ^^rgestelde 'multitrek-multimethode'-benadering j^r testevaluatie. Voor het verkrijgen van een ygr-^tting voor konfirmerende en diskriminante iditeit zijn in deze opzet korrelaties berekend ssen vier meetinstrumenten: de OA-schaal, de (^■^chaal, dat gedeelte van de 'Anxiety Seif Report' Parsons, 1973) dat betrekking heeft op angst bp?*^ het onderwijzen, en dat gedeelte van de AS dat Vpr heeft op angst in algemene zin. Nu
l^iderstelt de door Campbell en Fiske voorge- tho f ^^'"^wijze maximaal verschillende meetme- Prauen onafhankelijke trekken. Op grond van ^^^tische beweegredenen zijn wij in de keuze van Ijg^eetinstrumenten beperkt geweest. Van onaf- Ij^elijke trekken en verschillende meetmethoden (jg*^ niet worden gesproken. De meeste korrelaties in ^jj^^trix - berekend op gegevens van proefgroep 1 - dg positief en aanzienlijk. De meeste liggen in
t ^ orde van grootte. De enige konklusie die ïiten^ • l^an worden is, dat de gevonden uitkom- Vg|j\^''et wijzen in de richting dat de OA-schaal géén ^'teit bezit. Voor de korrelatiematrix en een |
beschrijving van de ASR wordt verwezen naar einddeelrapport 5 van het projekt 'Verbale Interaktie-Analyse'.
6.3. Groepsverschillen
Nagegaan is hoezeer de resultaten van de OA-schaal korresponderen met het oordeel van de P.A.- docenten. Aan eenentwintig docenten is gevraagd oin gelijktijdig met de tweede afname van de vr^enlijst in de loop van het studiejaar 1975-1976 (bij proefgroep 2) aan te geven welke vijf (of minder) studenten uit de groep volgens hun oordeel het minste zelfvertrouwen vertonen als ze voor de klas staan, en welke vijf (of minder) studenten volgens hen het meeste zelfvertrouwen uitstralen. In deze beoordeling zijn 23 P.A. - klassen betrokken.
Zoals voorspeld hebben de studenten die door de docenten zijn beoordeeld als zelfverzekerd een signifikant lagere angstskores op de OA-schaal dan studenten die volgens de docenten het minste zelfvertrouwen bezitten (zie Tabel 2).
Tabel 2. Verschillen in onderwijsangst tussen groepen studenten die volgens hun docenten veel of weinig zel^ertrouwen hebben. |
Groepen met |
aantal |
gem. |
spr. |
'minste zelfvertrouwen' |
91 |
28.06 |
12.15 |
'meeste zelfvertrouwen' |
84 |
20.13 |
8.83 |
|
t = 4.90, v.g. = 173, p < .001 |
Voor de SA-schaal is eveneens nagegaan wat de overeenkomst is met het oordeel van de P.A.- docenten. Ook hier blijkt dat studenten die door hun docenten zijn beoordeeld als zelfverzekerd een signifikant lagere algemene angstskore behtüen, dan studenten die volgens de docenten over het minste zelfvertrouwen beschikken. Het blijkt dat de OA-schaal tussen beide groepen van studenten ongeveer even goed diskrimineert cüs de SA-schaal.
6.4. Afname van angst met toenemende onderwijs- ervaring
In haar studie vermeldt Parsons (1973) dat met het verstrijken van de tijd de onderwijsangst bij de aanstaande leerkrachten afneemt. Op zich een aannemelijk gegeven omdat aangenomen mag worden dat de studenten op de P.A. in de loop van het schooljaar steeds beter voorbereid worden op |
157
-ocr page 164-
S. A. M. Veenman
het geven van onderwijs, vaker in de klas zijn geweest en grotere handelingsvaardigheid in de klas hebben opgedaan. Dit kan leiden tot een groter zelfvertrouwen en een afname van angstreakties. Om dit te toetsen zijn de skores op de OA-schaal van het begin van het schooljaar vergeleken met die van verderop in het jaar. Zie Tabel 3 (Voor de frekwentieverdeling wordt verwezen naar einddeel- rapport 5).
Tabel 3. Vergelijking tussen de OA-skores aan het begin van het schooljaar en de OA-skores in de loop van datzelfde schooljaar. |
Tijdstip |
Aantal Gem. |
Spr. |
|
studenten |
|
Begin schooljaar: |
|
|
aug./sept. '75 |
537 27.74 |
10.33 |
Loop schooljaar: |
|
|
eind dec. 75-mei '76 |
463 24.50 |
10.77 |
|
Deze gegevens in Tabel 3 hebben betrekking op alle verzamelde gegevens van de beide tijdstippen van afnames. Een toetsing is echter uitgevoerd op de skores van die studenten die zowel in het begin als in de loop of eind van het schooljaar de vragenlijst hebben ingevuld (N=433). Als toetsingsgrootheid is gebruikt de Toets van Wilcoxon voor twee gepaarde waamemingsreeksen. Het aantal studenten met verschillen in de skores tussen beide afnames bedraagt 415. Op dit aantal is de toets uitgevoerd. De Z-skore behorende bij T in de standaard-normale verdeling bedraagt -8.33. Dit betekent dat op een signifikantieniveau van 1% bij een eenzijdige toetsing de angstreakties in de loop van het schooljaar signifikant zijn verminderd.
Eenzelfde toetsing is uitgevoerd voor elke Pedagogische Akademie afzonderlijk, behalve voor de P.A. te Den Haag, omdat de data van de tweede afname niet op tijd binnen waren. Met uitzondering van de P.A. te Venlo neemt groepsgewijs gezien de onderwij sangst af. Zie ook Tabel 1.
Tabel 4. Stabiliteitskoëffïciënten voor de groepen studenten die volgens hun docenten veel of weinig zelfvertrou^^®" hebben.® |
Groepen met |
Aantal |
Stabili- |
Uit proefgroep 2 |
Uit proefgroep 3 |
|
|
teit |
X |
S.D. |
X |
S.D. |
'meeste zelfvertrouwen' |
80 |
0.72 |
24.45 |
10.06 |
19.% |
8.96 |
'minste zelfvertrouwen' |
86 |
0.71 |
30.48 |
11.21 |
.28.16 |
12.24 |
|
|
Samenvattend kunnen we konkluderen dat deze eerste resultaten betreffende de validiteit van de schaal bemoedigend zijn.
7. Betrouwbaarheid
Alfakoëlficiënten van interne konsistentie zi)" berekend op de gegevens van de twee proefgroepe" (zie Tabel 1). Bij de eerste proefgroep bedraagt de ^fakoëfficiënt zoals reeds gezegd 0.92. Bij de tweede proefgroep bedraagt de alfakoëficiënt 0.'" (eerste afname) respektievelijk 0.84 (tweede afn»' me). Alle koëfficiënten duiden op een bevredigende interne konsistentie van de schaal.
Vergelijken we de tijdstippen van afnames mf elkaar dan blijkt de interne konsistentie van de schaal in het begin van het schooljaar iets lager liggen.
De vraag hoe stabiel datgene is wat gemete" wordt, benadert men door de proefpersonen tweede maal te meten. Bij deze test-hertestmethode gaat men uit van de veronderstelling dat in de tij" tussen de metingen geen veranderingen hebbe" plaats gevonden met betrekking tot de trek welke d test meet. Van deze veronderstellling wordt in geval van de onderwijsangst niet uitgegaan. Intege"' deel, aangenomen wordt dat met het verstrijken va*; de tijd de aanstaande leerkrachten door hU opleiding meer bekwaamheid verwerven in hf onderwijzen, wat resulteert in verschuivingen angstreakties tegenover het lesgeven. Tabel vermeldt de stabiliteitskoëfficiènten voor de tv^e groepen van studenten, die volgens hun docente over veel of weinig zelfvertrouwen beschikke"'
ia
Tussen de eerste en tweede afname van vragenlijst ligt een tijdsinterval van vier tot neê® maanden. Ondanks de verwachte verschuiving® zijn de stabiliteitskoëfficiënten redelijk. Eenze«^^ beeld zien we bij de schaal voor sociale angst. H' ^ bedragen de stabiliteiskoëfficiënten voor de ^^ groepen 0.81 en 0.74. |
158
-ocr page 165-
Een schaal betreffende angst voor onderwijzen
Sociale wenselijkheid en antwoordtendenties
^"der sociale wenselijkheid wordt verstaan 'de waarin de proefpersonen zich over het 1 ^een bij de beantwoording van testvragen laten 'den door wat zij sociaal wenselijk achten, en niet ozeer door wat ze zouden moeten antwoorden anneer ze een zo 'eerlijk' mogelijk antwoord trachten te geven' (Drenth, 1975, pp.
^ Voor de betekenis van de zelfbeschrijvingen is het belang of en in welke mate deze sociale ^ ^Ijselijkheid meebepalend is voor de uitslagen op O A-schaal. Omdat angst in onze kuituur negatief j^i'deeld wordt, lijkt het voor de hand te li^en dat /^lale wenselijkheid bij de beantwoording van •■agen een rol speelt. Volgens Parsons (1973), en wij s^ hierin mee, is dit minder ernstig, omdat een h angst pretendeert te meten zonder last te
oben van sociale wenselijkheid waarschijnlijk jj algemeen aanvaarde opvatting over wat angst ^ iieet. In plaats van de schaal gevoelloos te maken or sociale wenselijkheid, richt Parsons zich op de ^ate Waarin de sociale wenselijkheid een rol speelt.
korrelatieberekening tussen onderwijsangst- de^'if ^ en als sociaal gewenst geziene antwoorden op ,,,, .Manifest Anxiety Scale' duidde op een geringe
Jvloed van het verschijnsel sociale wenselijkheid. P grond van dat gegeven hebben we gemeend
om
p " TtAil \JCll ^Vf^^^VV^li IIUL/U^II WV ^UlIlk^VlIU VJlIl
^fi afzonderlijk onderzoek in te stellen naar de , ate Van sociale wenselijkheid voor de Nederlandse ^erking van de schaal.
„ ^Ti antwoordtendenties tegen te gaan zijn geyeer de helft van de items zo geformuleerd dat instemmend antwoord indikatief is voor de ^zigheid van onderwij sangst.
■ Projekt 'Verbale Interaktie Analyse'
^^ Schaal voor Onderwijsangst is gebruikt in het o^®*" van het projekt 'Verbale Interaktie Analyse' de invloed van een training op basis van jj^'^^tie-analyse en mikro-onderwijzen volgens de van Flanders c.s. op het zelfvertrouwen vtm Pf^^.^^aande onderwijsgevenden vast te stellen. Dit v^J^'^t is gezamenlijk uitgevoerd door het Instituut r Onderwijskunde K.U. Nijmegen en het Pedagogisch Centrum te 's- Q.'^^genbosch. De bijdrage van het Instituut voor ^t^ijskunde is mogelijk gemaakt door een van de Stichting voor Onderzoek van het Slib •'^'js (P^j^l^t 0302), die van het KPC door een ^'die van de Direktie Onderwijsvernieuwing en |
Planning van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Voor de uitkomsten inzake de Schaal voor Onderwijsangst in dit projekt wordt verwezen naar einddeelrapport 3 (Veenman, Zelis- sen en Hulsebos, 1977), of naar de samenvatting van het projekt in einddeelrapport 10.
10. Enige gebruiksmogelijkheden
Voordat enige suggesties gegeven worden over het gebruik van de schaal, buiten de in de vorige paragraaf aangegeven onderzoekssituatie, dient het volgende te worden opgemerkt. 1. De schaal dient gezien te worden als een eerste aanzet voor onderzoek dat gericht is op het verkrijgen van meer inzicht in de angsten en onzekerheden in de beroepsuitoefening van leerkrachten. Een verdere uitbouw en fundering van de schaal (theoretisch en empirisch) zien wij als gewenst. 2. De schaal dient in zijn huidige vorm niet gebruikt te worden voor beslissingen over individuele leerkrachten, d.w.z. de schaal is niet geschikt voor selekterende, diiignosti- serende en evaluerende doeleinden.
Voor het gebruik van de schaal in onderzoek zien we de volgende mogelijkheden.
Een eerste mogelijkheid betreft de relatie tussen angst voor het onderwijzen en het verwerven van didaktische kwaliteiten en vaardigheden (positieve en negatieve uitwerkingen). Deze vraagstelling kan uitgebreid worden tot de relatie tussen angst voor het onderwijzen en de leerprestaties van de leerlingen.
Een tweede mogelijkheid ligt in de verhouding angst en arbeidsbeleving, en in het identificeren van die onderwijssituaties die meer angsten en onzeker-' heden oproepen dan andere. Meer inzicht in deze situaties kan bijdragen tot het treffen van maatrege- len om een meer werkbare omgeving te scheppen.
BIJLAGE Schaal voor Onderwijsangst.
Deze vragenlijst bevat een aantal uitspraken die betrekking hebben op onderwijssituaties. Gevraagd wordt aan te geven wat u van deze uitspraken vindt. Uw antwoorden zullen als vertrouwelijk worden beschouwd en aan niemand ter inzage worden gegeven.
Aanwijzingen: Hieronder links staan een aantal uitspraken. Lees elke uitspraak zorgvuldig door. Rechts kunt u steeds aangeven wat u van die uitspraken vindt. Doe dit bij iedere uitspraak, zelf als u die vaag of moeilijk te beantwoorden vindt. Zet bij elke uitspraak een kruisje door het cirkeltje dat het |
159
-ocr page 166-
S. A. M. Veenman
best uw mening aangeeft. Per uitspraak mag u maar één cirkeltje aankruisen,
Vragen:
1. Ik voel me helemaal op mijn gemak als ik aan het houden van ouderavonden denk.
2. Als ik moeite heb met het beantwoorden van een vraag van een leerling kan ik mij moeilijk op de volgende vraag concentreren.
3. Als ik een groep moet toespreken voel ik me niet op mijn gemak.
4. Als ik lessen aan het voorbereiden ben voel ik mij niet op mijn gemak.
5. Ik maak me er zorgen over of ik wel een goede onderwijzer(es) kan zijn.
6. Ik weet zeker dat het beroep van onderwij- zer(es) mij bevrediging zal schenken.
7. Ik zou me helemaal op mijn gemak voelen als een ouder van een leerling in mijn klas aanwezig was.
8. Ik voel mij de mindere van andere studenten uit mijn groep.
9. Ik heb het gevoel dat de leerlingen mijn instrukties zullen uitvoeren.
10. Ik ben er zeker vandatikeenklasinde hand kan houden. ~
11. Ik geef met minder plezier les dan ik oorspronke- lijk had gedacht.
12. Ik heb er vertrouwen in dat ik in de klas goed kan improviseren.
13. Ik zou in paniek raken wanneer een leerling me een vraag stelt die ik niet kan beantwoorden.
14. Ik voel me niet op mijn gemak omdat ik nog niet weet of ik echt onderwijzer(es) wil worden.
15. Eén van mijn grootste zorgen is het ontbreken van een goede verstandhouding met mijn leerlingen.
16. Ik zou me ongerust voelen als het hoofd me liet weten dat hij in mijn klas zou komen kijken.
17. Ik vind het gemakkelijk om in de docentenka- mer vrijuit te spreken.
18. Ik maak me er zorgen over of ik in staat ben om de leerlingen blijvend te interesseren in wat ik hen onderwijs.
19. Ik voel me onzeker als ik moet beslissen hoe ik de leerstof in de klas zal aanbieden.
20. Ik heb het gevoel dat als ik voor de klas sta ik me alles goed zal kunnen herinneren wat ik weet.
21. Ik geloof dat ik even goed kan lesgeven als de andere studenten in mijn groep.
22. Ik zit er over in hoe ik de proefwerken van de leerlingen als een indikatie kan gebruiken om de |
effektiviteit van mijn onderwijs na te gaan.
23. Ik maak me er zorgen over dat verschillen ii! achtergronden tussen mij en mijn leerlingen m!) zullen beletten om goed les te geven.
24. Ik weet zeker dat mijn persoonlijke probleirie" mijn effektiviteit als onderwijzer(es) niet nadelig zullen beïnvloeden.
25. Ik vind het moeilijk om ernstig gestoord^ leerlingen in de klas te onderscheiden van 'aanstellers'.
Mogelijke antwoorden:
O dat is beslist zo
O dat is wel ongeveer zo
O dat weet ik eigenlijk niet
O dat is nauwelijks zo
O dat is beslist niet zo
Noten
1. Dank ben ik verschuldigd aan drs. M. Voeten voor zO" adviezen op methodologisch terrein en voor zU" aanwijzingen voor verbetering van de tekst. .
Bij de vertaling van de schaal waren behulpzaam dr. Giesbers, drs. M. Voeten, drs. B. Wolters, A. Zelisse" en M. Smeets.
Het kodeer- en ponswerk werd gedaan door P- ^^ Setten, M. Smeets, M. Schaay en A. Jordan. De bewerkingen voor de statistische analyses wero^ uitgevoerd door R. Bouts, medewerker van " Research Technische Dienstverlening van de subfak^ teit der Pedagogische en Andragogische Wetenschap' pen (hoofd J. van Leeuwe).
Aan het onderzoek werkten mee de Pedagogis^^ Akademie Sittard, P.A. St. Stanislaus in Tilburg. St. Agnes in Amersfoort, P. A. Heerlen, P. h- ^ Vossenberg in Oudenbosch, PA. Jan van Nassau' Utrecht, K.P.A. Nijmegen, P.A. St. Frans in Br^^' P.A. De Wylderbeek in Venlo en De R'jl'f^ Pedagogische Akademie in Den Haag. Aan % docenten en Studenten willen we hier onze dai^ betuigen.
De aantallen liggen hier iets lager dan in Tabel 3, oifl".^ nu de student op beide tijdstippen van afname van schaal aanwezig moest zijn geweest.
Geraadpleegde Literatuur
Campbell, D. T. en Fiske, D. W., Convergent ^^^ discriminant vididation by the multitrait-multime'-'lr matrix.PsychologicalBulletin, vol. 56,1959, pp. 81'' 3 Coates, T. F. en Thoresen, C. E., Teacher anxiefy-| review with recommendations. Review of Educatu^ Research, vol. 46, 1976, pp. 159-184. |
160
-ocr page 167-
Een schaal betreffende angst voor onderwijzen
^nth, P. J. D.,Inleiding in de testtheorie. Deventer: Van ^ghum Slaterus, 1975.
uiler, F. F., Concerns of teachers: a developmental conceptualization. American Ediwational Research Journal, vol. 6, 1969, pp. 207-226. «^uiler, F. F. Parsons, J. S. en Watkins, J. E., Concerns of 'eachers: research and reconceptiialization. Research ^d Development Center for Teacher Education. The p yniversity of Texas at Austin, 1974. ED 091439. '^r, F. F. en Bown, O. H., Becoming a teacher. In •^yan, K. (ed.): Teacher Education. The seventy-fourth yfarbook of the National Society for the Study of ^aucation. Part II. Chicago: The University of Chicago pjress, 1975, pp. 25-52.
Sons, J. S. ,Assessmenl ofan.xiety about teaching using "é" Teaching An.xiety Scale: inanual and research ^Pt"-/. Research and Development Center for Teacher ^ducation, The University of Texas at Austin, 1973. Sß^p-079330.
Pielberger, C. D. (ed.), Anxiety: Current trends in theory "^^^esearch. Vol. I, II. New York: Academic Press,
^^ylor, p. H., A study of the concerns of students on a •^ostgraduate Certificate in Education course. British |
Journal of Teacher Education, vol. 1,1975,pp. 151-161. Veenman, S., Een Schaal voor Onderwijsangst. Einddeel- rapport 5 van Projekt Verbale Interaktie Analyse. Projektleiding S. Veenman, A. Zelissen, J. Kok en K. Meienhorst. Instituut voor Onderwijskunde, Katholieke Universiteit Nijmegen - Katholiek Pedagogisch Cen- trum, Afd. Opleidingen, 's-Hertogenbosch, 1976. Veenman, S., Zelissen, A., Hulsebos, L., i.s.m. Voeten, M., Hoofdonderzoek naar het effekt van de kursus. Einddeelrapport 3 van Projekt Verbale Interaktie Analyse. Nijmegen - 's-Hertogenbosch, 1977. Willems, L. F. M., Tuender-de Haan, H.A. en Defares, P. B., Een nieuw instrument om sociale angst te meten. Psych. Lab. Universiteit van Amsterdam, 1972. Willems, L. F. M., Tuender-de Haan, H. A. en Defares, P. B., Een schaal om sociale angst te meten. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, jrg. 28, 1973, pp. 415-422.
Curriculum vitae
zie Pedagogische Studiën 1977 (5) 189 |
/6/
-ocr page 168-
Tegen het eind der zestiger jaren was in Engeland en Wales kritiek op de opleiding van onderwijsgevenden zo overduidelijk dat de regering besloot tot actie over te gaan. Nadat in 1968 reeds een speciale commissie uit het Lagerhuis was samengesteld, riep Mevrouw Thatcher, de toenmalige Minister van O en W in 1970 een commissie in het leven o.l.v. Lord James of Rusholme, Rector Magnificus van de universiteit van York. In 1972 werd het zg. James Report gepubliceerd dat een opleiding in drie fasen voorstelde: personal education (2 ä 3 jr.) - preservice training and induction (2 jr.) - inservice education and training (parallel lopend met de onderwijsloopbaan van de docent, 1 x per 5 ä 7 jr. een heel trimester vrij voor nascholing). Binnen een jaar beantwoordde de regering het rapport met het Witboek: Education, a Framework for Expansion (1972). De voorstellen m.b.t. fase 2 werden verworpen, fase 1 en 3 werden in grote lijnen overgeno- men. Lezing van dit Witboek is zeer interessant, vooral wanneer we deze beleidsnota leggen naast onze Ministeri- ele noiSL Hoger Onderwijs in de Toekomst (1975). Ook in Engeland en Wales wordt bij de expansie van het tertiair onderwijs niet primair aan de universitaire sector gedacht, maar veel meer aan instellingen voor hoger onderwijs, 'concentrating on the arts and human sciences, with particular reference to their application in teaching and other professions' (Witboek, pag. 44). De bestaande opleidingen voor onderwijsgevenden kunnen zich ofW^' tot deze nieuwe instellingen omvormen ófwel fuseren ni®' polytechnics of andere instellingen voor tertiair onderwijs- Wanneer deze twee alternatieven niet haalbaar zijn, opheffing het gevolg. Met ingang van 1 augustus 19'' hielden de Colleges of Education, als zelfstandig^ buiten-universitaire opleidingen voor onderwijsgevende"' op te bestaan. 'Thus has ended a system of teach^'^ education and training which had endured for nearly t^'" centuries', (pag. 155) zegt - niet zonder spijt - de schrijvef van het boek dat hier onder uw aandacht wordt gebrach'- Dent is een van de beste kenners van het Enge'^^ onderwijs in het algemeen, de vorming van onderwijze"? en leraren in het bijzonder. In 24 korte hoofdstukken ge^' hij een beknopte, goed gedocumenteerde, uitsteken^ leesbare beschrijving van de lange en gecompliceerd ontwikkeling van hun scholing. Zijn boek is niet slechts belangwekkende studie op het gebied van de vergelijkend en historische onderwijskunde en de opleidingen voo onderwijsgevenden. Lezing en bestudering kan oo aanbevolen worden aan degenen die zich interesseren vo" onderwijsbeleid en de wijze waarop beleidsvoerde'" opereren m.b.t. de onderwijzers- en lerarenopleidil®^ Soms lachwekkend, soms bedroevend, altijd de moe'' van het nauwlettend volgen waard. |
J. //. G. /. Giesber^-
Boekbesprekingen
Dem,H.C.Jhe training of teachers in England and Wales 1800-1975, Hodder&Stoughton,Sevenoaks, 1977,163 pag' ISBN 0340 1975 01, £2.35 |
Erik H. Erikson, Levensgang en historisch moment, Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen 1977, vertaald door MaT""^
Kroon.
De oorspronkelijke titel van dit boek dat in 1975 in Amerika verscheen: 'Life History and the Historical Moment' bleek mij voor heel wat boekwinkelbezoekers 'duister'. Het berust op een aantal lezingen en bespiegelin- gen van Erikson, die tussen 1955 en 1974 plaatsvonden, resp. gepubliceerd werden. Maar niettemin werden zij in deze vorm herschreven tot een interessant geheel. Men kan er dus geen positie-bepaling in verwachten tegenover Feibleman's The Stages of Human Life. A biography of entire Man, dat in '74 juist uitkomt bij Nijhoff. Des te boeiender er een stuk autobiografie van Erikson zelf in te lezen. De relatie tot de psychoanalyse, tot Freud en Anna |
Freud, Erikson's ontwikkeling als kind en als jonge niei^.' in Europa en Amerika - het is alles zeer boeiej" ^ 'Identiteitsproblemen' zijn - zoals E. opmerkt ^ geestelijke bagage van generaties nieuwe Amerikanen'• diskussie over de plaats die zijn psychologisch denken ö^ moest innemen, is er een aspekt van. Ook door Besprekingen van Freuds posthume publikaties zijn ^ een stuk tijdsgeschiedenis indrukwekkend aanwezig- blijft er de diskussie tussen Freud en Fliess een belangrU ^^ plaats innemen. Interessant is Eriksons poging Gandn' leren verstaan in zijn kombinatie van macht en onge"' j resseerdheid in macht. Emancipatieproblemen van |
162 Pedagogische Studiën 1978 (55) 162
-ocr page 169-
Boekbesprekingen
Vrouw komen in een drietal besprekingen ter sprake, ^^en zou er Van den Bergs 'Gedane Zaken', nu in 1977, P "^st moeten leggen om de volle betekenis van deze
flemen ruimer te kunnen plaatsen. (Je ï^ ®tuk over 'Nogmaals de innerlijke ruimte' gaat over Zelfde problematiek en bevat veel dat onze aandacht |
waard is. Zijn recente (1974) hier eveneens opgenomen stuk over 'Psychoanalyse: aanpassing of vrijheid?' kan velen aan het denken zetten. - De vertaling is als geheel goed verzorgd en goed leesbaar.
M. J. Langeveld |
Zov maatschappijleer als sociale vorming en voor
het de politiek betreft hebben zij een soort oo '^^ir^'^Jiapskunde' (vgl. staatsinrichting of civics) op het 8-Zij die de maatschappij opvatten als de resultante van li^g ^l^-ekonomische machtsverhoudingen (en tegenstel- spreken over politieke vorming. Beide hier wat liy^'W't weergegeven stromingen proberen zich voor '"terpretatie van het vak zo sterk mogelijk te maken, "itot stroming die
o^j ^happijleer als sociale vorming opvat het grootst is, liQ ^^ dit denken en handelen de bestaande machtsver- ^aingen welgezind is, deze in ieder geval niet aantast, en a-politieke denken dat in onze samenleving Vggj Jd yerspreid is. Het spreekt evenzo vanzelf dat de ^orm groep die maatschappijleer als politieke
in e tegenstand kan rekenen en zich veelal
Vg^P" positie bevindt, waarin zij zich moet verdedigen,
Zuidelijken en rechtvaardigen. Uitg ^^ moet waarschijnlijk ook het samenstellen en ^am^^" van deze reader gezien en beoordeeld worden. VofJ. meeste artikelen die in de reader 'Politieke H®' ^^ maatschappijleer' zijn
^erd" ..' zeker op te vatten als een
Vei-jj^'d^lijking, een rechtvaardiging en in die zin als een Djj ®0'ging van maatschappijleer als politieke vorming. artjL^^'^dt niet alleen duidelijk uit de inhoud van de feni^ maar ook uit de volgorde waarin de artikelen
T^tstzijn.
hoog. "^^ader opent met een artikel van de Amerikaanse Poll?^aar J, j. Patrick, waarin gewezen wordt op de d.ijj dimensie die het onderwijs inpliciet steeds heeft de / / politieke socialisatieprocessen. Of je nu wilt of niet, doet brengt zijn leerlingen altijd politieke noties bij en boo^j ^^ee aan politieke vorming. Dat is een van de Vo]g^*^"appen van het artikel van Patrick. De beide daarop Niti'^K® artikelen van Schausberger en Crick gaan over bevgjj ^ vorming in resp Oostenrijk en Engeland en beide ondermeer de boodschap: laten we de politiek en daarmee politieke vorming 'iets van zijn afschrikwekkende karakter ontnemen' (Schausberger). |
En Crick begint zijn artikel met de zin: 'Omdat we er toch niet om heen kunnen, kunnen we het maar beter onder ogen zien'.
Deze eerste drie artikelen hebben dus een verdedigend karakter, wat simpel samen te vatten is in de volgende zin: de school is altijd politiek en bovendien is politiek helemaal niet vies.
Het is begrijpelijk dat de samenstellers van deze bundel na deze drie artikelen de tijd rijp achtten nu artikelen aan bod te laten komen die de volgende fase van het denken over politieke vorming weergeven: politieke vorming, ja natuurlijk, de vraag is hoe en waartoe. De twee laatste artikelen hebben dan ook een ander karakter. Het artikel van Nicklas probeert zeer fundamenteel een relatie te leggen tussen maatschappij en onderwijs om het kader voor politieke vorming aan te geven. Dit kader is volgens Nicklas, gezien de maatschappelijke (reproduktie-)funktie van het onderwijs, zeer beperkt. Emancipatorisch onder- wijs en politieke vorming zijn in de huidige politieke verhoudingen niet mogelijk. De enige (uit-)weg ziet de schrijver in demokratische onderwijsvormen en zelfreflek- tie van leraren.
Het slotartikel interpreteert politieke vorming volledig anders als in de voorgaande artikelen gebeurt: politieke vorming als aanpassing. Demokratie is een doel en geen middel voor de schrijver, de Westduitse docent politieke vorming H. G. Assel. Het opnemen van dit artikel is in zoverre leerzaam dat het een denktrant blootlegt, die onder het mom van politieke vorming het tegendeel beoogt.
Het beoordelen van deze reader is geen gemakkelijke zaak te meer daar in de erg zwakke inleiding van W. F. Kalkwiek slechts een serie uittrekseltjes van de artikelen gegeven wordt, maar de lezer geen enkel inzicht verschaft wordt in de keuzecriteria voor deze artikelen, noch enig doel of funktie van de reader wordt geformuleerd.
Ik laat de beoordeling daarom maar afhangen van het antwoord op de vraag of deze bundel er enigszins in slaagt m.b.t. de Nederiandse situatie over het voetlicht te krijgen, waarom maatschappijleer politieke vorming moet zijn en wat politieke vorming dan is en/of beoogt. Als we er dan vanuit gaan dat in ons land vrijwel steeds onmiddellijk problemen ontstaan als een leraar maatschappijleer stelt dat hij aan politieke vorming doet, m.a.w. dat 'politieke vorming' in de beklaagdenbank liien dat er dus nog geen werkelijke diskiissie gaande is over politieke vorming zelf dan denk ik dat met name de eerste drie artikelen van deze
f," Patrick e.a.. Politieke vorming; Visies op het vak maatschappijleer, Wolters-Noordhoff, Groningen; X + 140 pag., ^23,50; ISBN 900166897 6.
^ titel van deze reader: Politieke vorming, visies op het Jl^ maatschappijleer laat er geen misverstand over °^staan dat de samenstellers maatschappijleer als politieke Hönning wensen op te vatten. Je hoeft geen ingewijde in Wereldje van de maatschappijleer te zijn om te kunnen ^Hioeden dat dit standpunt zeker niet algemeen se^cepteerd is. Integendeel zelfs.
Gro^eg zijn er twee stromingen: zij, die de maatschap- ^J zien als het produkt van menselijke verhoudingen, ^^bij de politiek hooguit een begrensde institutie vormt,
SHPÄI ., |
163
-ocr page 170-
Boekbesprekingen
reader verhelderend kunnen werken. Ik koppel de kwaliteit van de reader daarmee aan het ni vo van denken in Nederland over deze problematiek. En al valt de beoordeling dan niet negatief uit, we mogen de samenstel- lers toch niet de kritiek onthouden dat zij hun keuze op veelal verouderde en niet altijd op een hoog peil staande artikelen hebben laten vallen. Ik kan mij voorstellen dat er een betere bundel te maken zou zijn. Maar, en daar denk ik met de samenstellers mee, laten we eerst maar eens een gesprek op gang brengen. En daar moeten deze artikelen in kunnen sl^en, zeker als ze op de lerarenopleidingen, zowel de nieuwe 2e- en 3e-graads opleidingen opleidingen als de eerste-graads universitaire opleidingen gebruikt worden. |
Een andere mogelijke funktie van deze reader zouden we moeten vinden in zijn betekenis voor de individuele leraren en hun lespraktijk. Als die leraren dan niet al te hoog gespannen verwachtingen krijgen bij het lezen van de titel, dan zou het lezen van deze reader hen zeker kunne" helpen bij het nadenken over de problemen van het vaki" het algemeen, maar het biedt toch ook wel handvaten v^ reflexie op hun eigen werkwijze. Het lezen van deze reade zal de belangstellende leraar (en anderen) duidelijk m^^n dat het oplossen van het probleem of maatschappij'?® vooral sociale vorming moet zijn of ook politieke vorm«!® moet betekenen, vele nieuwe problemen oproept. AlsJ' kiest voor politieke vorming, zoals samenstellers f^ auteurs in deze reader doen, roept dat zowel onderwijl' kundige als politieke problemen op. En het zijn de^f politieke problemen die de grootste handicap vormen M de ontwikkeling van het vak.
De perikelen rond maatschappijleer als politie" vorming kunnen beschouwd worden als legimitatiepf^ blemen van een samenleving, die demokratische illusie e . kapitalistische realiteit in evenwicht moet houden. ...
Pieter van Pr |
J. F. Vos, Onderwijswetenschap en marxisme. De methodenstrijd in de Sovjetondenvijswetenschap, Tjeenk Will"''''
Groningen, 1976 (463 blz.).
Dit boek is een ongewijzigde handelsuitgave van een academisch proefschrift waarop de auteur in mei 1976 promoveerde aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Het handelt over 'de wetenschapstheoretische discussie, in het kader waarvan in de USSR de dialektische onderwijswe- tenschap tot ontwikkeling is gebracht' (p. 14). Twee termen in dit citaat behoeven toelichting. Voor de term 'onderwijswetenschap' in het enkelvoud kiest Vos omdat hij de ontwikkelingen m.b.t. de studie en het onderzoek van het onderwijs in de USSR wil analyseren niet op basis van de inbreng van de deelnemende disciplines (pedago- giek, psychologie e.d.), maar vanuit de paradigma's (Kuhn) die ten grondslag liggen aan het werk van de verschillende onderzoekers. Met de term 'dialektisch' doelt de auteur op 'een bepaalde school in de Russische menskunde en onderwijswetenschap' (p. 5). Deze school is de cultuurhistorische school van Vygotskij. Diens werk vormt de kern van dit boek. Een kwart ervan is gewijd aan het werk van Vygotskij zelf en bijna een kwart aan dat van zijn 'leerlingen'.
Dat Vos het werk van Vygotskij en zijn school centraal stelt, hangt samen met zijn opvatting dat deze school met recht aanspraak kan maken op de kwalificatie 'marxis- tisch'. Om deze stelling te staven èn om vanuit oorspronkelijk Russisch werk een bijdrage te leveren aan de wetenschapstheoretische discussie in de westerse opvoedingswetenschap heeft Vos zijn dissertatie geschre- ven. Het boek is kennelijk bedoeld om de relatieve onbekendheid ten onzent op te heffen m.b.t. de resultaten en de wetenschapstheoretische onderbouw van de interdisciplinaire Sovjetonderwijswetenschap.
Vos start rond 1860 en eindigt in 1975. Het einde is overigens in mineur. Het laatste hoofdstuk besluit met de constatering dat 'de wetenschapstheoretische vooruitgang sinds 1917 eigenlijk nihil is geweest' (p. 414). Pas in de jongste tijd meent Vos tekenen te bespeuren die erop wijzen dat de school van Vygotskij een wezenlijke |
wordt geboden tot verdere ontwikkeling.
Na deze inleidende opmerkingen vraag ik in navolgende nog enige aandacht voor de opbouw van boek. In de derde en laatste alinea zal ik enige punten ^^ kritiek formuleren. .
Het eerste hoofdstuk behandelt de uitgangspunten ^^^ het boek die in grote lijnen hierboven al aan de orde gesteld. In het tweede hoofdstuk wordt een schetsin® overzicht gegeven van de drie belangrijkste historise j| bronnen van de sovjetonderwijswetenschap. In .. hoofdstuk komen de materialistisch-sensualistische 'e theorie vanaf Comenius en Lomonosov aan de or"' gevolgd door de romantische opvattingen van Roussea" ; Tolstoj; tenslotte wordt ingegaan op de opvattingen \ j Hegel over onderwijs en opvoeding (pp. 46 t/m Hoofdstuk III bevat een overzicht van de eerste en twee methodenstrijd. 'Door dezejarenlange discussie, we"'® ^, het begin van de zestiger jaren van de vorige eeuW^j^ i aanvang nam, werd de derde methodenstrijd, die na begon en waarin het ging om de interpretatie van het W
ttoi'
van Marx c.s. voor de wetenschapsbeoefening, m mate beïnvloed' (p. 420). De eerste en tweede methoo ^^ strijd werden beheerst door de tegenstellingen tussen^, aanhangers van twee verschillende wetenschapsop^®' j,, gen: 'de geesteswetenschappelijke (begrijpende, de) en de natuurwetenschappelijke (verklarende) ring' (p. 70). Hoofdstuk IV neemt een belangrijke pl^^'L- In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wetenschapsthe tische discussie na 1917. Vanuit de onderwijswetensc ^^ werd aan deze discussie deelgenomen o.a. doof ^ psychologen Vygotskij en diens rivaal Blonskij..% Blonskij en de opkomst van de 'dialektische' school jj( hoofdstukken V en VI gewijd. De hoofdstukken VU tl^a behandelen het werk van Vygotskij. In hoofdstuk X ^ de vooroorlogse periode afgesloten. De hoofdstukke |
164
-ocr page 171-
Boekbesprekingen
XIII beschrijven de ontwikkelingen van 1956-1975. Zij ^Vatten een aantal voor Nederland relatief onbekende en «teressante gegevens.
Het zal de lezer inmiddels wel duidelijk geworden zijn . Vos zich beweegt op filosofisch, pedagogisch en Psychologisch terrein. Op al deze gebieden biedt hij de ^'nteresseerde lezer indringende en informatieve analy- Opgemerkt moet wel worden dat Vos met name op 'Jsgerig en wetenschapstheoretisch gebied nogal veel er hoop haalt en daardoor de nodige aanleiding geeft tot neningsyerschillen. Een belangrijke oorzaak hiervan is l^'egen in het feit dat Vos zich voornamelijk baseert op °X)etrussische bronnen. Dit is jammer. Want het boek u ongetwijfeld aan waarde gewonnen hebben, indien de Jeur meer westerse bronnen in zijn discussies had Q I ^l^en. Mijns inziens, hebben Bijl en Langeveld terecht op dit tekort gewezen. Hoewel ik nog oere voorbeelden kan aanhalen, volsta ik in dit verband te verwijzen naar hun recensie.1 Q^en ander punt van kritiek betreft het feit dat Vos soms nnodig lang uitweidt en herhaalt. Het komt mij echter l^^or dat de lezer zijn onbehagen hierover meestal wel zal We?"^" onderdrukken. De uitweidingen zijn hier en daar
^swaar lang, maar nooit langdradig, y Minder tevreden ben ik voorts over enige vertalingen die sto bepaalde Russische vaktermen. Beslist
yis bijv. de vertaling 'levende' begrippen in plaats ■«1 dagelijkse, voorwetenschappelijke' of in Russische "men 'empirische' begrippen. Een tweede voorbeeld is bel ^^''ru'k van de term 'complex-onderwijs' (p. 273). Een teij^"^^ ^^rm voor dit Russische begrip zou bijv. 'totali- Bonderwijs' zijn dat zich, zoals bekend, richt op de (jg ^"'ng van leerinhouden in gehelen die zijn afgestemd op jj (natuurlijke!) interessen van het kind (vgl. Décroly). 8e ® ®n dergelijke fouten zijn echter bij een heruitgave ^^IJakkelijk te herstellen.
y ot slot Sta ik nog kort stil bij de analyse en de kritiek van ^ op de theorie van Gal'perin (p. 400 vv.). Indien ik Vos
r- «V iiic |
^'e Davydov woordelijk volgt - goed begrijp, komt de 'ek op Gal'perin er op neer dat deze (1) in zijn theoretische onderzoek geen of te weinig aandacht besteedt aan de 'herstructurering' van de curricula voor de verschillende 'schoolvakken' en (2) in zijn theorie onvoldoende oog heeft voor de 'dialektische' denkwijze waardoor de kennissystemen en het denkinstrumentarium van het kind niet op 'theoretisch' niveau zouden worden ontwikkeld.
Het eerste punt van kritiek is in zijn algemeenheid juist. Gal'perin beperkt zich tot het meer fundamentele psychologische onderzoek en laat de studie van de beïnvloeding van de cognitieve ontwikkeling met behulp van 'vernieuwde' curricula over aan El'konin en Davydov. Dat Vos de publikaties van met name Davydov kenmerkt als de meest consequente uitwerking van de theorie van Vygotskij is correct, maar hij dient er wel aan toe te voegen dat Davydov voortbouwt op Gal'perin en voorts dat Davydov c.s. de enigen zijn die de opdracht èn de gelegenheid hebben om 'longitudinaal' onderzoek in 'echte' schoolklassen te verrichten waarin met name de herordening van leerinhouden een centrale plaats inneemt. Vos doet Davydov te veel eer aan door hem af te schilderen als de enige en rechtmatige erfopvolger van Vygotskij.
Wat het tweede punt van kritiek op Gal'perin betreft, liggen de zaken moelijker. Immers, ook in de Sovjetunie zelfheeft Davydovs opvatting m.b.t. het ontwikkelen van het 'theoretische' denken op basis van de dialectische logica bij leerlingen, kritiek uitgelokt. Voorzover mij bekend, heeft Davydov hierop nog steeds niet geant- woord. Het is hier echter niet de plaats op deze materie in te gaan. Ik volsta daarom met op te merken dat Vos, mijns inziens, in dit verband een duidelijker onderscheid had moeten maken tussen theoretische uitspraken m.b.t. het leren en onderwijzen (Gal'perin c.s.) en uitspraken m.b.t. onderwijsdoelen en curriculumvraagstukken (Davydov C.S.). Dat Vos - als pedagoog - vooral in het laatste onderwerp is geïnteresseerd, is vanzelfsprekend. Dat hij op dit wapen meester is daarvan getuigt zijn interessant en aan te bevelen proefschrift.
J. A. M. Carpay |
165
1 j
en M. J. Langeveld: Over onderwijswetenschap
"'irxisme. Kennis en Methode 1 (1977), pp. 264-270.
-ocr page 172-
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift IFonm voor Opvoedkunde 3e jaargang, nr. 1, januari 1978
Franciscus Wilhelmus Prins emeritus - momenten in een levensloop, door J. van Bergeijk
Enkele objecten van orthopedagogiek op meso- en macroniveau, door J. F. W. Kok De Vemieuwingsraad 1945-1946, door N. L. Dodde Boekbesprekingen Ingekomen boeken
Pedagogisch Tijdschrift IForim voor Opvoedkunde 3e jaargang, nr. 2, februari 1978
De functie van modellen in de empirisch-pedagogische onderzoekscyclus, door A. de Munter Inhoudelijke aspecten van het onderwijs, door D. D. Nodèl
Duiding van de onderwijsstelsels in Latijns-Amerika, door
R. Pinto Contreras
Kroniek en documentatie
Boekbespreking
Ingekomen boeken
Uit andere tijdschriften
Persoon en Gemeenschap
30e jaargang, nr. 4, december 1977
Engeland en de Green Paper. Of de vraag om meer respect voor de industrie, door W. Jansen Cijfers over aanpassingsklassen, door P. Thewissen Recentelijk. De werkgelegenheid in het onderwijs, door W. Jansen
Uit de congreszaal, door H. van Daele Her en der (berichten) Boekbesprekingen
Persoon en Gemeenschap 30e jaargang, nr. 5, januari 1978
Onderzoek naar didactische werkvormen, door A. M. P. Knoers
Argumenten tegen de godsdienst in de godsdienstlessen van de Sekundarstufe II in de Bondsrepubliek Duitsland, door K. Cuypers |
Het scheppingsverhaal, ofwel het OnderwijsstimuleringS' beleid van Van Kemenade in Nederland, door L. SchoU De geïntegreerde werkperiode (GWP). Een vorm projectonderwijs gesteund op groepswerk, door R. Ryda" Boekbesprekingen
Ontvangen boeken
Bennet N., Onderwijsstijl en schoolprestaties (vert^"® van: Teaching styles and pupil progress, 1976), ^^ Spectrum, Utrecht, 1977, ƒ 12,50
Bleeker H. en Mulderij K., Kinderen buiten spel. Op Z"^'' naar een vriendelijke woonomgeving voor kindere"' Boom,Meppel, 1977, ƒ 19,50
Coen-Gelders A., Lievens P., De Waele I., Vandevenü^j Vandievel M., Baeke G. en Abeloos-Husson A., Kinde met leermoeilijkheden. Ervaringen en evaluatie van jaar onderwijs voor kinderen met leermoeilijkhed^ ' , Uitgeverij Acco, Leuven (voor Nederland: De T'J ! stroom, Lochern), 1977, ƒ 48,-
Gordijn E., Van Normaalschool tot Pedagog'S'^^'t ! Academie 1877-1977, R.K. Pedagogische Acade"" Mariahoeve,'s-Gravenhage, 1977, ƒ 12,50
Imelman J. D., Inleiding in de pedagogiek. werkelijkheid, taal en wetenschap van de opvoeoi'^^' Wolters-Noordhoff, Groningen, 1977, ƒ 31,25
Praag J. P. van. Grondslagen van humanisme, Bo""' Meppel, 1978, ƒ 34,50
de
Simonse J., Belemmerde kansen. Sociologie volksbuurt, (3e volledig bewerkte druk), Samsom, Alp" aan de Rijn, 1977,/ 33,75
Ontvangen rapporten
Bolhuis S., Kenmerken van edukatie. Onderzoek beschrijfpunten voor afbakening en indeling ,, (volwassenen-)edukatie. Commissie Bevordering ^'^ft. lijke Educatieve Netwerken-, Breestraat 61, Amersio" ƒ 12,50 |
166 Pedagogische Studien 1978 (55) 166-
-ocr page 173-
Mededelingen
öl H. H. van der, Conceptualframeworksfor research ' Sti Ir"'^ ^"f^fy education for children, Verkeerskundig "aiecentrum. Rijksuniversiteit, Groningen
^ferimrapport Doelstellingenonderzoek Ubho Em*- p'"^ IR.I.O.N.: De informatieverzameiingsfase, deel II, ' ^^3]uatie,R.i.o.N., Haren (Gr.)
Correctie
' het artikel'''Management'' aspecten van het vraagstuk |
van de "educational change" in de U.S.A. deel 2', van C. J. M. H. Souren in Pedagogische Studiën 1978 (55) 1,1-11 is een zetfout aanwezig. De eerste alinea van paragraaf 4.3.3. op p. 3 moet zijn: 'Voor wat de algemene gang van zaken betreft met betrekking tot beleid, bestuur en beheer in de beide schooldistricten, met hun verbindingen naar de State Board of Education en zijn 'Office of the State Superintendent', kan worden verwezen naar de schets onder 2, waarin in grote lijnen informatie is gegeven over de structuur en de functionering van het Amerikaans onderwijs.' |
Paedagogisch Seminarium
Aan de Vrije Universiteit
De Lairessestraat 142, Amsterdam
opleiding MO-Aen MO-B
pedagogiek
Toelatingseisen: voltooide hogere beroepsopleiding
(op basis van tenminste Havo, Pedagogische acade-
demie. Sociale academie, acte kinderbescherming,
hoofdleidster bij het kleuteronderwijs (met akte A
en B) of een aantoonbare ruime praktijkervaring op
een voor de opleiding relevant terrein.
Voorts worden functionarissen (personeelschefs etc.)
toegelaten.
Men dient tenminste twee van de moderne talen
zodanig te beheersen, dat in deze talen gestelde stof
zonder meer bestudeerd kan worden.
Colleges: woensdagmiddag/avond en vrijdagavond.
Aanvraag voor informatie, studiegids en inschrijving:
UITSLUITEND SCHRIFTELIJK aan bovengenoemd
adres onder opgave van beroep, opleiding, diploma's.
167
-ocr page 174-
School Advies- en
Begeleidings-Dienst
"Gelders Rivierengebied"
De Schooladvies- en begeleidingsdienst "Gelders
Rivierengebied" is werkzaam in de Betuwe, de
Bommelerwaard en het Land van Maas en Waal.
We werken t.b.v. de kleuter- en lagere scholen en de scholen
voor buitengewoon onderwijs van alle gezindten.
De begeleiding is integraal van opzet, d.w.z. dat de
onderscheiding individu-systeem organisatorisch niet wordt
gehanteerd.
Voor een goede bereikbaarheid vinden de werkzaamheden
plaats op de scholen, wat het beschikken over een auto
noodzakelijk maakt.
Naast de begeleiding als kerntaak, leggen de medewerkers
zich toe op een specialistische taak, welke in onderling overleg
wordt gekozen.
Door uitbreiding der werkzaamheden is er per
1 augustus 1978 behoefte aan een
pedagoog(m/v)
met aantekening "psychodiagnostiek'
taak:
• toelatings- en begeleidings- werkzaamheden voor scholen voor buitengewoon onder- wijs (mik, lom);
• begeleiding van kleuter- en lagere scholen in samen- werking met de school- begeleider;
• studie op een onderwijs- aspect.
vereist:
• voltooide universitaire studie;
• vaardigheid in advisering en |
begeleiding van individuen en groepen;
• studiezin, gewenst:
• ervaring met deze werksoort.
De voorkeur gaat uit naar een kandidaat met prot.chr. levens- overtuiging.
Salariëring geschiedt volgens rijksnorm.
De rechtspositie van de gemeente Tiel is van toepassing. |
Voor verdere inlichtingen kunt u zich wenden tot de coördinator,
drs. R.H.R.A. Verschoor, tel. 03440-8944 (privé 08876-1582).
Sollicitaties dienen binnen 14 dagen te worden gericht aan het
bestuur van de Schooladvies- en begeleidingsdienst "Gelders
Rivierengebied", Achterweg 19 te Tiel.
-ocr page 175-
Een bijdrage tot mathematisering van het rekenonderwijs
^nderzoek naar het oplossen van mathematische problemen in de hoogste klassen van de
^^isschool
'Riam A. D. Wolters en Jan N. Streumer
'ng Ontwikkelingspsychologie, I.P.A.W., R.U. te Utrecht
^"^envatting
^^'wr/Ae/ is opgebouwd uit twee delen. In het eerste ^^'orden een aantal ontwikkelingspsychologi- ^ grondslagen besproken aangaande het ont- ^^on vcin algemeen toepasbare oplossingsmetho- '^athematische problemen. Deze denk- J<-cn blijken expliciet onderwezen te moeten °''den.
ond'!^"'" Fridman (1967)
Ofj jy'yp^'^ /ler belang van 'schema's' bij het i'o oplossingsmethoden
ex^'i- problemen. Fridman stelt
oJÜ"''^ naast een logische en
^^f^^'^^'Üskundige funktie, vooral een psychologi- ^ funktie heeft. Hoewel Nikola en Fridman dezelfde opvatting hebben over de O , ^'«'i schema's komen ze toch tot een andere ouw bij het daadwerkelijk konstrueren van ^''^'fia's.
v ƒ" tweede deel wordt het onderwijsexperiment O«/ Talyzina besproken. Eenzelfde
^e " oof^- hoewel aangepast aan
L^derlandse situatie, uitgevoerd in het Neder- §'•0 ' hdsisondenvijs. Het experimentele pro- onderwijs in de zgn. proce.wp- ^'cin '"' processen als het uitvoeren
't'e/'A, beweging, verbruik van energie etc. Drie Procesopgaven, opklimmend in moeilijk- ."Sraad worden aan de experimentele groep hv ^""^^^oolleerlingen (klas 4) onderwezen. Een ' """ '''' experimentele groep gelijkwaardige Wjj^P /(Gerlingen krijgt op traditionele wijze onder- ^'n procesopgaven.
natoets bestaande uit representatieve items '(//'/ ''''' mogelijk de resultaten van de leerlingen ''^sn groep te vergelijken met de
^taten uit de kontrolegroep. ft-p ^ ^'^'Pcrimentele groep blijkt signifikant beter te met name op die groep opgaven die in 'e/p "^'l'Jkste kategorie vallen. De in het experimen- ^''ogramma gevolgde benadering met de door
^OOGISCHE STUDIEN 1978 (55) 169-178 |
Nikola en Talyzina gekonstrueerde schema's als denkmiddel lijkt een juiste te zijn.
1. De ontwikkeling van denkwijzen
Wiskundigen, onderwijskundigen en psychologen die zich bezighouden met mathematisering van het rekenonderwijs, moeten op de hoogte zijn van de resultaten van onderzoek naar de denkaktiviteiten van leerlingen. In dit artikel willen we enige ontwikkelingspsychologische grondslagen geven om met meer succes te kunnen werken aan de mathematisering van het rekenonderwijs.
1.1. Nikola en Talyzina
Nikola en Talyzina (1972) stellen, in hun onderzoek naar de ontwikkeling van een algemene oplossings- methode voor mathematische problemen, dat in het huidige rekenonderwijs de manier van denken bij het oplossen van problemen als hulpmiddel wordt beschouwd. De denkwijzen worden niet expliciet onderwezen, waardoor de leerlingen ze meestiü als zodanig ook niet zullen herkennen.
Zelfs ïüs er wel denkwijzen gevormd worden bij het oplossen van problemen, zijn de leerlingen zich hiervan onvoldoende bewust. Het gevolg is dat er geen generalisatie optreedt: de onderwezen oplos- singsmethoden kunnen alleen maar worden toege- past op die opgaven waarvoor ze werden ontwik- keld. Ook andere auteurs zijn deze mening toegedaan (Kohnstamm Ph. 1932, Fridman 1967, Bodanskij 1969).
Zo toont Menöinskaja aan, als ze de balans opmiuikt van haar eigen onderzoek en dat van enige koilega-onderzoekers, datde 'traditionele didaktiek' niet garandeert dat leerlingen algemene oplossings- methoden leren.
'Bij het onderwijs in het oplossen van redaktieopga- ven (....) heerst tot nu toe ten onrechte de mening, dat konkrete oplossingsmethoden voor redaktie- opgaven van een bepaald type onderwezen moeten worden, wa;irdoor men de leerlingen maar zwak |
-ocr page 176-
Miriam A. D. Wolters en Jan N. Streiimer
bewapent met algemene werkwijzen of methoden, die voor een brede range van vraagstukken geschikt zouden zijn' (Menöinskaja in Bodanskij, p. 4).
Het gekonstateerde tekort kan volgens Nikola en Talyzina het beste ondervangen worden door de denkwijzen apart en expliciet te onderwijzen, hetgeen tevens zou kunnen leiden tot een aanzien- lijke winst in onderwijstijd in het oplossen van problemen. Daarvoor moet niet alleen worden nagegaan welke denkwijzen onderwezen moeten worden, maar ook hoe!
Op basis van een analyse van de 'traditionele didaktiek' m.b.t. het leren oplossen van redaktieop- gaven1 kwamen ze niet alleen tot de konklusie dat de leerlingen erg veel hadden geleerd met het oplossen van deze problemen, maar tevens dat eigenlijk alles draaide om het kunnen omzetten van de gepres- teerde problemen in mathematische taal. Dit nu klinkt eenvoudig, maar is, zoals al jarenlang blijkt, voor de leerlingen geen eenvoudige zaak. Om de omzetting op een efficiënte manier te kunnen verrichten, moeten de leerlingen het probleem analyseren, om de grootheden van het probleem in hun onderlinge relatie te kunnen bepalen. Nikola en Talyzina kwamen tot de ontdekking dat er een groot aantal (zij noemen een aantal van 30) type problemen zijn die allen terug te voeren zijn tot één type probleem: de zgn. procesopgaven (opgaven over processen, zoals werk, beweging, energieverbruik, vullen van bassins etc.). In deze opgaven gaat het altijd om drie grootheden: de snelheid (V), het tijdsverloop (T) en het resultaat (S) in hun onderlinge relaties.
Het onderzoek van Nikola en Talyzina was erop gericht na te gaan hoe ze het oplossen van procesopgaven (analyseren en het omzetten in mathematische taal) het beste konden onderwijzen.
1.2. Fridman
Fridman (1967) komt, in een poging een theorie over het oplossingsproces voor problemen te ontwikke- len, in eerste instantie tof de konklusie dat dit een onmogelijke opgave is. Er is alle reden om aan te nemen dat een van de belangrijkste hindemissen daarbij de onderzoeksmethoden zelf zijn. Zo wordt het oplossingsproces meestal onderzocht bij proef- personen, die geleerd hebben problemen op te lossen hetgeen betekent dat er een oplossingsme- chanisme onderzocht wordt, dat het resultaat is van bepaalde onderwijsmethoden. Bovendien betreft meestal oplossingsmethoden die zich een vast' plaats in de rekendidaktiek hebben verworven. vraag is gewettigd of het optimale oplossingsmeth"" den zijn. Als we andere onderwijsmethoden han'^' ren, krijgen we waarschijnlijk andere oplossingspr"" cessen en dus ook andere resultaten! |
Bovendien kunnen we ook het oplossingsproc^ vanuit verschillende gezichtspunten bekijken: wiskundig - welke wiskundige operaties moet m^ uitvoeren om de vraag van de opgave te beantwoo^' den;
logisch - uit welke logische operaties bestaat oplossingsproces;
psychologisch - welke denkstappen worden g^^ tijdens het oplossingsproces; onderwijskundig - met welke onderwijsmethode leren we ze problemen op te lossen. ,
Een belangrijke voorwaarde om psychologisch-onderwijskundig onderzoek te do^. naar het oplossen van problemen is ook ^ ^ oplossingsproces vanuit logisch-wiskundig oogp'^." uitputtend te bezien. Zo komt Fridman tot konklusie dat van elk reëel verschijnsel (matheH'y tisch probleem, opgave) het kwantitatieve asp^, gekenmerkt is door vele grootheden, die op ® willekeurig moment een bepaalde waarde aan" men. Om het kwantitatieve aspekt van het ^^ schijnsel te kennen, hoeft men niet altijd de waa'' van alle grootheden te kennen, omdat ook enk^ onderling afhankelijk zijn. Om de ombekeij. waarden van enkele grootheden, die een derge''-', verschijnsel kenmerken, te kunnen berekenen men die eerst omzetten in mathematische taal oi^. weergeven door een wiskundig model. Het opst^' . van zo'n model is psychologisch gezien g^jj, momenthandeling, maar een ingewikkeld proce® vele etappes, dat bestaat uit het opstellen van ^ , hele serie modellen, van het meest konkrete totf meest abstrakte, wiskundige (getallenmodel).
1.3. De funkt ie van schema's
;i|lf
En hiermee komen we weer bij Nikola en Talyj die in hun onderwijsexperiment (zie par. 4) ë^^P^^fi maken van modellen of schema's als hulpmiddel ^^ te komen tot een algebraïsche vergelijking- Fridman's terminologie zou een algebraïsche ve'^^^ lijking het meest abstrakte model zijn. En nu ë^^^^} er iets merkwaardigs. Fridman stelt dat het sch^^ft als model een duidelijk psychologische funktie (zie 1.2.). Nikola en Talyzina gebruiken het sch^ in hun onderwijsexperiment omdat naar hun id^^jj^s schema de grootheden en hun onderlinge reif |
170
1 Tegenwoordig spreekt men liever van tekstproblemen
om de associatie met de van iedere werkelijkheidszin
gespeende opgaven uit het 'koopmansrekenen' tegen te
gaan.
-ocr page 177-
Een bijdrage tot mathematisering van het rekenonderwijs
^eergeeft, waardoor het de keuze voor de oplos- jngsmethode vergemakkelijkt. Beiden hechten dus norm veel belang aan het schema en erkennen het denkmiddel. Toch zien we bij het operationalise- n hiervan geheel verschillende schema's ontstaan.
Voorbeeld nemen we het probleem:
^Alsje een koe elke dag 10 kg hooi geeft, is er genoeg Oor 120 dagen. Voor hoeveel dagen is er genoeg als je per dag 2 kg meer geeft? (uit een '^"ssisch rekenboek van 1963).
Pi-
schema van Fridman {zie Figuur 1) zijn de onk de bekende grootheden, de vierkanten de "bekende grootheden.
Pi.
2 Schema bij het oplossen van procesopgaven Volgens Nikola en Talyzina.
^ \ / \
I S2 = Si I \ /
Voorbeeld van een schema van Nikola |
Talyzina voor dezelfde opgaven is gegeven in Figuur 2.
In dit schema zijn de gestippelde cirkels de gevraagde grootheden, de gesloten cirkels de bekende grootheden. In het schema van Nikola en Talyzina wordt de te vinden grootheid (T2) voorgesteld als een funktie van meerdere groothe- den (in het onderwijsexperiment leren de leerlingen dergelijke schema's opstellen; zie par. 4).
Het schema van Fridman is psychologisch niet juist, omdat de relaties tussen de grootheden niet uitgebeeld worden. De leerlingen zullen de relaties waarschijnlijk niet leren ontdekken en gebruiken bij het oplossen van de voorbeeldopgave. Bovendien wordt in het schema van Fridman verwezen naar konkrete gegevens die in de opgave voorkomen. Het schema kan daardoor niet model staan voor andere opgaven, die de analyse van andere konkrete processen tot onderwerp hebben.
2. Het onderwijsexperiment 2.1. De onderzoeksopzet
Nikola en Talyzina hebben uitgaande van de voornoemde ideeën een onderwijsexperiment uitge- voerd met 20 leerlingen uit het 3e en 4e leerjaar van het Russische basisonderwijs die achter waren met rekenen.
Binnen het 'Projekt Redaktiesommen' is analoog aan de gang van zaken in het experiment van Nikola en Talyzina het vertaalde en aiin de Nederlandse onderwijssituatie aangepaste experimentele pro- gnunma gegeven aan leerlingen van het 4e leeijaar*. Verreweg de meeste leerlingen waren afkomstig uit wat wel beroepsniveau 4 (kleine zelfstandigen) en beroepsniveau 5/6 (middelbare en hogere beroepen) (I.T.S.-systeem, Nijmegen) wordt genoemd. De uitvoering van het experimentele programma vond plaats tijdens de maanden mei en juni van het schooljaar 1974-1975.
Op biisis van voortoets-resultaten** werden de vierde klassers ingedeeld in een experimentele groep (n = 28) en een kontrolegroep (n = 28). Leerlingen met eenzelfde resultiuit op de voortoets werden paargewijs over beide groepen verdeeld, waardoor twee gelijkwaardige groepen ontstonden. De expe- rimentele groep kreeg het experimentele program-
* Dit experiment werd uitgevoerd door de onderwijskiin- destudenten R. Massar en B. Nous in het kader van het bijvak ontwikkelingspsychologie. ** Zie voor een beschrijving van de voor- en natoets paragnurf 3. |
171
-ocr page 178-
Miriam A. D. Wolters en Jan N. Streiimer
ma; de kontrolegroep kreeg 'traditioneel' rekenon- derwijs1 zonder dat speciaal aandacht aan een bepaald type redaktieopgaven werd besteed.
2.2. Experimenteel programma
De onderwijssequentie van het experimentele programma bestaat uit de volgende onderdelen in hiërarchische relatie:
a. onderwijs in een gegeneraliseerd begrip van de drie basisgrootheden: T, S en V (5 lessen van 45 min.);
b. onderwijs in de relaties tussen de drie basisgroot- heden: S = VxT,T = S:VenV = S: T(51essen van 45 min.);
c. onderwijs in de samengestelde procesopgaven (6 lessen van 45 min.).
De nu volgende beschrijving geeft een niet geheel volledig beeld van het experimentele programma, maar bevat wel de meest opmerkelijke aspekten.
2.2.1. Basisgrootheden
2.2.1.1. rijd(T)
Het leren van dit begrip omvat de volgende aspekten:
- uitsplitsen van de begin- en eindtijd;
- differentiëren tussen tijdsmoment en tijdsinterval;
- de tijdseenheid wordt beschouwd als een bepaald tijdsinterval;
- het meten van tijd.
Tijdens de gematerialiseerde fase maken de leerlin- gen gebruik van modellen, waarin de tijd wordt voorgesteld m.b.v. het Cuisenairemateriaal en een lijnstuk bestaande uit 24 delen (voorstellende de uren van de dag). Dit geeft de leerlingen de gelegenheid te manipuleren met tijdsintervallen; een getal toe te kennen aan een tijdseenheid; het aantal tijdseenheden te berekenen, etc. Speciale aandacht wordt besteed aan de tijdsintervallen die lopen van vóór 12 uur 's nachts of 's middags tot na dit punt. De leerlingen maken opgaven als: 'Geef eens op een lijn aan, van wanneer tot wanneer jij slaapt'. Nadat de leerlingen de lengte van een uur op de lijn hebben vastgesteld, bepalen zij welke uren bij het interval horen, stellen het begin- en eindpunt vast en de grenzen tussen de uren. Daarna tellen ze het aantal gebruikte tijdseenheden op. |
2.2.1.2. Produkt jresultaat (S)
Voor het materialiseren van het produkt van he[ proces worden konkrete Objekten in het klaslokaal en stroken papier gebruikt. Om de samenhang tussen T en S te schematiseren wordt deZ^ gematerialiseerd. De leerlingen tekenen daartoe he' produkt van het proces (S) en de tijdsduur (T) ervan op twee horizontale rechten.
Voorbeeld: Een autowasser wast in 4 uur 2Ö auto's wordt als volgt getekend. Op de bovenst^ rechte, die S voorstelt worden twintig gelijke stukje^ afgepast. Op de onderste rechte, voorstellende T- worden vier gelijke stukjes afgepast (zie fig. 3).
Fig. 3 Schematische voorstelling van het produkt van proces (S) en de tijdsduur (T).
S = 20 auto's
T = 4 uur
Dit type tekeningen komt tot stand m.b.v. ^ antwoorden van de leerlingen op de volgen'' vragen, die waren vermeld op kaartje I (hulpmiddel):
1. Wie handelt?
2. Hoeveel wordt er gemaakt (S)?
3. Hoeveel tijd is er voor nodig (T)?
2.2.1.3. Snelheid (V) Na een introduktie, waarin de leerlingen
voorbeelden geven van snelheid (b.v. 'een racea' rijdt harder dan een lelijke eend') wordt de leerlinê^ m.b.v. het Cuisenairemateriaal getoond datje ^ , met 10 gekleurde staafjes 10 km kan voorstellen^ Het volgende sommetje past daarbij: 'Een wan'', laar loopt in 2 uur (T) 10 kilometer (S). Hoeveel hij in I uur af?'
De leerlingen bedenken zelf dergelijke somrneu , en materialiseren het produkt (S) m.b.v. K Cuisenairemateriaal. In ons voorbeeld is S ^ resultaat van 2 uur. In 1 uur legt de wandelaar maar de helft van S af (de leeriingen nemen 5 van 10 gekleurde staaQes wég). De leeriingen 'onto® |
172
-ocr page 179-
Een bijdrage tot mathematisering van het rekenonderwijs
zo zelf dat snelheid datgene is wat je in één 'Jaseenheid kunt doen/hebt gedaan. In een latere i^e worden het produkt van het proces én de tijd weergegeven m.b.v. lijnstukken. Voor de anaJyse de opgavesituaties, die m.b.v. lijnstukken gorden opgelost, wordt kaartje 2 geintroduceerd.
tekst van kaartje 2 luidt: ^epaal van de opgave:
J- Wie handelt?
• Hoeveel wordt er gemaakt/gedaan (S)? Hoeveeltijd kost dat (T)?
• Hoeveel wordt er per tijdseenheid gemaakt/ge- daan (V)?
I^pt zoeken n.a.v. het kaartje gebeurt overeenkom- 'g de aanwijzingen van de onderwijzer:
j- Lees de opgave. 3 op het kaartje vraag 1.
^obeer dit te vinden in de opgave. ■ Schrijf het antwoord in je schrift.
^^ leerlingen herhaalden deze handelingen voor de ^en 2, 3 en 4 van het ka^irtje. . 'er verduidelijking geven we een stukje protocol 't het artikel van Nikola en Ttüyzina (1972) dat hoort bij de volgende opgave: 'Een groep ^uwvakkers bouwt in 21 dagen 3 gebouwen, oelang doen ze over één gebouw?'
Het"
daa het proces (3 gebouwen) en de tijd (21
h^f"' Werd weergegeven door lijnstukken. De moeiiijk- tij! I deze opgave is, dat als we het "produkt'' door de eti if we niet een geheel get;ü krijgen mtuir een breuk nio. Werken met breuken hadden deze leerlingen nog N'^ëehad.
gg. • L'e "tijd" kan wel gemakkelijk door het "produkt" Pi ^eld worden. Daarom gingen we tils volgt te werk: p ■ Wie handelt?
Pi i?^ bouwvakkers.
• Hoeveel heeft men gemmikt? PI ■ ^Sebouwen.
p^ "'js op de tekening het hele produkt eens aan.
PI /^Üst lijnstuk S tuin)
p^ 'n hoeveel tijd is dat gemaiikt?
pf-^yi delgen.
Pp y'jsdataiin.
pl^'wijst lijnstuk T ;ian).
pp ^ät wordt er in de opgave gevraagd?
öir ^ eveel ergemiakt wordt in iedere tijdseenheid.
antwoorden 12 ppn.: "We moeten dit (wijst op PI ^kS) delen door 21". pp , erdeel de S lijn eens in 21 delen. PI. (J^&^aam verdeelt hij lijnstuk S in 2! delen), pp ^ef eens atm hoeveel er in een dtig gemaakt wordt? Wjst naar het eerste deelstukje viui de lijn. |
pi. Hoe moetje dat noemen? Schrijf dat op de plaats die je aanwees.
pp. (schrijft op "V").
pi. En kan er op andere plaatsen van deze lijn ook "V" staan?
pp. (wijst naar alle andere delen).
Alle ppn. stelden zonder ooit breuken te hebben gehad, de
juiste formule samen'.
2.2.2. Relaties tussen hasisgrootheden
Om de leerlingen de afhankelijke relaties tussen de grootheden T, Sen V te onderwijzen wordt niet begonnen met de introduktie van de formules. (S = V X T, T = S: V en V = S: T), daar de leerlingen dan niet in staat worden gesteld de relatie tussen de verschillende grootheden ook echt te begrijpen. Jansen en Terlingen (1976) wezen erop dat het in ons huidige basisonderwijs nog veelvuldig voorkomt dat uitsluitend formules ter oplossing van opgaven worden aangeleerd, waardoor het de leerlingen wordt verhinderd tot werkelijk begrip te komen (hun onderzoek betrof het oplossen van 'oppervlakte- sommen').
Door een paar opgaven met onjuiste of ontbre- kende gegevens te laten maken komen de leerlingen niet alleen tot de ontdekking datje twee grootheden nodig hebt om de derde te kunnen vinden, maar ook dat ze onderling afhankelijk zijn.
Het onderwijsleerproces wordt zo ingericht dat de leerlingen tijdens de gematerialiseerde fase, waarin ze 15 opgaven krijgen, waarvan ze respektievelijk de T, S en V moeten uitrekenen, zelf tot het ontdekken van de formules kunnen komen.
De leeriingen moeten de opgaven lezen en de gegevens, zowel V als T, m.b.v. het Cuisenairema- teriaal of met lijnstukken in een 'model' leggen.
B.v. 'Hoeveel loten verkoopt Henk in 8 uur jils hij 3 loten per uur verkoopt? Bij deze opgave past het model dat weerggegeven is in Figuur 4.
Fig. 4 Model van de grootheden V en T.
V
T |
173
-ocr page 180-
Miriam A. D. Wolters en Jan N. Streiimer
Fig. 5 Blokschema |
|
S |
T |
V |
|
Opgave 1
* |
9 |
X |
X |
s |
= V x T |
Opgave 5 |
7 |
X |
X |
|
Opgave 1
* |
X |
X |
7 |
V |
= S : T |
Opgave 5 |
X |
X |
7 |
|
Opgave 1 |
X |
't |
X |
|
|
* |
|
|
|
T |
= S : V |
Opgave 5 |
X |
7 |
X |
|
|
|
*Opgaven 2 t/m 4 zijn i.v.m. beperking van de omvang van flg. 3 niet ingetekend. |
Tijdens de verbale fase worden de drie typen procesopgaven gemaakt zonder gebruikmaking van het 'model' en het blokschema. Om de overgang naar de mentale fase soepeler te doen verlopen worden zg. 'redeneersommen' (Fig. 6) ingevoerd. We onderscheiden drie typen:
- redeneerboom voor 'S-opgave'
- redeneerboom voor'T-opgave'
- redeneerboom voor 'V-opgave' |
a. We hebben te doen met twee of meer krachten-
b. De krachten werken elkaar tegen of werken samen.
c. De begintijd van de verschillende krachte" varieert.
d. (Een) groothe(i)d(en) is/zijn opgebouwd ui' deel waarden.
Het onderwijs in deze opgaven wordt evenals he' onderwijs in de basisgrootheden en hun relatieS' begonnen met gematerialiseerde handelinge"' Daarna wordt om de overgang naar de verbale fa^^ te vergemakkelijken, kaartje 3 geïntroduceerd. Kaartje 3 bevat de volgende tekst:
1. Hoeveel 'elementen' (b.v. deelnemers) hand«' len?
2. Begint en eindigt men tegelijkertijd?
3. Hoe handelt men?
a. Werkt men de tegenstelde kant op?
b. Werkt men dezelfde kant op? ^
4. Welke totale grootheden zijn bekend (So, To, Vo)^-
5. Welke van de grootheden zijn bekend (Si, Ti, Vi)'
6. Wat wordt er gevraagd?
De leerlingen lossen m.b.v. hulpkaartje 3 een gro"' aantal procesopgaven gematerialiseerd (m.b.v. t®' keningen) op.
De bovengenoemde moeilijkheidsfaktoren word^ geïsoleerd ingevoerd en pas daarna gekombineerO' In de laatste fase van het onderwijsproces worde'' dezelfde type redeneerbomen gebruikt als bij relaties tussen de basisgrootheden (fig. 6). In fig;, geven we een voorbeeld van een (ingewikkeld^^ redeneerboom, waarbij de volgende opgave* P^' 'Drie auto's verbruikten samen in 10 uur 250 li'^ benzine. De eerste auto gebruikte 60 liter, de tweed auto 110 liter. Hoeveel gebruikte de derde auto P^ uur? |
Deze redeneerbomen vormen de basis voor het oplossen van de meer ingewikkelde procesopgaven. De introduktie van de schema's geschiedt m.b.v. een dialoog tussen leerkracht en leerlingen over opgaven, waarin de S, T of V uitgerekend moeten worden.
2.2.3. Samengestelde procesopgaven
Bij samengestelde procesopgaven hebben we te maken met een samengestelde handeling. Het oplossingsproces kan door de volgende faktoren bemoeilijkt worden: 3. Toetsen en Resultaten |
3.1. Nikola en Talvzina
Nikola en Talyzina hebben, zoals ze dat ^e noemen, aan het eind van het onderwijsexperim^
een'vergelijkend'experimentuitgevoerd,d.w.z-s» experimentele groep (20 ppn.) kreeg de voige" twee samengestelde opgaven te maken:
dez^
* Ook andere redeneerbomen zijn mogelijk bij opgave. |
174
-ocr page 181-
Een bijdrage tot mathematisering van het rekenonderwijs
■ ^anuit twee steden, die op een afstand van 540
van elkaar li^en, vertrekken tegelijkertijd elkaar tegemoetrijdend, twee treinen. De ene ^ein rijdt met een snelheid van 40 km/uur. Na zes ontmoeten de treinen elkaar. Bepaal de ^ snelheid van de tweede trein.
■ moeten 60 bomen geplant worden. Als de
klas dat alleen doet, doen ze er 3 uur over; als de vierde klas dat cilleen doet, doen ze er 6 uur Hoelang duurt het als de twee klassen
samenwerken?
'^^'■'ingen uit resp. een normale 4e, 5e, 6e en 8e ook deze twee samengestelde opgaven §ro ('kontrolegroep'). Van de experimentele c] 'oste iedereen opgave a op. Opgave b werd
13 van de 20 ppn. goed gemaakt (65%). Vp^'^.^^^'taten van de kontrolegroep zijn weergege- "'n tabel 1.
^ab.
De resultaten van de kontrolegroep m.b.t. twee samengestelde opgaven |
..^teven |
c
D § W |
Juist opgelost |
totaal |
4e klas |
5e klas |
6e klas |
8e klas |
^Peave a |
18 18 |
4 4 |
22% 22% |
7 6 |
39% 33% |
8 10 |
44% 50% |
4 3 |
22% 17% |
23 23 |
16' 16% |
|
|
3.2.1. De toetsen
Zoals vermeld kregen de ppn. uit het onderzoek binnen het 'projekt redaktiesommen' een voortoets en een natoets (zowel de experimentele als de kontrolegroep). De voortoets en natoets waren z.g. parallel-toetsen: aantal, soort en moeilijkheidsgraad van de items van beide toetsen kwamen overeen. De gekonstrueerde toetsen bestonden uit 14 items, die als volgt verdeeld waren:
- Basisgroothedenopgaven: items 2 en 4
- Relatie-opgaven: items 1, 3, 5, 7, 9, 12 en 14
- Samengestelde opgaven, onderverdeeld in:
- Opgaven die gekarakteriseerd worden door de onder d. genoemde faktor m.b.t. samengestelde opgaven (par. 2.2.3.); item 6 en 11
- Opgaven die gekarakteriseerd worden door de onder a., b. of c. genoemde faktoren; item 8,10 en 13.
Ter illiistmtie geven we de voortoets
1. Bij Jamin worden per week 20.000 repen chocolade gemaakt. Een week bestaat uit 5 werkdagen. Hoeveel repen worden er per dag gemaakt?
2. Hoeveel uren liggen er tussen 9 uur 's morgens en 5 uur 's middags?
3. Een fiets kost ƒ 188,-. Jan spaart per week ƒ 4,-. Hoeveel weken moet hij sparen om die fiets te kunnen kopen?
4. Je gaat 's avonds om 8 uur naar bed. Je staat de volgende morgen om 7 uur op. Hoe lang heb je geslapen?
5. De pompbediende laat de benzinetank van de auto vollopen in 20 sekonden. Er zit dan volgens de pomp 40 liter in. Hoeveel benzine stroomt er per seconde in de tank?
6. 3 ploegen werken 15 dagen aan de aanleg van een weg. De eerste ploeg werkt alleen miuir de eerste 6 dagen met een snelheid van 200 meter per dag. Daarna beginnen de tweede en derde ploeg iuui het werk. De tweede groep werkt met een snelheid van 300 meter
Pj
'§• 7 Redeneerboom voor opgaven met samengestelde 3.2. Projekt redaktiesommen basisgegevens |
175
-ocr page 182-
Miriam A. D. Wolters en Jan N. Streiimer
per dag. De derde groep werkt met een snelheid van 350 meter per dag. Met welke snelheid wordt er na de zesde dag gewerkt?
7. Een trein rijdt 210 km in 3 uur. Hoeveel km rijdt die trein per uur?
8. De afstand van A naar B is 20 km Jan vertrekt uit A om 2 uur 's middags. Piet vertrekt ook om 2 uur, maar vanuit B. Beide lopen 5 km per uur. Hoe laat ontmoeten ze elkaar?
9 .Een vlot drijft met een snelheid van 41/2 meter per sekonde met de stroom mee. Hoe lang doet het vlot over een afstand van 221/2 km.?
10. Twee stratenmakers werken aan de aanleg van een trottoir. Ze werken elkaar tegemoet. Het trottoir wordt 360 m lang. De ene stratenmaker legt per dag 10 m; de andere 8 m. Op de hoeveelste dag ontmoeten ze elkaar?
11. Drie tuinlieden werken aan de aanleg van een park. Tuinman A begint om 7 uur en werkt tot de pauze van 8 uur. Hij plant dan 160 struiken. Na de pauze gaat hij met dezelfde snelheid verder. Tuinman B en tuinman C beginnen om 9 uur en planten samen 65 struiken per uur. Alle drie werken door tot 12 uur. Hoeveel bomen planten ze alle drie samen van 10 tot 11 uur?
12. In een kas moet een tuinier slaplantjes zetten. Hij plant in 4 uur 240 plantjes. Hoeveel plant hij er per uur?
13. Twee arbeiders in een fabriek werken tegelijkertijd aan 1 televisie, die opgebouwd moet worden uit 160 onderdelen. De ene arbeider monteert 12 onderdelen per uur en de andere 8. In hoeveel tijd is die televisie klaar?
14. Op een boerderij wordt voor het vee 2000 kilo voer ingekocht. Per dag wordt er 25 kilo voer verbruikt. Voor hoeveel dagen heeft men voldoende voer?
Tabel 2 Toetsing van de voor- en natoetsgemiddelden voor de experimentele en de kontrolekonditie. |
|
Voortoets gemiddelde |
Natoets gemiddelde |
t-waarde |
p-waarde |
Groep A (exp. kond.) |
7,11 |
12,42 |
- 13,61 |
< <0,001 |
Groep B (trad. kond.) |
7,(M |
8,57 |
- 2,85 |
0,01>p >0,001 |
|
3.2.2. Resultaten
We berekenden de gemiddelde score op de voor- en natoets voor de twee afzonderlijke groepen: A (experimentele konditie) en B (traditionele konditie) en gingen met behulp van een t-toets na of deze verschillen signifikant waren. De resultaten zijn in tabel 2 weergegeven. |
De resultaten spreken in feite voor zich. He' onderwijs met het experimentele programma levef een duidelijke vooruitgang op.
In tabel 3 is het beeld weergegeven dat verkrijgen als we tabel 2 zo opsplitsen dat we de gemiddelden verkrijgen voor de drie typen opgaven
In tabel 3 kunnen we nu lezen dat de enorni^ vooruitgang van de experimentele groep in vergel'J' king met de kontrolegroep zich met name manifes- teert op de twee moeilijkste kategorieën opgaven, relatie- en de samengestelde opgaven.
Tot slot zijn in tabel 4 de natoetsresultaten van experimentele en de kontrolegroep vergeleken.
D.w.z. het experimentele programma heeft h®' meeste effekt bij de moeilijkste kategorie opgaven' de samengestelde opgaven.
4. Konkliisies en diskussie
Het 'vergelijkend' experiment van Nikola Talyzina wijkt op een aantal punten van onS experiment af en is daarom niet geheel vergelijkbaaf' Deze punten zijn:
- Als natoets worden twee samengestelde somm^" gegeven. In ons experiment worden zowel voor- als natoets vijf samengestelde opgaV^'' gegeven met een aantal andere opgaven. »
- De experimentele groep bij Nikola bestond uit 2 ppn. die een achterstand hadden in rekenen. p'J ons ging het om leeriingen uit een normale 4e kl^^ van de basisschool.
- En tenslotte zijn bij Nikola de kontrolegroep^" niet vergelijkbaar met de experimentele groeP'
Daar staat tegenover dat de resultaten van ^^ experimentele groep van Nikola een bijzonder |
176
-ocr page 183-
Een bijdrage tot mathematisering van het rekenonderwijs
^chT '^'"iisen- Het gaat om 20 leerlingen met een in rekenen en die nu met een 100% en Vgf" resultaat uit de bus komen. Daarbij moet worden dat deze 20 lln. met plezier dig^J'^sommen gingen oplossen, terwijl ze voor- kwj een hekel aan hadden. Nadelig is dat de Vgj^ "^'tatieve gegevens slechts verkregen werden |
Äe opgaven. ^^Pe de betrekkelijk kleine groepen in de üiog "^^^"tele en de kontrolekonditie, menen we te .konkluderen dat de resultaten van ons •^ijsexperiment ajmtonen dat het experimen- tele programma zondermeer succes heeft (tabel 2) en dat het programma het meest opzienbare efïekt sorteert bij de samengestelde opgaven (tabel 4). Dit alles betekent dat niet alleen een dergelijk opgezet onderwijsprogramma voor het oplossen van mathematische problemen succes heeft, mtuir ook dat het schematiseren een fundamentele rol speelt.
In het experimentele programma zien we dat met name voor het oplossen van de samengestelde opgaven veel tijd en aandacht besteed wordt aan het opzetten en uitwerken van 'redeneerbomen' in de vorm van schema's. Dat een dergelijk gebmik van
^abel 3 Toetsing van de voor- en natoetsgemiddelden voor de experimentele en de kontrolegroep uitgesplitst naar de drie typen opgaven. |
|
Type items |
Voortoets gemiddelde |
Natoets gemiddelde |
t-waarde |
p-waarde |
< |
Basisgrooth. (2 items) |
1,86 |
1,93 |
- 1,96 |
0,1 >p>0,05 |
&
0 ö |
Relatieopg. (7 items) |
3,96 |
6,68 |
- 8,39 |
< <0,001 |
|
Samengest. opg. (5 items) |
0,93 |
4,25 |
- 15,53 |
< <0,001 |
|
|
|
|
|
|
cq |
Basisgrooth. (2 items) |
1,86 |
1,86 |
0.00 |
1,00 |
s- s
0 |
Relatieopg. (7 items) |
4,14 |
5,(M |
- 2,47 |
0,02 > p > 0,01 |
|
Samengest. opg. (5 items) |
1,04 |
1.93 |
- 3,42 |
0,01 > p > 0.001 |
Tabel , |
4 Toetsing van de natoetsresultaten van naar de drie typen opgaven. |
1 de kontrolegroep en de experimentele groep uitgesplitst |
|
Type item |
Groep A natoets gem. |
Groep B natoets gem. |
t-wairde |
p-waarde |
|
Basisgrooth. (2 items) |
1,93 |
1,86 |
0,92 |
>0.2 |
|
Relatieopg. (7 items) |
6,68 |
5,(M |
5,70 |
0.01 > p > O.OOI |
|
Siimengest. opg. (5 items) |
4,25 |
1,93 |
8,51 |
< 0.001 |
|
|
177
-ocr page 184-
Miriam A. D. Wolters en Jan N. Streiimer
schema's, in tegenstelling tot de schema's van Fridman, een psychologisch juist gebruik is doen de resultaten van de experimenten vermoeden. Het lijkt zinvol op de nu ingeslagen weg door te gaan willen we komen tot mathematisering van het rekenonder- wijs.
Literatuur
Bodanskij, F. G., Het ontwikkelen van een algebraïsche oplossingsmethode voor redaktieopgaven in de onder- bouw, in: De psychologische capaciteiten van leerlingen uit de onderbouw voor het wiskunde-onderwijs. (V. V. Davydov). Moskou 1969 (Vertaling vakgroep i.o. Ontwikkelingspsychologie). Fridman, L. M., Oplossingsmechanismen voor redak- tieopgaven. Voprosy Psichologii, nr. 2. 1967. (vertaling |
vakgroep i.o. Ontwikkelingspsychologie).
Jansen. F. en C. Terlingen, Een experimentele leergang 'oppervlakte' op grond van de theorie van Gal'periii' ontwikkeld en getoetst op een basisschool. (Intem^ publikatie I.P.A.W., vakgroep i.o. OntwikkelingspsV' chologie).
Kohnstamm, Ph., Over 'denken' en 'leeren denken- Mededelingen voor Paedagogiek, no. 22. Amsterdam' 1932.
Massar, R., en B. Nous, Een onderzoek naar S.T.V' sommen in het kader van het blok kognitie^^ ontwikkelingspsychologie. Breda, december 1975.
Nikola, G., en N. F. Talyzina, Het leren van algenie"^ oplossingsmethoden voor rekenkundige opgaven (f^' daktieopgaven), in: Aanleren van de bekwaamheid to actief leren (P. J. Gal'perin en N. F. Talyzina). Mosko"' 1972 (vertaling vakgroep Ontwikkelingspsychoiog"^ i.o.). |
178
-ocr page 185-
^^fnenvatting
artikel wordt een planningsschema ten dienste
"f leerkracht bij het ontwerpen en voorbereiden ^^ zijn onderwijs besproken. Uitgangspunt is dat toebereiding en het ontwerp van ondenvijsleer- '^aties door de planning van derden (b.v. in het -slechts geringe houvast biedt voor de planning en uitvoering in de onderwijsprak- ee ^^ duarom ook aangevuld dient te worden met bel 'Specifiekere planning. Daarnaast wordt het L^g van de deskundigheid van de leerkracht in ^ J-^'fifandig ontwerpen van onderwijsleersituaties ƒ ^''kend, welke ondersteund kan worden door het ^^^leren van technieken voor het ontwerp, Zijn'^^^'^ '^ezc op hun praktische waarde getoetst
op wordt een onderzoek beschreven, gericht ^ch van het effekt van het ontwikkelde
gebruikmakend van een steekproefgrootte n ' proefpersoon. In het onderzoek wordt ^o f""" ^^oeverre het ontwerpschema voor de ^"''bereiding bijdraagt tot de mate van struktuur in
^"voering van de les. ]/gi.^'^Selijking tussen voor- en nameting, evenals de tussen de controle en de experimentele Sun /eve'c/i'/! significante resultaten op ten
scfj^'^ het gebruik maken van het ontwerp- ^dn^"' resultaten worden besproken in het licht '^^'^er onderzoeksmatige en op de leerkracht ^ijs^ van het plannen van onder-
' ^f^leiding
Ish
teb^' "hogelijk de leerkracht in de basisschool steun bij zijn eigen voorbereiding door het geven ^ndelingsaanwijzingen in een model voor het Is onderwijsleersituaties?
'^ach ^ mogelijk de deskundigheid van de leer- (i.rf, ' aanzien van de voorbereiding te vergroten het geven van adequate technieken? In het |
kader van de optimalisering van het onderwijs zijn deze vragen van aanmerkelijk belang. In toene- mende mate wordt de noodzaak onderkend om tot nauwere samenwerking te komen tussen enerzijds onderwijsdeskundigen en anderzijds betrokkenen in de praktijk c.q. leerkrachten. Een diskussie tussen beide groeperingen heeft alleen kans van slagen, zo wordt algemeen aangenomen, als de vrijheid van de leerkracht en de honorering van zijn deskundigheid gewaarborgd wordt. De ontwikkeling van open curricula is in deze gedachtengang dan ook goed te plaatsen (vgl Brinkmann, 1974). Het betreft hier een poging om de strukturering van onderwijsleersitu- aties in een planning op te nemen, die open is voor wijzigingen en voor de eigen situatie geschikte vormgeving. We vinden hier een erkenning van het standpunt, dat de leerkrachten niet reageren als kritiekloze afnemers van gestruktureerd, door derden ontwikkeld, materiaal, maar dat de leer- kracht zelf beslissingen neemt t.a.v. zijn onderwijs.
Ontwerpen en voorbereiden van onderwijsleersituaties als taak van de leerkracht
l^-H. TU.LEMA
^hroep Onderwijskunde R.U. Utrecht
In deze opvatting wordt de vrijheid van de leerkracht gehonoreerd, maar in het algemeen zullen de beslissingsmogelijkheden van de leerkracht beperkt blijven; zeker als er een beroep wordt gedaan op vaardigheden, die de leerkracht niet beheerst of die hij door gebrek aan theoretische ondersteuning niet kan realiseren. Het lijkt daarom wenselijk, wil de ingeslagen weg naar betere aansluiting bij de praktijk van het onderwijs slagen, dat de deskundigheid van de leerkracht vergroot wordt, in het bijzonder moeten werkwijzen en technieken voor het ontwerpen van onderwijs door de leerkracht beheerst worden. In dit geval gaat het erom een voorde onderwijspraktijk, en m.n. voorde leerkracht, geschikt geachte en theoretisch accepta- bele strategie te ontwikkelen voor het ontwerpen van onderwijsleersituaties, die verantwoord hande- len mogelijk maakt.
2. De rol van het ontwerp Het ontwerp als de voorbereidende organisatie en |
^«OGisciiE Studiën 1978 (55) 179-191 179
-ocr page 186-
ƒƒ. H. Tillema
strukturering van onderwijsinhouden, onderwijs- leergedrag en onderwijsleerprocessen, staat in een direkte relatie met de uitvoering van een reeks onderwijsleersituaties. Dit vraagt van de leerkracht om het vooraf nemen van een aantal beslissingen zoals: welke taken worden aangeboden?, waaruit moet de onderwijsleersituatie bestaan?, wat is de sequentie van aktiviteiten?, wanneer mag men overgaan op een ander onderwerp?, wat zijn de geschikte media voor de verschillende situaties"?-etc.
Vooraf aan de uitvoering moeten deze beslissin- gen genomen worden, wil het onderwijsleerproces adequaat verlopen. De funktie van het ontwerp is dan ook om tevoren de te nemen beslissingen voor de realisering van het onderwijs zo te struktureren, dat een overzicht van het verloop van het onderwijsleerproces ontstaat. Het ontwerp op deze wijze opgevat, is daarmee de ideële uitvoering, die gerealiseerd kan worden.
Juist het feit, dat curriculumtheoretische en ontwerptechnische begrippen vaak los worden ge- zien van de praktische voorbereidingsaktiviteit van de leerkracht, geeft aan, dat theorievorming rond de planning van het onderwijzen zich autonoom ontwikkelt zonder gebonden te zijn aan de daadwer- kelijke uitvoering. Van de leerkracht hangt echter voor een groot deel af of het ontwerp enige kans op realisering bezit. Het ontwerp als de voorbereidende strukturering van het konkreet verlopende onder- wijs kan niet adequaat uitgewerkt worden als de taak en deskundigheid van de leerkracht in deze niet wordt erkend. Uit verschillende onderzoeken (San- tini, 1971, Lattmann, 1971) valt op, dat de leerkracht ondanks gestruktureerde aanwijzingen zelf ingrij- pend bezig is in de uitvoering en beslissingen neemt in overeenstemming met zijn eigen deskundigheid. Een ontwerp-opvatting, die de positie van de leerkracht ongereflekteerd laat, komt al snel voor de moeilijkheid te staan, dat planning niet of anders uitgevoerd wordt, daarmee de bedoeling van het ontwerp te niet doend. Een probleem echter is dat de leerkracht bij de voorbereiding niet zondermeer beschikt over een (geïntegreerde) set van richtlijnen voor de strukturering van onderwijsleersituaties; deze is met de voorbereiding niet gegeven, maar zal de leerkracht nog geleverd moeten worden door daarvoor bestemde ontwerptheorieën voor het onderwijzen, die met de positie van de leerkracht rekening houden, en gericht zijn op het vergroten van zijn deskundigheid.
De voorbereidende planning kan niet alleen in het curriculum-document gelegen zijn, daar deze sturing geen vervanging vormt voor de voorbereidende aktiviteit van de leerkracht. Bovendien neemt de |
planning in het curriculum niet haar uitgangspunt op micro niveau, maar vraagt allereerst om legitimering op macro en meso niveau van de gekozen inhoudei^ en leerervaringen in relatie tot bepaalde behoefte" (Ziel- und Bedarfskonstellation - Frey, 1969) om van daaruit planning en ontwerp nader te struktureren- zonder dat dit in alle gevallen hoeft te leiden to' ontwerp en planning op het micro - niveau van he' onderwijzen (ofwel jde Feinstruktur - Frey, 1969)- Overigens is in de onderwijskundige literatuUf nogal wat aandacht besteed aan de vraag of ontwerp van onderwijsleersituaties wel mogelijk is en wefö gewezen op de beperkingen van de planbaarheid va" het onderwijs. Aanvankelijk in het 'Bildungstheor®' tische' denken stelde men dat het vooral ging om d® persoonlijke en levendige ontmoeting van het met de leerstof (Roth, 1968), waarbij de leerkrach' alle mogelijke wegen voor ogen diende te houde" (Huber, 1965, p. 22). Vanuit deze positie ko" ontwerpen a) in geen geval schematisch zijn, b) ^ voor iedere leerkracht anders uitzien, c) en^^ elastisch en open geformuleerd worden. onderwijzen staat waarschijnlijk steeds in spanningsveld tussen de noodzakelijkheid planning teneinde verschillende leerdoelen te bere'" ken en de beperking van de mogelijkheid ^ planning, die is gegeven met het onderwijzen. planningsbeperkende faktoren kunnen gelden: denken in ^ankelijkheidsrelaties (interdepende"^ tie); de variabiliteit van onderwijsleersituaties; " interactieve en kommunikatieve verhouding tuss^ leerkracht en leerling (vgl Glöckel, 1977). Het daarom van belang een antwoord te vinden op '' vraag in welke mate een meer gestruktureerde of ^f meer open, improviserende planning geboden '^J afhankelijk van de konkrete doelen en taken, die t onderwerp van planning genomen worden. Dit is e® vraag die in ontwerptheorieën voor het onderwij^^ beantwoord moet worden, omdat hier het ontweiT^ opgezet middels technieken en werkwijzen het bereik van de leerkracht) om bepa^de gestel ^^ leerdoelen op efficiënte en effectieve manier bereiken, benist op een systematische opbouw ^ de konstruktie-aktiviteit t.a.v. de planning.
3. Ontwerptheorieën voor het onderwijzen Ontwerptheorieën zijn gericht op het plannen^
handelen van de leerkracht door het aanreiken optimale mogelijkheden ervoor. Zij doen dit op gebied waar de leerkracht slechts een geringe gf . van vrijheid bezit, nl. bij het plannen; anders d^f^jg curriculumtheorie, die haar werkveld kiest m |
180
-ocr page 187-
Ontwerpen en voorbereiden van onderwijsleersitiiaties als taak van de leerkracht
'"houden en leerervaringen. Het gaat om „het ontwikkelen van modellen voor instructie (...) die expliciet rekening houden met de afhankelijkheids- s'aties en gericht zijn op het uitbuiten en vergroten an de keuze mogelijkheden van de practicus" wma, 1972, p. 59). Het ontwikkelen van hande- igsaanwijzingen voor het onderwijzen is daarbij het meest essentiële kenmerk van ontwerpthe- /"leën. Ontwerp wordt dan opgevat in haar meest onkrete betekenis nl. een lesplan, 'onderwijs'plan ^an de leerkracht.
1 theorieën worden verder gekenmerkt door:
■ gerichtheid op de leerkracht - In de ontwerpstra- tegie wordt voornamelijk rekening gehouden met de opbouw en strukturering van de mogelijkhe- den van de leerkracht om de leeromgeving van de 'eerlingen zo optimaal mogelijk te 'manipuleren' (Corey, 1971), opdat doelen bereikt worden of 'eren het resultaat is. Het is vanuit deze gerichtheid op de leerkracht dat de ontwerpstra-
2 ^^gie gestalte krijgt.
■ st^tpunt in het ontwerp is de onderwijsleersitu- ^t'e - Het ontwerp wordt opgesteld voor de ■iTcro-situatie, waarin het onderwijzen konkreet ^ordt en waarvoor verschillende richtlijnen en Merkwijzen ontwikkeld worden. Een belangrijk probleem voor de ontwerpstrategie van onder- Mijsleersituaties is de wijze waarop de verschil- lende elementen van de planning elkaar op 'boeten volgen in de totale planning, nl. het ^equenteren of het opbouw-principe van de onderwijsleersituaties. Door het startpunt te "emen in de onderwijsleersituatie zullen verder ^aken, die b.v. in het curriculumproces in acht Morden genomen, buiten de vraagstelling van Ontwerptheorieën voor het onderwijzen vallen en
gegeven worden verondersteld. Het betreft hier de uiteindelijke en algemeen geformuleerde gedragingen, bedoeld tils uitkomsten van het Onderwijs en hoe deze zijn geordend (Corey, j '"71).
■ |;|et geven van richtlijnen voor het ontwerpen - "e planning is zo ingericht, dat een aantal ^tappen geformuleerd worden om het onderwijs l'onn te geven en niet zozeer een volledige beschrijving van de geplande onderwijsleersitu- ^hes; de ontwerptheorie formuleert richtlijnen en Merkwijzen om te komen tot deze uitwerking, ■^aar laat de daadwerkelijke beschrijving over ^n de leerkracht en kenschetst zich daarmee ds
4. formele benadering. P'anning en ontwerp op korte termijn - De ^erkracht staat voor de taak zijn onderwijs te P'annen op vaak zeer korte termijn. Een |
ontwerpstrategie voor korte termijnen is daarbij een hulp voor de leerkracht om zijn lesplan voor een onderwerp relatief kort van te voren te plannen voor de korte periode waarvoor het ontwerp geldt. Voor iedere les apart kan de hulp ingeroepen worden van een serie werkwijzen, verbonden aan een ontwerpstrategie. Dit hoeft niet te betekenen dat het ontwerpen zich richt op de individuele les, alhoewel zij daarvoor het meest geschikt is, ook series lessen over korte termijnen kunnen op deze wijze gepland worden. Kenmerkend is dat in het ontwerp onderwij seen- heden onderkend worden van een zekere omvang en afgerondheid.
5. systematische aanpak - Dit kenmerk verwijst naar de veronderstelling dat het onderwijs geholpen wordt met een geplande en gestruktu- reerde opbouw. Anders .dan in b.v. Reformpe- dagogische bewegingen, wordt hier verdedigd, dat het onderwijs het best gebaat is bij een van tevoren systematisch overdachte opbouw, die de leerkracht alert maakt op alle stappen en de moeilijkheden in het geven van onderwijs.
6. Het ontwikkelen van werkwijzen - De ontwerp- strategie geeft een consistente basis voor prakti- sche procedures bij het ontwerpen (vgl Gagne, Briggs 1974, p.V). Deze werkwijzen kunnen van verschillende aard zijn, nl. voor het analyseren van doelen, selektie van media en materialen, sequenteren van inhouden, veranderen van gedrag etc. (vgl Merrill, 1971). Ze zijn alle bedoeld om werkbare middelen paraat te hebben bij de strukturering van onderwijsleersituaties. De werkwijzen voor het ontwerp maken het mogelijk aktief en opzettelijk de onderwijsomge- ving vorm te geven op systematische wijze. De werkwijzen dienen om de stappen in de ontwerp- strategie nader in te vullen en de vaak formele richtlijnen betekenis te geven voor specifieke situaties. De werkwijzen moeten de leerkracht in staat stellen de organisatie van inhouden en leerervaringen uit het curriculum nader te specificeren met inachtneming van alle bijzon- dere eisen, die aan het onderwijzen gesteld kunnen worden.
Een dergelijke, op micro niveau gerichte planning, die wil aansluiten bij de deskundigheid van de leerkracht doet zelf geen uitspraken over de achterliggende keuzen van het ontwerp. Een aanpak tüs deze is slechts te rechtvaardigen, wanneer de achteriiggende keuzen t.a.v. het onderwijs reeds gereflekteerd zijn en gelegitimeerd. Dit maakt dat het ontweip aangevuld dient te worden met een rechtvaardigingskontext, die in het curriculum |
181
-ocr page 188-
ƒƒ. H. Tillema
document reeds gegeven is. Onze opvatting over ontwerptheorieën laat dit ook toe. Ontwerpthe- orieën worden in de eerste plaats begrepen als steun voor de leerkracht en leveren daarvoor werkwijzen, technieken.
Van speciaal belang voor een ontwerptheorie is nu het synthetiseren van de informatie, die met behulp van werkwijzen, technieken is verkregen over de verschillende onderdelen, die het totale ontwerp uitmaken. Deze integratie is het die de verschillende onderdelen van de onderwijsleersituatie (De Corte e.a. 1974) verbindt en welke de kern vormt van de mogelijkheid van het ontwerp om de uitvoering gestalte te geven (Einsiedler, 1977)
4. Ontwerp en leerstofdomein
Ontwerpen van onderwijsleersituaties is slechts mogelijk wanneer men reeds een notie heeft ontwikkeld waarvoor men ontwerpt, d.w.z. het gaat om het onderkennen van onderwijsdoelen. Dit mag vanzelfsprekend lijken, in zijn konsequenties is dit voor een formele benadering van de ontwerppro- blematiek minder eenvoudig. In de onderwijsdoelen en de inhouden, die ermee verbonden zijn, is een grote verscheidenheid te konstateren. Niet alle doelen of inhouden zijn van dezelfde aard of vorm. In het gebruik maken van verschillende werkwijzen voor het ontwerp zal daar rekening mee moeten worden gehouden daar het konsequenties heeft voor de mate van gestruktureerdheid van de planning. Dit betekent dat geen algemeen en uniform toepasbare werkwijze gevolgd kan worden voor iedere soort inhoud die te onderkennen valt. Hier tekent zich echter ook een groot dilemma af, want hoe specifiek moet het ontwerp t.o.v. de verscheidenheid in onderwijsleersituaties zijn.
Een algemeen model voor het ontwerp gaat er van uit, dat alle onderwijsleersituaties met dezelfde aanpak te struktureren zijn. Als nu gesteld wordt, dat het ontwerp specifiek moet zijn voor de verschillende soorten onderwijsleersituaties ligt de vraag voor de hand of niet iedere onderwijsleersitu- atie zo verschilt van andere, dat iedere modelvor- ming voor het ontwerpen, door de grote variatie onderling, onmogelijk wordt. Dit zou betekenen, dat voor iedere afzonderlijke onderwijsleersituatie apart een ontwerp gemaakt zou moeten worden en dat strukturerende richtlijnen, die gelden voor meerdere onderwijsleersituaties geen recht doen aan de bijzonderheid van elk afzonderlijk. Het probleem rijst dan dat een indeling gevonden moet worden, die de verschillende vormen en eigenschappen van de |
inhouden van elkaar onderscheidt en zo een b^'S vormt om verschillende soorten van ontwerpaktivi- teiten te konstrueren. Een dergelijke indeling la^' zich vinden door kategorieën te vormen, die verwijzen naar klassen van gedragingen en daardoC een verschillende set van onderwijskondities ver- langen. Gagne en Briggs (1974) werken een indelinê uit van leerstofdomeinen, die verwijzen naar g^' vraagde handelingen en vaardigheden in het onder- wijs, die er als volgt uit ziet: intellectuele vaardigheden, cognitieve strategieën, verbale informatie, motorische vaardigheden, attitudes.
Deze verschillende vormen van menselijke akti^'" teit kunnen onmogelijk door een en dezelfde ontwerpstrategie en werkwijzen effectief gestrukW' reerd worden voor de uitvoering. Het blijkt nu nie mogelijk te zijn om te volstaan met een algernee" schema voor het ontwerp, toepasbaar voor si}^ leerstofgebieden, alle leerlingen en alle onderwU?' methoden. Hetontwerp van de onderwijsleersituatie zal specifiek moeten zijn voor enerzijds de leersto'- anderzijds de onderwijsaanpak. De gedachtengajj^ houdt in, dat men voor ieder leefstofdomein dat o^ onderwijsleersituatie karakteriseert, een ontwerp- model dient op te bouwen. Als we de indeling, d'f Gagne en Briggs (1974) geven voor leerstofdome'' nen, volgen dan zou dit betekenen dat er in totaal ontwerpmodellen ontwikkeld zouden moeten den; ieder gebruikmakend van daarvoor geschild' onderwijskundige en psychologische theorievor- ming.
5. Ontwerp en sequentering
Iedere ontwerpstrategie, gericht op de opbouW strukturering van onderwijsleersituaties, staat voO de taak het geïdentificeerde doel en inhoU komplex om te zetten in sequenties van ondenvU handelingen en - taken, die de leeriing ^^^^ verwerken. Er zijn verschillende opvattingen onderkennen over de rol van sequenties in " ontwerp. Sequenties kunnen:
a. de in de leerdoelen vastgestelde inhoud^'' ordenen;
b. plaats en rol van het doel vastleggen; ^^
c. uitspraken doen over de rij volgorde van leerstappen; ..
d. mogelijkheden bieden de onderwijsleersituai te analyseren. |
182
-ocr page 189-
Ontwerpen en voorbereiden van onderwijsleersitiiaties als taak van de leerkracht
Eigenmann (1975) heeft geprobeerd het begrip ^.^uentie nader definitorisch vast te leggen als 1) een y of een serie, die 2) uit meerdere variabele 'pmenten is opgebouwd, die 3) in onderlinge isselwerking staan. 4) Een dergelijke rijvolgorde is 'neair, 5) heeft innerlijke consistentie en 6) wordt Oor handelingen gekarakteriseerd. ^ Na de keuze en selektie van inhouden en doelen " na de invulling d.m.v. een strategie van alle ^«Komponenten van de onderwijsleersituatie ^oals b.v. aangegeven in het model Didactische , lalyse), waarover informatie verzameld wordt, is inf ^^ sequentie vorming al deze
^jj^'^atie op juiste wijze vorm te geven voor de Oering, zodat uiteindelijk een lesopbouw ont- bet u uitvoering gebruikt kan worden. Dit
tekent eveneens, dat in de sequentie vorming het ornaamste instrument gegeven is om de integratie j deelkomponenten van de onderwijsleersituatie i^.^cht te nemen. Doordat het sequentie begrip hier l^im Wordt opgevat (niet alleen de volgorde van f^^'^houden maar tevens de lesopbouw regarde- ^ "d) zullen, afhankelijk van de optimaal geachte 3üentie voor iedere onderwijsleersituatie, de j^zonderlijke elementen onderling aan elkaar gerela- heTt worden. In deze zin kunnen we naast
lett volgorden bij sequenties ook
(vofde onderlinge wisselwerking en Scunenhang bel ^•g^nmann, 1975). Wat dit betreft moet een ^grijk onderscheid aangebracht worden tussen 2 di^^k^" van sequenties nl. inhoudelijke en metho-
^j^he sequenties. Sp datgene wat men wil onderwijzen en de Q "^"^ntering ervan, kan men eveneens sequenties o^lj^rkennen,. die aangeven hoe men iets kan i^jTpJ^'jzen. Deze laatste soort sequenties hebben lite wat meer aandacht gekregen in de
Ig^'ï^tuur dan voorheen (vgl. Gilbert in: Merril, Gropper (1974) probeert dit onderscheid Piiciet uit te werken door na te gaan wat 1) de Ij Sorde van taken is bij verschillende einddoelstel- een " ^^^ ^^ volgorde van handelingen is om t>^heersen. Afhankelijk van het leerstofdomein krijgt men te miiken met ^ aspecten voor het sequenteren:
^en vertikale progressie van het ene niveau van e leerstof naar het andere. In de onderwijsleersi- ^atie wordt de leerstof zodanig geordend dat een . ^paalde opbouw van de leerstof ontstaat - 2 ^oudelijke sequentering.
^^sering van de leerstof over de onderwijsleersi- ^aties ingevuld wordt miiar voor ieder onderdeel
^irnaast is het noodzakelijk, dat niet alleen de |
zelf aangegeven wordt hoe en met welke middelen de beoogde leerstof aangeleerd moet worden - methodische sequentering.
Het is belangrijk om te benadrukken, dat sequente- ringstechnieken al naar gelang het leerstofdomein een andere uitwerking krijgen; d.w.z. specifiek zijn t.o.v. ieder leerstofdomein. Eveneens is het belang- rijk te benadrukken, dat inhoudelijke en methodi- sche sequentering aan elkaar gerelateerd zijn. Een probleem, dat we zullen uitwerken voor het ieerstofdomein van de intellectuele vaardigheden.
Intellectuele vaardigheden zijn 'the capabilities that make the human individual more competent' (Gagne, Briggs, 1974). De inhoudelijke sequente- ringstechniek bij dit leerstofdomein is bij uitstek de taakanalyse. Deze neemt haar startpunt in het einddoel, het tevoren omlijnde resultaat van onder- wijs. De implikatie hiervan is, dat men uitgaat van datgene wat geleerd moet worden om dit te analyseren op bijbehorende deeltaken en gedragsre- pertoire, Datgene wat geleerd moet worden (als de onderwijstaken of - doelen) wordt uiteengelegd in een serie subdoelen. De geformuleerde subdoelen als onderverdelingen van het te bereiken einddoel leveren de informatie welk leergedrag vereist wordt en welke beslissingen voor het onderwijzen moeten worden genomen. Dit proces wordt uitgevoerd door te beginnen met het gewenste doel en te vragen: wat moet de leerling kunnen doen, beheersen om dit doel te bereiken. Voor elk gedrag dat zo geïdentificeerd wordt, wordt dezelfde vriiag weer herhaald, zodat op deze wijze een hiërarchie van doelen en taken ontstaat waarvoor toetsbtire voorwaardelijke taken zijn gegeven.
De analyse kan beginnen op ieder niveau van het te geven onderwijs en specificeert wat eerder aan de orde moet komen in het te geven onderwijs. Het belang van deze cifleidingsprocedure is, dat het een methode levert om voorgaand leren te identificeren, d.w.z. gedragingen, die nodig zijn om volgend leren te bevorderen. Deze taakanalyse eindigt wanneer de leerkracht of de ontwerper van onderwijsleersitu- aties vindt, dat voorwaardelijke taken reeds vol- doende door leerlingen beheerst worden.
Glaser en Nitko (1971) miiken bij deze vorm van sequenteren enkele kanttekeningen;
1. de ontstane taakhiërarchie is geenszins uniek, in het bijzonder bij complexe taken. Er bestcUin verschillende hiërarchieën afhankelijk van de cinalyse vanuit het einddoel door de ontwerper.
2. de analyse van leerdoelen in komponenten en voorwaardelijke teiken garandeert geenszins een |
183
-ocr page 190-
ƒƒ. H. Tillema
komplete en werkbare struktuur en lessequentie - het zijn hypothesen die validering behoeven. 3. onafhankelijk van de precisie en de specificiteit van de geidentificeerde sequenties is er in de praktijk steeds sprake van het funktioneren van sequenties - als men onderwijst hanteert men impliciet een bepaalde sequentie. Verder blijkt uit onderzoek (Tillema, 1977), dat taakanalyses opgebouwd uit een logische analyse niet verschillen in de mate van positieve transfer t.o.v. taken die op basis van psychologische analyse zijn geformuleerd. Gagne (1975) geeft aan dat de taakanalyse alleen geschikt is voor intellectuele vaardigheden en met moeite of helemaal niet voor andere domeinen, zoals cognitieve strategieën, attitudes etc.
We stuiten hier op de grenzen van de bruikbaar- heid van een dergelijke methode. Zij stelt nl. hoge eisen aan de struktuur van de leerstof; deze moet te verdelen zijn in een volgorde van bovengeschikte en ondergeschikte taken, doelen liefst zodanig dat een lineaire sequentie ontstaat waar iedere leertaak gekoppeld is aan voorgaande en volgende leertaken. De meeste leerstofdomeinen laten zich niet makke- lijk met deze methode bewerken.
Wat men zou kunnen noemen de methodische sequentering, d.w.z. de les-opbouw, die gevolgd kan worden in de uitvoering, is een ander probleem en wordt niet door de inhoudelijke sequentering gedekt. Bij gebrek aan meerdere principes op dit terrein zullen hier twee aanzetten nader uitgewerkt worden nl. die van Gagne, Briggs en Gropper. Het betreft hier aanzetten, die verder gaan dan de gebruikelijke door niet alleen een opsomming te geven van de methodische mogelijkheden en overzicht van de deelkomponenten van de onder- wijsleersituatie.
5.1. De procedure van Gagne, Briggs (1974)
Na het bepalen van de doelen als (geldige) uitkomsten van het onderwijs, de definiering van gedragsdoelen en de inhoudelijke sequentering, vragen zij zich af 'how does one in fact instruct' (1974, p. 121). Deze vraag is aanleiding om een methodische sequentie procedure op te stellen ter verkrijging van onderwijsstappen, die gevolgd moeten worden om de leerstof aan te bieden. Gagne en Briggs zien het onderwijzen als het maken van een serie stappen van het ene moment in de les naar het andere, waarin een aantal handelingen plaats- vindt, die betrokken zijn op de leerling (instructional events). Om nu een ontwerp te leveren voor de onderwijsleersituatie moet men eerst een algemene vorm aan de 'instructional events' geven om daarna voor iedere les afzonderlijk de meest adequate vorfl^ en volgorde van deze onderwijsstappen te vinden^ Het gaat dus niet om een vaste volgorde van stappen, maar om een flexibele ordening, afhanke- lijk van de specifieke onderwijsleersituatie. |
Er wordt gesteld, dat het aanleren van de leerstof met de daarbij gegeven kondities volgens de stappe" van de 'instructional events' plaats vindt. Dit kan volgt worden opgevat: de inhoudelijke sequentie levert een serie gedragsdoelen in volgorde op' Daarna wordt voor ieder gedragsdoel een lesont' werp georganiseerd, die verloopt volgens 'instructional events' zodat ieder doel met de onderwijsstappen een afzonderlijke eenheid vorni'' De reden voor onderkenning van deze afzonderlijk^ eenheden is dat voor ieder te leren doel en de gesequenteerde inhouden verschillende konditie^ gelden, die het leren van de stof mogelijk moete" maken. Door ze nu op te vatten als afzonderlijk® eenheden in de onderwijsleersituatie, is het mogelij'' rekening te houden met de onderkende konditieS' Deze moeten nl. terugkeren in de methodisch® sequentie. Het aanbrengen van variatie of het diepe| ingaan op de te verwachten moeilijkheden in hf lesschema is eveneens gewaarborgd. De method'' sehe stappen maken het nl. mogelijk bij gereze" problemen precies te bepalen waar de leerlingen d® lesvolgorde niet meer konden volgen en kan ingegrepen worden door een bepaalde stap meer te verduidelijken.
5.2. De procedure van Gropper (1974)
Een 2e mogelijkheid voor de methodische sequent®' ring vinden we bij Gropper. Voor wat betreft d volgorde voor het aanleren van een enkel doel Gropper anders te werk dan Gagne. Hij formule^f geen methodische volgorde in de zin van een ser' stappen, die de leerkracht kan volgen, ma^ formuleert bij iedere deeltaak uit de taakanalyse ee ^ aantal parameters waar iedere leertaak aan voldoen. De elementen waaruit, wat hij noem' 'instructional strategies' moeten bestaan, zijn:
a. parameters in termen van het te leren gedrag.
b. parameters in termen van onderwijsaanpak ® haar ontwerp.
De leerling, die een deeltaak uit de onderwijsleer^-: tuatie wil leren beheersen kan, zo stelt Groppef' ^ het begjn van het onderwijs het te leren slechts benaderen; hij beheerst nog onvolledig en h |
184
-ocr page 191-
Ontwerpen en voorbereiden van onderwijsleersitiiaties als taak van de leerkracht
resultaat is nog onvoldoende. De leerkracht (of de Ontwerper) gaat van deze positie uit en konstrueert ondersteunende voorbereidingen, die meer of min- der de deeltaak benaderen. De leerling wordt als het ^are iedere keer een steun in de rug gegeven om zelf ^ taak te leren beheersen. Het doel van de •nethodische sequentering is dan ook het konstru- eren Van een juist aantal variatie mogelijkheden om juiste gedr^ te verkrijgen bij iedere deeltaak, nu de variatie mogelijkheden juist te doseren b.v. een drilmethode te vermijden) onderkent ropper (1974) vijf parameters, die variatie en ■"anipulatie mogelijk maken voor iedere deeltaak:
leerstofhoeveelheid: variatie in het aantal deelge- dragingen, dat tegelijk wordt geleerd, eveneens 2 Variatie in het niveau en de aard van het gedrag
• ^nbiedingswijze: variatie in de aard van de j aangeboden 'stimuli' en gevraagde 'responsen'
• niate van hulp: variatie in de duidelijkheid van aanwijzingen, het type aanwijzingen en de mate
^ yan tekort aan aanwijzingen
• 'nformatie: variatie in juistheid en volledigheid j ^an informatie
■ frequentie: variatie in het aantal en onderiinge Verschillen van de aangeboden 'stimuli' en gevraagde 'responsen'.
leerkracht (of de ontwerper) kan, wanneer alle rnbinaties van de 5 parameters zijn uitgeschreven, 1 keuze maken voor een strategie als middel om de erling te begeleiden van het begingedrag naar het .^gedrag. Het zal duidelijk zijn, dat degene die ^^ strategie ontwikkelt uitermate gedetailleerd beslissen met hoeveel en welke soorten k^''ijkheden de leeriing het eindgedrag moet g L ^^rsen. Moet dit met meerdere deeltaken tegelijk Deuren, of in delen?, hoe groot moet de omvang 1 de stof zijn?, hoeveel aanwijzingen kunnen er Seyen worden?, hoeveel herhaling kan er aanwe- ^ 2ijn etc.
. ^en dergelijke systematische en gedetailleerde „jg Pak heeft als theoretisch voordeel, dat vele - zo -facetten van onderwijsmanipulatie grondig Zal " afgewogen en gereflekteerd. De leerkracht .^elf moeten beslissen al naar gelang het doel en de nin onderwijsleersituatie welke variatie
gelijkheden hij moet aanbrengen. |
tgf!^ Vergelijking tussen beide methodische sequen- jj^'igsprocedures is interessant. Beide gaan uit van tijj^analyse als inhoudelijke sequenteringstech- jjigj • De één (Gagne) formuleert echter een aantal Modische stappen, de ander (Gropper) parame- ters voor de manipulatie van inhouden. In Gagne's opzet vinden we een inachtneming van het totaalbeeld door de formulering van de strategische stappen, die rekening houden met het einddoel, waarvoor achtereenvolgende stappen gelden. Grop- per verdeelt het totaalbeeld in onderdelen en bepaalt voor ieder onderdeel de relevante parameters en de variatie mogelijkheden in relatie met de inhouden voor de deeltaken. Gagne geeft aan dat zijn schema in velerlei vorm en variatie gestalte kan krijgen, zonder aan te geven op welke wijze dit kan gebeuren.
Gropper geeft allerlei variatie mogelijkheden zonder duidelijk aan te geven in welke relatie deze moeten staan in het totaalbeeld van het ontwerp. We zien bij beide methoden voor sequentering, dat ze min of meer naast elkaar staan: waar de één een uitwerking onbesproken laat, geeft de ander er mogelijkheden voor. Op deze wijze kunnen we stellen dat beide benaderingen, die immers allebei uitgaan van de taakanalyse bij een leerstofdomein, mogelijkheden bieden elkaar op essentiële delen aan te vullen: Gagne die een totaalschema geeft voor de methodische stappen en Gropper, die variatie mogelijkheden bij de gekozen taken geeft d.m.v. de parameters. Als we letten op de 'instructional events' van Gagne nl.:
1. richten van de aandacht,
2. deelinformatie,
3. stimuleren en oproepen van voorgaand leren,
4. leveren van het 'stimulus' materiaal,
5. leveren van begeleiding bij het leren,
6. oproepen van leergedragingen,
7. geven van feedback over het gedrag,
8. beoordelen van het gedrag,
9. zorg dragen voor transfer en onthouden,
dan zijn de variatie mogelijkheden van Gropper bijzonder geschikt om aan de stappen 3,4,5,6,9 een nadere karakterisering te geven.
Het resultaat is nu dat er een nauwe relatie bestaiit tussen de inhoudelijke en methodische sequentering en is een mogelijke strategie verkregen, die inhouden en onderwijsaanpak in sequentie plaatst. Een voordeel van de hier voorgestelde kombinatie van de twee technieken voor methodische sequentering is, dat de integratie van deelkomponenten vorm kan worden gegeven door een uitgewerkte en vrij gedetailleerde serie technieken. Het ontwerp van onderwijsleersituaties wordt vrij konkreet.
Met behulp van de inhoudelijke en de hier voorgestelde methodische sequentering is een mogelijkheid gegeven het ontwerp van onderwijs- |
185
-ocr page 192-
ƒƒ. H. Tillema
leersituaties vorm te geven in een handleiding voor de leerkracht.
In Figuur 1 is een samenvatting gegeven van het elders ontwikkelde schema van ontwerpaktiviteiten voor de leerkracht (Tillema, 1977). |
lesafloop: nl. de te volgen stappen en voor iedere stap weer een invulling te geven van de didaktische komponenten (vgl. De Corte, 1974). |
/
I
leerstofdomein I
einddoelformulering
I
inhoudelijke sequentering
I
leerdoelformulering methodische sequentering
a) methodische stappen
b) variatie mogelijkheden lesverloop en invulling didaktische komponenten
Figuur
Startend bij de opvatting over de planning van de gestelde doelen, zoals die is neergelegd en uitge- werkt in het curriculum-document, wordt het leerstofdomein gedefinieerd (de aard van de te onderwijzen leerstof), waarvoor planning wordt ondernomen. Tevens wordt het einddoel geformu- leerd (beide kunnen reeds ingevuld zijn in meer gestruktureerde curricula).
De uiteindelijke planningsaktiviteit van de leer- kracht m.b.v. de handleiding begint dan met de inhoudelijke sequentering van de leerstof volgens principes, die aansluiten bij het onderkende leerstof- domein. De inhoudelijke sequentering voor één leerstofdomein, nl. die der intellectuele vaardighe- den, maakt het mogelijk verschillende leerdoelen of taken te formuleren, die in een of meer onderwijs- leersituaties aan de orde moeten komen. Een volgende stap is nu voor ieder onderkend leerdoel de methodische sequentie te bepalen - de leerorganisa- tie van de afzonderlijke onderwijsleersituaties. De techniek, die hiervoor werd opgesteld, is het onderkennen van een serie flexibel geordende, opeenvolgende stappen en het zoeken naar variatie mogelijkheden daarbinnen, al naar gelang de leerstof dat vraagt. Deze planningsinformatie kan voor de uitvoering door de leerkracht samengevat worden tot een schema, dat bestaat uit het aangeven van de 6. Het fimktioneren van het ontwerpschema |
De evaluatie van het funktioneren van het ontwerp- schema, in de vorm van een handleiding aangeboden aan de leerkracht, heeft tot doel informatie te verzamelen om te kunnen beslissen over het effek' ervan op het onderwijs van de leerkracht.
Verschillende faktoren bemoeilijken het gebruU' van een experimentele evaluatie opzet in d® gebruikelijke zin, d.w.z. het effekt van de invoering van de handleiding wordt gemeten bij meerder^ proefpersonen op een post-test en er wordt een vergelijking getroffen met de situatie voordat handleiding werd ingevoerd. De handleiding vraag.' nl. om een intensieve begeleiding en inoefening, ze adequaat funktioneren. Een effektmeting verschillende leerkrachten heeft al snel tot gevolg' dat door gebrek aan mankracht en begeleiding nie' voldoende gekontroleerd kan worden of de leef' kracht de handleiding volledig beheerst.
Een dergelijke stand van zaken maakte he noodzakelijk, dat de evaluatie zich richtte op funktioneren van de handleiding bij één leerkracht' Ook andere meer onderzoekstechnische redenen maakten een dergelijke opzet noodzakelijk. gebruikelijke pretest-posttest opzet meet slecht^ eenmaal de effekten, nl. na de invoering van handleiding en vergelijkt dit met een eenmal'g® meting voor de invoering. Echter de handleiding ' niet een eenmalige ingreep in de onderwijssituati^' maar doet zich gelden over meerdere lessen. P' wordt veroorzaakt doordat de leerkracht meerder^ lessen opstelt om de gestelde doelen te bereiken- middels de handleiding.
De effektmeting moet zich dan ook uitstrekkej| over meerdere lessen. Dit maakt het niet mogelU" om met 1 nameting te volstaan. ,
Een onderzoeksopzet, die rekening houdt m® deze situatie, nl. één proefpersoon, die ov^ herhaalde tijdstippen gemeten wordt, i.p.v. mee dere proefpersonen, die op één tijdstip gemet^ worden (zoals in de gebruikelijke experiment^ opzet) is het n=l-onderzoek (één proefpersoon in steekproef). Als typerende kenmerken van n n=l-onderzoek, die voor verschillende onderv^J^ kundige onderzoeken als zeer geschikt mag word^ beschouwd, kan worden genoemd:
1. Het is een methode, die in staat is verandering^" |
186
-ocr page 193-
Ontwerpen en voorbereiden van onderwijsleersitiiaties als taak van de leerkracht
'n gedragingen te onderkennen i.p.v. de vrij statische benadering van de groepsvergeiijkende methode.
• Het is een systematische studie en informatie Verzameling van 1 proefpersoon i.p.v. de gemiddelden vergelijking van groepen.
• n = 1 onderzoek betrekt zich enkel op de systematische variatie binnen de persoon i.p.v. op de variatie tussen personen, welke in veel
^ gevallen niet interessant is. ■ ^e generalisatie-waarde over proefpersonen is beperkt, daar tegenover staat een grotere generalisatie-waarde over de tijdsvariabele.
voordeel is, dat het n=l onderzoek zeer veel "itormatie over hetfunktioneren van de handleiding an verzamelen over langere periodes, waardoor Jentueel later groeps-experimenteel onderzoek wa^devoller kan zijn (vgl. Hersen, Barlow, 1976). ^ ßij deze evaluatieve studie wordt gebruik gemaakt „^n het 'multiple times series design' (Campbell, ^ anley, 1963 en Campbell, 1969). Campbell en ^tanley (1963, p. 57) zeggen over dit design: 'This is " excellent quasi-experimental design, perhaps the of the more feasible designs ... particularly PPropriate for research in schools' In schema ziet er als volgt uit:
Jjoooxooooo "000 00000
^^in O metingen zijn en X de invoering van de ^^Perimentele variabele. Uit het schema blijkt, dat 2 proefpersonen gebruik wordt gemaakt: één ^en één zonder de experimentele vtiriabele. ^e statistische analyse komt bij n=l designs voor moeilijkheden te staan. Een eerste vereiste is ^ ■ dat de herhaalde metingen, die in dit design ^^orkomen, onafhankelijk van elkaar moeten zijn, ^j.'- de fouten komponenten moeten ongecorreleerd
het geval van kontinue en herhaalde metingen tjjp^dt deze veronderstelling niet gehaald en is het gpu "hogelijk de traditionele ANOVA tests te '^'^iken. Door seriële correlaties wordt nl. het j^^ltal vrijheidsgraden uitgeput. Kazdin (1976) gg^'^t verschillende mogelijke technieken, die in het iiafl seriële correlatie gebruikt kunnen worden, ^On vereisen tevens dat meerdere proefper-
in het onderzoek worden betrokken, test Stanley (1963) stellen de z.g. Mood |
jj^^^oor, die afhankelijk van de lineariteit van de ^ een tolerantie-interval opstelt voor de regres- sie-funktie van de data. Er zijn evenwel andere benaderingen, zoals de Box-Jenkins tijdserie-ana- lyse (Anderson, 1976) die op dit design kan worden toegepast.
In de analyse, die hier gehanteerd wordt, betekent dit dat een regressiefunktie wordt opgesteld van de voormetingen en op grond van de regressielijn een interval wordt opgesteld voor de waarde, die op grond van de regressielijn kan worden voorspeld. Vervolgens wordt gekeken of de konstante van de regressie-funktie van de nametingen binnen of buiten het tolerantie interval valt.
Datgene waarop gemeten wordt, de afhankelijke variabele, vraagt eveneens om enige verduidelijking. De intentie is er op gericht de voorbereiding van de leerkracht 'beter' vorm te geven. In observeerbare termen zou men dit om kunnen zetten in de vraag of in de lessen van de leerkracht meer struktuur zit. Daarmee wordt bedoeld, dat in het lesgeven een grotere koherentie van delen gekonstateerd kan worden in het geval van een systematische voorbereiding. Men zou kunnen zeggen, dat de lessen hechter in elkaai' zitten en geen grote sprongen in de redenering van de leerkracht en de behandeling van de stof te onderkennen vallen. In operationele termen kan dan gezegd worden, dat de afhankelijke variabele bestaat uit de mate van struktuur in de les, zoals bepaald door de proportie gemeensch^pelijke, leerstof-betrokken, verbale elementen in de achtereenvolgende uitspraken van de leerkracht.
Daarbij wordt als volgt te werk gegaan: er wordt een protokol van de uitspraken van de leerkracht in de les gemaakt en elk opeenvolgend paar van uitspraken wordt geanalyseerd om te bepalen wat het aantal gemeenschappelijke elementen is, als basis voor het berekenen van een coëfficiënt van overeenkomst tussen de beide uitspraken. In het protokol worden dus alleen de uitspraken van de leerkracht genoteerd en deze uitspraken worden opgevat als basiseenheden in de uiteenzetting van de leerkracht (meestal in de vorm van een zin).
Anderson (1969) heeft voor een dergelijke analyse een coëfficiënt van overeenkomst opgesteld, d.i. de ratio van het aantal gemeenschappelijke elementen in ieder paar van uitspraken gedeeld door het totaal aantal elementen in het paar: B = ni/nj + no. Het totaal aantal gematchte elementen in een paar van uitspraken is n, en het totaal van de niet gematchte elementen in een paar is no; beide worden verkregen door iedere verbale eenheid te vergelijken met de onmiddellijk voorgaande eenheid. De gemiddelde coëfficiënt B^ voor het gehele protokol wordt gebruikt om de mate van struktuur in de les te |
187
-ocr page 194-
ƒƒ. H. Tillema
bepalen. Deze data vormen het materiaal van de voor- en nametingen.
De maximale Bn,-waarde is 1 in het geval, dat iedere uitspraak alle elementen van de vorige bevat. Deze situatie is uiteraard moeilijk haalbaar als de les uit meer dan twee uitspraken bestaat. Anderson, die deze techniek ontwikkeld heeft, zegt weinig over de optimale waarde voor de struktuur in het onderwij- zen en bemoeilijkt daarmee de interpretatie van de techniek. Een logische analyse van deze techniek laat zien, dat de optimale waarden in de buurt van de Bm = .50 liggen. Immers in dit geval worden de elementen uit de vorige uitspraak herhaald en gerelateerd aan nieuwe elementen die in de volgende uitspraak weer herhaald worden en gerelateerd aan nieuwe elementen etc.. Op deze wijze zien we, dat bij Bm > .50 steeds meer herhaling plaats vindt zonder nieuwe informatie en bij Bn, < .50 meer ongerelateerdé en open delen in de les ontstaan. Op deze wijze hebben we een instrument, dat het mogelijk maakt de afhankelijke variabele te interpre- teren.
6.1. Procedure
Aan het onderzoek namen twee leerkrachten van de tweede klas basisschool deel. De ene als leerkracht, die met de handleiding als experimentele variabele werkte. De ander als leerkracht, die geen handlei- ding ontving en fungeerde als 'baseline'. Bij beide leerkrachten werden twaalf lessen geobserveerd met random gekozen intervallen tussen de lessen op het vakgebied van het rekenen. Deze 2x12 lessen dienden als voormeting. De lessen werden geanaly- seerd op de coëfficiënt van overeenkomst, zoals boven omschreven, als het gemiddelde van gerela- teerde elementen in paren van uitspraken. Na de 12 lessen werd aan de Ie leerkracht de handleiding uitgereikt en volgde een periode van een week van begeleiding bij de handleiding - de X in het design (voor de formatieve evaluatie van de begeleiding, zie Tillema, 1977). Nadat de leerkracht voldoende op de hoogte was gebracht met het funktioneren van de handleiding, waarin een serie lessen moest worden opgesteld om een, in het door de school gehanteerd curriculum, gesteld doel te bereiken, volgde de nameting. In de nameting werden bij beide leer- krachten in totaal 8 lessen geobserveerd.
6.2. Resultaten
In Tabel la en Ibzijn de gemiddelde B coëfficiënten over de twaalf lessen uit de voormeting weergege- ven. In tabel la zijn de gegevens vermeld van de |
leerkracht in de 'baseline' konditie; in Tabel Ib van de experimentele konditie.
Tabel van de gemiddelde B coëfficiënten op de voormeting bij de 'baseline' conditie (la) en de experimentele conditie (Ib) en hun regressie lijn.
De gegevens uit beide tabellen, die betrekkllj? hebben op de voormeting zijn onderzocht op serie' correlatie. Deze werd bepaald op r = .52.
Deze waarde is met de Anderson test voor serie'® correlatie hoog signifikant (p < .001), zodat met d« assumptie van de onafhankelijkheid van de foutei^J
komponenten niet kan worden volstaan. Evenv^® werd op de gegevens uit de Tabellen la en Ib '' regressie-funktie opgesteld (volgens y = a + b(x) die met behulp van de methode van de 'le^^
squares' voor Tabel la bedroeg y = .259 -(- , (x) en voor Tabel Ib y = .271 + .00755 (x). Op gro"" van deze gegevens kan de regressielijn word^^ opgesteld in de beide tabellen, die door de geril?, hellingscoëfficiënt (de term b in de vergelijkiiiê horizontaal verloopt.
Uit de beide Tabellen kunnen we opmerken.
er geen verschil in niveau van de regressielijnen is ® geen verschil in helling; aangevend, dat bei leerkrachten te vergelijken zijn op de voormetinge _ Rond de regressielijnen in beide tabellen werd ee tolerantie interval opgesteld voor de voorspe'^^ waarnemingen op de volgende lessen. Volgens |
188
-ocr page 195-
Ontwerpen en voorbereiden van onderwijsleersitiiaties als taak van de leerkracht
gegevens uit de 'baseline' konditie (Tabel la) is het tolerantie interval: P95 (.14<a<.43), waarin ä e Voorspelde konstante uit de regressiefunktie is. Oor de gegevens uit de experimentele konditie v^oormeting) wordt het tolerantie interval ^95 (.15 <a < .42).
fn tebel 2a en 2b zijn de gemiddelde B ^oëfïïciënten over de acht lessen als nameting bij de eide leerkrachten weergegeven. In Tabel 2a zijn de gegevens weergegeven voor de 'baseline' konditie n m Tabel 2b voor de experimentele konditie Wameting).
^abel van de gemiddelde B coëfficiënten op de nameting "y de 'baseline' conditie (2a) en de experimentele Conditie (2b) en hun regressielijn. |
^ . |
|
|
3 . |
|
|
t - |
--- -v X
1117 |
\ |
|
1 : .> 4 |
f> 7 X
ohNcrviiiles |
|
- ^^ |
435 |
1 - |
^ 41N |
|
|
qq regressie funktie in Tabel 2a is y = .245 + ^altK-^^' gevonden konstante a in deze funktie In ri het ervoor opgestelde tolerantie interval.
'baseline' konditie heeft zich geen verandering ^ijn of helling voorgedaan. In Tabel 2b
gegeven weergegeven van de experimentele "ditie met gebruik van de handleiding. De Sfessie funktie in Tabel 2b is: y = .44-.008(x). De lol ®"den konstante is .44 en valt buiten het 95% Vg^'^^^tie interval; wat aangeeft een signifikant d^ ^hil rnet de voormeting, waarin geen handlei- •fon gebruikt. Er valt een verschil in niveau te vjj^t^teren, niet een verandering in helling - een ^•e inspektie van de data laat dit eveneens zien. |
Hoewel seriële correlatie in het algemeen geen gebruik van t of ANOVA tests mogelijk maakt, stellen Gentile, Roden en Klein (1972) een procedure voor, die rekening houdt met het niet onafhankelijk zijn van de data, die het mogelijk maakt wel van dergelijke tests gebruik te maken en die hier gehanteerd wordt om een vergelijking te treffen tussen de 'baseline' en de experimentele konditie. De gedachtengang van Gentile e.a. is dat auto- correlatie minder problematisch is als niet - opeenvolgende data gekombineerd worden. Auto- correlaties worden gereduceerd als er een grotere 'lag' is tussen de observaties. De data werden daarvoor georganiseerd door de gegevens van niet-opeenvolgende observaties te kombineren, daarbij het aantal data met de helft verminderend. Een vergelijking tussen de 'baseline' en de experimentele konditie op de voormetingen levert een t-waarde op van .164 met df = 10 welke niet signifikant is. Een vergelijking tussen de beide nametingen bij de kondities levert een t-waarde op van 5,168 met df = 6, welke signifikant is op 1% niveau.
6.3. Discussie
Op grond van de resultaten kan gekonkludeerd worden, dat middels een vergelijking van de invoering van de handleiding met de voormeting een signifikant verschil in de mate van funktioneren in het lesgeven gevonden werd. Evenals een signifikant verschil met de kontrole-konditie op de nameting.
Het hanteren van de handleiding heeft, zo blijkt, een bevorderend effekt op de mate van struktuur in de les. De gemiddelde B coëfficiënten tenderen bij gebruikmaking van de handleiding meer naar de optimaal geachte waarde voor de Bn, coëfficiënt van .50. Tevens valt op uit de regressie-funkties, dat de covariantie term b zeer laag is; wat inhoudt dat de leerkracht over de lessen heen een vrij konstant patroon van lesgeven hanteert. Dit veranderde niet met de invoering van de handleiding. Het laatste is niet zo verwonderiijk als men benadrukt, dat lessen middels de handleiding steeds volgens een vast patroon werden opgebouwd. Dit konstante patroon in de voormeting doet vermoeden, dat de leerkracht zelf ook een dergelijk schema hanteert voor het opbouwen van een les; zij het dan, dat deze niet is geëxpliciteerd.
De invoering van de handleiding heeft tot gevolg, dat de gebruikte onderwijsaanpak van de leerkracht verhoogd wordt in de mate van funktioneren en tevens geëxpliciteerd is. In het analyseren van de da- ta viel een tendentie te bespeuren, dat het aantal |
189
-ocr page 196-
ƒƒ. H. Tillema
uitspraken van de leerkracht in een les bij gebruikmaking van de handleiding vergroot werd, nl. van gemiddeld 50 uitspraken in de voormeting tot gemiddeld 71 uitspraken in de nameting. De resultaten kunnen geinterpreteerd worden in de zin, dat de leerkracht uitgebreide aanwijzingen in de handleiding tot zijn beschikking krijgt in het opbouwen van een les(sen); d.i. geëxpliciteerde stappen en variatie mogelijkheden waartoe de leerkracht kan beslissen.
Dit gestruktureerde voorontwerp van de les, die invulling van verschillende komponenten van het lesgebeuren verlangt, geeft de leerkracht een instrument om gedetailleerder en uitgebreider op al deze komponenten acht te slaan - wat tot uitdrukking komt in de grotere mate van gestruktu- reerdheid van het lesgeven van de leerkracht en de intensievere (langere) behandeling van het onder- werp. Een dergelijke eigenschap van de handleiding c.q. ontwerpschema is een groot voordeel. Ont- werptheorieën zijn door het aanbieden van ontwerp- schema's voor de onderwijsleersituatie, die rekening houden met de inhoudelijke en methodische sequen- tering als specifieke technieken, in staat het lesgeven van de leerkracht in positieve zin te beïnvloeden; en doordat de leerkracht zelf de handleiding hanteert, ook in staat de deskundigheid van de leerkracht te verhogen. De boven gevonden resultaten doen dan ook vermoeden, dat onderzoek op grotere schaal met meerdere leerkrachten vruchtbaar lijkt.
Een experimentele analyse van lesmodellen is nog weinig ondernomen en toegepast, echter het belang ervan lijkt zeer aanzienlijk. Nog te vaak worden planningsvoorschriften in het onderwijs geïmple- menteerd zonder dat nader onderzoek op effekten er aan vooraf is gegaan. Planning bij uitstek heeft de funktie, dat de leerkracht niet meer ad hoe beslissingen neemt over zijn onderwijs, maar dat door middel van de planningsaktiviteit deze be- slissingen van te voren onderkend en adequaat ingevuld worden. Zonder jempirisch onderzoek naar de invloed van de in de planningsaktiviteit genomen beslissingen op het onderwijs blijft de planning zelf op ad hoe basis berusten.
Het is daarom van groot belang, dat verschillende ontwerpschema's al naar gelang het te onderwijzen onderwerp, op hun waarde onderzocht worden middels adequate onderzoeksopzetten. In dit eva- luatieve onderzoek is een poging gedaan een dergelijke onderzoeksopzet uit te werken en te hanteren, die van belang lijkt voor de validering van het ontwerpschema. |
Literatuurlijst
Anderson, O. D., Time series cmalysis and foraisting'
London, 1976. Anderson, O. R., Structure in teaching, T.E.P., Ne*» York, 1969.
Brinkmann, G., Geschlossene oder offene Curricula.eine falsche Alternative?,£>(> Deutsche Schule, (66) 388-401' 1974.
Campbell, D. T., Reform as experiments. America"
psychologist, (24)409-429, 1%9. Campbell, D. T., Stanley, J. T., Experimental ö«/
quasi-experimentaldesignsforresearch, Chicago, Corey, S. M., The nature of instmction, in: M. D. Men^fl'
Instructional design, readings, Prentice Hall, 1971. Corte, E. de, e.a.,Beknoptedida.xohgie, Groningen, Eigenmann, J., Sequenzen in Cwricuhim. Beltz, 1975- Frey, K., Das Curriculum im Rahmen der Bildungspl»"' nung und Unterrichtsvorbereitung, Die Deiitsd'^ Schule, (61)270-281, 1969. Gagne, R. M., Essentials of learning for instructio'^' Dryden Press, Illinous, 1975. ,
Gagne, R. M., Briggs, L. J., Principles of i/istriictio""' design. Holt, 1974. ,
Gentile, J. R., Roden, A. H., Klein, R. D., An amüysis"' variance model for the subject replication desig^' Journal of applied heluivioral analysis, (5) 1972.
Einsiedler, W., Elemente der Unterrichtsplanung, Pötl"' gogische Welt, (31) 515-522, 1977. ,
Gilbert, T. F., Mathetics, in: M. D. Merrill, Instruction^ design, readings, Prentice Hall, 1971. j
Glaser, R., Nitko, A. J., Measurement in learning Instruction, in: R. L. Thorndike, Educational i'U'O^ /Ywc'/;/, Washington, 1971. Glöckel, H., Unterrichtsplanung zwischen den Polen o Festgelegtheit und der Offenheit, Pädagogische (31)523-525,1977. Gropper, G.L. Jnstructionalstrategies, Enclewood Cli"®' 1974. I
Hersen, B., Birlow, D. H., Single case e.xpe''''"^'""'
designs, New York, 1976. Huber, F., Der Unterrichtsentwurf Heilbronn, 1965- Kazdin, A., E., Statistical analyses for single experimentol designs. In: Hersen, Barlow, Si/tgl'''^'^ experimental designs, 1976. Lattmann, U. P., Lernziele und Unterrichtsvorhereil""^'
Ebac Projekt, Bericht 7, Freiburg, 1971. Merrill, M. D., Instructional design, readings, Pi'^"
Hall, 1971. . (j.
Roth, H., Die Kunst der rechten Vorbereitung, Dohmen, F. Maurer Untcrricht, Aufhau und München, 1968. Santini, B., Das Curriculum im Urteil der Lehrer, B^''
Sixma, J., Enkele overwegingen t.b.v. hetleerplanden'l'^^^
in: J. Bijl e.a.. Bijdragen tat de onderwijskunde,
Bosch, 1972.
Tillema, H. H., Ontwerp en voorbereiding van «'«'fo^y leersituaties, interne uitgave l.P.A.W. Utrecht, ' |
190
-ocr page 197-
Ontwerpen en voorbereiden van onderwijsleersitiiaties als taak van de leerkracht
itae
^"rriculiim V,
H. Tillema (geb. 1950), studie pedagogische academie (1972), studie onderwijskunde (juni 1977). Startte in 1973 de studie psychologie (hoofdrichting functieleer) aan de |
R.U. Utrecht. Zijn specialisaties liggen op het gebied van het didactisch handelen en de currriculum ontwikkeling. Is met name geïnteresseerd in onder- zoeksproblematiek en onderwijsleerpsychologie.
Adres: Aidadreef 7, Utrecht. |
191
-ocr page 198-
Samenvatting
In de opleiding van leraren voor het lager technisch onderwijs is men sinds enkele jaren bezig met herstructureringen die beogen aan te sluiten en voor te bereiden op ontwikkelingen in het beroepsonder- wijs. Een belangrijke intentie van deze herstructure- ring is het doel te komen tot een integratie van de vaktechnische en de onderwijskundige opleiding van a.s. leraren.
De probleemstelling van dit onderzoek heeft betrekking op het effect van deze herstructurering, met name met betrekking tot meningen en attituden van de studenten ten aanzien van het te innoveren leerstofgebied Algemene Techniek. Dit leerstofge- bied is vooral interessant als overgangsgebied van beroepsvoorbereidend naar algemeen vormend onderwijs. Bovendien is onderzocht in hoeverre de studenten van de vier opleidingen verschillen in mate van innovatiebereidheid. De conclusies uit dit onderzoek luiden:
- De geïntegreerde vaktechnische en onderwijs- kundige opleiding leidt bij de onderzochte groep waarschijnlijk tot een opvatting over het leerstof- gebied algemene techniek die meer beroepsvoor- bereidend en minder algemeen vormend is in vergelijking met twee van de drie niet geherstruc- tureerde opleidingen.
- Twee niet-geherstructureerde opleidingen toon- den een grotere mate van innovatiebereidheid dan de geherstructureerde opleiding en de ene daarmee samenwerkende niet-geherstructu- reerde opleiding.
- Indien voor het opleidingseffect wordt gecorri- geerd bestaat er in het algemeen geen samen- hang tussen de gemeten innovatiebereidheid en de
*Met dank aan de studenten en docenten die bereidwillig waren aan dit onderzoek mee te werken. |
mening ten aanzien van het te innoveren gebied algemene tehniek. Onder de konditie waarbij | slechts informatie krijgt aangeboden over he' ; leerstofgebied algemene techniek, wordt dez^ informatie echter enigszins beoordeeld vanuit d^ attitude ten aanzien van innovatiebereidheid f' onderwijsverandering, terwijl de mening algemene techniek onafhankelijk van deze atf' tude is als men daadwerkelijk zelf lesmodellen ^^ lesbladen voor algemene techniek gemaakt heeß; Daar er slechts één geherstructureerde dagopf^'/ ding van dit type in Nederland is, is het moeil'r eenduidig na te gaan in hoeverre de gevond^" verschillen meer veroorzaakt zijn door de hef' structurering en de omstandigheden waaronder deze plaatsvond dan door de sfeer of scholingsconcept van de opleiding.
1. Inleiding
In de opleidingen van leraren voor het lag®"^ technisch onderwijs kan men twee componentep onderscheiden. De ene component is de vaktechu'' sehe opleiding en de andere de onderwijskundig opleiding. In het verleden volgde men eerst vaktechnische opleiding, meestal door het studeren voor een N-akte in de avonduren. Als men de N-al^' had, moest men nog een opleiding voor Pedagogisch Diploma volgen. Deze opleiding men zowel in de avonduren als op één van de hiervoor bestaande dagscholen volgen. .
Vanaf 1973 heeft het NGOLB (Nederland
Genootschap tot Opleiding van Leraren voor
Beroepsonderwijs) het initiatief genomen om g^'^ delijk aan de opleiding van deze leraren te g^^ herstructureren. Deze herstructurering hield o.a-
dat de vaktechnische en de onderwijskundig opleidingen niet meer afzonderlijk na elkaar ^ moesten worden, maar geïntegreerd zouden word in één opleiding. , ^
Op het moment van onderzoek (1976) bestono^^ er naast de avondopleidingen, drie dagopleid'"^^ die opleiden voor het Pedagogisch Diploma ^
Een vergelijking tussen enkele attituden van studenten aan wel en niet geherstructureerde dagopleidingen voor leraren t.b.o.
J. L. deBil.J. W. Cornet.G. Kanselaar. J. P. van Wijlen*
Vakgroep Psychologie voor Pedagogen en Andragologen, R.U. Utrecht1 |
192 Pedagogische Studien 1978 (55) 192
1 De Bil, Cornet en Van Wijlen hebben dit onderzoek
gedaan in het kader van de bijvakstudie psychologie.
-ocr page 199-
studenten die reeds een N-akte hadden en één ê^herstnictureerde dagopleiding, waar het laatste eel van de vaktechnische opleiding geïntegreerd • ^ ."iet de onderwijskundige opleiding. Integratie ^Pliceert hier de structurele, organisatorische ^tregelen om twee opleidingen die in de tijd na Kaar gedaan konden worden, naast elkaar te laten J^Pen. In hoeverre de integratie in deze situatie heeft ^l^id tot een grotere mate van inhoudelijke ^stemming en wederzijdse beïnvloeding van de ^technische en onderwijskundige aspecten van de opleiding is niet onderzocht.
, dit onderzoek proberen wij na te gaan in noeverre deze herstructurering van de opleiding Oor aanstaande leraren voor het lager technisch nderwijs invloed heeft op attituden van studenten l^st name ten aanzien van het nieuw in te voeren leerstofgebied algemene techniek. Wij vergelijken 'Êrtoe de attituden van studenten van vier verschil- opleidingen (1). Bij drie van deze vier
5?leidingen, de opleidingen in Utrecht (UTRE), rg (TILB) en Rotterdam (OUDR), worden
2j."enten opgeleid voor het Pedagogisch Diploma j^i^'jn reeds in het bezit van een N-akte of gj ^"diploma. Deze opleidingen voor het Pedago- Diploma zijn dagopleidingen en duren één rg • Daarnaast is er in Rotterdam een geherstructu- dagopleiding (RHER). De studenten worden bev ^oor twee akten met een derdegraads-
Ojj.^^Sdheid, waarbij het vaktechnisch en het (jg^^'^ijskundig onderwijs geïntegreerd zijn. Bij g^i^^opleiding in Rotterdam is tevens een internaat
deze opleidingen bestaan verschillen in de 'ni? waaronder het onderwijs in het te vj^^^^ren leerstofgebied algemene techniek plaats-
een directe invloed van de opleiding op de algp ^an de studenten t.a.v. het leerstofgebied hoij^^ie techniek is het ook mogelijk dat deze attit, "8 "lede bepaald wordt door enkele andere Wden van de studenten. Wij hebben daartoe een 8enr verschillende persoonlijkheidsvra-
tis genomen om het meer of minder dogma- stuj traditioneel of progressief denken van de een ^^ bepalen. Deze vragenlijsten bedoelen iiiog'p^''^atie te geven van innovatiebereidheid en Wj^g weerstand tegen verandering en vemieu- evg^: Bediscussieerd zal worden in hoeverre U.v • ^ verschillen in attituden van de studenten ais'^ "inovatiebereidheid, gezien kunnen worden ^de verooorzaakt door de opleiding. |
Een vergelijking tussen enkele attituden van studenten 2. Het onderzoeksgebied
2.1. Het leerstofgebied algemene techniek
Het voortgezet onderwijs in Nederland is scherp te onderscheiden in twee groepen, nl. het beroepson- derwijs en het algemeen vormend onderwijs. Aan de nieuwe opzet en vormgeving van het lager beroeps- onderwijs (1-b.o.) ligt de gedachte ten grondslag dat de keuze voor een specifieke beroepsopleiding na het tweede leeijaar gedaan moet worden. Vandaar dat er een tweejarige brugperiode is ingevoerd die voor elk l.b.o.-schooltype een gelijk programma aangeeft.
Het 'l.b.o.-l.a.v.o.-besluit' (l.a.v.o. = lager alge- meen voortgezet onderwijs) maakt het mogelijk dat in deze sector onderwijs wordt gegeven in het leerstofgebied Algemene Techniek (AT). In de voorgeschreven lessentabel is het vak Algemene Techniek ondergebracht in de sector 'algemene vakken' ter onderscheiding van 'op het beroep gerichte vakken'. In hetl.b.o.-l.a.v.o.-besluitis over AT o.a. te lezen: 'Bij het nieuwe vak Algemene Techniek is sprake van vormend bezig zijn met materiaal en gereedschap, waarbij het accent ligt op het oplossen van problemen met een algemeen karakter door het aanwenden van kennis en kunde
........ Het vak moet de leeriingen mogelijkheden
geven hun motorische vaardigheden te oefenen, hun denkvermogen (het onderkennen, analyseren en oplossen van problemen in het algemeen) te
ontwikkelen ........ Algemene Techniek moet de
wisselwerking tussen vaardigheden en abstracte kennis verduidelijken en begrip bijbrengen voor het bijeenhoren van manuele en intellectuele functies.'
Het bevoegd gezag van de betreffende scholen kan sinds 1973 zelf bepalen of zij het vak AT wel of niet laat geven op de school, terwijl sinds 1975 het mogelijk is het vak algemene techniek in het examenpakket op te nemen.
Uit bovenstaande beknopte, inhoudelijke om- schrijving blijkt dat het leerstofgebied algemene techniek een brugfunctie toegedacht kan worden tussen beroepsvoorbereidend en algemeen vormend onderwijs. Ook in het licht van een eventueel te vormen middenschool kan dit leerstofgebied gezien worden als een belangrijk onderwerp in de vernieu- wing van het onderwijs aan 12- tot 16-jarigen. De houding t.a.v. AT kan mogelijk geordend worden op een dimensie van het zien van AT als uitsluitend een voorbereiding op een beroepsgerichte opleiding tot het zien van AT als algemeen vormend onderwijs voor alle 12- tot 16-jarige leeriingen in het voortgezet onderwijs. |
193
-ocr page 200-
J. L. de Bil, J. W. Cornet, G. Kanselaar, J. P. van Wijlen
De verschillen in formulering van de doelstelling van algemene techniek is o.i. volstrekt onafhankelijk van de kwaliteit van het (te geven) onderwijs.
2.2. Herstructurering
Mede door de vernieuwingen in het lager en middelbaar beroepsonderwijs wordt de noodzaak gevoeld te komen tot vernieuwingen van de lerarenopleidingen voor de op een technisch beroep gerichte vakken. Het Nederlandse Genootschap tot Opleiding van Leraren voor het Beroepsonderwijs (NGOLB), onder wiens verantwoordelijkheid ook de onderzochte vier opleidingen vielen, was één van de diskussiepartners over deze vernieuwing. Uit haar rapport 'Aanvullende Beleidsnota' van januari 1973 citeren wij: 'Kort geformuleerd meent het Bestuur (van het NGOLB) dat de beoogde herstructurering en inhoudelijke vernieuwing van de huidige opleidingen direct dienen aan te sluiten bij drie belangrijke ontwikkelingstendenzen in het beroepsonderwijs, namelijk:
- een ontwikkeling van het denkvermogen door met name het probleemoplossend handelen te stimule- ren aan de hand van algemeen technische verschijnselen;
- een algemene introductie in de techniek als belangrijk cultuurgegeven en
- een brede beroepsoriëntatie en beroepsvoorbe- reiding waarop in een latere fase, meer beroepsge- richte opleidingen geënt kunnen worden.'
'Op korte termijn zullen daarom de huidige avondopleidingen van het Nederlands Genootschap inhoudelijk vernieuwd en geherstructureerd dienen
te worden......' Deze herstructurering, die gericht is
op 'professionalisering van het leraarsambt' (1973, p. 2), houdt o.a.. in een integratie van de vaktechnische en de pedagogisch-onderwijskundige opleidingen en is eveneens doorgevoerd op een van de vier dagopleidingen. .
Dit onderzoek is met name gericht op het effect van deze herstructurering. Het onderzoek heeft daartoe plaatsgevonden op drie niet geherstructu- reerde dagopleidingen voor het Pedagogisch Dil- ploma in Utrecht, Tilburg en Rotterdam (OUDR) en op de geherstructureerde dagopleiding in Rotterdam (RHER) waar de studenten een geïntegreerde opleiding voor een derdegraadsbevoegdheid in twee technische vakken ontvingen. De herstructurering van deze ene dagschool vond niet plaats onder ideale omstandigheden. Het derde en vierde leeijaar van de vaktechnische avondopleiding en de onderwijskun- dige opleiding moesten in één jaar dagschool gecomprimeerd worden. Vanwege de grote tijds- druk waaronder het onderwijs gegeven moest worden, mag men de herstructurering van deZ^ opleiding niet zien als een ideaal voorbeeld vffl integratie van een vaktechnische en een ondenvij®' kundige opleiding. Aangezien er in Nederland slechts één geherstructureerde dagopleiding van d'' type is, zijn er geen vergelijkingen tussen geherstruC' tureerde dagopleidingen mogelijk. |
De studenten van de drie niet geherstructureerd^ dagopleidingen waren reeds in het bezit van e®!" N-akte of HTS-diploma (vaktechnische bevoegd- heid) en moesten nu in één jaar dagschool h^ Pedagogisch Diploma (onderwijskundige bevoegd' heid) halen.
Naar onze mening is de houding t.a.v. leerstofgebied algemene techniek te beschouwen al^ een graadmeter voor de voorgestelde vernieuw^ van de opleiding. De omschrijving van het leerstoi' gebied (zie 2.1.) vertoont namelijk veel overeen- komst met de hierboven beschreven ontwikkeling^' tendenzen in het beroepsonderwijs.
2.3. AT hij de vier opleidingen
Bij de geherstructureerde opleiding (RHER) word' twee uur per week lesgegeven in algemene technie^' ' Ieder kreeg de opdracht een leermodel te vervaard'' gen meteen bijbehorende lesbrief, te gebruiken op praktikum Algemene Techniek van de hospiteef; school. De onderwerpen verenigd in een aan' thema's werden gekozen in overleg met d mentoren' (zie kursusjaarverslag 1975/1976, ' school Rotterdam, p. 18). In 1976 is in samenwerk'™ met de Rotterdiunse Schooladviesdienst een t®" i toonstelling 'Algemene Techniek' georganiseerd ' deze opleiding wordt relatief veel aandacht besteeg aan dit leerstofgebied, waarbij algemene techni^ meer benaderd wordt als een voorbereiding op " erna komende beroepsgerichte opleiding van le^ lingen in het lager technisch onderwijs (l.t.o.)- .
De studenten van de opleiding OUDR hebb^' reeds hun N-akte (of HTS-diploma) en studer«^ ! voor het pedagogisch diploma. De meeste docent waarvan zij les krijgen, geven ook les aan ^ geherstructureerde opleiding RHER. Zij krijgen informatie over de aktiviteiten van de studenten ^ RHER m.b.t. algemene techniek, o.a. door kenH' name hierover op de reeds genoemde tentoons'^^ ling. Aan het ontwikkelen van lesbladen lesmodellen doen zijn niet daadwerkelijk mee. .
De studenten in Tilburg hebben geen wekelij" jj i oefening in algemene techniek gehad. Wel hebben |
194
-ocr page 201-
Een vergelijking tussen enkele attituden van studenten
groepjes gewerkt waarbij leerprincipes moesten orden toegepast in opdrachten voor het onderwerp gemene techniek. Voor zover er aandacht aan gemene techniek werd besteed, was dit hier meer een onderwijskundige kontekst. Ie H wekelijks gewerkt aan verschil-
fte aspekten van algemene techniek, zoals: erschillende visies, pogingen vanuit het 'veld', ^cursies en het maken van lesbladen en modellen.
st onderwerp algemene techniek was een afstu- l^^eropdracht voor deze studenten in het kader van , 1 studie voor het pedagogisch diploma. Evenals studenten van OUDR en TILB hadden zij hun ij-akte (of HTS-diploma) reeds. Het nieuwe srstofgebied werd hier in een onderwijskundige ^ ntekst gepresenteerd, waarbij zij ook een alge- ene techniek opdracht voor een schooltype dat 'ten het lager technisch onderwijs valt, hebben ■boeten maken.
^et onderzoek Vragenlijst
®t onderzoek is gebaseerd op een vragenlijst die uit e^l® gedeelten bestaat. In het eerste gedeelte worden Igj^.^'e persoonsgegevens gevraagd: leeftijd, voorop- . 'ngen, ervaringen in het onderwijs, onderwijs- Vf ^^g'lheid, specialisatie in de opleiding en enkele tiirf over de ervaring met algemene techniek de stage.
hgj^t tweeede gedeelte bestaat uit 55 items die van f-'kert-type zijn en waarop gereageerd moet aj^j en door het omcirkelen van een van de vijf op^®9rdmogelijkheden. Dit gedeelte is bedoeld als lijj^'^^tionalisatie van innovatiebereidheid en moge- ^.e Weerstand tegen verandering en is opgebouwd '^"Jf sub-schalen:
'tems uit de F(ascisme)-schaal van Adorno e.a.
U950); de F-schaal zou een operationalisatie zijn ^an de autoritaire persoonlijkheid. Een persoon "^et een hoge score kenmerkt zich o.a. door een groter vooroordeel t.a.v. minderheidsgroepen, S'"otere intolerantie, grotere behoefte aan con- formisme, dit vooral t.a.v. de waarden en normen een autoriteit. Enkele items van de F-sch^ial: ^ e jeugd heeft in de eerste plaats strenge ^'scipline nodig en de wil om voor het gezin en ®or het vaderland te werken'. 'Als we maar genoeg wilskracht hebben, kan geen innerlijke ^^akte of uiterlijke moeilijkheid ons weerhou- |
b. 13 items uit de D(ogmatisme)-schaal van Ro- keach (1960). Dogmatisme kenmerkt zich door een betrekkelijk gesloten cognitieve organisatie (closed-mind), een rigide stijl en opvattingen die ook autoritair van inhoud zijn, wat gepaard gaat met intolerantie t.a.v. mensen die anders doen of denken. Terwijl een hoge F-schaalscore vooral getuigt van meer extreem rechts politieke opvattingen, kan een hoge score op de D-schaal zowel een extreem links als rechts politieke opvatting betekenen.
Enkele voorbeelden van items uit de D-schaal: 'In een discussie vind ik het vaak nodig om mijn mening enige keren te herhalen teneinde er zeker van te zijn dat ik begrepen word'. 'Op den duur is de beste manier van leven, vrienden en collega's te vinden die dezelfde smaak en hetzelfde geloof hebben als jezelf.
c. 17 items uit de R(igiditeits)-schaal van Tellgen (1968). Tellegen ziet rigiditeit als een restrictie van het gedragsrepertoire: een restrictie in tijd (bijv. strakke dagindeling); een restrictie in plaats (alles op een vaste plaats) en een restrictie in uitgebreidheid (bijv. steeds op dezelfde plaats wonen, werken of met vakantie gaan). De rigide persoon probeert te voorkomen dat hij in een onverwachte situatie terecht komt, hij stabiliseert zijn gedragsomgeving.
Voorbeelden van items:
'In een situatie waarbij ik niet precies weet wat mij te wachten staat, raak ik gemakkelijk in de war'. Een voorbeeld van een gespiegeld item: 'ik vind mezelf nogal avontuurlijk aangelegd'.
d. 15 items uit de Traditionaliteits-Pro- gressiviteitsschaal van Keriinger e.a. (1967). Deze TP-schaal probeert iemands attitude t.a.v. opvoeding en onderwijs te bepalen door na te gaan welke attitude-referenten voor hem erg belangrijk zijn. Voor een traditionidist zijn o.a. belangrijke referenten: discipline, vakinhoud, morele standaards, terwijl voor een progressief persoon o.a. belangrijk zijn: de behoeften en motieven van het kind, individuele verschillen, sociale opvoeding. Traditionalisme en progress- ivisme worden als twee onatTiankelijke factoren gezien, m.a.w. als persoon A vóór het rekening houden met individuele verschillen en behoeften van het kind is, wil dit niet ze^en dat hij tégen het belangrijkvinden van de vakinhoud is en omge- keerd.
Voorbeelden van TP-items: ' "Leren is experimenteren"; de leeriing(e) dient te leren eerst lüternatieven uit te proberen, alvorens hij/zij ze gaat accepteren'. 'Leren is in |
195
-ocr page 202-
J. L. de Bil, J. W. Cornet, G. Kanselaar, J. P. van Wijlen
wezen een proces van kennis-vermeerdering
binnen de versciiillende "kennis-velden" '.
De items uit de F-, D-, R- en TP-schaal zijn op grond van relevantie-op-iiet-gezicht gekozen uit de oor- spronkelijke schalen. Wij hebben geen rekening gehouden met de factoriële structuur van de oorspronkelijke schalen. Vanwege de lengte van de vragenlijst konden niet alle items uit de oorspronke- lijke schalen opgenomen worden, terwijl wij voor deze vier i.p.v. één schaal gekozen hebben om een grotere breedte aan persoonlijkheidskenmerken en opvattingen te bestrijken.
Het derde en laatste gedeelte van de vragenlijst bestaat uit 11 items, eveneens van het Likert-type, die houdingen en opvattingen m.b.t. het leerstofge- bied Algemene Techniek betreffen. Deze items zijn door de schrijvers zelf ontwikkeld. Uit een aanvankelijke lijst van ruim 20 items bleven na uitproberen 11 items over op grond van de kriteria van duidelijke formulering en voldoende spreiding per item.
Het tweede en derde gedeelte van de vragenlijst bestaat in totaal uit 66 items waarbij de items uit de F-, D-, R-, TP- en AT-schaal in willekeurige volprde worden aangeboden en de richting waarin de items zijn geformuleerd varieert ook zodanig dat antwoordtendenties zoveel mogelijk worden tegen- gegaan. De afname van de vragenlijst heeft plaatsgevonden in groepsverband op 15-4-1976.
Tab. 1. 11 Items van de subschaal Algemene Techniek
AT 1. Het vak Algemene Technieken is belangrijk voor alle leeriingen van het voortgezet onderwijs, (eens = 1, oneens = 5) AT 2. Als in het vak Algemene Technieken veel praktikumsituaties opgenomen worden, zullen de opzet en ontwikkeling ervan veel moeilijker worden, (eens = 1, oneens = 5) AT 3. Docenten die het vak Algemene Technieken gaan geven, kunnen - hoewel ze veel voorbereidings- tijd nodig hebben - nog wel tijd vinden om zelf te studeren, (eens = I, oneens = 5) AT 4. Alsje aan de ontwikkeling van het vak Algemene Technieken meewerkt kun je eerder een baan krijgen, (eens = 1, oneens = 5) AT 5. Als er een applicatiecursus komt voor het vak Algemene Technieken, dan moeten docenten die er les in geven voorrang hebben bij de inschrij- ving. (eens = 1, oneens = 5) AT 6. Doordat er nog weinig duidelijkheid bestaat over de inhoud van het vak Algemene Technieken is het mogelijk zaken die nuttig zijn voor de |
leeriingen aan de orde te stellen, (eens = '' oneens = 5)
AT 7. Het vak Algemene Technieken kan wel ingepa®' worden in het programma van scholen voor lag^^ huishoud- en nijverheidsonderwijs en lag^^ economisch- en administratief onderwijs, (eens 1, oneens = 5) AT 8. Het vak Algemene Technieken zou op ^^ lerarenopleidingen een verplicht vak moeten | voor alle bevoegdheden, (eens = 1, oneens = '' ; AT 9. Algemene Technieken is een goed vak om aan , sluiten bij de leefsituaties van de leeriingen. (e^"' = 1, oneens = 5) AT 10. Bij de opzet en ontwikkeling van het va" Algemene Technieken hoeven geen andef^ : vakken betrokken te worden, omdat iedef^ | docent recht heeft op zijn specifieke vakgebie'*' (eens = 5, oneens =1) AT 11. Algemene Technieken moet als examenv^ kunnen worden gekozen, (eens = 1, oneens =''
3.2. De scores
Een hoge score op de F-, D-, R- en TP-scha^^ betekent een hoge mate van fascisme, dogmatisrn®' rigiditeit en traditionaliteit.
T.a.v. de items algemene techniek hadden wij n'®' de bedoeling een ééndimensionale schaal te coO' strueren. Om toch een analyse van de samenhang ' vergemakkelijken is op grond van een inhoudelij''^ analyse bepaald dat een hoge score aangeeft dat iti®" het vak algemene techniek meer als beroepsvoofh^' reidend en minder als algemeen vormend ziet, vak ook meer tot het l.t.o. wil beperken, niet a" docenten dit vak moeten kunnen geven of beheers^" en het minder verplichtend voorgeschreven dient worden.
De aanduiding F (zie Tabel 4 e.v.) staat voor gemiddelde score van een groep personen op items uit de fascisme-schaal, evenzo stellen de i^' TP- en AT-aanduidingen de gemiddelde score vo^ op resp. de dogmatisme, de traditioneel/progress' en de algemene techniek schaal. De score FI' > geeft een gemiddelde score (ongewogen) van de o' scores F, D en TP aan.
3.3. Proefpersonen
72
Bij de opleiding RHER zijn de formulieren van ^^ studenten verwerkt, bij de opleidingen OW TILB en UTRE hebben alle 24 studenten formulieren ingevuld, zodat in totaal 144 persofl hebben deelgenomen. |
196
-ocr page 203-
Een vergelijking tussen enkele attituden van studenten
Resultaten
Voor wij de hoofdprobleemstelling behandelen, espreken wij eerst enige gegevens van de groepen studenten en de gehanteerde vragenlijsten.
Enkele persoonsgegevens ^^eftijd
^^ gemiddelde leeftijd van de studenten van de Seherstructureerde opleiding in Rotterdam is 25 jaar pfi 9 maanden; van de studenten studerend voor het edagogisch Diploma in Rotterdam 26 jaar en 10 ^^den, in Tilburg 26 jaar en 2 maanden en in I "^.^ht 26 jaar en 11 maanden. De spreiding in . "tijd was voor alle vier de opleidingen rond de drie jaar bij één standaarddeviatie.
°oropieic{ing
B'
dèV^ Vooropleidingen van de studenten komen na
'agere school de volgende combinaties het meest "Oor.
o^''- '^^tallen studenten van de geherstructureerde en de drie opleidingen voor het Pedagogisch P'OTia naar combinaties van vooropleidingen.
Pedagogisch Diploma |
Tab. 3. Gemiddelde correlatie tussen de items en de gemiddelde score van de vijf subschalen en Cronbachs alpha voor 144 personen. |
|
aantal |
_ |
|
Schaal |
items |
r.i.t. |
Cr. alpha |
F |
10 |
.51 |
.69 |
D |
13 |
.40 |
.57 |
R |
17 |
.20 |
.33 |
TP |
15 |
.37 |
.51 |
FDTP |
38 |
|
.80 |
AT |
11 |
.44 |
.57 |
|
Bij n = 144 en a = .05 is r significant bij r >.19 |
redelijk. De interne consistentie van de R-schaal is onvoldoende. Dit is mogelijk veroorzaakt doordat de items, die wij uit de oorspronkelijke R-schaal geselecteerd hadden op 'face-validity' voor onze probleemstellingen, afkomstig waren uit onderling onafhankelijke subschalen van de oorspronkelijke R-schaal. Wij zullen de Rigiditeitsschaal verder niet in ons onderzoek betrekken. Van de TP-schaal waren vier item-totaalscorecorrelaties niet signifi- cant. Twee van deze items hebben betrekking op traditionele en twee op progressieve referenten. Uit de faktoranalyse, die wij hier verder niet zullen bespreken, blijkt dat 33 van de 38 items van de F-, D- en TP-schaaJ significant op één factor laden. Als wij de F, D en TP subschalen als één schaal met 38 items zien, is de interne consistentie berekend met Cronbachs alpha .80. Bij enkele hierna volgende bewerkingen menen wij daarom de drie subschalen F, D en TP als één schaal FDTP te mogen hanteren.
De interne consistentie van de AT-schaal is aanzienlijk hoger dan wij verwacht hadden. Item AT 2 gedroeg zich het minst goed, enkele correlaties van AT 2 met de overige AT items waren laag positief en een aantal laag negatief. Waarschijnlijk is een betere formulering van AT 2: In het vak Algemene Techniek moeten weinig praktikumsituaties opge- nomen worden. Item AT 6 telde een aantal laag positieve correlaties met de overige AT-items.
Tab. 4. Correlaties tussen F-, D-, TP-, AT- en FDTP- scores voor 144 personen. |
|
D |
TP |
AT |
FDTP |
F |
.541 |
.59* |
.11 |
.90* |
D |
|
.40* |
.01 |
.77* |
TP |
|
|
.31* |
.77* |
AT |
|
|
|
.15 |
|
p < .01 |
|
197
-ocr page 204-
J. L. de Bil, J. W. Cornet, G. Kanselaar, J. P. van Wijlen
4.3. Samenhang F-, D-, TP- en AT-schaal
De correlaties tussen F, D en TP zijn redelijk hoog. Opvallend in deze correlatiematrix is het gegeven, dat de F- en D-schaal als maten voor een autoritaire, 'closed-mind' persoonlijkheid niet significant corre- leren met de AT-score, terwijl de TP-schaal, die meer een traditionele of progressieve attitude t.a.v. opvoeding en onderwijs meet, wel significant correleert met de AT-score.
Tabel 5. Factoranalyse over 144 personen na varimaxno- tatie. |
|
Factor 1 |
Factor 2 |
F |
|
.69 |
D |
|
.65 |
TP |
|
.68 |
AT 1 |
.61 |
|
AT 2 |
|
|
AT 3 |
|
|
AT 4 |
.50 |
|
AT 5 |
.45 |
|
AT 6 |
|
|
AT 7 |
.48 |
|
AT 8 |
.55 |
|
AT 9 |
.59 |
|
AT 10 |
|
.43 |
AT 11 |
.41 |
|
AT* |
.95 |
|
Percentage variantie |
48,9 |
27,1 |
|
* Vanwege het opnemen van AT komt op de diagonaal de hoogste correlatie in een kolom. Zonder AT wordt de factorstructuur niet wezenlijk anders. |
|
techniek meer als algemeen vormend onderwijs, waarbij duidelijke regelingen voor dit vak moeten komen, terwijl bij hoog scoren op deze items men het meer als beroepsvoorbereidend onderwijs ziet.
De items AT 2, AT 3 en AT 6 vormen ieder afzonderlijk een eigen factor en zijn in dit kader niet te analyseren.
Factor 2 vormt een factor waarop de persoonlijk- heidsschalen hoog laden. Interessant is dat item AT 10, waar het gaat om immenging van anderen in het eigen vakgebied, op deze factor laadt, waarin het 'closed mind' aspect duidelijk aanwezig is. Deze factor 2 noemen wij de factor die het persoonlijk- heidskenmerk innovatiebereidheid en weerstand tegen verandering in zijn algemeenheid weergeeft-
4.4. Verschillen tussen de vier opleidingen
Zoals uit de Tabellen 6 en 7 blijkt, verschillen de opleidingen significant op de scores van de TP-schaal, waarbij UTRE een significant progres- sievere attitude t.a.v. onderwijs vertoont dan OUDR en RHER, terwijl TILB een significant progressie- vere score heeft dan OUDR. De score FDTP geeft ook een significant verschil tussen de opleidingen te zien (p = .03). Als wij deze twee scores zien al^ operationalisaties van de mate van bereidheid tot verandering en vernieuwing, blijkt dat de verander- ingsbereidheid toeneemt in de volgorde OUDR' RHER, TILB, UTRE. Wij beschikken niet over duidelijke gegevens om deze verschillen te kunnen interpreteren in termen van bijv. religieuze, sociaal- economische of geografische achtergrond van de studenten. De opleiding RHER in Rotterdani beschikt over een internaat en recruteert ZU*^ studenten uit een zeer groot gebied. De opleiding Utrecht is protestants-christelijk, in Tilburg roomS' katholiek en in Rotterdam neutraal. In het algemeen blijken bij een kerkgenootschap aangesloten perso- nen conservatiever te scoren dan nietkerkelijk^" (Buikhuizen e.a., 1976). Tussen de opleidingen bestaan ook geen verschillen in leeftijd en voorop' leiding die als verklaring zouden kunnen dieneO' Vooralsnog lijken er geen duidelijke, plausibel^ verklaringen te vinden in de achtergrond of milieu van de studenten en moeten wij d® mogelijkheid openhouden dat de opleidingen en'? effect op de attituden van de studenten hebben gehad voor wat betreft innovatiebereidheid. Juist d TP-schaal die traditionele versus progressief opvattingen over het onderwijs meet, geeft sign"'' cante verschillen aan. .
Ten aanzien van het nieuwe leerstofgeb'1 algemene techniek valt uit de tabellen 6 en 7 af |
198
-ocr page 205-
Een vergelijking tussen enkele attituden van studenten
Jab. 7. Toetsing van verschillen tussen de vier oplei- ""igen met de a posteriori procedure LSD gemodifi- ceerd bij a = .05. |
Afhankelijke Variabele |
rangorde: hoog |
|
laag |
tT"" |
OUDR |
RHER |
TILB |
UTRE |
FDTP |
OUDR |
RHER |
TILB |
UTRE |
at |
OUDR |
RHER |
TILB |
UTRE |
at 1 |
OUDR |
RHER |
TILB |
UTRE |
at 4 |
RHER |
TILB |
OUDR |
UTRE |
^t 5 |
OUDR |
RHER |
TILB |
UTRE |
at 8 |
OUDR |
RHER |
TILB |
UTRE |
At 9 |
OUDR |
RHER |
TILB |
UTRE |
^t 10 |
RHER |
OUDR |
UTRE |
TILB |
At 11 |
OUDR |
RHER |
UTRE |
TILB |
|
|
leiden dat de beide Rotterdamse opleidingen in bijna alle gevallen hoger scoren dan UTRE en/of TILB op de items die hoog laden op factor 1 (Tabel 5). Samenvattend zou hiervan gezegd kunnen worden dat de studenten van de opleidingen in Rotterdam algemene techniek als minder algemeen zien dan de studenten van de opleidingen UTRE en TILB. Algemeen zowel in de betekenis van algemeen vormend voor alle leerlingen van het voortgezet onderwijs als in de zin van tügemeen verplicht voor alle specialisaties tijdens de opleiding van de studenten.
Het aangeven van mogelijke oorzaken van de verschillen in meningen t.a.v. het te innoveren leerstofgebied tussen de opleidingen is niet eenvou- dig. Aan de ene kant kan dit het gevolg zijn van verschillen in innovatiebereidheid (FDTP-score) tussen de groepen studenten, fum de andere kant is niet voldoende duidelijk in welke mate deze verschillen in innovatiebereidheid door verschillen tussen de opleidingen of door milieuverschillen van de studenten zijn veroorzaakt. Met multiple regressie-analyse is het mogelijk iets dieper in dit probleem door te dringen.
4.5. De relaties tussen opleiding, innovatiebereid- heid en algemene techniek
Met behulp van het computerprogramma 'Regress- ion' (Nie e.a., 1975) is het mogelijk om variantie- analyse en covariantie-ancJyse uit te voeren en
6. Toetsing van verschillen tussen de gemiddelden van de vier opleidingen met variantieanalyse.
RHER OUDR Tilburg Utrecht F
P- |
variabele |
X |
sd |
X |
sd |
X |
sd |
X |
sd |
|
|
2,76 |
.65 |
2,73 |
.68 |
2,51 |
.61 |
2,51 |
.59 |
1,76 |
.16 |
2,59 |
.48 |
2,49 |
.47 |
2,51 |
.42 |
2,42 |
.47 |
0,79 |
.50 |
2,81 |
.40 |
3,03 |
.40 |
2,62 |
.44 |
2,53 |
.30 |
8,06 |
.00* |
2,72 |
.42 |
2,75 |
.42 |
2,55 |
.42 |
2,49 |
.37 |
2,98 |
.03* |
2,75 |
.49 |
2,78 |
.49 |
2,33 |
.31 |
2,24 |
.39 |
12,18 |
.00* |
2,46 |
1.16 |
2,54 |
.88 |
1,79 |
.83 |
1,58 |
.58 |
7,02 |
.00* |
3,29 |
1.37 |
3,08 |
1.28 |
3,42 |
1.25 |
3,62 |
1.10 |
0,76 |
.52 |
2,75 |
1.17 |
2,75 |
1.19 |
2,38 |
.97 |
2,75 |
1.07 |
0,74 |
.53 |
3,58 |
1.35 |
3,04 |
1.16 |
3,04 |
1.12 |
2,71 |
1.04 |
3,73 |
.01* |
2,65 |
1.38 |
2,83 |
1.55 |
2,50 |
1.18 |
1,75 |
.99 |
3,41 |
.02* |
2,13 |
.96 |
2,08 |
.65 |
2,17 |
.82 |
2,17 |
1.05 |
0,05 |
.99 |
1,71 |
.88 |
1,88 |
.90 |
1,63 |
.65 |
1,58 |
.78 |
0,58 |
.63 |
3,36 |
1.20 |
3,67 |
1.13 |
2,67 |
1.24 |
2,42 |
1.25 |
6,46 |
.00* |
2,51 |
1.10 |
2,79 |
1.02 |
1,88 |
.85 |
1,58 |
.88 |
8,32 |
.00* |
2,14 |
1.07 |
2,13 |
.95 |
1,50 |
.72 |
1,58 |
.78 |
4,18 |
.01* |
3,68 |
1.24 |
3,75 |
1.11 |
2,63 |
1.01 |
2,92 |
1.25 |
6,76 |
.00* |
|
significant bij p <.05 |
199
-ocr page 206-
J. L. de Bil, J. W. Cornet, G. Kanselaar, J. P. van Wijlen
daarnaast is het mogelijk interaktie-effecten te toetsen.
De regressievergelijking hierbij is: Y' = A + biDi + b2D2 + bsDs + b4X + bs(DiX) +
b6(D2X) + b7(D3X).
Y' geeft de voorspelde score op de vragenlijst algemene techniek aan; de drie D-variabelen zijn z.g. dummy-variabelen met behulp waarvan het mogelijk is om de variabele opleiding die vier nominale kategorieën kent, te behandelen alsof het een metrische variabele is. Hierdoor is het tevens mogelijk om de factor opleiding als covariabele te hanteren. X geeft de FDTP-score aan, terwijl de laatste drie produkten de interaktie tussen de variabelen opleiding en FDTP weergeeft.
Tab. 8. Toetsing van verschillen in meningen m.b.t. algemene technieken op grond van verschillen in opleidingen en/of persoonlijkheidskenmerken. |
effecten |
dfs |
F |
1. opleiding |
3 |
12,32** |
2. opleiding, aangepast voor |
|
|
persoonlijkheid (FDTP) |
3 |
11,03** |
3. persoonlijkheid (FDTP) |
1 |
4,59* |
4. persoonlijkheid, aangepast voor |
|
|
opleiding |
1 |
0,48 |
5. interactie opleiding x FDTP |
3 |
1,75 |
error |
136 |
|
|
< .01
*p < .05 |
Bij een niet-orthogonale opzet is het methodisch correcter om slechts drie van de vijf toetsingen van tabel 8 uit te voeren. Omdat wij geen attitudenmeting hebben gedaan op het moment dat deze studenten deze opleidingen startten of hen willekeurig over de opleidingen hadden kunnen verdelen, is het moeilijk a priori vast te stellen hoe de variabelen opleiding en persoonlijkheid elkaar beïnvloed kunnen hebben bij de meningsvorming t.a.v. algemene techniek. Om de plausibiliteit van onze interpretatie zo goed mogelijk te kunnen beoordelen, hebben wij alle vijf de toetsingen vermeld. De toetsingen 1 en 2 wijzen uit dat de verschillende opleidingen een significant verschillend effect hebben op de meningen over het leerstofgebied algemene techniek; dit geldt ook als voor de verschillen in scores op de FDTP-schaal tussen de opleidingen gecorrigeerd is (toetsing 2 met FDTP als covariabele). |
Het verschil tussen de F-waarden bij de toetsingen 3 en 4 doet ons veronderstellen, dat de factor opleiding ook enige indirecte invloed heeft op de meningen t.a.v. het vak algemene techniek. M.a.w. de opleiding heeft waarschijnlijk invloed op de FDTP-attituden van de studenten, mogelijk hp' meest op de attitude t.a.v. onderwijs in zijn algemeenheid zoals gemeten met de TP-schaal en deze beinvloede attimde (FDTP) heeft vervolgens weer effect op de mening van studenten t.a.v. het leerstofgebied algemene techniek. Indien we ri' opleiding als covariabele hanteren, verdwijnt het significante effect van FDTP op algemene techniek- De veronderstelling dat de persoonlijkheid van de studenten invloed heeft op de opleiding lijkt ons hief minder plausibel.
Uit toetsing 4 (Tabel 8) moeten wij afleiden dat verschillen in innovatiebereidheid (FDTP), wanneer gecorrigeerd is voor verschillen in het opleidingsg^' middelde per groep, niet samenhangen met verschil- len in meningen t.a.v. het te innoveren leerstofge' bied algemene techniek. Hiervoor zijn een aantal mogelijke interpretaties te geven:
- de schaal FDTP meet onvoldoende het persoon- lijkheidskenmerk innovatiebereidheid in zijn al' gemeenheid;
- een vragenlijst die een persoonlijkheidskenmerk in zijn algemeenheid pretendeert te meten, heeP weinig voorspellende waarde voor een specißel' onderwerp als algemene techniek; .
- het onderwerp algemene techniek roept weinig ƒ geen emotionele weerstand op bij bepaald^ groepen studenten en is mogelijk voor de studenten niet gerelateerd aan de discussie over beroepsgericht versus algemeen vormend (mid- denschool?) onderwijs;
- de items uit de schaal algemene techniek bevragen voornamelijk (cognitieve) meningen en te wein'g de emotioneel-affectieve component van de attitude;
- de interpretaties die liggen in het statistische vlak-
Alhoewel deze interpretaties allemaal enige geldig; heid kunnen hebben, laten zij voorlopig toe, dat v^!) met name op grond van toetsing 2 (Tabel veronderstellen, dat de verschillen in meningen ove algemene techniek toegeschreven mogen wordef aan de verschillende invloed van de opleidingen "P de studenten.
De over-all interactie tussen opleiding en persoon' lijkheid is niet significant. Het is vanwege d verschillende kondities waaronder de studenten kennis maken met het vak algemene techniek echte interessant om na te gaan in hoeverre de interacf'^ van persoonlijkheid en opleiding tussen de opleidn^' gen verschilt. |
200
-ocr page 207-
Een vergelijking tussen enkele attituden van studenten
Met behulp van de multiple regressie-analyse, die Regressie-coëfficiënten berekent, kunnen wij Figuur 1 maken.
^'guur 1. Regressielijnen die de interaktie tussen de opleidingen en het persoonlijkheidsaspekt FDTP aan- S^en met Algemene Techniek als afhankelijke variab- ele (zie Tab. 9.).
9. Voorspelde AT-scores per opleiding
^Pjeiding_AT' bij X = O X = 5
JHer 2,75 2,71
I^UDR 1,37 3,93
'ILB 2,35 2,36
"TRe 2,66 1,81 |
^nder voorbehoud van wat eerder gezegd is over de ''slatie FDTP, opleiding en algemene techniek in ^^ze paragraaf, valt uit Figuur 1 het interessante begeven af te leiden, dat de interaktie tussen de Affecten van persoonlijkheidskenmerken en oplei- ^'ng voor OUDR significant verschilt met de overige ^rie opleidingen. D.w.z. dat bij de konditie l^aaronder studenten informatie krijgen over het ^erstofgebied algemene techniek zonder daar zelf ^tief bij betrokken te zijn (OUDR), hun houding ^•^•v. het vak algemene techniek mede door hun ^dere persoonlijkheidskenmerken (FDTP) wordt °epaald, m.a.w. de informatie over algemene '^chniek wordt bij de studenten OUDR ingepast in hun bestaande attitudesysteem. Hier staat tegen- over, dat bij de andere drie opleidingen waar men op gedragsniveau bezig geweest is met het leerstofge- bied algemene techniek, de houding t.a.v. algemene techniek onafhankelijk van het bestaande attitude- systeem (waaronder opvattingen over onderwijs in zijn algemeenheid, TP-subschaal) is gevormd en dit zeer waarschijnlijk conform de ideeën van de opleiding over het leerstofgebied algemene techniek. Deze bevinding is in overeenstemming met de cognitieve dissonantie-theorie van Festinger en de zelf-perceptie theorie van Bem (Wrightsman 1972, p. 285-286). Deze stellen dat attitude-vorming en verandering eerder tot stand komt door het gewenste gedrag op te roepen, waarna de persoon op grond van de waarneming van zijn eigen gedrag (of rol) zijn attitude aanpast aan zijn feitelijke gedrag, dan wanneer men attitude-vorming of- verandering probeert te bereiken op basis van het aanreiken van informatie, waarna men hoopt op het bij die attitude gewenste gedrag.
Ook Bandura e.a. (1977, p. 125) menen: 'Current developments in the field of behavioral change
reveal two major divergent trends.....On the one
hand, explanations of behavioral change are relying more heavijy upon cognitive mechanism. On the other hand, it is performance treatments that operate through mastery experiences that are proving most powerful in producing affective, attitudinal, and behavioral change'.
5. Slotbeschouwing
Dit onderzoek is opgezet om indicatieve gegevens te verkrijgen t.b.v. een eerste evaluatie van de sinds 1975 lopende herstructurering uitgaande van het N.G.O.L.B. Wij waren daarbij geïnteresseerd in een vergelijking tussen de geherstructureerde opleiding (RHER) en de drie opleidingen voor het Pedagogisch Diploma. De kern van onze vraagstelling was daiirbij: wat is het effect van de integratie van de onderwijskundige en de vaktechnische opleiding. Dit effect probeerden wij met name vast te stellen aan de hand van attituden van studenten t.a.v. het leerstofgebied algemene techniek. Dit omdat alge- mene techniek o.i. een goed voorbeeld is van de vernieuwingen die in het beroepsonderwijs plaats- vinden. Daar ons onderzoek plaatsvond onder quasi-experimentele omstandigheden, probeerden wij de mogelijke invloed van enkele variabelen, zoals leeftijd en vooropleiding en het persoonlijk- heidsaspect innovatiebereidheid onder controle te houden. Uit de Tabellen 6 t/m 8 komt echter de |
201
-ocr page 208-
J. L. de Bil, J. W. Cornet, G. Kanselaar, J. P. van Wijlen
indruk naar voren dat bij een of meer opleidingen er mogelijk enige samenhang is met het door ons bepaalde persoonlijkheidskenmerk FDTP en die opleiding. Dit maakt het moeilijker om de verschillen in attituden tussen de opleidingen t.a.v. algemene techniek alleen toe te schrijven aan de integratie van de vaktechnische en onderwijskundige opleiding. Mogelijk hebben ook verschillen in sfeer, klimaat of scholingsconcept tussen de opleidingen aanleiding gegeven tot de verschillende attituden.
Een bijzonder probleem in de gevonden resultaten doet zich bovendien voor door het feit dat de opleiding (OUDR) in veel opzichten hetzelfde scoort als de geherstructureerde opleiding (RHER). Moge- lijke verklaringen hiervoor zijn: beide opleidingen vormen organisatorisch een eenheid; de docenten van de opleiding OUDR zijn voor een groot deel gelijk aan de docenten van de opleiding RHER; de studenten van de opleiding OUDR kwamen alleen met het leerstofgebied algemene techniek in aanra- king door de informatie die ze kregen over de activiteiten m.b.t. algemene techniek van de studenten van de opleiding RHER.
Op grond van het voorafgaande menen wij de konklusie t.a.v. het effect van de integratie van de onderwijskundige en vaktechnische opleiding te mogen baseren op een vergelijking tussen de geherstructureerde opleiding RHER aan de ene kant en de opleidingen UTRE en TILB aan de andere kant. Zowel vanwege de quasi-experimentele opzet als vanwege de geringe generalisatiemogelijkheid naar andere opleidingen, stellen wij onder het grootste voorbehoud dat de integratie van de onderwijskundige en de vaktechnische opleidingen bij deze opleiding mogelijk tot gevolg heeft, dat studenten t.a.v. het in de vernieuwingen van het onderwijs voor 12- tot 16- jarigen belangrijke leerstofgebied algemene techniek dit leerstofgebied minder zien als onderdeel van het algemeen vormend onderwijs voor alle 12- tot 16-jarigen.
Bovendien is uit de tabellen 6 en 7 af te lezen dat de studenten van de geherstructureerde opleiding (RHER) en de opleiding OUDR hoger (= meer traditioneel) scoren op de vragen over onderwijs en opvoeding (TP-subschaal) en mogelijk minder innovatiebereid zijn dan de studenten van de opleidingen TILB en UTRE.
Hiernaast is op grond van Figuur 1 en de kennis van de verschillen tussen de opleidingen te veronderstellen, dat bij innoveren door het verschaf- fen van informatie de perceptie van deze informatie in zekere mate bepaald wordt door de reeds aanwezige attituden, terwijl het werken met het te innoveren leerstofgebied meer leidt tot verandering of vorming van attituden. |
In de niet-geherstructureerde opleidingen voor hp^ Pedagogisch Diploma overheerst waarschijnlijl' meer een onderwijskundige oriëntatie en in d^ geherstructureerde opleiding meer een vakgerichte oriëntatie. Deze verhoudingen zijn o.a. in het lesrooster terug te vinden. Wij menen op grond v^ bovenstaande en op grond van de tendentie die i" ons onderzoek aanwezig is, te mogen veronderstel- len dat de afgestudeerde vakleerkrachten van de niet-geherstructureerde opleidingen op het moment waarop zij de onderwijspraktijk instappen een meer onderwijskundig gerichte instelling hebben dan studenten van de geherstructureerde opleiding.
Noten
1. De niet geherstructureerde dagopleidingen UTRE' TILB en OUDR zijn per 1-8-77 opgeheven, terwijl geherstructureerde dagopleiding RHER per I-8-'78 zal worden opgeheven. Op dat moment zullen alleen noê de avondopleidingen bestaan.
Literatuur
Adorno, T., Frenkel-Brunswik, E., Levinson, D. ^ Sanford, N., aiithoritariaii personality. New York' 1950.
Bandura, A., Adiuns, N.E., Beyer, J., Cogniti^'^ Processes Mediating Behavioral Change.7. of Pers. Soc. Ps. 1977 (35) 3, 125-139.
Buikhuizen, W.,Drost, T. R., Schilt, T. R. E.,Heti^ezid'' van de onverdraagzaamheid. Assen, 1976.
Keriinger, F. N., The First- and Second-Order Factor Structures of Attitudes towiird Ed ucation./!///. Ed. R^^' J.. 1%7 (4) 191-205.
Kursusjaarverslag 1975/1976, Dagschool van het Ned^"^' lands Genootschap te Rotterdam.
Nederlands Genootschap tot Opleiding van Leraren voO het Beroepsonderwijs, Aanvullende Beleidsnota, fi' nuari 1973.
Nie, N. H., Huil, C. H., Jenkins, J. G., Steinbrenner, Bent, D. W., Statistical Packaf;efor tite Social Science^' SPSS. New York, 1975.
Rokeach,U.,The openandclo.u'd mind. New York,
Teilegen, B., Over ri^iiditeit. Zaltbommel, 1968.
Wrightsman, L. S. (ed.). Social Psychology in ''' Seventies. Belmont, 1972. |
202
-ocr page 209-
is het eerste deel van een serie 'Onderwijs- stenschap-Onderwijspraktijk' bestaande uit een aantal slen uit de leergang 'Persoonlijkheidsontwikkeling en Leren', uitgebracht door de Engelse 'Open University'. [-eerstijlen werd bewerkt door P. Span en vertaald door •Jrs. F. A. Bout-de Kroon.
Tot vertaling en bewerking van een aantal publikaties ^än deze leergang van de 'Open University' werd overgegaan onder meer omdat volgens de redactie van de Serie-bestaande uit Drs. Th. Balt, Dr. J. van Bergeyk, Dr.
H. G. I. Giesbers en Drs. J. J. Peters - behoefte bestaat ^n onderwijskundige Nederlandstalige literatuur bestemd \oor hen die in de praktijk van ons onderwijs werkzaam ^ijn.
'n het voorwoord van de bewerker wordt het onderwerp in ^^n ruimer kader geplaatst; met name de op blz. 51 geplaatste en vtin commentaar voorziene aanbevolen "teratuur, toont iuin dat leerstijlen een actueel thema is dat ^terk in beweging is en vele facetten vertoont.
In het boek zelf wordt een soort driedeling aangebracht: eerstijlen volgens Bruner en Pask; leerstijldimensies Volgens Witkin en Kiigtin; en tenslotte convergentie/diver- gentie. Deze drie benaderingswijzen lijken op een soort ^ontinuum specificiteit-iilgemeenheid te liggen. Met iin- ^ere wcx^rden, het werk van Bruner en van Pask is ^."Perimenteel van aard, terwijl de dimensie convergen- 'e/divergentie wel een empirische basis heeft, maar toch ^leiding geeft tot uitgebreide beschrijvingen vim (per- ^Oonlijkheids)eigenschappen en de relaties daartussen. De auteurs lijken ook wel voorstanders te zijn van een eelomvattende theorie; zij doen moeite om verbanden te älen zien tussen de drie benaderingswijzen (blz. 35,3,6; 38 Soms k;in men zich niet geheel luin de indruk ^'ittrekken dat het wtinkele evenwicht tussen een "i^delmatige tuinpak en het laten zien v;in verbanden, ^'''gszins verstoord dreigt te raken.
e lezer zal er nauwelijks aan kunnen ontkomen dat hij de l^^e leerstijl binnen elk van de drie onderscheiden enaderingswijzen, 'beter' vindt d;m de andere. Het is ^Tier dat er weinig, al zou het maar in aanzet zijn, wordt ^eegedeeld hoe de lezer zich ten aanzien van de leerstijlen 'e hij aantreft zou kunnen gedragen.
f^DAGOGisciiH STUDIEN 1978 (55) 203-207 |
Hoewel het boek niet geschreven is voor 'insiders' en er een uitgebreide verklarende woordenlijst is toegevoegd, wordt soms toch wel het geestelijke incasseringsvermogen op de proef gesteld. Par. 3.5 (blz. 35) bijvoorbeeld, bestaat uit 6 regels -I- 2 woorden. Hierin komen voor: remming, impulsieve uiteinde, dimensie, 'concreetheid', abstract, manipuleren, hypothesen, primitief. Afgezien van de vraag naar de betekenis van deze termen, is het niet gemakkelijk deze compacte tekst te be-grijpen.
In verscheidene recente publikaties die werden geïnspi- reerd en geleid door didaktische beginselen, worden voorttf de doelstellingen die men wil bereiken zo konkreet mogelijk, in termen van leerüngengedrag aangeduid. De auteur wordt door deze procedure gedwongen zich te bezinnen op wat hij wil bereiken. Maar vormen zij voor de lezer wel een referentiekader voor het ordenen van de leerstof? De inhoudsaspecten van de geformuleerde doelstellingen (bijv. blz. 12, nr. 5) zijn bij de aanvang van de studie itietszeggeml. Misschien is de werkwijze die Gagné (The Conditions of Leaming, New York, \911\ blz. 161-163) voorstelt in dat opzicht effektiever, omdat dan de student de leerstof leest tegen de achtergrond van een vraag of een probleem.
Tenslotte, de result;iten van empirisch onderzoek worden uitgebreid gerefereerd. Niettemin dringt zich soms de vraag op of de lezer niet meer gediend zou zijn geweest met een bespreking die gerelateerd was a;in zijn situatie van (aankomend) ondei-wijsgevende. Deze overweging geldt met name bij de unit betreflende de leerstijldimensie convergentie/divergentie.
Bovenstiuinde kritische kanttekeningen maken niet onge- daan dat de onderwijsgevende in dit boek attent gemiuikt wordt op een aspect van het leeriingengedrag dat van groot beliuig is in de onderwijsleersituatie. De leesbamheid van het boek is echter in het begin beter dan verderop; ook de funktie van de experimenten in het begin van het boek, bijv. van D;de, van Luchins en van Bruner, is duidelijker dan de funktie van de experimenten die later worden besproken, zoals bijvoorbeeld het onderzoek van Kagan.
B. J. Wolters.
203
Boekbesprekingen
^Cashdan & V. Lee, Leerstijlen, Wolters-Noordhoff B.V., Groningen, 1977, 100 pag., ƒ 17,50, ISBN 90 01 |
-ocr page 210-
Boekbesprekingen
Wie dit boek wil bespreken, komt gemakkelijk in de verleiding om, net als W. F. Hermans (in het NRC- Handelsbiad van 28-10-1977), de voortreffelijkheden van de natuurwetenschappen te prijzen, zodat Feyerabend's (F's) betoog over de onvolkomenheden van dezelfde wetenschappen overkomt als het geluid van een mond- hannonika uit een fagot.
Je moet immers wel een behoorlijke periode van vervreemding hebben doorgemaakt als je bij het t.v. kijken steeds maar praat over de inconsistenties in de theorie van de elektromagnetische golven. Is de wetenschapsfilosoof F. zich zo bewust geworden van de natuurwetenschappe- lijke kennis, dat ze voor hem dezelfde waarde heeft als de resultaten van bewustzijnsverruimende oprispingen van een melancholische zondagmiddag?
Door 2 oorzaken is het moeilijk voor een sociale wetenschapper om de inhoud van het boek van F. adequaat weer te geven. De eerste is het gevolg van het contra-inductieve standpunt van F., dat inhoudt dat je je van niets (feit of theorie) iets hoeft aan te trekken, dat A gelijk is aan niet-A, dat ernst scherts is, dat waarheid onwaarheid is. De tweede oorzaak ligt niet bij F., maar bij de beoefenaars van de sociale wetenschappen, ze houdt verband met hun dubbele ondeskundigheid: ze weten te weinig van de methodische problemen van de natuurwe- tenschappen en eveneens heel weinig van haar geschiede- nis. Het laatste leidt automatisch tot de vraag of wetenschapsfilosofie ontleend aan de natuurwetenschap- pen voor de beoefenaars van de sociale wetenschappen nu wel zo zinnig is. Wetenschapsfilosofie ontaardt zo gemakkelijk in het verspreiden van geruchten, die als het personen betreft gemakkelijk kunnen omslaan in roddel.
Copemicus, Galilei, Einstein en Lorentz-om er slechts enkelen te noemen - hielden zich bezig met konkrete natuurverschijnselen, die ze te lijf gingen met methoden en theorieën (redeneringen) waarop (beide afzonderlijk) nogal wat aan te merken valt voor iemand die er niet in wil geloven of die het voordeel heeft dat hij eeuwen later leeft en over zo veel meer kennis beschikt. Die wetenschappers gedroegen zich niet zo rationeel, want ze ontkenden of verdraaiden feiten of ze maakten gebruik van theorieën en instrumentele hulpmiddelen (b.v. de telescoop) die ook weer niet 'klopten', etc. Toch blijven de wetenschappers roeien met de riemen die ze hebben en proberen ze de gaten van de boot dicht te houden: (klassieke) wetenschap bedrijven is volgens F. - in mijn beeldspraak permanente schipbreuk van een roeiboot op de oceaan. Het voorgaande geeft - sterk vereenvoudigd - het beeld weer dat F. van de natuurwetenschappen probeert op te roepen. F. concludeert daaruit dat je - weer in mijn beeldspraak - de wetenschappers geen betere roeiboten en riemen moet leren maken, nee je moet hen het geloof geven dat ze de oceaan kunnen bevaren, de rest komt vanzelf wel. |
Het kan ook zijn - alles is mogelijk - dat men F.'s boek als een doortrapte manier om de sociale wetenschapper om de tuin te leiden, moet, opvatten. F's boek is een indirect pleidooi voor de methode, gebruik makend van het bewijs uit het ongerijmde. Stel eens dat je consequent werkt in strijd met een methode (contra-inductie), welke gevolgen heeft dan deze werkwijze? Zijn de gevolgen absurd (onwaar) dan is ook de contra-inductie absurd (onwaar). M.i. toont het boek van F. het laatste aan, tenzU men vindt dat de paragnost, de medicijnman, d® regenmaker, Lenin, Lou de palingboer (en misschien Feyerabend) even grote geleerden zijn als Galileï, Einstein ofPoincaré.
De geschiedenis (van revoluties) is inhoudelijk altijd veel rijker, gevarieerder, veelzijdiger, levendiger, fijnzinnniger- gewelddadiger, etc. dan zelfs de beste historicus oi methodoloog zich kunnen voorstellen. (Zie blz. 17).
Hoe zouden de 'naiëve en onnozele regels' (I.e., blz. ooit deze fijnzinnige werkelijkheid kunnen verklaren' Zo'n werkelijkheid is überhaupt niet te verklaren: je kunt slechts deel aan haar hebben, als je een (meedogenloze.) fijnzinnige anarchist bent. F. wil dat wetenschapsbeoefe' naars in een volwaardige en bevredigende vrijheid geheimen van de natuur ontsluieren en dit doel heiligt oo^ onredelijke middelen. Alle universele normen en ligw^ tradities (methoden) moeten verworpen worden.
Zo gecompliceerd de geschiedenis is, zo simpel zijn F' 'tegenstanders', de (kritisch-)rationalisten. Deze zijn naiei' ze laten zich bij hun reconstructie van de logika van de wetenschap leiden door het onderscheid tussen de 'context of discovery' en 'context of justification' en Z® geven toe dat ze eigenlijk geen raad weten met de eerste eH dat de tweede slechts een gereconstrueerd beeld van de formele aspecten van de wetenschappelijke methoden ef theorieën tot stand brengt.
Methoden en theorieën moeten - volgens F. - e^®*^ ingewikkeld zijn als de werkelijkheid zelf. Daarom hebbel Voodoo, acapunctuur, parapsychologie, regenmakerij el heksenleer ons zoveel te 'leren'. Ze hebben te maken me' angst, dood, hoop, mysterieuze krachten, illusies, zakel die ons leven spannend houden en waarmee de rationalisten - die dat ook nog toegeven, de sukkels - ge^" raad weten.
'... de nieuwe fase in de geschiedenis der wetenschap wordt ingeluid met een lenigwaarste beweging vroeger, toen theorieën vager en minder empirisch warei^ (I.e., blz. 188). 'Op wat voor manier kunnen ze wordef weggelokt bij hun goed gedefinieerde en verfijnde systeei^ dat empirische resultaten oplevert en hoe kunnen we ï binden aan onaffe, belachelijke hypothesen?' (I.e. blz- 189). Het tweede citaat heeft- in de ernst die F. kenmerkt' op de beoefenaars van de natuui-wetenschappen betreK' king. De beoefenaars van de psychologie of de pedagogie" werken immers - grotendeels - met omiffe hypothese^: waarvan de belachelijkheid afhangt van het al dan n'^ behoren tot een 'school'. Een gevoeligheid van trends ^ 'Gestalt', humanistische psychologie, emancipatoriscn^ padagogiek, ;uitropologische cultropologie, ethnometh''' dologie, fenomenologie, symbolisch interaktionisme. coê' nitieve psychologie of Handlungsforschungsologie kf^ men de beoefenaars van de sociale wetenschappen n'^ ontzeggen, zeker niet als er hoop gewekt wordt voor ee
Paul Feyerabend, In strijd met de methode, Boom Meppel, Amsterdam 1977, 375 pag. ƒ 49,50, ISBN 90 6009 213 9 |
204
-ocr page 211-
Boekbesprekingen
bekomst waarin een betere kennis van de volledigere "^ens in het vooruitzicht wordt gesteld.
F's these 'alles laat zich gemakkelijk - zelfs in grote etters - op een 'fliegend Blatt' formuleren. F. gelooft ^^^ter, dat herhalingen van een argumentatie vaak «lektiever zijn dan de semantische inhoud ervan, vandaar het boek - in Nederlandse vertaling - nogal dik is "'^gevallen. Herhaling heeft bij volwassen lezers meestal ^''cces als men met andere woorden steeds hetzelfde zegt als men tegelijkertijd de indruk wekt dat men hun Semantisch gevoel' respecteert of uitdaagt door aperte °nzin door de herhalingen heen te borduren. Op blz. 209 wordt het begrip 'ervaring' ontdaan van haar Semantische inhoud: '... zowel gewaarwordingen als ^■■varing ... nooit noodzakelijk zijn voor de wetenschaps- °^efening.'(l.c.,blz.210).IkgeloofdatF. vaker dit soort ^''ollen tussen de herhalingen stopt.
^at opvalt bij F. is - naast zijn kritische houding t.o.v. Werkwijzen en theorieën van de natuurwetenschappen "^•jn kritiekloze houding met betrekking tot de resultaten ^ inzichten van de waarnemingspsychologie, zo'n beetje e oudste en meest natuunvetenschappelijkc telg van de Psychologie. Oude en eerbiedwaardige theorieën verwor- den Volgens F. tot ideologieën, die de kritische en humane Van de mens verstikken. |
Peyerabend vindt dat in de werkwijze van de .^^olutionaire denkers als Galilei', Bohr of Einstein de "^afionele en propagandistische elementen de doorslag hebben gegeven voor de uiteindelijke doorbraak van een nieuw inzicht in de geheimen der natuur. Einstein's intuïtie is ongetwijfeld briljant, je kunt die echter niet doorgeven aan z'n collega's of aan eerstejaarsstudenten. In intuïtie valt niet te onderwijzen, hoe 'interessant', 'fundamenteel' of 'relevant die ook moge zijn. Het werk dat de doorsnee wetenschapper doet is kruidenierswerk vergeleken met deze 'diepe inzichten'. Krenten tellen, wegen, indelen, etc. kan iedereen leren, en hoeft zelfs je intuïtie niet in de weg te staan, ook al wordt dit door F gesuggereerd. F. pleit voor een aristocratisch anarchisme, dat geen banden onder- houdt met staat of kerk, maar dat wel op de een of andere wijze over geld, macht, of propagandainstrumenten moet beschikken om de idealen, geloof of leer iian de man te brengen, ook al zijn de resultaten over 500 jaar pas zichtbaar.
F.'s betoog is een onstuimige rivier, die op weg naar de zee heimwee krijgt naar de berg waar ze ontsprong. Ze wil terug en verliest daardoor haar onstuimigheid in zijrivieren die verzanden voordat de zee bereikt wordt.
Ik geloof dat F.'s boek het beste pleidooi is. dat ooit voor de Rede geschreven is, ook al is het indirect. Bovendien geloof ik dat Feyerabend een pseudoniem is van iemand die in zijn vrije tijd - na het werk - onder het genot van Wagner en het programma Zienswijze van Jack van Belle - de incommensurabiliteiten van het dagelijks werk van zich af probeert te schrijven.
J. Pietcrs |
I ""^s Gieles, Groepsleider.....een vak apart; methodisch werken met de leefgroep, Samsom Alphen aan den Rijn,
349 blz. ƒ 37,50, ISBN 90 14 02554 8
}lethodisch werken met de leefgroep is niet zozeer een maar meer een manier vjui doen, van praten, ,^ygen, een manier van samenleven, een manier van zijn.
^.....) Om het waar te maken is er een bepaalde
^Ondhouding en een bepiuüde relatie met de groep'.
änuit dit mijns inziens orthopedagogisch vertrekpunt l®ekt Gieles naar een methodiek voor het werken met de I efgroep in een orthopedagogisch behandelingstehuis. Hij dciarbij iets zien van die onzichtbtire basis vim w;uiniit ^ groepsleider werkt en geeft zicht op een aantal middelen 'e groepsleiders in de leefgroep kunnen benutten om het ^oepsproces te beïnvloeden, zodat het de behandeling .^gelijk m;uikt en steunt. In zijn uitwerking miuikt hij 'i'delijk, dat het er niet eens zozeer om gaat wélke ^'ddelen benut worden, mimr veeleer hèe dat gebeurt, .,darmee hij temiggrijpt op het belang van de grondhou-
'8 Van waaruit de groepsleider werkt.
,, ï^etboek bevat twee delen: het eerste deel is de neerslag ^ literatuurstudie, het tweede geeft de resultaten weer > ee,
een door de auteur verricht onderzoek.
»let |
erste deel, de neerslag van de literatuurstudie, begint g een uiteenzetting over inrichtinfishehandeling. Hier ii^ rt Gieles een schets van de ontwikkeling die (j.^'chtingsbehandeling heeft doorgema;ikt. Hij komt dan ^ op de vijftiger jaren, w;uirin via auteurs als Aichhom, ®"elheim, Redl en Trieschman c.s. de gedachte opgang deed dat de inrichting gezien dient te worden als therapeutisch milieu voor het kind. Niet alleen het therapie-uur is van beUuig; de gehele leefsituatie dient therapeutisch gericht te worden. Het leefklim;uit in de inrichting krijgt diuirdoor een behuigrijke therapeutische watude. De therapeutisch milieu gedachte heeft konsek- wenties voor de organisatie. Gieles attendeert hierop door te refereren tuin GofTman, Argyris, Vossen en Kok.
Met de organisatie komen ook veranderingsprocessen om de hoek kijken en het beliing van de planning ervan. Deze problematiek is volgens Gieles het beste te doordenken vanuit de systeemtheorie. Zelf geeft hij de voornaamste begrippen uit deze theorie weer en beschrijft hoe je een inrichting kunt bezien als een sociaal systeem.
Via de bespreking van een luintai andere denkmodellen over inrichtingsbehandeling komt Gieles uiteindelijk uit op een orthopedagogische benadering (Kok, Ter Horst, Herschel Alt). Niuir aanleiding hiervan komt de auteur tot een aiintal konklusies m.b.t. inrichtingsbehandeling. Enkele ervan zijn:
- Metliodisch werken met de leefgroep is noodzakelijk
- Doordenking vanuit de orthopedagogiek ;ils centnile wetenschap is van groot belang
- Methodisch werken met de leefgroep k;in men primair zien als het scheppen van een ;uin het kind iuingepast |
205
-ocr page 212-
Boekbesprekingen
leefklimaat. De groepsvorming, die in het klimaat plaatsvindt moet bewust geleid worden in al zijn facetten: de relaties, de normen, de rolstruktuur van de groep vragen om bewuste begeleiding. Kennis van het informele groepsleven is daarbij essentieel. De konklusies t.a.v. inrichtingsbehandeling onderstre- pen het belang van het funktioneren van de leefgroep. Dit brengt brengt Gieles ertoe aandacht te besteden aan het funktioneren van groepen in z'n algemeenheid. Hij doet dit door een aantal thema's uit de groepsdynamica aan de orde te stellen.
Achtereenvolgens staat hij stil bij leiderschap, groeps- doelen, groepscohesie, groepsnormen en groepsstruktuur. Steeds wordt daarbij kort aangegeven wat dit betekent voor een leefgroep in een inrichting. Het meest duidelijk wordt dit uitgewerkt bij de bespreking van groepsnormen. De auteur geeft hier aan welke nonnen vanuit de behandehng gewenst zijn en op welke wijze normen in de leefgroep beïnvloed kunnen worden. Verder besteedt hij in het gedeelte over groepen aandacht aan de kommunika- tietheorie.
Het theoretische deel wordt afgesloten met een beschouwing over groepswerk. De belangrijkste konklu- sie is hier dat er grote verschillen zijn tussen groepswerk- groepen en leefgroepen in inrichtingen.
Al met al wordt in het eerste deel veel literatuur aan de orde gesteld. Deze literatuur is op systematische wijze geordend. Door de veelheid van literatuur is de behandeling ervan echter tamelijk oppervlakkig en fragmentarisch. Het theoretisch kader doet daardoor wat encyclopedisch aan. De veelheid van aangehaalde litera- tuur gaat m.i. ten koste van diepgang en geïntegreerdheid.
Het tweede deel van het boek geeft een aanzet tot een methodiek die groepsleiders helpt bij het hanteren van de leefgroep in een inrichting ten dienste van de behandeling. Deze methodiek is ontwikkeld op basis van het literatuuronderzoek weergegeven in het eerste deel en een onderzoek verricht door de auteur in een behandelingste- huis voor meisjes. De belangrijkste bron voor onderzoek zijn een aantal dagrapporten van de groepsleiding over de leefgroep. Centrale vragen bij de ontwikkeling van de methodiek zijn geweest: Hoe krijgt men invloed op groepsverschijnselen die zich in leefgroepen voordoen, zoals groepsdruk, groepsnormen e.d.? Hoe bevordert men de juiste sfeer in de groep? Wat kan men doen in bepaalde situaties en problemen? Welke middelen kunnen benut worden? Onder welke voorwaarden? Welke effekten zijn te verwachten?
Allereerst besteedt Gieles aandacht aan de onzicluhare basis van waaruit de groepsleiding werkt. Van belang zijn een aantal fundamentele voorwaarden zowel in organisa- torische als in orthopedagogische zin. Verder de grond- houding en rolopvatting van de groepsleiding. Een van de moeilijke dingen van het groepsleider zijn is dat hij tegelijkertijd lid is van twee groepen: de kindergroep en de groep andere instellingswerkers.Om op de juiste wijze te kunnen funktioneren in de leefgroep is het nodig dat de groepsleiding zich in zekere mate bewust is van het groepsproces dat in de leefgroep speelt. |
Na dit voorbereidende werk gaat de auteur over naar de vraag: welke middelen kunnen de werkers in de orthopedagogische leefgroep benutten om het groepspr^ ces te beïnvloeden, zodat het de behandeling mogelü'^ maakt en steunt? Vooraf maakt hij twee opmerkingen
- het middel is en blijft de werker zelf!
- zonder de juiste grondhouding zijn de middelen even gevaarlijk als het ijzer van de ploeg, omgesmeed to'
wapen
De middelen die dan aan de orde gesteld worden zijn: het hanteren van regels in de leefgroep, programmering va" aktiviteiten en het voeren van een groepsgesprek. Giele^ maakt e.e.a. duidelijk aan de hand van voorbeelden en h!) geeft veel konkrete aanwijzingen over hoe de groepsleiding deze middelen kan hanteren.
Tenslotte staat Gieles stil bij het gebruik van de middelen. Hier gaat hij in op onderwerpen als de inforrne'^ leider in de leefgroep, het veranderen en bewaken van groepsnormen, komende, gaande, irritante en geïsoleerde groepsleden, de gaande en komende groepsleiding e" enkele veel voorkomende problemen in de leefgroep-
Het tweede deel van het boek is duidelijk geschreven vanuit de praktijk van het werk. Het geeft vee' voorbeelden. Op heldere wijze wordt uiteengezet welk^ problemen de groepsleidingen tegen kan komen in werken met de leefgroep en hoe zij hier op methodisch^ wijze mee om kan gaan. Doordat e.e.a. zeer konkref beschreven is, lijkt mij deze informatie voor mensen die '" inrichtingsverband met kinderen werken een zeer bruik' bare ondersteuning bij het werk.
Als konklusie zou ik het volgende willen zeggen. Voo mensen die vooral geïnteresseerd zijn in een doordenking en uitwerking van orthopedagogische theorieën lijkt boek wat minder geschikt. In het theoretische kader woi"^ weliswaar veel aangestipt, maar het geheel blijft wat aan d oppervlakte. Ook bij de weergave van de onderzoekserva'
E. Gordijn: Van normaalschool tot pedagogische academie 1877-1977. R.K. Pedagogische Academie 'MariahoeV^ ■ 's-Gravenhage, 1977,/ 12,50.
Het ontstaan van de onderwijscongregaties in Nederiand geschiedenis v;ui de 19e eeuw. De situatie waxirin kindef^jj moet worden gezien binnen het raam van de sociale uit katholieke arbeidersgezinnen verkeerden, was
ringen blijft de motivering van het waarom van
handelen wat summier. Echter, voor mensen die opvoedingsinstellingen werkzaam zijn en voor student^ aan een middelbare of hogere beroepsopleiding lijkt mij d' een zeer bruikbaar boek. Dit geldt ook voor mensen d' groepsleiding zullen gaan begeleiden bij het werk. ^ , boek munt uit door een heldere schrijfstijl en geeft vee konkrete informatie over hoe er methodisch in ^ leefgroep gewerkt kan worden. Voor deze laatste groep' dit boek mijns inziens zeer het lezen waard.
Martin Klo"<P |
206
-ocr page 213-
Boekbesprekingen
"^eerdere opzichten betreurenswaardig te noemen.
^ Wervingskracht en de betrekkelijk snelle groei van die Onderwijscongregaties is zeker ten dele te verklaren uit een J^'delijk aanwijsbare en gevoelde behoefte aan onderwijs, ^sarvoor nauwelijks financiële middelen voorhanden aren. De nood was zo groot dat deze pioniers vaak zeer ^•■agmatisch te werk gingen en niet terugschrokken voor ^^ nemen van risico's. Zij waren zo begaan met de oncrete problemen, dat zij er dikwijls niet toe kwamen chriftelijk vast te leggen wat hun activiteiten waren en op ^Ike wijze en met welk doel zij die uitvoerden. Zij ^kommerden zich minder om structuren dan om de oncrete hulp die op korte termijn moest worden geboden, "getwijfeld zijn daardoor een groot aantal gegevens voor , ^ geschiedenis verloren gegaan. Vanuit dit gezichtspunt is ^t Verheugend, dat de Pedagogische Akademie 'Maria- oeve' bij gelegenheid van haar eeuwfeest een gedenkboek samengesteld, waarin een aantal gegevens te vinden 'Jn over dè beginperiode van de emancipatie van het athoiiej^ onderwijs. Daarbij werd onder meer gebruik ^•^^kt van minder toegankelijke bronnen zoals het '^niefmateriaal van het klooster van de 'Broeders van het |
Westeinde' in Den Haag, van het archief der Congregatie van de Broeders te Maastricht, van de St. Vincentiusver- teniging te Den Haag, van het bisdom Haarlem en van de gemeente 's-Gravenhage. Weliswaar heeft dit gedenboek geen wetenschappelijke pretenties, maar bij lezing krijgt men toch een vrij goede indruk van de wijze waarop in die begintijd een normaalschool bijna ongemerkt van start kon gaan en later geleidelijk kon uitgroeien tot een Pedagogi- sche Academie. Wellicht is het ook van historisch belang, dat van een aantal personen het werkkader wordt geschetst, personen die in hun tijd van meer dan plaatselijke betekenis zijn geweest. Zonder uitputtend te willen zijn, kunnen hier gememoreerd worden: Br. Prudentius Wolters, Br. Pius Smeelen, Br, Oscar Mandigers en Br. Herman Jozef Peters. Als in de toekomst nog eens een wetenschappelijke studie zou worden gemaakt over de ontwikkeling van de katholeike opleidin- gen voor onderwijzers(essen), dan zal men dankbaar gebruik maken van de hier verzamelde informatie. Wel zal men het dan betreuren dat de vindplaatsen niet wat nauwkeuriger zijn aangegeven.
M. J. C. Mommers |
Mededelingen
Prof. Duijkerfonds is door de Universiteit van . Hsterdam ingesteld om door het doen van (doorgaans . ^lijkse) geldelijke uitkeringen de beoefening van de y^gepaste psychologie te bevorderen.
het jaar 1978 is een bedrag var. ƒ 25.000,- ■ Schikbaar ten behoeve van een of meer onderzoekpro- ^'en. De bedoeling is kwalitatief goed onderzoek ^^gelijk te maken, dat anders niet gerealiseerd zou .j,orden omdat de middelen ontbreken.
tienken valt bijvoorbeeld aan financiële steun voor ^ Jje kosten van een niet omvangrijk onderzoekproject ^ kosten van een voorstudie of vooronderzoek ^'Uischafkosten van onmisbare app;iratuur, literatuur
kosten van inschakeling van tijdelijke hulpkrachten. ^'^"^numlen
•^et onderzoek moet liggen op het terrein van de 2 toegepaste psychologie.
oproep Prof. Dr. H. C. J. Duijkerfonds "" ""'^ere bron gefinancierd kan worden.
3. Aanvragen zullen door de Adviescommissie van het Prof. Duijkerlbnds beoordeeld worden op
- kwaliteit van de opzet
- relevantie van het project
- realiseerbaarheid van het project
- het aangevraagde bedrag (eventueel in het verband van de totale projectbegroting).
De Adviescommissie wordt gevormd door de leden v;\n het bestuur van de Stichting Instituut voor Sociale en Bedrijfspsychologie aan de Universiteit van Amsterdam (ISBP), aangevuld met een lid van de Wetenschapscom- missie van de Subfaculteit Psychologie.
' Y.^nvragen moeten gemotiveerd worden. Vermeld "'ent te worden wat de doelstelling van het project is, de °Pzet en wijze van uitvoering, de duur, de wijze van Verslaglegging, de medewerkers en degene die verant- woordelijk is voor de uitvoering, en voorts een Jiauwkeurige begroting van de kosten. Tevens dient vermeld te worden wiuuom het project
'^ßAGOGisciiK Studikn 1978 (55) 207-208 |
4. Schriftelijke aanvragen tot een maximum van ƒ 25.(XX),-kunnen - vóór 1 sept. 1978 worden gericht aan:
De Adviescommissie van het Prof. Duijkerfonds, t.a.v. Dr. A. Jansen, p.a. Stichting ISBP, Keizersgracht 649, Amsterdam, tel. 020-5253528.
Inhoud andere tijdschriften
Persoon en Gemeensduip 30e jaargang, nr. 6, febniari 1978
207 |
-ocr page 214-
Mededelinge"
Het nieuwe werkplan voor de kleuterschool, door M. Bervoets
Secundair onderwijs evalueren, door W. Jansen Uit de praktijk: De kinderen van buitenlandse werkne- mers, door L. Verbeeck en B. Loisen Russisch fantastisch-wetenschappelijke literatuur in de taalleergang van het Westduitse secundair onderwijs, door K. Cuypers
De schooltypes in het buitengewoon onderwijs. Verwach- tingen ten aanzien van een nieuw type-besluit, door R. Dujardin
Onderwijsdoelstellingen als pedagogisch en politiek pro- bleem, door M. Beys en J. Buelens Her en der (berichten) Boekbesprekingen
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 17e jaargang, nr. 1, januari 1978
Redactioneel
Integratie als levensopdracht in gewoon- en speciaalon- derwijs, door A. J. Wilmink
De attitude van de hulpverlener als voorwaarde voor
integratie, door J. van Weelden
Het lichaam als referentiecentrum, door H. F. Pijning
Het referentiekader van de zwakzinnige, door K. Rijsdorp
Boekbespreking
Verslag
Berichten
Ontvangen boeken
Brink D. van den, Tips voor Hospitanten, Zwijsen, Tilburg, 1978, ƒ 10,-
Eggleston J. (ed.),E.xperimental ediication forpupils aged 10-14, A report of the European Contact Workshop held in Austria 1976 by the Committee for Educational Research of the Council of Europe for Cultural Co-operation, Swets & Zeitlinger, Lisse. 1977, ƒ 37,50 |
Freudenthal H., Weeding and sowing, Reidel Publis- hing Comp., Dordtrecht, 1977, ƒ 90,-
Grell J., Training van onderwijsgedrag (vertaling van. Techniken des Lehrerverhaltens, 1974), Wolters- Noordhoff, Groningen, 1976, ƒ 23,-
Kunneman H. (Red.), Wetenschap en ideologiekriti^l'' Opstellen van L. Althusser, Th. de Boer, P. K. Feyef' abend, H. Kunneman, G. Radnitzky en A- Zijderveld, Boom, Meppel, 1978, ƒ 25,-
Lieshout C. F. M. van en Ingram D. J. (eds.), Stimulation of social development in school. Research with particulaf reference to pupils aged 4-12. A report of the Europea" Contact Workshop held at the University of Nijmege"' november 29 - december 3,1976 under the Auspices of th^
Council of Europe, Swets & Zeitlinger, Lisse, ƒ 42,50
Nicholls A. en Nicholls S. H., Werken aan het leerplan- een praktische handleiding (vertaling van: Developing curriculum: a practical guide, 1972), Wolters-Noordhofl' Groningen, 1977, ƒ 13,-
Ruijgh A. T., Levita D. J. de, Engeland H. van, HartogP' G. den, Kreveld M. van. Wat doet gedragstherapie voO schoolkinderen? Wolters-Noordhoff, Groningen, ƒ 18,50
Ontvangen rapporten
Interimrapport Doelstellingenonderzoek Ubho mius IRION: De vertalingsfiise, R.I.O.N., H;iren (Gr.)
Interimrapport Doelstellingenonderzoek Ubho mius IRION: De eerste beoordelingsfase, R.I.O-I^ ' Haren (Fr.)
J. Janssens, Als men ook een documenlatieccntriiirt ophoim en, Stedelijk Pedagogisch Centrum, Antwerpe"^ |
208
-ocr page 215-
^ow does research influence educational practice? I ^ow of no satisfactory empirical answer to this i^estion. It has recently been answered systemati- empirically, and competently in medicine l^omroe & Dripps, 1976), but, as far as I know, not l^education. Virtually all answers in education have ^ßn speculation and opinion, sometimes based on ^search, sometimes not.
In this address, I will defend the following three ^•"opositions. One, there is little direct connection j^^tvyeen research and educational practice. Two,
'les of research aimed at theoretical understan-
din
1 'Ê of psychological, sociological and other ^havioral scientific phenomena of possible rele- l^ance to educational thinking and practice may have eneficial though indirect efifects on educational Practice. A corollary is that basic research is more ^Portant than applied research in its potential effect education. And three, two major obstacles to ®search influencing educational practice in the long are the pragmatic-practical notion that research ^"ould pay off and that it should be relevant to '^n^temporary social and educational problems. , ^o defend these propositions, I will discuss the purpose of scientific behavioral research, the sumed validity of the payoff and relevance . tions, and how research can and perhaps does IJJ^iuence practice. Finally, I will recommend what as educators and as educational researchers, can ^^ should do to maximize the fruitful outcome of '^■•efTForts.
^^^ Purpose of Scientific Behavioral Research
•jsThe basic puipose of scientific research is theory. PiJ^'s rather enigmatic statement means that the l'ose of scientific research is to understand and
k Herdruk uit de Educational Researcher, septem- 1977, Vol. 6, no. 8, pp. 5-12, met toestemming de uitgever en de auteur. Copyri^t 1977, L^erican Educational Research Association, Was- "'8ton,D.C.,U.S.A. |
explain phenomena (see Braithwaite, 1953). A theory presents a systematic view of phenomena by specifying relations among variables, with the purpose of explaining and predicting the pheno- mena. Theory is held in high esteem by behavioral scientists - and rightly so. The high esteem springs from science's basic purpose, and theory is the vehicle for expressing the basic purpose. Science, then, really has no other purpose than theory, or understanding and explanation.
Many people think that the purpose of rersearch is or should be to improve the lot of mankind. Not so. Either men improve man's lot or it doesn't get improved. The misunderstanding in many people's minds about research and its presumed ameliorative purpose arises in part from confusing science with engineering and technology. Engineering is a set of applied disciplines that depend mostly on science but that are themselves not science. It is the job of the engineer to devise technical solutions to practical problems. In so doing, he uses technology, which likewise often arises from science but is not itself science. Technology comprises technical methods and materials devised to achieve practical objecti- ves. This is quite different, of course, from the purpose of science.
This is a hard argument to digest. So let me give an exampie to show what I mean. Suppose a theory of leaming has been found to be empirically valid, and rather successfully explains the leaming of concepts. The research to test the theory is scientific research because it explains some aspects of human leaming. It may or may not have implications for teaching concepts to children. Whether itdoes or does not has nothing to do with its status as scientific research. A teaching expert now devises a method of teaching concepts based on the theory. He is an engineer, a technologist. Although based on scientific research, what he does is not itself scientific research. Of course he may test the efficacy of his method using techniques devised by scientists. His research is applied research which is in this case inspired by the original basic research. Actual teaching using the
The Influence of Research on Educational Practice i ' ^
Pred N. Kerlinger* ^niversity of Amsterdam |
"^agogische Studiën 1978 (55) 209-217 209
-ocr page 216-
Fred N. Kerlinger
method is partly engineering, partly art. It is certainly not science. There is no such thing as a science of teaching or a science of education.
In this talk I emphasize strongly the nature and purpose of basic scientific research and say little about applied research. The reason is that I feel that a basic scientific research approach to educational phenomena has been in general neglected and is increasingly jeopardized by the values, attitudes, and practices of important decision making and funding agencies in the United States (National Science Board, 1976). I am not saying that applied research is unimportant. But I believe and will try to show that basic research has greater ultimate impact on practice. At the least, I am trying to stimulate consideration of a better balance between basic and applied research in education.
Misconceptions of Scientific Research
There are in the Western world today three or four related ways of thinking about research, especially in education, that are inimical to research and that diminish its potential healthy influence on practice. I will examine two of these in some detail so that we can better understand the main problem. They are the pragmatic-practical misconception and the misconception that research in education should be relevant.
The Pragmatic-Practical Misconception
Most people assume that educational research can solve educational problems and improve educational practices. The assumption is false. And it creates expectations that cannot be fulfilled. Educational research does not lead directly to improvement in educational practice. The Solution of a research Problem is on a different level of discourse than the Solution of an action problem. The outcome of a research problem is usually the establishment of a relation of some kind between two or more phenomena. This is true even of applied research Problems. Take a relatively simple applied outcome like that in an experiment by Clark and Walberg (1968), who studied the relative effects of massive reinforcement and regulär reinforcement on the reading achievement of under-achieving children. Their experiment showed that massive reinforce- ment had a fairly substantial effect on the reading achievement of the children who received it. / |
Can these results be applied directly to educational practice? On the surface, it would seem so. If ^ research study shows that massive reinforcemen' helps underachieving children to read better, the" encourage teachers teaching such chUdren to us« massive reinforcement. Unfortunately, things not so simple. Does massive reinforcement wofK with children of other ages? What difiference doe« massive reinforcement make when used by differeo' kinds of teachers? More subtle, is it possible that the prolonged use of massive reinforcement might hav« a deleterious efifect on some or even all children ■ Might it, for example, have the efifect of ultimateiy crippling children's internal motivation and inif" ative?
So even a seemingly obvious and simple outcoiH^ of research that is more applied than basic tums ou' to be removed from practice. If we take the results o' many basic research studies that seem to hav^ implications for educational practice we find an eve" greater gap. In most such studies the gulf betwee" study findings and practice is wide and deep.
Studying relations and taking action are on tW" different levels of discourse which one cannot easUy bridge. Scientific research never has the purpose ö solving human or social problems, making decision^: and taking action. The researcher is preoccupi® with, and schould be preoccupied wiüi, variable and their relations. He should never be required think about or to spell out the educatioijf implications of what he is doing or has done. require this is to require a leap from an abstra^ relational level of discourse to a much more concre' and specific level. This cannot be done directly; not possible to do a research study and then ha^ practitioners immediately use the results. ,
The expectation that research should immediately to change in practice springs in ë'^, part from the well-known pragmatic and practic^^ orientation of people who conceive the purpose ^ research as the improvement of the lot of mankin ^ Research, in this view, must pay off; there must b^, return on the investment in research. Practi*^. answers and problem solutions are demanded science and scientists. Most educational reseaf'- funding seems to be based on this expectation. -
The roots of the expectation are strong American history and life. We are a practical P^oP ' we want results. This pressing practical attitude h ^ paid off handsomely; we have built a new world relatively short time. Part of the price we have P^ for it, however, is anti-intellectualism. An ad" observer of American life, the historian Hofstad' has ampiy documented nineteenth Century Am^ |
210
-ocr page 217-
The Influence of Research on Ediicational Practice
^^ ünpatience with intellectual matters (Hofstadter, '^62). We still have a strong current of it and the P^'^gmatic orientation it springs from. A strong pragmatic attitude virtually forces focus Pon outcomes and getting things done. What is ëood is what works! There is relatively less ^Phasies on why things work; most important is ^at they work. This is a defeating attitude because, ^ Thomson (1960) has pointed out,' The best way to "^^e advances in technology . . . turns out to be to Jnderstand the principle' (p. 997). He has also Pointed out that this idea is a recent discovery and ^ probably only recently become true. No wonder ^'s hard to understand! Educators have little patience with what they onceive to be 'impractical', 'ivory tower' research, "ey want research to be put to practical work. The effect of their impatience is a pervading ^ti-intellectualism that has a devastating effect on ^se^ch in education. One of the unfortunate j"^ifestations of this general attitude toward ^search is the urgent desire and demand for .^search to yield quick returns on our Investment in , • Two t^k about research for the sake of nowiedge seems to many of us foolish, even P^^etic. We must have payoff!
This is aforlom and futile expectation. Scientific .®?earch does not pay off in any simple way because , 's not and cannot be aimed at practical problems 1965; Brooks, 1971; Dubos, 1961; Townes, j. Waterman, 1966). Indeed, our insistence on ®Search leading to targeted and programmatic '^tcomes can have and has h;id deleterious onsequences. One of these is reinforcement of our J^nt anti-intellectualism. Is it any wonder that ,, ^Jcational research has not been distinguished for quality? Another serious consequence is that talented young men and women are led into dead J^^s, into fruitless and virtually meaningless ®^ches for immediate solutions of educational ""■öblems.
Some of you may agree with my argument but ^^y ask: How about applied research? Methods ^^eu by scientisLs are of course used in applied l^search. But the purpose of applied research is to ij^'P in making decisions and these decisions cire jj^'linarily tied to relatively specific problems, even .^^ugh they may be large problems. So applied ^ Search cim of course be used to help solve such ^■"Oblems, but this problem solving does not ^j'^inarily lead to understanding of the complex ■Jenomena behind educational practice. While dispensable, especitilly when done in a milieu in which basic research is strong, its power and genera] applicability are limited. |
Take reading. Answers to reading problems lie not in many researches aimed at telling teachers how to teach reading. They lie in research aimed at understanding the many aspects of human leaming and teaching connected with reading. Such under- standbg is arrived at, if it is ever arrived at, by invoking psychological and other theories related to reading and doing research over long periods directed at understanding reading-related pheno- mena. Study of reading in and of itself is almost invariably unproductive. We must study reading in the context of perception, motivation, attitudes, values, intelligence, and so on. In other words, the goal should not be the improvement of reading! It should be understanding of the relations among the many complex phenomena related to reading. Research directed toward improving anything but minor skills is doomed to triviality, frustration, and defeat. To improve something as complex as reading requires understanding of reading and many related phenomena, a very difficult task indeed. And there is of course no guiirantee of improvement in children's reading, even if basic research on phenomena related to reading is done.
It is unrealistic, therefore, to ask how a piece of scientific reseiirch will produce such-and-such educational results. This demand has probably weakened educational research more thiin any other single cause. We force our doctonü students to teil us how their theses will change educational practice, and the poor things comply with our demand when in reality the demand is impossible to meet for a simple reason. People make decisions and solve problems. Of course, the results of research may be suggestive: they may suggest that if you do thus-and-thus, such-and-such may happen. But that is all. They only su^est; they never demonstrate the certainty of practictil outcomes. If we are to understand the influence that research can have on educational practice, we must understand how misguided the pragmatic-practical view is. No amount of Congres- sional, govemment, university, or student actions and demands can change the stubbom fact that scientific research of any consequence never pays off directly.
The Demiind for Relevance
Like the pragmatic demand for payoff from research, the deniiuid for relevance has highly deleterious consequences. Both demands ;ire iilso hard to deal with because they are so plausible. What |
211
-ocr page 218-
Fred N. Kerlinger
is more plausible than to ask that research should be relevant, that it should be directed to social and educational problems of worth and consequence? The Problem of relevance is important and subtle, subtle because it is so plausible and because it can be used in the cause of ideology. It is the common argument of European Marxists and of both conservative and liberal American educators, for example. Both demand relevance from research.
The argument for relevance seems to say, in efiFect, that the substance and direction of research must be guided by significant social and educational Problems. It is remarkable that European Marxists and American educators come to the same conclusion about research - but from different ideological bases and goals. A certain neo-Marxist group has said, for instance, that research in psychology must be relevant, and this means emancipation of powerless groups in the society - this is called 'emancipation research'!^ In other words, research is to be used for human and political purposes. It is no accident that one of the subfaculties that is almost completely radicalized in my university is education. Marxist, neo-Marxist, Maoist, and other radical students and instructors gravitate to those disciplines that are perceived as having potential relevance to the Solution of social Problems: sociology-, education, psychology, politi- ca! science.
The inevitable consequences are frightening: Basic research in education is almost entirely neglected except by a few individuals. It is not immediately relevant to social and human problems. Moreover, it supports the decadent, bourgeois, imperialist status quo. Thus, it should not be supported.
Arguing from aless sophisticated theoretical base, Con^essmen, govemment officials, educational administrators, teachers, and educational resear- chers call for relevance, even though the word itself may not be used. The net effect of this call, together with the closely related payoff psychology menti- oned earlier, is to cut off financial and moral support for basic research in education. At present, the support for basic research in the National Institute of Education budget, for example, is virtually nil. Overwhelming proportions of the budget go to projects that are conceived to be relevant and that promise solutions to pressing social and educational problems (AERA, 1976; NIE, 1976).^ |
But NIE policy and practice simply follow a deeper American philosophy of pragmatic return on the dollar, payoff in other words. As a professional staff member for the Senate Labor, Health' , Education and Welfare Appropriations Subconunit' i tee said last year, 'We want N.I.E. to show us that we are getting a bang for the bucks we are spending on educational research' (McNett, 1976). Th« relevance part of it springs not so much frof ideological sources, as with the neo-Marxists, bu' from the need to conform to recent payoff trends an<l demands. This has resulted in a virtually exclusiv^ focus on applied research. The effect is to choke oö the most important part of educational research.
The demand for research to be relevant has thre« serious weaknesses. The first is: Who defin^^ relevance and what is relevant? You? MC' i Professors? Govemment officials? Politicians? Stu- dents? When we demand relevance we are in th« midst of politics because competing claims O', relevance have to be resolved. Research and politic' i and ideology do not mbc well because, as NisK^ j (1975) has said, 'In science, ideology tends ^; corrupt; absolute ideology, absolutely' (p. 46), ^^ because research problems and goals cannot b« decided democratically or autocratically. Researd' problems are decided by basic researchers pursuioê theoretical explanations of phenomena, or W applied researchers seeking answers to questions o» what will work and how it will work.
A second difficulty with the demand for relevanc^^ is that no one can really teil wh^ther a line research will lead to worthy practical outcomes ort" socially desirable ends (DuBridge, 1969; Thompsoi^- 1969; Townes, 1968). The demand for relevancj puts the choice on politically chosen ends a" forecloses other research possibilities. I shuddert" think of our loss if the present demand for relevanc^ had been as strong as it now is when Thurstone an'' Pavlov were doing their work! .
In a remarkable report published last year M directed to assessing the relative effects of basic afl^ applied research on medical practice, Comroe aü'^ Dripps (1976) show, clearly and unmistakeably, tl"" basic research has been much more important thajj applied research in ultimate influence on appl'^j modem clinical practice. This is the strong^® empirical evidence I have yet seen supporting ^^ great importance of basic research (see, als^' Griffiths, 1967; Thompson, 1969; Townes, 1968)' The Comroe and Dripps report also makes it cle^ how indirect the influences are.
Comroe and Dripps asked 40 psysicians to list th advances in medictJ practice that they considei"^ the most important for their patients. They sent fti selected advances to a large number of special'^' and asked the specialists to vote on the list. T^ |
212
-ocr page 219-
The Influence of Research on Ediicational Practice
Jjotes decided ten advances in medicine in the last «irty years. The authors, with 140Consultants, then 'oentified the essential bodies of knowledge that had to be developed so that the advances could be made.
Prom some 2,500 research reports that were ®specially important to the development of one or ^ore of the essential bodies of knowledge identified, ^ßy and Consultants selected more than 500 ®ssentia] or key articles for careful study. A 'key' ^icle was one that had an important effect on ^"osequent research and development, reported "ew data or new ways of regarding old data, a new '^'icept or hypothesis, and so on. In other words, it ^^ a key article if it led to one of the ten clinical Avances.
, Comroe and Dripps classified the articles as: (1) ^ic research unrelated to the Solution of a clinical Problem; (2) basic research related to the clinical Problem; (3) studies not preoccupied with basic ^^chanisms; (4) reviews; (5) developmental work or ^''gineering to create, improve, or perfect apparatus a technique for research; (6) the same as (5) but for "^ewith patients.
The results were clear: Basic research was ^sponsible for almost three times as many key ^icles as other types of research and almost twice ^ Jnany articles as non-basic research and develop- ment taken together! (Thefigures were: basic: 61.7% basic: 21.2%;' development: 15.3%; review: •o%.) This remarkable research into research orrects distorted ideas of the contributions of basic ^^ applied research to practice and strongly aflïrms many scientists have been saying for the last ■^'ny or more years: Basic research done not for P^Voff or relevance ultimately has greater eifect than o-called programmatic or targeted research. Even if can quarrel with this statement, it is at least J'dent that faith in the plausibility of the relevance "^Sument must be shaken.
The third weakness of the relevance argument is
most fundamental one. Even if we had
^^imous agreement on what is relevant, the ^^ment misses the main point and purpose of l^'^nce and scientific research, and, if accepted, j^^ds to erosion of science. For if sociiü amelioration j.^ubstituted for disinterested pursuit of understan- and explanation, science will lose the very that have made it unique iwd powerful in .dancing man's knowledge of the world and of jj^^elf: objectivity, disinterestedness, and universa-
ï have been negative long enough. Do I have Vthing positive to say? Yes, I think so. |
How Does Research Affect Education?
How does research influence and change educa- tion and educational practice? The effects of research are indirect and deep and are feit only over appreciable periods of time. Deeper understanding of underlying phenomena is relatively slow, even reluctant, because it has to combat or displace fixed sets of beliefs. Larger trends in theoretical thinking and series of research studies geared to answering general theoretical psychological and sociological questions have the greatest probability of having an impact. Applied research studies, virtually by definition, have less chance of having long-range and deep impact because they are aimed at specific and relatively narrow goals. Theoretically oriented studies aimed at understanding phenomena are genera!, abstract, and applicable in principle to many different problems and situations, if they are applicable at all.
Take attribution theory and attribution studies. In a provocative study by Harvey and Kelley (1974), one of the questions asked was: What conditions tiFfect an individual's sense of his own competence? The researchers found that conditions of stability and instability of situations in whichjudgments were made affect pupils' sense of their own competence.
In another study stimulated by attribution theory, Jones and his colleagues (Jones, Rock, Shaver, Goethals, & Ward, 1968) were interested in the effects of initial success and failure on observers' judgments of ability. They had their subjects tackle a series of problems which were presented in such a way that observers saw some subjects first succeed and then fail and other subjects first fail and then succeed. The observers judged those who first succeeded more able than those who first failed, despite later performance.
Series of studies such as these should increase our understanding of attribution, a general phenomenon or process of potential importance to education and teaching. We may gain increased insight into teacher judgments of pupils and the conditions and triiits of teachers that affect such judgments, for exjimple. We will probably also pick up bonuses on the way. The serendipity of theoretical exploration is often surprising and rewarding. For example, is it possible that the Harvey and Kelley study is an opening wedge into a highly important but little explored aspect of motivation: sense of competence?
Neither of these studies by itself means much if anything for educational practice, though they are suggestive. A body of such studies, on the other |
213
-ocr page 220-
Fred N. Kerlinger
hand, may help to change the thinking of psycholo- gists, sociologists, and educators about an important area of human behavior, making judgments and other attributions. Such gained insights can have an impact on educational practice - though there is never any guarantee that there will be significant and beneficial impact.
Another example of long-range research that is already changing education in Europe and America is the series of developmental-epistemological studies of Piaget and his colleagues, reinforced by developmental studies done in the United States over many years. Curiously enough, developmental studies seem to be taking us back to some of the precepts and practices recommended by John Dewey. For example, Dewey said that the child has an intellectua] life of his own, a way of thinking about reality quite different from an adult's. The child is not just a small adult. Piaget found ample evidence for the validity of this belief. Understanding by educators of the child's conception of reality is likely to change educational practice profoundly. Series of studies like these, then, will probably make a difiference.
When we think of influence on knowledge, understanding, and practice, we rarely think of the influence of methodology. This is stränge because methodology has already had a profound influence on behavioral scientific knowledge.
Methodological advances make a difiference mainly because they change our ways of thinking about what we can study and how we can study it. They broaden our approach and perspective on research problems, in other words. Before the 1930's, for example, experiments were mostly two-variable aflfairs. After the invention of analysis of variance, however, more realistic and more theoretically interesting experiments could be done using two or more independent variables. Moreover, the important phenomenon of the interaction of tvvo or more variables could be studied. In educational research, for instance, methods of teaching could be studied in conjunction with other variables, like ability, aptitude, sex, and attitude. Research using better and more appropriate methodology leads to results that are moregeneralizable and enlarges both experimental and nonexperimental research appro- aches and problems. |
I believe, indeed, that we are in the midst of a revolution in research thinking due kirgely to methodological development. I want to give a rather complex example called analysis of covariance structures (Jöreskog, 1971,1974), ageneral formula- tion of different methods of analysis in a highly sophisticated multivariate analysis framework. 1' integrates factor analysis, including hypothesis-teS' ting factor analysis, multivariate analysis, study o' change, and path analysis, for example, in ^ framework explicitly oriented to theory and hyp"" thesis testing. In fact, it is explicitly aimed complex testing of theory, and superbly combine' methods hitherto considered and used separately-'' also makes possible the rigorous testing of theorie' that have been very difficult to test adequateiy' Examples are theories of intelligence like Guilford' and Guttman's.
Although a long way from the classroom, influence will ultimately be feit, just as the influenc^ of factor analysis and multiple regression is no^' being feit. The recent past and present theoretica* and research work of sociologists of education usinë path analysis is an example. By using path analys'^' i sociological explanations of educational phenomei}| i have been strengthened. But path analysis chanjge profoundly because it has been shown to be ^ special case of covariance structure analysis. Th^ latter will make path analysis much more powerf"^ than it now is. This will change sociologie^ explanations of educational phenomena and ultiifl^' tely educational thinking and practice.
Yes, I think that methodology has a profound " indirect and oblique influence on practice. Methode logy is, after all, different ways of doing things f"' different purposes. Change methodology and y"" change, to some extent at least, the problems ^^^ attack. Perhaps more important for education^ research, problems that have seemed intractab'^ because of their complexity are now becomi"^ tractable and amenable to scientific scrutiny attack.
The most important source of influence "" practice is theory. I am thinking of theory at tW" levels. One is the larger kind of theory, for examp'^' gestalt, behavioristic, psychoanalytic, and cogniti^^ theories in psychology. Such theories chang viewpoints on children and their leaming, amo^- other things. Sometimes they interact to produ^^ change. It is not unlikely, for instance, psychoanalytic theory interacted with behavioris", theory to produce a more open and permissive vie^ of the child.
The other kind of theoretical influence is the mo^ specific theory, such as attribution theory, reinf"'' cement theory, and theories of intelligence. ories of intelligence can change educational thinkfl and practice. The implications of environmental ^ hereditarian theories of intelligence can lead to qi" |
214
-ocr page 221-
The Influence of Research on Ediicational Practice
.'fferent educational systems and practices, for "Jstance. Reinforcement theory's influence has "''"eady been feit because of its strong emphasis on ^sitive reinforcement. Teachers are more likely to reward than punishment because their training ^not have helped but be influenced by reinforce- ment theory. They know that in their work the ^ight of evidence is on the side of positive ^•nforcement.
One of the most significant things about scientific ^^search is the system of values behind it. When search is strong, an open atmosphere of critical Ruiry is fostered, which in turn fosters openness jmd critical inquiry in cur teaching. We are more to appeal to evidence in whatwe teil students, We are more likely to require students to do the anie. Theoretical explanations and empirical tes- of theory become the underlying structure of our ^""k and teaching. The university is plagued as "Jch as other institutions by superstition, prejudice, dogma. The healthiest antidote to such social seases has been science and scientific ways of 'fiking and working because there is a constant PPeal to empirical public evidence and a constant ^lallenge of generalizations unsupported by evi- ®ice. As Monod (1971) puts it, science subverts Vthology and dogma, ^^cience and scientific research change our ways thinking about ourselves, ethers, and children, d about le;uning, motivation, intelligence, and the psychological imd sociological determinants . leaming, achievement, and adjustment. A ^fession, once thoroughly exposed to science, can l^^l'er be the siime again. The effects of scientific ^^Haviortd research in education, then, should be M though indirect and slow. Applied research ^ouid undoubtedly have effects, but they will ooably not be as strong and far-reaching as the long-
'8e effects of basic research. More germane to my
Points in this talk, if applied research is
^Phasized and supported at the expense of btjsic ^j^earch, then the results will be unfortunate. The '"Tiportant research and thinking aimed at basic i "erstanding of educational problems and proces- ^cannot help but suffer, even weaken ;ind die. So y question is: Can scientific research in education ^w^trong? Will the current, partially irrationiü, ^^cks on scientific research have the effect of yher weakening research in education? Basic I ^ntific research has been neglected, sometimes '^'grated, even in university schools of education. |
It is puzzling and frustrating that in universities faculty members and doctoral students - the present and future intellectual leaders of education - have been and are deficient in research knowledge and understanding of science. Add to this the apparent ignorance of national and local officials and policy makers of what research can and cannot do and how it is done, and we have little real promise for obtaining the knowledge needed for adequate understanding of education.
What Can Be Done?
What can be done to im prove educational research to maximize the probability of it positively affecting educational practice? First, I doubt the efficacy of planned programs to improve schools and education through research. Such phenomena as action research, tiirgeted research, programmatic research, and, in Europe, emancipation research are mostly bizarre nonsense, bandwagon climbing, and guruism, little related to what research is and should be. Indeed, such movements have serious negative effects because they distract us from adequate research and because they substitute superficial and mediocre activities for the hard coin of scientific research.
Second, we should not make promises we can't keep. I agree strongly with Frankel (1973) when he says, in his brilliant essay on irrationalism and rationtü inquiry, 'Considerable damage has iüso been done by scientists, among whom social scientists are perhaps the most notable, who exaggerate the amount of sound and applicable knowledge they have and who offer ^confident solutions to social problems-solutions that, when tried, turn out to be only a mixture of pious hope and insular moral judgments' (p. 931). We should refuse to intlate the currency of educational reseai'ch. This means that we should not create futile expectations of what educationrf research can and will do. When we talk to Congressmen tind other infiuentiiü policy makers and to school people iind parents, we should not promise great improvements. The job of educating policy makers and the public is very difficult, but we should at letist try to do it properly and with complete honesty.
Third, there should be a judicious bjilance betwcen basic and applied research. The present overemphasis on applied research and ne^ect of basic research is shortsighted and ultimately detrimental to educational resem'ch and educatiomil practice (Piinel, i960; Waterman, 1966). To foster and maintain such a balance should be a prime duty |
215
-ocr page 222-
Fred N. Kerlinger
of the National Institute of Education and the American Educational Research Association. I believe that roughly one-quarter to one-half the budgets of federal educational research funding agencies should be allocated to basic research.
Fourth, as the Panel on Basic Research and Graduate Education of the President's Science Advisory Committee (1960) has pointed out, research that is not excellent has no place in science: 'In science the excellent is not just better than the ordinary; it is almost all that matters' (p. 1814). Mediocre research is bad research. We must always aim, therefore, to do excellent research. To do this, we have to give educational researchers the best theoretical, mathematical, and methodological trai- ning possible in order to maximize the probability of excellence. Conceptual and technical competence should be our first training goal. Cutting off federal funds for research training programs, therefore, strikes me as irresponsible. So do mediocre research training programs in schools of education. The main source of basic research in education should be university schools of education. They must there- fore have high quality research training programs.
Fifth, education research leadership should come from educational researchers and not from officials and agencies, federal or state. I am puzzled and cha^ned by NIE and the Congress, for example, setting broad and general research goals for the whole country. Congress has even mandated NIE concentration of resources on five research goals or needs {Congressional Record-House, 1976). I am also deeply concemed when I read in the National Science Board's (1976) important report, Science at the Bicentennial, of the dismal and deleterious effects of govemment pressure for applied rather than basic research and its overregulation of research all over the country and evidently in all fields. We should try to minimize the influence of govemment and foundation research goals, which are often dictated by political and other extraneous considerations. This may of course mean giving up federal funds. My answer to that is that such funds will not do much good anyway. Indeed, they distract US from much of what we should be doing.
Sixth and last, we should try to create and maintain in our universities and laboratories the open atmosphere of free inquiry characteristic of science at its best. It is mainly in such an atmosphere that excellent and creative research is done. We should be extremely wary of proposals and actions that would limit this freedom directly or indirectly. One reason I am so suspicious of 'save-the-world' proposals is not just because they are essentially phoney, but also because, with their financial aü'' [ prestige resources and rewards, they distract youn? men and women of promise from the real and fundamental tasks of research. |
There are many obstacles to and distractions froO' ! doing research, especially in education. One of th^ most potent is closing the open atmosphere of fr^^ inquiry by special appeals to improve educatiojj i through research and by channeling resources au''! support to special 'virtue' projects and special way^ [ of doing research that promise social and educati' j onal improvement. One of the most deleteriouj ! effects of the general acceptance of alluring sfl^ . 'special' research activities is the lack of soci»' | financial, and psychological support for b^i'' research, which is made to appear less attractivS' less alluring, and more demanding. I do not mean, o' course, that we should not encourage Innovation an'' new developments. I simply ask for a bettej balanced and more open environment and for critici* examination of proposals, especially those involviij? large sums of money and those that obviousiy promise more than they can deliver.
I am both optimistic and pessimistic. There ^^ hopeful signs of health in educational research. F^j example, some of the most promising of rece" developments in theory and methodology com^ from individuals working in educational research" closely connected with it. But there are als influences hostile to research: the demands i" payoff and relevance, attacks on objectivity' educator and jwlicy maker lack of understanding" science and scientific research, and the general ja^ of a congenial atmosphere for research. I am inclin^ to believe that increased understanding and acc^Z tance of research are inevitable. But how long will' take? Until research is understood and acceptf*' there will be little chiinge in educational pract''^ based on tested theory and empirical evidenf^^ Instead, we will have to depend on the conflicti"^ claims of men and women with greater or less^ amounts of magiciü power and charisma.'
Notes j
1. Presidentiiü address, AERA Annutü Meeting, -^P 1977, New York City. j
2. I am grateful to the following individuals for readinß^ crticizing the first draft of this address: H. Beilii- . Beilin. D. Griffiths, G. Mennenbergh, R. Owen, Pedhazur, and W. Russell. y
3. You may be interested to know that in Germany j book, Foundations of Bcliavionil Rescarch. ^jj translated by members of this group. One thing they |
216
-ocr page 223-
The Influence of Research on Educational Practice
Was Substitute for the whole of my Chapter 1 a chapter Entten by a neo-Marxist! (I knew nothing of this until [he bock was published.) In the substituted chapter, the j^Portance of reievance was brought out. In the '^eface it was implied that I wasn't with it-and needed ^ translator's help.
• ^e original plan for NIE was an admirable balance oetween basic and applied research concerns. The change came from Congressional and public pressure Payoff and reievance. With such strong pressure, JJ^e original excellent conception of NIE seems to have 5 °een forgotten.
' ■'"st before giving this address, I received a draft of a ■^Port prepared by a group of Consultants to the •Rationa] Institute of Education, 'Fundamental Rese- ^h Relevant to Education.' The reasoning of the ■^sport and its conclusions and recommendati'ons are '"mUar to those of this address. Had I had this report sariier, I would certainly have cited it. It is an important "ocument that deserves the careful study of the "lembers of AERA, indeed of the whole education "Community.
"^llerican Educational Research Association. AERA info ^emo on governmental and professional liaison. 6 g february 1976.
W.R. Science and antiscience. Science, 1965, 148,
^'Uiwaite, R. B. Scientific explanation. Cambridge: Br^ jjibridge University press, 1953.
H. Can science survive in the modem age? 1971, 174,21-30. W. D. Basic research and Congress. Sré'/icf, 1976, Cl743.
C. A., & Widberg, H. J. The influence of massive ^ ^ards on re;iding achievement in potential urban ƒnool dropouts. American Educational Research Co"'"'"«/. 1968, 5, 305-310. j^oe, J. H., & Dripps, R. D. Scientific basic for the "PPort of biomedical science. Science, 1976, 192,
^^^essional Record-House. Sec 403, September 27,
René. Scientist iind public. Science, I%1, 133,
.""•Jge, L. A. Science serves society. Science, I%9, H 1137-1140. |
Frankel, C. The nature and sources of irrationalism. Science, 1973, 180, 927-931.
Griffiths, D. E. The ten most significant educational research findings in the past ten years. Executive Action Letter, 1976, 6, 1-10.
Harvey, J. H., & Kelley, H. H. Sense of ownjudgmental competence as a function of temporal pattem of stability-instability in judgment. Journal of Personality and Social Psychology, 1974, 29, 526-538.
Hofstadter, R.Anti-intellectualism in American life. New York: Vintage, 1966.
Jones, E. E., Rock, L., Shaver, K. G., Goethals, G. R., & Ward, L. M. Pattem of performance and ability attribution: An unexpected primacy effect. Journal of Personality and Social Psychology, 1975, 32, 767-773.
Jöreskog, K. G. Statistical aniysis of sets of congeneric tests. Psychometrika, 1971,36, 109-133.
Jöreskog, K. G. Analyzing psychological data by structural analysis of covariance matrices. In D. H. Krantz, R. C. Atkinson, R. D. Luce, & P. Suppes (Eds.), Contemporary developments in mathematical psychology (Vol. II): Measurement, psychophysics, and Information processing. San Francisco: Freeman, 1974.
McNett, 1. E. R&D can help with the ABC's. New York Times, July 18, 1976.
Monod,]. Chance andnecessity. New York: Knopf, 1971.
National Science Board. Science at the hicentennial: A report from the research Community. Washington: U.S. Govemment Printing Office, 1976.
Nisbet, R. Knowledge dethroned. New York Times Magazine, pp. 34, 36. 39,41, 43,46.
Panel on Basic Research and Graduate Education of the Prcsident's Science Advisoiy Committee. Scientific progress and the Federal govemment. Science, 1%0, 132, 1802-1815.
The National Institute of Education. Washington, D.C.: U.S. Department of Health Education and Welfare, National Institute of Education, 1976.
Thompson, P. TRACES: Basic research links to technology appraised. Science, 1969, 163, 374-375.
Thomson, G. The two aspects of science. Science, 1%0, 132,996-1000.
Townes, C. H. Quantum electronics, and surprise in development of technology. Science, 1968, 159, 699-703.
Waterman, A. T. Federal support of science. Science,
1%6, 153, 1359-1361. |
2/7
-ocr page 224-
Het volgende, door Nadja Louwerse vertaalde artikel werd ons door Prof. Gal'perin (Moskou) ter beschikking gesteld. Het berust op een door hem op een conferentie te Perm' (Ural) gehouden voor- dracht, en werd in 1974 gepubliceerd. Het is zijn meest recente publikatie over zijn onderwijsleer- theorie, en bevat een aantal nieuwe uiteenzettingen. Omdat Gal'perins theorie zich in het Nederlandse taalgebied in grote belangstelling verheugt, leek het ons bij uitstek gewenst dit artikel, waarin uitwerkin- gen en veranderingen worden beschreven die de auteur in zijn theorie heeft aangebracht, voor de lezers van Pedagogische Studiën in onverkorte vorm toegankelijk te maken.
Degenen, die nog niet met de theorie bekend zijn, wordt aangeraden zich vooraf te oriënteren met behulp van hoofdstuk 3 van 'Sovjetpsychologen aan het woord' van Van Parreren & Carpay (Wolters- Noordhoff, Groningen), alsmede het in 1972 in P.S. verschenen artikel van Gal'perin, aangezien het- geen daarin wordt beschreven grotendeels bekend wordt verondersteld.
Wij hadden gelegenheid tijdens een bezoek aan Moskou vorig jaar een aantal inhoudelijke vragen die het artikel opwerpt met de schrijver te bespreken. De vertaalster heeft van dit gesprek gebruik gemaakt bij het schrijven van een aantal toelich- tende noten.
Wij zijn ons ervan bewust, dat het artikel ook mèt die noten nog een aantal moeilijke plaatsen bevat. Nadja Louwerse, die binnenkort voor een studiepe- riode naar Moskou vertrekt, hoopt deze in een nieuw gesprek met Prof. Gal'perin op te helderen, en met name toelichting op enkele bijzonder abstracte passages te krijgen in de vorm van concrete voorbeelden. Zo mogelijk zal ze hierover volgend jaar in P.S. berichten.
Nadja Louwerse Carel van Parreren. |
Doordat de kennis zich steeds meer uitbreidt en een hoger theoretisch niveau bereikt en bovendien hogere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van d® te verwerven leerresultaten, ziet het onderwijs zic'' voor nieuwe taken gesteld; deze kunnen slech^ gerealiseerd worden, wanneer men rekening houd met de mogelijkheden van de cognitieve activite' van de leerlingen. Centraal in mijn mededeling staa' het vraagstuk van deze mogelijkheden.
1.
Gezien vanuit de leerling is het leerproces ee" voortdurende aaneenschakeling van handelingen: leerling luistert naar de instructie en uitleg van leraar en probeert deze te begrijpen; hij leest schrijft, telt, telt op en trekt af; hij probeef grammaticale, wiskunde- en geschiedenisopgaven analyseren enz. Het gaat hier om allerlei verschil' lende handelingen: mentale, perceptieve, verbale fysieke. Deze handelingen zijn het directe object v^ het onderwijs en nemen een belangrijke plaats binnen de schoolvakken; voor het overige bestaat^ inhoud van deze laatste uit voorstellingen ^ begrippen, die eveneens begrepen, geleerd ^^ toegepast moeten worden, d.w.z. die eveneens" met behulp van handelingen moeten wortJ^ verworven, öf in verschillende handelingen moet^ worden ingepast: deze voorstellingen en begripp^ zijn anders zowel 'onbestaanbaar', als ook 'onvoO'" stelbaar'.
De organisatie van de cognitieve activiteit en de optimalisering van het ondei-wijsleerproces
P. J. GAL'PERIN
Psychologische faculteit MGU, Moskou
Aan de relatie handeling-beeld' (waamemi''^j' voorstelling en begrip) moet ter verduidelijking h^j volgende worden toegevoegd. Op het eerste zijn handeling en beeld essentieel verschillend ƒ
zelfs tegengesteld: de handeling is een proces
begrip is statisch; de htmdeling is gericht op object, dat in de waiimeming, de voorstelling- ^ begrip^ enz. toegankelijk wordt. Een der& oppositie ontstaat echter, doordat wij, wanneer van een begrip spreken, niet het begrip als zodaf j bedoelen, maar de inhoud ervan, nl. dat, waar n begrip betrekking op heeft. Het begrip als echter is datgene, wat bij de uitvoering van handeling richting geeft aan het subject, nl- ^ |
218 Pedagogische Studiën 1978 (55) 218-'
-ocr page 225-
De cognitieve activiteit en de optimalisering van het onderwijsleerproces
^oniponent van het oriënterende deel van de desbetreffende handeling.
Met andere woorden, de handeling blijkt de 'Centrale schakel te zijn in de grote verscheidenheid ll^ alles wat wij op school en ook in de praktijk van net dagelijks leven leren; tijdens de handeling en als gevolg ervan, d.w.z. pas in tweede instantie, komen Zowel nieuwe voorstellingen, als ook begrippen tot stand ten aanzien van de objecten, waaraan deze ■handelingen worden uitgevoerd.
, Het is zonder meer evident, dat men al deze ^^delingen moet leren, want deze moeten niet op ^uiekeurige wijze worden uitgevoerd, maar op een ^^ier die voldoet aan de door de praktijk of de ehoolprogramma's gestelde eisen; leerlingen krij- gen hogere cijfers naarmate hun prestaties meer in ^^ereenstemming zijn met deze eisen. De vorming ^ handelingen en begrippen die aan bepaalde, '^'"afgestelde criteria voldoen, is het probleem dat '^^ydiohgiscli gezien in het leren centraal staat. Het elangrijkste vraagstuk waarvoor het onderwijs zich geplaatst ziet, is hoe het kan garanderen dat de indelingen en begrippen die aan de gestelde criteria oldoen door alle leerlingen worden aangeleerd J^'teraard die leerlingen, die over de noodzakelijke ^oorafgaande kennis en vaardigheden' beschik- Ken).
In de periode van meer dan twintigjaar, waarin wij , "hs met dit vraagstuk bezig houden, hebben wij ^nnen constateren, dat de voorwaarden, die ezameri de vorming garanderen van handelingen en egrippen (die aan gestelde criteria voldoen), een ortiplex en heterogeen systeem vormen; dit is zelfs I®' geval, wanneer wordt voorbijgegaan aan de ®erniotivatie (die niet alleen voor de 'energetica', ^^^ ook voor de structuur van de cognitieve ^tiviteit van zo groot belang is). Wtuineer deze ®orwaarden naar soort in afzonderlijke groepen Orden ingedeeld, kunnen zeer schematisch drie subsystemen worden onderscheiden:
• V^oorwaarden voor de vorming van de correcte j structuur van handelingen en begrippen.
■ ^oorwaiirden voor de ontwikkeling (het 'inoefe- j Hen') van de vereiste eigenschappen ervan^.
■ yoorwatirden voor het overbrengen van hande- '•ngen naar het ment^ile niveau (waarbij de reeds Ontwikkelde eigenschappen behouden blijven en nieuwe, psychologisch zeer belangrijke eigen-
. Schappen worden verwoi-ven). ^^ deze drie subsystemen moet nog een vierde ^ Orden toegevoegd (waarin weliswtuir niet meer an de leerling, maar van de leraar wordt uitgegjuin)
• net optimjxal combineren van de voorwaarden. |
die in de drie hierboven genoemde subsystemen zijn opgesomd.
Wanneer wij ons alleen tot het eerste subsysteem beperken - tot de voorwaarden voor de vorming van de correcte structuur van handelingen en begrippen, en afzien van de wijze waarop deze voorwaarden worden gepresenteerd - via het 'zelfontdekken' of via de 'rechtstreekse instructie' - wanneer wij er voorts bij stilstaan dat deze voorwaarden, vanwege hun grote aantal en ingewikkelde combinatiemoge- lijkheden, moeten worden vastgelegd op een kaartje (dat wij werk-, onderwijs-, of oriënteringskaartje noemen) en wanneer wij ons ten slotte realiseren dat deze voorwaarden, aldus vastgelegd, zonder memo- riseren vooraf direct voor het oplossen van opgaven moeten kunnen worden benut, dan treden duidelijk de volgende verschillen naar voren tussen een dergelijke trapsgewijze vorming \m mentale hande- lingen en begrippen en de vorming ervan in het traditionele onderwijs.
1. De aanwezigheid van het oriënteringskaartje garandeert de systematisch correcte uitvoering van de nieuwe handeling; in het traditionele onderwijs daarentegen worden handelingen en begrippen aangeleerd in een langdurig proces van 'trial and error'.
2. Het trapsgewijze leren sluit het memoriseren vooraf viin de nieuwe stof en het vervolgens uit het hoofd toepassen ervan uit, terwijl beide handelingen in het traditionele onderwijs nood- zakelijke fasen zijn voor het leren van de nieuwe stof.
Alleen iil deze verschillen hebben karakteristieke en vérgaande gevolgen voor het gehele leerproces.
Zelfs wanneer wij de meest verschillende metho- den alleen zouden nalezen op hun aanbevelingen ten aanzien van de manier, waarop een nieuwe handeling of een nieuw begrip resp. moet worden uitgevoerd of toegepast, dan zouden wij met verbazing ontdekken hoe onvolledig deze instructies zijn in vergelijking tot wat in feite is vereist voor een correcte uitvoering of toepassing. Deze in verschil- lende gevdlen op verschillende, maar steeds essentiële punten tekort schietende instructies werpen een duidelijk licht op het momenteel meest verbreide leertype en op de vele moeilijkheden die dit voor de leeriingen met zich meebrengt.
Het leerproces verloopt bijna altijd via 'trial and error', een proces dat niet zonder reden 'blind' wordt genoemd, a;ingezien zij in feite blind is voor een groot deel viin de handelingsvoorwaarden en -methoden. De leerling oriënteert zich hoofdzakelijk aan het eindresultaat, waardoor de handelingsstruc- tuur slechts geleidelijk en op karakteristieke wijze |
219
-ocr page 226-
P. J. Gal'perin
'vanaf het einde', volgens de zogenoemde 'doelgra- diënt' ontstaat (hoewel men om het doel te bereiken de gehele weg van het begin af moet afleggen).
Maar ook wanneer de handelingsstructuur in haar globale vorm tot stand is gekomen, wordt de handeling toch nog 'blindelings' en tevens geleidelijk verder bijgeschaafd, geperfectioneerd. Dit alles kost veel tijd, inspanning en materiaal, terwijl daarna voortdurend en grondig oefenen vereist is om het bereikte vaardigheidsniveau te handhaven.
De structuur van handelingen en begrippen die uit dergelijke fragmenten tot stand is gekomen, is lang niet altijd optimaal. Vaak wordt de handeling op één van de mogelijke, maar volstrekt niet op de beste wijze uitgevoerd; soms worden zelfs overbodige schakels (in een begrip, niet-essentiële kenmerken) opgenomen, als de handeling maar uiteindelijk binnen de grenzen waarin ze toegepast wordt een positief resultaat oplevert.
Geslaagde 'trials' worden slechts op basis van dit resultaat als zodanig herkend en gestabiliseerd; de processuële inhoud en de relatie van de genoemde pogingen tot de objectieve voorwaarden blijft echter verborgen; deze'trials' worden voornamelijk gere- produceerd volgens het kinesthetisch gevoel. 'Trial and error' leidt daarom in veruit de meeste gevallen niet tot een bewust inzicht in de handeling. Het wordt niet uitgesloten, maar evenmin vereist; bovendien sluit de instelling op het resultaat - een resultaat dat op ondoorzichtige wijze wordt bereikt - een dergelijk inzicht eerder uit: dit inzicht is immers niet alleen moeilijk te verwerven, maar vereist ook omschakeling van het doel naar de wijze van uitvoering van de handeling; kortom, het vormt een hinderlijke complicatie. Als een dergelijk inzicht al in bepaalde mate onstaat, dan is dit niet zo zeer te danken aan 'trial and error' als zodanig, als wel aan de tekortkomingen van deze methode.
Het argument dat ten gunste van deze 'methode' wordt aangevoerd, nl. dat deze de zelfstandigheid en het bewustzijn van fouten bij de leeriingen tot ontwikkeling brengt, is daarom uiterst zwak. Wel heeft hier activiteit plaats, maar deze wordt niet ingegeven door de 'methode', maar door de behoefte (aan het produkt van de handeling); de zelfstandig- heid waarop men zich beroept, kan het beste worden vergeleken met de zelfstandigheid van een biljartbal, die energiek in beweging wordt gezet door de dingen waar hij tegenaan stoot. De kennis, die wordt verworven via 'trial and error', reikt niet verder dan een globaal herkennen van de handelingsvoorwaar- den en van het object van de handeling. |
In vergelijking met 'trial and error' biedt de trapsgewijze vorming van handelingen en begrippen een aantal duidelijke voordelen. Het subsysteem va" de voorwaarden voor een correcte uitvoering v^ opgaven is vrij complex en wordt aanvankelijk gemakkelijk te lezen vorm op een kaartje geres«' meerd, zodat alle leerlingen ervan kunnen profit^ ren. Dit subsysteem omvat het volgende:
1. Een schema van het object of het toekomstig^ produkt van de handeling met daarbij ß^lj duidelijke omschrijving van de kenmerken dieü' zal moeten hebben'^.
2. De uiterlijke verschijningsvorm van de handeling zoals die wordt uitgevoerd door iemand die ha^ reeds onder de knie heeft; ook van deze uiterlü''^ verschijningsvorm dienen de kwaliteiten duid^' lijk te worden omschreven.
3. Het instrumentarium voor de handeling; dit talrijk zijn en ieder instrument moet bepa^''^ eigenschappen hebben; dit instrumentarii"" dient te worden geïntroduceerd in de volgof^^ waarin het in de handeling toegepast g^a worden.
4. Het materiaal van de handeling met uitleg van bruikbaarheid ervan voor het beoogde eindpr"' dukt.
5. Het algemene plan van de handeling, het handelingsalgoritme, waarin de voornaams' deelhandelingen evenals de successieve mf elementaire componenten van elke deelhandeli''^ zijn opgenomen'. , Het memoriseren van een dermate ingewikkel
systeem van verklaringen en 'voorschriften' grote moeilijkheden geven, terwijl het vervolgens''' het hoofd toepassen ervan bijzonder onbetrouwb^ zou zijn. Het is dan ook niet nodig! Van het kaart)^' waarop het systeem is geresumeerd, kan imt^^^ gemaldcelijk en met zekerheid gebruik word® gemaakt, zonder memoriseren vooraf. In de hano^ ling, in het oplossingsproces van de opgaven woi"^ de omvangrijke inhoud van het kaartje onverwac"^ gemakkelijk aangeleerd. De omvang van spontane geheugen (het incidentele leren) blijkt v«^ groter te zijn dan de omvang van het intention® ^ memoriseren, waarop het traditionele onderwijs j" nog toe is gebaseerd. Bovendien is het in het van de trapsgewijze procedure mogelijk dit incid®" tele leren in redelijk betrouwbare mate te sturen ^ zelfs aanzienlijk te versnellen. .
Wij maken het subsysteem van verklaringen ® voorschriften voor de beoogde structuur van ^ handeling zo volledig, dat de leeriing (mits hij over" noodzakelijke 'voorafgaande kennis en den' beschikt) in staat is om een nieuwe opgave-'' hij zonder een dergelijk systeem niet aan zou kunn , - 'van de eerste keer af en elke volgende keer we® |
220
-ocr page 227-
De cognitieve activiteit en de optimalisering van het onderwijsleerproces
Correct uit te voeren. Hiervoor is nodig dat de [handeling wordt aangepast aan de grootte van de stappen' waartoe de leerling in staat is'. Een "srgelijk schema van de Volledige Oriënteringsbasis ^an de Handeling (Ohv) omvat alles wat de leerling "^oet 'begrijpen' in de opgave die hij moet oplossen; ^'t 'begrijpen' vindt zijn uitdrukking in de handeling: leerling voert systematisch (en niet toevallig!) alle instructies van het schema correct uit in opgaven die jlP essentiële punten worden veranderd. Uit derge- "Jk 'gedrag' blijkt dan dat de leerling zich oriënteert ^ de essentiële relaties van de opgaven, dat zijn "indelingen inzichtig zijn.
De Ohv, die schematisch op een kaartje is y'eergegeven, fungeert voor de leerling als een ''istrument dat het hem mogelijk maakt datgene uit te ^eren, wat hij zonder dit hulpmiddel niet aankan.
schema van de Ohv wordt een instrument )^aarmee men zich kan oriënteren in de opgave, een ï^^strument van psychische activiteit. Zoals voor 'eder willekeurig instrument geldt, neemt het Schema van de Ohv, geplaatst tussen de mens en het Poject van de handeling, diens centrale taak van Aanpassing aan de omgeving' en de daarmee ß^Paard gaande belasting, over. In plaats van zijn "ersenen te belasten met 'uit het hoofd leren', met Onthouden en met nauwkeurig uit het hoofd 'Oepassen van het ingeprente, volgt de leeriing Eenvoudig de aanwijzingen in de volgorde waarin die ^'ch voor hem bevinden; de enige taak van de Gerling bestaat hierin, dat hij zonder zich te haasten 'edere aanwijzing moet relateren aan de voorwaar- den van de opgave^. De oriëntering op en de Uitvoering van de handeling worden buitengewoon ^ereenvoudigd en vergemakkelijkt. Bovendien heeft handeling telkens een positief resultaat en Ondervindt daardoor de verdiende 'reinforcement'.
De handeling komt hier niet stap voor stap via de ^zonderiijke deelhandelingen tot stand, maar direct, "J^t het gehele bestand van iJle vereiste schakels en ^'een in optimale vorm (in dit laatste voorziet het Jchema van de Ohv). De 'doelgradiënt' verdwijnt "'erbij niet, maar neemt een andere verschijnings- vorm aan: de relatie tot het doel komt niet geleidelijk ^ot stand, maar direct, in het relateren van alle ''^elhandelingen aiui de handelingsvoorwa;irden, ^oals dit is gegeven in het schema v:m de Ohv. Dit p'es leidt natuuriijk tot grote veranderingen in het ?erproces. 'Trial and error' verdwijnt. Schomme- 'J)8en in de tijd die nodig is voorde uitvoering van de ^Wonderlijke opgaven, in de produktiviteit en in de ^^aliteit van het geleerde verliezen hun betekenis: desbetreffende scores nemen snel af tot de 'Oelaatbare, vastgestelde norm. Het leerresultaat bereikt kwantitatief en kwalitatief snel het vastge- stelde niveau en stabiliseert zich. |
Juist het wegvallen van de langdurige en arbeidsin- tensieve leerperiode waarin de grondstructuur van de handelingen en de begrippen ontstaat, en vervolgens de veel snellere perfectionering en automatisering van de handeling verkorten de algemene duur van de leerperiode drastisch (on- danks het feit dat de eerste opgaven volgens het nieuwe schema van de Ohv veel langzamer worden uitgevoerd dan 'blinde trials').
Aangezien de handelingen en begrippen volgens een optimale procedure worden gevormd, ontbreekt de langdurige periode, waarin elementen uit de dagelijkse ervaring verward worden met weten- schappelijke begrippen, een verschijnsel waarop Vygotskij heeft gewezen en dat in vele en duidelijk verschillende vormen is beschreven door §if en Menöinskaja en haar medewerkers voor diverse begrippen die op school worden behandeld. Piaget heeft het verschijnsel gekarakteriseerd als het achtereenvolgens gaan beheersen van het systeem van praktische handelingen, van concrete en van formele operaties. Deze beschrijvingen beantwoor- den alle aan de term 'leren' (voor zover het zich over een aanttü jaren uitstrekt, noemt men het ook ontwikkeling); steeds geldt echter dat het schema van de Oriënteringsbasis voor de handeling (Oh) in essentie onvolledig en de sturing van het leerproces onvoldoende is. Het spreekt dan ook vanzelf, dat tot nog toe overal en bij elke vorm van onderwijs juist dit verioop van het leerproces wordt waargenomen; dit wil echter niet zeggen dat het leerproces per sé zo moet verlopen, maiu" alleen dat een dergelijk vedoop onvermijdelijk is, zonder kennis van de voorwaar- den voor de trapsgewijze vorming van 'mentale handelingen en begrippen'. Kennis van deze mogelijkheden iilleen zou echter onvoldoende zijn om deze op grote schaal ingang te doen vinden; vereist is immers, zoals bij de invoering van iedere nieuwe techniek, de invoering van geheel nieuwe leermiddelen en herscholing van het onderwijzende personeel. Dit is geen eenvoudige opgave; slechts de zeer dringende maatschappelijke behoefte aan grotere effectiviteit van het gewone onderwijs kan de aanzet tot een zo ingrijpende omschakeling geven.
Behalve dat de duur vim de leerperiode drastisch wordt verkort, kost het begrijpen van de opgave en het verwerven v;in volwatirdige 'kennis en vaardig- heden' bij onderwijs volgens onze methode veel minder moeite. Radiciuil wordt iifgerekend met overblijfselen van het traditionele onderwijs, zoals het 'met het oog en met het oor' waarnemen, het memoriseren vooraf en het direct uit het hoofd |
3383
-ocr page 228-
P.J. Gal'perin
toepassen van het ingeprente, waardoor de leeracti- viteit van de leerling in hoge mate wordt bemoeilijkt en beperkt. Dit alles wordt uitgesloten door het trapsgewijze leren, dat is gebaseerd op een Ohv. Het object dat de leerling zich eigen moet maken - eèn voorwerp, proces, verschijnsel, wet of regel - wordt schematisch zo weergegeven, dat de leerling de afzonderlijke componenten in hun onderlinge sa- menhang duidelijk kan waarnemen en begrijpen op een wijze, die in overeenstemming is met zijn mogelijkheden; in het schema van de Ohv zijn deze componenten in hun onderlinge samenhang zo weergegeven, dat deze gemakkelijk kunnen worden opgespoord en dat ze op hun beurt de inzichtigheid van de handeling garanderen; de volgorde waarin de 'voorschriften' opgevolgd moeten worden, is even- eens in het schema van de Ohv aangegeven.
Het is niet nodig ook maar iets uit het hoofd te leren Het is zelfs niet nodig zich de zojuist gekregen uitleg te herinneren: de essentiële inhoud ervan staat ook in het desbetreffende schema.
Een dergelijke verlichting van de leertaken leidt er vanzelfsprekend toe, dat de vorming van volwaar- dige 'kennis en vaardigheden' mogelijk wordt op veel jongere leeftijd (dan die waarop de huidige onderwijsprogramma's en onderwijsmethoden zijn afgestemd). 'Echte begrippen' en logische operaties ontstaan volgens de gegevens van de meest uiteenlopende onderzoekers (uit verschillende delen van de wereld) omstreeks de leeftijd van 11-13 jaar (waarmee een in de 'diepte' verborgen verband met het begin van de sexuele rijpwording wordt gesuggereerd); volgens de trapsgewijze leermethode worden de genoemde begrippen en operaties ontwikkeld bij alle kinderen van 6-7 jaar, zelfs wanneer ze nog weining schoolrijp zijn; dit betekent dat een hele fase in de cognitieve ontwikkeling wordt ingelopen (L.F. Obuchova, Ch. M. Veklerova*).
Dit kan volstrekt niet verklaard worden met de bewering als zouden er bij de huidige kinderen te voren onbekende capaciteiten zijn ontdekt. Een verklaring, die is gebaseerd op dergelijke in het organisme verborgen capaciteiten, die thans aan het licht zijn gebracht, en waarvan men zó kan profiteren, is idealistische, gevaarlijke kletspraat; het gevaar schuilt vooral hierin, dat men, zonder de reële moeilijkheden te onderzoeken die zich bij de nieuwe opgaven voor het onderwijs voordoen en zonder zich te bekommeren om een grondige verbetering van de onderwijsmethoden, de verant- woordelijkheid voor slechte resultaten bij de verwerking van de nieuwe programma's hoofdzake- lijk afschuift op de leerlingen, die dan de hierboven genoemde capaciteiten zouden missen. |
Het traditionele onderwijs kan de veel groter« mogelijkheden, waarover het in feite beschikt, alle^" dan realiseren, wanneer wij de leerlingen in huU cognitieve activiteit aanzienlijk betere middelen e" werkwijzen ter beschikking stellen. Wanneer me" de leerlingen weer zonder deze nieuwe techniek' zonder deze middelen voor de cognitieve activite'' laat werken, dan zullen ze weer net zulke kinderen blijken te zijn, als ze waren voor de ontdekking va" deze 'nieuwe capaciteiten'; zo zullen ze ook over» blijven, waar het ontbreken van de nieuwe technie'' niet of nauwelijks wordt gecompenseerd door hf talent van de leraar. Het talent van de leraar evenwel geen factor, waarop het gewone, laat staa" het algemeenvormende, voortgezette onderwijs ka" worden gebaseerd.
Achter de verwijzing naar 'te voren onbekend^ capaciteiten' gaan overblijfselen van voorwetefl' schappelijke voorstellingen over psychische, ^^ 'geestelijke' activiteit schuil, die groter of geringd' zou kunnen zijn, maar een structuur (in ^^ natuurwetenschappelijke betekenis van het wooW mist. Over de aard van deze activiteit zou men zictj alleen op grond van de resultaten een oorde«' kunnen vormen.
Uitgaande van de trapsgewijze vorming va" mentale handelingen en begrippen kunnen we me' Laplace zeggen dat we 'geen behoefte hebben een dergelijke hypothese'.
Wij hebben het over die handelingen die men mo^' leren en die zich aanvankelijk voordoen als objectieve processen, die 'vaardig' gereproduceerd plegen te worden op verschillend, d.w.z. "P materieel, perceptief, verbaal en mentaal niveaU' Deze handelingen moeten aanvankelijk ook al' uitwendige processen aangeleerd zijn; vei-volge"?^ moeten ze om met Marx te spreken 'overgeplant z'Jj' in het hoofd van de mens', waardoor ze z'^j" onvermijdelijk en wetmatig transformeren in ideël^ en ten slotte in eigenlijke 'psychische processen (d.w.z. in processen, die ons in de ervaring alleen v® introspectie bekend zijn).
Deze aangeleerde 'objectieve handelingen' het^ ben een bepaalde structuur en hangen zoals ieder menselijke handeling qua effectiviteit, qua produkt'' viteit af van de middelen die de mens bij ^ uitvoering ervan ter beschikking worden gesteld. P produktiviteit van de cognitieve activiteit wor^ evenals die van de fysieke arbeid in de eerste plaa' bepaald door de kwaliteit viui deze middelen en ö mate waarin ze de mens ter beschikking staaj"' Uitgaande van de hogere eisen die momenteel aan " cognitieve activiteit van de leerlingen word® gesteld, bestaat onze taak hierin, dat we hun betef |
222
-ocr page 229-
De cognitieve activiteit en de optimalisering van het onderwijsleerproces
^ermiddelen verschaffen en in overeenstemming "lerniee de onderwijsmethoden grondig verbeteren. .Het is trouwens, zo men wil, mogelijk om deze , 'euw gecreëerde vormen van cognitieve activiteit P^Paciteiten' te noemen, echter met dien verstande, at het niet gaat om aangeboren talenten, d.w.z.
in aanleg gegeven krachten, die slechts Ontdekt en ontwikkeld behoeven te worden; er is Prake van capaciteiten in de zin van concrete pi^en van cognitief functioneren, die de leerlingen 'ch eigen maken in een gepland leerproces, waarin modernere middelen, een meer volmaakt ^strumentarium en technologie ter beschikking Orden gesteld. Deze 'kunstmatige capaciteiten' 9n veel effectiever en vergemakkelijken tegelijker- W de cognitieve activiteit van de leerlingen in hoge j dit heeft tot gevolg dat alle normale leerlingen j® leertaken op veel jongere leeftijd aankunnen. pOrtom, het zijn capaciteiten in de zin van ■"apsgewijs gevormde, produktieve krachten van de Persoon.
2.
^ankzij de invoering in de cognitieve activiteit van Psychologische middelen en wel, in het bijzonder, een psychologisch instrumentarium' wordt de ^ Van 'aanpassing' tian de door de school gestelde leuwe, hogere eisen verlegd van het organisme van e kinderen naar de verbetering van de leermiddelen Van de didactiek. Hoe dit mogelijk is, zou ik graag llen laten zien aan de hand van twee nieuwe Iderzoekingen, die zijn uitgevoerd volgens de ^^Psgewijze methode. Het ene onderzoek betreft de "^Sanisatie van een volledige oriënteringsbasis, het ^•^ere heeft betrekking op het trapsgewijze leren als ^anig.
Uit het eerste, door NeCaev uitgevoerde onder- I ek'o, blijkt een zodanige organisatie van de Q®'"stof mogelijk te zijn, dat in het schema van de niet de kenmerken van één of een aiuital egrippcn zijn gegeven, - dit is nl. het geviü bij het ..'^cessief leren van begrippen - maar dat hierin l^.j^^ct de kenmerken van alle begrippen, die deel ^■irnaken van het te bestuderen onderwerp, zijn I^Pgenomen. Hiervoor is het nodig dat deze Anmerken woixlen gerangschikt als de opeenvol- ^."Je schiikels van een 'boomiilgoritme'; op elk '^eau van dit algoritme wordt het object steeds (j gepreciseerd en steeds duidelijker onderschei- Van andere objecten, waarmee het bepaalde ndere kenmerken gemeen heeft. Het schema van Ohv in de vorm wan een 'boomalgoritme' miuikt y ' iiogelijk om alle soorten objecten, d.w.z. alle •^^chijnselen binnen het te bestuderen onderwerp in één geheel samen te vatten, ze nauwkeurig tegenover elkaar te zetten en ze van elkaar te onderscheiden. Indien nu deze verschijnselen wor- den gekarakteriseerd door de combinatie van slechts twee kenmerken, waarbij ieder kenmerk zijn eigen variabele waarden heeft, dan is het mogelijk om het gehele onderwerp te vatten in een schema dat de vorm heeft van een tabel (een tweedimensionele matrix); hierin worden langs de horizontale as de ene variabele en langs de verticale as de andere variabele afgezet; het snijpunt van beide coördinaten geeft een karakteristiek van het afzonderiijke verschijnsel. In vergelijking met een dergelijke tabel heeft een 'boomalgoritme' het voordeel, dat het niet beperkt is in het aantal kenmerken, waarmee rekening moet worden gehouden. |
Een dergelijk 'boomalgoritme' wordtuitgelegd, en weergegeven op een oriënteringskaartje; hierna krijgen de leeriingen opgaven aangeboden over alle verschijnselen van het desbetreffende onderwerp; de opgaven worden gekozen en aangeboden volgens de eisen van het subsysteem 'het inoefenen van de vereiste eigenschappen van handelingen en begrip- pen'. Op deze wijze worden cüle begrippen vtin het gegeven onderwerp bestudeerd en aangeleerd in dezelfde of bijna dezelfde tijd, waarin de afzonder- lijke begrippen worden aangeleerd; hierbij komt evenwel nog het volgende zeer grote voordeel: niet alleen het complete iumttJ begrippen, maar ook het systeem, waarin deze een bepaalde plaats innemen, maken de leerlingen zich eigen.
Als materiaal gebruikte NeCaev in zijn onderzoek juridische begrippen die betrekking hebben op een onderdeel van de arbeidswetgeving, namelijk het opleggen van straffen voor schade, die is toege- bracht aan ondernemingen. De strafmaat is in dergelijke gevallen verschillend en hangt af van tüleriei omstandigheden die nauwkeurig in de wet zijn aangegeven, maar waarmee in hun totaliteit lang niet altijd, zelfs niet door ervaren juristen, rekening wordt gehouden. Het gaat hier echter om een zeer delicate kwestie, aangezien een niet correct opge- legde straf enerzijds onrecht doet aan de wetsover- treder en anderzijds de autoriteit van de rechter ondergraaft. De colleges over dit onderwerp, die zijn bedoeld als voortgezette training voor hoger personeel, worden meestal als volgt gegeven: een erviiren jurist houdt een pnuitje over nieuwe of bijzonder moeilijke wetsartikelen, legt deze uit en laat zien, hoe deze in bepaitlde ingewikkelde praktijkgevallen worden toegepast. Soms stellen de toehoorders vragen en krijgen aimvullende informa- tie, maar in het algemeen is de analyse vim het gevtü door de jurist hun duidelijk en beschouwen ze deze |
223
-ocr page 230-
PJ.Gal'perin
als een nuttig voorbeeld voor hun toekomstige werk.
Toen Ne5aev deze traditionele cursus evalueerde op zijn nut voor de toehoorders met hun grote verantwoordelijkheid, bleek het percentage juiste beslissingen na de colleges even laag te zijn als daarvoor; het kostte de cursisten de tweede keer evenwel veel meer tijd om een beslissing te nemen. Kennelijk flitsten in het geheugen van de toehoor- ders fragmenten van de gelopen colleges op, maar zo vaag en ongeordend, dat de pogingen om hiervan te profiteren slechts tijd kostten en geen enkel nut hadden.
Neöaev ontwikkelde toen in de vorm van het genoemde 'boomalgoritme' een schema voor de Ohv, waarin alle artikelen die betrekking hebben op dit onderwerp van de arbeidswetgeving zijn verdis- conteerd; voor alle eindpunten van het algoritme koos hij aan de praktijk ontleende gevallen, waarin de cursisten met behulp van de onderwijskaart een beslissing moesten nemen. Bij een dergelijke organisatie van het onderwijs-leerproces slaagden de leerlingen er in om in anderhalf uur een groot aantal opgaven op te lossen. Ze maakten zich de inhoud van de kaart snel eigen, zodat zij hem gaandeweg minder gingen gebruiken om hem ten slotte alleen nog in bijzonder ingewikkelde en 'subtiele gevallen' te raadplegen. Het spreekt vanzelf dat ze hierna tijdens de natoets in alle opgaven over dit onderwerp van het arbeidsrecht een juiste beslissing konden nemen en slechts zelden toestemming vroegen om op de kaart te kijken. Vanuit psychologisch gezichtspunt verdienen twee omstandi^eden de aandacht. In de eerste plaats wordt de leerstof, die meestal wordt aangeboden in een uiterst 'empirische' vorm, d.w.z. regel voor regel, zonder onderling verband, herleid tot een strikt logisch systeem (in overeenstemming met de afgrenzingen zoals die in de wetsartikelen gegeven zijn). In de tweede plaats wordt het omvangrijke en ingewikkeld vertakte 'boomalgoritme', dat 'akelig is om naar te kijken', tijdens het handelingsproces, tijdens het oplossen van de opgaven zonder inspanning en opvallend, ik zou haast zeggen, onwaarschijnlijk snel aangeleerd. Men zou het zelf moeten zien om zich ervan te overtuigen! Deze onwaarschijnlijkheid ontstaat trouwens alleen, om- dat wij de resultaten van het incidentele leren steeds meten aan de resultaten van het zo gebruikelijke 'intentionele memoriseren'.
Wat voor ons echter het belangrijkst is komt hier op neer, dat de nieuwe ordening van de leerstof de mogelijkheid biedt om deze stof aan te leren niet via afzonderlijke begrippen of kleine groepen van begrippen, maar direct in complete onderwerpen; |
hierbij wordt de duur van de leerperiode nauwelijl'^ verlengd, terwijl de kwaliteit van het geleerd« aanzienlijk hoger komt te liggen.
Het tweede onderzoek werd uitgevoerd doo^ Karpova" en betreft de veranderingen die zie'' voordoen in het trapsgewijze leren als zodanig- wanneer leerlingen systematisch volgens deZ« methoden worden getraind. Het is namelijk zo, d®' deze procedure bij het handelen aan de eerst® objecten de indruk maakt vrij omvangrijk te zijn; di' is een groot nadeel. Het was bekend, dat he' leerproces zich steeds sneller gaat voltrekken- naarmate voor de tweede of derde keer a^n soortgelijke objecten wordt gehandeld. Het is d® verdienste van Karpova, dat zij als eerste speciaal ds oorzaken hiervan heeft onderzocht. Met behulp va|' een aantal groepen van begrippen, die achtereenVO'' gens in moeilijkheidsgraad oplopen, slaagde zij erij te laten zien wat ten grondslag ligt aan de uiterli)" waarneembare veranderingen in het trapsgewijze leren.
Een bepalende factor is in de eerste pla^P bekendheid met de nieuwe werkmethode, di® aanvankelijk ongewoon is. Het schema waarin sta3' aangegeven wat de leerling moet doen en hoe hij v^ de ene fase moet overgaan naar de volgende woiy hem vertrouwd, zodat hij het vlot gaat hanteren. 1? de tweede plaats weet de leerling met welke eisen M in de volgende fase geconfronteerd zal worden begint hij deze al gedeeltelijk te realiseren in de waarin hij zich bevindt: hij begint om zo te zegg^'' 'van te voren' ;ian deze eisen te voldoen; daar ee" leeriing bijv. de eisen kent, die de verbale fase aan d handeling stelt, begint hij al in de fase van d materiële handeling zijn woorden zo te kiezen d^ deze gaan beantwoorden aan de eisen van d volgende fase. Op het eigenlijke verbale niv^ wordt dit taalgebruik dan veel gemakkelijk^ 'geperfectioneerd' en wordt het zonder mod' overgebracht naar het mentale niveau; vtm hiei^' gaat de leerling dan gemakkelijk over naar ^ slotüise van het innerlijke spreken. Kortom, d tweede belangrijke verandering in de procedi'^ betreft de verbinding van en anticipatie op fasen: 0 verschillende vormen van de handeling (fasen ^^ het onderwijs-leerproces), die aan de eerste object^ successief worden 'ingeoefend', woixien Tij volgende objecten simultaan gerealiseerd. ^
gevolg hiervan beginnen de grenzen en de verse
len tussen de fasen te vervagen en bepa
biJ
tussenhandelingen worden zo verkort, dat het oppervlakkige beschouwing lijkt lüsof deze Z'J uitgevallen. .
De derde verandering komt hierop neer, dat v |
224
-ocr page 231-
De cognitieve activiteit en de optimalisering van het onderwijsleerproces
successieve uitvoering van de opgave aanzien- Ük sneller wordt overgegaan naar een uitvoering flirect' (overgang van een successief proces in een 'i^ultaan proces). Natuurlijk heeft het kenmerk direct' slechts betrekking op het macroscopische eeld van het proces, maar juist dit uiterlijk aameembare procesverloop bepaalt het niveau
de handeling - als handeling van het subject at ons vooral en in de eerste plaats interesseert. Een ^^■■gelijke transformatie van de handeling is een lang bekend feit en doet zich voor bij ystematische toepassing van iedere willekeurige ^ethode; deze transformatie verkort de uitvoering ^ de opgaven in zeer hoge mate en verandert het 'Eerlijke beeld van het leerproces. . 'Je laatste verandering bestaat in de automatise- Van die deelhandelingen die iedere keer weer Orden uitgevoerd; ook dit is bekend en wij volstaan op dit feit te wijzen. , ..^eze vier veranderingen tezamen, die optreden " systematische toepassing van de trapsgewijze Pfocedure, grijpen zo diepgaand in het oorspronke- Jke beeld ervtin in, dat deze methode haar apsgewijze geleding lijkt te verliezen en uiterlijk , ^reenkomst gaat vertonen met het traditionele het verschil ligt natuurlijk in het feit dat jjiernoriseren voonif en het aanvankelijk uit het J^fd toepassen Vcin de nieuwe stof in de apsgewijze procedure volledig ontbreken. 'Jankzij de kennis van deze veranderingen, weten ^ ^ nu echter, dat er geen sprake is van het uitvallen ^ bepaidde fasen in het leerproces, maar dat ze Orden verbonden, dat er geen htmdelingen worden ^^•"geslagen, maar dat ze simultaan worden ^^realiseerd. Kortom, we weten dat het gehele ^idei^ijsleerproces, dat noodzakelijk is voor de ^orining van handelingen en begrippen met de l^^feiste eigenschappen, als zodanig gehandhsuifd 'Jft, echter op een andere, weinig opvallende, maar geperfectioneerde wijze. Dit betekent natuur- dat het trapsgewijze leren als zodanig slechts IJi aanvcinkelijke en meer expliciete vorm van een ^^^roces is, dat later ook in andere vormen kan ^rlopen De trapsgewijze geleding van dit leerpro- ^ in afzonderlijke fasen maakt het evenwel voor eerst mogelijk de inhoud ervan expliciet te ^en, terwijl deze anders verborgen blijft. ( "Ovendien blijkt uit deze veranderingen in het taalbeeld van het leerproces, dat de meer ^Perfectioneerde vormen ervan niet direct als ^^ig tot stand komen, maar zich alleen uit de Inder geperfectioneerde vormen kunnen ontwik- jjj'^n. Het blijkt dat nieuwe 'mentale handelingen' direct kunnen worden aangeleerd op basis van oorspronkelijke, nauwkeurig aangeleerde materiële of gemateriiüiseerde handelingsvormen, (die liggen binnen de grenzen van wat duidelijk waarneembaar is); dit gaat natuuriijk niet op wanneer tevoren in de 'normale ontwikkeling' componenten van deze mentale handelingen en eventuele combinaties ervan reeds zijn voorbereid. Aangezien zowel leerlingen als onderwijzenden snel geneigd zijn te geloven dat iets bekend en zeker is, kan het nooit kwaad na te gaan of alles er werkelijk zo gunstig voorstaat, als op het eerste gezicht lijkt. |
Op grond van de aan het licht gekomen veranderingen in de trapsgewijze procedure (bij systematische toepassing ervan) moet onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de inhoud van het leerproces, dat noodzakelijk is voor het verkrijgen van de gewenste resultaten en anderzijds de vorm ervan, d.w.z. de vomi waarin het onderwijsleerpro- ces verloopt of moet verlopen, gezien de omstandig- heden (waaronder het bereikte ontwikkelingsniveau en de vroegere ervaring zijn begrepen). Voorzover nu kan worden vastgesteld, blijft de inhoud van het genoemde proces altijd gelijk en verloopt het proces steeds op dezelfde wijze. In diverse andere methoden echter, verioopt het onderwijsleerproces lang niet altijd even volledig en bestaat er onvoldoende klaarheid over wat, naar men meent, gedaan is en wat de facto wordt gedaan, over wat bewust en wat met 'spontiuie', 'intuïtieve' hulp wordt uitgevoerd. Dit betekent dat praktische onderwijsresultaten op zich zelf, zonder verkU\ring van het 'mechanisme' ervan, geen criteria kunnen zijn om de waarde van de methode te beoordelen met behulp waiirvan deze resultaten zogenaamd zouden zijn bereikt. Alleen een volledig en theoretisch gefundeerd systeem van voorwaarden voor de vorming vtin 'kennis en vaardigheden' met de vereiste eigenschappen kan zorg dragen voor het gewenste niveau van het gewone algemeen vor- mende onderwijs.
3.
Als kritiek op de vorming vtm hiuidelingen en begrippen volgens het schema van een Ohv, dat voor een bepaalde leertaak steeds dezelfde vorm houdt, wordt wel aangevoerd, dat de methode tüleen zorg draagt voor het aanleren vtui 'k;mt-en-klare kennis' zonder het 'creatieve denken' te ontwikkelen: deze methode zou de leerlingen een passieve houding bijbrengen ten aanzien van het oplossen vtin opgaven en hun afleren zelfstandig naar nieuwe kennis te zoeken. In deze kritiek is slechts het volgende terecht: de trapsgewijze procedure is er tot nog toe niet in geslaagd het creatieve denken |
225
-ocr page 232-
P. J. Gal'perin
trapsgewijs aan te leren. Hiervoor zou men moeten weten van welke aard het proces is, dat aan het creatieve denken ten grondslag ligt; dit is echter tot op heden grotendeels onbekend. Trouwens, volgens welke methode kan dit denken momenteel wèl bewust en volgens plan worden aangeleerd?
Is het soms al zover gekomen, dat het onderwijs het aanleren van de grondslagen van de huidige kennis als doelstelling volledig heeft laten vallen? Is het creatieve denken soms in tegenspraak met een grondige kennis van wat al bekend is, of impliceert een creatieve ontdekking soms dat het niet nodig is om er systematisch op voort te bouwen en de resultaten ervan systematisch aan te leren?
De kritiek als zou er sprake zijn van het aanleren van 'kant-en-klare kennis' is het gevolg van een tweevoudig misverstand. In de eerste plaats wordt geen onderscheid gemaakt tussen het proces, waarin nieuwe kennis wordt ontdekt en het proces, waarin deze kennis wordt aangeleerd. Het schema van de Ohv kan op verschillende wijzen tot stand komen, maar hoofdzakelijk öf als resultaat van het 'zelfstan- dig ontdekken' door de leerlingen (natuurlijk onder leiding van de leraar) öf via 'rechtstreekse instruc- tie'. Maar zelfs na het 'creatief ontdekken' van dit schema (en dit geldt des te meer, wanneer het schema 'kant-en-klaar' wordt aangereikt) is een veelzijdige 'afwerking' en een volwaardig aanleren ervan noodzakelijk.
In de tweede plaats verwart, identificeert men het schema van de Ohv met de eigenlijke Ohv. Het schema van de Ohv is een uitwendig gegeven model; de Ohv echter is de 'weerspiegeling' van dit model in de psyche van de leerling, en deze functioneert als reëel psychologisch mechanisme van kennis en vaardigheden. Het model blijft natuurlijk constant, maar even natuurlijk wijzigt zich de weerspiegeling ervan in de psyche van de leerling d.w.z. de reële en actieve Oh (in het bijzonder het 'inzicht' erin en het vermogen om dit inzicht toe te passen onder verschillende condities). Deze veranderingen in de actieve Oh komen in de verschillende parameters naar voren en worden bepaald door de mate van 'inoefening' van de handeling op verschillende niveaus. Naarmate het schéma door de leerling meer wordt gedifferentieerd en gegeneraliseerd, zal hij zich verbaal gevarieerder én nauwkeuriger gaan uitdrukken; hij zal de handeling meer verkort gaan uitvoeren (zonder hierbij evenwel de volledige inhoud van het schema uit het oog te verliezen) en tevens meer geautomatiseerd, echter met behoud van controle enz. Aangezien dit oriënterende deel van de handeling altijd - zij het op verschillende wijzen - verband houdt met het uitvoerende deel van |
de handeling, verandert met de oriëntering ook de uitvoering: de kwaliteit van de handeling in ha^ geheel wijzigt zich; en afhankelijk van de kwalite'1 van de handeling krijgen de leerlingen hogere lagere cijfers.
Eén van de belangrijkste subsystemen van de trapsgewijze methode geeft de voorwaarden aan, e" de wijze waarop ze gecombineerd moeten worden- voor het totstandkomen van de eigenschappen, die mentale handelingen en begrippen moeten hebben zoals inzichtigheid, algemeenheid, bewustheid, be- heersing b de verschillende fasen, enz. Dit alle^ stabiliseert en verbetert de kwaliteiten van kennis en vaardigheden die zijn aangeleerd tijdens het 'zelf' ontdekken'; die vorm van onderwijs kan van zichzelf uit deze kwaliteiten immers niet in al'® volledigheid en in de gewenste mate garanderen. Als echter kennis en vaardigheden via 'rechtstreekse instructie' worden aangeboden, dan garandeert 01®' name de trapsgewijze procedure de gewenste eigenschappen ervan. Het valt wel nauwelijks t® betwijfelen, dat kennis en vaardigheden met derge' lijke eigenschappen de beste voorbereiding zijn op het latere creatieve denken.
Om kort te gaan, de trapsgewijze procedure garandeert de gewenste kwaliteit van kennis en vaardigheden, onafhankelijk van de wijze waarop d® inhoud ervan wordt aangeboden. 'Trial and error- daarentegen, leidt juist bij de meeste leeriingen to' achterstand in kennis en vaardigheden en tot een passieve en utilistische instelling bij de waarneming van het nieuwe.
De ontwikkeling van het creatieve denken is een aparte en bijzondere opgave. De trapsgewijs® vorming van mentale handelingen en begrippen me van te voren vastgestelde eigenschappen staat deZ® taak niet alleen niet in de weg, maar schept hiervoof juist de beste intellectuele voorwaarden.
De trapsgewijze procedure biedt het algeme®" vormende en het voortgezette onderwijs - waarin natuuriijk meer aan de orde is dan het vraagstuk v^ het creatieve denken - de mogelijkheid om d leerlingen de leerstof veel eerder, gemakkelijk^^' uitgebreider en efficiënter aan te leren; bovendie maakt deze methode het mogelijk theoretische e technische kennis en vaardigheden onderiing ' integreren en om de prestaties van de leeriingen eenzelfde hoog niveau op te voeren. Het betreft h'e mogelijkheden die veel moeilijkheden zowel in algemene, als ook in het speciale onderwijs uit ^ weg ruimen. |
226
-ocr page 233-
De cognitieve activiteit en de optimalisering van het onderwijsleerproces
botert
1- Noot vertaalster: het hier in het Russisch gebruikte woord {obraz) heeft de volgende betekenissen: beeld, schema, concept, representatie.
2- Noot van de auteur: in het vervolg zullen we spreken van 'begrip', waarmee we zowel waarnemings- en voorstellingsbeelden, als ook begrippen in de eigen- lijke betekenis van het woord bedoelen.
Noot vertaalster: op de vraag of de voorwaarden genoemd onder 2 ^ niet verdisconteerd zijn in de voorwaarden vermeld in punt 1, antwoordde prof. Gal'perin dat hij met de gegeven indeling slechts een schematische weergave van voorwaarden nastreeft; het gaat hier niet om voorwaarden die elkaar uitsluiten.
'*• Noot vertaalster: bedoeld is hier, aldus prof. Gal'perin, dat de leraar uitlegt, aan welke eisen de handeling of het begrip dat moet worden geleerd, zal moeten voldoen.
Noot vertaalster: in zijn toelichting omschreef prof. Gal'perin dit punt als het uitvoeringsplan van alle samenstellende delen van de handeling, waarbij het niet alleen gaat om de realisering van de afzonderiijke stappen, maar om het overzicht over en de realisering Van het geheel van de stappen. Noot vertaalster: bedoeld is hier, dat de 'stapsgrootte' moet passen bij het ontwikkelingsniveau van de leerling; Gal'perin vat dit niveau niet op als een zaak van rijping, maar als het resultaat van vorming. Noot vertaalster: het is van groot belang dat de leeriing de handeling in volle uitvoerigheid verricht, d.w.z. |
zonder overslaan of door het enkel aanduiden van de deelhandelingen. Haast leidt gemakkelijk tot verkor- tingen , zonder dat de leerling de betrokken deelhande- lingen in feite al kan missen. Dit kan de tot standkoming van een 'volwaardige' mentale hande- ling verhinderen (mondelinge mededeling prof. Gal'perin).
8. Noot vertaalster: vgl. voor Obuchova: Parreren, C. F. van. De relatie onderwijs-cognitieve ontwikkeling in de Russische psychologie. In: Psychologen over het kind 3. Groningen 1973; Voor een samenvatting van het onderzoek dat Veklerova op dit gebied heeft verricht kan verwezen worden naar 'Acht dagen Moskou en Oost-Berlijn' (verslag van een studiereis), dat verkrijg- baar is op het Psychologisch Laboratorium Rijksuni- versiteit Utrecht.
9. Noot vertaalster: in de tekst wordt een scherp onderscheid gemaakt tussen enerzijds instrument (pnidie) en anderzijds middel (sredstvo) van beide begrippen is het laatstgenoemde ruimer dan het eerste: tot de middelen behoren namelijk zowel de instrumenten, bijvoorbeeld de schema's die de handeling leiding geven, als ook het materiaal, d.w.z. het object waaraan wordt gehandeld.
10. Noot vertaalster: zie voor een bespreking van het onderzoek van NeCaev ook 'In Moskou en Lenin- grad', Een Reisverslag, (eveneens verkrijgbaar op het Psychologisch Laboratorium R.U. Utrecht).
11. Het gaat hier om mevr. A.F. Karpova; zij is geen familie van mevr. S.N. Karpova van wie een onderzoek is besproken in 'Sovjetpsychologen aan het woord' van C.F. van Parreren en J.A.M. Ctirpay. |
227
-ocr page 234-
Samenvatting
Aan de bekende taxonomie voor onderwijsdoelen, cognitief domein van Bloom c.s. ligt een hypothe- tisch structuurprincipe ten grondslag. Volgens de ontwerpers bezit de taxonomie een hiërarchisch- cumulatieve structuur, d.w.z. de categorieën zijn geordend volgens een toenemende graad van complexiteit en de gedragsvormen van een lagere categorie worden telkens geïntegreerd in de onmid- dellijk hogere categorie. In onderhavige bijdrage wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste empirische onderzoekingen, waarin deze hypotheti- sche structuur van de taxonomie getoetst werd. De studies zijn geordend volgens de verschillende methoden die daarbij gebruikt werden, nl. het bepalen van de moeilijkheidsgraad van de opeen- volgende categorieën van de taxonomie, de sim- plex-analyse, de causale model-analyse, de factor- analyse, de Guttman-Lingoes-methode en de hiër- chische syndroom-analyse.
I. Inleiding
De taxonomie voor onderwijsdoelen, cognitief domein, die onder de hoofdredactie van de bekende Amerikaanse onderwijskundige Bloom voor het eerst verscheen in 1956 (Bloom, 1956), heeft sindsdien een belangrijke invloed gehad in zowat de gehele Westerse onderwijswereld, zowel op het vlak van het onderzoeks- en ontwikkelingswerk als in de onderwijspraktijk (Van Bouwel 1976). De zès hoofdcategorieën van de taxonomie (1.00 Kennis, 2.00 Begrijpen, 3.00 Toepassen, 4.00 Analyse, 5.00 Synthese en 6.00 Evaluatie) worden thans in de meeste didactische handboeken min of meer uitvoerig beschreven. Met uitzondering van Toe- passing, worden deze hoofdcategorieën ook nog verder gedifferentieerd in een :iantal sub- categorieën. |
Zoals wellicht vrij algemeen bekend is, ligt aan dit classificatiesysteem voor onderwijsdoelen een hy- pothetisch structuurprincipe ten grondslag. Vol- gens Bloom c.s. bezit de taxonomie een hiërar- chisch-cumulatieve structuur. Met de hiërarchisch^ organisatie van de taxonomie wordt bedoeld dat d® categorieën geordend zijn volgens een toenemend^ graad van complexiteit. De cumulatieve hypothese houdt in dat de gedragingen van een voorgaan'' niveau opgenomen zijn in de gedragingen van een volgend niveau om op deze wijze een complexe'' proces te vormen. Deze beide elementen zijn enke' te onderscheiden, niet te scheiden (Bloom, I95f p. 18). De validiteit van de taxonomie is ^ belangrijke mate afhankelijk van de houdbaarhei" deze hiërarchisch-cumulatieve hypothese^
van
Kropp, Stoker & Bashaw en ook Michael hebben ef in de zestiger jaren reeds op gewezen, dat er eeij grote discrepantie bestond tussen enerzijds hf frequent gebruik van Bloom's taxonomie vooral "J het kader van de testconstructie en anderzijds he gering aantal onderzoekingen die een empirisch® fundering voor dit gebruik zouden bieden (KropP' Stoker & Bashaw, 1965-66; Michael, 1968).
Kropp, Stoker & Bashaw hebben het niet bij deze vaststelling gelaten. De eerste goed opgezette exact^ onderzoekingen werden hoofdzjikelijk door he^ uitgevoerd (Stoker & Kropp, 1964; Kropp, Stoker <!' Bashaw, 1966). Inmiddels werden ook door andef^ onderzoekers studies verricht. Men kan de ondef' zoekingen globaal in twee grote rubrieken indele'^' resp. studies over de interne en over de extern validiteit van de taxonomie. In het eerste S®^,^ wordt gebruik gemaakt van criteria die in ^ taxonomie zelf besloten liggen, terwijl bij de tweed
rubriek externe criteria gehanteerd worden om
hiërarchisch-cumulatieve hypothese te toetsen, b'J^' de relatie met factoranalytische intelligentietests-
In onderhavig artikel geven we een overzicht v^^ de belangrijkste onderzoekingen met betrekking' de interne validiteit van Bloom's taxonomie. " bedoeling hierbij is tweeërlei. Enerzijds het strekken van onderzoeksgegevens over dit class'
Het empirisch onderzoek over de hiërarchisch- cumulatieve structuur van Bloom's taxonomie, cogni- tief domein: methoden en resultaten
E. De Corte en J. VanBouwel
Afdeling Didactiek en Psychopedagogiek, K.U. Leuven |
228 Pedagogische S-tudiën 1978 (55) 228-239
-ocr page 235-
De hiërarchiscli-cumulatieve structuur van Bloom's taxonomie
catiesysteem voor onderwijsdoelen dat ook in ons ' J^gebied vrij frequent toegepast wordt. Anderzijds •ïÊt aanduiden van onderzoekstechnieken die aan- gewend kunnen worden voor het empirisch benade- I ''^n van andere classificatieschema's voor onder- I ^ijsdoelstellingen die bij ons in gebruik zijn'.
De uiteenzetting is geordend volgens de verschil- ende methoden die gebruikt werden om de structuur , ^ de taxonomie van Bloom te toetsen. Uit de I ^'érarchische hypothese werd door de ontwerpers van J taxonomie zelf reeds een tweede onderstelling pëeleid die als een verdere specificatie te beschouwen ^: de ordening van de categorieën volgens stijgende omplexiteit is een weerspiegeling van de moeilijk- cidsgraad van de onderwijsdoelen, in die zin dat de heistellingen uit een lagere categorie bij de leerlingen »^makkelijker te bereiken zijn dan deze uit een hogere i g^J^gorie (Bloom, 1956, p. 18). Hierop is de methode gebaseerd die erin bestaat de moeilijkheidsgraad van de Peenvolgende categorieën of niveaus te bepalen. Het "mulatieve principe laat verder toe om bepaalde I ypothesen te formuleren omtrent de aard van de ®'aties tussen de verschillende categorieën van het ysteem en over de factoren die ten grondslag li^en ^ de cognitieve processen die de categorieën ^presenteren. In het onderzoek over deze hypothesen erden diverse methoden gebruikt : simplex-analyse, ^sale model-analyse, factoranalyse, Guttman-Lin- &°es-analyse, hiërarchische syndroom-analyse.
Bepaling van de moeilijkheidsgraad van de ^'^gorieën van de taxonomie
hun onderzoekswerk met betrekking tot de ^idering van Bloom's taxonomie h;ulden Kropp, ^toker & bashaw (1966, p. 11) drie deelaspecten voor S^n, nl. de hiërarchische structuur van de tiixonomie, ^ Veralgemeenbaarheid van de cognitieve processen Ver verschillende leerinhouden en de studie van de j "Verliggende psychologische structuur van het sys- Voor de benadering van deze problemen instrueerden zij tests die een operationele definitie ^ de diverse taxonomische categorieën represente- Uiteindelijk verkregen zij vier tests, elk bestaande items : twee in verband met exacte wetenschap- P^l ('sciences') en twee in verband met humane ^ ^tenschappen ('social sciences')^. De verdeling van opgaven over de zes niveaus van de taxonomie is als
^olgt.
2.00 Begrijpen : 20 5.00 Synthese : 5 6.00 Eviiluatie: 10
J-JO Kennis: 20
4"fü Toepassen : 20 Analyse : 20 |
De items van niveau 5.00 en 6.00 zijn gesteld in de open-vraagvorm; de overige zijn meerkeuzevragen. De tests werden afgenomen van leerlingen van de 'grades' (= leeijaar) 9 tot en met 12 uit tien verschillende 'high schools'. Per leerjaar en per test werden ongeveer 1200 leerlingen bereikt.
De hiërarchische ordening van de taxonomische categorieën werd bestudeerd via bepaling van de moeilijkheidsgraad en door simplex-analyse. Op de simplex-analyse komen we verder terug. Met betrek- king tot het verband tussen complexiteit en moeilijk- heidsgraad van de categorieën formuleerden de onderzoekers de volgende predictie : 'the mean scores on the levels should decrease as the complexity of the levels increases' (Kropp, Stoker & Bashaw, 1966, p. 28). M.a.w. zij verwachtten een omgekeerd verband tussen de gemiddelde subtestuitslagen vjm een groep leerlingen voor elk van de zes categorieën en deze categorieën zelf.
De belangrijkste resultaten van het onderzoek zijn als volgt te resumeren. De twee tests over 'social sciences' vertoonden inderdaad een daling van het aantal juiste antwoorden naiirmate men op een hoger niveau van de taxonomie komt. De tests over 'sciences' voldeden evenwel niet steeds aan dit patroon: de gemiddelden vjin categorie 6.00 (Evaluatie) waren steeds hoger dan van categorie 5.00 (Synthese) en bij één test waren de geregisti'eerde gemiddelden van categorie 3.00 (Toepassing) steeds hoger dan van niveau 2.00 (Begrijpen). De auteurs besluiten 'The extent of similarity between these pattems of means and the predicted pattern is regarded as generally supporting the hypothesis, but that support is not univocd because the science forms contained several systematic inconsistencies' (Kropp, Stoker & Btishaw, 1966, p. 84).
Dezelfde onderzoekers verrichtten ook nog enkele analoge studies. In één ervim uitgevoerd bij 300 leerlingen uit 'grilde' 9, werd de hiërcirchische structuur bevestigd voor de categorieën 1.00,2.00 en 3.00. Voor de overige niveaus wtiren er in de gebruikte twee tests geen of zeer weinig items iianwezig (Kropp, Stoker & Bashaw, 1966, p. 23-24). Een ander onderzoek gebeurde cian de hand van twee 'science' tests, die afgenomen werden bij 1000 leerlingen vtin de 'grades' 9 tot en met 12 uit twee 'high schools'. In deze tests Wciren lüle categorieën vtm de tcixonomie wel evenwichtig vertegenwoordigd. Ook hier vond men resultaten die globaal genomen in de lijn van de verwachtingen liggen. De categorieën 5.00 en 6.00 vormden evenwel een uitzondering dtuirop, hetgeen |
229
-ocr page 236-
E. De Corte en J. Van Bouwel
trouwens ook reeds voorkwamen bij het eerstver- melde onderzoek. De auteurs wijzen er derhalve op dat de volgorde van Synthese en Evaluatie misschien moet omgekeerd worden (Stoker & Kropp, 1964; De Corte, 1975, p. 130-132).
Ook andere onderzoekers hebben de methode die erin bestaat de moeilijkheidsgraad van de verschil- lende niveaus te bepalen, toegepast.
Cox ging het effect na van de klassieke statistische itemselectiemethode op de inhoudsvaliditeit van een gegeven verzameling items (Cox, 1965). In het kader van deze studie werden 379 meerkeuzevragen i.v.m. een inleidende 'science'-curcus, geordend volgens de eerste vier taxonomische categorieën. Na afname van een groep studenten berekende Cox de discriminatie-index en de moeilijkheidsgraad van de items. Zowel bij de jongens als bij de meisjes vond hij de verwachte stijgende moeilijkheidsgraad van categorie 1.(X) naar 4.(X) terug.
Hom rapporteert een onderzoek bij leerlingen van 12 tot 14 jaar (Hom, 1972). Voor een onderwerp uit het vak natuurwetenschappen werden leerdoelen geformuleerd en daarbij aansluitend 54 items geredigeerd die betrekking hadden op de categorieën 1 .(X) tot 5.(X) van Bloom's taxonomie. Elk van de 54 items werd zowel in de open- als in de meerkeuze- vraagvorm gesteld. De opgaven werden per vraag- vorm verdeeld over twee parallel toetsen. Men verkreeg aldus een A- en een B-vorm in meerkeuze- vragen en een A'- en een B'-vorm in open vragen. Elke toets bestond uit 27 items, als volgt verdeeld over de taxonomie :
Kennis 5 Begrijpen 6 Toepassing 5 Analyse 5 Synthese 6
In het totaal namen 400 leeriingen, verdeeld over vijf groepen, deel aan het onderzoek. Eén groep die geen onderwijs gekregen had over de betreffende leerinhoud fungeerde als controlegroep. Van de andere vier groepen werden twee toetsen afgeno- men: één als voortoets en één als natoets. Dit gebeurde als volgt.
Groepen |
|
I II |
III IV |
Voortoets |
A' B' |
A B |
Instructie |
4 lesuren over |
"De voeding van de planten" |
Natoets |
B' A' |
B A |
|
|
Per item en per taxonomische categorie werd de moeilijkheidsgraad berekend.
Voor de vormen A en B (meerkeuzevragen constateerde Hom dat globaal genomen de moeilijk'' heidsgraad stijgt naarmate de items op een hog^f niveau van de taxonomie betrekking hebben. Toch is er binnen elke categorie een vrij grote spreiding van de items qua moeilijkheidsgraad. Voor oi vormen A' en B' (openvragen) kon de hypothese vaü de stijgende moeilijkheidsgraad niet getoetst wof' den. De reden hiervoor is dat na een clusteranalyse op de resultaten van de natoets de aanvankelijk^ verdeling van de items over de categorieën van taxonomie onhoudbaar bleek.
De tot nog toe besproken studies leveren . resultaten die de hiërarchische hypothese grotei}' I deels ondersteunen. In een Nederlands onderzoek van Van Dam werd daarentegen een negatief® bevinding geregistreerd. Voor categorie 1.00 was d® p-waarde die de moeilijkheidsgraad uitdrukt, klein^"^ dan voorde overige categorieën (Begrijpen, Toep^' sing en Complexe processen); m.a.w. de kennjs' items bleken gemiddeld moeilijker te zijn dan opgaven uit de overige categorieën (Mellenbefg- 1971).
Crawford (1966) vond evenmin bevestiging ^^ het verwachte verband tussen complexiteit e" moeilijkheidsgraad van de categorieën. Zijn bevif' dingen steunden op de analyse van een achtte) toetsen bestaande uit meerkeuzevragen en afgeof men van 'freshman and sophomore medical stü' dents' over een periode van twee jaar. In de toetsen kwamen geen synthese-items voor. Crawfof'' werkte wel met de taxonomie van McGuire (1963)' een classificatieschema dat afgeleid is van hf systeem Bloom speciaal in functie van de construct!^ en de analyse van examens in verband geneeskunde. Gezien de nauwe verwantschap me Bloom's taxonomie, is het toch zinvol Crawford ^ resultaten hier te rapporteren. Op één aspect vaij McGuire's schema vestigen we de aandacht, nl. h® feit dat zij de volgorde van de categorieën Synthes^ en Evaluatie heeft omgekeerd in vergelijking met de oorspronkelijke taxonomie.
We vermelden tenslotte nog het onderzoek Smith (1965), waarin evenwel enkel gewerkt wC" met een test die items bevat voor acht vtin de nege" subcategorieën van 1.00 Kennis en voor de dn^ subcategorieën van 2.00 Begrijpen. De onderzoeke vond een rangcorrelatie van .76 tussen de hypothe' tisch verwachte ordening van de subcategorieën e^ de ordening op basis van de geobserveerd moeilijkheidsgraad van de items voor de divers subniveaus. |
230
-ocr page 237-
De hiërarchiscli-cumulatieve structuur van Bloom's taxonomie
Globaal genomen kan men stellen dat de nieerderheid van de besproken studies de hypotheti- sche structuur van de taxonomie ondersteunen; Voorbehoud moet nochthans gemaakt worden met betrekking tot de categorieën 5.00 Synthese en 6.00 Evaluatie.
Tot besluit van deze paragraaf vestigen we er de ^dacht op dat men dit soort studies zeer kritisch moet bekijken. Het toetsen van de hypothetische structuur van de taxonomie met de methode van de bepaling der moeilijkheidsgraad van de opeenvol- gende niveaus stelt immers meer problemen dan 'ïien op het eerste gezicht zou denken. Bij het Samenstellen van kritische toetsen moet men immers niet alleen op het oog houden dat de items de Verschillende niveaus representeren; men dient evenzeer te waarborgen dat de opgaven voldoende homogeen zijn naar inhoud en naar vraagvorm. Het Verifiëren van de hypothetische structuur zou bijvoorbeeld in het gedrang komen, wanneer-men relatief eenvoudige synthesevragen en ingewikkelde ^alysevragen in eenzelfde toets zou opnemen (De Landsheere & De Landsheere, 1975, p. 75; zie ook Kropp, Stoker & Bashaw, 1966, p. 53 e.V.). Het Spreekt vanzelf dat de hier gesignaleerde problemen zich eveneens stellen in verband met de hierna te bespreken valideringsprocedures.
Simplex-analyse
Een andere methode die door Kropp, Stoker & «ashaw (1966, p. 13-14) werd toegepast om de structuur van de taxonomie te onderzoeken, gaat uit de intercorrelaties tussen de scores van een groep subjecten op de zes niveaus van de ttixonomie. Indien de taxonomie een hiërarchische structuur bezit, dan moet de intercorrelatiematrix een 'simpli- ^^ structure' vertonen zoals beschreven door ^uttman (1954). Bloom c.s. stellen immers dat elke yolgende categorie de voonrfgaiinde insluit en nog 'ets meer bevat om zo een complexer gedragstype te J'ormen (Bloom, 1956, p. 10). Wimneer we het '^gste niveau (1.00) voorstellen door A, dan kan "'Veau 2.00 beschreven worden als AB, niveau 3.00 ^s ABC, . . . Daaruit volgt dat aangrenzende ^^tegorieën hoger moeten correleren dan niet-aan- ^enzende categorieën en dat de correlaties moeten naarmate de afstand tussen de categorieën ■beneemt. Dit relatiepatroon werd door Guttman ^'skundig vertaald in zijn z.g. 'simplex theory'. ^anneer er sprake is van een perfecte simplex, dan ^^Hoont de intercorrelatiematrix het beeld: hoogste Wiuirden liggen langs de diagonaal die loopt van de linkerbovenhoek naar de rechterbene- denhoek; op de daaraan grenzende diagonalen liggen minder hoge waarde en in de linkerbenedenhoek en de rechterbovenhoek komen de laagste waarden voor (zie figuur 1). De uiterste kolomtotalen zijn dan het kleinst, de totalen van de centrale kolommen het grootst. Wordt een perfecte simplex niet bereikt maar wel benaderd, dan spreekt men van een quasi-simplex. |
Kropp, Stoker & Bashaw (1966, p. 84 e.v.) pasten de beschreven methode toe op de resultaten van de vier tests vermeld in het begin van de vorige ptiragraaf. Voor elke test stelden zij per leeijaar ('grade 9 tot grade 12') een intercorrelatiematrix Scimen.
Slechts bij één van de vier tests stemden de empirische gegevens overeen met de simplex-stmc- tuur en dit zowel voor elk van de vier leeij;u-en iifzonderlijk als voor alle leerjaren Scimen. Ter illustratie volgt hieronder in tabel 1 de intercorrela- tiematrix voor de 'grade 9'; de correlatiecoëfficiën- ten zijn gecorrigeerd voor attenuatie.
Bij de overige drie tests vertoonden de geobser- veerde gegevens steeds één of meer afwijkingen ten opzichte van de simplex-structuur; al deze discre- panties kwamen evenwel voorbij de niveaus 5.00 en |
231
-ocr page 238-
E. De Corte en J. Van Bouwel
|
1.00 |
2.00 |
3.00 |
4.00 |
5.00 |
6.00 |
1.00 |
_ |
.725 |
.715 |
.581 |
.656 |
.406 |
2.00 |
.725 |
— |
.898 |
.804 |
.654 |
.392 |
3.00 |
.715 |
.898 |
— |
.824 |
.713 |
.422 |
4.00 |
.581 |
.804 |
.824 |
— |
.633 |
.366 |
5.00 |
.656 |
.654 |
.713 |
.633 |
— |
.517 |
6.00 |
.406 |
.392 |
.422 |
.366 |
.517 |
— |
|
Tabel 1. Intercorrelaties tussen de niveaus van de taxonomie bij de leerlingen van 'grade 9' (N = 1194) op de test 'Lisbon Earthquake'. |
6.00 van de taxonomie. Ter verklaring van de afwijkingen nemen de onderzoekers verschillende factoren in aanmerking, o.a. de andere itemvorm voor deze twee niveaus (openvragen tegenover meerkeuzevragen voor de niveaus 1.00 tot 4.00).
Uit het geheel van de bevindingen trokken de auteurs de volgende conclusie : 'The hypothesis of simplical structure appears not to be supported ór rejected by the results' (p. 84). De gegevens van de simplex-analyse combinerend met de resultaten die zij in het kader van hetzelfde onderzoek verkregen met de methode van bepaling van de moeilijkheids- graad (cf. paragraaf 1) besluiten Kropp, Stoker & Bashaw als volgt : 'The evidence about the hypotheses which was provided by the pattems of means and the simplical arrangements according to complexity is such that no definite assertion can be made about whether or not the taxonomie processes are arranged in hierarchical order. But the evidence and other information about the tests lead to the belief that there is more confirmation than discon- firmation' (p. 84-85).
In een vroegere studie van dezelfde onderzoekers (Stoker & Kropp, 1964) werd de simplex-analyse eveneens toegepast om de structuur van de taxonomie te toetsen. Van de twintig opgestelde intercorrelatiematrices vertoonde er geen enkele een perfecte simplex. In ongeveer de helft ervan waren de niveaus 1.00 tot 4.00 Wel in overeenstemming met de simplex-structuur, maar weken de categorieën 5.00 en 6.00 eveneens af.
In een studie van Smith (1965) waarin enkel de subcategorieën van de -niveaus 1.00 en 2.00 betrokken waren, werd geen simplex-structuur gevonden. |
Mehaffey (1967) construeerde een toets voor de eerste drie niveaus van de taxonomie, waarbij ze evenwel gebruik maakte van bepaalde subcatego- rieën. De items hadden aldus betrekking op volgende niveaus : 1.10, 1.20, 1.31, 2.10, 2.20, 2.30 en 3.00. Aan de toetsafname ging een instructieperi- ode vooraf waarin de kennis nodig voor het oplossen van de items werd behandeld. De instructie werd in vier klassen gegeven, waarvan twee met een gemiddeld en twee met een meer dan gemiddeld intellectueel peil. Daarnaast was er nog een controlegroep met een meer dan gemiddelde intellectueel niveau die geen instructie kreeg. In de intercorrelatiematrices werd de simplex-structuur niet geconstateerd. De auteur beschouwde het onderzoek slechts als een soort voorstudie : 'This study needs to be repeated on a larger sample using revised lessons plans and test items' ( p. 52). Het is ons niet bekend of er effectief ook verder onderzoek heeft plaatsgehad.
Johnson (1967) was vooral geïnteresseerd in het verband tussen cognitieve en affectieve resultaten van het onderwijs. Hij berekende in het kader van zijn studie ook het verband tussen de scores op de categorieën van de taxonomie. Aangrenzende niveaus bleken wel iets hoger te correleren dan niet-aangrenzende, maar de resultaten leverden geen overtuigende bevestiging van de simplex-struc- tuur.
Ook het onderzoek van Crawford (1966) dat reeds in de vorige paragraaf ter sprake kwam, kan hier nog vermeld worden. De subscores op een aantal toetsen in verband met geneeskunde-onderwijs, gecons^' eerd op basis van de taxonomie van McGuirei werden geïntercorreleerd en vervolgens onderwof' pen aan factoranalyse en simplex-analyse. resultaten benaderden een ware simplex, zodat ze de hiërarchische ordening van McGuire's taxonom'^ ondersteunen. McGuire (1963) vond in haar eige"^ onderzoek slechts in beperkte mate een bevestigilê van deze hiërarchie. Ze schrijft dat de correlaties tussen aangrenzende niveaus slechts lichtjes hog^*^ waren dan tussen niet-aangrenzende categorieën-
Samenvattend kunnen we stellen dat de onder- zoekingen waarin de simplex-analyse toegepas werd ter validering van de hypothetische structuUi' van Bloom's taxonomie, tegenstrijdige resultate'^ hebben opgeleverd. Zoals aan het einde ^^ paragraaf 1, willen we erop wijzen dat de validite' van de gebruikte toetsen ten opzichte van d^ categorieën van de taxonomie hierbij een rol ka" gespeeld hebben; op basis van de beschikbar^ publikaties is dit aspect evenwel veelal niet verifiëren. Daarnaast is er nog de diversiteit leerinhouden en proefgroepen waarmee in d onderzoekingen gewerkt werd. Het is wellicht he best in overeenstemming met de bevindingen stellen dat de hypothese niet zonder meer verwor* pen kan woixlen, hoewel nogmaals voorbehoü moet gemaakt worden voor de ordening van d |
-ocr page 239-
De hiërarchiscli-cumulatieve structuur van Bloom's taxonomie
hogere cognitieve processen (Synthese en Evalu- atie) in de oorspronkelijke taxonomie.
Causale model-analyse
'^et het oog op het toetsen van de hypothetische cumulatieve structuur van de taxonomie ontwikkel- den Madaus e.a. (1971; 1973) de zg. causale Hodel-analyse. De onderzoekers maakten daarbij gebruik van de reeds eerder besproken tests van Ki'opp, Stoker & Bashaw die op basis van de taxonomie geconstrueerd werden.
De gelijkenis met de simplex-analyse bestaat "jerin, dat beide methoden de hiërarchische orde- '^ng willen toetsen op basis van de mate waarin de ^ariantie van een volgende categorie door deze van ^^n voorafgaande categorie wordt bepaald. In tegenstelling echter met de simplex-analyse die ''^aat of de directe relaties tussen aangrenzende 'liveaus hoger zijn dan tussen niet-aangrenzende "iveaus, onderzoekt de causale model-an^yse tevens het indirecte verband tussen de categorieën. Hierbij wordt gebruik gemaakt van multipele •.egressieprocedures. De coëfficiënt van 'multiple Determination' R^ kan geïnterpreteerd worden als de P'"oportie van de variantie van een afhankelijke ^^abele, die verklaard wordt door een onafhanke-
e variabele. Bijvoorbeeld de omvang van de
"ecte relatie tussen Kennis (K) en Begrijpen (B) ordt bepaald door de grootte van R^b;k waarbij egrijpen de afhankelijke variabele is. De omvang an de indirecte relatie tussen Kennis (K) en oepassing (T) - twee niet-aangrenzende niveaus - ordt gegeven door het verschil tussen R^tib.k-R^tib. ^•a.w. deze indirecte relatie is gelijk cUin de totale ^^antie van categorie 3.00 (Toepassing) die erklaard wordt door de categorieën 1.00 (Kennis) ^ 2.00 (Begrijpen), verminderd met de variantie die e te schrijven is aan de directe relatie tussen 2.00 /I^^OO. Daar de cognitieve processen van het type K q'®^) geïntegreerd zijn in de type B-processen ^■00), zullen de type K- en B-processen uit 3.00 j gewerkt zijn als de directe relatie tussen 2.00 en wordt afgetrokken. Bijgevolg mag er geen ~ ""band meer gevonden worden tussen de speci-
fiek
g Ke type T-processen van 3.00 (waaruit de K- en j^-processen dus verwijderd zijn) en de type ^j.jProcessen van 1.00. Algemeen gesteld betekent I dat er geen significante indirecte verbanden , Een voorkomen. Op basis van de cumulatieve v^^these wordt tevens verwacht, dat de proportie de variantie verklaard door de directe relaties ' ijig^^" aangrenzende niveaus gestadig moet toene- |
De causale model-analyse werd door Madaus c.s. toegepast op diverse mogelijke hiërarchische orde- ningen van de taxonomie.
1. De oorspronkelijke hiërarchie.
2. De oorspronkelijke ordening doch met omkering van de categorieën 5.00 en 6.00. Dit sluit aan bij bepaalde bevindingen die in de vorige paragrafen gerapporteerd werden.
3. Een z.g. Y-vormige hiërarchie met als stam de categorieën 1.00 tot 3 .(X) en dan langs de ene zijde categorie 4.00, langs de andere zijde 5.00 en 6.00. Deze ordening gaat uit van de onderstelling dat de directe relatie tussen 4.00 en 5.00 zeer laag is en dat er een sterk indirect verband bestaat tussen 3.00 en 5.00. Daaruit volgt de volgende ordening:
1.00 2.00 3.00 4.00 5.00 6.00
De analyse gebeurde op gegevens verzameld door Kropp, Stoker & Bashaw, m.n. de resultaten van 1128 leerlingen van 'grade' 9 tot 12 op de vier tests van genoemde onderzoekers die we vermeld hebben in het begin vtm de eerste paragraaf. Madaus c.s. controleerden ook het effect van de 'g'-factor (algemene intelligentie) op de relaties tussen de taxonomische niveaus. We beperken ons verder tot de resultaten verkregen in verband met de oor- spronkelijke hiërarchie van de taxonomie en de Y-ordening. Vooraf merken we nog op dat in het totaal vijftien paren categorieën, m.a.w. vijftien verbanden, mogelijk zijn: V2 n(n-l), waarbij in dit geval n =6. Van deze vijftien verbanden zijn er tien indirecte en vijf directe relaties.
De causale model-analyse voor de oorspronke- lijke ordening van de taxonomie leverde acht sterke indirecte verbanden op, hetgeen in tegenstelling is met de voorspelling op grond van de cumulatieve hypothese. Met betrekking tot de directe relaties steeg de proportie van de variantie die direct door de voorafgaande niveaus wordt verklaard bij de niveaus 1.00 en 3.00, doch daalde van 4.00 tot 6.00. Na eliminatie van de invloed van de 'g'-factor bleef er slechts één indirecte relatie over (nl. tussen 2.00 en 4.00) en verminderden ook de directe relaties in omvang. De auteurs schrijven : 'The tests of the model (...) call into question the validity of the assumed hierarchical structure of the tiixonomy and/or the constiuct validity of the Kropp and Stoker tests' (Madaus e.a., 1971, p. 12).
De gegevens ondersteunden wel de Y-vormige hiërarchie - ook na eleminatie van de 'g'-factor - en het behoud van de categorieën 5.00 en 6.00 in hun |
233
-ocr page 240-
E. De Corte en J. Van Bouwel
oorspronkelijke ordening. Dit laatste is in tegenstel- ling met eerder gerapporteerde resultaten van Kropp, Stoker & Bashaw (zie paragraaf 1) en van Crawford in verband met de taxonomie van McGuire (zie paragraaf 2).
De verdere studie van het onderzoeksmateriaal bracht Madaus c.s. tot een interessante nieuwe hypothese omtrent de relaties tussen de taxonomi- sche categorieën. Uitdegegevens bleek duidelijk dat de eenvoudige gedragsvormen van de lagere niveaus niet zonder meer geïntegreerd worden in de hogere niveaus, zoals de cumulatieve hypothese beweert. Veeleer moeten de type K-processen van niveau 1.(X) gezien worden als een vector bestaande uit n unieke.elementen, bijv. K = (ki, k2, k3,...kn). Het volgende niveau 2.(X) (B) bevat dan niet alle, maar een gedeelte van de elementen van K (bijv. ki, en k2), plus de specifieke elementen van type B. Niveau 3.(X) (T) echter houdt bijv. eveneens de elementen ki en k2 in, maar tevens ks waardoor 1 .(K) indirect een deel van de variantie van 3.00 verklaart die niet door 2.00 bepaald wordt. De onderzoekers meenden hiermee een model geconstrueerd te hebben dat beter in overeenstemming is met de resultaten van hun studie. Het zou interessant zijn dit model op zijn houdbaarheid te onderzoeken; studies in die zin zijn ons momenteel niet bekend. Het Madaus-model lijkt ons in elk geval realistischer dan de oorspronkelijke hypothese. Het komt ons ook voor dat dit standpunt zich beter leent voor het leggen van de brug naar de 'Information processing approach' die de laatste jaren snel opgang heeft gemaakt in het kader van de cognitieve psychologie.
5. Factoranalyse
Kropp, Stoker & Bashaw (1966, p. 91) hebben ook factoranalyse toegepast om de structuur van het systeem Bloom te valideren. Overeenkomstig de cumulatieve hypothese moet de factoriële structuur bestaan uit één algemene factor, vier groepsfactoren en één specifieke factor. De type K-gedragsvormen van 1.00 zijn immers geïntegreerd in iUle andere niveaus (=de algemene factor) en categorie 6.00 sluit elementen in die nergens anders aan bod komen (= de specifieke factor). In de overige niveaus komen groepsfactoren voor. Schematisch wordt dit weer- gegeven in tabel 2.
In een eerste studie vonden Stoker & Kropp (1964) de voorspelde factoriële structuur niet terug. Het betreft hier het onderzoek met twee 'science tests', waarnaar ook reeds in de eerste paragraaf verwezen werd. |
Niveaus |
Fl |
F2 |
F3 |
F4 |
F5 |
F6 |
1.00 |
K |
|
|
|
|
|
2.00 |
K |
B |
|
|
|
|
3.00 |
K |
B |
T |
|
|
|
4.00 |
K |
B |
T |
A |
|
j |
5.00 |
K |
B |
T |
A |
S |
1 |
6.00 |
K |
B |
T |
A |
S |
E 1 |
|
Tabel 2. Hypothetische factoriële structuur van taxonomie van Bloom. |
Ook in het bredere project gerapporteerd doof Kropp, Stoker & Bashaw (1966, p. 91 e.v.) we^ factoranalyse toegepast. De factoranalyse werd hie"^ weliswaar ingeschakeld in een studie in verband de vraag naar de veralgemeenbaarheid van de taxonomische processen over diverse soorte" leerinhoud. De verkregen gegevens lieten niettemu^ toe om de hypothetisch verwachte factoriële structuur te toetsen. Er werden zes factore" gevonden. De eerste kwam in de vier toetsen (Z'^ begin paragraaf 1) voor op alle niveaus van taxonomie eninalleleeijaren (9 tot 12);m.a.w. hetis een algemene factor, wat beantwoordt aan de voorspelde structuur. Van de overige vijf factors" werden er in elk leeijaar tenminste twee al,® proces-factoren geïdentificeerd, dit vanwege hetfe'' dat de ladingen tot uiting kwamen bij divers® inhouden. In elk leeijaar kwam er tenminste éé" inhoudsfactor voor, d.w.z. een factor gebonden aa|! de aard van de leerinhoud. Tenslotte vond men b'J ieder leeijaar een z.g. gemengde factor, d.w.z. ee" factor die variantie bevat welke toe te schrijven aan de interactie tussen inhoud en proces. Mf uitzondering van de algemene factor kwam d® verwachte factorstructuur dus ook hier niet duidelij" aan het licht.
Het onderzoek van Crawford (1966) dat reed® eerder ter sprake kwam, bracht evenmin bevestiging van de hypothese. De onderzoeken constateerde dat de items meer homogeen ware" naar inhoud dan naar intellectuele processen.
Ayers (1966) nam een toets bestaande uit veert'» meerkeuzevragen af van 297 studenten, onmiddellfl. nadat zij een geprogrammeerde instructie-eenhe' over de gaswetten hadden bestudeerd. In de toej waren vooral de lagere drie niveaus van ^ taxonomie vertegenwoordigd, terwijl categorie (Evaluatie) helemaal niet aan bod kwam. Phi-in'^ item- en tetrachorische inter-item-correlaties ten respectievelijk vijftien en zestien orthogoo^ factoren naar voren, die goed overeenkwamen i^l de vijftien factoren gevonden bij de oblieke rotat' • |
234
-ocr page 241-
De hiërarchiscli-cumulatieve structuur van Bloom's taxonomie
Eerdere orthogonale rotatie leverde acht factoren die konden hierleid worden tot de vijf factoren J^an tweede orde uit de oblieke rotatie. De auteur besloot als volgt : 'In general this factor analytic study of the items within a relatively short test ^Upports Bloom's notion of the hierarchical struc- ^•"e, but there is some question whether or not the ^^e factors and hierarchical order will be confir- "ïed' (p.7).
Anderson (1965) verrichtte een vergelijkende studie tussen een traditioneel en een modem ^■"Ogramma voor chemie-onderwijs. Hij maakte baarbij gebruik van een toets om de cognitieve f""estaties op de eerste vier niveaus van de ^onomie te bepalen. Deze toets werd als pre- en Posttest afgenomen van een groep leerlingen, die de estudeerde programma's hadden gevolgd. De ^erlingen werden nog verder onderverdeeld op ^is van hun prestaties op een bekwaamheidstest. ^^toranalyses werden uitgevoerd met de cogni- '^e processen als variabelen. De hiërarchische tnictuur werd door de resultaten bevestigd.
onderzoekingen waarin de hypothetische 'erarchische structuur van Bloom's taxonomie via ^toranalyse werd getoetst, confronteren ons ogmaals met tegenstrijdige resultaten. Wel valt op ^t de bevindingen van de studies waarin de zes ^onomische niveaus betrokken werden, alle vrij .^gatief zijn en derhalve de hiërarchisch-cumula- 'eve hypothese zeker niet confirmeren.
'Guttman-Lingoes Smallest Space Analysis'
'Guttman-Lingoes Smtülest Space Analysis'
D,
in vergelijking met factoranalyse een meer L Perfectioneerde en meer geëigende methode voor ^^^ valideren van hiërarchische ciassificatie- ^^•^eiTia's (Geisinger, 1973). De techniek laat toe om k ^el de hiërarchische hypothese als de iilgemeen- I 'd Van Bloom's cognitieve processen over diverse j^^Jinhouden te onderzoeken (Stoker & Kropp, k ^ p. 469). Indien deze beide onderstellingen Q tidbaar zijn, dan moeten de grafieken die de 'tman-Lingoes-techniek oplevert een radex- "^ctuur vertonen. |
sim dergelijke radex is een combinatie van een HpJex-model en een circumplex-model. De sim- jj.^^-analyse als methode voor het vtdideren van de {^^^'^^''chische structuur hebben we besproken in de |.^ede paragraaf. De circumplex-tintUyse werd door Qj^^PP, Stoker & Bashaw reeds in 1966 gehanteerd Pf de generaJiseerbaarheid van de cognitieve 'bessen uit de taxonomie over verschillende vakinhouden te bestuderen. Indien de cognitieve processen algemeen van aard zijn, dan zal dit in een intercoirelatiematrix gebaseerd op toetsen die op verschillende inhouden betrekking hebben en die afzonderlijke scores per categorie van de taxonomie opleveren, als volgt tot uitdrukking komen. De intercorrelaties tussen de scores in verband met hetzelfde proces over diverse inhouden zullen hoger zijn dan de correlaties tussen verschillende proces- sen binnen eenzelfde inhoud. De circumplex van Guttman levert een wiskundige vertaling van deze relaties. ■
De radex waarin simplex en circumplex dus gecombineerd worden, is adequaat gebleken voor het beschrijven van hiërarchische structuren bij verschillende soorten psychische variabelen (Gutt- man, 1954). De SSA-computer programma's laten toe coördinaten te berekenen voor de betrokken variabelen en deze op grafische wijze in kaart te brengen. Indien de beide hypothesen van Bloom C.S., nl. cumulatieve ordening en algemeenheid van processen, opgaan, moeten de empirische gegevens een radex-structuur vertonen bestaande uit twee dimensies : de ene dimensie representeert de complexiteit van de processen, de andere dimensie de algemeenheid van de processen over diverse inhouden. Stoker & Kropp (1971, p. 471) lichten dit als volgt toe : 'the relationships between tests of differing process levels should decrease as the distance between them on the complexity dimension increases; tests of the same process level should have higher intercorrelations than tests of different process levels. These relationships will be reflected by the distance between the tests when plotted in two space'. De verwachte vorm van de grafiek is een stel concentrische cirkels die van binnen naar buiten de toenemende complexiteit weergeven.
Stoker & Kropp (1971) pasten de Guttmtm-Lin-, goes SSA-1-techniek toe op de intercorrelatiematri- ces uit de reeds meermaals vernoemde studie van 1966 (Kropp, Stoker & Bashaw). We brengen even in herinnering dat in dit onderzoek gewerkt werd met vier toetsen, waarvjui twee met een 'sciences'- inhoud en twee meteen 'social sciences'-inhoud. De toetsen werden afgenomen bij leerlingen van de 'grades' 9 tot 12 (ongeveer 1200 leerlingen per leeijaar). De Guttman-Lingoes-methode werd toe- gepast op de gegevens van elk leeijaar ijfzonderlijk en voor de vier leeijaren samen. Aldus verkregen de onderzoekers vijf grafieken. Ter illustratie geven we in figuur 2 de grafiek betreffende de gegevens van alle leerjaren samen.
In elk van de vijf grafieken was er enige evidentie aanwezig voor het bestaan vtm een radex-structuur. |
235
-ocr page 242-
E. De Corte en J. Van Bouwel
Figuur 2. Guttman-Lingoes SSA-l-grafiek op grond van de gegevens voor alle leerjaren samen (Stoker & Kropp, 1971,p. 472).
Voor de leeijaren 9, 10, 12 en voor aJle leeijaren samen (zie figuur 2) werd het centrum van de grafiek gevormd door de subtests die categorie 2.(X) representeren, met daaromheen de tests voor de niveaus 3.(X) 4.00 5.00 en 6.00 die zich in deze volgorde van het centrum verwijderden. Voor leerjaar 11 werd het centrum gevormd door een combinatie van 2.00- en 3.00-tests. De belangrijkste afwijking van het verwachte patroon werd in elke grafiek gevormd door de Kennis-subtests. De groepering van deze tests in elk leerjaar weerspiegelt hun hoge onderlinge correlatie, doch hun positie in de grafiek wijst op een gering verband met de andere categorieën. Een gelijkaardig patroon maar veel minder uitgesproken, werd vastgesteld bij de Evaluatie-subtests in de grafieken voor de leerjaren 11, 12 en voor alle leerjaren samen.
Deze studfe van Stoker & Kropp ondersteunt dus tot op zekere hoogte de hypothetische hiërarchische structuur van de taxonomie. Er zijn ons evenwel geen replicatie-onderzoekingen bekend, zodat voor- alsnog moet gewacht worden met het trekken van algemene conclusies. Wel kan gesteld worden dat de Guttman-Lingoes-techniek een adequate vali- deringsprocedure is voor hiërarchische classificatie- systemen. |
7. Hiërarchische syndroom-analyse
De hiërarchische syndroom-analyse werd doof Smith (1968) toegepast om de structuur van de taxonomie te toetsen. Als basismateriaal werd nogmaals gebruik gemaakt van de correlatiematrices uit de studie van Kropp, Stoker & Bashaw (1966).
Hiërarchische syndroom-analyse is een statisti- sche methode voor het klasseren van elementen (personen, objecten, ... ) in een hiërarchisch systeem op basis van indices van associatie tussen deze elementen. Smith (1968, p. 125) ontleende deze methode aan McQuitty (1966) en omschreef de bedoeling en de aard ervan als volgt : 'Hierarchical Classification is designed to improve and purify data as it proceeds, each successive category is intended to become a better representative of a type as it exists in theory. The method involves Üie selection of pairs of objects which are indicative of types, i.e- have common characteristics. It then expands and improves the types by incorporating additional objects and eliminating characteristics which ar® irrelevant to the description of types'.
Wat de notie type betreft, stelt McQuitty (1966, P' 578) dat ij alleen dan een type constitueert wanneer het verband tussen de elementen i en j hoger is dan het verband tussen i en k ; van de andere kant constitueert i k enkel dan een type wanneer de relatie omgekeerd is, m.a.w. wanneer het verband tussen' en k groter is dan tussen i en j. Zijn de verbanden gelijk dan vormen noch i j noch i k een type. noemt McQuitty het principe van de classificatie volgens wederkerige paren.
Ter illustratie vtin de methode volgt hier een voorbeeld ontleend aan MQuitty (1966, p. 579-581)' De analyse vertrekt van een matrix van correlatie^ tussen vijf subjecten (Matrix 1). In deze matrix zoek' men de hoogste correlatie. Dit is de coëfficiënt .62 die het verband uitdrukt tussen C en D. CD vorm' het eerste wederkerige paar.
Mutri.x I
Matrix 2 |
|
B |
C |
D |
E |
F |
|
B |
CD |
E |
F |
B |
|
60 |
49 |
24 |
43 |
B |
|
49 |
24 |
43 |
C |
60 |
— |
62 |
46 |
51 |
CD |
49 |
_ |
40 |
51 |
D |
49 |
62 |
— |
40 |
57 |
E |
24 |
40 |
_ |
56 |
E |
24 |
46 |
40 |
— |
56 |
F |
43 |
51 |
56 |
— |
F |
43 |
51 |
57 |
56 |
— |
|
|
|
|
|
|
|
236
-ocr page 243-
De hiërarchiscli-cumulatieve structuur van Bloom's taxonomie
Matrix 2 wordt vervolgens afgeleid van Matrix 1 '^oor het reduceren van de kolommen C en D tot één fnkele kolom CD. Dit gebeurt volgens de z.g. 'classification-assumption'; deze onderstelling komt ™erop neer, dat de laagste correlatie die de ^zonderlijke leden van het wederzijdse paar (C en L>) hebben met een ander element (bijv. B) ook de "^oiTdatie uitdrukt tussen dat paar en het betreffende clement. In Matrix 1 is de correlatie tussen C en B en tussen D en B .49. De laagste van deze twee ^aarden (.49) wordt nu genomen als uitdrukking van ^e correlatie tussen het paar CD en B. Deze waarde ^omt dan ook voor in Matrix 2 op de intersectie van •^olom B en rij CD. Op dezelfde wijze wordt de ^orrelatie tussen CD en E en tussen CD en F "bepaald. Daarna zoekt men opnieuw de hoogste correlatie in Matrix 2. Op deze matrix wordt nu dezelfde procedure toegepast als op Matrix 1 en zo |aat men door tot alle elementen opgebruikt zijn. Langs deze weg komt men tot Matrix 3 en 4.
Matrix 3 |
|
|
Matrix 4 |
|
|
B |
CD |
EF |
|
BCD |
EF |
B
CD
EP |
49 24 |
49 40 |
24 40 |
BCD EF |
24 |
24 |
j. Het eindresultaat wordt grafisch voorgesteld in gUur 3. Daarin wordt getoond dat' . . . Persons C "d D first joined one another with an index of 62, and b^re followed in order by E eind F with an index of 56, ° .^nd CD with w index of 49, and finjilly BCD and EF ^'Jn an index of 24:
^ Deze vrij lange uitweiding leek ons noodzakelijk de hiërarchische syndroom-analyse voldoende ^ ^ te lichten, maar kuit ons nu terugkeren naar het "Verzoek van Smith (1968) waarin de techniek werd ggS^Past op het materiaal van Kropp, Stoker & ^naw in verbtind met de taxonomie v<m Bloom. O ^P grond van de hiêrarchisch-cumulatieve hypo- ^se formuleerde Smith de volgende voorspelling et betrekking tot het resultaiU van de hiërarchische yidroom-an£i]yse. De grafische weergave van de aiyse mag slechts één wederkerig paar vertonen dat (jg'^^Presenteerd wordt door de hoogste correlatie in ^ l^'^atrix; bij dit wederkerige patir moeten zich dan ggj^^^reenvolgens de aangrenzende categorieën voe-
j ^e Zestien griifieken die de onderzoeker verkreeg tQ®*" an;ilyse van de correlatiematrices (vier tests j^^fiepast in de vier leeijaren 9 tot 12) uit het werk van ^ ^Pp c.s., konden tot twee types teruggebracht orden. |
|
0 |
|
10 |
|
20 |
c |
30 |
B |
|
c •u |
40 |
O
e |
|
'o |
50 |
'S |
60 |
Ë |
|
O |
70 |
U |
|
80 |
|
90 |
|
100 |
Het eerste type waarvan figuur 4 een voorbeeld geeft, kwam in zes grafieken voor.
S ä ë
Comprehension {,67)
Application (.55)
Analysis (.45)
Synlhesis (.15)
Knowledge (.93)
Ev;üuation (.08)^--
Figuur 4. Gnifische weergave van de hiërarchische syndroom-analyse op één van de vier tests in leeijaar 11. (De getallen mssen haakjes geven de moeilijkheidsgraad van de subtests lum.)
In deze zes gevallen vormden de categorieën 2.(X) Begrijpen en 3.00 Toepassen steeds het wederkerige paar. Vervolgens werd dit paar steeds verbonden met 4.00 Analyse en daarna in vier van de zes gnüieken met 5.00 Synthese, in de overige twee met 1.00 Kennis. Wat de volgorde betreft waïirin de dan nog resterende subtests zich bij de voorafgaande voegen, was er nogal wat variatie tussen de zes grafieken.
Het tweede type grafieken waarvan figuur 5 een voorbeeld is, werd teruggevonden in de overige tien grafieken. |
237
-ocr page 244-
E. De Corte en J. Van Bouwel
Comprehension (.40i
Application (.42)
Analysis (.35)
Synthesis (.10)
Knowledge (.88)--
Evaluation (.18)
Figuur 5. Grafische weergave van de hiërarchische syndroom-analyse op één van de vier subtests in leeijaar 9. (De getallen tussen haakjes drukken de moeilijkheidsgraad van de subtests uit.)
Dit tweede type hield steeds twee wederkerige paren in, wat niet aan de voorspelling beantwoordt. Het eerste paar werd, zoals in de zes grafieken van het eerste type, telkens gevormd door de categorieën 2.00 en 3.00; ook hier werd dit paar steeds vervoegd door categorie 4.00. Ten aanzien van het tweede paar was er weinig consistentie te constateren in de tien grafieken; de onderzoeker meende trouwens dat men aan dit tweede wederkerig paar niet veel betekenis moet hechten.
De bevindingen van Smith samenvattend kan men stellen, dat deze studie wijst in de richting van een hiërarchische structuur van de categorieën en dat de geconstateerde ordening ten dele in overeenstemming is met de hypothetische volgorde van de categorieën. |
Merkwaardig is dat in de zeventiger jaren nog weinig validatiestudies werden ondernomen. belangstelling is blijkbaar over het hoogtepunt heen; in het onderwijskundig onderzoek komen modever; schijnselen trouwens wel meer voor. Toch menen W!l dat gezien de invloed van taxonomieën op onderwijspraktijk, empirische toetsing van dergelijk^ systemen zinvol en nuttig blijft. Het is dan evenw«' belangrijk om bij het opzetten van nieuwe onderzo«' kingen rekening te houden met de gerapporteerd« bevindingen en tevens met de recente ontwilckelinge" in de studie van cognitieve processen.
Allicht kan men stellen dat de hiërarchisch-cumul^' tieve hypothese zoals ze geformuleerd werd doC Bloom C.S., een nuttige leidraad was voor d« ontwerpers van de taxonomie, maar dat deZ^ onderstelling na een meer diepgaande analyse toch wel te simplistisch blijkt. Het ^tematief voorgestel door Madaus (zie paragraaf 4) komt ons derhalve al' meer realistisch voor. Vertrekkende van een dergf' lijke opvatting zou men de studie van de taxonorni« verder kunnen zetten mede vanuit een ander« invalshoek, die erop gericht is de procesmatig^ aspecten van de verschillende categorieën te achter- halen. Daartoe kan men aansluiting zoeken bij d« recent heroplevende studie van het denken in Europa in het algemeen en in ons taalgebied in het bijzondƒ (zie Leren denken, anno 1975), alsook bij Amerikaanse cognitieve psychologie waarin de meO^ als informatieverwerker centraal staat (Klahr, 1976' Resnick, 1976). |
8. Besluiten
Het zal duidelijk zijn dat het niet eenvoudig is om uit de bevindingen van de gerapporteerde onderzoekin- gen algemene conclusies te trekken. Niet alleen leiden de verschillende valideringsmethoden tot uiteenlo- pende resultaten, maar zelfs bij eenzelfde methode die in diverse studies werd toegepast komen tegenstrijdige uitslagen voor. Wanneer we de best uitgevoerde onderzoekingen als leidraad nemen (bijv. het werk van Kropp, Stoker & Bashaw en van Madaus e.a.) dan wijzen de resultaten eerder op een bevestiging- al is deze vaak niet erg overtuigend - dan wel op een ontkenning van de hiërarchische structuur. De hypothetische ordening van de lagere niveaus van de taxonomie blijkt het meest in overeenstemming te zijn met de geobserveerde onderzoeksgegevens. De ordening van de hogere categorieën daarentegen, inz. Synthese en Evaluatie roept veel vragen op (zie bijv. de resultaten verkregen door Kropp, Stoker & Bashaw via simplex-analyse). |
Noten
1. Enige informatie over studies i.v.m. de externe
van de taxonomie van Bloom vindt men in Van Bon^^'^ (1976).
2. Over de specifieke moeilijkheden van deze testeonstri"^' tie zie Kropp, Stoker & Bashaw, 1965-66, p. 70-74.
Literatuur
Anderson, June S., A comparative study of chemici educational material study and traditional chemisf)' in terms of students' ability to use selected cogniti^^ proccsfics. Dissertation Abstracts, 1965 (25), p. 5147' Ayers, J.D., Justification of Boom's taxonomy hy facto' analysis. Paper presented at the meeting of ^^^ American Educational Research Association, Ch'' cago, 1966. |
238
-ocr page 245-
De hiërarchiscli-cumulatieve structuur van Bloom's taxonomie
loom, B.S. (Ed.), Taxonomy of educational objecti- The Classification of educational goals. Hand- book 1 : cognitive domain.. New York, Longmans, Green & CO., 1956, 207 pp. '-ox, R.C,, Item selection techniques and evaluation of •nstructional objectives. J.educ. Measmt, 1965 (2), 181-187.
Crawford, W.R., A Validation of the structure and eenerability of a taxonomy of intellectual processes. 'Dissertation Abstracts, 1966 (27A), p. 947. ^-rawford, W.R., Item difficulty as related to the complexity of intellectual processes. J.ediic.Measmt, .1968 (5), 103-107. ® Corte, E., Onderwijsdoelstellingen. (Studia Paedag- °8'ca). Leuven, Universitaire Pers, 1975 (tweede ^ruk), IX-200 pp. ^ Landsheere, Viviane & De Landsheere, G.,Définir 'es objectifs de l'éducation. Liège, G. Thone, 1975, r PP-
'Jeisinger, R.W., Construct Validation of hierarchical taxonomies of educational objectives. Ediic.Techno- 'ogy, 1973 (13), nr 5, 26-29.
'''tnian, L., A new approach to factor analysis : the ■"ädex. In : P. Lazarsfeld (Ed.), Mathematical 'hinking in the social sciences, Glencoe 111., The Pree Press, 1954.
R., Lernziele und Schülerleistung, Die Evalua- ll"'! von Lernzielen in kognitiven Bereich. Wein- j heim-Beriin, Beltz Verlag, 1972, 126 pp. °"nson, S.R., Relationships among cognitive and affective outcomes of instruction. Dissertation Ah- ^^"■acts, 1967 (27A),p 3724.
D., Cognition and instruction. Hillsdale, New Jersey, Lawrence Erlbaum Ass., 1976, XIII-361 pp. '■'^PP, R.P., Stoker, H.W. & Bashaw, W.L., The ^(Instruction and Validation of tests of the cognitive Pi-ocesses as described in the 'taxonomy ofeducatio- objectives.' Cooperative research project no jll7. Florida State University, Institute of Human Learning and Department of Educational Research and Testing, 1966, 176 pp. -H bijlagen, """pp, R.P., Stoker, H.W. & Bashaw, W.L., The Validation of the 'taxonomy of education;iI objecti- l^^^^'-J.exp.Educ., 1965-1966 (34), no. 3, 69-76.
denken anno 1975. Pedag. Stud., 1975 (52), j^-563-413 (themanummer), a^aus, G.F. et al., A causal model analysis suggests "^"dijication of the cumulative hierarchical structure yiumed in Bloom's taxonomy of the cognitive <>'nain. Paper presented at the annual meeting of the "^^Ea, New York, Febr. 1971, 63 pp. |
Madaus,G.F. et al., A causal model analysis of Bloom's taxonomy. Amer. Educ. Res.J., 1973 (10), 253-262.
McGuire, Christine, Research in the process approach to the construction and analysis of medical examina- tions.-In: M. Katz(Ed.),7"/7e Twentieth Yearbookof the National Council on Measurement in Education. East Lansing, Michigan, 1963 (20), 7-16.
McQuitty, L.L., Improved hierarchical Syndrom analy- sis of discrete and continuous data, Educ. psychol. Measmt, 1966 (26), 577-582.
Mehaïïey,B.J.,Validityofthetaxonomyofeducational objectives : cognitive domain, tested in a controlled teaching Situation with social science subject matter. Ithaca, N.Y., Cornell University, 1967, 95pp. (Microfilm).
Mellenberg, G.I., Het beoordelen en klassificeren van meerkeuze-items uit studietoetsen. Nederl. Tijd- schr.Psych., 1971 (26), 518-550.
Michael, Joan J., Structure of intellect theory and the validity of achievement examinations. Educ.psy- chol.Measmt, 1968(28), 1141-1149.
Resnick, Lauren B. (Ed.), The nature of intelligence. Hillsdale, New Jersey, Lawrence Erlbaum Ass., 1976,X-364pp.
Smith, R.B., An analysis of the scalability of the 'Knowledge' and 'Comprehension' levels of the Taxonomy of educational objectives: cognitive do- main. Paper read at the annual meeting of the AREA, Chicago, 1965.
Smith, R.B., An empirical examination of the assumpti- ons underlying the 'taxonomy of educational objecti- ves: cognitive domain'. J.educ.Measmt, 1968 (5), 125-128.
Stoker, H. W. & Kropp, R. P., Measurement of cognitive processes. J. educ. Measmt, 1964(1), 39-42.
Stoker, H.W. & Kropp, R.P., An empirical validity study of the assumptions underlying the structure of cognitive processes using Guttman-Lingoes Smallest Space Aniilysis. Educ.psychol.Measmt, 1971 (31), 469-473.
Van Bouwel, i.. Inhoud, structuur en toepassingen van Bloom's taxonomie van onderwijsdoelen, cognitief domein. Een kritische literatuurstudie.Leuven, Fa- cult. Psychol & Pedag. Wetensch., niet-gepubli- ceerde licentiaatsverhandeling, 1976, VII-176 pp.
Curricula vitoe:
E. De Corte, zie Ped. Studiën 54(5), 175
J. Van Bouwel, licentiaat in de pedagogische wetenschap- pen, iifstudeerrichting Onderwijskunde (1976). |
239
-ocr page 246-
Ongeveer een jaar geleden eindigde Wim Nijhof zijn bespreking van de Onderwij sresearchdagen 1977 in deze kroniek met de woorden: 'De onderwijsresearchdagen zouden meer brede thema's kunnen aandragen of onderzoeksthema's ter diskussie kunnen stellen, om de maatschappelijke relevantie van hun werk met maat- schappijvertegenwoordigers te kunnen doorspreken. (...) We moeten afwachten of het lustrum in Utrecht in 1978 meer biedt'.
Een recordaantal van 660 deelnemers kwam 22 en 23 maart naar de Utrechtse Uithof, al of niet om te zien of Nijhofs verwachting (voornemen?) zou uitkomen. Nu de ORD in Utrecht hun eerste lustrum volmaakten, ligt het bij de bespreking van de laatste uitgave nogal voor de hand om ook de voorliggende periode in de beschouwingen te betrekken. Hebben zich in die vijf jaren ontwikkelingen voorgedaan die op de inrichting van de ORD van invloed zijn geweest? Mijns inziens is dat zeer zeker het geval. De onderwijsresearchdagen zijn sinds 1974 zówel naar omvang, éls naar karakter sterk veranderd.
Amsterdam 1974 begon nog vrij bescheiden met één dag; het jaar daarop waren het er in Twente al twee en dat is tot en met Utrecht zo gebleven. Bij de ORD 1974 bestond het aanbod nog uitsluitend uit vrij aangeboden papers; later werd al gauw enige ordening van papers naar thema's wenselijk en noodzakelijk geacht. Utrecht 1978 ging daarbij het verst. Men liet hier de verdeling van papers naar thema's niet meer alleen afhangen van een toch altijd weer min of meer toevallig aanbod. Tevoren al werd door de organisatiecommissie een aantal thema's geformuleerd; thema's die naar het oordeel van de organisatie in ieder geval aandacht dienden te krijgen, of die dat in het verleden niet of te weinig hadden genoten. Zo ontstond de geprofileerde ORD en ging- actieve werving van papers voor bepaalde thema's een belangrijk onderdeel uitmaken van het werk van de organisatiecommissie. |
Ook de definiëring van de doelgroepen waarop de ORD zich richt, is duidelijk veranderd. In oorsprong zijn de ORD gedacht als een breed forum voor onderzoekers; de ORD zouden onderzoekers van onderwijs in de gelegen- heid moeten stellen ideeën uit te wisselen over recent door hen uitgevoerd en min of meer afgesloten onderzoek, teneinde de kwaliteit van toekomstig onderzoek te verbeteren. Deelnemers aan de ORD bleken echter al gauw niet exclusief tot de onderzoekersgroep gerekend te kunnen worden. Ook gebruikers van onderzoek, ondef' wijsontwikkelaars, Innovatoren en beleidsfunctionarisse" gaven door hun aanwezigheid, en soms door hun bijdrag«' blijk van hun belan^telling voor de onderwijsresearch "J Nederland (en België). Dit had voor de ORD nogal wat to gevolg: De nadruk die aanvankelijk op het recente fj' afgesloten karakter van onderzoek werd gelegd, verdwef voor een belangrijk deel; ook referaten over onderzoek "J de maak of in ontwikkeling, alsmede bijdragen oV« onderwijsontwikkelings- en innovatiewerkzaamhed^ werden toegelaten.
De Utrechtse ORD gingen op deze al eerder ingezet'^ weg voort en voegden daar nog een bijzonder kenmerk ^ toe: het zogenaamde 'centrale aandachtspunt'. ^ Utrechtse organisatie hoopte met de invoering van zo aandachtspunt te bevorderen, dat gedurende beio congresdagen bepaalde aspecten van onderwijsresearch "JJ het centrum van de belangstelling zouden komen ^ diepgaander zouden kunnen worden besproken. Bij z"., aandachtspunt kan het gaan om thema's die noodzakelijk verricht onderzoek tot onderwerp behoeV« te hebben, maar die daar wel rechtstreeks mee te hebben, die bijvoorbeeld de context waarbinnen ond^ zoek van onderwijs verricht wordt bepalen, die ^^ invloed zijn op de keuze van onderzoeksthema's, 'jj betrekking hebben op de functies van onderzoek en maatschappelijke betekenis ervan. Een overweging '"i zeker ook bij de invoering van zo'n centraal thema een f heeft gespeeld heeft betrekking op de konstatering, da' V voorgaande jaren in de presentaties te exclusief de nadj"^ heeft gelegen op micro-structurele aspecten van ond^^ wijs-research en te weinig op zaken van meso- macrostructureel belang. Met het bepalen van een centi^ aandachtspunt wordt dus ruimer biuin gegeven ^^ discussies zoals die ook in voorgaande jaren tijdens ORD zijn gevoerd, maar die daar toen toch voomanie"|j als randversiering fungeerden (in Twente bijvoorbe® n.a.v. het forum over actie-onderzoek en in Amsterd»^ 1977 n.a.v. Fokkema's inleiding over doelstellingen ^
onderwijsonderzoek).
Tenslotte kon men bij de Utrechtse ORD. werkgroepen en een marktpresentatie aantreffen di^ voorgaande jaren al, met wisselend succes, het aafl^ hadden verruimd.
Het moet worden gezegd: de ORD zijn in hun vrij k"
Kroniek
Onderwijsresearchdagen 1978: een eerste lustrum |
240 Pedagogische Studiën 1978 (55) 240
-ocr page 247-
Kroniek
^storie sterk veranderd. Het spreekt welhaast van zelf dat en dan m.n. de verdere profilering van de ORD, tot Sevolg heeft dat ook het werk van de organisatiecommissie terk in omvang is toegenomen. Een organisatiecommissie zoals in Utrecht, maatregelen treft om de kwaliteit van ® ORD te verhogen en daarbij niet bang is voor meer werk ^«^ent alle waardering en lof. Bij deze.
Keren wij terug naar hetgeen één van die Utrechtse I ""Ssnisatoren een jaar geleden als wenselijkheid formu- ^^rde dan moet gezegd dat veel daarvan in het ^Ip-programma voor 1978 werd gerealiseerd. Het lijkt |™J een positieve ontwikkeling. Wat Nijhof destijds joelde met 'maatschappijvertegenwoordigers' is mij ^nder duidelijk, of ze er in Utrecht in grotere getale waren "Og minder.
Tot zover de plannen en de voorgeschiedenis. Wat ^am er nu feitelijk en inhoudelijk van terecht? Een mens s beperkt, een kroniekschrijver evenzeer. Uit een breed ^nbod moet worden geselecteerd, en evaluatieve opmer- ^gen zijn sterk aan de persoonlijke voorkeuren en iteria van de schrijver gebonden. Tijdens de beide dagen ik mijn aandacht gespreid over sessies die binnen het 2nia 'Strategieën in leer- en onderwijsprocessen' vielen " referaten in de 'Vrije paper'-sectie. Over de thema's .^nderwijs aan groepen in achterstandssituaties' en •^Plementatieproblematiek in het onderwijs' kan ik u dus ^einig melden. Met deze beperkingen zal ik hieronder de ^j^chillende programmapunten de revue laten passeren.
centrale aandachtspunt kreeg van de organisatie- ^n^ssie de titel 'Onderwijs en ekonomie' mee. Onder Uiema waren voordrachten samengebracht die handel- 0n1 verhouding tussen zaken als overheid,
l"!\erwijs-politiek, onderwijsveld, arbeidsmarkt en ar- f I ?^erdeling. Ook kon men er referaten aantreffen die de ^ tussen de inrichting vim bepaalde beroepsgerichte Ij^^^'^ingstypen en de arbeidsmarkt tot onderwerp
Ti^' centrale congresthema werd ingeleid door prof. J. j ,"?®.rgen. Zijn bijdrage fungeerde tevens als algemene eiding op de conferentie. Tinbergens inleiding bestond j, een tweetal illustraties van onderzoek die binnen het de^"'^ relevant waren. Het ene exempel was afkomstig uit sociale wetenschappen (Dronkers), het andere droeg meer economisch stempel. De verdienste van het eiologische onderzoek van Dronkers was, aldus Tinber- dat hij met behulp van padanalyse inzichtelijk heeft rei"^^^ hoe een ingewikkeld netwerk van 'causale' y^^es tussen allerlei sociologische en psychologische inSn'^'^" (als: gezinsgrootte, beroep van de vader, . ^'»gentie, opleiding e.d.) het latere beroep en inkomen ■^'emand bepalen.
'nlc economen pogen te komen tot modellen die het ^ Omen en de sociale positie van iemand verklaren vanuit "^omplex van factoren. Nageg;uui wordt bijvoorbeeld p^ "et inkomen van iemand een functie is van alleriei Ij^onskenmerken (als zelfstandigheid, leiderschaps- ^'teilen e.d.). Kenmerkend voor de economische j^j^ering van deze vraagstelling is, dat men deze door (jg^^el van 'vraag en aanbod redeneringen' poogt te itWoorden Zo kan het inkomen van iemand worden beschreven in functie van de mate waarin iemand over een bepaald aantal eigenschappen beschikt (vraag), het gewicht dat aan ieder van de afzonderlijke eigenschappen wordt toegekend, verminderd met de mate waarin die eigenschappen feitelijk ter beschikking blijken (aanbod). |
Een verdere integratie van beide onderzoekstradities is wenselijk, omdat zowel de sociale als de economische wetenschappen zich interesseren voor de vraag hoe bijvoorbeeld iemands inkomen en maatschappelijke positie tot stand komen. Beide tradities kunnen (en ik vertaal Tinbergen nu tamelijk vrij) veel van elkaar leren. Onderwijssociologen zouden bovengenoemde vraagstel- ling bijvoorbeeld meer dan tot nu toe kunnen proberen te beantwoorden in relatie tot verhoudingen op de arbeids- markt; economen zouden hen kunnen helpen om b.v. een begrip als 'sociaal-economische-status' nauwkeuriger te definiëren. Omgekeerd zouden sociale wetenschappers van betekenis kunnen zijn voor het werk van economen door deze te helpen tot betere conceptualisering te komen van menselijke eigenschappen.
Van groot belang is volgens Tinbergen, dat in dit soort studies en modellen meer aandacht wordt gegeven aan de betekenis van niet-cognitieve factoren. Van belang is tenslotte ook de vraag in hoeverre onderwijs in staat is vraag en aanbod te beïnvloeden door bepaalde persoons- kenmerken aan te leren.
Bij de papersessies die onder het thema 'Strategieën in leer- en onderwijsprocessen' plaats vonden kwam duide- lijk het veranderde karakter van de ORD tot uitdrukking. De bijdragen waren meer algemeen van aard, gingen uitgebreider in op theoretische achtergronden en visies en handelden veel minder over specifiek pas afgesloten onderzoek. Soms vond ik dat laatste een gemis. In een bijdrage van Bol over begrijpend lezen, die overigens op zich al de moeite waard was, kwam bijvoorbeeld pas tijdens de discussie naar voren dat de theoretische inzichten ook tot experimentatie hadden geleid. Het weinige dat daarover kon worden gezegd was op zijn minst verhelderend voor de geschetste theoretische achtergron- den.
Het thema werd ingeleid door prof van Parreren. Deze gtif vanuit de optiek van de 'ondei-wijsproceskunde' (OPK) zijn visie op het thema. Onderwijsproceskunde werd door hem gedefinieerd als een psychologische discipline wiiarbinnen studie wordt gemaakt van onderwijsleerpro- cessen; nagegaan wordt welke variabelen daarbij een rol spelen, of en in hoeverre deze kunnen worden gemanipu- leerd en hoe hun werking kan worden geoptimaliseerd. Het fenomeen ondemijs is complex (we zagen het al bij Tinbergen); dit heeft tot gevolg dat men bij de bestudering ervan gedwongen is allerlei reducties toe te passen. Voor de OPK betekent dit, dat men zich beperkt tot de bestudering van die factoren in de onderwijsleersituatie die het verloop en het resultaat van het onderwijsleerproces van nabij en direct beïnvloeden (de zogenaamde eerste- orde viuiabelen). Verder heeft men in de OPK keuzes gemaakt t.a.v. de te volgen onderwijsstrategie (de meest algemene opvattingen over hoe onderwijs moet worden ingericht), de wijze waarop onderzoek naar onderwijsleer- processen dient te worden uitgevoerd (de onderzoeksme- |
241
-ocr page 248-
Kroniek
thodologie) en t.a.v. de plaats die individuele verschillen tussen leerlingen in het geheel innemen. Over de onderwijsstrategie merkte van Parreren o.a. op dat uitgangspunt van alle onderwijs dient te zijn de leerlingen zo breed mogelijk te laten oriënteren, zodat zij t.z.t. zelf greep krijgen op hun eigen handelingsvoorwaarden. In het onderzoek richt men zich op bestudering van de handelingsstructuren, de processen die naar een bepaald eindgedrag leiden. Gagné's leerhiërarchiemodel en van Parrerens onlangs geformuleerde 'bouwstenenmodel' kunnen nuttige hulpmiddelen zijn om de handelingsstruc- turen van een leertaak te beschrijven. Dat geldt eveneens voor het diagnostisch onderzoek van handelingsstructuren door middel van foutenanalyses. Beschrijvend onderzoek dient vooraf te gaan aan metend onderzoek. Pas aan het einde van een leerproces wordt het laatste type onderzoek interessant.
Van de existentie van individuele verschillen tussen leerlingen is men zich binnen de OPK terdege bewust. Diversificatie van onderwijswegen (differentiatie) kan echter volgens van Parreren geen doel op zich zijn. Van belang in dit verband is de vraag of en in hoeverre verschillen tussen leerlingen door tussenkomst van onderwijs kunnen worden veranderd.
Nadat aldus het conferentiethema 'in de grondverf was gezet' was de eerste conferentiedag verder gereserveerd voor (ex-)leden van de onderwij sproceskundegroep om het thema in te kleuren. Zij deden dat bekwaam met inleidingen over onderzoek op verschillende leerstofge- bieden (tweede taal onderwijs, begrijpend lezen, lichame- lijke opvoeding).
De volgende dag had een iets ander karakter. Meer denkpsychologische aspecten hadden nu hun plaats gevonden binnen het thema. Er werden referaten gehouden over het leren oplossen van problemen, begripsleren, plannen van complexe handelingen door kinderen. Het geheel werd voorafgegaan door een inleiding van Elshout. Deze deed een poging de leeriing te conceptualiseren als een 'lerend systeem'. De componen- ten die aan zo'n systeem te onderscheiden zijn, de mogelijkheden en beperkingen ervan, de wijze waarop het te beïnvloeden is vormden de ingrediënten van zijn voordracht.
Zowel de geboden kwaliteit, de onderlinge samenhang tussen de papers (de eerste dag duidelijk meer dan de tweede), als de ruime aandacht voor theoretische achtergronden en visies maakten van het conferentie- thema m.i. een zeer geslaagd geheel.
De bijdragen in de vrije papersessies waren, zoals altijd, wisselend van kwaliteit. De kans dat men hieronder bijdragen aantreft die in de categorie 're- cente/experimentele research' vallen is iets groter dan in dethemagroepen. Dat dacht ik tenminste. Het bleek echter slechts ten dele het geval. Meestal handelden de bijdragen wel over recent onderzoek, maar soms (te vaak naar mijn smaak) was dat onderzoek de fase van globaliteiten of literatuuronderzoek nog niet te boven. Sommige bijdragen beperkten zich tot 'wat leuke ideetjes voor onderzoek' en tot 'wat uitproberen bij een klein groepje'. In één geval bestond de totale onderzoeksgroep uit zeven (!) proefper- sonen. Maar daar werden dan tenminste data ovef gepresenteerd. Bij andere referaten werd soms alleen opzet beschreven en werd over de resultaten alleen gerne'" dat deze in bewerking waren. Eén bijdrage handelde zelf' over een geheel ander onderzoek dan in het prograiW' was aangekondigd. |
Niettemin werden er ook verschillende papers gepreseO' teerd waarover een positiever oordeel mogelijk Persoonlijk vond ik de bijdrage (van Guns en de Corte) over de ontwikkeling van een systeem voor protocolb^ schrijving, waarmee voor het didactisch handelen relC" van te informatie kan worden gecodeerd, zeer de moeite waard.
Men kon onder de vrije papers ook een aantal me^' 'traditonele' papers aantreffen, d.w.z. papers die overp^ afgesloten empirisch/experimenteel onderzoek handel' den. Het experimentele onderzoek (van de Leeuw e" Weimers) naar de relatie tussen taakcomplexiteit, persoofl' lijkheidskenmerken en behoefte aan hulp in een ondef; wijsprogramma was daar een goed voorbeeld van. sommige andere 'traditionele' papers kon m.i. de vra^ worden gesteld welke de relatie van het betreffend^ onderzoeksthema met het onderwijs was.
Het charmante van de vrije papers is natuurlijk dat tne'j er van alles en nog wat onder kan aantreffen. Opvallen" vond ik verder dat de discussies n.a.v. de inleidingen in f loop der tijd aan kwaliteit hebben gewonnen. De tijd d'^ voor de discussies ter beschikking is én de ernst waartn^ discussianten hun taak opvatten is daar zeker van invloe" op.
Het aantal werkgroepen dat zich in Utrecht manift^' teerde was vrij klein. Slechts de VOR-werkgro^P Probleemoplossen en de werkgroep Avond- en Piul-tii^ onderwijs presenteerden een programma. Laatstg^' noemde werkgroep deed dat uiteraard in het avondpil gramma.
Dat avondprogramma omvatte verschillende onderdo len, handelend over verschillende onderwerpen. Zo een film over de Amsterdamse Rekenaanpak, besprak^"; Breuker en Camstra het PLATO-proefproject in ond^'' wijskundige zin (in commerciële zin was het PLATO-sy^' teem ook aanwezig op de marktpresentatie), en werdet practicumtraining voor docenten gedemonstreerd. Ik ^f.
niet goed schatten hoe groot de belangstelling voor soort avondevenementen was. Zelf heb ik het mij, na culinaire genoegens, gemakkelijk gemaakt en ben naai" j'j film gaan kijken. Niet al te lang, omdat ik de indruk had da de film een ander onderwerp behandelde dan waarvoor' gekomen was én omdat de ORD nu eenmaal ook gelegenheid bieden collega's in meer informele zin ontmoeten. ^
Gedurende beide dagen vond er in de Uithof nog^^^ marktpresentatie phiats. Producten van onderwijskundj^ research, onderwijskundige literatuur en presentatie een aantal onderzoeksprojecten maakten er deel van Zo'n markt kan je natuurlijk om zeer uiteenlope" redenen bezoeken. Ik had de indnik dat de meeste talrijke) bezoekers dat ook deden. Van de gelegenheid^^ m.n. hier informeel collega's te ontmoeten werd dr" gebruik gemaakt. |
242
-ocr page 249-
Kroniek
^ Tot slot: Zijn de ORD op hun retour? Deze vraag is na j^rgaande gelegenheden nogal vaak in bevestigende zin Rotwoord. Ten aanzien van Utrecht 1978 zullen de eningen naar mijn verwachting veel positiever zijn. Q^^iik voor het eerst was erin de programmering van de Ve I ^^".^ui'^slijk beleid herkenbaar. Zo was er duidelijk n^oeite gedaan om een per thema intern samenhan- paperaanbod te verkrijgen. De ORD 78 hebben vee) ^erd van voorgaande onderwijsresearchdagen. Dat was tehl™"' duidelijk. Wat eerder nuttig en zinvol was
^""eken troffen we ook in Utrecht weer aan; eerdere I gewaardeerde zaken (als het vooraf publiceren van kw ,P°"B'"ssboek) ontbraken terecht. Het kwam de waJiteit van het gebodene duidelijk ten goede. |
Naar mijn mening verdient de thematische aanpak van de ORD 78 navolging. Betreuren zou ik het overigens indien verdere profilering het aanbod van papers over recent afgesloten onderzoek verder zou terugdringen. Ik heb begrepen dat de VOR nu al weer bezig is met de voorbereideingen voor de ORD 79 en zelfs al voor de langere termijn initiatieven aan het ontplooien is.
Er zit dus wel degelijk muziek in de ORD. Met de ervaringen van de Utrechtse ORD nog in het achterhoofd moet het voor de toekomstige (Twentse?) organisatoren niet meer zo moeilijk zijn om zich met plezier aan het werk te zetten.
Hans Lodewijks |
243
-ocr page 250-
Dit boek behandelt het promotie-onderzoek van de schrijver, het zoeken naar en vergelijkend onderzoek van verschillende vormen van programmering van schriftelijke leerstof.
Veel lezers zullen naar het verschijnen van dit boek hebben uitgezien, omdat het alom bekend is hoe lang en zorgvuldig de schrijver aan dit onderwerp gewerkt heeft, en dat hij over een grote kennis van en ervaring met m.n. geprogrammeerde instructie beschikt. Zij die vroegere niet gepubliceerde manuscripten, die hieraan ten grondslag liggen, kennen, hebben met interesse de wending die het onderzoek en het denken over de onderhavige materie in een periode van tien jaar hebben genomen, gevolgd.
Voorafgaand aan de beschrijving van het feitelijke onderzoek, liggen de zwaartepunten van de verhandeling op een systematische bespreking van de methode van de g.i. en de ontwikkeling van de onderwijstechnologie, waarmee het kfider van de probleemstelling wordt aangegeven.
De schrijver zegt zelf, dat de aanleiding tot dit onderzoek dateert uit de nadagen van de g.i., waarvan de teruggang in de zestiger jaren reeds zijn beslag heeft genomen. De publikatie van het feitelijke onderzoek is aanzienlijk vertraagd, maar juist de laatste jaren zien we een oplevende belangstelling voorde vormgeving van schrifte- lijke instructie, t.g.v. de toenemende nadruk op differenti- atie in het onderwijs. Dit kan men volmondig onderschrij- ven. Maar ook de g.i. in engere zin heeft nog voldoende belangstelling, ook al ligt het hoogtepunt ver achter ons. Het is veeleer zo, dat nu de roes van de g.i. voorbij is, men beter in staat is tot een grondige evaluatie daarvan te komen, om te bezien welke waardevolle elementen behouden kunnen worden. Dit geldt evenzeer voor de g.i. als dat dat heeft gegolden voor de audio-visuele media, door de schrijver, in navolging van anderen, geplaatst in respektievelijk de tweede en eerste fase in de onderwijs- technologie. |
Belangwekkend, maar ook meer discutabel is de daarna volgende herbeschouwing van de eerste en tweede fase in de onderwijstechnologie, waarbij de discussie 'docent aanvullend' of 'docent vervangend' gebruik van onder- wijstechnologische vormgeving in het onderwijs centraal staat. Betoogd wordt dat de aanvullende en funktionele vormgeving typerend is voor de eerste fase, terwijl het dominante vervangende g.i.-model typerend is voor de tweede fase. Verder wordt op grond van een uitvoerig^ argumentatie gekonkludeerd, dat de door sommige schrijvers geuite veronderstelling dat de (vervangende) systeembenadering een betere basis biedt voor d^ vormgeving van instructie dan de (aanvullende) 'teacher s tooi' benadering, berust op een overbodige tegenstelling op grond van een onheldere argumentatie.
Het is jammer dat de schrijver zich in zijn (vele maleij herschreven en bekorte?) kritiek op het totale g.i.-mode' laat verleiden tot een ongenuanceerde uitspraak als, op de z.i. overwaardering van Crowder's benadering: vertakte 'programmeringsstrategie' stamde rechtstreek^ van één der eerder beschreven trainingsapparaten. Dit wa^ dus een beperkte 'aanvullende' vormgeving... En dus geen 'vervangende' en 'totale' programmeringsstrategie- (p. 29).
De schrijver maakt tenslotte de keuze voor onderwijstechnologie als vormgevingstechnologje i.p-^' ontwikkelingstechnologie, waaiTnee een stap achteruit W de onderwijstechnologie bepleit wordt. (Waarom deze 'stap achteruit' in dit boek alleen tussendoor vemoet^'' wordt, terwijl deze in eerdere geschriften een dominerende plaats kreeg, laat zich slechts raden. Mogelijk is de rede"' dat in de dissertatie het feitelijke onderzoek de belangrij''' ste plaats in moest nemen.) De rationale van deze keuZ® wordt in de laatste paragraaf van het bock pas duidelijk- wanneer op grond van de onderzoeksuitslag de ontwikke' ling van een aanvullende vormgevingstechnologje beple' wordt (p. 219).
In het tweede hoofdstuk worden de theoretisch® aspekten vim de probleemstelling specifieker behandel iian de hand van de literatuur, m.n. Holland's onderzoen naarcontingente programmeringen RothkopF s onderzoek met teksten met vragen. Voor de opzet viin he vergelijkend onderzoek wordt het Ruleg-schema ge'"^'' duceerd. Het schema, zoiils het hier geïntroduceerd word'; vertoont een storende inconsistentie. De definitie Informatie wordt aangeduid met Rul (afkorting v;ui rule)' konkretisering wordt aiingeduid met eg (Engels voi' voorbeeld)
Boekbesprekingen
M. Beishuizen, Geprogrammeerde Instructie of Tekst + Vragen? Een vergelijkend onderzoek van een aantd systematisch gevarieerde vormen van schriftelijke instructie, Wolters. Noordhoff, Groningen, 1977, Empirisch^ Studies over onderwijs - 25, 291 pag., f 39,-, ISBN 90 01 30123 1. |
244 Pedagogische Studien 1978 (55) 244-2^^
-ocr page 251-
Boekbesprekingen
vraag met ^«'ijzing is: <
Een vraag zonder ^^ijzing is:
^s een êg bevat per definitie een (gedeelte van een) eg en d " ^g per definitie niet. Een volledig voorbeeld gevolgd J^r een vraag_zonder aanwijzingen moet dan genoteerd egëg, en niet zoals hier gebeurt als egëg (p.
onf^ probleemstelling worden vervolgens drie factoren "Verscheiden en gekonkretiseerd, aktivering, stapgrootte redundantie.
, In de volgende hoofdstukken wordt de onderzoeksopzet Schreven waarin de drie faktoren in een 2x2x2 design ?''den geoperationaliseerd in verschillende vormen van ^en tekst + vragen. Hieraan worden in het hoofdonder- ^k nog volgorde van aanbieding en intelligentieniveau de leerlingen toegevoegd, zodat een 2x2x2x2x3 ^^SxRxVxI) design ontstaat.Naast de resultaten hiervan Orden de leertijd, motivatieniveau, een foutenanalyse en ^ hoeveelheid aantekingen die de leerlingen maken. Daarna volgen vervolgonderzoeken met ^'e vormvarianten, ^^oblematisch voorde lezer is dat de luird van de leerstof sp '^stof in de marine-opleiding) veelal weinig aan zal ^od^' overmatige hoeveelheid afkortingen |
^orirt' gehanteerd en dat steeds twee groepen leeriingen ■^en onderscheiden, namelijk beroeps en (dienstplich- tige) zeemiliciën. Dit maakt de uitvoerige rapportage moeilijk te volgen. De gecompliceerde opzet met twee groepen leerlingen leidt echter later, in het laatste hoofdstuk tot belangwekkende konklusies.
óf een open rule ^
> óf een open konkretisering = ^
Het laatste hoofdstuk geeft een uitstekende systemati- sche samenvatting en diskussie, waarbij de konklusies t.a.v. de generaliseerbaarheid van de resultaten bijzonder belangwekkend zijn. Voor de lezers die niet direkt geïnteresseerd zijn in het eigenlijke onderzoek is mijn leesadvies dan ook, slechts vluchtig kennis te nemen van de hoofdstukken 3 t/m 6 (112 pag.) en de hoofdstukken 1,2 en 7 (110 pag.) meer diepgaand te bestuderen.
Het onderhavige boek is, zoals meer boeken in deze reeks, een 'ongewijzigde heruitgave van het proefschrift van Dr. Beishuizen van april 1977.Het is zondermeer duidelijk dat vaak promotie-onderzoek zich leent voor publikatie in een serie empirische studies. Daarbij zijn echter twee vragen. Ten eerste, wat is de zin van het tweemaal uitgeven van een proefschrift met de hoge kosten die daaraan verbonden zijn en de te verwachten beperkte oplage? Dit verklaart waarschijnlijk de tamelijk hoge prijs. En ten tweede, proefschriften zijn geen prettige leesstof voor een grotere lezerskring. Zou er niet een grotere behoefte zijn aan een meer uitgebreide overzichte- lijke behandeling van de geprogrammeerde instructie en progrtimmering in mime zin alsmede de 'vormgevings- technologie', met beknopte verwijzingen naar onderzoek? Ik hoop dat de schrijver, naast het uitvoeren vtin de door hem geïndiceerde belimgwekkende research, nog de gelegenheid zal vinden zo'n boek te publiceren.
E. J. W. M. van Hees |
^'S-Education in England and Wales, Hoddcr & Sloughton, Sevenoaks, 1977, 171 pag., £ 2.25, ISBN
•^^•21488.0. Unibook.
h^k is een herziene en bewerkte uitgave van Dent's
ee ^^ucatiomü System of England ;md Wales (1961). Na ^an heldere beschrijving van de stamboom
tiey L' '^"Selse systeem volgen een elft;il zeer informa- Ond^ hoofdstukken over alle belangrijke aspecten van het Vr.v.f'^^'JS iildaar. Aandacht wordt besteed aan beleids-
^^itimg en beheer, ;ian bestuur en inspectie, tum toelating U^jJ^'^inering, aan (buitengewoon) basisonderwijs en ersiteit, a;ui tweede kans en tweede weg onderwijs. |
aim de opleiding van onderwijsgevenden, aan de Schools Council en de Welfare Services. Elk hoofdstuk wordt besloten met een bibliographie v;in zowel klassieke als recente literatuur m.b.t. de respectieve thema's. Het is een bijzondere prestatie om in zulk een kort bestek zoveel goed leesbare, zeer gevai ieerde en duidelijke informatie samen te brengen.
J. H. G. l. Gieslwrs |
^"^Pré R. H. (red.); De ekononüe van de „rfaj/ra^ri'. Siimson. Alphen a/d Rijn, 1976, 240 pag., prijs f29,75.
bundel vormt een symptoom van de toenemende werk van?' (Verkenning omtrent de verhouding tussen
, '»ngstclling voor de ekonomische en orgtuiisatorische aktieven en in-aktieven) en 'Profijt van de overheid' (De
[Pekten van non-profit orgtuiisaties in de dienstensektor. verdeling v;in overheidsuitgaven voor Volkshuisvesting en
neer algemene zin dient hier ook te worden gedacht aan Onderwijs). De dienstensektor, vooral de niet-kommerci-
'ekonomen-debat' voorlopig kulminerend in een ële, lijkt meer gewicht te (moeten) gaan krijgen en nauwer
t'^kussie in het eerste nummer van de huidige jaargang van te worden verweven met het algehele overheidsbeleid.
Weekblad Intermediair evenals aan een enkele studie De bundel is opgebouwd uit een lügemeen en specifiek
k^ Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en gedeelte, voorafgegaan door een inleiding. De auteurs
' Sociaal Cultureel Planbureau: met name 'Maken wij er stiimmen allen uit de ekonomische hoek en opereren over
245
-ocr page 252-
Boekbesprekingen
het algemeen nogal neo-klassiek (orthodox-ekonomisch). Er wordt voor leken vrij veel informatie verstrekt.
In het algemene gedeelte komen de volgende onderwer- pen aan de orde: Basisbegrippen, trends en relaties in de ekonomie; Aspekten van de ekonomie van de welzijns- zorg; De markt van de welzijnszorg; Systeemanalyse en welzijnszorg; Sociale zekerheid en de verdeling van welvaart en welzijn; Kosten en financiering. Een kernbegrip als kollektief goed en daarmee verwante begrippen als extern effekt en budget-ekonomie (hier attributieve ekonomie genoemd) komen in hoofdstuk vier goed uit de verf.
In het specifieke gedeelte worden de volgende zes sektoren van welzijnszorg behandeld: milieuzorg (een genuanceerd betoog van Hueting); gezondheidszorg; maatschappelijke dienstverlening (gezinsverzorging een mogelijke bron van werkgelegenheid!); kulturele dienst- verlening (een bijdrage waarin het begrip extern effekt verhelderend wordt geïllustreerd); onderwijs (de ekono- mie van het onderwijs is relatief het verst ontwikkeld; terecht wordt op de onderwijsresearch-dagen dit jaar aan deze deeldiscipline speciaal aandacht besteed) en op- bouwwerk. |
Door middel van deze inleidende publikatie proberen de schrijvers een bijdrage te leveren 'Tot een beter begrip van de ekonomische denktrant bij de welzijnswerker, en een beter begrip bij de ekonoom van de ekonomiscW relevantie van maatschappelijke aktiviteiten op het terrei" van de welzijnszorg'. EfFektiever is ons inziens een integreren van 'de ekonomie van het welzijn' in de opleidingen. Voor het hoger onderwijs bepleiten wij in di' verband al enige tijd een inleiding in de ekonomie (in ruiiT^ zin!) voor alle studenten in de sociale wetenschappen' liefst enigszins aangepast aan de verschillende studierich- tingen, en tevens de mogelijkheid om bijvoorbeeW 'onderwijsekonomie, -planning en -politiek' in interfakul- tair verband te beoefenen. De hier besproken bundel zo« eventueel deel kunnen uitmaken van de desbetreffende studiepakketten.
M. SantetnC |
H. H. ten Voorde: Verwoorden en verstaan. Een alf;emeen didaktisch, empirisch onderzoek naar de mogelijkheid
onderwijs, didaktiek en onderwijsbeleid 'uitleidend' te ontwikkelen {op basis van vernieuwing in scheikunde-
onderwijs).
Nummer 6 in de uitgavenreeks van de Stichting voor onderzoek van het onderwijs. Staatsuitgeverij 's- Gravenhage 1977 (dissertatie). Band I (onderzoeksbe- schrijving) 544 pag.. Band II (onderzoekmateriaal) 458 pag.
De schrijver is thans bij de Katholieke Universiteit Nijmegen werkzaam als wetenschappelijk hoofdmede- werker van de afdeling Didaktiek van de Scheikunde en draagt in die hoedanigheid bij tot de didaktische vorming van aanstaande leraren in de scheikunde. In dit boek doet hij verslag van een door hem met subsidie van SVO verricht onderzoek en geeft hij een gedetailleerde beschrijving van het er aan voorafgegane ontwikkelings- proces bij hemzelf en een aantal toenmalige collega's scheikundeleraar.
Door hun ervaringen als leraar werden zij zich bewust van een 'kloof van onverstaanbaarheid' tussen leraar en leerling, die ontstaat doordat de taal van de leraar een kontekst veronderstelt, die bij de leeriingen niet aanwezig is. Hun bewogenheid met de leerlingen, die ten gevolge van deze kloof in wezen buiten spel worden gezet vormt een krachtige motivatie tot een gezamenlijk zoeken naar mogelijkheden om zich voor de leeriingen verstaanbaar te maken. Een verbetering van de ervaren situatie blijkt in beginsel te kunnen worden bereikt door de leeriingen aan te spreken in een taal, die mede door henzelf wordt ontwikkeld op basis van eigen ervaring met de zaken, die het onderwerp vormen van het onderwijsgesprek. Dan is de leeriing echter niet meer een passieve consument van over te dragen kennis maar een volwaardige partner in de groep van onderwijsmakers door wiens authentieke bijdragen de uiteindelijke gestalte van dat onderwijs mede wordt bepaald. |
In het eerste van de door de auteur delen genoemde vjl hoofdstukken van band I gaat hij uitvoerig in op de situering v;ui het onderzoek in het kader van de z''-" wijzigende opvattingen over de zin van onderwijs. Met Cfj M. A. J. M. Matthijssen stelt hij zich op het standpunt, da de dominantie van het professionele deskundigheidsmode in onderwijsbestel en maatschappij aan haar laatste dage" toe is en dat wij bezig zijn een nieuwe samenlevingsstruC' tuur binnen te treden waarvan het door hem zogenoemd^ zelfbeschikkingsmodel een der dominerende kenmerke" is. In overeenstemming met deze ontwikkeling zal d functie van het onderwijs wezenlijk moeten worde gewijzigd van overwegend kennisoverdragend in d
richting van niveau verhogend, van cultuurcontinuerei
naar cultuurinnoverend. Dit vernieuwde onderwijs woij) door de schrijver gekarakteriseerd als 'uitleidend' namelijk leidend uit een niet meer toereikend systeem opvattingen en ervaringen, in tegenstelling tot 'inleidend; namelijk inleidend in een reeds voorgestructureef systeem van normen en waarden.
Dit voor een onderzoek ten behoeve van vernieuwing scheikundeonderwijs wel zeer niime kader vormt perspectief waarin het boek moet worden gelezen; door ö combinatie hiervan met het kennelijke streven van^ schrijver naar volledigheid heeft het werk een vor" gekregen, die het wel eens moeilijk maakt de drajid vast houden zodat bij de lezer van tijd tot tijd het verlangd opkomt naar een wat minder brede afbakening, naar ee^ wat gemakkelijker houvast. Niettemin moet gez^?^ worden, dat de schrijver er over het algemeen goed ' |
246
-ocr page 253-
Boekbesprekingen
is om ook bij de nadere uitwerkingen deze brede blijvend te laten functioneren als unificerend principe. ^ Het tweede deel beschrijft de voorbereiding van het w^'^oek in de Werkgroep Empirische Inleiding, (de , ^I), een onderwijsvemieuwingsbeweging waarvan het gevormd wordt door een in dit tijdschrift verschenen ^^el (Dr. J. de Miranda, De structuur van de derwijssituatle als basis voor de opbouw van de ^'^tiek, Ped. Stud. 1%2 (39) pag. 532 vv.). Een ^P^nhartig relaas van schrijvers eigen ervaringen als leraar ^ hier telkens afgewissels met een kritische terugblik ^^uit de gezichtspunten, die hij leerde kennen in de loop u^ ^'-in didaktische scholing in de WEI en tijdens de •yoering van zijn onderzoek.
Na Vele jaren van moeizame arbeid in het wetenschap- ^ yke niemandsland waarin de leraarstaak moest worden sch^?^ wist men de onderlinge discussie over .''S'kunde-onderwijs zodanig te disciplineren dat het Wp^h" wetenschappelijke didatiekbeoefening
I erd bereikt. Een belangrijk element in dit didaktisch y l'T"'oces was de 'ontdogmatisering' van de eigen y^°Pleiding, die nodig was om het door de eigen ^j^kontekst gereduceerde beeld van de natuur te kunnen Schakelen en weer toegankelijk te worden voor de y/^^P''onkelijke rijkdom, die de verschijnselen vertonen . de onbevangen waarnemende leerling.
•eer!" lerende leeriingen een voor leraar en
'en Ir® bruikbare scheikundige theorie te ontwikke- ge ' c in belangrijke mate toe kon bijdragen de reeds Oqk 'kloof van onverstaanbaarheid' te overbruggen, 'ion scheikunde-onderwijs in zijn meer conven-
Efn normen is deze scheikundige 'prototheorie' van Vg tielang. Zij biedt immers in beginsel een oplossing ^orri ^^ jaren gevoelde impasse "»■-'^■»•'natt onin ''oo'" de enerzijds noodzakelijk ge
e dank zij deze ontdogmatisering werd het mogelijk
die veroorzaakt enerzijds noodzakelijk geachte, anderzijds hgj gebleken vroegtijdige invoering van de voor
"sginonderwijs eigenlijk te formele corpusculairtheo-
Vg^'^ didaktisch-theoretisch kader voor de ontwikkeling Im .^'^heikunde-Ieergang wordt gekozen voor een (j^^ere uitwerking van het in beginsel uit de didaktische van Van Hiele afkomstige niveauschema. Deze tJie^j ®"kelijk op het wiskunde-onderwijs toegepaste ''."jkt eveneens bruikbaar te zijn voor de een van scheikunde-onderwijs en m;iakt tevens
hu 8?disciplineerd gesprek tussen leraren mogelijk over
jl«idaktische problemen. Scf, Srootste knelpunt van het beginonderwijs in de 'leef blijkt te liggen bij de overgang van het
Igg, ^^feldniveau' naar het 'beschrijvend niveau'; dit 1 niveau dat door de leerling bereikt moet zijn
dg ® kunnen argumenteren op basis v;m eigen inzicht in beg ^"'^^'"linge relaties der gehanteerde scheikundige leve"''''^"- ^^ niveautheorie k;ui wimrdevolle criteria 'eer?" keuze en de ordening vtin scheikunde-
^'^he w ' ^^"'"al ten behoeve van de vormgeving van de in als schoolvak in het derdegriiadsgcbied zou zij |
jj^ grote behoefte kunnen voorzien. ^ geconstateerde onversUuinbaarheid voor de leerlin- gen van de door de leraren gebruikte vaktaal leidt tot een uitvoerige studie van het begrip 'aanspreekbaarheid' als didaktisch probleem. Hierbij komt men tot het onder- scheiden van verschillende soorten gesprek, die achter- eenvolgens doorlopen worden door de leden van een aan niveau verhogend onderwijs deelnemende gespreksgroep. Het bereiken van een hoger niveau wordt herkenbaar door de aard van de argumentatie, die door de gespreksdeel- nemers kan worden verwoord en verstaan.
Omstreeks 1968 wordt een begin gemaakt met de uitvoering van het onderzoek naar de mogelijkheid van een empirische inleiding in de scheikunde. Deel 3 omvat de organisatie van dit onderzoek, dat er op gericht is na te gaan in hoeverre beginonderwijs in de scheikunde kan uitgaan van directe ervaringen van leeriingen, waarbij de onderwijssituatie bestaat uit een durend zakelijk gesprek over deze ervaringen. Ten behoeve van het onderzoek is een werkwijze ontwikkeld waarbij gesprekken in werk- groepjes van drie of vier leerlingen op geluidsband werden vastgelegd en daarna uitgeschreven; de aldus verkregen gespreksprotocollen werden volgens verschillende didak- tische gezichtspunten geanalyseerd. De protocollen, die door de onderzoeker werden geselecteerd ter ondersteu- ning van zijn argumentatie zijn in verkleinde druk opgenomen in band II en nemen datuin 350 pagina's in beslag.
Deel vier beschrijft de tijdens het onderzoek verworven gegevens en hun interpretatie. Vormen de voorafgaande delen al geen lichte lectuur, tijdens de studie van het eigenlijke onderzoekverslag (bijna 200 pagina's tekst naast 350 dichtbedrukte pagina's gespreksprotocollen) wordt de volharding van de lezer bepaald op de proef gesteld. Ook nadat men zich met deze werkwijze enigszins vertrouwd gemaakt heeft blijft het bestuderen vim de tekst en het telkens critisch toetsen van de daarin opgenomen conclusies aan de onderzoekgegevens een uitermate insp;innende bezigheid.
Uit de resultaten van het onderzoek blijkt, dat men er inderdtuid in geshuigd is een leergang voor het beginonder- wijs in de scheikunde te ontweipen, die de leeriingen in staat stelt op basis van eigen ervaringen deel te nemen tuin het onderwijsleerproces. Tot in details wordt beschreven hoe met gebruikmaking van de niveautheorie de leergang wordt gefaseerd; in de gespreksprotocollen kan men de verschillende argumentatieniveau's aanwijzen, die met de achtereenvolgende fasen van de leergang corresponderen. Het onderzoek toont tevens de feitelijke mogelijkheid aan om didaktiek te ontwikkelen vanuit de onderwijssituatie als basis; deze didaktiek is niet een specificatie van een pedagogiek maar een daai van onafhankelijke empirisch gefundeerde wetenschap.
Het boek wordt afgesloten met een korte theoretische verantwoording v;m het onderzoek en een verwijzing naar nieuwe perspectieven voor onderwijsbeleid, die het heeft doen ontstaan. Een v;in de meest opmerkelijke gedachten- gangen, die men hier aantreft is die over de aard van de didaktiek als wetenschap. Wanneer men onderwijs opvat ;ils een leren deelnemen aan een productief gesprek wordt het een vraag of een onderscheid tussen speciale en ;ilgemene didaktiek nog zinvol is. Door het onderzoek is de |
247
-ocr page 254-
Boekbesprekingen
mogelijkheid gebleken om een voor het wiskunde- onderwijs bruikbare didaktische theorie met vrucht toe te passen op scheikunde-onderwijs; dit resultaat kan gezien worden als een eerste stap naaf een algemene didaktiek, die in beginsel voor meerdere soorten vakonderwijs bruikbaar is. Een hoopgevend perspectief voor de nieuwe lerarenopleidingen, die staan voor het probleem van de didaktische scholing van meervoudig bevoegde ieraren.
Zoals men kan verwachten is een aantal van de in dit boek behandelde vragen reeds eerder gesteld; in dit verband kan het enige verwondering wekken, dat men in de literatuurverwijzingen de naam van iemand als Martin Wagenschein niet tegenkomt. Een systematisch onder- zoek naar de mogelijkheid om langs empirische v/eg een |
oplossing voor deze fundamentele vraagstukken te vindöj heeft echter niet eerder plaats gehad; als zodanig beteke" dit onderzoek een uniek stuk pionierswerk waarvan waarde voor het onderwijs nauwelijks kan worde» overschat.
Aan de oppervlakkige lezer heeft dit inhoudrijke boe" weinig te bieden. Voor wie zich echter de inspanning een diepergaande smdie wil getroosten kan het een br"" zijn van oorspronkelijke ideeën en inspirerende persp«^^ tieven. Laten we hopen dat belanghebbenden als de en haar medewerkers deze bron spoedig zullen weten vinden.
H. L. H. Sprenkel |
248
-ocr page 255-
Mededelingen
opleidingen voor de akte M.O.-Pedagogiek
en adres instelling
^''agogisch Seminarium aan de Vrije Universiteit van De Lairessestraat 142, Amsterdam, tel. (020) ^^146 of 735156, hoofd van het bureau: mevr. M. Joren
^'ichting Nutsseminarium aan de Universiteit van Amster- Nieuwe Prinsengracht 89, 1018 VR Amsterdam, tel. pO) 253366, algemeen studieleider: dr. N. Deen, coördine- studieleidster: mevr. drs. F. G. Broekhuijsen-Leewis
L®-N.A., afd Culemborg, Velperbuitensingel 6, Arnhem, tel. 716151, studieleider: dhr. J. W. ten Broeke
tp'^liting voor Pedagogisch Onderwijs aan de Rijksuniversiteit , Groningen, Reitdiepkade 3A, Groningen, tel. (050) 114998, ^"aieleider: prof. dr. L. van Gelder
jf'chting Noordelijke Leergangen Coulonhuis, Doelestraiit 8, ^euwarden, tel. (05100) 31414, studieleiders : drs. J. J. ^^'Peren drs. J. J. H. Oosterwijk
Universiteit Nijmegen, Subfaculteit der pedagogi- 0 en andragogische wetenschappen, afdeling M.O.- P'eidingen, Erasmuslaan 40, Nijmegen, tel. (080) 512151, V^^lel 2151, algemeen studieleider: prof. dr. G. Th. M. ^''"aak, studiecoördinator: dhr. G. Mochèl
Sgveld Instituut, Stikke Hezelstraat 1-3, 6511 JV s Joegen, tel. (080) 225073, directeur: dr. V. J. Weiten, "Q'ecoördinator: mevr. drs. L. P. Smits van Sonsbeck
Jl'f'tsacademie voor Pedagogische en Maatschappelijke Vor- Heemraadssingel 80, Rotterdam, tel. (010) 773811, "^'eleider : prof. dr. L. de Klerk
ï^holieke Leergtmgen Tilburg, St. Josephstraat 137, Tilburg, • (013) 436000 studieleider: dhr. B. G. Ris
Seminarium, Trans 15 Utrecht, tel. (030) 33 2114,
'^•eider : drs. J. de Jong |
Onderwijsplaatsen M.O.-A M.O.-B
Amsterdam x x
Amsterdam x x
Arnhem x
Groningen x x
Leeuwarden Zwolle
Nijmegen
Nijmegen
Rotterdam
Tilburg Amsterdam 's-Gravenhage Sittard
Utrecht |
p
"^■^^gogische STUDIËN 1978 (55) 249-251
-ocr page 256-
Mededelinge"
Aanvulling
In het artikel 'Wetenschappelijk onderzoek naar kind en boek in Nederland' doordrs. S. B. Tellegen-van Delft, in Pedagogische Studiën 1978 (55), nr. 1, is op p. 12 niet vermeld, dat het sinds enige jaren mogelijk is om aan de Subfaculteit Pedagogische en Andragogische Wetens- chappen van de Rijksuniversiteit te Leiden het bij- c.q. nevenvak 'Kinder- en Jeugdliteratuur in pedagogisch perspektief te volgen. In het kader van dit studie- onderdeel zijn diverse onderzoeken reeds gedaan, terwijl een aantal andere loopt. Op het ogenblik wordt de laatste hand gelegd aan een toetsingsmodel, waarin wordt getracht vanuit een ontwikkelings-psychologische en pedagogische visie longitudinaal kinder- en jeugdliteratuur te benaderen. Verslagen van onderzoeken liggen ter inzage op de bibliotheek, kamer 502, Schuttersveld 9, Leiden
De Verhaaltjestest herzien
De Verhaaltjestest is in 1975 uitvoerig in Pedagogische Studiën besproken door Groenendaal en Barritt (1975). Sindsdien is voor het onderdeel 'nazeggen' een eenvoudi- ger scoringsmethode ontwikkeld, terwijl enkele zinnen die weinig of niet differentieerden zijn weggelaten. In het onderdeel 'vragen' zijn enkele ondergeschikte wijzigingen aangebracht ter verhoging van het differentiërend vermo- gen bij jonge kinderen. Aldus gewijzigd is de Verhaaltjes- test opgenomen in de Leidse Diagnostische Test (LTD), een test voor individueel psychologisch onderzoek naar de cognitieve ontwikkeling van kinderen in de leeftijd van 4 tot 8 jaar (Schroots en Van Alphen de Veer, 1976). In de LDT kreeg het onderdeel 'nazeggen' de naam Zinnen nazeggen. De naam van het onderdeel 'vragen' bleef ongewijzigd: Verhaaltje vragen. Verandering van de scoringsmethode voor Zinnen nazeggen was wenselijk in verband met opname in de LDT. De oorspronkelijke methode was ingewikkeld en tijdrovend. Op grond van de onderzoeksresultaten werd besloten Zinnen nazeggen te scoren door tellen van het aantal goed nagezegde woorden. Hiermee is echter het laatste woord over het gebruik van taalkundige scoringsmethoden nog niet gezegd. Het tellen van woorden blijkt een goede maat om het niveau van taalvaardigheid vast te stellen. Voor de specifieke diagnostiek zal echter meer onderzoek naar scoringsmethoden van taaltest nodig zijn.
R. J. van Alphen de Veer
J.W. Plomp
Literatuur
Alphen de Veer, R. J. van, & J. W. Plomp, De verhaaltjestest; scoring van Zinnen nazeggen. Leiden, NIPG/TNO, 1977, Postbus 124
Groenendaal, J. H. A. & L. S. Barritt, Het meten van taalvaardigheid. Deel2: de Verhaaltjestest, Pedagogische Studiën 52 (1975) 258-276 |
Schroots, J. J. F. & R. J. van Alphen de Veer. Lettin' Diagnostische Test, Deel I: Handleiding. Amsterdai"' Swets & Zeitlinger, 1976
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift /Forum voor Opvoedkunde 3e jaargang, nr. 3, maart 1978
De functie van modellen in de empirisch-pedagogisc''' onderzoekscyclus II, doof A. De Munter Organisatie en functioneren van het orthopedagogis'' behandelingstehuis, door J. F. W. Kok Strategiegebruik bij het oplossen van redactieopgaV^"' door J. N. Streumer Kroniek en documentatie Boekbespreking
Persoon en Gemeenschap 30e jaargang, nr. 7, maart 1978
Positieve discriminatie in het onderwijs: de Nederland®' situatie, door G. W. Meijnen .
De eeuwige vraag: in hoeverre is de opvoeding voor mensvorming belangrijker dan de erfelijke eigenschapP^" door K. Cuypers
Remediëren en differentiëren in het secundair onderWJ voor het vak aardrijkskunde, door R. Rydant Non-brook materials en de mediatheek van het vemie"^ secundair onderwijs, door G. Blits Her en der (berichten)
Tijdschrijj't voor Orthopedagogiek 17e jaargang, nr. 2, februari 1978
Van de redactierafel
Integratie buitengewoon onderwijs - gewoon basison^^ wijs, door M. L. O. Franken
Mediatietherapie, door W. J. Klijn .
Een onderzoek naar faktoren die invloed hebben op
sociale redzaamheidsniveau van kinderdagverblijfp^P
len, door M. A. Weijenberg en B. F. van der Meulen
Visie op behandeling
Boekbesprekingen
Berichten
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 17e jaargting, nr. 3, ma;irt 1978
Speciaal nummer: Ouderbegeleiding Ouderbegeleiding, door R. de Groot ^^
Ouderbegeleiding uit pedagogisch perspektief, door J' Dijk .
Begeleiding vtin ouders van geestelijk gehandiC''*" kinderen, door J. A. M. A. Janssens ^n
De hulpverlener in het ontmoetingsveld tussen kindere^j^ ouders, het diepte interview in funktie van de hulp^'^ ning, door A. H. F. 1. Geraerdts |
250
-ocr page 257-
Mededelinge"
as teachers: The workshop approach, door G. "-Uminino«
-imings
^'euwe ontwikkelingen in het organiseren van gespreks-
go«Pen van ouders, door A; T. Ruijgh
boekbesprekingen
°fnchten
*^eetwinkel
Ontvangen boeken
dolleman Th. G., Levensbeschouwelijke opvoeding en |
indoctrinatie van het jonge kind, Wolters-NoordhofF, Groningen, 1978, ƒ 25-
Peschar J. P., Milieu School Beroep, tweede druk, waaraan is toegevoegd een discussie over regressie- effecten op de toegepaste 'matsch' methode, Konstapel, Groningen, 1978, ƒ 24,50
Spoelders M. (Ed.), Pedagogische Psycholinguistiek, Handelingen van een colloquium georganiseerd te Gent op 25 en 26 november 1976, Rijksuniversiteit Gent, Gent (België), 1977 |
251
-ocr page 258-
Rotterdamse School Advies Dienst:
De Rotterdamse School Advies Dienst werkt ten behoeve van het openbaar, neutraal
bijzonder, protestant-christelijk en rooms katholiek onderwijs.
De aktiviteiten van de dienst zijn, wanneer de scholen daartoe de wens te kennen
geven, gericht op de zorg voor individuele leerlingen, op optimalisering van het
onderwijsleerproces en op de veranderingskundige aspekten van het schoolsysteem.
De begeleidingsafdeling S.P.O.B. (Schoolpedagogisch Onderzoek en Begeleiding) is
samengesteld uit wijkteams, die op hun beurt bestaan uit een schoolbegeleider,
kleuterschoolbegeleidster, remedial teacher, logopedist, psycholoog, psychologisch
assistent. Een wijkteam is verantwoordelijk voor de begeleiding van een 15-tal scholen
in de wijk.
Het Bestuur van de School Advies Dienst vraagt:
hoofd afdeling S.POB.(m/v)
Als lid van de staf is hij of zij mede verantwoordelijk voor de beleidsontwikkeling en -voering van de dienst en als hoofd verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken. |
Op grond van opleiding (doctoraal pedagogiek, onderwijskunde, psychologie of daarmee gelijk te stellen en / of pedagogische / psychologische begeleiding van ouders en kinderen) in staat inhoudelijk leiding te geven aan medewerkers van verschillende disciplines.
Het salaris voor deze füll time funktie loopt tot f 5.713,— per maand. |
niveau) en ervaring (schoolbegeleiding Vakaturenummer 78.024/86163
kleuterschoolbegeleidster
afdeling S.PO.B.
Zij heeft een dienstverlenende taak t.a.v. de voorbereiding en uitvoering van aan een 15-tal kleuterscholen verbonden schoolteams. De begeleiding richt zich zowel op de teams als geheel, als op de hoofdleidster, leidsters, stimuleringsleidsters en taakleerkrachten anderstaligen afzonderlijk. Binnen de dienst worden inservice trainingen georganiseerd, waarin zij participeert. De funktie vraag een opleiding MO-A Pedagogiek, alsmede ervaring in het kleuteronderwijs. Het salaris loopt tot f4.191,— per maand. |
Voor beide funkties geldt dat een psychologisch onderzoek tot de selektieprocedure kan behoren. Bij de genoemde salarissen is de inschaling doorgaans afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring. Nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij het waarnemend hoofd van de afdeling, de heer D.W. de Vries, telefoon 010-842200.
Rotterdamse School Advies Dienst
Sollicitaties binnen 10 dagen onder vermelding van het vakaturenummer te zenden aan het Bestuur van de Rotterdamse School Advies Dienst, p/a Bureau Personeelvoorziening, Rodezand 14, 3000 KT Rotterdam. |
-ocr page 259-
I^e ontwikkeling van een beleid ten aanzien van
Onderwij sonderzoek
y Creemers en W. Hoeben
y^^groep Onderwijskunde R. U. te Groningen
'^^groep Ondervvijskimde R.U. te Utrecht
^^fnenvatting.
^ ^ empirische cyclus als hasismodel voor weten- ^^appelijk handelen wordt verder uitgewerkt voor theorie- als praktijkgericht onderzoek. Zo- gende ontstaat een model voor wetenschappelijke /^cessen waarmee het mogelijk wordt (a) praktijk- ^'■'c/jre onderzoeksprogramma's te ontwerpen; (b) ^binaties van praktijk- en theoriegericht onder- dek te programmeren; (c) kriteria te formuleren een optimale wetenschappelijke opbrengst van '^''»ktijkgericht onderzoek.
I ^it wordt uitgewerkt voor twee heleidsnivo's: het ^^delijk nivo en het projektnivo. ^e stand van zaken in de onderwijskunde wordt de hand van dit model negatief gewaardeerd l?^'' ]vat betreft theorieën van de school, toets-
eorieën en curriculum-theorieën. ^ ten voorstel wordt gedaan voor een onderzoeks- dat in deze stand van zaken verandering
Pr ^'oorstel wordt voorrang gegeven aan f^^yijkgericht onderzoek. Met behulp van het Ohi^ »wrt/c/i eisen geformuleerd waaraan dit ^^^erzoek moet voldoen als onderdeel van een ^^'termijn-programma, waarbij ook theorieën °^den ontwikkeld en eventueel getoet.st.
aanzien van theorieën van de school en ^*JJl^^idum-theorieën wordt dit voorstel gekonkreti-
^'^leiding en probleemstelling
^'^kussies over en voorstellen voor een eventueel te . beleid t.a.v. onderwijsonderzoek worden y ^erst door begripsmatige scheidingen van typen rei*^ onderzoek en door schattingen van wat het OhT'^^® effekt is van de verschillende typen op de "Jrwijspraktijk.
Vra ^ ^^""schiliende typen worden ingedeeld naar de ^Q^S'^telling en/of de doelstelling van het onder- fundamenteel staat tegenover toegepast |
^•^'^AGOOISCHE Studiën 1978 (55) 253-274 onderzoek (Nota Wetenschapsbeleid 1974; Kerlin- ger, 1977), konklusiegericht tegenover beslissings- gericht onderzoek (Onderwijs onderzoek 1976; Fokkema, 1977), theorie-gericht tegenover praktijk- gericht onderzoek (Programmeringsnota 1976). Ef- fektschattingen variëren al naar gelang de termijn, waarin wordt gedacht. De eerste pool van de drie typologieën wordt over het algemeen geen korte- termijn efiFekten, maar wel lange termijn effekten toegeschreven, terwijl de tweede pool meestal geacht wordt alleen korte-termijn effekten te hebben (Programmeringsnota 1976; Kerlinger, 1977).
In deze diskussies wordt door wetenschapsmen- sen zowel in Nederland (Brus, 1976, Fokkema, 1977) als elders (Kerlinger, 1977, Cooley, 1977) gekozen voor de prioriteit van fundamenteel, konklusie- of theorie-gericht onderzoek vanwege de verwachte lange-termijn effekten. Vanwege de nu ervaren problemen, die op korte termijn om oplossingen vragen wordt diuirentegen door vertegenwoordigers van de onderwijspraktijk en onderwijsbeleid gepleit voor toegepast, besUssings- of praktijkgericht on- derzoek (Programmeringsnota 1976, Contourenno- ta, 1975). Beleidvoerders worden zodoende gekon- fronteerd met een dilemma: welk van beide polen dient het meeste aksent te krijgen.
Vanuit de doelstelling van onderwijskunde (1.1.) en vanuit doelstellingen van onderwijsonderzoek (1.2.) zal een probleemstelling worden geformuleerd om een meer genuanceerde benadering te bepleiten door beide polen op elkaar te betrekken (1.3.)
1.1. Doelstellingen van de onderwijskuiule
Voor onderwijskunde zijn diverse omschrijvingen in omloop. De Werkgroep Opleiding Onderwijskunde van de Akademische Raad heeft hieruit een gemeenschappelijke definitie gedistilleerd: 'Onder- wijskunde is gericht op wetenschappelijk verant- woorde bestudering en analyse van het onderwijs in al zijn facetten om, mede op basis daiirvan, bij te dragen tot de oplossing van onderwijsvraagstuk- ken.' (Model voor een Opleiding, 1973, blz. 23).
253 |
-ocr page 260-
B. Creemers en W. Hoeben
Formeel zou hieruit afgeleid kunnen worden, dat de doelstellingen van onderwijskunde zijn:
a. het plegen van wetenschappelijk verantwoord onderzoek; en
b. bijdragen leveren aan probleemoplossingen; beide op het terrein van het onderwijs.
Uit de eerste doelstelling zou een miskenning van de instrumentele aard van onderzoek gekonkludeerd kunnen worden, ware het niet dat deze omschrijving het karakter van een grootste gemene deler heeft. In alle ons bekende omschrijvingen wordt n.1. het instrumentele karakter van onderzoek erkend; in sommige echter wordt het direkt betrokken op de tweede doelstelling (De Corte e.a. 1974; studie-gids Groningen 1977; Ontwikkelingsplan Onderwijs- kunde 1975); in andere wordt onderzoek betrokken op verklaring van, dan wel theorievorming omtrent verschijnselen in het onderwijs; deze verklarende, dan wel theoretische kennis van het onderwijs is op haar beurt instrumenteel ten opzichte van de tweede doelstelling (van den Broek, 1971; Sixma, 1973, 1977). Dit verschil in benadering verklaart voor een deel de prioriteitskeuzen in de diskussies omtrent onderzoeksbeleid. Voor een ander deel wordt de prioriteitskeuze verklaard door de mate van zelf- standigheid, die toegekend wordt aan het streven naar theoretische kennis omtrent het onderwijs. Sommigen kennen grote waarde toe aan deze zelfstandigheid (Brus, 1976; Kerlinger, 1977); ande- ren proberen de verwerving van theoretische kennis zoveel als mogelijk is te betrekken op de tweede doelstelling (Sixma, 1973; Aanzet voor een meerja- renplan, 1977). De tweede doelstelling, bij te dragen tot de oplossing van onderwijsvraagstukken, kent eveneens verschillende interpretaties. Zij variëren van:
a. optimaliseren van (processen en strukturen in) het onderwijs (van den Broek, 1971; Sixma, 1977; De Corte e.a. 1974; studiegids Groningen, 1977),
b. bijdragen aan het optimaliseren (Ontwikkelings- plan Onderwijskunde, 1975)
c. bijdragen tot de oplossing van onderwijsvraag- stukken (Model voor een opleiding, 1973) tot
d. bijdragen tot het op. meer verantwoorde wijze nemen van beslissingen door de verantwoorde- lijke instanties (Sixma, 1973; Brus, 1976). Deze variaties vormen een steeds voorzichtiger en
minder pretentieuze formulering van de doelstelling. Elke volgende formulering kan gezien worden als het onhaalbaar achten van de voorgaande. Zo wordt optimaliseren tout-court onmogelijk geacht, omdat politiek-maatschappelijke beleidskeuzes worden voorondersteld, die als konkrete doelstellingen van het onderwijs zijn geformuleerd (Noordam, 1976); |
de beslissingsverantwoordelijkheid hiervoor ligt nie' bij onderwijskundigen (Creemers, 1976). Ook hf' bijdragen aan het optimaliseren mag onmogelp worden geacht: de term optimalisering veronderstelt n.1. dat de beste van alle mogelijke oplossingsalter- natieven wordt gevonden; dat is alleen tm^ mogelijk bij heel beperkte en nauwkeurig omschre* ven probleemgebieden, waar slechts weinig alterna- tieven bestaan; het terrein van het onderwijs is daarvoor te omvangrijk en te ingewikkeld en problemen zijn daarvoor te vaag omschreven. Wa' wel gerealiseerd kan worden is niet de beste van all^ mogelijke, maar een redelijk bevredigende p^^^ bleemoplossing (Simon, 1970; Taylor, 1970). Van- daar de omschrijving: bijdragen tot de oplossing va" onderwijsvraagstukken. De term optimalisering wordt soms zelfs op deze oneigenlijke mani®'' omschreven (Sixma, 1977). Om kommunikatif' stoornissen te voorkomen, zou het verstandig zU*^ om in zo'n geval de term zelf weg te laten.
Minder pretentieus formuleert Brus (1976) o® praktische doelstelling van onderwijskunde, ornda' in de huidige stand van zaken onderwijskundig® kennis slechts beperkt is tot enkele aspekten van h^' onderwijs en dan nog verbrokkeld of tegenstrijdig' Keriinger (1977) tenslotte vindt de tweede doelstel- ling dysfunktioneel t.o.v. het eerste doel: kennis- verwerving.
Onderzoeksbeleid zal positie moeten kiezen deze veelheid van opvattingen; dat geldt evenzef^ voor voorstellen, die ten behoeve van het bele"' worden ontwikkeld.
Wij kiezen voor de volgende interpretaties va" beide doelstellingen:
a. onderwijskunde dient te streven naar steeds theoretische, d.i. verklarende kennis omtrek verschijnselen in het onderwijs.
b. onderwijskunde dient te streven naar het leverf' van bijdragen tot de oplossing van onderwijl' vraagstukken.
Doelstelling a is op een betere manier instruffie^' teel t.o.v. doelstelling b, naarmate het streven na^j verklarende kennis meer is gesUuigd. Zoals later blijken, achten wij doelstelling b echter oo instrumenteel t.o.v. doelstelling a, vooral daar wa^ nog te weinig verklarende kennis iuinwezig is- ' tegenstelling tot Keriinger (1977) achten wij derhaj^' onder bepaalde voorwaarden de tweede doelstell"'^ funktioneel t.a.v. de eerste.
Als de huidige stand van zaken omtrent theoretis- kennis van het onderwijs buiten beschouwing wor
1.2 Doelstellingen van onderwijs-omierzoek
icb^ |
254
-ocr page 261-
De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek
^ 'aten, kunnen de volgende doelstellingen van ^"oerzoek worden onderscheiden: beschrijving van empirische situaties. • exploratie t.o.v. te formuleren hypothesen of ^ theorieën
jj' tp^tsing van hypothesen. ^ diagnose van probleemsituaties.
exploratie t.o.v. mogelijke probleem- j Oplossingen.
' ^geleiding en/of kontrole op de uitvoering van
Probleem-oplossingen. Ij' evaluatie van probleem-oplossingen. ■Ontwikkeling van onderzoeksinstrumenten. ^^tJ<^lstelling a zal op een of andere manier in alle Jolige doelstellingen worden teruggevonden, (^'stellingen b en c worden over het algemeen l^^^^^l^end aan fundamenteel, theorie- en nklusie-gericht onderzoek; b is daarbij vooral f^ °"e-gericht en c vooral konklusie-gericht; bij 5]. "^inenteel onderzoek zijn b en c cyclisch op ^^aar betrokken. Doelstellingen d, e, f en g worden Prau algemeen toegekend aan toegepast,
•^l'jk- en beslissingsgericht onderzoek. On ? onderzoek zijn d, e, f en g cyclisch
ori-^ betrokken, waarbij e vooral bestaat uit een in de bestaande verklarende kennis en dus Wo eigenlijke zin van het woord onderzoek kan fden genoemd (v.d. Vall, 1975). Bij beslissingsge- onderzoek kan elke doelstelling afzonderlijk I^^Wezig zijn, zelfs een beschrijvingsdoelstelling, i^^an de overige: dat is afhankelijk van de
^atie-behoefte van de besluitvonner(s). a^!|'"^'^tijkgericht onderzoek als term is eerder als j these van theorie-gericht gebruikt dan als ^^iTiatie omtrent bepaalde doelstellingen. Als o^^^ti'g is het een handige verzamelnaam voor met de doelstellingen a en d t/m g, {^Seacht of ze al dan niet op elkaar betrokken zijn. iQ^^'f^le geldt voor de term beleidsgericht onder- Ijgdeze term heeft echter het nadeel van de üjj ^'ng tot slechts de kategorie beleidsvoerders o^jj^^et geheel van praktijkmensen. We geven dan Vpt-, voorkeur aan praktijkgericht onderzoek als gamelterm.
te^ misverstanden te voorkomen willen we Q lotte erop wijzen, dat we de term diagnostisch (j ..f beperken tot onderzoek met doelstelling nei^^genstelling tot van Schilfgaarde (1970). die de prg?"}g heeft om de term uit te breiden tot alle de j'jl^gericht onderzoek; eveneens beperken we dogi^'^. evaluatie-onderzoek tot onderzoek met dat g' 'n tegenstelling tot het woordgebruik
®"der invloed van Stufllebeam e.a. (1971) in ^g is geraakt, waarbij met evaluatie-onderzoek |
alle beslissingsgericht onderzoek wordt bedoeld; eveneens beperken we, in navolging van van de Vall (1975) de term aktie-onderzoek tot onderzoek met de doelstelling f, dus als onderzoek van de ondernomen aktie, zonder de diagnostische en oriënterende voorbereiding van de te ondernemen aktie (doelstel- lingen d en e) daarbij te betrekken en zonder de vaak doorklinkende komponent van aktie-voeren met behulp van onderzoeksmethoden. Doelstelling h tenslotte, de ontwikkeling van onderzoeksinstru- menten dient, vooral als instrumenteel-nomologisch onderzoek, ten dienste te staan van de overige doelstellingen.
Als doelstellingen van onderwijs-onderzoek kun- nen alle hierboven gemaakte onderscheidingen aangewezen worden, maar dan beperkt tot ver- schijnselen en/of problemen in het onderwijs.
1.3. Probleemstelling
We menen te mogen konstateren, dat diskussies over beleid inzake onderwijsonderzoek teveel worden gevoerd in termen van globale onderzoeks- doelstellingen; daarbij wordt bovendien meestal een dichotoom onderscheid gemaakt, dat gemakkelijk uitloopt tot een keuze dilemma: welk van beide soorten onderzoek verdient de meeste aandacht en stimulering (Programmeringsnota, 1976, Brus 1976; Fokkema 1977; Kerlinger, 1977;. Daarbij valt nauwelijks te ontkomen aan de kracht van de argumenten, dat een bevordering van fundamenteel, theorie- en konklusie-gericht onderzoek op de lange termijn gunstiger is voor beide doelstellingen van onderwijskunde, dan een bevordering van toege- past, praktijk- en beslissingsgericht onderzoek. Tenzij Fokkema's (1977) suggestie om beide soorten te kombineren systematisch kan worden uitgewerkt. Gezien de doelstellingen van onderwijskunde zou dan vooral onderzoek, dat beide soorten kombi- neert, moeten worden bevorderd door instanties die onderzoeksbeleid voeren.
Gezien de verschillende onderzoeksdoelstellingen op een minder globaal nivo kan worden gezegd, dat het kombinatie-probleem verkeerd is gesteld in termen van een dichotome doelstellingsindeling. Beleidsinstanties worden niet gekonfronteerd met onderzoek van één van twee typen, maar met onderzoek, dat een of enkele meer konkrete doelstellingen nastreeft. Reduktie tot een globale en dichotome typologie zonder gelijktijdig inzicht hoe de meer konkrete doelstellingen elktuir kunnen beïnvloeden en op elk;mr voort kunnen bouwen, moet als een onaanvaardbare simplitikatie van het beleidsprobleem worden beschouwd. |
255
-ocr page 262-
B. Creemers en W. Hoeben
In het navolgende zal een model worden ontwikkeld, waarin de relaties tussen het theorie- gerichte en het praktijk-gerichte onderzoek wordt aangegeven in termen van de onderlinge terugkoppe- lingsrelaties, die bestaan tussen onderzoek, dat is getypeerd aan de hand van de genoemde meer konkrete doelstellingen (paragraaf 2.). Dit model is een eerste formulering. In de toekomst zal het verder worden uitgewerkt en beargumenteerd. Aan de hand van dit model zal de stand van zaken in de onderwijskunde exemplarisch op een aantal terrei- nen worden beschreven (paragraaf 3.). De pessimis- tische waardering van Brus (1976) zal daarin in detail worden bevestigd. Aan de hand van het model en uitgaande van de gekonstateerde stand van zaken zal tenslotte een voorstel worden gedaan inzake het te voeren onderzoeksbeleid en de daarbij te hanteren kriteria (paragraaf 4.). Dit voorstel zal worden gekonkretiseerd t.a.v. de in paragraaf 3. exempla- risch gekozen terreinen.
2. De fimkties van onderzoek
2.1. Inleiding: het basismodel van denken en handelen en het onderscheid in beleidsnivo's
Alle wetenschappelijke denken en handelen kan worden beschreven volgens het cyclische basismo- del: a. waarnemen, b. ontdekken, c. voorspellen en/of handelen, d. beproeven, e. terugkoppeling van de resultaten.1
Voor verklaringsgerichte wetenschapsaktiviteiten is de empirische cyclus, zoals de Groot (1961) deze heeft geformuleerd, algemeen aanvaard: a. observatie b. induktie, c. deduktie, d. toetsing, e. evaluatie.
Voor praktijkgerichte wetenschapsaktiviteiten be- staat er daarentegen niet een dergelijke algemeen aanvaarde interpretatie van het basismodel. Dat komt omdat sommigen een toepassingsmodel hante- ren, waarbij een bestand aan verklarende kennis wordt voorondersteld (van der Vall, 1975), terwijl anderen meer uitgaan van een konstruktie-model, het model van het praktijk denken (van Strien, 1975, 1977). |
Met name in de situatie van de onderwijskunde, waar het bestand aan verklarende kennis betrekke- lijk gering is (zie paragraaf 3), dient enige duidelij''' heid hieromtrent te komen. Immers het toep^^^ singsmodel, waarin een duidelijke relatie tussf verklaringsgerichte en praktijkgerichte aktiviteitf wordt uitgesproken, is in deze situatie nauwelr relevant. Voor de verduidelijking gaan we uit^^ een typologie van wetenschappelijke aktiviteit6''_ waarin verklaringsgerichte en praktijkgericn vraagstellingen worden vergeleken met de kontek'^ waarin de vragen worden gesteld: de ondekkings-_^, de beproevingskontekst (zie bijv. Nauta, 'context of discovery' en 'context of justificatie^, (figuur 1). Is het hierboven beschreven basism'"' vooral toegespitst op afzonderlijke onderzoeking^ of afzonderlijke onderzoeksprogramma's, het ko^ tekstonderscheid neemt de kemfases van het mo'' om het wetenschappelijke proces aan te duiden: kollektieve poging van alle wetenschapsmensen (•• | onderwijskundigen) om te werken aan de kumnii*' tie van kennis.
vraagstellingen verklaringsgericht praktijkgericht |
|
observatie |
|
|
konstruktiv |
ontdekking |
en |
|
|
|
|
induktie |
I |
III |
|
|
deduktie |
II |
IV |
toepassing |
beproeving |
en |
|
|
|
|
toetsing |
|
|
__^ |
|
Figuur 1: Typologie van wetenschappelijke ak*"^ teiten
Het basismodel kan worden gebruikt om ^ proces van denken en handelen te ekspliciterei^-^i verschillende systeem-nivo's in de wetenschap;,^^,! nivo van het afzonderlijke onderzoek kan daarbij ^ mikro-nivo worden genoemd; de aktiviteiten vin^ wetenschapsmensen gezamenlijk kunnen als makro-nivo getypeerd worden. Dit syst^ ■() onderscheid is met name voor onderzoeksbe relevant. Enerzijds zal de beleidsvraag op elk anders worden beantwoord. WetenschapP^'J^jj! aktiviteiten zijn op makro-nivo in beginsel ^^ beheersbaar, omdat ze zowel in de tijd als ruimte de kompetentie van welke beleidsinsta j dan ook overschrijden. De optimale beleidsinv' |
1 In een reaktie op een eerdere versie van dit artikel
formuleerde de Groot dit als volgt: Observe - guess - act
and predict - check - evaluate. Dankzij zijn kommentaar
wordt hier het wetenschappelijke basismodel meer
benadrukt.
-ocr page 263-
De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek
• sf" maar bestaan uit een voorzichtige
[ „J^^'sring, bijv. door het toepassen van heuristi- ) ba • Lakatos (1970) voorstelt. Het
5 ^^'^"lodel van denken en handelen kan op t slechts worden gebruikt om een be-
I OM wetenschap te typeren. Zo opereert de 1 (jp '^'jskunde op dit moment vrijwel uitsluitend in , ^ontdekkingskontekst.
> ni j ^^"^chappelijke aktiviteiten op mikro-nivo zijn ; p^. i" beginsel beheersbaar, maar ook in de ) Va onderzoek door de beschikbaarheid
I een arsenaal van methoden en technieken als j^neersingsinstrumenten. De optimale beheersing staat uit een strakke programmering van de ^^'viteiten vanuit de onderzoeksprobleemstelling de het baisimodel van wetenschappelijk
l^jiKen en handelen. Op mikro-nivo valt de . eidsyraag derhalve samen met de vraag naar de bg .'t^'t van het onderzoek. Alle fasen van het sisniodel dienen herkenbaar te zijn hoewel Sentverschuivingen in de richting van een ontdek- 2jj^®sfunktie of een beproevingsfunktie mogelijk
o^"^erzijds is het syteem-onderscheid relevant, gg^^^de vraag van onderzoeksbeleid in diskussie is ^•«akt nadat zij op meso-nivo is gesteld: kunnen, en '^P^ kunnen huidige onderzoeksaktiviteiten op vj ®®t)ied van het onderwijs, die in Nederland plaats din worden geprogrammeerd, dan wel gekoör- jjgj^^rd, met het oog op een hogere opbrengst ten 2 van de verbetering van het onderwijs,
el op korte, als op lange termijn. (Programme-
1976). Mutatis mutandis geldt hetzelfde Sg. onderzoeksbeleidsplannen op het nivo van gPj^^®'"onderzoeksgroepen en instituten c.q. vak-
Pf^..^raag hoe het verkUiringsgerichte en het (jg^jkgerichte onderzoek gekombineerd kan wor- Pro' zowel op het mikro-nivo van de
^^ ßi^ammering van afzonderlijke onderzoekingen. W^P het meso-nivo van het onderzoeksbeleid te '"ifi beantwoord. Omdat enerzijds de doelstel- onderwijskunde vooral in het teken staan koll , kumulatie van kennis en dus een de jl, inspanning vragen en omdat anderzijds opig ^'dsvraag op meso-nivo de meeste problemen in e^^'^' figuur 1 getypeerde aktiviteiten
„erste instantie worden geëkspliciteerd met het gg® processen, die de afzonderlijke onderzoekin- P^^rstijgen (makro- en meso-nivo). Als deze eli^ ''^''en kunnen worden geëkspliciteerd en aan Wgj gerelateerd, dan ontstaat een model van de ^/^schappelijke processen met behulp wjuirvan combinatiemogelijkheden van verklaringsge- richte en praktijkgerichte vraagstellingen besproken kunnen worden. |
2.2 Een model van wetenschappelijke processen
2.2.1. Verklaringsgerichte aktiviteiten
Als het basis-model voor denken en handelen in de wetenschap wordt getransformeerd naar het meso- of makro-nivo van kollektief denken en handelen dient datgene wat ontdekt c.q. beproefd wordt, ekspliciet in het model te worden opgenomen. Dat wordt geïllustreerd aan de hand van de interpretatie van het basis-model t.b.v. verklaringsgerichte aktiviteiten, de empirische cyclus. Observatie en induktie zijn de fasen, die het ontdekken van verklarende theorieën als funktie hebben; deduktie en toetsing zijn de fasen, die het beproeven van verklarende theorieën op hun waarheidsgehalte als funktie hebben. De cyclus bestaat dus uit twee terugkoppelingskringlopen, een ontdekkende en een beproevende kringloop (zie figuur 2).
observatie |
—> |
induktie |
|
deduktie |
—> |
toetsing |
|
1 |
|
|
|
2 |
|
|
1 2 |
theorie
1
1. ontdekkingskontekst 2. beproevingskontekst
Figuur 2: Kringlopen van verklaringsgerichte aktivi- teiten binnen de empirische cyclus
Dit is met name van belang voor de koördinatie van het kollektieve denken en handelen in de wetenschap. Een beleidsplan moet voorkomen, dat iets wat al eens ontdekt is via tijdrovende aktiviteiten opnieuw ontdekt gaat worden en moet stimuleren, dat ontdekte theorieën aan beproeving worden blootgesteld of in de ontdekkingskringloop minstens worden aangevuld of gemodificeerd. Bovendien moet een beleidsplan bevorderen, dat resultaten van onderzoek systematisch worden opgenomen in het bestand van theorieën. Wippler (1973b, biz. 29^32) heeft diencuingaande voor de sociologie een werk- programma opgesteld, dat met vrucht in de onderwijskunde overgenomen kan worden. Een dergelijk programma heeft tot gevolg, dat de wetenschappelijke aktiviteiten van de types I enil uit |
257
-ocr page 264-
B. Creemers en W. Hoeben
figuur 1 worden gekoördineerd op meso- en makro-nivo.
2.2.2. Praktijkgerichte aktiviteiten in het toepas- singsmodel
Voor praktijkgerichte vraagstellingen wordt het basismodel van denken en handelen in de weten- schap op verschillende manieren geïnterpreteerd. De verschillen lijken vooral bepaald te worden door het uitgangspunt of er al dan niet toepasbare kennis beschikbaar is en door verschillende gevolgtrekkin- gen uit het feit, dat er meerdere belangen in het geding zijn. Het duidelijkste worden beide faktoren geëkspliciteerd door van de Vail (1975) in zijn methodologie van toegepast sociaal onderzoek. Het verschil in belangen kan worden geformaliseerd door onderscheid te maken tussen een wetenschaps- systeem en een klient-systeem. In toegepast sociaal onderzoek staat een wetenschapsysteem in een adviseringsrelatie met een klient-systeem met het oog op een betere probleem-oplossing door het klient-systeem. De beslissingsverantwoordelijkheid ligt bij het klient-systeem; het is de verantwoorde- lijkheid van het wetenschapssysteem om goede adviezen te geven. Om die verantwoordelijkheid nauwkeuriger aan te kunnen geven, gaat van de Vall uit van een formeel probleemoplossingsmodel bij klient-systemen (figuur 3).
bewustwording |
probleem- |
|
aanvaarding |
|
verandering |
situatie |
|
|
|
oplossing |
®
Figuur 3: Model van probleemoplossing als een regulatieve cyclus binnen een klient-systeem
Van de kant van het klient-systeem is dit een regulatieve cyclus om op een planmatige en beheersbare manier veranderingen tot stand te brengen in het systeem. Het wetenschapssysteem kan op vier punten in deze cyclus een adviseringsre- latie aangaan:
1. ten behoeve van de bewustwording van de probleemsituatie kan diagnostisch onderzoek |
worden ingezet met als doelstelling de problee'"' situatie nauwkeurig en gedetailleerd te analys'" ren.
2. ten behoeve van de oplossing kan in ^ beschikbare kennis worden gezocht kennis-onderdelen, die kunnen worden getrai)'' formeerd tot een plan, dat de oplossing op W minst naderbij brengt, maar het liefst garandeei^'
3. ten behoeve van de uitvoering van het door if klient-systeem aanvaarde plan kan akti^ onderzoek worden ingezet, dat de korreK' uitvoering bewaakt door tijdig informatie omV^^ planafwijkingen terug te spelen naar het klie"' systeem.
4. ten behoeve van de beheersing van de veranö^' ring kan evaluatie-onderzoek worden ingezet als doelstellingen:
a. vergelijking van het effekt van de uitgevoef^' oplossing met de gewenste verbetering van'' probleemsituatie; of
b. vaststellen van de kwaliteit van het uitg^ voerde oplossingsplan.
De regulatieve cyclus van het klient-syste^jj wordt in het wetenschapssysteem weerspieê® door een praktijkgerichte cyclus van denken f handelen: a. diagnose, b. planontwerp, c. al^J'.. onderzoek, d. evaluatie-onderzoek. Het verschil'' belangen tussen klient- en wetenschapssyste^ komt naar voren in de evaluatie-fase: vanuit beheersingsinteresse heeft het klient-systeem al'^ eerst belang bij de effektbepaling en vanuit kennis-interesse heeft het wetenschapssyste® ^^ allereerst belang bij de kwaliteitsbepaling, hetg^^^ meer is dan effektbepaling en hetgeen nauwel'f beperkt kan blijven tot slechts één klient-systeej^ Deze praktijkgerichte cyclus verschilt op een aaii' punten van het basismodel van denken en hande'^. in de wetenschap. Diagnose heeft een waamemi"? funktie, planontwerp heeft een voorspellingsfunk''. aktie-onderzoek heeft een handelingsfunktie evaluatie-onderzoek heeft een beproevings-funl'''j^ De ontdekkingsfunktie is bij van de Vall niet terug | vinden. Dit is een gevolg van het toepassingsmo''. dat hij in feite hanteert: een planontwerp is.^,, deduktieve toepassing van geselekteerde theoO^v die als gevolg van verklaringsgerichte (fundame'' Ie!) aktiviteiten zijn ontdekt en beproefd- voorspel li ngs- en de handelingsfunktie zijn ^ nadruk onderscheiden, omdat het wetenschap^ steem geen verantwoordelijkheid heeft voor ■ uitgevoerde handelingen. /
In feite wordt de empirische cyclus uitgebreid |
258
-ocr page 265-
De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek
^en praktijkgericht beproevingskringloop: verkla- theorieën worden niet alleen beproefd op hun aarheidsgehalte, maar ook op hun toepasbaarheid
Wguur4).
verklaringsgericht
'■I
theorie
diagnose |
|
plan- |
4 |
aktie- |
4 |
evaluatie- |
|
|
ontwerp |
|
onderzoek |
|
onderzoek |
|
^ praktijkgericht |
4: Kringlopen binnen de beproevingskon- cKst (typen II en IV van figuur 1)
hie^K-' ^^^'^"'"odel van denken en handelen kan ond bij de programmering van afzonderiijke
^""zoekingen worden gehanteerd. Een beleids- Paling van praktijkgerichte aktiviteiten kan op slechts aansluiten op de empirische PralT-^ interpretatie van het basis-model. Als (jg ^^'jkgerichte aktiviteiten in de wetenschap wor- da" S^ïnterpreteerd volgens het toepassingsmodel, re^-'^ vooruitgang in de zin van het steeds beter kü van beide doelstellingen van onderwijs-
verklaringsgerichte aktivi-
(19^ ^^'^ndpunten van Kerlinger (1977) en Bnis o) zouden hierdoor verklaard kunnen worden.
ko ^''('ktijkgerichte aktiviteiten in het '^"^fuktie-model van het praktijk denken
ä ekspliciteert de 'regulatieve'
meth ^^^ praktijkdenken als een aparte
Vqi ^'^ologische grondfiguur. De cyclus verioopt 'Hfi^^"^ de fasen: probleemstelling, diagnose, plan, rgg ^^P' evaluatie. Deze cyclus is in oneigenlijke zin Kgeformuleerd vanuit de optiek Op., klient-systeem (figuur 3), maar vanuit de uitp^ van de wetenschappelijke adviseur, die legaat van (aan het klient-systeem ontleende?)
j ^ria, normen en doelstellingen. Vg K-^ volgens van Strien een duidelijk
Plaat ^ met de empirische cyclus. Van Strien otiM praktijk-denken bovendien in een |
''ekkingskontekst. Hij wijst het toepassingsmo- del uitdrukkelijk af als te beperkt voor probleemge- richte denkprocessen. Het verschil met het toepas- singsmodel is gelegen in de planfase: het planont- werp wordt niet afgeleid uit de theorie, maar zelfstandig ontwikkeld. Het praktijkdenken kan zodoende de theorie voor zijn. In een latere publikatie ekspliciteert hij dit als een konstruktie- model (van Strien, 1977). Vanuit het oogpunt van onderzoeksbeleid is het echter jammer, dat hij de ontdekkingsfunktie slechts even aanstipt (blz. 24: 'een impuls tot nieuwe theorievorming') en het konstruktie-model verder toespitst op de zoeklicht- funkties van een praktijktheorie enerzijds en van waarden, nonnen en zinmomenten in de praktijksi- tuatie anderzijds. Een praktijktheorie omschrijft hij daar als een reeks theoretische uitspraken, waarin uiteengezet is, wat nodig is te weten voor een bevredigende uitoefening van de praktijk (blz. 22). Voor zover de praktijktheorie een zoeklichtfunktie heeft is dat gelegen in een heuristiek voor het doen van waarnemingen en het opstellen van idiografische hypotheses (blz. 21).
Op het mikro-nivo van de afzonderlijke pro- bleembenadering is het basismodel van denken en handelen in de wetenschap duidelijk herkenbaar: de diagnose heeft een waamemings- en ontdekkings- funktie, het planontwerp heeft een voorspellings- funktie, de ingreep een handelingsfunktie en de evaluatie heeft een beproevingsfunktie. Evenals bij van de Vall is ook hier voorspellen en handelen duidelijk van elkjuir onderscheiden. Omdat de ontdekkingsfunktie gericht is op het opstellen van idiografische hypothesen op het mikro-nivo, kan het konstruktie-model in deze vorm niet gehanteerd worden op meso-nivo, waar de doelstellingen van onderwijskunde beleidsmatig moeten worden be- vorderd.
Het konstruktie-model moet daartoe worden geïnterpreteerd als de konstruktie van oplossingen, c.q. het ontwerpen van plannen voor niet-unieke problemen. Daarvoor moeten niet idiografische hypothesen, maar juist hypothesen met enige algemeenheidspretentie worden ontwikkeld. Om- dat, zeker in de onderwijspraktijk, vaak plannen worden ontwoipen voor de oplossing van relatief vaak voorkomende problemen zonder dat daarbij onderwijskundige theorieën deduktief worden toe- gepast (leergangen, innovatie-plannen en alles wat ontwikkeling wordt genoemd), kunnen dit soort plannen (in feite: heuristische probleemoplossings- strategieën; zie 2.2.4.) worden beschouwd als een bron voor het ondekken van onderwijskundige theorieën. Hoewel dergelijke theorieën meestal niet zijn ontwikkeld voorafgcumde :um de planopstelling. |
259
-ocr page 266-
B. Creemers en W. Hoeben
zijn ze impliciet wel aanwezig in het plan. Zij kunnen derhalve worden gerekonstrueerd. Op deze manier geïnterpreteerd heeft de cyclus van het praktijkden- ken een ontdekkingsfunktie in een wetenschappelijk proces.
Binnen de cyclus blijvend worden de heuristieken voor de oplossing van praktijkproblemen gaande- weg verbeterd en meer gespecificeerd (figuur 5).
Figuur 5: Kringlopen binnen het konstruktie-model (type UI van figuur 1)
Eén mogelijkheid van een dergelijke verbetering is het opnemen van konkrete planontwerpen en andere ontwikkelingsprodukten in de verzameling heuris- tieken als voorbeeld voor analoge problemen. Een andere mogelijkheid is het verbijzonderen van doel - middel heuristieken.
Door middel van theoretische rekonstruktie van de heuristieken wordt de mogelijkheid geopend, dat andere wetenschappelijke aktiviteiten gebruik ma- ken van hetgeen in deze cyclus is ontdekt. De cyclus van het praktijkdenken (type ni van figuur 1) heeft zodoende een ontdekkingsfunktie, die ekwivalent is aan de ontdekkingskringloop van verklaringsge- richte aktiviteiten (type i van figuur 1).
2.2.4. Relaties tussen verklarende theorieën en probleem-oplossingsstrategieën
In het voorgaande zijn de verschillende verklarings- gerichte en praktijkgerichte aktiviteiten aan elkaar gerelateerd. Het model Is nog niet volledig zonder een verdere verantwoording van de relaties, gezien vanuit de produkten waarop diverse aktiviteiten zijn gericht. Voor de verklaringsgerichte aktiviteiten bestaan deze produkten uit theorieën, die verschijn- selen, dan wel problemen in het onderwijs verklaren en die voorspellingen van toekomstige ontwikkelin- gen mogelijk maken (de Groot, 1%1; Kerlinger, 1977). Deze theorieën dienen te bestaan uit uitspraken met informatie-gehalte. Vanuit toet- singsoogpunt impliceert dit, dat zij weerlegbaar zij" en vanuit praktisch oogpunt is het een noodzakelijk^ voorwaarde voor toepasbaarheid (Opp, 1967). |
De produkten van praktijkgerichte aktiviteiten kunnen niet zo eenduidig worden omschreven. Da' is enerzijds een gevolg van het praktische belang va" de klient-systemen in het onderwijs. Zij hebbe" belang bij de oplossing van hun problemen. D^ aandacht wordt daarbij vooral gericht op ^^ inhoudelijke aard van de problemen en van ' voorgestelde oplossingen. Formele indeling^" brengen hun problemen niet dichter bij ee" oplossing. Anderzijds is het een gevolg van het korte-termijn-denken van praktijkgerichte weten' schapsmensen in onderzoek en ontwikkelingswerK' Terecht laten zij het praktische belang van h^" klient-systemen zwaar wegen. Maar vanuit doelstellingen van onderwijskunde gezien is e^lj exklusieve aandacht hiervoor dysfunktioneel. P' korte-termijn-denken wordt nog versterkt door stereotyperingen, die worden gehanteerd in diskuS' sies over onderzoeksbeleid. Een formele indelin? van de produkten van praktijkgerichte aktiviteite" kan daarentegen nuttig zijn om deze stereotypes doorbreken en zodoende toepassings-, praktijk- beslissingsgerichte onderwijskundigen te leren deO' ' ken op langere termijn. Daartoe wordt hier gebrui" gemaakt van een typologie van probleemoplossingf strategieën, die binnen bedrijfskundige kontekst ontwikkeld. Bedoeld worden de heuristische e" ' algoritmische strategieën, die als normatieve sluitvormingsmodellen de kern vormen van wat W^ het praxiologische werkprogramma in de weteH' schap wordt genoemd (Wippler, 1973; Müller, Aangezien men er buiten de onderwijskunde i" sslaagt om praktijkgerichte wetenschapsaktiviteite" te kombineren met denken op langere termijn, ka" de onderwijskunde daarvan leren met name behoeve van onderzoeksbeleid.
Een algoritme is een geprogrammeerde besl'^' singsstrategie, die geschikt is voor de oplossing va" goed gestruktureerde problemen. Een probleem goed gestruktureerd: a. als het nauwkeurig worden omschreven in operationele termen; en als de te bereiken doelstelling kan worden geformt' leerd in operationele termen; en c. als er proceduf^^ bestaan voor het vinden en het in operationele termen formuleren van een oplossing (Taylor, 197^' , biz. 58). De programmering van de beslissing woi"'' geïmpliceerd in het derde kriterium en kan forme® worden omschreven als een toepassingssyllogism®^ a. een (algemene) uitspraak, waarin regelbare ^^ > niet-regelbare (omgevingskenmerken van ee" |
260
-ocr page 267-
De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek
systeem worden gerelateerd aan mogelijke toe- standen van het systeem; ^en (normatieve) uitspraak, waarin gekozen Wordt voor één van de mogelijke toestanden van c fl^ systeem als doelstelling van aktie.
afleiding van de te ondernemen aktie, als een keuze voor het veranderen van een of meer van de regelbare (omgevings-) kenmerken van het systeem op een zodanige manier, dat de gewenste toestand voorspelbaar is. 'Afhankelijk van de aard van de algemene ^jtspraak (deterministisch of probabilistisch, volle- 8 of onvolledig) kan er worden gesproken over ^sluitvorming onder zekerheid, onder (bekend) sico en onder onzekerheid. Door middel van het j^epassingssyllogisme bestaat er een eenduidige p relatie tussen theorieën en algoritmen. In de praktijk zal echter vaak, tengevolge van het ^ ^^Ten en uitproberen van algoritmen, de ^ odzaak blijken van modifikatie of van verdere Pecifikatie van bestaande theorieën. In plaats van toT afhankelijkheidsrelatie, die in het
Sn ^^^^'"ßsmodel gesuggereerd wordt, is er dus P^ke van wederzijdse beïnvloeding.
n alle gevallen, dat er geen sprake is van een goed gj „"^ktureerd probleem, worden oplossingsstrate- omn" genoemd. Meestal zal dat zijn,
(krit • algoritme ontworpen kan worden
lerium c); maar ook als er wel algoritmische jJ^^^'^ures bestaan, maar het probleem of de eisteliing kan niet in operationele termen worden °^uleerd, dan moet het planontwerp heuristisch rden genoemd. Voorbeelden van heuristische rgj^^dures zijn de doel-middel-analyse en het fiioriT'met behulp van analogieën. Het basis- cel van denken en handelen in de wetenschap is |
eveneens een heuristiek om door middel van trial-and-error de waarheid van theoretische uit- spraken te benaderen en zodoende kennis te verkrijgen; als zodanig is het een specifikatie van de doel-middel-analyse voor het probleem van de groei van een wetenschap; in het voorafgaande is dit model verder gespecificeerd voor verschillend gerichte wetenschappelijke aktiviteiten. In het algemeen kan worden gezegd, dat heuristieken in de cyclus van het praktijkdenken verder worden gespecificeerd. Instanties van onderzoeksbeleid dienen dat te bevorderen, omdat deze specifikaties gerekonstrueerd kunnen worden of kunnen uit- groeien tot een theorie met informatie-gehalte. De doelstellingen-taxonomie van Bloem is een voor- beeld van een doel-middel-heuristiek, die is gere- konstrueerd tot een informatieve theorie. Van de andere kant kunnen theoretische verklaringen binnen een probleemgebied worden gebruikt om heuristische benaderingen van een verwant pro- bleemgebied te specificeren. Ook tussen theorieën en heuristieken blijkt dus van wederzijdse beïnvloe- ding sprake te zijn.
Heuristieken kunnen ook zodanig worden gespe- cificeerd, dat zij leiden tot een algoritme-ontwerp. In plaats van een deduktief ontwerp door middel van het toepassingssyllogisme moet dan van een induktief ontwerp worden gesproken. Een algoritme voor een kategorie van goed gestruktureerde problemen kan door middel van analogisch redene- ren worden gebruikt om heuristieken voor verwante probleemgebieden te specificeren. De onderlinge relaties tussen verklarende theorieën en de bespro- ken typen van probleemoplossingsstrategieën zijn schematisch weergegeven in figuur 6. |
3423
-ocr page 268-
B. Creemers en W. Hoeben
Aangezien de onderwijskunde over het algemeen nog in de ontdekkingsiiontekst verkeert, verdient het aanbeveling, dat onderzoeksbeleid als produkt van praktijkgericht onderzoek behalve konkrete probleemoplossingen (het praktische belang) ook heuristische probleemoplossingsstrategieën vraagt (het kennisbelang). In de cyclus van het praktijkden- ken kunnen deze dan gaandeweg verder worden uitgewerkt tot theorieën en algoritmes.
2.3. Bruikbaarheid van het model |
Het model van wetenschappelijke processen, dat in de voorgaande paragraaf is ontwikkeld, wordt samengevat in figuur 7. Het basis-model van denken en handelen is driemaal opgenomen: kringlopen 1 en 2 rond theorie, kringloop 3 rond heuristiek e" kringloop 4 rond algoritme.
Het model is bovendien terug te vinden in d« algemene opzet van het schema, als ontdekking«' kontekst en beproevingskontekst. De indruk staat, dat bij praktijkgericht onderzoek te beperk' naar kringloop 3 of onderdelen daarvan word', gekeken, en te weinig naar mogelijke wetenschap" pelijke opbrengst (kringlopen 5 en 7 t.o.v. beid« doelstellingen van de onderwijskunde). Het z^l aanbeveling verdienen, dat beleidsinstanties instru- menten (laten) ontwikkelen om te bevorderen, d^' |
Diagnostisch onderzoelf
HEURISTIEK
(planontwerp)
Evaluatie onderzoek
Rekonstruktie
(hypothese-
formulering)
Induktie
(hypothese-
formulering)
1
Diagnostisch onderzool' |
\ |
|
|
|
|
Deduktie |
|
4 |
(keuze) |
|
|
41 |
|
|
Aktie onderzoek |
4 |
|
|
|
|
Evaluatie- |
|
onderzoek |
|
verklaringsgerichte
vraagstellingen
praktijkgerichte
vraagstellingen
Figuur 7: Het model voor wetenschappelijke processen
262
-ocr page 269-
De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek
aktiviteiten uit kringlopen 5 of 7 een plaats j^^Jgen in afeonderiijke praktijkgerichte onderzoe- j^npn. De indruk bestaat verder, dat bij fundamen- g '..theorie- en konklusie-gericht onderzoek te y "tijdig naar kringlopen 1 en 2 wordt gekeken.
^"'^^'■^osksbeleid, dat zich richt op beide y^'^tellingen van de onderwijskunde en dat zich ve K ^^^ betreft de tweede doelstelling richt op • geringen van het onderwijs zowel op korte jJ^yr», als op lange termijn (Programmeringsnota, is het zelfs een gevaarlijke stereotypering. ^.J^lglopen 3, 5 en 2 kunnen evenzeer als gangspunt voor een programma van fundamen- theorie-gericht onderzoek worden genomen, (jj^ktijkgerichte vraagstellingen op korte termijn ^.belangen van het klient-systeem) en verklarings- l^^ichte vraagstellingen op langere termijn (het 2U'^'^belang van het wetenschapssysteem) worden leif gekombineerd. Het stimuleren van aktivi- l^^n in kringlopen 3 en 5 ten nadele van die in leiH ' ^^ meer doelmatig onderzoeksbe- ^ot gevolg hebben.
bruikbaarheid van dit kringloopmodel zal OnH^' ^^ mikro- als op het meso-nivo van ^'"^oeksbeleid moeten blijken. Bij het mikro-nivo daarbij gedacht tuin onderzoeksprogramma's bij het meso-nivo aan nationaal onder- zoeksbeleid (2.3.2.).
Bruikbaarheid op mikro-nivo
tot '^rV''^baeirheid van het model op mikro-nivo zal Va-^'t'ig moeten komen in een betere afstemming Vgp. i^^^onderlijke onderzoekingen op elkiuir. Bij de^ ^""gsgerichte onderzoeksaktiviteiten komt ^tn tot stand door de traditie om de
Ver^^ ^"or probleemstelling en onderzoeksopzet te g^^j^twoorden met overwegingen van strategische Op ; overwegingen hebben altijd betrekking ken ■ '^"tische kumulatie van verklaringsgerichte ^ "^'s, d.w.z. de uitbreiding van theorieën en op vid^l^^happelijke relevantie. Ongeacht of de indi- otid^ onderzoekers al of niet bewust hun ;ds zodanig plannen, gamndeert deze 'tie dat afzonderlijk onderzoek althans achteraf Wo van een onderzoeksprogramma kan
'975 i" «^'■^konstrueerd (Lakatos 1970; de Vos WqJ ^'tee 1977). De term onderzoeksprogramma gßgß t gehanteerd in de betekenis die Lakatos eraan derg Urbach 1974 voor de rekonstruktie van een onderzoeksprogramma dat betrekking '•c h '' ^^ verklaring van een onderwijsprobleem. ^^nd 'Q'^ebat). De programmeringsvoorstellen Soci^ull-Wetenschappelijke Raad gcUin uit van een ruimere omschrijving (de Moor 1977, biz. 25-26). |
Een dergelijke verantwoordingstraditie die al- thans op langere termijn garanties biedt voor kumulatie van kennis bestaat niet bij praktijkgerichte onderzoekingen. De verantwoording wordt aller- eerst gezocht in de (bijdrage tot de) oplossing van konkrete problemen, d.w.z. in de maatschappelijke relevantie. Als dit type onderzoek bovendien geëtiketteerd wordt als korte termijn onderzoek (Programmeringsnota 1976) dan wordt ontmoedigd dat de verantwoording op iets anders betrekking heeft.
Verantwoording van praktijkgericht onderzoek in termen van wetenschappelijke relevantie wordt nog extra bemoeilijkt omdat over de methodologische status van de verschillende soorten onderzoek nog nauwelijks overeenstemming bestaat binnen het forum. Dergelijke verantwoording door de afzonder- lijke onderzoekers is echter een noodzakelijke voorwaarde om praktijkgerichte onderzoekingen op elkaar af te kunnen stemmen of op een efficiënte manier op elkaar voort te laten bouwen.
Het model van figuur 7 lijkt bruikbaar om beter inzicht te krijgen op de wetenschappelijke relevantie van praktijkgerichte onderzoekingen. Na typering van konkreet onderzoek als diagnostisch, aktie- en/of evaluatie-onderzoek en na vaststelling of het onderzoek geplaatst moet worden in kringloop 3 of 4, kunnen de input-vooronderstellingen en de output-verwachtingen worden beschreven; het on- derzoeksresultaat als feitelijke output moet worden geëvalueerd in termen van de terugkoppelingsrelatie binnen de betreifende kringloop en in termen van mogelijke effekten binnen de kringlopen 5 of 6, eventueel 7.
Als een onderzoeker met een praktijkvraag wordt gekonfronteerd, moet hij dus eerst nagaan welk soort onderzoek antwoord op de vraag kan geven. Als bijv. om een probleemanalyse wordt gevraagd, dan zal diagnostisch onderzoek voldoende zijn. Om vast te stellen in welke kringloop dit geplaatst moet worden, dient de onderzoeker na te gaan of het probleem goed gestruktureerd is (zie 2.2.4.). Naarmate het probleem beter is gestruktureerd zal ook het diagnostisch onderzoek meer zijn voorge- struktureerd. Binnen kringloop 4 zal het theoretisch model van het onderzoek vrijwel vastliggen tot en met de operationalisering (input-vooronderstelling) en zal het resultaat bestaan uit een advies voor één van een beperkte reeks handelingsaltematieven of uit een zodanige beschrijving van de probleemsitua- tie, dat de klient zelf de keuze voor de uit te voeren handeling kan afleiden (output-verwachting). De |
263
-ocr page 270-
B. Creemers en W. Hoeben
praktijkvraag is hiermee voldoende beantwoord.
Binnen kringloop 3 zal het diagnostisch onderzoek minder zijn voorgestruktureerd omdat de klient zijn probleem en/of zijn doelstelling niet nauwkeurig kan aangeven, of omdat er onvoldoende duidelijkheid is over beschikbare handelingsaltematieven.
In deze omstandigheden heeft het diagnostisch onderzoek een meer open en oriënterend karakter. De nauwkeurige formulering van datgene wat men wil onderzoeken geldt als input-vooronderstelling. Op het resultaat kan minder worden geanticipeerd: het kan variëren van probleembewustwording tot het aanwijzen van handelingsaltematieven waaruit de klient kan kiezen. Het resultaat waarop men mikt kan worden gezien als output-verwachting. De praktijkvraag is met zo'n resultaat voldoende beantwoord. De wetenschappelijke relevantie is in beide gevallen nog onbekend. Dat is in eerste instantie een vraag naar het gevolg van de diagnostische adviezen: hebben de uitgevoerde handelingen inderdaad het beoogde eff'ekt? In tweede instantie is het een vraag naar de theoreti- sche gevolgen: is een theorie (opnieuw) beproefd? kan een theorie worden gerekonstrueerd? In het eerste geval zullen ook de andere soorten onderzoek in de desbetrefifende kringloop moeten worden uitgevoerd.
In het tweede geval zullen de theoretische vooronderstellingen van het onderzoek uitdrukke- lijk moeten worden geformuleerd, zodat de resulta- ten ook theoretisch kunnen worden geïnterpreteerd. Hoe beter de vragen naar handelingsdoelmatigheid en naar theoretische konsekwenties worden uitge- werkt en beantwoord, des te groter is de weten- schappelijke relevantie; des te beter kunnen andere onderzoekers aansluiting vinden bij of gebruik maken van de onderzoeksresultaten; des te gemak- kelijker kunnen ook praktijkgerichte onderzoeks- programma's op langere termijn worden opgezet. De voorwaarde van theoretische eksplikatie opent bovendien perspektieven voor integratie van verkla- ringsgerichte en praktijkgerichte onderzoekspro- gramma's. Er zal meer inzicht ontstaan in de maatschappelijke relevantie van theoretische ken- nis; aan onderdelen van een praktijkgerichte onderzoeksopzet kan een hypothese-toetsend ka- rakter gegeven worden; de te toetsen hypothese kan worden geselekteerd met behulp van strategische overwegingen van zowel verklarings- als praktijkge- richte aard. |
Het voornaamste voordeel van de theoretische eksplikatie kan echter worden ontleend aan de huidige stand van zaken: er moet nog erg veel theoretische kennis worden ontdekt in de onder- wijskunde. Het institutionaliseren van ^^ eksplikatie-heuristiek in praktijkgericht onderzo^ vervult in dit opzicht minstens een even doelmatig^ ontdekkingsfunktie als de induktie-heuristiek ^ verklaringsgericht onderzoek. M.a.w. praktijkg^ richt onderzoek is het enige type onderzoek dat in huidige stand van zaken aan beide doelstellingen va® onderwijskunde gelijktijdig kan werken.
2.3.2. Bruikbaarheid op meso-nivo
De bruikbaarheid van het model op meso-nivo is e®" betere landelijke koördinatie van verschillend o"' • derzoek door middel van onderzoeksprogramma^ Het belangrijkste probleem is daarbij de koördinati^ van praktijkgericht en verklaringsgericht onderzo^" (Programmeringsnota 1976; Onderwijsonderzoek'" Nederland 1976). Hierop is in de voorgaand^ paragraaf al ingegaan. Met behulp van het md^' kunnen beleidsinstanties bevorderen dat praktijkgf richte onderzoeksprogramma's ontstaan waan" verklaringsgerichte vraagstellingen zijn geïnt®' greerd. Dit moet gebeuren door van elk praktijkgf richt onderzoek te vragen dat: ,
a. bij de interpretatie van de resultaten wor^ i ingegaan op eventuele konsekwenties Voor and® onderzoek binnen dezelfde kringloop;
b. aandacht wordt geschonken aan de theoretisch eksplikatie; '
c. waar mogelijk voor een strategisch gekoZ®" hypothese een toesend onderdeel wordt opf nomen in de onderzoeksopzet; ,(
d. bij de opzet van nieuw onderzoek rekening wof*^ gehouden met de resultaten sub a., b. en c. ^^ voorgaand onderzoek.
Het bestaande denken op korte termijn praktijkgericht onderzoek wordt zodoende d^ broken en de integratie met verklaringsgeric^ onderzoek bevorderd. In dit opzicht is de ontd®^ kingskontekst sub b voorlopig belangrijker dan ^ beproevingskontekst sub c;
Datgene wat in de beleidsvoorstellen of -model'® ontwikkelingswerk wordt genoemd (Onderwijs" derzoek in Nederland, 1976; Programmeringsnot^^ 1976) behoort niet naar de marge van het beleidst®,^ rein te worden verschoven. Produkt ontwikkelif^ê. de output van praktijkgerichte wetenschapsaktivij® ten. Via kringlopen 5, 6 en 7 vormen zij verbindende element tussen diverse onderzoeksa" tiviteiten. In een onderzoeksbeleid te hante^ kriteria voor wetenschappelijke en maatschapF^ lijke relevantie dienen ten dele aan de verhoop vorderingen in deze kringlopen te worden ontleen |
264
-ocr page 271-
De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek
Bewust geplande onderzoeksprogramma's rond 1 inhoudelijk probleem dienen georganiseerd te vanuit de ontwikkeling van inhoudelijke '^'^^eemoplossingen.
VofT Wetenschappelijke Raad heeft een
wstel gedaan voor een landelijke, inhoudelijke jQ^^nimering van onderwijs-onderzoek (de Moor, , 'O- Als dit voorstel wordt overgenomen, dan kan formele model van figuur 7 als uitgangspunt enen om de achtereenvolgende aktiviteiten te he^t'^^" voor het uitwerken van de onderdelen van inhoudelijke onderwijsmodel. Deze geplande "viteiten zouden onderzoeksprogramma's vor- m de hierboven gebruikte beperkte betekenis, i^delijke programma heeft dan de ftinktie van " inhoudelijke koördinatie-basis waarmee een j, ndachtspuntenbeleid wordt gevoerd. De eigen- JKe programmering van de onderzoeksaktiviteiten pl^ts binnen de afzonderlijke onderzoekspro- ^^ma's. In paragraaf 4 wordt aan de hand van k '^'"^te voorstellen meer aandacht geschonken aan '®^leid op landelijk nivo. p^®. menen de kombinatie-mogelijkheden van ktijkgerichte en verklaringsgerichte vraagstellin- J^j^^'doende aangetoond te hebben, om te kunnen puderen, dat instanties van onderzoeksbeleid Dr Ki ^^'^^'^ronteerd worden met een keuze- obleem, zoals ten onrechte in de diskussie wordt Q^I^SSereerd, maar met een kombinatie-probleem.
Qerzoeksbeleid zal doelmatiger zijn naarmate Wei'w «'»andacht wordt besteed aan de vraag in Verri '^^'"''ou'^iig beschikbare gelden worden Ond verklaringsgericht en praktijkgericht
(het keuze-probleem) en naarmate meer gg" .^cht wordt besteed aiin de vraag hoe onderzoek
I,- "^uleerd kan worden, dat aan beide vraagstel- lepn -----Vrimhinatie
riaii wuiu^^ii, -----
'gen gelijktijdig aandacht besteedt (het kombinaüe Probleem). Het in figuur 7 samengevatte model kan P'J het beantwoorden van de laatste vraag een ."^ikbaar uitgangspunt bieden, zoals gebleken is m
■ "^'a'ic/ van zaken binnen de onderwijskunde
Inleiding
1 is gesteld dat de onderwijskunde
°nde ^'j" ^^
Va^verleent bij het oplossen van (rele-
®nde in het onderwijs. Onderwijskundig
ernpp vervult hierbinnen de funktie dat het
heipg ^^he argumenten kan verschaffen bij het
^ oplossen van deze problemen. Dit kan |
geschieden doordat een theorie omtrent het onder- wijs getoetst wordt (verklaringsgerichte vraagstel- ling), of doordat een bepaald al of niet op een getoetste theorie berustend handelingsadvies geëva- lueerd wordt (praktijkgerichte vraagstelling). In de voorgaande paragraaf is aangegeven dat er een relatie bestaat tussen de verklaringsgerichte aktivi- teiten, die als doelstelling hebben de groei van toepasbare, probleemoplossende kennis.
In deze paragraaf zal worden nagegaan wat de huidige stand van zaken is van een op deze wijze opgevatte onderwijskunde.
Na een dergelijke analyse zal het misschien mogelijk zijn kriteria voor een toekomstig beleid t.a.v. de ontwikkeling van de onderwijskunde en het onderwijsonderzoek te ontwikkelen.
Een probleem dat zich hierbij voordoet is dat het onmogelijk is in het kader van deze bijdrage een volledig overzicht te geven van de theorieën, algoritmen en heuristieken welke binnen de onder- wijskunde zijn opgesteld. Dit zou leiden tot een globale behandeling in algemene termen.
Omdat de adstruktie van ons standpunt zal moeten geschieden aan de hand van konkrete voorbeelden - immers hiermee zijn onze opvattin- gen te illustreren en is de houdbaarheid ervan na te gaan - is gekozen voor de exemplarische methode.
In het volgende zullen we op drie terreinen waarop onderwijsonderzoek en toepassing ervan in de onderwijspraktijk heeft plaats gevonden, ingaan.
Dit zijn:
- de ontwikkeling van een theorie van de school
(3.2.)
- de ontwikkeling van een toetstheorie (3.3.)
- de ontwikkeling van een curriculumtheorie (3.4.)
Behalve door kennis van deze terreinen hebben
we ons bij de keuze laten leiden door een aimtal overwegingen. De terreinen dienden te verschillen in de afstijnd t.o.v. het onderwijs, de omvang en de mate waarin ze tot op heden zijn uitgewerkt. Ze hebben bovendien betrekking op het centrale vraagstuk van onderwijshervorming dat in het onderwijsmodel van de Sociaal Wetenschappelijke Raad weliswaar als zodanig wordt genoemd, maar dat daar geen uitwerking krijgt die evenredig is aan deze centrale plaats, of zelfs evenredig aan de uitwerking van de sociologische en bestuurskundige onderdelen van het model (de Moor 1977).
In een afsluitende paragraaf (3.5.) zullen we een cuintal konklusies formuleren t.a.v. de huidige stand van zaken. |
265
-ocr page 272-
B. Creemers en W. Hoeben
3.2. De ontwikkeling van een theorie van de school
Met een theorie van de school wordt bedoeld een samenhangend geheel van utspraken over de funkties van het instituut school binnen de samenle- ving (van der Bok e.a. 1974, 4) op grond van een expliciete anthropologische opvatting en een expli- ciete maatschappijvisie (van der Bok e.a. 1974, 9). Een dergelijke theorie zou richtinggevend zijn bij de keuze van doelen voor het onderwijs en de keuze van inhouden, maar ook bij de keuze van werkvormen zou een dergelijke theorie aanwijzin- gen kunnen verschaifen.
In de Duitse literatuur (Kramp, 1970) zijn een groot aantal beschouwingen over de funktie van het onderwijs te vinden, ook in de Amerikaanse literatuur treft men dergelijke verhandelingen over 'filosophies of education' (Gowin 1969; Hass e.a. 1974).
In dergelijke theorieën wordt vanuit bepaalde opvattingen over het wezen van kennis en het doel ervan een opvatting ontvouwd over wat de school tot doel zou moeten hebben zoals:
- kennis en vaardigheden voor het beroep aanbren- gen
- kulturele erfenis doorgeven
- socialisatie van het individu
- anticiperen van maatschappelijke veranderingen
- optimale ontplooiing van specifieke interessen en
bekwaamheden
Wat de empirische toetsing van deze uitspraken uitspraken betreft wordt door diverse auteurs (Gowin, 1969, van der Bok e.a. 1974, Creemers, 1974) gesteld dat dit onmogelijk en/of niet nodig is. Het gaat hierbij vooral om een konseptuele analyse waarbij volgens Kruithof een aantal logische kriteria gehanteerd kunnen worden (1970, 39).
Als datamateriaal dienen opvattingen van filoso- fen over het onderwijs en de ideeën over en de praktijk van het onderwijs in de loop van de tijd. Op deze wijze kunnen waarde-uitspraken omtrent het onderwijs wellicht nader geanalyseerd worden dan ze meteen te verklaren tot axiotische uitspraken (Kooreman & Donders, 1973), welke niet meer verdedigd kunnen worden op grond van andere uitspraken. |
Toch blijft er een kontrast bestaan wanneer men de geringe toetsbaarheid van de uitspraken binnen een theorie der school konfronteert met de reikwijdte welke deze theorieën zich toeëigenen t.a.v. de doelen, inhouden en vorm van het onderwijs. Toetsbaarheid is immers een verkla- ringsgerichte interpretatie van het informatie-gehalte van theoretische uitspraken. Toetsbaarheid en informatiegehalte zijn in dit opzicht ekwivalent' Informatiegehalte is vervolgens een voorwaarde voor de toepasbaarheid van uitspraken: voor zovef het normatief-theoretische uitspraken betreft een noodzakelijke en voldoende voorwaarde en voorz^ ver het verklarende theoretische uitspraken betrefl een noodzakelijke voorwaarde. Hoe lager he' informatie-gehalte van een uitspraak is, des t« minder zal de uitspraak toepasbaar zijn in praktisch® situaties.
Geringe toetsbaarheid impliceert dus gering® toepasbaarheid van verklarende, theoretische uit' spraken. Het globale vaak poly-interpretabel® karakter van de uitspraken impliceert een gering® ■ toepasbaarheid in de eerste, normatieve betekeniS' De toepasbaarheid van theorieën van de school, di® groot lijkt bij de inrichting en vormgeving van hf' onderwijs, is naar onze mening dan ook maar schü," omdat ze geen problemen oplost maar ze eerder i" een latere fase van konkretisering opnieuw oproept' Dit blijkt bijv. uit curriculumontwikkelingsprojel'' ten, waarin in de eerste fase van het ontwikkeling^' proces op dergelijke theorieën wordt teruggegrepe^' In latere fasen zijn nadere expliciteringen, emp^' sehe referentie e.d. nodig om tot een overeensterü' ming te geraken, die aanvankelijk aanwezig lee''' ' Wanneer uit de theorie van de school geen toetsbar® uitspraken of toepasbare uitspraken worden afgele'" die vervolgens via toetsingsonderzoek resp' evaluatie-onderzoek op hun houdbaixrheid kunne" ' worden nagegaan, zal ze meer als alibi dan ^^ argument moeten worden beschouwd.
Een probleem dat zich bij de afleiding ^^^ uitspraken uit de theorie van de school kan ga^ voordoen is het feit, dat de diverse theorieën globaal en poly-interpretabel zijn geformuleerd d» ze weinig cuinknopingspunten bieden.
3.3. De ontwikkeling van een toetstheone
Het meten van leerlingenprestaties is een cent^ topic binnen de onderwijskunde. Er zijn theoriee" ontwikkeld over wat gemeten moet wordeil; specifieke doelen v.s. domeinen, konstrukten etc. e^ op welke wijze: open ended, multiple choic®' testbias, etc., de relatie tussen schoolprestaties e intelligentie etc. Een belangrijk moment in d theorievorming is het onderscheid in norHj' referenced en criterium-referenced testing gewees' Bij normgeoriënteerde toetsen wordt de presta" van de individuele leerling vergeleken met ee bepaalde normgroep (bijv. landelijke normen) ^^ kriteriumgeoriënteerde toetsen wordt de prestal' van de individuele leeriing gerelateerd aan een van |
266
-ocr page 273-
De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek
oren vastgesteld kriterium (voorbeheersing). Toen « onderscheid eenmaal gemaakt was vond een ^ skussie plaats over de voor- en nadelen van beide t^en van meting, daaraan gekoppeld vonden nderzoeken plaats om de uitspraken op houdbaar- j^'d te toetsen (van Vliet, 1976). In verband met de ^tenumgeoriënteerde toetsen vond er een verdere ^"twikkeling van de theorie omtrent leermoeilijkhe- en de diagnosticering ervan plaats (zie o.a. '^'spens, 1973).
Omdat er bij kriteriumgeoriënteerde toetsen ^Paalde problemen bij de bepaling van betrouw- aarheid en validiteit waren - o.a. een argument van tegenstanders van kriteriumgeoriënteerde toet- - werden vooral methoden en technieken Jjeryoor ontwikkeld (Rovinelli en Hambleton 1977). j ,vrij spoedig tot een isolering van deze chnici van de onderwijspraktijk. De voorgestelde j^Jv^oden en technieken waren dermate ingewik- 'd, dat men in de onderwijspraktijk ofwel de ormgeoriënteerde toetsen bleef gebruiken of bij ntering van kriteriumtoetsen geen aandacht aan ty ""huwbaarheid en validiteit schonk. Ook de relatie ^sen kriterium toetsen en de diagnosticering van „Moeilijkheden is nog onvoldoende tot de ^"derwijspraktijk doorgedrongen, wellicht omdat the*^ er weinig aandacht aan schonk de fj h^etische-empirische inzichten te vertalen in "thjnen voor onderzoek van een differentiatie ussen verschillende leerlingen.
te waarderen ontwikkelingen lijken ons de 1 waarin de diagnosticerende funktie van
„f'eerkracht in het onderwijs wordt nagegaan, erop tiV . ^ '^e leerkracht instrumenten voor diagnos- hetT"^ en middelen ter remediering te geven en in to^j^ehnische vlak de bezinning op de validiteit van Heth^" en pogingen tot versimpeling van de inoden voor de vaststelling ervan. (Rovinelli en ^^nbleton, 1977, Crambert, 1977).
to^^nneer men de ontwikkelingen binnen de ■ tstheorie overziet en m.n. die binnen het J^""nigeoriënteerde toetsen, kan men vaststellen deze na aanvankelijk sterk op de praktijkproble- bin'^ ^^ hebben ingespeeld - de ontwikkeling vond een een ontwikkelingsprojekt (IPI) plaats - zich ggj .^y'llang geïsoleerd hebben afgespeeld. Dit heeft Weil! omvangrijke kennis op dit terrein.
Op] .^^hter nog niet toepasbaiir is gebleken bij de ^.^Ossing van onderwijsproblemen als de begelei- Hie^-^^" het leerproces van individuele leerlingen. In begint wel verandering te komen. |
3.4. De ontwikkeling van een curriculumtheorie
De planning van de gang van zaken in het onderwijs is neergelegd in leerplannen, leergangen en metho- den. In de USA werd als overkoepelend begrip hiervoor de term curriculum gehanteerd. De eerste onderwijskundige bemoeienis met het curriculum (o.a. Bobbitt) waren erop gericht ideeën ten aanzien van onderwijs en de doelen en inhouden ervan aan te reiken, waarvan men in de praktijk - op schoolnivo - gebruik zou kunnen maken. Immers daar vond de samenstelling van het curriculum plaats. Met Tyler (1950), Taba (1962) e.a. zette de meer technologi- sche benadering van de curriculumontwikkeling in. Het grondmodel van de curriculum theorieën was de onderscheiding in doelen - beginsituatie - middelen en evaluatie, die nader geprecizeerd in een bepaalde onderiinge relatie werden gesteld. Dit grondmodel is in de loop der tijd door een groot aantal auteurs verder uitgewerkt. (Wheeler, 1973, Saylor en Alexander 1974, Frey 1971, 1972). Empirische toetsing van deze theorieën heeft echter niet plaats gevonden. Alleen onderdelen ervan, zoals de in 3.3. beschreven toetsen, zijn voorwerp van onderzoek geweest, dat vaak echter nog door anderen dan door de opstellers van de theorieën werd uitgevoerd. Mede daardoor is een diskrepantie ontstaan tussen de curriculumtheorie en de praktijk van de curricu- lumontwikkeling. Daardoor heeft noch een toetsing van curriculumtheorieën plaats gevonden noch zijn er handelingsadviezen vanuit het kennisarsenaal t.b.v. de onderwijspraktijk opgesteld. Of dit wel te realiseren is wordt door een aantal auteurs betwij- feld. Ze zien cuniculumontwikkeling als een onderneming, een proces dat telkens anders ver- loopt en waarover behalve een theorie dat het telkens anders is geen theoretische-empirisch te controleren uitspraken gedaan kunnen worden (Walker, 1971, a en b ; Eisner, 1967; Schwab 1971 a en b). Wanneer deze richting in de curriculumtheorie doorzet komen hieruit noch theorieën omtrent curriculumontwikkeling noch handelingsadviezen voort, omdat de problemen in de curriculumontwik- keling zich telkens opnieuw stellen voor de oplossing wmirvan geen toepasbare kennis beschikbaar is.
Onderzoek- en ontwikkelingsprojekten als Le- do/NSL en CURVO zijn pogingen de beschikbare kennis in algoritmen t.b.v. de ontwikkeling van curricula te vertalen en verder op grond van half-weten heuristieken op te stellen, die vervolgens in het ontwikkelingsproces geëvalueerd worden. In deze Projekten is gebleken, dat er t.b.v. de curriculumontwikkeling behalve paradigma's en theoretische raamwerken nog weinig toepasbare |
267
-ocr page 274-
B. Creemers en W. Hoeben
kennis aanwezig is, zodat de opstelling van een zorgvuldig, uitgebreid onderzoeksprogramma noodzakelijk is.
3.5. Konklusies
De stand van zaken in de onderwijskunde is zoals we in het voorgaande exemplarisch hebben trachten aan te tonen, niet bijzonder rooskleurig.
- Theorieën blijken niet tot toetsbare uitspraken te voeren. Onderzoek heeft niet plaats gevonden. Dit geldt m.n. voor theorieën die komplexe Objekten binnen het onderwijs tot voorwerp hebben.
- Theorieën blijken, mede daardoor, niet tot handelingsadviezen te kunnen leiden.
- Theorieën, welke gericht zijn op kleine, welom- schreven Objekten, raken geïsoleerd van de onderwijspraktijk omdat er geen handelingsad- viezen uit afgeleid worden resp. kunnen worden.
- Het probleemoplossend vermogen van onder- wijskundige theorieën is over het algemeen nog vrij gering. Handboeken (zie bijvoorbeeld Creem- ers e.a. 1976; De Corte e.a. 1974) bevatten meer een overzicht van de Objekten binnen de onderwijskunde dan theorieën met empirische evidentie resp. toepasbare kennis.
In deze toestand menen we een zekere wending te kunnen konstateren.
1. Kleine, welomschreven theorieën worden meer toepasbaar gemaakt. Er wordt bijv. bij de toetstheorie gezocht naar versimpelingen, die het gebruik van theorieën en onderzoeksresultaten in de praktijk mogelijk maken.
2. Op bepaalde terreinen, waar m.n. een beroep wordt gedaan op het probleemoplossend vermo- gen van de onderwijskundige theorie, zien we aanzetten tot ontwikkelingen van theorieën, algoritmen en heuristieken in een onderling samenhangend geheel waarmee de onderwijs- praktijk 'geholpen' zou kunnen worden en de ontwikkeling van toepasbare kennis voortgang vindt.
3. Gelijksoortige ontwikkelingen zijn waar te nemen bij de inrichting en vormgeving van innovatiepro- cessen in het onderwijs (integratie KO-BO, Middenschool), die vaak een sterke curriculaire komponent hebben.
Ook aktie-onderzoek kan als een poging gezien worden om toepasbare kennis op te leveren, hoewel bij deze vorm van onderzoek de terugkoppeling naar theorie en het konglomeraat van toepasbare kennis veelal niet plaats vindt.
4. Dit kan het zwakke punt blijven in curriculum-. |
innovatie- en aktie-onderzoek, zoals hierboven beschreven n.1. dat het niet leidt tot groei van , (toepasbare) kennis, maar blijft steken in het telkens, incidenteel pogen op te lossen v^ onderwijsproblemen, waarbij de ervaring personen (theoretici, praktici, onderzoekers) , 'verborgen' is opgeslagen. Om dit te voorkome" is naar onze mening de opstelling van zo mogelijl' landelijk gekoördineerde onderzoeksprograni- ma's noodzakelijk, zoals in paragraaf 2 , aangegeven. In paragraaf 4 zullen enkele voor- stellen worden gedaan die zijn toegespitst op twee van de hier besproken terreinen.
4. Voorstellen voor een beleid ten aanzien vö" onderwijs-onderzoek
4.1. Inleiding
De voornaamste doelstelling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek kan geformuleerd worden als de kumulatieve groei van toepasbare kennis. Vaak wordt deze doelstelling opgesplitst in twee subdoelstellingen (zie blz 3) waaraan dan zelfstandige wetenschapsprogramma's worden g^' koppeld (Wippler 1973 a en b). Het empirisch- theoretische wetenschapsprogramma bestudeert verklaringsgerichte vraagstellingen en stelt zich de groei van kennis tot doel; het praxeologische wetenschapsprogramma bestudeert praktijkgerichte vraagstellingen en stelt zich de toepassing van kennis tot doel. Het beleidsprobleem wordt dan vanzelfsprekend geformuleerd als een keuze tussen onderzoek van het ene of van het andere prograiü' ma. We hebben in paragraaf 2 gezien dat een dergelijke tweedeling niet nodig is en dat er voldoende terugkoppelingsrelaties tussen beide programma's bestaan om niet beider zelfstandig' heid, maar juist hun wederzijdse afhankelijkheid te benadrukken. Die afhankelijkheid is sterker naar- mate de onderwijskunde op een bepaald terrein meer in een ontdekkingskontekst funktioneert. In para* graaf 3 hebben we gezien, dat dit zo is voor een aantal centrale vraagstukken, die door theorieën van de school en curriculumtheorieën worden benaderd- Dit gebrek aan toepasbare kennis leidt tot uitste' van de probleemoplossing indien de onderzoekers kiezen voor een theoriegerichte onderzoeksstrategie op lange termijn; de binnen een dergelijke strateg'® noodzakelijke autonomie van de onderzoeker wordt dan gemakkelijk geëtiketteerd als ivoren-tor^fl' mentaliteit, gebrek aan werkelijkheidszin e.d. Indie" de onderzoekers echter kiezen voor praktijkgericht |
268
-ocr page 275-
De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek
"derzoek op korte termijn, dan komen ze evenmin pn een probleemoplossing toe: hun wetenschappe- JKe ondersteuning kan bestaan uit een probleem- (diagnostisch onderzoek) of het bewust ^aken van problemen (aktie-onderzoek); de eigen- D ? .probleemoplossing wordt echter aan de Pi^ktijkmensen zelf overgelaten; de onderzoekers nnen wel weer fouten in de gekozen oplossing ^geven (evaluatie-onderzoek). Aan de verwach- "gen van de praktijkmensen wordt niet voldaan; zij Uen daarentegen relatief vaak de ervaring hebben c hun problemen eerder groter zijn geworden dan Gezien het korte-termijn karakter waarmee ^•aküjkgericht onderzoek door het beleid wordt ë^tiketteerd is het meestal niet mogelijk de drie ^Pen praktijkgericht onderzoek op een verant- oorde manier te kombineren in een onderzoeks- wogramma. Gekoppeld aan de tendens om ontwik- '•ng van probleemoplossingen buiten het onder- ^ eksbeleid te houden, zal een dergelijke benadering y "^gatieve ontwikkelingen versterken, die in de (^^g^nde paragraaf exemplarisch zijn aange- Welt^" Pl^ts ^an systematisch te onderzoeken ike probleemoplossingen onder welke kondities st w " gewenste effekten hebben ,blijft men
^ken in het telkens incidenteel pogen om onder- 'Jsproblemen op te lossen. De verschillende Orten van praktijkgericht onderzoek worden elk van elkaar geïsoleerd dan dat ze cyclisch op I^Kaar en op het ontwikkelen van een probleemop- ba^^'u® worden betrokken. Kumulatie van toepas- ^^ onderwijskundige theorieën wordt
OnH eerder ontmoedigd dan gestimuleerd. Het derzoeksbeleid dat wij voorstaan zal zich daarom konsentreren op het programma van ^l^ktijkgerichte onderzoekingen, die zowel op ^^r zijn betrokken binnen eenzelfde kringloop als zijn betrokken op het oplossen van verklarings- P^hte probleemstellingen, los • Ontwikkeling van steeds betere probleemop- dient daarbij de kern van zo'n onder- oj .^""o^amma te zijn, in plaats van als z.g. ^Q^'^kelingswerk naar de marge van het onder- ^Ksbeleid te worden geschreven.
paragraaf 4.2. wordt het door ons voorgestane
Qj,. «-—.Ufjiuai -T.i.. WUlUl llfcl UVJV/1 wild -----
p^®'"^oeksbeleid uitgebreid geëkspliciteerd en in IfojTj^'^af 4.3. wordt geprobeerd dit beleid te a^^^t'seren voor de terreinen die in pjiragraaf 3 oe orde zijn geweest.
beleidsvoorstellen
to^ ^^ doelstelling van kumulatieve groei van Pasbare kennis van het onderwijs te realiseren |
lijkt ons de opsplitsing in twee zelfstandige subdoelstellingen en werkprogramma's minder adekwaat dan een benadering waarbij aan een van beide subdoelstellingen prioriteit wordt gegeven. Een beleidskeuze om voorrang te geven aan het empirisch-theoretisch programma met bijbehorend verklaringsgericht onderzoek heeft tot gevolg dat zoveel mogelijk van het beschikbare onderzoekspo- tentieel wordt ingezet om de groei van kennis te bevorderen en dat niet systematisch aan konkrete probleemoplossingen wordt gewerkt. Op korte termijn heeft dit het eflfekt dat praktijkproblemen niet worden opgelost met wetenschappelijke onder- steuning; tot zover is er geen verschil met de huidige situatie. Op langere termijn echter, als de investerin- gen in fundamenteel onderzoek empirisch- theoretische opbrengsten krijgen, zal minstens een deel van de nieuwe kennis toepasbaar zijn voor praktische probleemoplossingen. Het verschil met de huidige situatie is dat er meer nieuwe kennis zal komen; de veronderstelling is dat er ook meer toepasbare kennis zal zijn.
De verwachtingen van uit de praktijk zullen bovendien realistischer zijn: men zal geen ogenblik- kelijk bruikbaar resultaat verwachten van weten- schappelijk onderzoek. Naarmate er meer toepas- bare kennis beschikbaar komt, kan meer onder- zoekspotentieel op praktijkgericht onderzoek van korte duur worden ingezet. (Diagnostisch onder- zoek, aktieonderzoek en evaluatie-onderzoek).
Onze keuze gaat echter uit naar een integrale benadering waarbij voorlopig prioriteit gegeven wordt aan praktijkgerichte vraagstellingen. Als het model voor wetenschappelijke processen (zie figuur 7) bij de programmering wordt gebruikt, dan ontstaan de volgende voorstellen voor een onder- zoeksbeleid:
a. belangrijke praktijkproblemen vormen de kern van konkrete onderzoeksprogramma's, in plaats van fundamentele theoretische problemen;
b. oplossingsstrategieën vormen het inhoudelijk organisatiekader in plaats van theorieën;
c. oplossingsstrategieën worden ontwikkeld 'naar beste weten': d.w.z. zoveel als er aan empirisch- theoretische kennis beschikbaar is (d.w.z. als waar is aanvaard) behoort in de probleemoplos- sing verwerkt te worden; gezien de stand van zaken (par. 3) zal vooriopig echter bij het merendeel van de problemen de oplossing vooral gezocht moeten worden op basis van praktisch inzicht. Praktijkmensen moeten meestal bekwa- mer worden geacht om konkrete probleemoplos- singen te vinden dan onderwijskundige weten- schapsbeoefenaren. Bij de ontwikkeling van |
269
-ocr page 276-
B. Creemers en W. Hoeben
oplossingsstrategieën zal de rol van de onder- wijskundige voorlopig beperkt zijn tot het ekspliciteren van de vooronderstellingen c.q. implikaties van de voorgestelde probleemoplos- singen: niet zozeer de filosofisch- anthropologische, maar vooral de empirisch- theoretische vooronderstellingen en implikaties (zie bijv. Nijssen, 1976);
d. binnen een belangrijk geachte praktische pro- bleemkontekst moet diagnostisch onderzoek nagaan welke specifieke problemen om een oplossing vragen; evaluatie-onderzoek naar de doelmatigheid van ontwikkelde oplossingsstrate- gieën neemt de oplossing van deze specifieke problemen in eerste instantie als evaluatie kriterium; aktie-onderzoek is nodig om vast te stellen of de oplossingsstrategie is uitgevoerd zoals de bedoeling was;
e. het ekspliciteren van empirisch-theoretische vooronderstellingen komt neer op een eksplicite- ren van de 'common-sense-knowledge' (Schütz, 1962) die gehanteerd wordt door praktijkmensen. Fenomenologische en ethnomethodologische in- zichten worden zodoende op een rationeel- kritische manier geïntegreerd in de ontdekkings- kontekst van empirische onderzoeksprogram- ma's (Hoeben, 1976).
f. het ekspliciteren van empirisch-theoretische vooronderstellingen en implikafies heeft twee kritische funkties: enerzijds het konsistent maken van de voorgestelde probleemoplossing, ander- zijds het ontstaan van theoretische modellen voor praktijkgericht empirisch onderzoek. Hoe gede- tailleerder de empirisch-theoretische implikaties worden geëkspliciteerd, c.q. gerekonstrueerd, des te zorgvuldiger zullen diagnostisch onder- zoek, aktie-onderzoek en evaluatie-onderzoek worden opgezet en uitgevoerd, en des te beter kunnen de onderzoeksresultaten worden terug- gekoppeld naar de toepasbaarheid en doelmatig- heid van de voorgestelde oplossing in de konkrete probleemsituatie en naar de kondities voor toepasbaarheid en doelmatigheid in andere probleemsituaties;
g. op deze manier kan praktijkgericht onderzoek zodanig worden geprogrammeerd dat konkrete probleemoplossingen zoveel mogelijk uitgroeien tot heuristische oplossingsstrategieën, dat glo- bale heuristieken steeds meer worden gespecifi- ceerd en dat algoritmische oplossingsstrategieën daar waar ze mogelijk zijn, ook daadwerkelijk worden ontwikkeld; |
h. het ekspliciteren van empirisch-theoretische vooronderstellingen en implikaties van een probleemoplossing (strategie) kan gezien worden als een rationele rekonstruktie van impliciete theorieën en dus als alternatief voor de induktieve fase van de empirische cyclus. Vervolgens kan de praktijkgerichte onderzoekscyclus gehanteerd worden als een selektie-mechanisme voor het kiezen van die fundamentele theoretische pr^' blemen die de grootste praktische relevantie hebben.
Dat zullen de problemen zijn waarover kontro- verses blijven bestaan bij het rekonstrueren. diagnostiseren en evalueren en derhalve ook b'J het adviseren van praktische probleemoplossin- gen. De kontroverse rond de vraag in hoeverre intelligentie door genetische dan wel doof socialisatie-faktoren verklaard moet worden een voorbeeld van een dergelijk fundamentee' theoretisch probleem met grote praktische rele- vantie voor het realiseren van gelijkheid van kansen, voor selektie in onderwijs en samenie' ving, voor het ontwikkelen van schoolwerkpla''' nen e.d. T.a.v. dit soort theoretische probleme" zullen zelfstandige verklaringsgerichte onder- zoeksprogramma's gestimuleerd moeten worden in de zin van Lakatos (1970) (zie ook Urbach 1974).
i. het zal aangemoedigd dienen te worden dat de overige theoretische problemen zoveel mogelijj' in de kontekst van praktijkgericht onderzoek worden onderzocht. Met name evaluatie-design^ zullen met enige moeite voor onderdelen van het theoretische model een toetsend karakter kunnen krijgen.
Een onderzoeksbeleid dat langs deze lijnen worö' opgezet, zal leiden tot een programmering van onderwijsonderzoek die meer bijdraagt aan de kumulatieve groei van toepasbare kennis van het onderwijs dan een programmering die is gebaseerd op de prioriteit van verklaringsgericht onderzoek-
Het systematisch werken aan konkrete p^^ bleemoplossingen op de manier zoals hier boven geschetst heeft tot gevolg dat praktijkproblemen zoal niet op korte termijn, dan toch op middellange termijn worden opgelost met gerichte wetenschap' pelijke ondersteuning.
Het rationeel rekonstrueren van theorieën dj^ impliciet zijn in heuristieken of algoritmen, weliswaiir bedoeld om praktijkgericht onderzee»' met betere terugkoppelingsmogelijkheden op te kunnen zetten, maar biedt tegelijk mogelijkheden om toetsende onderzoek te koppelen aan praktijkg^' richt onderzoek. Samen met de beperking van zelfstandige verkUuingsgerichte onderzoeksprO' gramma's tot zorgvuldig geselekteerde theoretische |
270
-ocr page 277-
De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek
problemen, zorgt dit voor vooruitgang in kennis, terwijl toch het merendeel van het beschikbare onderzoekspotentieel wordt ingezet op praktijkge- richte onderzoeksprogramma's.
Vergeleken met een programmering die is geba- seerd op een keuze-dilemma tussen theorie-gericht onderzoek op lange termijn en praktijkgericht onderzoek op korte termijn heeft ons voorstel het ^oordeel dat er althans systematisch gewerkt wordt praktische probleemoplossingen door praktijk- S^richte onderzoekingen cyclisch op elkaar te °etrekken. Bovendien lost ons voorstel het dilemma op door kriteria voor het opzetten van verklaringsge- "chte onderzoeksprogramma's te vinden binnen Praktijkgerichte onderzoeksprogramma's op langere I^Tnijn. Een verdeelsleutel voor investeringen in ^'de soorten onderzoeksprogramma's hoeft zo- '^oende niet meer een kwestie van keuze of Persoonlijke c.q. politieke voorkeur van de beleid- J^oerders te zijn, maar kan programmatisch worden beargumenteerd.
43. Beleidsvoorstellen gekonkretiseerd
1. De ontwikkeling van een theorie van de school
toepasbaarheid van een theorie van de school zocils in paragraaf 3.3. is gezegd, worden Vergroot als enerzijds de waarde-uitspraken zijn Sekonkretiseerd en als anderzijds de theorie wordt ingevuld met toetsbare uitspraken. Het praktijk- Probleem wtiarvoor een theorie der school een Oplossing wil vinden, wordt gevormd door de Poodzaiik om per school te beslissen over doelen, 'nhoud en vorm van het ondei-wijs; m.a.w. het •Genien van de kernbeslissingen van het schoolwerk- P'an (Doornbos, 1976).
De strategie waarmee n;uir de oplossing van dit "•"obleem wordt gestreefd, is de theorie zelf en kan ^'orden getypeerd als het legitimeren van een Inhoudelijke voorkeur voor bepiuilde beslissingen ^oor middel van anthropologische en sociaal- "losofische, c.q. levensbeschouwelijke uitgang- spunten.
Een onderzoeksprogramma dat overeenkomt met beleidsvoorstellen en dat de toepasbaarheid een theorie der school verhoogt zou er tüs volgt Uitzien:
" de oplossingsstrategie der theorie wordt 'naar t>este weten' uitgebreid. Men begint met het zo eenduidig en zo konkreet mogelijk formuleren van de waardeuitspraken. Dat kan het beste gebeuren "1 samenspraak met mensen uit de onderwijsprak- tijk die globaal eenzelfde voorkeur hebben. |
Daarnaast wordt gezocht naar beschikbare empirisch-theoretische kennis omtrent de haal- baarheid van de voorkeuren: middelen waarmee en kondities waaronder bepaalde voorkeuren gerealiseerd kunnen worden. Lakunes in die kennis moeten worden opgevuld in samenspraak met praktijkmensen.
- de aldus gekonkretiseerde en van empirische referenties voorziene oplossingsstrategie (het schoolwerkplan) wordt rationeel gerekonstrueerd door de onderwijskundige onderzoekers: de operationaliseringsrelaties tussen de gekonkreti- seerde en de oorspronkelijke waarde-uitspraken enerzijds en de empirisch-theoretische relaties tussen kondities, middelen en de gekonkreti- seerde waarden worden geëkspliciteerd.
- door deze rationele rekonstruktie worden inkon- sistenties opgespoord en wordt de weg gewezen voor eventuele equivalente konkretiseringsalter- natieven. Bovendien ontstaat een theoretisch model voor een diagnostisch onderzoek (situatie- analyse) van de betreffende school, voor een aktie-onderzoek ter begeleiding van en kontrole op de uitvoering van het schoolwerkplan en voor een evaluatie-onderzoek dat de haalbaarheid van het plan voor deze en vergelijkbare situaties bestudeert.
Bovendien wordt het plan door middel van dergelijke rationele rekonstruktie vergelijkbaar gemaakt met ander plannen waar alternatieve konkretiseringen en/of alternatieve doel-middel- relaties zijn gehanteerd.
- door deze stappen in uiteenlopende praktijksitua- ties te doorlopen wordt het mogelijk een theorie der school te ekspliciteren met voldoende empiri- sche referenties om een z.g. instrumenteel- nomologisch netwerk rond de waarderende kern te konstrueren.
- het is denkbaar dat in een volgende fase van het onderzoeksprogramma een kontroverse ontstaat of de school de bedoelde en gewenste funkties voor de samenleving ook inderdaad heeft. Indien een dergelijke kontroverse fundamenteel genoeg is en voldoende praktische konsekwenties heeft, zou een onderwijs-sociologisch onderzoekspro- gramma hieromtrent gestimuleerd kunnen wor- den. De diskussie die door Jencks e.a. is gestart zou een begin van een dergelijke kontroverse kunnen zijn (zie ook Dronkers en de Jong, 1977).
4.3. De ontwikkeling van een curricidumtheorie Het praktijkprobleem dat de aanleiding vormt voor |
271
-ocr page 278-
B. Creemers en W. Hoeben
onderzoeksprogramma's rond curriculumtheorieën is gelegen in de noodzaak van scholen om het veranderende onderwijs gestalte te geven en te plannen en de problemen die daarbij ondervonden worden. Strategieën voor curriculumontwikkeling vormen het organisatiekader van een dergelijk programma. De strategieën die naar beste weten worden ontwikkeld kunnen in twee soorten worden verdeeld. Algemene strategieën dragen heuristieken en (kwasi-) algoritmen aan voor de oplossing van ontwikkelingsproblemen ongeacht gewenste doelen, vormen en inhouden van het onderwijs (Frey, e.a., 1971; de Curvostrategie, 1976). Daar tegenover staan strategieën voor aparte onderwijsgebieden die door bepaalde doelen, vormen en/of inhouden worden gekenmerkt; voor wereldoriënterend on- derwijs kunnen de SVO-projekten LEDO/NSL en WO als voorbeelden worden genoemd; een theorie van de school met voldoende empirische referenties om een instrumenteel-nomologisch netwerk rond de waarderende kern te konstrueren, zou tot een dergelijk specifieke strategie kunnen worden omge- bouwd.
Voorlopig gaat elke soort strategie niet verder dan het aanreiken van heuristieken, zodat voor het merendeel van de op te lossen problemen gesteund wordt op het inzicht van praktijkmensen; de heuristieken hebben vaak zelfs de pretentie dat ze praktijkmensen helpen om met gebruikmaking van eigen inzicht de ontwikkelingsproblemen zelf op te lossen.
Funktie van de rationele rekonstruktie is een theoretische verklaring te geven waarom met gebruikmaking van de aangereikte heuristieken de ontwikkelingsproblemen eerder, c.q. beter worden opgelost dan zonder daarvan gebruik te maken. De twee soorten strategieën zouden dus moeten leiden tot de rekonstruktie van alternatieve curriculum- theorieën.
De gerekonstrueerde theorieën dienen vervolgens gebruikt te worden als theoretisch model voor diagnostisch onderzoek, aktie-onderzoek en evaluatie-onderzoek met betrekking tot de noodzaak van , dan wel de uitvoering van curriculumontwikke- lingswerk. Deze praktijkgerichte onderzoeken die- nen op elkaar betrokken en in verschillende ontwikkelingssituaties uitgevoerd te worden. Zij kunnen dan leiden tot verbetering van de betrefiFende strategie en tot specifikatie van de theorie. De mogelijkheid moet niet worden uitgesloten, dat de verschillende strategieën en theorieën in eikaars richting worden verbeterd, c.q. gespecificeerd; het is echter eveneens mogelijk dat rond belangrijke punten kontroverses ontstaan. |
Pas als dergelijke kontroverses zichtbaar worden
is het zinvol om een verklaringsgericht onderzoeks- programma te stimuleren.
Literatuurlijst
Aanzet vooreen mee/jarenplan voor onderzoek; Vakgroep
Onderwijskunde, I. P. A. W., Utrecht, november 1977.
Bok, van der F. e.a., Theorie der Schule, een analyse vafl een onderwijskundig begrip. Vakgroep Onderwijskufl' de. Utrecht, 1974.
Broek, van den P., Intersubfacultaire afstudeerrichting Onderwijskunde te Leiden, in Universiteit en Hoge- school 18 (1971).
Brus, B. Th., Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek in de geest van de Contourennota, Pedagog^' sehe Studiën, 53, 1976, 406-420.
Contourennota, Nota Countouren voor een toekomstig onderwijsbeleid; Den Haag, 1975.
Cooley, W. W., en McGrail, J., Need for research '« education, AERA-paper, 1977.
Corte, E. De e.a.. Beknopte didaxologie, Groninge"' Tjeenk Willink, 1974.
Crambert, A., Estimation of validity for criterial referein eed test, AERA-paper (U.S. office of education. Philadelphia), 1977.
Creemers, H. P. M., Curriculum-evaluatie, in Bijl, J. e-®' Bijdragen tot de onderwijskunde. Den Bosch (MaliT' berg), 1973, 169-213.
Creemers, H. P. M. e.a., Onderwijskundig Lexicoi' Alphen aan de Rijn (Samson), 1976.
Creemers, H. P. M., Onderwijsonderzoek en de ontwikk^' ling en vernieuwing van het onderwijs, Groninge" (Tjeenk Willink), 1976.
Curvo, De Curvostrategie, handboek voor curriciilu"^' ontwikkeling, Utrecht, IPAW, 1976.
Doornbos, K., Onderwijsleerplan en schoolwerkpla'^' Didaktische analyse 3b, Groningen, 1976.
Dronkers, J., en Jong, U. de, Jencks en Fügerlind op Vp Hollands, paper, geschreven voor de onderwijsi^' searchdagen 1977.
Eisner, E.W., Educational Objectives: help or hindrance; in School Review, 1967 (75), 250-266.
Fokkema, S., Doelstellingen van onderzoek van ond^' wijs. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 2, 1977' 145-153.
Frey, K. e.a.. Eine Handlunpstrategie zur Curricului^' konstruktion, in Zeitschrift für Paedagogik, 19''' 11-29.
Frey, K., Theorieën des Curriculunis; Weinheim und Basel, 1972 (2. Aufl.).
Fricke, R., Über Messmodelle in der SchulleistungsdiCg' i nostik, Stuttgart, 1974. '
Gowin, D. B., Philosophy of Education, in: Ebel, R- P' \ e.a.,Encyclopcdia of Educational Research, New Yorf (MacMilian) 1969, 946-951.
Groot, A. A. de, Methodologie, Den Haag, 1961; 7e dr-' 1972. |
272
-ocr page 279-
De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek
G. e.a., Ciirriculumplanning: a new approach, t^öoston (Alyn & Bacon), 1974. ^ W., Zur Integration von kritisch rationalistischer Methodologie und interpretativen Theorien in der ^^^o\o^Q-,inZeitschriftfürSociologie, 1976, 118-131. ^ncks, Chr. e.a.Jnequality, a reassesmentofthe effect of ^JOfnify schoolifig in America, New York, 1972. «verlinger, F.W., The influence of research on educational Practice; Tijdschrift voor Onderwijsresearch 1977 (2), 241-253.
loers, A. M. P., Onderwijskundig denken over Groningen, 1971. ■^ooreman, H. J., en Donders, J.M., Een strategie voor het Voorbereiden en uitvoeren van een cursus; onderwijs- ^etenschappelijke fundering, Pedagogischen Studiën, ^50, 1973,201-216.
'^ramp, w.. Theorie der Schule, Speck, J. en Wehie, G., ^^dbuch Pädagogischer Grundbegriffe, München,
'^'thof, J., Positivisme en dialectiek, Eurosboek 4, j^roningen, 1970.
^katos, I., Wetenschapsfilosofie en wetenschapsge- schiedenis, Meppel z.j. (oorspronkelijk: Falsification änd the Methodology of scientific research program- mees; in Criticism and the growth of knowledge, I. j^L^katos and A. Musgrave (eds.), Cambridge, 1970. ^^lenbergh, G., Koppelaar, H., en Linden, W. van de, Y'chotomous decisions based on dichotomous scored j^^l'e/nj, Amsterdam, (subfakulteit Psychologie), 1976. 'urnan, J., Criterion - referenced measurement, Pop- Ijam, W.J., Evaluation in education, Berkeley, 1974, g 30^399.
^l^odelvan een opleiding, Rapport van de Werkgroep yPleiding Onderwijskunde van de akademische raad; ^december 1973.
R. A. de. De ontwikkeling van een onderwijsmodel; een pro^mma van onderzoek op het gebied van het ^derwijs; werkdokument nr. 5 van de Sociaal ^Wetenschappelijke Raad; Amsterdam, 1977,
"''er, N., Strategie modelte, Aspekte und Probleme j^soziaJwissenschafth'cherPraxeologie, Opladen, 1973.
L.W., Context of discovery and context of JUstification; notities in de marge van een onderscheid; j^'" Kennis en Methode, I (1977), 5-21.
^rdam, N., Over 'optimalisering' van het onderwijs, in f^^edagogisch Tijdschrift, 1, 1976, 577-582.
Wetenschapsbeleid, Nota van de Minister van Wetenschapsbeleid aiin de Tweede Kamer, zitting 1974-1975; Den Haag 1974.
J^sen, J.B., Een model vooronderwijsveranderingspro- "Jessen, in Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1976, O 25^268.
^"erwijsonderzoek in Nederland, Rapport van de ^erkenningskommissie Onderwijsresearch, betreffende °e organisatie van het onderzoek en ontwikkelingswerk ^en^hoeve van het onderwijs in de periode 1966-1974,
^''^ikkelingsplan Onderwijskunde, P.O.O., 1975.
K. D., Zur Anwendung sozial-wissenschaftlicher 'heorien für praktisches Handeln, in Zeitschrift ßir |
gesamte Staatswissenschaft, 1967, (123), 393-418.
Rispens, J., Noot over het gebruik van de term 'diagnostische toetsen', speciaal bij het onderzoek van kinderen met leermoeilijkheden. Nieuwreeks Onder- wijsresearch, 1, \917),2, 6-8.
Rovinelli, R. en Hambleton, R., On the use of content specialists in the assesment of criterion - referenced test item validity. Tijdschrift voor Ondenvijsresearch, 2, 1977, 49-60.
Saylor, J. G. and Alexander W. M., Planning curriculum for schools, New York, 1974.
Schilfgaarde, P. van. Het kennisbegrip in wetenschap en beroep; objectiviteit als pretentie, Samsom, 1970.
Schütz, A., The problem of social reality; Collected Papers 1; The Hague, 1962.
Schwab, J., The practical: a language for Curriculum; in Levit M., Readings in the philosophy of education; University of Illinois Press, 1971 a.
Schwab, J., The practical: Arts of Eclectic; in School Review, 1971 b (79), 493-542.
Simon, H.A., The new science of management decision in: Welsch en Cyert, 1970.
Sixma, J., Leesvoorwaarden; Groningen, 1973.
Sixma, J., Een gemiste kans; oftewel nogmaals over 'optimalisering' van het onderwijs; in Pedagogisch Tijdschrift IForumvanopvoedkunde, 2(1977),395-414.
Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, Program- mering van onderwijsonderzoek; Den Haag, 1976.
Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, Ac/v /c^ over Iwt beleid met betrekking tot de 'sector onderzoeks- groepen', in het bijzonder die voor het basisonderwijs en voor de middenschool. Den Haag, 1976.
Strien, P.J. van. Naar een methodologie van het praktijkdenken in de sociale wetenschappen; in Neder- lands Tijdschrift voor de Psychologie, 30 (1975), 601-619.
Strien, P. J. van, Antwoord en verantwoording in de sociale wetenschappen; in Hey mans Bulletins, Psycho- logische Instituten der R.U. Groningen; nr. 77 - HB - 312-EX; 1977.
Studiegids, Instituut voor Onderwijskunde, Groningen, 1977.
Stufflebeam, D. L. e.a., Educational evaluation and decision making; Itasca, (III), 1971.
Taba, R. W., Curriculum development: Theory and practice; New York, 1962.
Taylor, D. W., Decision making and Problemsolvini>; in Welsch en Cyert, 1970.
Tyler, R. W., Basic principles of curriculum and instruction; Chicago, 1950.
Ultee, W. C., Groei van kennis en stagnatie in de sociologie, proefschrift R.U. Utrecht, 1977.
Urbach, P., Progressand Degeneration in the 'IQ-Debate', Britisch Journal of Philosophical Science, 25, 1974, 99-135, 235-259.
Vall, M. van de, Utilization and methodology of applied social research: four complementary models; in Journal of applied behavioral science, 1975,(11) 14-39.
Vliet, G. van, Tentamennorm, studiecapaciteit en voorbe- reiding in het eerste jaar. Tijdschrift voor Onderwijsre- |
273
-ocr page 280-
B. Creemers en W. Hoeben
search, 1, 1975, 26-35.
Vos, H. de, Traditioneel-interpretatieve en rationeel- rekonstruerende geschiedschrijving van de sociologie; in Mens en Maatschappij, 1975 (50), 110-133.
Walker, D. F., Strategies of deliberation in three curriculum development projects; Xerox University Micro-films; Ann Arbor (Michigan), 1971 a.
Walker, D. F., A study of deliberation in three curriculum projects; in Curriculum Theory Network, 1971 b, 118-134.
Welsch, L. A. en Cyert, R. M. (eds.). Management decision making, Harmondworth, 1970, Penguin.
Wheeler, D. K., Curriculum Proces; University of London Press; 1973 a (5th. ed.).
Wippler, R., Het pluralisme van theorieën en van werkprogramma's, in Sociologische Gids, 1973 a, 270 vv.
Wippler, R., Theoretische sociologie als praktisch probleem; over stagnatie en vooruitgang bij het opstellen van sonologische theorieën; Assen, 1973 b. |
Curricula vitae i
i
Bert P. M. Creemers, promoveerde in september i 1974 over de relatie tussen gedrag van leerkrachten j en prestaties van leerlingen; houdt zich sindsdien bezig met onderzoek op het terrein van curriculurn- ontwikkeling, de middenschool en evaluatie; is momenteel lektor in het onderwijskundig onderzoek in Groningen en verbonden aan het Research- instituut voor het Onderwijs in het Noorden.
Wijnand T. J. G. Hoeben, werkt bij de vakgroep Onderwijskunde te Utrecht binnen het projekt Curvo (SVO-0.368) en houdt zich daar bezig met de formatieve evaluatie van een strategie voor curricu- lum ontwikkeling; bereidt een proefschrift voor ovei" een kombinatie van praktijk- en theoriegericht onderzoek op dat terrein. |
274
-ocr page 281-
Samenvatting*
de studie 'Individualisering' (Van den Berg, 1977) hebben we laten zien dat individualisering kan leiden tot
een nieuw soort interactie tussen leerling en onder^vijzer en tussen leerlingen onderling. In dit "!'''kel gaan ur nader in op de vraag ofindividualise- ['«g verbeterend effect heeft op de cognitieve '«esprestaties van leerlingen. We doen dit aan de ^^nd van een aantal beschrijvende technieken.
In samenhang met de resultaten van de reeds herder genoemde studie 'Individualisering' onder- steunen de gegevens van dit artikel de gedachte 'lot erkenning en bevordering van de individualiteit ^an de leerling gewoonlijk niet leidt tot verbetering Van gemiddelde prestatieniveaus.
Individualisering betekent voor vele schoten een ^'Jziging van het doelstellingendenken. Bij indivi- dualisering komt het er op aan dat kinderen naar hun vermogen continu kunnen vorderen, doch échter samen met anderen en voor anderen, gemiddelde prestatieniveaus zijn hieiroor niet de "este indicaties.
iding
Het idee dat aan individualisering ten grondslag ligt Onder meer de erkenning van verschillen in wijzen functioneren, kennis of kenmerken tussen 'Gerlingen. Hierbij kan gesteld worden dat de °evrediging van de sociale behoeften van het kind belangrijk is ;ils zijn intellectuele ontwikkeling. In de studie 'Individualisering' (Van den Berg, hebben we laten zien dat vormen van
* Onze dank gaat uit naar drs. J. van Leeuwe en R. Bouts, 'l'e als medewerkers van de Resciirch Technische dienstverlening van de Universiteit te Nijmegen de ^atistische bewerkingen uitvoerden. Tevens heb ik bij het schrijven van dit artikel dankbaar êebruik gemiukt van opmerkingen van Michel Zwarts <I P.A.W., R.U. Utrecht).
Hen analyse van het niveau van de leesprestaties in een aantal scholen van het AVI-project
M. van den Berg katholiek Pedagogisch Centrum,'s-Hertogenhosch |
individualisering in bepaalde opzichten tot verande- ringen van het onderwijsleerproces kunnen leiden. Individualisering blijkt niet alleen een technische aangelegenheid te zijn, doch vraagt vooral zorg voor sociale interactie. In genoemde studie wordt individualisering beschouwd als een pedagogische opgave, anders gezegd als een streefrichting. Hierbij blijkt een duidelijk verband te zijn met de waarden en onderwijsdoelstellingen waar men binnen de school voor kiest. De op samenwerking gerichte doeleinden van de school en de pedagogische noodzakelijkheid om het onderwijs te individualiseren behoeven zeker niet met elkaar in conflict te komen (verg. Borghi, 1975, p. 33). Dat individualisering leidt tot een nieuw soort interactie tussen leerling en onderwijzer en tussen de leerlingen onderiing wordt in de studie 'Individualisering' aangetoond.
Veel onderzoek geeft aan dat onderwijsvernieu- wing inzake individualisering in zich niet noodzake- lijkerwijs geweldige effecten hoeft te hebben op de cognitieve leerprestaties van leerlingen (Van den Berg, 1977, hoofdstuk 1, deel B). 'De verreweg belangrijkste en goed gedocumenteerde bevinding was de afwezigheid van een wezenlijk of consistent verband tussen de prestaties van de leerlingen en het niveau van vernieuwing' (Het Schoolbestuur, 1977, p. 212). (Vergelijk in dit kader ook: Zwarts, 1976.) Onderzoekers worden dikwijls in de verlegenheid gebracht door de vraag wiuirom meer individualise- ring in dit opzicht zo weinig effect sorteert. Men kan een antwoord op deze vraag zoeken in aspecten als een ongevoeligheid van bestaande meetinstrumen- ten voor nieuwe ideeën en praktijken, een onaange- paste strijd tussen onderwijskundige benaderingen en de behoeften van de leerling, een gewijzigde doelstellingenoptie etc. Hoewel deze zaken groten- deels gissingen blijven, menen wij dat een gewijzigd doelstellingendenken in ieder geval een belangrijk resultaatbeïnvloedende factor is (Van den Berg, 1977). Ook het onderzoek van Bennett c.s. (1976) wijst in deze richting. Hoeveel kritiek - terecht en onterecht - er ook moge zijn op dit onderzoek (Bergeijk, 1977, p. 301-313), het geeft meer inzicht in |
Pedagogische Studien 1978 (55) 275-289 275
-ocr page 282-
R. M. van den Berg
het eifect van verschillende stijlen van didactisch handelen op leesprestaties van leerlingen van basisscholen in Engeland. De uitkomsten van het onderzoek vielen uit in het voordeel van de zgn. formele stijl.
Wij zelf hebben ter verheldering van dit probleem een bijdrage willen leveren door bij negen scholen van het A.V.I.-project ('Analyse van Individualise- ringsvormen', Van den Berg, 1977) het niveau van de leesprestaties na te gaan. De analyse van het niveau van leesprestaties was gericht op een voortgangcontrole en een niveaubepaling in verge- lijking met normgroepen. Hierbij lag het in de bedoeling na te gaan of en in hoeverre de projectscholen bij vormen van individualiserend onderwijs een succes of een achterstand zouden behalen. Om een analyse mogelijk te maken zijn van de scores op deze toetsen frekwentieverdelingen gemaakt en gemiddelden, mediaanwaarden en spreidingsmaten berekend. Vanwege het niet- experimentele, maar beschrijvende karakter van het project hebben we ons tot deze technieken beperkt. Hiermede poogden we verschillen of overeenkom- sten in het niveau van leesprestaties te beschrijven aan de hand van genoemde statistische maten: par. 4 t/m 6. Het controleren van een aantal belangrijke variabelen bleek hiervoor noodzakelijk. Een verslag van deze controle geven we in par. 3.
Met nadruk willen we stellen dat de resultaten van deze analyse niet algemeen geldig verklaard mogen worden. Wel zien we ze van belang als aanvullend op de gegevens van het A.V.I.-project, zoals beschreven in de reeds eerder genoemde studie 'Individualisering' en zoals hiervoor globaal aange- geven. Zelf hebben we met de resultaten rekening gehouden in de vormgeving van voortgaande innovatie. Daar lagen ze vooral in de sfeer van formulering van tendenties voor evaluatie van het innovatiehandelen. Tendenties zijn 'globaal gefor- muleerde en met uitdrukkelijk voorbehoud omgeven voorspellingen omtrent voor beroepsuitoefening relevante samenhangen tussen verschijnselen in veelal zeer komplekse situaties' (Marx, 1975, p. 11). De analyse van het leesprestatieniveau, waarvan nu een beschrijving volgt, beschouwden we hiertoe als een zeer beperkte, doch belangrijke informatiebron.
1. Doelstellingen en verwachtingen Doelstellingen |
Met het analyseren van het niveau van de leesprestaties in de projectscholen beoogden we het volgende:
- van verschillende leerlinggroeperingen (zie par. 2) de voortgang controleren in vergelijking me' normgroepen;
- nagaan of en in hoeverre de projectscholen en leerlinggroeperingen bij deze vormen van indivi- dualiserend onderwijs een succes of een achter- stand behalen ten opzichte van normgroepen. Deze doelstellingen willen we bereiken door
verschillen of overeenkomsten in het niveau van leesprestaties te beschrijven. Dit aan de hand van frekwentieverdelingen, gemiddelden, mediaan- waarden en spreidingsmaten van de scores op de toetsen voor technisch en begrijpend lezen.
Organistie van de scholen naar drie structuren
In 'Individualisering' (Van den Berg, 1977, Inleiding) zagen we dat bij het vemieuwingswerk van de landelijke pedagogische centra met betrekking tot het vraagstuk van individualisering aandacht ge- schonken werd aan de ideeën van P. Petersen, aan het werken in losser klasseverband en aan de niveaucursusorganisatie. Deze ontwikkelingen heb- ben bijgedragen tot het onstaan van verschillende organisatiestructuren. De scholen die aan het A.V.I.-project deelnamen, waren volgens deze structuren opgebouwd. Binnen deze structuren was sprake van flexibele groepsvorming. De drie organisatiestructuren betroffen: 1 de structuur van de meeijarige groepsformaties: onderbouw en bovenbouw, zoals in het Jenaplai^ toegepast;
n de structuur van het losser klasse verband met ontkoppeling van cursusduur en leerstofpakket; in klassikaal onderwijs met voor lezen de niveau- cursusorganistie.
Deze drie structuren worden in tabel 1 schema- tisch weergegeven.
De negen deelnemende scholen aan het A.V.I-- project waren gelijk over deze structuren verdeeld-
Verwachtingen
Op basis van de doelstellingen van de projectscholen en de analyse daarvan (Van den Berg, 1977» hoofdstuk lil) konden we een aantal verwachtingen formuleren:
- De scholen van structuur i zullen op de toetsen voor technisch en begrijpend lezen lagere gemid' delde scores behalen dan de scholen van structüu^ 11 en lil. Uit de analyse van de doelstellingen bleeK |
276
-ocr page 283-
Een analyse van het niveau van de leesprestaties
Tabel 1. De drie organisatiestructuren van het AVI-project
structuur I
Veeljarige groepsformaties zoals in het Jenaplan toegepast |
|
bovenbouw |
|
9-12-jarigen |
|
onderbouw |
|
6-9-jarigen |
|
|
5-jarigen |
|
structuur II
systeem van het losser klassever- band met ontkoppeling van cursus- duur en leerstofpakket
6e jaargroep 5e jaargroep 4e jaargroep 3e jaargroep 2e jaargroep Ie jaargroep
5-jarigen |
structuur III
klassikaal onderwijs met voor lezen een niveaucursusorganisatie |
niveau VI |
\
/ X |
6e jaar |
niveau V |
5e jaar |
niveau IV |
4e jaar |
niveau III |
|
3e jaar |
niveau II |
|
2e jaar |
niveau I |
|
Ie jaar |
|
5-jarigen |
|
immers dat binnen structuur i het verwerven van vaardigheden niet van primair belang werd geacht. De scholen van structuur ui zullen daarentegen het hoogst scoren op de toetsen voor technisch en begrijpend lezen. Naast een indivi- dualiserende benadering van het leesproces hechtten deze laatste scholen immers veel belang aan klassikale vormen van lezen en groeperen. Zwakkere leerlingen (de subgroepen C) van de Projectscholen zullen meer profijt trekken van het technisch leesonderwijs dan begaafde leeriingen We subgroepen A) van de projectscholen.
schooljaargroep schooljaargroep schooljaargroep
A. nalyseprocedure |
maakten we per leeijaar onderscheid tussen drie soorten van jaargroepen:
- de schooljaargroepen: voor het eerste leerjaar bijvoorbeeld waren dit de eerste jaargroepen (klassen) van de negen scholen;
- de structuurjaargroepen: hierbij werden per leerjaar de jaargroepen (klassen) van telkens drie scholen samengenomen, afhankelijk van de verticale organisatiestructuur waartoe ze behoor- den;
- de totaaljaargroepen: hierbij werd afgezien van de indeling naar structuren en werden per leerjaar de negen scholen samengenomen.
Een jaargroep kunnen we omschrijven als een groep leeriingen die in eenzelfde jaar tot de school zijn toegelaten. De term jaargroep vervangt het
^Ü het opstellen van de codeboeken en bij de P''ogrammering en verwerking van de scores
Tabel 2. Voorbeeld van de groepsindeling voor de verwerking van de gegevens leerjaar bijvoorbeeld leerjaar 1:
School 1 |
School 4 schooljaargroep
5 schooljaargroep
6 schooljaargroep
School 7 schooljaargroep
8 schooljaargroep
9 schooljaargroep
Totaal-
jaargroep
leerjaar I
structuurjaargroep
II
structuuijaargroep
III
277
-ocr page 284-
R. M. van den Berg
traditionele begrip klas.
In dit project ging het om: 5 (leeijaren)x9 schooljaargroepen = 45 schooljaar- groepen
5 (leeijaren) x 3 structuuijaargroepen = 15 structuuijaargroepen
5 (leeijaren) x 1 totaaljaargroep = 5 totaaljaargroe- pen.
Schematisch wordt dit in tabel 2 weergegeven.
Reeds eerder (Van den Berg, 1977, hoofdstuk i) spraken we de wens uit bij evaluatie van individuali- serend onderwijs leerlingen te verdelen over een aantal subgeoepen. We hebben dit in het A.V.I.- project gerealiseerd door per leerjaar de totaalgroe- pen op papier op te splitsen in A-, B- en C-subgroepen. De A-groep van elke totaaljaargroep heeft dan de 3373% beste leerlingen, de C-groep de |
3373% zwakste leerlingen en de B-groep de 'iyh% overige leerlingen. De indelingscriteria waren:
- voor de jaargroepen van het eerste leeijaar: de scores van de N.I.P.G.-Gates-leesrijpheidstest;
- voor de overige jaargroepen: de ruwe scores van de leesvaardigheidstest van Wiegersma.
Deze laatste toets discrimineerde bij de jaargroe- pen van het eerste leeijaar te weinig om op basis daarvan voor dat eerste leerjaar subgroepen samen te stellen. Ook bij de voortgangcontrole van de leerlingprestaties werd deze toets verder niet gebruikt. Dit om statistische regressie zo veel mogelijk te voorkomen.
Voor de niveaubepaling en voortgangcontrole hebben we de twee volgende afnameschema's ontworpen: |
Tiihel 3. Afnameschema's voor de niveaubepaling en voortgangscontrole Schooljaar 1972 173. |
Tijd van afname: |
LEERJAREN
1 2 3 4 5 |
eind augustus
september/oktober
december
maart
maart
mei
juni |
Levo
E.M.T.A. E.M.T.A. E.M.T.A. E.M.T.A.
Cae
S.O.-3 S.0.-4 S.O.-4 I.S.L-II E.M.T.B. E.M.T.B. E.M.T.B. E.M.T.B.
Calc. Cae |
Schooljaar 1973 174 |
Tijd van afname: |
LEERJAREN
1 2 3 4 .S |
eind augustus
september/oktobei
december
maart
maart
mei
juni |
Levo
E.M.T.A. E.M.T.A. E.M.T.A. E.M.T.A.
Cae
S.0.-3 S.O.-3 S.O.-4 I.S.I.-II E.M.T.B. E.M.T.B. E.M.T.B. E.M.T.B.
Calc. Cae |
|
Veriilariiif>en van de aJkortinf;en |
Levo : de leesrijpheidstest van Wiegersma
Cae ; de één-minuut-proef van Caesar
Calc. : de toets begrijpend lezen I van Calcar
E.M.T. : de één-minuut-test (vorm A of B) van Brus
S.O. : de schriftelijke opdrachten van Brus
I.S.I.-II : de I.S.1.-begrijpende leestoets-vorm II
278
-ocr page 285-
Een analyse van het niveau van de leesprestaties
Over het algemeen voldoen deze toetsen aan de eisen van betrouwbaarheid en validiteit, yoor gegevens daarvan verwijzen we naar de handleidin- gen van deze toetsen (zie literatuurlijst).
Controle van een aantal variabelen
Het is onmogelijk alle variabelen, die eventueel het niveau van de leesprestaties kunnen beïnvloeden, te controleren. Alleen al de kwaliteit van de leerkracht, die volgens Mood (1969, p. 781 e.v.) van essentieel belang is voor het niveau van schoolprestaties, is in een beschrijvend onderzoek, als het A.V.I.-project moeilijk te analyseren. Wel konden we de interacties leerkracht-leerling diepgaand aan een ^alyse onderwerpen. De leerkracht blijft echter een ^'ariabele waarmee we bij de interpretatie van de toetsscores in bijzondere mate rekening moeten houden.
De volgende belangrijke variabelen trachtten we onder controle te houden:
het niveau van de leesrijpheid (par. 3.1) het intelligentiepeil van de leerlingen (par. 3.2) - aspecten van het pedagogisch-cultureel milieu (sociaal-structurele variabelen: par. 3.3).
Analyse van de leesrijpheid |
[n beide projectjaren namen we bij de leerlingen van net eerste leerjaar de N.I.P.G.-Gates- 'eesrijpheidstest af. Deze test bestaat uit vijf Onderdelen: plaatjesopdrachten, woorden verge- lijken, woorden kiezen, rijmen, letters en cijfers 'ezen. In deze vijf onderdelen streeft men er naar Verschillende factoren, die in verband met het leesproces een rol spelen, te controleren. De laatste drie onderdelen worden als meer specifiek voor de leesrijpheid aangemerkt (Wiegersma, 1970, p. 13). Omdat uit de intercorrelaties van de subtests zeer duidelijk een belangrijke gemeenschappelijke factor valt af te leiden is het mogelijk één totaalscore te berekenen. Het eindoordeel is dan ook gebaseerd op de middenwaarde van de beoordeling per onderdeel. Volgens de samenstellers van de test geeft een middenwaarde groter dan 50 een gunstige prognose ten aanzien van de resultaten van het aanvankelijk leesonderwijs.
In onze situatie ging het echter niet om het geven van prognoses. Veeleer was het de bedoeling na te gaan in hoeverre de verschillende jaargroepen op dit gebied overeenkomsten of verschillen vertoonden. Tevens werden aan de hand van deze testscores subgroepen van de totaaljaargroep samengesteld teneinde de vorderingen van de leerlingen binnen deze subgroepen gedurende het eerste leerjaar te kunnen nagaan. Deze doelstellingen bepaalden de keuze van deze test. Ook overwegingen van financiële en organisatorische aard deden ons besluiten van deze groepstest en niet van een individuele test gebruik te maken.
De verschillende middenwaarden van deze test, gerangschikt naar groepen, scholen en projectjaren zijn in Tabel 4 opgenomen.
Tussen de structuuijïuirgroepen onderling blijkt weinig of geen verschil. Voor de controle op dé vorderingen van de leerlingen in het eerste leerjaar is dit een belangrijk gegeven. Wel valt op dat alle groepen, uitgezonderd subgroep C van de totaaljaar- groep, aanzienlijk hogere scores behalen dan de middenwaarde van 50. Zelfs de subgroep B van de totaaljaargroep, waarvan verwacht kan worden dat deze rond die middenwiuirde zou scoren, behaalt in |
T<'hci4. Gemiddelden, mediaanwaarden en standaardafwijkingen van de leesrijpheidstest van Gates voor
^'riictuurjaargroepen, totaal-
'"■groep en subgroepen
^'rucluiirjaargroep 1 (Jena)
'Scholen 1 t/m 3)
^triiciuuijaargrocp 11 (L.K.) [Scholen 4 t/m 6) ^^ructuurjaargroep 111 (N.K.) (Scholen 7 t/m 9) ^ötaaljaargroep (scholen 1 l/m 9) ^"bgroepen van de totaal jaargroep A H C |
Ie PROJECTJAAR |
|
2e PROJECTJAAR |
|
gem. |
med. |
s.d. |
gem. |
med. |
s.d. |
75.1 |
79.0 |
20,6 |
78.3 |
85.2 |
22,2 |
75.0 |
84.6 |
25,0 |
76.9 |
83.9 |
20,8 |
75.1 |
(V/.y |
22,0 |
76.8 |
81.0 |
19,9 |
75.1 |
80.4 |
22,7 |
77.i |
84.3 |
20,6 |
95,6 |
96,8 |
4,1 |
95,7 |
95,8 |
3,4 |
80,4 |
79,9 |
4,0 |
81,9 |
84,0 |
4,2 |
47,3 |
49,5 |
17,3 |
51,4 |
.56,8 |
16,8 |
|
279
-ocr page 286-
R. M. van den Berg
Tabel 5. Gemiddelde intelligentiewaarden voor de verschillende jaargroepen en subgroepen van de leerjaren 1 t/m 5, eerste en tweede projectjaar. |
LEERJAREN EN |
I |
1 |
2 |
2 |
3 |
3 |
4 |
4 |
5 |
5 |
Ie |
2e |
Ie |
2e |
Ie |
2e |
Ie |
2e |
Ie |
2e |
JAAR- EN SUBGROEreN""---^ |
pr.j. |
Prj. |
pr.j. |
prj. |
pr.j. |
prj. |
prj. |
prj. |
prj. |
prj- |
Structuuijaargr. I |
118 |
98 |
107 |
105 |
112 |
102 |
109 |
102 |
107 |
107 |
(Scholen 1 t/m 3) |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Structuurjaargr. II |
117 |
95 |
108 |
108 |
105 |
106 |
115 |
101 |
107 |
111 |
(Scholen 4 t/m 6) |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Structuuijaargr. III |
115 |
91 |
108 |
107 |
117 |
106 |
113 |
104 |
108 |
105 |
(Scholen 7 t/m 9) |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Totaaljaargroep |
116 |
95 |
108 |
107 |
III |
105 |
112 |
102 |
107 |
107 |
(Scholen 1 t/m 9) |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Subgroepen van de |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
totaaljaargroep A |
124 |
105 |
112 |
114 |
120 |
108 |
118 |
106 |
113 |
112 |
B |
117 |
95 |
108 |
107 |
105 |
104 |
114 |
100 |
108 |
108 |
C |
108 |
82 |
102 |
95 |
100 |
99 |
104 |
100 |
100 |
103 |
|
het eerste projectjaar een waarde van 80,4 en in het tweede projectjaar een waarde van 81,9. Tenslotte blijkt in beide projectjaren het verschil tussen de subgroep C en de subgroep B aanzienlijk groter te zijn dan tussen de subgroep A en de subgroep B. Dit geldt zowel voor de maten van centrale tendentie als voor de spreidingsmaten.
3.2 Analyse van het intelligentieniveau
In deze paragraaf zullen we aangeven op welke niveaus van intelligentie de verschillende jaargroe- pen en subgroepen functioneren. Hiervoor zijn in de leeijaren 1 t/m 5 voorbelde projectjaren de volgende intelligentietests afenomen. In het eerste projectjaar:
jaargroep 1: 'Test bij het schoolbegin' van Pintner,
Cunningham en Durost; jaargroep 2: 'Test bij het schoolbegin' van Pintner,
Cunningham en Durost; jaargroep 3: de 'Pintner-Durost Lagere Schooltest':
plaatjesinhoud; jaargroep 4: 'Tests voor verstandelijke ontwikkeling
op de lagere school' van Luning Prak; jaargroep 5: de 'I.S.I.' van Snijders, Souren en Weiten.
In het tweede projectjaar: jaargroep 1: de 'Eerste Leerjaar Intelligentietest'
(E.L.I.) van Sängers en Van der Sluis; jaargroepen
2, 3, 4 : de 'Primary Mental Abilities 2-4'
(P.M.A.), bewerkt door Kema; jaargroep 5: de 'I.S.I.'. |
De bedoeling van het afnemen van een intelligen- tietest in dit project was niet om een individuele diagnose van de leerlingen te stellen, maar om in zo kort mogelijke tijd van alle leei;lingen collectief het intelligentieniveau te bepalen. Daarom werd geen gebruik gemaakt van een tijdrovende en daardoor kostbare individuele intelligentietest. De gemiddelde intelligentiewaarden voor de verschillende groepen staan in Tabel 5 aangege- ven.
De gemiddelde intelligentiewaarden van de struc- tuuijaargroepen wijken over het algemeen niet veel af van die van de totaaljaargroepen. De structuur- jaargroepen zijn over het geheel genomen qua intelligentieniveau identiek. De groepen van scholeti blijken onderling redelijk vergelijkbaar. Evenals bij de leesrijpheidstest liggen ook hier de gemiddelde waarden hoger dan in de verschillende handleidin- gen of toelichtingen van de tests als normen worden aangegeven. Bezien we bijvoorbeeld de resultaten van leeijaar 5, Ie projectjïuir, dan blijkt dat alle gemiddelde intelligentiewaarden, ook die van sub- groep C, gelijk zijn aan of hoger liggen dan de gemiddelde intelligentie-index (d.i. 100) van de normgroep. Hoger dan I standaardafwijking (d.i. + 15) boven het gemiddelde liggen de waarden echter niet. In het tweede projectjaar is in alle leerjaren gebruik gemaakt van intelligentietests, waarbij de intelligentiewiiarde een deviatiequotiënt is met een gemiddelde van 100en een standaarddeviatie van 15. Uitgezonderd een aantal C-subgroepen liggen ook hier de gemiddelde intelligentiewaarden over de gehele lijn enigszins hoger dan bij de normgroep. Bij |
280
-ocr page 287-
Een analyse van het niveau van de leesprestaties
de interpretatie van de scores in het kader van de voortgangcontrole dienen we met dit gegeven rekening te houden.
3-3 Analyse van een aantal sociaal-structurele
Variabelen
In deze paragraaf stellen wij de bewerking van een aantal variabelen aan de orde, die te maken hebben niet de beroepsposities en opleidingsniveaus van de ouders der leerlingen. De samenhang tussen sociaal 'nilieu en onderwijssucces is in binnen- en buiten- land op velerlei manieren onderzocht. Hierbij blijken leerlingen uit lagere sociale milieugroepen binnen ons huidige onderwijsstelsel nog steeds een aanzienlijk geringere kans op schoolsucces te bezitten. Binnen het A. V.l.-project zijn we daarom 'lagegaan in hoeverre de jaargroepen op dit punt Verschilden. Voor de analyse van de beroepsposities Van de vader gebruikten we mede op advies van het Centraal Bureau voor de Statistiek de beroepeninde- 'ing C 2. Hiervoor was een beroepenklapper met codenummers beschikbaar. De beroepenindeling )vas globaal: hoger milieu, middelbaar milieu en 'ager milieu. Wij stelden een vragenformulier op dat via de aan dit project deelnemende onderwijs- adviescentra werd toegezonden aan de hoofden van scholen en leerkrachten. Deze verzochten de ouders •let formulier in te vullen. Na verwerking bleken bij structuur i aanzienlijk meer leeriingen te worden betrokken uit het lager milieu dan bij de andere structuren. Structuur ii daarentegen betrok relatief Veel leerlingen uit het middelbaar milieu. Tussen de diverse leeijaren bleek per milieugroep wemig Verschil te bestaan. In veel onderzoek wordt het °Pleidin{fsniveau van de ouders niet geantilyseerd. '^cht men het opleidingsniveau van grotere invloed
de schoolprestaties dan de beroepspositie van de ^ader, dan kan een analyse belangrijke gegevens opleveren. In het project A.V.I. is, wederom op advies van het C.B.S., gebruik gemaakt van een Opleidingsstratificatie met 6 niveaus:
Basisniveau ::• Lager niveau
Uitgebreid lager niveau
Middelbaar niveau
Semi-hoger niveau • Hoger niveau
Uit de verzamelde gegevens bleek dat, wat het Opleidingsniveau van de vader betreft, bij structuur ii [^eer leerlingen uit het hoger en semi-hoger niveau betrokken werden dan bij de andere twee structuren. |
Overigens waren de verschillen tussen de leeijaren per opleidingsniveau zeer gering. De gegevens met betrekking tot het opleidingsniveau van de moeder, gespecificeerd naar structuren en leeijaren, ver- toonden geen duidelijke verschillen tussen de verschillende structuren en leeijaren.
4. Analyse van de leesvaardigheid aan het begin van het project
Deze analyse is in eerste instantie uitgevoerd om subgroepen van de totaaljaargroepen te kunnen samenstellen (zie par. 2). Voor het eerste leeijaar gebeurde dit door middel van de leesrijpheidstest (zie par. 3.1) en voor het tweede t/m vijfde leeijaar aan de hand van de leesvaardigheidstest van Wiegersma. Deze analyse leverde tegelijkertijd gegevens op voor een eerste controle van het leesniveau van de verschillende groepen. In Figuur 1 zijn de gemiddelde waarden voor de verschillende groepen per leerjaar grafisch weergegeven.* De normlijn die in deze figuur is aangebracht geeft voor de verschillende leeijaren de gemiddelde waarde aan van de leerlinggroepering, waarop deze test is geijkt (de normgroep). Omdat Wiegersma bij de ijking heeft gewerkt met drie categorieën van scholen (scholen met verzwaard leerplan, gewone lagere scholen en scholen met eenvoudig leerplan) hebben we voor het bepalen van de gemiddelde waarden een keuze moeten maken uit deze categorieën. De keuze is gevallen op de tweede categorie. De analyse van de sociaal-structurele variabelen (par. 3.3) en de analyse van de doeleinden (Van den Berg, 1977) rechtvaardigden naar onze mening deze keuze. In het kader van het te Nijmegen verrichte ijkingson- derzoek van een aantal schoolvorderingentoetsen voor het basisonderwijs werd materiaal verzameld dat de mogelijkheid bood voor deze leesvaiu-dig- heidstest meer genuanceerde normen op te stellen (Smits 1974, p. 227. Bij het samenstellen van de A-, B- en C-groepen blijken binnen elke totaaljaargroep grote verschillen in leesprestaties te bestaan. Overeenkomstig de verwachting wordt binnen elke subgroep, vergeleken met de totaaljaargroep, de spreiding aanzienlijk geringer. De B-subgroepen hebben de geringste spreiding. Tevens overlappen
* Uit overwegingen van leesbaarheid en praktische aard zijn de tabellen van de gemiddelden, mediaanwaarden en standaardafwijkingen van de toetsen en tests die bespro- ken worden, niet alle aan dit verslag toegevoegd. Voor belangstellenden ligt dit materi:uil ter inzage op het K.P.C., 's-Hertogenbosch. |
281
-ocr page 288-
R. M. van den Berg
Figuiar 1 Gemiddelcien van (te leesvaardi^eidstest van
Wie^rsma per leerjaar voor de verschillende
jaargroepen en subgroepen.*
Normlljn
I II III T A B C Leerjaar 2 |
I II III T A B C Leerjaar 3 |
I II III T A P C Leerjaar 4 |
I II III T A B C Leerjaar 5 |
* I = structuuijaargroep I
II = structuuijaargioep II
III = structuuijaargroep III
T = totaaJgroep
A = subgroep a
B = subgroep B
C = subgroep C
de prestatieverdelingen van verschillende leerjaren elkaar. Zo ligt het gemiddelde van de A-groep van het tweede leerjaar op het niveau van de overgang derde-vierde leerjaar. De C -groep van het vijfde leerjaar scoort wat gemiddelde waarde betreft op het niveau van het derde leerjaar.
Vervolgens blijkt uit de cijfers en de grafische presentatie dat de gemiddelden en mediaanwaarden van de structuurjaargroepen van elk leeijaar rond die van de normlijnen liggen. Structuuijajirgroep ii vormt hierop een uitzondering. Bij alle leerjaren liggen de gemiddelden van deze structuurjaargroep onder het gemiddelde van de normlijn. (De mediaanwaarden zijn gelijk aan die van de normlijn.) De maten van centrale tendentie van structuurjaar- groep irr, uitgezonderd de gemiddelde waarde in het vierde leerjaar, liggen hoger^ dan die van de andere structuurjaargroepen. Wat de spreiding betreft zijn de verschillende structuurjaargroepen en totaaljaar- groepen aan elkaar gelijk. Eventuele verschillen zijn over het algemeen zeer gering. De spreidingsmaten van de verschillende structuurjaargroepen en totaal- jaargroepen wijken ook niet aanzienlijk af van de spreidingsnormen, zoals opgesteld door het te Nijmegen verrichte ijkingsonderzoek. Een tendens tot een iets grotere spreiding is over de gehele lijn echter aantoonbaar. |
5. Voortgangcontrole en niveaubepaUng voor het technisch lezen
5.1 De toetscychis 'Caesarproef, Ie en 2e afname: Ie projectjaar, Ie en 2e afname: 2e projectjaar
De Caesarproef is een toets voor de technische leesvaardigheid, behorende bij de methode: 'Zo leren lezen/Veilig leren lezen', Zwijsen - Tilburg- Deze proef is zowel in het eerste als in het tweede projectjaar half december en eind juni afgenomen- De gemiddelde waarden worden in Figuur 2 grafisch weergegeven met daaraan toegevoegd de normlijne" van de normgroepen, tijdstippen: december en juni-
Uit de tabellen en figuren blijkt, dat de vorderin- gen op technisch leesgebied, zoals gemeten door de Caesarproef, voor de diverse groepen verschillend zijn. De centrale waarden blijven over het algemeen onder de normlijnen liggen. Alleen de subgroep A vormt hierop een duidelijke uitzondering. Het is overigens een bekend gegeven dat de normen van de Caesarproef, die een groot aantal jtu-en geleden is geijkt, voor een zeer groot aantal scholen iets te hoog liggen. Vergeleken met de Utrechtse normen (Zwarts, 1976 en 1977) vallen onze resultaten echter ook negatief uit. |
282
-ocr page 289-
Een analyse van het niveau van de leesprestaties
1 Figuur 2 Gemiddelden van de Caesarproef.
90 H
80 -
70 H
60 H
Scores 50 -I
•Normlijn
2e afname
10 -
30 H
• Normlijn
Ie afname
10 H
I III T
Leerjaar 1: Ie projektjaar
^ 2e afname (juni '73) □ Ie afname (dec. '72) |
I II III T A B C Leerjaar 1: 2e projektjaar
^ 2e afname (juni '74) I I Ie afname (dec. '73) |
De toets cycli: 'Eén-nnnuut-test' Vorm A en B, ^ 2e projectjaar
beide projectjaren hebben we Vorm A eind ^^Ptember/begin oktober en Vorm B eind februa- /begin maart afgenomen. Hierdoor konden de Orderingen van de leerlingen van het tweede, derde n vierde leerjcUir vier maal worden geëvalueerd. Die an het vijfde leerjaar slechts twee maal. In Figuur 3 ebben we de gemiddelden grafisch weergegeven, ^ok de normlijnen van de Vormen A en B zijn daarin Opgenomen. |
De structuuijaargroepen en de totaaljaargroepen ^oren over het algemeen hoger dan de normgroep ^igeeft. In een aantal gevallen vormt structuuijaar- W"oep ,1 hierop een uitzondering; de centrale aarden liggen dan onder de normlijnen. De centrale ajirden van de structuuija;irgroepen iii zijn in bijna gevallen hoger (soms zelfs imnzienlijk) dan die van structuuijaargroep i. Dit beeld komt overeen met dat van de analyse van de leesvaardigheid, gemeten door middel van de leesvtiardigheidstest van Wiegersma. Voor de één-minuut-test zijn we de voortgang van de leerlingen ook nagegaan door de regressie te berekenen van vorm B op vorm A. Dit deden we voor de totaaljaargroepen van de normgroep en voor de totaaljaargroepen en sub- groepen van de A.V.l.-projectscholen. Hierbij namen we per leerjaar de twee projectjaren samen.
De berekening vond plaats volgens een eerste, tweede en derde graads polynome benadering. Omdat de tweede en derde graads benadering geen grote verbetering opleverde ten opzichte van de eerste graads benadering maakten we voor het interpreteren van de regressie gebruik van de eerste graads waarden. In Tabel 6 treffen we de verschil- lende regressiewiuirden turn. Deze tabel laat geen |
283
-ocr page 290-
R. M. van den Berg
^ote verschillen zien. Alleen in het tweede leeijaar is er wel degelijk verschil tussen de subgroepen. In de loop van de tijd wordt dit echter minder. Dit is ook af te lezen uit figuur 3. |
Hieruit leiden we voorzichtig af dat over het algemeen de verschillende groepen van leerlingen in de A.V.I.-projectscholen in gelijke mate van het technisch leesonderwijs geprofiteerd hebben. Dat bij |
Tabel6. Regressiewaarden van de één-minuut-test vorm B op de één-minuut-test vorm A van de leerjaren 2 t/m 5 voor de totaaljaargroep van de normgroep en voor de totaaljaargroepen en subgroepen van de A.V.I.-projectscholert. |
Leerjaren
Groepen |
|
2 |
3 |
4 |
5 |
Normgroep: |
a = |
14.19 |
14.05 |
17.36 |
16.04 |
|
totaaljaargroep |
b = |
1.01 |
0.91 |
0.84 |
0.86 |
|
A.V.I.: |
a = • |
13.90 |
12.98 |
7.45 |
12.73 |
|
totaaljaargroep |
b = |
0.87 |
0.84 |
0.93 |
0.85 |
|
subgroep A |
a = |
20.71 |
16.98 |
12.63 |
21.32 |
|
|
b = |
0.71 |
0.78 |
0.89 |
0.76 |
|
subgroep B |
a = |
15.74 |
17.20 |
11.29 |
12.85 |
|
|
b = |
0,83 |
0,77 |
0,85 |
0,85 |
|
subgroep C |
a = |
8.26 |
10.36 |
9.13 |
14.47 |
|
|
b = |
1.11 |
0.89 |
0.90 |
0.80 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
a = intercept b = regressiecoëfficiënt |
284
-ocr page 291-
Een analyse van het niveau van de leesprestaties
'ndividualisering zwakkere leerlingen meer profijt ^uden trekken van het onderwijs dan begaafde leerlingen wordt door middel van deze analyse voor ^e A.V.I.-projectscholen niet aangetoond. Nader Onderzoek is echter dringend geboden.
5.3 De spreiding van de vorderingen bij het technisch 'ezen
^at de spreiding bij de Caesarproef betreft hebben ^e structuuijaargroepen, de totaaljaargroepen en de subgroepen A grotere spreidingsmaten dan de ■lormgroep aangeeft. Alleen bij de subgroepen B en ^ is in bijna alle gevallen de spreiding gelijk aan of geringer dan bij de normgroep. Bij de één-minuut- ^est vorm A en B zijn de spreidingsmaten van de structuuijaargroepen en totaaljaargroepen over het ^gemeen ook groter dan die van de normgroep, énkele uitzonderingen daargelaten. De spreiding van ^e drie subgroepen, waarbij die van de subgroep C "et ^ootst is, is over de gehele lijn geringer dan de Spreiding van de normgroep.
yoortgangcontrole en niveaubepaling voor het "^grijpend lezen
De toets 'Begrijpend lezen /'. Ie leerjaar, beide P''ojectjaren
Een grafische weergave van de gemiddelde scores ^eft men aan in Figuur 4, waarin we ook weer de "orrnlijn hebben aangegeven. Bij de normering van ^^ze toets is gewerkt met specificaties miar 'stad' en 'overige steden'. Omdat de negen projectscholen landelijk verspreid lagen hebben we de norm van de 'overige steden' overgenomen. |
Het blijkt dat de gemiddelde waarden van al de groepen, uitgezonderd de subgroepen C, boven de normlijn liggen. Van de structuuijaargroepen be- haalt structuuijaargroep i in beide projectjaren de hoogste gemiddelde score.
6.2 De toetscycli 'Schriftelijke Opdrachten 3 en 4', beide projectjaren
Deze toetsen zijn zo samengesteld dat men hetzelfde aspect van het begrijpend lezen meerdere malen bij dezelfde leerlingen kan meten, zonder dat men zich bezorgd hoeft te maken over de invloed van een leereffect. Voor Schriftelijke Opdrachten 3 werden normtabellen bepaald voor leerlingen uit het tweede en derde leerjaar. Voor Schriftelijke Opdrachten 4 werden normtabellen bepaald voor leerlingen uit het derde en vierde leeijaar.
In het project A.V.I. is dan ook de volgende toetsprocedure toegepast:
Ie afname: 2e afname:
Ie afname: 2e afname:
S.0.-3:
2e leeijaar maart 1973 3e leerjaar maart 1974
3e leeijaar maart 1973 4e leeijaar maart 1974
De hierbij behorende waarden van centrale tendentie zijn grafisch weergegeven in de Figuren 5 en 6. De bijbehorende normlijnen zijn daaraan toegevoegd.
De diverse maten van centrale tendentie zijn voor |
Figuur4 Gemiddelden van de toets: "Begrijpend lezen I".
I II III T A
Leerjaar 1: Ie projektjaar |
I II III T R
Leerjaar 1: 2e projektjaar |
285
-ocr page 292-
R. M. van den Berg
Gemiddelden van de S.0.-3.
Normlijn ~3e leerj.
_Normlijn 2e leerj. |
Figuur 6 Gemiddelden van
de S.O.-4.
Normlijn 4e leerj-
Normlijn '3e leerj' |
I II III T A B C
§ 2e Afname: leerjaar 3 ('74) I I Ie Afname: leerjaar 2 ('73) |
I II III T A B C
^ 2e Afname: leerjaar 4 ('74) □ Ie Afname: leerjaar 3 ('73) |
de jaargroepen nogal verschillend. Een eenduidig beeld komt niet naar voren. Wel valt op dat de centrale waarden van structuuijaargroep i bij de S.O.-3 onder de normlijn liggen. Bij structuuijaar- groep lil is weer een tendens merkbaar tot hogere gemiddelde waarden in vergelijking met de andere structuuijaargroepen. De gemiddelde scores van de totaaljaargroepen concentreren zich grotendeels rond de normlijnen.
6.3 De toets 'Stillezen I.S.I.-ii', beide projectjaren
Het betreft hier de toets 'Stillezen' uit de I.S.I.- reeks, Vorm ii. Deze toets is in leeijaar 5 in beide projectjaren afgenomen. Een grafische weergave van de gemiddelden treft men aan in Figuur 7. |
De resultaten zijn nogal tereurstellend. In het eerste projectjaar blijken de gemiddelde waarden van alle groepen, uitgezonderd subgroep A, onder de normlijn te scoren. In het tweede projectjaar behaalt naast subgroep A alleen structuuijaargroep II een hoger gemiddelde score dan de normlijn aangeeft. De oorzaak hiervan is moeilijk aan ^ geven. Wellicht dat de zich wijzigende doelstellingen van de in het A.V.I.-project betrokken scholen op het niveau van de resultaten van grote invloed zijO' De streng klassikale methode van het begrijpend en studerend lezen - het gezamenlijk lezen van een tekst en het gezamenlijk beantwoorden van een aantal vragen - levert naar de verwachting van velen |
Gemiddelden van de toets:
"Stillezen I.S.I.- II".
15 -
12 -
9 -
6 -
3 -
O
I II III TAB
Leerjaar 5:
2e projektjaar
I II III T A
Leerjaar 5:
Ie projektjaar
286
-ocr page 293-
Een analyse van het niveau van de leesprestaties
hogere cognitieve leerprestaties dan meer individua- liserende methoden. Voor een beschrijving van de doelstellingenopties verwijzen we naar: Van den Berg, 1977, hfdst. lu.
De spreiding van de vorderingen bij het begrijpend lezen
Ook voor het begrijpend lezen gingen we bij diverse groepen van de leerjaren 2 t/m 5 de mate van spreiding na. Over de gehele lijn zijn de spreidings- "laten van de structuuijaargroepen en totaaljaar- êroepen voor het begrijpend lezen gelijk aan of lager dan die van de normgroepen. Slechts in enkele gevallen is de spreiding groter. Dit beeld is tegengesteld aan dat van het technisch lezen. Daar behaalden de genoemde groepen over het algemeen grotere spreidingsmaten dan de normgroepen. Bij de subgroepen is de spreiding geringer dan de nonnen ingeven. Bij de toets 'Begrijpend lezen i' hebben de Süb^oepen B en C duidelijk grotere maten van Spreiding dan subgroep A.
Samenvatting en commentaar
In aansluiting op het onderzoeksverslag van het '^•V.I.-project (Van den Berg, 1977) werd in dit ^ikel een analyse gegeven van het leesprestatieni- ^eau in de projectscholen. Deze analyse was gericht ®P een voortgangcontrole en een niveaubepaling in J'ergelijking met normgroepen. Hierbij lag het in de bedoeling na te gaan of en in hoeverre de Projectscholen bij deze vormen van individualise- ■"end onderwijs een succes of een achterstand houden behalen.
Bij de verwerking van de scores maakten we per '^eijaar onderscheid tussen schooljaargroepen, structuuijaargroepen en totaaljaargroepen. Ete to- t^ljaargroepen splitsten we per leerjiuir op m de subgroepen A, B en C. De subgroepen A bevatten de beste leerlingen, de subgroepen C de 33'/3% ^Wakste leerlingen en de subgroepen B de 33'/3% ®^erige leerlingen. De indeling viin deze subgroepen pbeurde voor het eerste leeijaar door middel van de '^esrijpheidstest van Gates en voor het tweede t/m ^•jfde ieeijaar aan de hand van de leesvaardigheids- test van Wiegersma. Op basis van deze tests hielden ^e de subgroepen en de structuuijaargroepen in het kader van de voorgiuigcontrole twee jaar constant.
De belangrijkste gegevens van deze analyse waren Je Volgende: technisch lezen |
" De vorderingen, zoals gemeten door de Caesar- proef, waren voor de diverse groepen verschil- lend. De centrale waarden lagen, behalve voor de subgroepen A, onder die van de normgroepen. Bij de één-minuut-test vorm A en B scoorden de structuuijaargroepen en de totaaljaargroepen wat gemiddelde waarden betreft over het algemeen hoger dan de normgroep aangaf. De centrale waarden van de structuuijaargroepen iii lagen in bijna alle gevallen hoger dan die van de andere structuuijaargroepen. De centrale waarden van structuuijaargroep ii lagen in een aantal gevallen onder die van de normgroep.
- De subgroepen A, B en C profiteerden in relatie tot hun vorderingenniveaus, volgens de door ons toegepaste analyse, in gelijke mate van het technisch leesonderwijs. Voor de A.V.I.- projectscholen hebben we niet kunnen aantonen, dat bij individualisering zwakkere leerlingen meer profijt zouden trekken van het technisch leeson- derwijs dan begaafde leerlingen.
Begrijpend lezen
- Op de toets voor het eerste leeijaar 'Begrijpend lezen i' scoorden al de groepen, uitgezonderd de subgroepen C, wat de gemiddelde waarden betreft boven de normgroep.
- Bij de Schriftelijke Opdrachten -3 en -4 lagen de gemiddelde scores van de totaaljaargroepen grotendeels op het niveau van de normgroep. Structuuijaargroep iii had ook hier een tendens hogere gemiddelde waarden te behalen dan de andere structuuijaargroepen.
- Op de toets voor het vijfde leerjaar: 'Stillezen, I.S.I.-n' scoorden in het eerste projectjaar alle groepen, uitgezonderd de beste subgroep A, wat gemiddelde waarden betreft onder het niveau van de normgroep. In het tweede projectjaar ging ook Structuuijaargroep ii boven dat niveau uit.
Technisch en begrijpend lezen (spreiding)
- Voor het technisch lezen waren de spreidingsma- ten van de structuuijaargroepen en totaaljaar- groepen over het algemeen groter dan die van de normgroepen. Voor het begrijpend lezen bleken deze gelijk aan of lager te zijn dan die van de normgroepen. Slechts in enkele gevallen was de spreiding hierbij groter.
Op basis van deze analyse bleek dus dat de A.V.l.-projectscholen met vormen van individuali- serend onderwijs in vergelijking met normgroepen geen succes of achterstand behaalden. Wel vonden we bepaalde verschillen tussen structuuijaargroe- pen, totaaljaargroepen en subgroepen. In de geval- len waarbij de leeriingen van structuuijaargroep ii in vergelijking met andere groepen hogere scores |
287
-ocr page 294-
R. M. van den Berg
behaalden, moeten we wel de 'milieu'-gegevens van deze leerlingen voor ogen houden (par. 3.3). Genoemde structuuijaargroep was in dit opzicht in het voordeel. Tevens is het in dit kader van belang nog eens te onderkennen dat de intelligen- tiewaarden van de A.V.I.-groepen over de hele breedte nogal aan de hoge kant lagen. Hoewel het niet altijd gerechtvaardigd is intelligentie als ver- wachtingsniveau te gebruiken voor de te leveren schoolprestaties (Vemon, 1971, p. 85), blijken intelligentie en schoolprestaties dikwijls positief te correleren. De hoogte van de correlatie varieert echter met de invloedssterkte van een aantal variabelen. Er is echter voldoende grond bij de interpretatie van de hoogte van beschreven leespres- taties rekening te houden met de relatief hoge intelligentiewaarden. In hoeverre er bij de A.V.I.- groepen sprake was van discrepantie tussen intelli- gentie (als verwachtingsniveau) en leesprestatie (Gaedike, 1974, p. 51; Sattler, 1974, p. 332), bleef voor ons een groot probleem. Telkens dringt zich bij ons echter de vraag op, in welke mate bij individualisering met verschillen tussen verwachte en actuele prestatie zo efficiënt mogelijk rekening gehouden kan worden. Het lag niet in onze mogelijkheden hierop een antwoord te geven.
In het 'Vooraf van dit artikel beschreven we dat onderwijsvernieuwing inzake individualisering niet altijd leidt tot verhoging van het cognitieve leesprestatieniveau van de leerlingen. Dit gegeven wordt ook vanuit onze analyse - hoe beperkt deze ook is - ondersteund. In de meeste onderzoekingen op dit gebied wordt echter voorbijgegaan aan de doelstellingenopties die ten gevolge van onderwijs- vernieuwing een verandering ondergaan. Als scho- len op weg willen naar individualisering houdt dit in de meeste gevallen een wijziging van het doelstellin- gendenken in. Erkenning en bevordering van de individualiteit van de leerling betekent voor die scholen in eerste instantie gewoonlijk geen verbete- ring van het gemiddelde prestatieniveau. Het komt er veel meer op aan dat kinderen naar hun eigen vermogen continu kunnen-vorderen en dit samen met anderen en voor anderen. Gemiddelde leerpres- taties zijn voor deze aspecten nu niet de beste indicaties. Voor een waardebepaling van nietcogni- tief gerichte aspecten en resultaten van individuali- sering verwijzen we naar onze studie:' Individualise- ring', 1977. Daar blijkt individualisering duidelijk een pedagogische opgave te zijn, verband houdend met de doelstellingen van de school. Heeft men echter met individualisering verbetering van leerprestaties voor ogen-hoe vaak wordt dit op ouderavonden als |
motief aan de ouders niet voorgehouden - dan geven onderzoeksresultaten, ook die van onze eigen analyse, te denken. Ook als onderwijsbegeleiders inzake individualisering een relatie met het cliëntsys- teem aangaan, is het van belang deze zaken eerlijk in het verwachtingspatroon van de onderwijsgevenden te betrekken. Als de verwachting van verbetering een belangrijke voorwaarde is voor het slagen van een innovatie dient deze zo veel mogelijk realistisch en waarheidsgetrouw te zijn. Bij de vormgeving van onze eigen voortgaande innovatie, w.o. een training van een honderdtal schoolbegeleiders, hebben we hieraan zoveel mogelijk proberen te voldoen.
Met dank aan de projectscholen die beschreven analyse mogelijk maakten.
Geraadpleegde literatuur
Bennett, N., Teaching Styles and Pupil Progress. London'- Open Books, 1976.
Berg, R.M. van den, Individualisering. Beschrijving ep i waardering van het onderwijsleergedrag bij individuali- serend leesonderwijs in de lagere school. Tilburg: Zwijsen, 1977.
Berg, R.M. van den en H. G. te Lintelo, A.V.Iy Individualisering van het onderwijs. Map l: Observatie en begeleiding van individualiseringsvormen. Map 2- \ Individualisering van het , leesonderwijs. 'S' Hertogenbosch: K.P.C., 1977. i
Bergeijk, J. van, Onderwijsmethode en onderwijseffect. Pedagogisch Tijdschrift, jrg. 2, 1977, 301-313.
Borg, W. R., Ability Grouping in the public school- Madison, Wisconsin: Dembar Educational Research | Services, 1968^
Borghi, L., Vernieuwingen in de structuren van he' basisonderwijs. In: 'Interne en externe ondenvijsher- \ vorming'. Deventer: Kluwer, 1975, p. 13-55.
Bnis, B. Th. en J. B. A. M. van Bergen, Schriftelijke Opdrachten. Nijmegen: Berkhout.
Brus, B. Th. en M. H. M. Woelen,Eén-minuut-test, Vorir' A en B. Nijmegen: Berkhout.
Caesar, F. B., De één-minuut-proef, behorende hij de methode 'Zo leren lezen'. Tilburg: Zwijsen.
Calcar, C. van, Handleiding voor de toets 'Begrijpen" lezen i. Amsterdam: R.I.T.P., 1970.
Gaedike, A. K., Determinanten der Schulleistung. 1" Heller, K. (hrsg.): Leistungsbeurteilung in der Schule- Heidelberg: Quelle und Meyer, 1974.
Heller, K. (hrsg.), Leistungsbeurteilung in der Schule- Heidelberg: Quelle und Meyer, 1974.
Löschenkohl, E., Gibt es einen allgemeinen fassbaren Zusammenhang zwischen Schulleistung und Intelli- genz? Psychologie in Erziehung und Unterricht, 20 Jg., 1973, 145-155. |
288
-ocr page 295-
Een analyse van het niveau van de leesprestaties
E.C.,De organisatie van scholengemeenschappen 'n onderwijskundige optiek. Groningen: Tjeenk Willink, 1975.
^ood, A. M., Macro Analysis of the American Educational System. Operations Research, vol. 17, 1969, 770-784.
•Redactie Schoolbestuur, Mislukken vooruitstrevende methoden voor onderwijsvernieuwing? Het Schoolbe- stuur, jt^. 6, 1977, 212. lattier, J. M., Assessment of Children's Intelligence. Philadelphia-London-Toronto: Saunders Company, 1974.
Sniits, B. W. G. M., De P.M.T.-K in relatie tot 'eerprestaties in het basisonderwijs. Memoreeks On- dern'ijsresearch, jrg. 1, no. 6, 1974, 7-15. ^•nits, B. W. G. M., Een steekproefonderzoek door Vergelijking van normen. Nederlands Tijdschrift voorde Psychologie, yrg. 29, 1974, 213-227. ^ernon, M. D., Reading and its difficulties. Cambridge:
University Press, 1971. pelten, V. J. e.a.J.S.I.-reeks. Groningen: J. B. Wolters, ^'egersma, S. en W. Gemert, N.l.P.G.-Gates- leesrijpheidstest, toelichting. Groningen: Wolters- Noordhoff, 1970. ^^arts, M., Het effekt van voortgezette begeleiding van net onderwijs in het aanvankelijk lezen op de |
leesprestaties van leeriingen. Pedagogische Studiën 1976, jrg. 53, 430-433.
Zwarts, M., Bijdragen tot de begripsvaliditeit van enkele leestoetsen m.b.t. de begrippen technisch en begrijpend lezen. Pedagogische Studiën, 1977, jrg. 54, 398-405.
Curriculum vitae
Rudolf van den Berg (geb. 1940) studeerde , na enige jaren in het basisonderwijs werkzaam te zijn geweest, onder- wijskunde aan de K. U. te Nijmegen. Afgestudeerd in 1969. Sindsdien werkzaam bij het Katholiek Pedagogisch Centrum (K.P.C.) te 's-Hertogenbosch. Mede- samensteller van het innovatiepakket: 'Analyse van Individualiseringsvormen' (A.V.I.) (zie literatuurlijst). Publiceerde een tweetal artikelen in Pedagogisch Tijd- schrift, jrg. 1976. Promoveerde in november 1977 aan de R.U. te Utrecht op het proefschrift: 'Individualisering. Beschrijving en waardering van het onderwijsleergedrag bij individualiserend leesonderwijs in de lagere school' (Tilburg: Zwijsen).
Adres: K.P.C., Helftheuvelpassage 12-20, postbus 482, 's-Hertogenbosch. |
289
-ocr page 296-
Samenvatting
In dit experiment is getracht het bestaan van luisterstrategieën te bewijzen door het begrip hnsterstrategie te operationaliseren naar analogie van het begrip leesstrategie. Door het vooraf of achteraf stellen van vragen bij een auditief aangeboden tekst werden verschillende doelen bij de luisteraars ingebouwd. Aan de antwoorden op deze en andere vragen werd het verschil in luisterresul- taat gemeten. Het blijkt dat een ander luisterdoel een ander luisterresultaat tot gevolg heeft. De bevindingen zijn aanleiding tot enkele opmerkingen over het toetsen van luisten'aardigheid met behulp van voorgelezen informatieve teksten.
1. Inleiding
De invoering van luistervaardigheid als verplicht onderdeel van het moedertaalonderwijs heeft de leraren Nederlands voor grote problemen gesteld (Wesdorp 1974). Lammers constateert met zijn enquête hetzelfde (Driest e.a. 1975) en doet een voorstel om tot een oplossing te komen. Hij vindt dat het begrip luisterstrategie een goed uitgangspunt is voor onderwijs in en onderzoek naar luisteren. Hierbij gebruikt hij het begrip luisterstrategie als een 'vertaling' van het begrip leesstrategie: zoals een goede lezer een flexibele lezer is (Wolters 1969), zo is een goede luisteraar een flexibele luisteraar, d.w.z. dat hij zijn manier van luisteren aanpast aan de spreker en aan zijn eigen, luisterdoel.'Het begrip luisterstrategie impliceert dat luisteraars op verschil- lende manieren naiir een spreker kunnen luisteren maar dat een individuele luisteraar steeds die manier van luisteren kiest die het best bij zijn eigen behoefte aansluit' (1). Lammers wijst erop, dat het aanvaar- den van het begrip luisterstrategie consequenties heeft voor het luisteronderwijs. N.a.v. de CITO- toetsen voor luistervaardigheid zegt hij: 'Wil een luistertoets enigszins een benadering zijn van zoals er in werkelijkheid wordt geluisterd dan zouden de leerlingen op zijn minst de gelegenheid moeten hebben de vragen van te voren te bestuderen. Anders toetsen de CITO-toetsen niet de luistervaar; digheid van de leerlingen maar alleen in hoeverre zij op dezelfde manier naar een tekst luisteren als de toetsconstructeurs van het CITO dit hebben gedaan.' (1). Volgens Lammers is een waterdicht bewijs voor het bestaan van luisterstrategieën moeilijk te geven (1). |
Het bestaan van leesstrategieën is wel experimen- teel aangetoond, althans volgens Schellens (1976)- Schellens verwijst in dit verband op gezag van Gibson/Levin (1975) naar een experiment van Rothkopf (1966), waaruit blijkt dat lezers die weten dat de tekst wordt onderbroken door vragen, maar niet weten welke dat zullen zijn, kennelijk proberen om zoveel mogelijk relevante gegevens op te nemen, terwijl lezers die steeds vooraf weten welke vragen gesteld zullen worden hun informatieopname tot het hoogst noodzakelijke beperken (2).
Wij (3) besloten na te gaim of deze opvatting van het begrip leesstrategie 'vertaalbajir' is in een vergelijkbaar begrip luisterstrategie, om aldus enig empirisch fundament te verlenen aan Lammers' gedachtengang. Door het vooraf dan wel achteraf stellen van vragen bij een gesproken tekst hoopten we verschillende luisterdoelen bij de luisteraars in te bouwen. We hoopten aan de hand van de antwoorden op deze vragen en op nieuwe onver- wachte achteraf gestelde vragen te kunnen zien of een verschil in luisterdoel een verschil in luisterresul- taat oplevert, en zodoende het bestaan van luisterstrategieën te bewijzen. Om na te giian of en in hoeverre de eventuele luisterstrategieën te verge- lijken zijn met leesstrategieën besloten we dezelfde tekst en vragen aan lezers voor te leggen. We stelden de volgende hypothesen op:
1. Luisteraars die van te voren weten welke vragen ze zullen moeten beantwoorden zullen meer goede antwoorden geven op die vragen dan luisteraars die de vragen niet kennen.
2. Luisteraars die van te voren wisten welke vragef ze moesten beantwoorden zullen minder goede antwoorden geven op nieuwe, onverwachte
Het effekt van vragen op het onthouden van een beluisterde tekst'
C. H. Bülte
Instituut voor Fonetiek, K. U. Nijmegen |
290 Pedagogische Studiën 1978 (55) 290-295
-ocr page 297-
Het effekt van vragen op het onthouden van een hehiisterde tekst
Vragen over dezelfde tekst dan luisteraars die niet van te voren wisten welke vragen ze moesten beantwoorden.
lezers die van te voren weten welke vragen ze zullen moeten beantwoorden zullen meer goede antwoorden geven op die vragen dan lezers die de vragen niet kennen.
Lezers die van te voren wisten welke vragen ze moesten beantwoorden zullen minder goede antwoorden geven op nieuwe, onverwachte Vragen over dezelfde tekst dan lezers die niet van te voren wisten welke vragen ze moesten beant- woorden.
Methode ^•l- Opzet experiment
^e tekst werd met enkele wijzigingen overgenomen "it hoofdstuk 6 van 'De wondere wereld van het nietige' (Teunissen z.j.), dat handelde over 'Het 'even der infusorieën'. De tekst telt 2000 woorden, is in vier ongeveer gelijke stukken verdeeld die 'eder een afgerond onderdeel van het betoog formen. Ieder tekstdeel werd op een aparte t>ladzijde gestencild, en door een mannelijke stem op 'Ie band ingesproken.
Over de tekst werden vijfendertig vragen opge- steld, van het soort waarbij met het invullen van een ^oord in een zin volstaan kan worden. Zestien van «eze vragen dienden als Tl; de overige negentien ^•^gen dienden iils T2. De zestien vragen van Tl berden in vier groepen van vier verdeeld, zodanig ^at over ieder tekstdeel vier vragen werden gesteld het hele tekstdeel bestreken. Iedere groep van ^ler vragen werd op een aparte pagina gestencild. De JJ^gentien vragen van T2 vormden de laatste ^'adzijde van het testboekje. Er werd voor gezorgd geen enkele vraag het antwoord op een andere
vatte.
Het experiment bestond dus uit twee fiisen: Tl: de Proefpersonen lezen of beluisteren een tekstdeel en •^antwoorden de vier daarbij behorende vragen tot ^ de hele tekst verwerkt hebben. T2: onmiddellijk ^^ Tl beantwoorden de proefpersonen negentien •^'euwe, onbekende vragen over de tekst zonder dat de tekst nogmaals kunnen lezen of beluisteren.
Ook in Tl is er geen gelegenheid om de tekst te ■^dplegen bij het beantwoorden van de vragen of de vragen te raadplegen bij het verwerken van de Het aanbieden en beantwoorden van de ^•■agen geschiedt in alle testcondities schriftelijk. |
Er zijn vier testcondities bij Tl: LeVA (Lezers Vragen Achteraf) en LuVA (Luisteraars Vragen Achteraf) lezen of beluisteren een tekstdeel en beantwoorden daarna de vier vragen. LeVV (Lezers Vragen Vooraf) en LuVV (Luisteraars Vragen Vooraf ) lezen de vier vragen; daarna lezen of beluisteren ze het bijbehorende tekstdeel en beant- woorden vervolgens de vier opnieuw aangeboden vragen. LeVA en LeVV werken in hun eigen tempo en noteren de leestijden. LuVA en LuVV horen ieder tekstdeel slechts één keer en krijgen zestig seconden voor het beantwoorden van de vragen. LuVV krijgen dertig seconden voor het vooraf lezen van de vragen. Nadat iedere groep proelpersonen de 16 T2-vragen in een van de vier verschillende condities beantwoord heeft, krijgen alle proelperso- nen onverwacht de 19 T2-vragen te beantwoorden. In een proefcifname van het experiment werd nagegcian of de tekst duidelijk verstaanbaar was, of de vragen eenduidig waren, en of de toegemeten tijd voor het lezen en beantwoorden van de vragen voldoende was.
De testboekjes zijn gelijk voor lezers en luiste- raars; de instructies voor de luisteraars zijn natuurlijk vertciald in instructies voor lezers, en op de pkuits waar de lezers een stuk tekst hebben, hebben de luisteraars een blanco ondoorzichtig vel dat ze voor zich houden terwijl ze luisteren. Ze mogen geen aantekeningen maken.
2.2. Proefpersonen
De proefpersonen waren tachtig zowel mannelijke als vrouwelijke tweede- en derde-jaars studenten van de Nijmeegse Universiteit. Ze studeerden psychologie, Nederlands of Duits, en verleenden deels op declaratiebasis, deels pro deo hun medewerking aan het experiment. Iedere testcondi- tie had twintig proefpersonen. De groepen werkten ieder in een eigen zajil. De proelpersonen waren zo geplaatst dat ze niet op eikaars antwoordvel konden kijken of onbemerkt contact onderhouden. Het experiment vond pkuits in december 1976.
2.3. Databewerking
Een computer van het Rekencentrum van de Katholieke Universiteit Nijmegen berekende de gemiddelden en de standaarddeviaties van de scores van iedere testconditie op Tl en T2, voerde een enkelvoudige variantieanalyse met een vier-niveau factor uit en onderzocht de verschillen tussen de groepen m.b.v. Schelfé-contrasten (4). |
291
-ocr page 298-
C. H. Bülte 3. Resultaten
1. Gemiddeld behaalden de groepen de volgende scores op Tl en T2:
TABEL 1, gemiddelden van de behaalde scores (Tl: 16 vragen; T2:19 vragen)
N = 20 |
Tl -GEM |
S.D. |
T2-GEM. |
S.D. |
LeVV |
14.40 |
1.43 |
5.60 |
3.30 |
LeVA |
11.15 |
1.93 |
8.30 |
3.33 |
LuVV |
12.90 |
1.68 |
5.45 |
2.26 |
LuVA |
9.85 |
2.11 |
7.50 |
2.74 |
2. De enkelvoudige variantie-analyse met een vier-niveau-factor leverde voor Tl een F-waarde op van 24.33, p < 0.001, en voor T2 een F-waarde van 4.61, P = 0.005
3. Uit het onderzoek van de verschillen tussen de groepen blijkt dat LeVV zeer significant hoger scoren op Tl dan LeVA (p < 0.001) en dat LeVV significant lager scoren op T2 dan LeVA (p = 0.04). LuVV scoren zeer significant hoger op Tl dan LuVA (p < 0.001), maar niet significant lager op T2 dan LuVA (p = 0.19).
4. Bespreking van de resultaten
4.1. Proelpersonen die de vragen vöör verwerking van de tekst krijgen beantwoorden deze vragen duidelijk beter dan proelpersonen die ze achteraf krijgen. Dit geldt voor lezers en luisteraars in even sterke mate.Rothkopf (1966 en 1967) en Frase (1967) vonden niet dat LeVV Tl beter maakten dan LeVA. Dit merkwaardige gegeven kan o.i. volledig ver- klaard worden uit de opzet van hun experimenten. De opzet van hun Tl was gelijk aan de onze, met dit verschil dat de proefpersonen de vragen alleen maar lazen en pas achteraf en bloc beantwoordden. Elementair is, dat zij niet wisten dat ze dat zouden moeten doen; het opnieuw aanbieden van deze vragen, nu met de opdracht ze te beantwoorden, kwam als een complete verrassing. Ze wisten wel van te voren dat ze andere dan de gelezen vragen (n.1. T2) zouden moeten beantwoorden. Uitgaande van de veronderstelling dat proefpersonen een doel kunnen hebben is het niet verwonderlijk dat de scores van LeVV op Tl niet verschillen van die van LeVA; immers, LeVV hadden geen reden om speciaal op de Tl-specifieke informatie te letten en deze te onthouden. Ze hadden wel alle reden om de niet-Tl specifieke informatie te onthouden; hun omstandigheden gelijken dus sterk op die van LeVA. |
Sanders (1973) repliceert Frase (1967) en verge- lijkt luisteraars en lezers. Omdat hij dezelfde opze^ handhaaft als Frase verbaast het ons niet dat ook hij vindt dat LeVV Tl niet beter maken dan LeVA. Ook LuVV doen het niet beter dan LuVA.
Groot (1977) gaat in zijn onderzoek naar luister- vaardigheidstoetsen t.b.v. de moderne vreemde talen o.a. na of aanbieding van vragen vooraf een gerichter soort luisteren tot gevolg heeft dan aanbieding achteraf Hij bevindt dat er geen verschillen zijn tussen de scores van LuVV e" LuVA op de toetsen voor Duits en Engels (5). Ook hier is o.i. de opzet van het experiment verantwoor- delijk voor het feit dat deze bevinding in strijd is met ons resultaat. Groot's proefpersonen legden een luistervaardigheidstoets af; de scores werden uitge- rekend en op grond van die scores werden de proefpersonen in twee gelijke subgroepen verdeeld die eenzelfde gemiddelde score en standaarddeviatie vertoonden. Daarna (6) maakten deze twee groepen dezelfde toets weer; de ene groep kreeg de vragen na iedere passage, de andere kreeg de vragen vooral uitgereikt, zodat ze in de antwoordpauze van he< voorgaande item of tijdens het luisteren naar de betreffende passage reeds kennis konden nemen vafl de volgende toetsvraag. Wij veronderstellen dat het van belang is dat tekst en vragen zowel LuVV als LuVA bekend waren. Het aanbieden van vrage" vooraf is dan enkel een geheugensteuntje dat blijkbaar alleen bij het altijd moeilijker lijkende FraO^ functioneel is; de vragen hebben geen richtende- organiserende invloed meer.
4.2. Lezers die in Tl de vragen vooraf krege" beantwoordden de nieuwe vragen duidelijk slechte/ dan lezers die in Tl de vragen achteraf kregen. E"' effect doet zich ook voor bij Rothkopf (1966) en Frase (1967). Rothkopf bestrijdt dat de lagere scores op T2 een gevolg zouden zijn van het vooraf stellet^ van de vragen in Tl: als vragen zouden resulteren j" meer aandacht voor de vraagspecifieke informatie en dientengevolge in minder Jiandacht voor de rest van de informatie zouden LeVV Tl beter moeten maken dan LeVA, en dat is niet het geval OJ' Rothkopf zelf acht blijkbaar de resultaten van zij" experiment bepaald geen argument voor het bestaak van leesstrategieën. De bewijskracht van zÜ" gegeven dat de prestaties van LeVV en LeVA op T.' niet verschillen is echter gering, zodat wij d^ overtuiging toegedaan zijn dat de verschillen |
292
-ocr page 299-
Het effekt van vragen op het onthouden van een hehiisterde tekst
?cores op T2 degelijk het gevolg zijn van een verscWl 'n de plaats van de vragen in Ti. We staan in die overtuiging niet alleen. In het kader van onderzoek ■^aar het stellen van vragen als hulpmiddel bij het 'eren van schriftelijke informatie is de invloed van de plaats van de vragen uitgebreid aan de orde geweest. Anderson en Biddle (1975) noemen een groot aantal experimenten die aantonen dat T2 beter beantwoord ^ordt door LeVA dan door LeVV. Volgens Ladas 0973) is het bewezen dat het beter is de vragen ^hteraf te stellen dan ze vooraf te stellen (8).
Sanders vindt dit verschijnsel niet terug in zijn ■■esultaten (9); LeVA doen T2 wel beter, maar niet significant. Helaas zegt hij niets over wat zijn 'luisteraars doen in dit opzicht.
Luisteraars die in Tl de vragen vooraf kregen ''eantwoordden de nieuwe vragen slechter dan 'uisteraars die in Tl de vragen achteraf kregen. Dit Verschil in prestatie is echter niet significant. Gezien P-waarde is dit een belangwekkend resultaat. Wij stellen de volgende verklaring van het verschijnsel ^oor: het is luisteraars even goed mogelijk hun aandacht te richten op bepaalde informatie als 'ezers, maar zij zullen toch meer van de overige "iformatie verwerken dan de lezers, omdat ze deze
minder gemakkelijk 'buiten' kunnen sluiten. Zij ^•Jnnen hun tempo niet vareëren of 'vooruit 'bisterend' op zoek gaan naar voor hen relevante gegevens; ze zijn dus meer aan de boodschap gebonden, al was het maar uit vrees dat ze iets "^langrijks missen. Hoewel Sanders (1973) er zich ■^iet direct over uitlaat is uit zijn opmerking dat de Variabele 'wijze Vcin presentatie' (schriftelijk versus ■Mondeling) geen theoretisch belangwekkende effec- ten sorteert (10) af te leiden dat zijn LuVV T2 Waarschijnlijk ook niet signigicant slechter maken ^an zijn LuVA.
Andere resultaten van dit experiment
5 1. Het valt op dat de prestaties van de luisteraars ^^ alle condities slechter zijn dan de prestaties van de 'ezers in vergelijkbare condities. Dit is in overeen- stemming met de bevinding van Sanders dat de informatieoverdracht bij een schriftelijke presentatie ^et meest efficiënt is. Het verschil tussen lezers en luisteraars is bij ons niet significant: Tl: LeVV- J-uVV: 0.008; LeVA: 0.16; T2: LeVV-LuVV: "•99; LeVA-LuVA: 0.86. Nagegtuin zou moeten Worden of het verschil blijft bestaan als de tekst meerdere malen ten gehore wordt gebracht, en of het verschil ook bestaat als een spontane conversatie als luistertekst wordt gebruikt, en de lezers een transcriptie van deze tekst voorgelegd krijgen. |
De lees- en luistercondities zijn natuurlijk niet zonder meer vergel,ijkbaar. Op de eerste plaats blijkt uit de gegevens over de leestijden dat LeVA meer tijd nemen dan LeVV, behalve bij het eerste tekstdeel; LuVA is een dergelijke mogelijkheid bij het verwerken van de tekst ontzegd. Ten tweede is de voorleestijd langer dan de leestijd; luisteraars moeten de gedestilleerde informatie dus langer vasthouden. Uit de factoranalyse van Spearritt (1962) bleek echter dat het geheugen van luisteraars niet zwaarder belast wordt dan van lezers; alleen bij span memory is er een tendens tot verschil (11). Ten derde hebben de luisteraars in tegenstelling tot de lezers in ons experiment te maken met mondeling aangeboden informatie en schriftelijk te beantwoor- den vragen. Volgens Newman/Horowitz (1964) is er reden om te veronderstellen dat er informatieverlies optreedt als de proefpersonen schriftelijk moeten reageren op mondeling aangeboden gegevens en andersom (12).
De prestaties over de hele test (Tl en Tl) zouden LeVA vrijwel hetzelfde 'cijfer' opleveren als LeVV (resp. 19.45 en 20 van de 35 punten); zo ook voor de LuVA en LuVV (resp 17.35 en 18.35 van de 35 punten). Het voortdurend terugkerende verschil tussen de gemiddelden van lezers en luisteraars betekent mmr alle waarschijnlijkheid niet dat proefpersonen beter kunnen lezen dan luisteren, maar dat de moeilijkheidsgraad van de gevraagde prestatie hoger is. Als een eenmaal aangeboden, zakelijke informatieve, eerst geschreven tekst als toets voor luistervaardigheid wordt gebruikt, dient dus een mildere norm opgesteld te worden dan wanneer de tekst als toets voor leesvaardigheid wordt gebruikt.
4.4.2. Voor de bewering van Weaver (1972) dat vrouwen mannen overtreffen in de vaardigheid details op te merken (13) werd geen bevestiging gevonden. Terwijl deze toets een typische detail- toets genoemd mag worden, was het verschil in prestatie van mannen en vrouwen, onderzocht met behulp van Scheffé-contrasten, niet significant: Tl: p = 0.78;T2:p = 0.21.
4.4.3. Je kunt veronderstellen dat het feit dat de proefpersonen vertrouwd raken met de soort vragen en de tekst, een versterking oplevert van de invloed die de vragen hebben, omdat het doel concreter wordt. Als de moeilijkheidsgraad van de tekst en de vragen per deel gelijk blijft, zullen zowel de |
293
-ocr page 300-
C. H. Bülte
proetpersonen met de vragen vooraf als de proef^jersonen met de vragen achteraf de tweede reeks vragen beter maken dan de eerste, de derde beter dan de tweede etc; dit effect zal groter zijn bij de proefpersonen met de vragen achteraf. Inderdaad wordt Tl door alle groepen opklimmend beter gemaakt, maar helaas zakt het peil bij het vierde tekstdeel weer stevig. Bovendien doet het verschijn- sel zich ook op T2 voor. Inderdaad is de vooruitgang van de proefpersonen met de vragen achteraf groter dan van de proefpersonen met de vragen vooraf. De Lu VA 'leren' overigens minder, en minder snel, dan LeVA.
5. Conclusies
Een ander luisterdoel heeft een ander luisterresultaat tot gevolg. Dit maakt het bestaan van luisterstrat- gieën aannemelijk.
Het aanvaarden van het begrip luisterstrategie heeft tot gevolg dat het luisterdoel de luisteraar duidelijk moet zijn, wil men hem op zijn luistervaar- digheid beoordelen (14).
Het begrip leesstrategie, geoperationaliseerd door Gibson/Levin (1975) via Rothkopf (1966) is in hoge mate, maar niet geheel 'vertaalbaar' in een begrip luisterstrategie.
Noten
1. Driest e.a. 1975, blz 248.
2. Schellens 1976, blz. 46(M61.
3. Vier bijvakstudenten: John van den Broek (Ned.), Annemoon Gudde (ATW), Jean van Ingen (Publicis- tiek) en Sjaak Kroon (Ned.), o.l.v. Ineke Bülte.
4. Met dank aan Drs. A. C. M. Rietveld van het Instituut voor Fonetiek.
5. Groot 1977, blz. 42^7.
6. Groot geeft de tijdspanne tussen de eerste en de tweede afname van de toets niet nauwkeurig aan. Hij schrijft: "Vervolgens legden deze twee subgroepen dezelfde luistervaardighqidstoets af; ( ...)'. (Groot 1977, blz. 44; cursivering van mij).
7. Rothkopf 1966, blz 247-248.
8. Ladas 1973, blz. 82.
9. Sanders 1973, blz. 184.
10. Sanders 1973, blz. 185.
11. SpearriU 1962, blz. 94.
12. Volgens Weaver 1972, die op blz. 12, 129 en 143 over dit onderzoek schrijft. Newman/Horowitz constate- ren dit op grond van wat de proefpersonen zeiden of schreven na de opdracht een zo letteriijk mogelijke weergave te geven; zij werkten dus niet met vragen.
13. Weaver 1972, blz. 74. |
14. Dit betekent niet dat de vragen van te voren gesteld moeten worden. Wel moet van te voren duidelijk zijn. van welke aard de vragen zullen zijn. Het is niet redelijk, en ook niet zinvol, als luisterdoel te stellen dat een tekst volkomen objectief en totaal verwerkt wordt, zodat er naar believen willekeurige vragen over gesteld kunnen worden.
Literatuur
Anderson, R.C., en W.B. Biddle, On asking people questions about what they are reading, in Bower, G.H- (ed.). The psychology of learning and motivatio"' Advances in Research and theory. Vol. 9, Ne^ York/London 1975.
Driest, J. P., F. W. Hagendoorn, D. H. Lammers, B- Meuffels, N. L. Seydel, Luistervaardigheid in h^J Moedertaalonderwijs, Nieuwe Taalgids, 1975 (3'« 242-251. f
Frase, L.T., Learning from prose material: Length o' passage, knowledge of results, and position of question. Journal of Educational Psychology, 1967 (58) 266-273.
Gibson, E.J., en H. Levin, The psychology of reaJif'S' Cambridge (Mass.) 1975.
Groot, P. J. M., Luistervaardigheid Frans-Duits-Enge'S- Doelstelling en toetsing. Amsterdam 1977.
Ladas, H. The mathemagenic effects of factual revie^»' questions on the learning of incidental information: ® critical review, Review of Educational Research 19'-' (43,1) 71 ev. ,
!0
Newman, J. en M. W. Horowitz, Organizatio"' processes underlying differences hetween listening reading as a function of complexity of material, lezm? voor de jaarlijkse bijeenkomst van the Spee^ Association of the Eastem States, 1964. Rothkopf, E. Z., Learning from written instructi^^ materials: an exploration of the control of inspecti" behavior by test-Iike events, American Education" Research Journal 1966 (vol. 3, no. 4) 241-250. Rothkopf, E. Z., en E. E. Bisbicos, Selective facilitati^« effects of interspersed questions on learning fr"", written materials, Journal of Educational Psychologe 1967 (58) 56-62. Sanders, J. R. Retention effects of adjunct questions' written and aural discourse, Journal of Educalioi" Psychology 1973(65) 181-187. .
Schellens, P. J., Boekbeoordeling. Eleanor J. Gibson ^
Harry Levin: The psychology of reading. MIT Cambridge (Mass). 1975 (630 p.). Nieuwe Taalgids 19'® (69-5) 459-466. j
Spearritt, D., Listening comprehension - a factot' analy-vis, Melbourne 1972. uj
Teunissen, R. De wondere wereld van het nietige. UtreC
Weaver, C. H., Human listening. Processes andheluivi"^- Indianapolis 1972. i.
Wesdorp, H. Schoolonderzoekmethoden voor hel '' Nederlands op het HAVO. Deel i, Enquêteresult»'^'' Amsterdam RITP 1974. |
294
-ocr page 301-
Het effekt van vragen op het onthouden van een hehiisterde tekst
Wolters, B. H. A. M., Verbetering van leesgewoonten. Uitgave van het Instituut voor Onderzoek van het Wetenschappelijk Onderwijs, Katholieke Universiteit, Nijmegen 1969.
Curriculum vitae
H. Bulle (geb. 1946) behaalde in 1974 het doctoraal examen Nederlandse Taal- en Letterkunde (cum laude). Was van 1973-1976 lerares Nederlands in het mavo-. |
havo-, vwo-onderwijs. Van 1-12-1975 tot 1-1-1978 aangesteld als wetenschappelijk ambtenaar op het Insti- tuut voor Fonetiek van de Universiteit van Nijmegen, op een onderzoekspoolplaats voor het project 'Problemen m.b.t. het onderwijs en de toetsing van luistervaardigheid in het mavo-havo-vwo'. Het experiment waarop dit artikel betrekking heeft, kwam binnen het kader van dit project tot stand.
Vanaf 1 januari 1978 verbonden als wetenschappelijk medewerker aan het instituut Nederlands van de Universiteit te Nijmegen. Adres: Instituut Nederlands, Erasmuslaan 40, Nijmegen. |
295
-ocr page 302-
Eerste Stuk, ed. Dr. M. de Vroede Gent/Leuven 1976, 1004 pag., D 1976/1976/1
Na de verschijning van dl. 1 in 1973 en dl. 2 in 1974 ligt nu het deel voor ons dat de periodieken rangschikt, beschrijft en typeert tot 1905. Het tweede stuk zal het werk completeren tot 1914.
De opzet en de criteria zijn dezelfde gebleven, al leidde de groeiende reeks bladen en blaadjes na 18% er wel eens toe, dat vroegere indelingen nu moesten worden verfijnd: zo is bijv. in dit deel onderscheiden tussen gezinsopvoe- ding, kinderverzorging en kinderbescherming. De hoe- veelheid materiaal leidde er tevens toe dat strenger verschil diende te worden gemaakt tussen periodieken die in glob" eerder politieke dan educatieve doeleinden nastreefden, waarbij de politieke dan niet werden opgenomen. let^ |
dergelijks geldt voor de geheelonthoudersliteratuur:
opgenomen is wat bestemd is voor jongeren, maar niet de tijdschriften voor volwassenen. De tabellen zijn hier e" daar wat duidelijker afgedrukt. Het werk handhtiaft ook i" dit stuk het hoge peil van wetenschappelijke bewerking e" verantwoording.
N. F. Noordain
Boekbesprekingen
Bijdragen tot de Geschiedenis van het Pedagogisch leven in België in de 19de en 20ste eeuw. Deel III D<? Periodieke" 1896-1914. |
Heinrich Roth, Vom Kind zum Envachsenen, Schroedel Verlag, Hannover 1977, 192 pag., DM. 14,80, ISBN 3 507
38008 0
Het was een goede gedachte het eerste stuk van het tweede deel (Entwicklung und Erziehung) uit de Pädagogische Anthropologie te doen herdrukken. Een inleiding in de problematiek gaat aan dit stuk vooraf. Dan volgt iets over de typisch pedagogische vragen, een theorie over de processen die de ontwikkeling bepalen, waarna de consequenties voor een pedagogische ontwikkelingsthe- orie worden besproken. Een beschouwing over persoon- lijkheidstheorieën, mensbeelden en modellen sluit het werk af. Een aanbeveling is overbodig: Roth's grote werk is onze meest volledige anthropologie. Dat deze mening niet opzichzelf staat, blijkt uit het feit dat er meer dan 10.000 exemplaren van verkocht zijn en dat het ook in het Japans is vertaald. Daarom zal deze verkorte versie ook haar weg wel vinden, zeker nu, naar ik meen, de belangstelling voor anthropologische vraagstukken weer toeneemt. |
N. F. Noordan' |
Das Bildungsproblem in der Geschichte des europäischen Erziehungsdenkens. Eine Reihe in Einzelbänder herausge'
geben von Emst Lichtenstein und H. H. Groothoff. dl XVI, 2 Hermann Rohrs Die progressive ErziehungshewegunS'
Schroedel Verlag, Hannover 1977, 176 pag., DM. 29,80, ISBN 3 507 38230 x
Röhrs schetst de Amerikaanse.Progressive Education Association met haar vooriopers en haar resultjuit. We komen dus alleriei bekende namen tegen: Dewey, Kilpatrick, het Dalton en Winnetkaplan enz. De schrijver maakt ook duidelijk dat het sterke punt van de Amerikaanse education is het leren spontaan antwoord te geven op zich voordoende vragen, op het aankweken van veel initiatieven en het leggen van sociale relaties. Het zwakke punt ziet hij in een gebrek aan inneriijke geslotenheid, de te grote maatschappelijke afhankelijkheid en de overdreven verwachtingen die men heeft ten aanzien van de school, als men denkt dat deze de maatschappij zal kunnen veranderen. Hij stelt verder de vraag of de progressive education wel zo progressief is, een rhetoO" sehe vraag, is men geneigd te zeggen. Alles bijeen is zij'^ mening over deze stroming toch positief. . |
Het boek is helaas wat rommelig, de grote lijnen zijn we' aanwezig, maar soms weinig duidelijk zichtbaar door de vele feiten en feitjes. Detailkritiek is natuurlijk mogelij''' dat Fröbel het vrije spel voorstond is niet juist en ooK veronderstelt Röhrs bij zijn lezers wel veel kennis- Pygmalioneffect, Sphärisches Gesetz. Voor Nederland^ lezers geeft het boek dunkt me niet veel nieuws na de werken van Wielenga en Fokkema en de vertaling van-he boek van Lynch.
N. F. Noorda"' Pedagogische Studiën 1978 (55) 296 |
296
-ocr page 303-
Conferentie van de Association for Teach- er Education in Europe
^an 6 tot en met 8 september 1978 wordt er door de Association for Teacher Education in Europe (ATEE) in pangor (Noord-Wales) een conferentie gehouden over 'The professioniü element in teacher education'. Een '^•^ar kan bij de uitoefening van zijn functie niet meer Volstaan met gedegen vakwetenschappelijke kennis. Van hem wordt verwacht, dat hij zijn functie in praktische zin °Ptimtial uitoefent. In dit verband kunnen er twee Opvattingen gesignaleerd worden. Enerzijds wordt veron- dersteld, dat onderwijzen een kunst is, die slechts middels Praktische ervaring verworven en ontwikkeld kan worden. Anderzijds is er een wetenschap van het onderwijs, die 'nformatie verstrekken kan over de wijze waarop Onderwijs gegeven kan en moet worden. Beide opvattin- gen zullen op de conferentie te Bangor aan de orde gesteld )^orden. De probleemstelling is in het bijzonder gericht op de vraag naar de doelstellingen, de inhoud en de Onderwijsvormen van beide opvattingen. Zullen de Opleidingen tot onderwijsgevenden een toename te zien Seven van overdracht van onderwijskundig- wetenschappelijke informatie of een toename van prakti- ^ehe vorming en training?
Nadere informatie omtrent deze Biingor-conferentie kan herkregen worden bij de heer R. de Nie, Baron van '^hentlaan 54, 2253 TM Voorschoten, tel. 071-762236.
inhoud andere tijdschriften
^edafiof^isch Tijdschrift jForwn voor Opvoedkunde ^ej:uirgang, nr. 4, april 1978
Onderwijsvernieuwing als permanente tiuik voor elke ^chool: opdrachten voor de directie, door R. Vanden-
We
•pi praktijkleermeester: spil in het participatie-onderwijs, door J. A. Stalpers
Tussen zwakzinnigheid en leerstoornis, door J. van
Weelden
'Algebra op de basisschool - ja of nee, door M. A. D. Wolters
^•■oniek en documentatie boekbespreking |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 17e jaargang, nr. 4, april 1978
Van de redactietafel, door R. de Groot
Introductie, door A. H. van Kooten
De zorg voor en de integratie van de gehandicapten in de
Japanse samenleving, door Br. Bavo, G. van Dingenen
f.c.
De 'BRIAAC', door P. H. Wiegersma
Antwoord op een reactie van februari 1977, door S. J.
Redmeijer
Boekbespreking
Weetwinkel
Ontvangen boeken
Bergeijk J. van, e.a.. Jong gedaan - Oud geleerd. Vriendenboek voor prof. dr. F. W. Prins, Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1978
CrombagH. F.enChangT. MARed.),Een kleine zoölogie va/1 het onderwijs. Bundel opstellen t.g.v. het JO-jarig bestaan van het Bureau Onderzoek van Onderwijs van de R.U. Leiden, Universitaire Pers, Leiden, 1978, ƒ 26,-
Leune J.M.G., Sociologie van Onderwijsbeleid; enkele opstellen, Sociologisch Instituut Erasmus Universiteit, Rotterdam
Leuven C. en Kappenburg A., Planning van individuali- sering in leersituaties voor het onderwijs aan4-l2 jarigen. Algemeen Pedagogisch Studiecentrum, Amsterdam, 1978
Mönks F. J. en Heymans P. G. (Red), Communicatie en interaktie hij het jonge kind. Van Gorcum, Assen. 1978, ƒ 25,-
Noordam N. F., Het mensbeeld in de opvoeding, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1978, ƒ 25,-
Ulijn J., Frans als vreemde taal in een ingenieursoplei- ding. Een onderzoek niuu* de leesvaardigheid, Wibro Druk, Helmond, 1978
Wesselingh A. A., Onderwijs, Sociologie en Ongelijkheid, Sociologisch Instituut K.U., Nijmegen, 1978, ƒ 15,- |
Pedagogische Studiën 1978 (55) 297-298 297
-ocr page 304-
Mededelinge"
Ontvangen rapporten
Begeleiding van het L.T.O. in de Regio Zeeland, Ie
rapport augustus '75 - augustus '76, 2e rapport augustus
'76 - augustus '77, Stichting Regionaal Pedagogisch
Centrum Zeeland, Sint-Laurens (gem. Middelburg)
Onderwijskunde
Binnenkort verschijnt:
Sociale factoren in het onderwijs
gelijkheid van kansen in het onderwijs in het perspectief van onderzoekresultaten
T. Husèn
ISBN 90 01 57224 3 Onrivang: VIII + 234 pag. Prijs: ±f 37,50 |
Sociale gelijkheid is al lang een politieke kwes- tie. Het idee van gelijke kansen in het onderwijs staat daarmee in rechtstreeks verband. De auteur concludeert dat sociaal milieu, on- derwijs en beroepsleven op een nieuwe manier met elkaar in verband gebracht dienen te worden.
Ook leverbaar via de boekhandel |
Wolters-Noordhoff
298
-ocr page 305-
Onderzoek van onderwijsdoelstellingen vanuit een
kurrikulumtheoretisch perspektief
I; R. M. Gerris
^('kgroep Ontw. Psych., 5. V.O. projekt 0360, Kath. Univ. te Nijmegen
^^menvatting
dit artikel wordt de problematiek van onderzoek ^^n onderwijsdoelstellingen aan de orde gesteld ^^nuit een kurrikulumtheoretisch kader. ^^ stelling wordt geponeerd dat doelstellingenon- 'l^noek, opgevat als het inventariseren, ordenen, °^Palen en evalueren van ondenvijsdoelstellingen '^^t behulp van empirische methoden alleen, het ^^vaar loopt het objekt van onderzoek in tweeërlei "Plicht in te perken: a) gezien de kontekst van het ^^i'rikulum waarin onderwijsdoelstellingen funktio- wordt gepleit voor het entameren van jelstellingenonderzoek waarin ook relaties van de ^l^^lstellingen met de overige komponenten van het ^'^i'rikulumtheoretisch kader worden opgenomen, b) ^^Zien de eigen aard van onderwijsdoelstellingen als Inspraken over datgene wat het geval behoort te zijn '^'^'oarden) wordt gewezen op het belang van het "Pnemen en ontwikkelen van methoden ter legimite- van onderwijsdoelstellingen voor een theoreti- sche benadering van het kurrikulum.
Inleiding
^^dat in de jaren vijftig en het begin van de jaren festig in de literatuur vooral de nadruk was gelegd op ^^ noodzaak van het expliciteren en specificerenvan ^ onderwijsdoelstellingen, met name in relatie met meer adekwate vormgeving en inhoudsbepaling !?nhetonderwijs(cf.Goodlad, 1966;Johnson, 1967;
1962;Tyler, 1971; Van Gelder, 1%7) en nadat diskussies rond de pro's en contra's van het wcificeren van doelstellingen in termen van ^^neembaar leerlingengedrag enigszins waren ^Serond, werden zowel nationaal als internationaal gingen ondernomen om door middel van empi- j^ch onderzoek de problematiek van het inventari- ^''en, bepalen en ordenen van onderwijsdoelstellin- p aan te pakken. In dit verband kan worden ^i^ezen naar een reeks van onderzoekingen op ^'erlei inhoudsgebieden': studierichting bedrijfs- |
VcoGiscHESnjDiËN 1978 (55) 299-312 kunde (Meuwese, 1971), doelopvattingen van sociologie-docenten (Van Kemenade en Wijn- gaards, 1969), doelstellingen van het vak maat- schappijleer (Bromsjö, gerapporteerd door Husen, 1965), wiskunde en Zweeds (Husén en Dahllöf, 1965X doelstellingen van literatuuronderwijs voor de Zweedse middenschool (Klingberg & Agren, 1972), wiskundeonderwijs (Baker, 1972; Olson e.a., 1976X algemene doelstellingen van de 'eleméntary school' (Hoepfner e.a., 1973), het primaire onderwijs (Ashton et al., 1975), rekenonderwijs (Peters, 1973; de Corte, 1975), het primaire en secundaire onderwijs (Mosychuk e .a., 1976), modem wiskunde-onderwijs in de basisschool (Stroomberg, 1973a).
Het is te verwachten dat deze reeks gestadig zal toenemen, mede gelet op het praktische belang van een bezinning op de doelstellingen voor de vele vernieuwingen die op alle niveaus van het onder- wijssysteem op gang zijn of gepland worden. Hierbij kan gewezen worden op de integratie van het kleuter- en basisonderwijs, de middenschool, de herstrukturering en vooral herprogrammering van het wetenschappelijk onderwijs als enkele spre- kende voorbeelden. Maar ook bij de vele projekten en begeleidingsaktiviteiten die op kleinere schaal worden uitgevoerd door pedagogische centra en schoolbegeleidingsdiensten zal de problematiek van de onderwijsdoelstellingen niet onbekend zijn.
Bij het uitwerken van de verschillende vernieu- wingspogingen zal men niet kunnen ontkomen tian het toekennen van prioriteiten aan de ontwikkelde onderwijsdoelstellingen. Voor het in stand houden van deze inhoudelijke vernieuwingen van het onderwijs kan onderzoek van onderwijsdoelstellin- gen enkele belangrijke bijdragen leveren. Op de eerste plaats kan onderzoek van onderwijsdoelstel- lingen gezien worden als een hulpmiddel voor het verkrijgen van betrouwbare informatie over de onderwijsbehoeften op een bepaald niveau van het onderwijssysteem (Rankin, et al., 1976), om beslis- singen over doelstellingen van het onderwijs doorzichtig te maken en om alle representatieve
299 |
-ocr page 306-
J. R. M. Gerris
groeperingen uit de samenleving in een zo belangrijk beslissingsproces te laten participeren. In een demokratische samenleving zou op principiële gronden bezwaar worden gemaakt, indien beslissin- gen over de inhoud van het onderwijs voorbehouden zouden zijn aan een relatief kleine groep van deskundigen.
Ook voor de onderwijspraktijk kan onderzoek van onderwijsdoelstellingen van belang zijn, indien de relaties tussen de doelstellingen en de praktijk van het onderwijzen, waarin deze doelstellingen gestalte moeten krijgen in het onderzoek wordt meegenomen (cf. Davies & Ashton, 1975).
Het is de bedoeling in het onderstaande te laten zien dat doelstellingenonderzoek opgezet vanuit een kurrikulumtheoretisch kader een bijdrage kan leve- ren aan 'levend, relevant en efifektief onderwijs' (Bos et al., 1972). Tevens zal blijken dat onderzoek vanuit een dergelijk kader ook van belang is voor een zich ontwikkelende kurrikulumtheorie. Het vervul- len van genoemde funkties wordt bemoeilijkt door een aantal problemen die in onderzoek van onderwijsdoelstellingen een centrale plaats inne- men. De bespreking van deze probleemgebieden wordt voorafgegaan door twee inleidende paragra- fen over aanzetten tot een methodologie voor doelstellingenonderzoek en het begrip'kurrikulum'.
1. Een tweetal aanzetten tot een methodologie voor onderzoek van onderwijsdoelstellingen.
Om een algemene achtergrond te schetsen over de wijze waarop onderzoek van onderwijsdoelstellin- gen wordt bedreven, worden een tweetal benaderin- gen beknopt weergegeven: de methodologie voor de analyse en bepaling van onderwijsdoelstellingen (Bos e.a., 1972), en de 'needs-assessment'- benadering. We hebben ons in eerste instantie tot deze aanzetten willen beperken omdat ze opgevat kunnen worden als voorbeelden van twee algemene typen van doelstellingenonderzoek waarnaar in de nationale en internationale literatuur frekwent wordt verwezen. De eerste aanzet wordt gekenmerkt door een explicitering van de wetenschapstheoretische uitgangspunten, terwijl deze explicitering bij de tweede aanzet ontbreekt. Het zou voor ons doel te ver voeren eerst een min of meer volledige inventarisering en kategorisering uit te voeren van de tot nu gehanteerde benaderingen van onderzoek van onderwijsdoelstellingen. Voor het analyseren van de problematiek van onderzoek van onderwijs- doelsteUingen vanuit een kurrikulumtheoretisch kader bieden de gekozen benaderingen voldoende aanknopingspunten. |
Als eerste aanzet noemen we de door Bos e.a^ (1972) uitgewerkte benadering van doelstellingen- onderzoek. De auteurs omschrijven deze benade- ring als een methodologie voor de analyse e" bepaling van onderwijsdoelstellingen. De hoofdpun- ten van deze 'methodologie' kunnen als volg' worden samengevat:
a. onderwijsdoelstellingen zijn objekt van onder- zoek. Deze worden als effekten van onderwijs geformuleerd in termen van gewenste vaardighe- den.
b. het doel van doelstellingenonderzoek bestaat nie' uit het voor eens en altijd vastleggen vao onderwijsdoelstellingen, maar uit het bewust adekwaat (doen) stellen van de werkelijk® bedoelde doeleinden, met het oog op levend- relevant en efifektief onderwijs (Bos e.a., 1972> 16).
c. het onderzoek wordt beperkt tot de einddoelstei' lingen van een opleiding of onderwijsprogramma' Hierbij wordt aan de minimale doelstellingen ö® hoogste prioriteit toegekend.
d. 'de onderwijsdoelstellingen worden geëvalueerd (of "gevalideerd") niet door na te gaan of ze feite bereikt worden, maar door relevant respondenten te vragen in hoeverre ze zich nie' de gegeven doelomschrijvingen en operational'' saties daarvan kunnen verenigen' (Bos e.a., 1972'
17).
In verband met dit laatste aspekt wordt verweze" naar de zgn. 'kleine' empirische cyclus. Hien" worden meningen van relevante respondenten^ al® valideringskriterium gebruikt, terwijl in een volge"' de cyclus de in een onderwijsprogramma toeg®' paste doelstellingen worden geëvalueerd (Bos e.a-' 1972, 28).
Volgens De Groot (1972) is er in verband me' doelstellingsenonderzoek sprake van een cyd^^ omdat de basiskomponenten van een cyclus aanwe- zig zijn:
a. het doel d.w.z. de te operationaliseren doelstell'j^' genuitspraak ('het begrip - zoals bedoeld'). middelen d.w.z. de uitgewerkte vragen waarop me een antwoord zoekt met behulp van een empirisch methode (items e.d.) en c. resultaten die worde geëvalueerd. Door de evaluatie van de resultate kan een terugkoppelingsmechanisme in werk'1» worden gezet en gehouden zodat de mogelijkhe' van een revisie van doel en/of middelen verzekerd 'S' Indien men nu nagaat of de verzameling doelstell'" gen met de werkelijke doelstellingen overeenkome door te kijken in hoeverre relevante responden'e zich met deze verzameling kunnen verenige ' |
300
-ocr page 307-
Onderzoek van onderwijsdoelstellingen
bedrijft men volgens De Groot een legitiem soort ^inpirisch onderzoek. Dit betekent dat op basis van Remagen van respondenten een revisie tot stand ^?et komen van de doelstellingenverzameling en de ■^ddelen, d.w.z. dat men een cyclisch proces in Sang zet en houdt door meningen als toetsingskrite- te gebruiken. ^
^en tweede aanzet van doelstellingenonderzoek kan" gorden aangeduid met de term 'needs-assessment'. i^ze benadering zou omschreven kunnen worden een systematische procedure (door middel van °®hoeftenpeiIingen bij diverse groepen die bij het Onderwijs betrokken zijn) voor het bepalen van ^'skrepanties in een onderwijssysteem, het opstellen kritische prestatieniveaus en prioriteiten. Centraal in de 'needs-assessment'-benadering ^^t de relatie tussen de mate waarin de doelstellin- gen in feite worden bereikt en het gewenste Pi'estatieniveau. In dit kader wordt een 'need' gedefinieerd als een meetbare diskrepantie tussen current outcomes and desired or required outco- "les' (Witkin, 1976, 1). Volgens Witkin kan de meest verspreide methode Oor het bepalen van dergelijke dislaepanties in de ^gende vier fasen worden samengevat (Witkin, 5; cf. Britüngham en Netusil, 1976): het beoordelen van een serie doelstellingenuit- spraken op een beoordelingsschaal om het , relatief belang van de doelstellingen te bepalen, het beoordelen van dezelfde doelstellingen voor het bepalen van de mate waarin de doelstellingen Worden bereikt.
het bepalen van de numerieke verschillen tussen de twee sets van beoordelingen. • het rangordenen van de verschilmaten en het „ toekennen van prioriteiten, ^"danks het feit dat de 'needs-assesment'- ^naderingen deze gemeenschappelijke kenmerken j^hben, blijkt een algemeen geaccepteerd model Och te ontbreken. Bovendien blijkt, aldus Witkin, ^t slechts weinig procedures getest zijn op validiteit Ji betrouwbaarheid, hetgeen betekent dat de Perioriteit van een benadering niet empirisch is •^ijgetoond.^
Daarnaast wordt bij de meeste benaderingen ^oruik gemaakt van oordelen van respondenten j^nder dat de richtlijnen worden gegeven voor het van subjektieve en objektieve data ^'tkin, 1976,5^).
de hierboven besproken benaderingen van . derzoek van onderwijsdoelstellingen wordt aan doelstellingen een centrale plaats toegekend, 's echter de vraag of de beperking van het objekt |
van onderzoek tot een verzameling van uitspraken over onderwijsdoelstellingen wel adekwaat is met het oog op het bredere onderzoeksgebied van het kurrikulum waar de betreflende onderwijsdoelstel- lingen deel van (gaan) uitmaken. Om deze vraag te beantwoorden gaan we eerst op zoek naar een definitie van het begrip kurrikulum.
2. Het begrip 'kurrikulum'.
Het lijkt overbodig de verschillende definities en omschrijvingen van het begrip kurrikulum uit de literatuur uitvoerig te bespreken aangezien bij verschillende auteurs reeds een dergelijk overzicht kan worden geraadpleegd (cf. Aamoutse, 1972; Johnson, 1967; Frey, 1972). Voor ons doel kunnen we volstaan met de belangrijkste konklusies, en achtergronden van deze konklusies. Na de konstate- ring dat een definitie van kurrikulum in termen van 'planned learning experiences' volgens verschil- lende experts niet exakt genoeg is, besluit Aarnoutse tot een definitie van een kurrikulum als een uitgewerkt plan, waarin de onderwijsdoelstellingen en de middelen om die doelstellingen te bereiken en te evalueren worden omschreven. De doelstellingen moeten we volgens deze auteur opvatten als gedragsveranderingen bij de leerlingen, terwijl onder middelen moeten worden verstaan: 'de leerstof voor de docent en de leerlingen, de mogelijke onderwijs- en leeraktiviteiten en de te gebruiken media en toetsen' (Aamoutse, 1972, 57).
Volgens Frey (1972) kunnen drie toepassingsge- bieden onderscheiden worden, waarin het begrip 'kurrikulum' telkens een andere betekenis heeft:
1. in de omgangstaal ligt het accent op het kurrikulum als een program dat gerealiseerd moet worden.
2. in de onderwijstechnologische benadering ligt de nadruk wisselend op drie aspekten van het kurrikulum als een onderwijsprogramma dat ontwikkeld, gekodificeerd en gerealiseerd moet worden.
3. in de wetenschappelijke theorievorming wordt het kuiTikulum vooral opgevat als geïntendeerd leerresultaat al of niet vooraf gepland; meestiü wordt dit aspekt weergegeven als 'intended learning outcomes' (cf. Johnson, 1967).
Het gemeenschappelijke in deze drie toepassings- gebieden is volgens Frey gelegen in de 'Bildungsab- sicht', d.w.z. dat de vormingsintentie een konstante faktor blijkt te zijn in de verschillende beschou- wingswijzen van het begrip 'kurrikulum'. Maar ondanks deze overeenkomst in de verschillende |
301
-ocr page 308-
J. R. M. Gerris
definities van het kurrikulum, is een definitie in termen van 'intended learnings' (cf. Goodlad & Richter, 1966) volgens Frey te eng. De vraag of het kurrikulum alleen kan bestaan uit een gekodificeerde vormingsintentie of 'intended leaming outcomes' maakt een beschouwing van de relatie tussen kurrikulumontwikkeling, kurrikulum en instruktie belangrijk.
Johnson (1967) vat het kurrikulum op als output van een systeem van kurrikulumontwikkeling en als input voor een instruktiesysteem. Het kurrikulum wordt in deze konseptualisering omschreven aJs 'a structured series of intended leaming outcomes' (Johnson, 1967). Johnson komt tot deze omschrij- ving omdat hij een kurrikulumdefinitie in termen van 'planned leaming experiences' onbevredigend acht; geen enkele Oeer)ervaring kan immers plaatsvinden zonder interaktie met een omgeving. Een dergelijke interaktie nu is een kenmerk van instruktie en niet van een kurrikulum. Het kurrikulum anticipeert slechts op de instruktieresultaten, doordat hierin verwezen wordt naar de geïntendeerde leerresulta- ten. Omdat volgens Johnson de instmktie niet alleen betrekking heeft op wat in het kurrikulum is opgenomen, maar ook veel instmmentele aspekten en aanwijzingen bevat om het leerproces te vergemakkelijken, betekent dit dat een kurrikulume- lement de instmktie slechts tot op zekere hoogte bepaalt. Volgens Frey neemt Johnson echter ten onrecht aan dat de vorm en de functie van het kurrrikulum vastliggen.
Deze veronderstelling zou juist zijn, indien bewezen zou zijn dat het kurrikulum alleen uit een serie van geïntendeerde en gestmktureerde leerpro- dukten bestaat (Frey, 1972, 46). Indien echter inhoud en functie van het kurrikulum zelf een probleemgebied vormen, is Johnson's definitie te beperkt (Frey, 1972, 48).
Zoekend naar een theoretisch adekwate definitie van het begrip 'kurrikulum' stuit Frey echter op zo'n veelheid van ongelijksoortige kenmerken, dat ze moeilijk in één definitie ondergebracht kunnen worden. Daarom houdt Frey het op een zgn. 'Bezugsdefinition' als voorlopige omschrijving van het begrip 'kurrikulum'.
Hierin wordt het kurrikulum opgevat als een systematische weergave van geïntendeerd onderwijs over een bepaalde tijdsperiode, opgebouwd als een konsistent systeem met meerdere gebieden, met als doel de optimale voorbereiding, realisering en evaluatie van onderwijs (Frey, 1972, 50). Als korte toelichting op deze definitie kan worden opgemerkt dat de geïntendeerde en weergegeven vorming centraal staat, waarbij de gebieden van kurrikulum- ontwikkeling en instruktie als komplementen worden betrokken. |
Om het omvattende probleemgebied van het kurrikulum aan te duiden en die komponenten te achterhalen die in een theoretische definiëring van het begrip 'kurrikulum' van belang zijn, kan worden verwezen naar de onderscheiding van een handelin- genreeks en een problemenreeks (Frey 1972,53-61)- De handelingenreeks bevat de volgende onderde- len:
a. het bepalen van de doelstellingen;
b. het weergeven van de ge'intendeerde vorming;
c. het onderwijzen. In de problemenreeks worden de volgende
probleemgebieden onderscheiden:
1. kriteria: volgens welke kriteria wordt een doelstelling in het kurrikulum opgenomen en gerechtvaardigd? Het probleem is niet alleen het bepalen, afleiden of inventariseren van de doelstellingen, maar ook het verklaren waarom de doelstellingen die met behulp van e^" bepaalde procedure zijn samengesteld, geld^ zijn. Met betrekking tot deze laatste vraag wordj verwezen naar de bespreking van een drietal vormen van rechtvaardiging in par. 3.4.
2. Leereffekt: het gaat hierbij om de analyse van de leerdoelen, waarbij vooral de verhouding tussen de leerprocessen en de leerinhouden bepaal" moet worden. Welke kombinatie van processen en inhouden leidt tot de gewenste of beoogd® ^ beheersingsgraad van de leerdoelstellingen? i
3. sturing: dit is het probleem van de wijze waarop het kurrikulum het onderwijs moet sturen. D'J houdt o.a. in dat de leerkracht informatie moei hebben over de wijze waarop hij met versch»' lende kurrikulumelementen moet omgaan, welk® aspekten van zijn onderwijsgedrag special® aandacht verdienen in verband met beoogd® leerefiFekten e.d.
4. evaluatie: hierbij gaat het vooral om de vraag: wordt geëvalueerd?
Het bovenstaande wordt als volgt in schem^ weergegeven (zie figuur 1). De aanduiding opeenvolgende letters c.q. cijfers in figuur impliceert niet noodzakelijk een vaste volgord®' noch het uitsluiten van relaties tussen komponente uit beide reeksen.
Volgens Frey worden de problemen die kurrikulumtheorie betreffen vooral aangetrofTen ' de reeks aangeduid met cijfers (problemenreeks)-' het algemeen kunnen deze problemen beschoU^ worden als a. funderings- en rechtvaardigingsjp'"''. blemen, en b. proces- en effektproblemen. E® derde soort problemen heeft betrekking op |
302
-ocr page 309-
Bepalen
van doel-
stellingen
Onderzoek van onderwijsdoelstellingen
b.
Weergeven
van
geïntendeerde
vorming
kriteria 2. leereffekt 3. sturing 4. evaluatie
Piguur 1.: Vereenvoudigd schema van de handelingen- en problemenreeks m.b.t. het kurrikulum (cf. Frey, 1972, 56).
?""ganisatie en technische uitwerking van de hande- ^ngen (a t/m c). Deze problemen wijst Fey toe aan gebied van de kurrikulumstrategie (handelingen- eeks). Het onderscheid dat door Fey is gemaakt lassen het gebied van de kurrikuiumtheorie (pro- '^'emenreeks) en de kurrikulumstrategie (handelin- êenreeks) is weliswaar verhelderend, maar komt o.i. Onvoldoende tot uitdrukking in de hierboven j^^[gegeven omschrijving van het begrip 'kurriku-
In een theoretisch adekwate definitie zal allereerst ^en bepplde relatie tussen kurrikulumontwikkeling kurrikulum enerzijds en tussen kurrikulum en "struktie anderzijds geponeerd moeten worden, fonder een proces van kurrikulumontwikkeling kan •J^ners niet zinvol over het verschijnsel kurrikulum gorden nagedacht, terwijl zonder instruktie dit ^rschijnsel niet of slechts gedeeltelijk onderzocht ^an worden. Vervolgens kan men in een adekwate ^finitie een meer nauwkeurige aanduiding ver- achten van de probleemgebieden waarover onder- dek kan worden gedaan zodat ai of niet gefalsi- .^erde uitspraken over kurrikulumfenomenen in een 'ch ontwikkelende kurrikuiumtheorie kunnen wor- opgenomen.
Bovenstaande bevindingen en opmerkingen zou- we kunnen samenvatten in de volgende ,''ischrijving van het begrip 'kurrikulum': Het ^nikulum staat als systematische weergave van ö^intendeerd onderwijs in een noodzakelijk kom- P'^mentaire relatie met de gebieden van kurrikulum- "twikkeling en instruktie. Als zodanig bevat het ^rrikulum de theoretische probleemgebieden van , e Kriteria, het effekt, de sturing en de evaluatie met .^'rekking tot dat geïntendeerde onderwijs, alsmede ^ onderlinge relaties tussen elementen uit deze Pfobleemgebieden. Met behulp van deze omschrij- van het kurrikulum kan ook het objektgebied een kurrikuiumtheorie worden jumgegeven. Als e uitgaan van een algemene definitie van een JJeorie (cf. De Groot 1971,42) betekent dit dat men ct behulp van kurrikulumtheoretisch onderzoek •«cht te komen tot een systeem van logisch samenhangende, niet-strijdige beweringen, opvat- tingen en begrippen betreflFende de kriteria, het effekt, de sturing, de evaluatie en de onderlinge relaties hiertussen met betrekking tot geïntendeerd' onderwijs. |
3. Centrale problemen hij onderzoek van onderwijs- doelstellingen
In het onderstaande wordt een viertal problemen van onderzoek van onderwijsdoelstellingen bespro- ken in relatie met het zojuist geschetste kurriku- lumtheoretisch kader. Hierdoor wordt niet alleen een bepaald overzicht verkregen over het probleem- gebied van doelstellingenonderzoek, maar vooral ook kan een dergelijke bespreking bijdragen tot een bezinning op doel en functie van toekomstig onderzoek van onderwijsdoelstellingen.
3.1 De keuze van beoordelingkriteria
In deze paragraaf wordt nagegaan welke onder- zoekstopics zich aimdienen wanneer het probleem van de keuze van de beoordelingskriteria gezien wordt in het licht van een kurrikulumtheoretisch uitgangspunt.
Het is ons inziens van belang de vraag naar de beoordelingskriteria niet los te zien van de vraag naar de wijze waarop deze kriteria op de verzame- ling van doelstellingen worden toegepast. Met deze laatste vraag wordt niet zozeer verwezen naar bepaalde schaaltechnieken als wel naar de groepen van beoordelaars die de kriteria moeten toepassen.
Goodlad & Richter (1966) suggereren dat de twee algemene databronnen ('funded knowledge' en 'conventional wisdom') onderverdeeld moeten worden in verband met elke meer specifieke beslissing ten aanzien van een kurrikulum. Met behulp van de eerstgenoemde databron (weten- schappelijke kennis) kan men volgens Goodlad & Richter de geformuleerde doelstellingen beoordelen op kriteria van omvattendheid, interne konsistentie, bereikbaarheid en uitvoerbaarheid. In verband met |
303
-ocr page 310-
J. R. M. Gerris
de tweede databron (voorwetenschappelijke kennis) wordt verwezen naar kriteria van interessen, wensen, opvattingen over de doelstellingen en de mate waarin doelstellingen worden bereikt.
Het relateren van oordelen van verschillende groepen beoordelaars over onderwijsdoelstellingen volgens verschillende of dezelfde kriteria aan elkaar, lijkt niet alleen van belang voor het onderzoek naar de validiteit van de beoordelingskriteria (cf. par. 3.3), maar ook om eenzijdige interpretaties van onderzoek van onderwijsdoelstellingen te ver- mijden. Zo verbindt De Corte (1975, 44) aan de bevinding van een hoge mate van didaktische wenselijkheid van alle 1100 leerdoelstellingen van het rekenonderwijs de konsekwentie dat deze mening van een groep 'onderwijspractici' in het kader van een vernieuwing van het rekenonderwijs niet gene- geerd kan worden, omdat deze 'practici' een centrale plaats innemen in elke onderwijsverandering. Voor- zover echter de beoordeling van onderwijsdoelstel- lingen door leerkrachten niet het enige kriterium is op basis waarvan beslissingen over doelstellingen worden genomen, zal men in een doelstellingenon- derzoek ook de beoordeling van andere groepen (bijv. ouders, experts, leerlingen) op dergelijke kriteria moeten betrekken (Bjerstedt, 1970; Peters, 1973). Met het oog hierop lijkt het noodzakelijk niet alleen een bepaald beoordelingskriterium te inter- preteren in relatie met andere kriteria, maar vooral ook in relatie met oordelen van andere groepen beoordelaars. Bovendien kan men hierdoor ontko- men aan een mogelijk konserverende invloed van beoordelingsresultaten van afzonderlijke groepen beoordelaars op het onderwijs (Sandbergen, 1973). In verband met deze problematiek is het belangijk na te gaan welke kriteria in een doelstellingenonder- zoek betrokken kunnen worden, zodat zowel de kwaliteit van de doelstellingen als ook de kwaliteit van de beslissingen over die doelstellingen optimaal wordt. Hoepfner e.a. (1973) wijzen in dit verband op de volgende kriteria: a. de waargenomen belangrijk- heid,, b. het huidige prestatieniveau in het doelstel- lingendomein, c. het gewenste prestatieniveau, d. de waarde van een hoger prestatieniveau en e. de kans dat de school kan bijdragen aan een hoger prestatieniveau. Hierin kan het huidige prestatieni- veau als een zeer belangrijke komponent worden opgevat. Informatie hierover kan immers gaan fungeren als een extern kriterium waartegen de andere kriteria in meerdere of mindere mate kunnen worden afgezet. Als het huidige prestatieniveau zo'n belangijk kriterium is, kan dan niet met dit ene kriterium worden volstaan? Voor het kunnen nemen van gefundeerde beslissingen over een bepaalde |
verzameling van doelstellingen, is ook informatie nodig over kwaliteitsaspekten (beoordelingskriteria) als: aktuele geldigheid, didaktische wenselijkheid, theoretische bereikbaarheid, voorspelde prestatie, de relevantie m.b.t. de algemene doelstellingen van de school of het onderwijssysteem (de absolute relevantie), de relatieve relevantie (de relevantie van de doelstellingen in relatie met elkaar), de konsisten- tie van de doelstellingenverzameling. Het is immers inherent aan het begrip 'doelstelling' dat het verwijst I naar iets dat gerealiseerd moet worden wat nog niet 'is'. Hiermee komen we terecht bij twee belangrijl'® I assumpties die ten grondslag liggen niet alleen aan doelstellingenonderzoek maar aan elke (onderwijs- | kundige) aktiviteit waarin doelen gesteld worden: a- dat datgene wat 'behoort te zijn' en dus de moeite van het nastreven waard is, kan worden vastgesteld, b. dat de feitelijke stand van zaken in de (onderwijs) l werkelijkheid in relatie met deze doelen eveneens vastgesteld kan worden. Vanuit een onderwijsprak- tisch belang zal men informatie behoeven over de achtergronden en (mogelijke) oorzaken van het i huidige prestatieniveau"*, om vervolgens op basis van een weloverwogen beslissing voor een bepaald wenselijk prestatieniveau deze oorzaken te kunnen bestrijden door het konstrueren van een meer i adekwaat onderwijsprogramma, het opzetten van nieuwe instruktieprocedures, onderwijsvormen e.d- In theoretisch opzicht gaat het echter niet allereerst om de optimalisering van een bepaald prestatieni- veau, maar om het opsporen van de (kausale) relaties tussen de vier komponenten van de problemenreeks uit het kurrikulumtheoretisch kader onderling en tussen de komponenten uit de handelingen- en problemenreeks (zie figuur D' Vanuit de gehanteerde definitie van het begrip 'kurrikulum' heeft doelstellingenonderzoek betrek- king op a. de kriteria en b. de relaties tussen de kriteria en de overige komponenten van de problemenreeks (I t/m 4) en de handelingenreeks t/m c) zoals weergegeven in figuur I. i
ad a: onderzoek van onderwijsdoelstellingen z^ r zich moeten richten op het ontwikkelen en uitprobe- ren van kriteria, terwijl ook het bepalen van de waarde van gehanteerde kriteria onderwerp van ^ dergelijk onderzoek zou kunnen zijn (cf. par. 3.3 en 3.4). In dit verband kan ook worden gewezen op vragen als: welke kriteria worden gebruikt in eej^ beslissingsproces over onderwijsdoelstellingen; vo' gens welke kriteria komen de uiteindelijke doelstel' lingenprioriteiten tot stand; welke kriteria gelden ten aanzien van welke onderwijsdoelstellingen (bv. ZÜ" op doelstellingen van rekenonderwijs dezelfde kriteria van toepassing als op de doelstellingen vooi" |
304
-ocr page 311-
Onderzoek van onderwijsdoelstellingen
^"'^'^■affektieve ontwikkeling?) Aan de vraag naar achtergronden en determinanten van de beoorde- "g van onderwijsdoelstellingen volgens bepaalde ^tena is in tegenstelling tot bovengenoemde vragen enkele aandacht besteed. Uit het onderzoek ^ Hoepfner et al. (1973), waarin drie groepen ^eoordeiaars (principals, teachers, parents) 106 ^'stellingen van de 'elementary school' moesten ^eoordelen op belangrijheid, bleek o.a. dat de tien . ^tellingen met de hoogste beoordeling behoren het gebied van de affektieve doelstellingen (de ®^®'^tellingen van de meer exakte vakken als ^Kenen en natuurkunde kregen relatief lage beoor- eiingen) en dat bij twee van de vijf onderzochte kenmerken (geografische regio, noolgroote, bevolkingsdichtheid, ras en socio- conomische status) een duidelijke relatie gelegd Worden met de beoordeling van de doelstellin- de faktor schoolgrootte bleek positief gerela- fakt relatief hogere beoordelingen, terwijl bij de j. I .r sociaal-economische status een U-vormige ^latie tevoorschijn kwam, d.w.z. dat zowel de va^ ^Is de lagere beroepsgroepen uit de omgeving tg de school relatief een hogere beoordeling geven, '^•jl de middengroepen de doelstellingen lager
waarderen.
jj is nagegaan of er samenhang bestaat tussen relatieve belang dat toegekend wordt aan on- ^nyijsdoelstellingen door leerkrachten en een aan- J' leerkrachtkenmerken. In het onderzoek van ^shton et al. (1975) werd een twaalftal van dergelijke ^^nmerken betrokken (geslacht, leeftijd, burgerlijke vroegere werkkring anders dan onderwijs, Ploma's, aantal jaren onderwijservaring, aantal in de huidige school, aard van de sch - full-time of pjut-time positie in de
^ hooi, leerstofgebieden waarvoor men speciaal ^pantwoordelijk is, leeftijdsgroep waaraan onder- in'"!? wordt, leeftijdsgroepen waaraan men ^ net verleden onderwijs heeft gegeven). Drie van Jze leerkrachtvariabelen bleken steeds weer samen , ^aan met zeer uiteenlopende opvattingen over het lang van de onderwijsdoelstellingen (nl. leeftijd, ^htol jaren onderwijservaring en aantal jaren Qg^zaam in de huidige school). Volgens Ammons Va • k e*" S^^n samenhang tussen leerkracht- nabelen als vooropleiding, aantal dienstjaren, deel ^^"loiTien hebben aan het ontwikkelen van onderwijs- ^^mma's, mate waarin de leerkracht gebruik aakt van de doelstellingen en de beoordeling van ^^ doelstellingen door de leerkracht. Wat de invloed n het aantal dienstjaren (jaren onderwijservaring) [P de beoordeling van onderwijsdoelstellingen 'reft is er geen overeenstemming tussen de |
bevindingen van Ammons (1964) en Ashton et al (1975).
Dat de leeftijdsgroep waaraan onderwijs gegeven wordt een belangrijke rol speelt in de beoordeling van de doelstellingen van de leerkrachten blijkt uit het onderzoek van Taylor et al. (1975). Al naar gelang de betreffende leeftijdsgroepen bleken ver- schillende patronen van belangrijkheid van de onderwijsoelstellingen naar voren te komen. De doelstellingen op het gebied van de intellektuele en kognitieve vaardigheden werden zeer laag gewaar- deerd door de leerkrachten van de groep van 5-jarigen, terwijl deze doelstellingen door de leerkrachten van de 9- tot 11-jarigen als zeer belangrijk werden beoordeeld. Daarnaast bleek niet alleen dat de leerkrachten die onderwijs verzorgden voor de verschillende leeftijdsgroepen (de 5-, 7-, 9- en 11-jarigen) in hoge mate overeenstemden in de rangordening van de betreffende onderwijsdoelstel- lingen, maar ook dat de doelstellingen op het sociale en morele gebied door alle groepen leerkrachten het meest werden benadrukt. Deze laatste toevoeging is o.i. van belang omdat hiermee de verklaring kan worden bestreden dat leerkrachten die onderwijs- doelstellingen belangrijk vinden waaraan ze de meeste onderwijstijd besteden.
ad b: een tweede geheel van vraagstellingen waarop doelstellingenonderzoek zich zou kunnen richten heeft betrekking op de relaties tussen de kriteria en de overige komponenten van het kurrikulumtheoretisch kader zoals weergegeven in figuur I. Van belang hierbij is vooral de vraag naar relaties tussen de kriteria-komponent (1) en de komponenten leereffekt (2), sturing (3) en onder- wijzen (c), d.w.z. op welke wijze zijn de kriteria van invloed geweest op de keuze van de leerinhouden, leerprocessen en onderwijsprocessen; zijn de gehan- teerde inhouden en onderwijsleerprocessen in overeenstemming met de gestelde kriteria; is door het uitgevoerde onderwijs aan de gestelde kriteria (bv. van de belangrijkheid of bereikbaarheid) voldaan?
Ter illustratie van deze vragen kan worden verwezen naar de bevinding dat de onderzochte groep leerkrachten de doelstellingenkategorie waar- aan ze de hoogste prioriteit toekenden niet omzetten in het verbale onderwijsgedrag in de klas (Woog, 1973). Deze konklusie is gebaseerd op de lage, negatieve correlatie tussen de beoordeling van de verschillende doelstellingenkategorieën en het ver- bale onderwijsgedrag dat betrekking had op de betreffende doelstellingenkategorieën (r = -0.15).
Omdat de overblijvende vraag naar het waarom van een dergelijke diskrepantie tussen de aangege- |
305
-ocr page 312-
J. R. M. Gerris
ven belangrijkheid en de feitelijke toepassing van de doelstellingen een belangrijke plaats inneemt in he^ kurrikulumtheoretisch kader, willen we hierop iets dieper ingaan. Ter verklaring van genoemde diskrepantie kunnen een aantal mogelijkheden naar^ voren worden gebracht.
1) Zijn in de onderwijsprogramma's en leermate- rialen die de leerkracht ter beschikking staan die kategorieën van doelstellingen vertegenwoordigd die de leerkrachten zo belangrijk vinden, en zijn voor alle kategorieën van doelstellingen überhaupt wel onderwijsprogramma's voorhanden (bv. voor de kategorie socio-aflfektieve onderwijsdoelstellingen)? 2) Hebben leerkrachten inderdaad geleerd de doelstellingen te analyseren en te konkretiseren in termen van onderwijsinhouden en onderwijsleer- processen? In dit verband kan worden verwezen naar de bevinding van Davies & Ashton (1975) en Ashton et al. (1975) dat 72% van de onderzochte groep leerkrachten over onderwijsdoelstellingen discussieerden in termen van persoonlijke opinie, zonder dat verwezen werd naar eigen ervaring of wetenschappelijke literatuur; (...) to know that most teachers agree with "developing the whole child" adds a negligible amount to understanding what (cursivering van mij) goes on in primary schools' (Ashton et al. 1975, 13). Op basis van dergelijke bevindingen zou men kunnen pleiten voor een sterker accent op participatie aan leergangkon- struktie en bestudering van theorieën over kurriku- lumontwikkeling tijdens de onderwijzersopleiding (cf. Franssen & Meyer, 1977). Dit laatste lijkt des te meer noodzakelijk, omdat de leerkracht niet alleen beschouwd wordt als een zeer belangrijke faktor in het kurrikulumproces (cf. Neagley & Evans, 1967), maar ook zichzelf als zodanig waarneemt (Santini, 1973). Uit het bovenstaande voorbeeld blijkt dat dergelijk onderzoek m.b.t. onderwijsdoelstellingen ook vanwege de praktische implikaties van belang kan zijn.
3.2 De keuze van beoordelaars
Een tweede vraag waarvoor men bij de opzet van een doelstellingenonderzoek komt te staan is de vraag naar de relatie tussen de kriteria, de beoordelaars en de doelstellingen. Met andere woorden welke kriteria legt men voor aan welke beoordelaars of laat men alle doelstellingen door alle respondenten beoordelen op alle kriteria. Voor een beantwoording van deze vraag lijkt een voorlopige indeling in de kriteria noodzakelijk: de algemene kriteria van absolute en relatieve belangrijkheid (relevantie) zijn van toepassing op alle soorten doelstellingen, maar toch vooral op de meer algemene onderwijsdoelstellingen. De kriteria van aktuele geldigheid, didaktische wenselijkheid, theo- retische bereikbaarheid, voorspelde prestatie, kon- sistentie, feitelijk prestatieniveau en uitvoerbaarheid zouden meer kunnen gelden voor de intermediaire en sped^ke doelstellingen. |
Daarnaast zal men in een doelstellingenonderzoek moeten afwegen welke soorten doelstellingen door welke groepen respondenten worden beoordeeld- Omdat deze vraag meer gedetailleerd besproken zal worden in het kader van de legitimering van onderwijsdoelstellingen (cf. par. 3.4) volstaan we hier met een meer praktische aanbeveling: hoe algemener de doelstellingen des te meer kan men de maatschappij als geheel of vertegenwoordigers daarvan benaderen voor het toepassen van de meer algemene kriteria. Hoe specifieker daarentegen de doelstellingen zijn des te meer kan men bovendien ook een beroep doen op degenen die meer direkt bij het onderwijs betrokken zijn zoals onderwijsgeven- den, onderwijskonsumenten, onderwijsbegeleiders, schoolleiders, inspekties e.d. Het lijkt zowel in theoretisch als in praktisch opzicht niet zonder meer vanzelfsprekend de algemene en specifieke onder- wijsdoelstellingen te onderzoeken bij telkens aparte groepen van (relevante) respondenten Oees: data- bronnen). Zo hanteert Louwyck (1976) de volgende kombinaties van data-bronnen en soorten onder- wijsdoelstellingen: algemene beleidsdokumtenten voor de aktueel voorgestelde doelstellingen, school- direktie en leerkrachten voor de aktueel dominante doelstellingen, lessituaties voor de feitelijke nage- streefde, onderwijskundigen en vakinspekteurs voor de didaktisch wenselijke doelstellingen. Door bij bepaalde respondenten (data-bronnen) slechts be- paalde soorten doelstellingen of beoordelingskriteria te hanteren, loopt men het gevaar tot konklusies te komen die meer lijken dan ze zijn. De konklusie dat t.a.v. de gerichtheid op doelstellingen van hogere gedragsniveaus een trapsgewijze veriaging plaats- vindt, gaande van onderwijskundigen, vakdidaktici> onderwijsbeleid, direkties/leerkrachten tot de klas- praktijk als laagste (Louwyck 1976, 460), ligt voor de hand, aangezien alleen onderwijskundigen en vakinspekteurs geraadpleegd zijn over de didaktisch wenselijke en alleen de onderwijspraktijk informatie leverde over de feitelijk nagestreefde doelstellingen- Deze soorten doelstellingen zelf vertonen immers in hun formuleringen een bepaalde mate van een hoger c.q. lager gedragsniveau. Dit zou betekenen dat men geen gerichtheidsdimensie van respondenten heeft ontdekt, maar een ander kenmerk van de doelstel- lingenuitspraak als zodanig. |
306
-ocr page 313-
Onderzoek van onderwijsdoelstellingen
fe't^r- duidelijk waarom informatie over
eitehjk nagestreefde doelstellingen vooral van erkrachten en leerlingen zou moeten komen en niet van ouders, onderwijsbegeleiders. Bovendien dreigt hierbij het gevaar dat het bepalen van de onderwijsdoelstellingen (zie de handelingenreeks) Seschiedt op basis van de kriteria zoals die pnanteerd zijn door een bepaalde groep responden- (zie de problemenreeks), terwijl deze samenhang anuit een kurrikulumtheoretisch kader (nog) niet is ^"getoond. Vanuit praktisch^ oogpunt geldt de ^denering dat een doelstellingenonderzoek in Pnncipe alle soorten van onderwijsdoelen moet penstellen voor de maatschappij en/of haar ertegenwoordigers. Als onderzoek zal eendoelstel- ^ngenonderzoek in dit opzicht geen verhullende erking mogen hebben, maar zal er juist toe moeten ^ Jaragen dat de bij het onderwijs betrokkenen over ^'evante en betrouwbare informatie beschikken.
enslotte wordt erop gewezen dat aan een selekte ombinatie van soorten onderwijsdoelstellingen en forten data-bronnen een methodologisch bezwaar eeft. Hierop komen we echter terug in de volgende P^graaf over de konstruktvaliditeit van de beoor-
'^elingskiiteria.
De konstruktvaliditeit van de beoordelingskrite-
van de beoordelingskriteria als belang- ^J^eid, wenselijkheid, theoretische bereikbaarheid f-d-, maar vooral bij de interpretatie van de • ^^''delingsresultaten, is het van belang na te gaan n hoeverre deze begrippen (kriteria) in de beoorde- pigstaak duidelijk van elkaar zijn onderscheiden, ^s als verschillende beoordelaars op verschillende S^'egenheden en met verschillende beoordelings- ethoden op een konsistente wijze onderscheid "^Ken tussen de beoordelingskriteria, kan men ^nnemen dat de observeerbcU-e indikatoren (de ^oordelingsresultaten) en de begrippen (kriteria) o'doende kongruent zijn om te kunnen spreken van onstruktvaliditeit van de beoordelingskriteria (cf. j-'"onbach & Meehl, 1955; Campbell & Fiske, 1959). " de studie van De Corte (1975) is aan deze ^•"oblematiek aandacht besteed in de vorm van de Ito of de beoordelingskriteria door de beoorde- j^rs voldoende werden onderscheiden. De Corte ^nandelt dit probleem onder de noemer van de pjektiviteit van de beoordelingsprocedure (De ^orte 1975, 57-62). Omdat in onderzoek met ^irekking tot een kurrikulum veel gebruik wordt ® l^iaakt van begrippen of attributen (bv. belangrijk- '^'d van doelstellingen e.d.) acht Posner (1973) het nuttig om in kurrikulumonderzoek meer gebruik te maken van konstruktvalideringsprocedures. Bij wijze van voorbeeld vertaalt Posner de korrelaties uit het doelstellingenonderzoek van Baker (1972) in termen van een multitrek-multimethode matrix^. |
Ten aanzien van de beoordelingskriteria belang- rijkheid en voorspelde prestatie van de leerlingen met betrekking tot de betreffende doelstellingen, stelt Posner de volgende validiteitsvragen: a. zijn de metingen van het belang van de doelstellingen equivalent aan de metingen van de voorspelde prestatie of zijn ze onafhankelijk daarvan? b. kan de belangrijkheid van de doelstellingen onafhankelijk van het soort beoordelaar vastgesteld worden? Omdat uit het patroon van de interkorrelaties geen konvergerende validiteit ten aanzien van het begrip belangrijkheid vastgesteld kan worden, komt Posner tot de konklusie dat de beoordelingen van de verschillende beoordelaars naar de belangrijkheid van de doelstellingen gebaseerd zijn op kriteria die weinig relatie met elkaar hebben. Bovendien blijkt uit het patroon van de interkorrelaties tussen maten van de verschillende konstrukten een onvoldoende discriminerende validiteit. De beoordeling van de belangrijkheid van de doelstelling en de voorspelde prestatie op die doelstellingen blijkt nl. afhankelijk te zijn van het soort beoordelaar (bv. leerkrachten vinden die doelstellingen belangrijk die de leerlingen volgens hen bereiken). Op basis van deze analyse konkludeert Posner dat de beoordelingen van de belangrijkheid van de doelstellingen meer een functie zijn van het soort beoordelaar en van de voorspelling van de prestatie van leerlingen op die doelstellingen dan van de doelstellingen zelf (Posner, 1973). Deze konklusies worden min of meer gesteund door de hoge rangkorrelaties (van 0.82 tot 0.92) tussen de beoordeling van de doelstellingen volgens belangrijkheid en volgens de eigen bijdrage van de leerkracht aan die doelstellingen (Taylor & Holley, 1975, 50). Taylor & Holley trekken hieruit de slotsom dat blijkbaar die doelstellingen belangrijk gevonden worden waaraan de leerkracht (volgens zijn eigen oordeel) een bijdrage levert en dat de doelstellingen waaraan weinig of pen bijdrage wordt geleverd als minder belangrijk beoordeeld worden. Met behulp van dergelijke konstruktvali- deringsprocedures lijkt het mogelijk de kritiek op het beoordelen van doelstellingen op een aantal kriteria althans gedeeltelijk te ondervangen. In deze kiitiek wordt nl. gesteld dat bij een beoordelingstaak de doelstellingen geselekteerd en geordend worden op basis van interne, niet vergelijkbare waardesyste- men van de beoordelaars (cf. Burrill, 1973; Husen & Dahlöf, 1965, 60). Het expliciet opnemen van de |
307
-ocr page 314-
J. R. M. Gerris
vraag naar de konstruktvaliditeit van de beoorde- lingskriteria (begrippen) lijkt voor toekomstig doel- stellingenonderzoek belangrijk, niet alleen voor de interpretatie van de onderzoeksresultaten maar ook voor de bepaling van de relevantie van de kriteria die blijkens de weergegeven studies een bijna konstant onderdeel zijn gaan vormen van de gangbare benadering van doelstellingenonderzoek. Het is zelfs niet geheel onmogelijk dat slechts een zeer beperkt aantal kriteria (zoals bv. belangrijkheid, aktuele geldigheid en objektief vastgesteld prestatie- niveau) efiFektief en zinvol blijken te funktioneren in een beoordelingstaak. Verder onderzoek zal hier- over uitsluitsel kunnen geven. *'
3.4 De 'kleine' empirische cyclus
In deze paragraaf wordt de problematiek rond het waardenaspekt van onderwijsdoelstellingen aan de orde gesteld. Het gaat hierbij vooral om de vraag op welke wijze het waardenaspekt in onderzoek van onderwijsdoelstellingen adekwaat kan worden be- naderd. De aangeduide problematiek wordt toege- licht aan de hand van het begrip 'kleine' empirische cyclus. In de doelstellingenmethodologie van Bos e.a. (1972) speelt dit begrip een fundamentele rol.
In de inleidende paragraaf (cf. par. 1) hebben we gezien dat volgens deze benadering op basis van meningen (oordelen) een revisie tot stand kan komen van de doelstellingenverzameling en van de midde- len; d.w.z. dat meningen als toetsingskriteria een empirische cyclus in gang zetten c.q. houden. De vraag naar de adekwaatheid van dergelijke toet- singskriteria is een vraag naar de validiteit en betrouwbaarheid van meningen van respondenten. Hiervan is de validiteitsvraag de belangrijkste (cf. ^Posner, 1973). De validiteit van een aantal beoorde- »lingskriteria (aktuele geldigheid, theoretische be- > reikbaarheid, haalbaarheid, uitvoerbaarheid, voor- spelde prestaties e.d.) kan men schatten door na te gaan in hoeverre beoordelingen van doelstellingen op dezelfde kriteria overeenstemmen met de mate waarin de doelstellingen in feite worden nagestreefd, bereikt etc., die dan vastgésteld worden door middel van observatiekategorieën of tests die een bepaald doelstellingendomein representeren. Indien dit laat- ste opgevat wordt als een extern kriterium en de beoordeling van bv. de mate waarin de doelstellin- gen worden nagestreefd als een voorspeller van dat kriterium, kan uit de mate van overeenkomst tussen beide de prediktieve validiteit worden bepaald (De Groot 1971, 265). Omdat ten aanzien van dergelijke beoordelingskriteria de uiteindelijke konfirmatie afkomstig is van de werkelijkheid en niet van meningen over die werkelijkheid, is het duidelijk dat in dit opzicht de voorgesteld toetsingskriteria alleen zinvol toegepast kunnen worden in relatie met meer objektieve, externe kriteria. |
Ten aanzien van een andere groep van beoorde- lingskriteria waarop in deze paragraaf het accent ligti bestaat echter geen mogelijkheid van verwijzing naar een extern kriterium. Hierbij wordt gedoeld op de kriteria van belangrijkheid, didaktische wen- selijkheid e.d. Dit betekent dat bij het gebruik van meningen over deze aspekten als toetsingskriteria de validiteitsvraag des te klemmender wordt.
Het terzijde schuiven van het kriterium van belangrijkheid en wenselijkheid zou echter een miskenning inhouden van de eigen aard van onderwijsdoelstellingen. Onderwijsdoelstellingen worden immers niet alleen bepaald door de I empirische werkelijkheid, maar ook door opvattin- \ gen over mens en maatschappij (Velema, 1966,192)- De relevantie van belangrijkheid of wenselijkheid als kriteria voor een adekwate benadering van de doelstellingenproblematiek en daarmee van het kurrikulum kan o.i. niet ontkend worden omdat: Ie- onderwijsdoelstellingen uitspraken zijn over gf' dragsveranderingen die door middel van onderwijs bij leerlingen gerealiseerd moeten worden, 2e. het een essentieel kenmerk van doelstellingen is dat ze in meerdere of mindere mate voor bepaalde groepen van leerlingen belangrijk geacht worden (en niet belangrijk zijn in absolute zin), en 3e. omdat het belangrijk is beslissingen over onderwijsdoelstellin* gen zo rationeel en inzichtelijk mogelijk te nemen- Het expliciet stellen van de vraag naar de relevantie van onderwijsdoelstellingen is dan ook onvermijde- lijk, tenzij men er de voorkeur aangeeft dat doelstellingen van onderwijs op basis van impliciete voorkeuren, ideeën en opvattingen door beleidsin- stanties, schrijvers van leerboeken en methoden en programmakonstrukteurs worden bepaald. Door het methodisch proberen te beantwoorden van de vraag naar de belangrijkheid en de wenselijkheid van onderwijsdoelstellingen kan een belangrijke bijdrage worden geleverd aan een meer exakte en rationele bepaling, ordening en omschrijving van onderwijs- doelen (cf. Velema, 1966). Een middel dat hierbij gebruikt kan worden is het onderzoek naar de mate waarin relevante respondenten zich met de verzame- ling doelstellingenuitspraken kunnen verenigen. D't betekent echter niet dat de hiermee aangeduide problematiek rond het waardenaspekt van onder- wijsdoelstellingen opgelost kan worden door uit een verzameling van individuele preferentierangorden een kollektieve preferentie te konstrueren (Mertens, 1975). De belangrijkheid of wenselijkheid van |
308
-ocr page 315-
Onderzoek van onderwijsdoelstellingen
nderwijsdoelstellingen voor bepaaJde leerlingpopu- "es kan nooit met behulp van een wetenschappe- J^e methode (hetzij empirisch of analytisch van bewezen worden. De wetenschappelijke ^ethode vermag echter wel een bijdrage te leveren de rechtvaardiging van beslissingen over de ^enselijkheid van doelstellingen. Het wetenschap- P^'yk betrouwbaar ondervragen van een populatie er de wenselijkheid van onderwijsdoelstellingen ^an eén van de hulpmiddelen hierbij zijn. In termen j^n het beschreven kurrikulumtheoretisch kader tekent dit dat de kurrikulumtheorie uitspraken ver de wenselijkheid, belangrijkheid of prioriteit 'echts rechtvaardigend en funderend kan objektive-
(Frey, 1972). Omdat een gedetailleerde uitwerking van de vraag nw'' L.^ waarop deze rechtvaardigingsproble- atiek in een kurrikulumtheoretisch kader ade- ^waat geobjektiveerd kan worden, op dit moment te p ƒ voeren, volstaan we met een verwijzing naar '38 142)^' normen van rechtvaarding (Meyer, 1972,
normatieve rechtvaardiging ('Normative Legiti- mation'): elke afzonderlijke beslissing m.b.t. het kUrrikulum wordt teruggebracht tot en afgeleid •Jjt bovengeordende normen die niet (meer) ter diskussie staan. ■ rechtvaardiging door konsensus over de beslis- singsprocedure ('Verfahrens-legitimation'): hierbij gaat het om een rechtvaardiging van beslissingen waarbij niet verwezen wordt naar een theoretische basis - daarvoor is het systeem te komplex - maar naar een procedure om de 'eden van een sociaal systeem te brengen tot erkenning van de beslissingen die door het systeem worden geproduceerd. Bij deze proce- dure wordt ervan uitgegaan dat elk lid van een sociaal systeem bereid is die beslissingen te sanktioneren die op een legitieme wijze (d.w.z. ^ Volgens de procedure) tot stand zijn gekomen. • diskursieve rechtvaardiging ('Diskursive Legiti- mation') gaat uit van een principieel mogelijke rechtvaardiging van beslissingen over de waar- den zelf (i.e. de doelstellingenuitspraken), dit in tegenstelling tot de 'Verfahrens-legitimation' .daarin men indifferent staat ten opzichte van de inhouden van de beslissingen (de waarden) en men zich uitsluitend richt op de wijze waarop de beslissingen tot stand komen. Bij de diskursieve ■"echtvaardiging worden de waarden zelf steeds ^eer besproken door in principe alle leden van een sociaal systeem. De fundamentele assumptie "•erbij is, dat de ideale kommunikatiesituatie mogelijk is of gerealiseerd kan worden, doordat alle leden in staat zijn of in staat gesteld (kunnen) worden optimaal over de inhouden van de te nemen beslissingen te diskussiëren en tot een algemeen geldend standpunt kunnen komen ('ideale Sprechsituation')^. Om deze fundamentele rechtvaardigingsproble- men met betrekking tot onderwijsdoelstellingen adekwaat te kunnen benaderen kan men niet volstaan met empirische onderzoeksmethoden, maar zal men gebruik moeten maken van fdosofisch-analytische methoden van onderzoek. Of de vraag naar de waarde en geldigheid van een bepaald onderwijsdoel toegewezen wordt aan een zich ontwikkelende kurrikulumtheorie of aan een meta-theorie van het kurrikulum, doet niets af aan het feit dat een dergelijke vraag niet volledig beantwoord kan worden door te wijzen op het aantal deskundigen, ouders, leerkrachten etc. dat een onderwijsdoelstelling als wenselijk heeft beoordeeld®. |
Slotopmerking en samenvatting.
Het begrip 'doelstellingenonderzoek' wordt vaak omschreven als onderzoek van onderwijsdoelstel- lingen met behulp van objektieve methoden, teneinde te komen tot geldige uitspraken over doelen van onderwijs. Hiermee is echter niet geïmpliceerd dat deze uitspraken alleen maar betrekking moeten hebben op de problemen van doelstellingeninventa- risatie, -ordening, -bepaling en -evaluatie.
In het bovenstaande hebben we geprobeerd te komen tot een bezinning op doel en funktie van onderzoek van onderwijsdoelstellingen vooral in theoretisch opzicht. Hierbij werden ook enkele praktische implikaties aan de orde gesteld. Ons inziens verdient het aanbeveling onderzoek van onderwijsdoelstellingen te entameren vanuit een kurrikulumtheoretisch kader. Volgens de gehan- teerde definitie van het begrip 'kurrikulum' betekent dit dat niet alleen problemen uit het gebied van de kurrikulumontwikkeling en de instruktie kunnen gjuin meespelen in doelstellingenonderzoek, maar vooral ook dat de relaties van de doelstellingenkom- ponent met andere komponenten van het kurriku- lumtheoretische kader in dergelijk onderzoek wor- den meegenomem.
In samenhang met het gehanteerde kurrikulum- theoretisch kaderis een viertal problemen besproken die in onderzoek van onderwijsdoelstellingen een centrale plaats innemen: 1. de keuze van de beoordelingskriteria, 2. de keuze van de beoorde- laars, 3. de konstruktvaliditeit van de beoordelings- kriteria en 4. de 'kleine' empirische cyclus, waarin |
309
-ocr page 316-
J. R. M. Gerris
het probleem van de legitimering van onderwijs- doelstellingen aan de orde is gesteld.
Konkluderend kan men stellen: a. dat doelstellin- gen bij uitstek ter sprake worden gebracht in een kurrikülumkontekst en dat onderzoek van onder- wijsdoelstellingen vanuit een kurrikulumtheoretisch kader zou moeten plaatsvinden. Hiermee is overi- gens niet gezegd dat in een doelstellingenonderzoek alle mogelijke relaties met andere komponenten van het theoretisch kader tegelijk moeten zijn opgeno- men, b. dat de problematiek van onderwijsdoelstel- lingen meer onderzoeksinspanning nodig maakt, c. dat een methodologie van onderzoek van onderwijs- doelstellingen uitgebreid zal moeten worden met filosofisch-anaiytische methoden aangezien de rechtvaardiging van uitspraken over waarden in termen van datgene wat het geval is of volgens een bepaald aantal personen wenselijk is (het geval behoort te zijn) alleen niet voldoende is®.
Noten
1. Ook kan nog verwezen worden naar lopende of zojuist afgesloten onderzoeksprojekten: onderzoek naar doelstellingen van het technisch beroepsonderwijs (Mertens, 1975; Smets & Weert, 1975), doelstellingen voor begrijpend lezen van het basisonderwijs (Aar- noutse, 1976; Aamoutse e.a. 1977), doelstellingenon- derzoek ten dienste van de lerarenopleidingen (RION, 1976).
2. Relevante respondenten worden omschreven als personen die ten aanzien van het beantwoorden van een bepaalde (niet-persoonlijke) vraag kunnen en willen deelnemen (Bos e.a., 1972, 26; Stroomberg, 1973b, 514).
3. In dit verband wordt ook gewaarschuwd tegen het gebruik van gesimplificeerde methoden (zoals niet- gevalideerde 'dient perceptions') voor het bepalen van de mate waarin de doelstellingen bereikt zijn en het bepalen van diskrepanties met de gewenste prestatie- niveaus (Witkin, 1976, 6-7).
4. De term prestatieniveau wordt hier gebruikt in de neutrale betekenis van de mate waarin bepaalde doelstellingen door de leerlingen zijn bereikt. Deze term kan dus zowel 'verwijzen naar kognitieve, socio-affektieve als psycho-motorische doelstellingen van een onderwijssysteem c.q. -programma.
5. de term 'praktisch' staat hier tegenover 'theoretisch' en heeft als zodanig een connotatie met het begrip 'praxis'.
6. Met behulp van een multitrek-multimethode matrix kan men aan de hand van de korrelatiepatronen nagaan of de gehanteerde begrippen, gemeten volgens verschil- lende methoden, voldoende konvergerende en diskri- minerende validiteit bezitten. Op basis van dergelijke gegevens kan men vervolgens konklusies trekken over de konstruktvaliditeit (Campbell & Fiske, 1959). |
7. cf. Habermas uiteenzetting over de theorie van de kommunikatieve kompetentie en de konsensustheorie van de waarheid (Habermas, 1971).
8. Het zou in dit verband te ver voeren andere vormen van rechtvaardiging van uitspraken over waarden uitge- breid aan de orde te stellen. We volstaan met een korte omschrijving van de belan^jkste: 1. de naturalistische rechtvaardiging, waarbij uitspraken over wat het geval behoort te zijn (waarden) afgeleid worden uit datgenene wat het geval is. Waarden worden gedefinieerd in termen van observeerbare feitelijke toestanden; 2. volgens het intuïtionisme kunnen waarden worden gerechtvaardigd en gekend door middel van introspek- tie (intuïtie); 3. volgens het emotivisme zijn uitspraken over waarden expressies van goed- of afkeuring. Voor een uitgebreidere behandeling van deze klassieke rechtvaardigingstheorieën wordt verwezen naar O'Connor (1971), terwijl Peters (1972) een weerlegging geeft en een alternatief aanbiedt in de vorm van een zgn^ transcendentaal argument.
Literatuur
Aamoutse, C. A. J., Kurrikulumontwikkeling en haar organisatie in Nederland, Pedagogische Studiën, 1972 (49), 55-66.
Aamoutse, C. A. J. (Red.), Doelstellingen van leesonder- wijs, deelrapport 2, Instituut voor Onderwijskunde, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1976.
Aamoutse, C., Buitenhuis, A., Koopman, W., Mommers, M., Poos-Akerboom, M., Een onderzoek naar de mate waarin een aantal doelstellingen van begrijpend lezen wordt bereikt, verslag van een literatuurstudie en een vooronderzoek, deelrapport 3, Instituut voor Onder- wijskunde, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1977.
Ammons, M., An empirical study of process and product in curriculum development, The Journal ofEducational Research, 1964,57, 451-458.
Ashton, P., Kneen, P., Davies, F., Holley, B. J., The aims of primary education: A study of teachers opinions. School Council Research Studies, London, MacMillan Education, 1975.
Baker, E. L., Parents, teachers and students as data sources for the selection of instructional goals. American Educational Research Journal. 1972, 9, (3). 403-411.
Bjerstedt, A., Goal seeking, goal focusing and goal adjustment: systematic analyses of instmctional objec- tives, Programmed Learning and Educational Teach- ing, 1970,4, 265-279.
Bos, D. J., Groot, A. D. de, Stroomberg, H. P., Warries, E., Empirisch onderzoek van onderwijsdoelstellingen, Amsterdam, R.I.T.P., november 1972. |
310
-ocr page 317-
Onderzoek van onderwijsdoelstellingen
Brittingham, B. F.. Netusil, A. J., The reliability of go;J •^tings in a needs assessment procedure, Journal of Educational Research, 1976,69, (5), 184-189.
Burrill, D. F., On the selection of goals: A note on GroteJeuscher and Gooier, Curriculum Theory Net- "vork. 1973,11, 78-«5.
Campbell, D. T., Fiske, D. W., Convergent and discriminant Validation by the multitrait-multimethod matrix, Psychological Bulletin, 1959,59 (2), 81-105.
Cronbach, L. J., Meehl, P. E., Construct validity in
psychological iests, Psychological Bulletin. 1955,52 (4),
281-302.
^vies, F. R., Ashton, P. M. E., Two analyses of teachers discussions of aims in primary education, In P. H. Taylor (Ed.), Aims, inßuence andcliange in the primary School curriculum, NFER Publishing Company, 1975.
Corte, E., Inventariseren van actueel geldende leerdoelen: ontwikkeling van een empirische methode,
Leuven, Universitaire Pers, 1975.
P't^ssen, H., Meyer, K., Kurrikulumontwikkeling in de opleiding aan de Pedagogische Academie, Pedagogi- sche Studiën, 1977,59 (9), 271-279.
^'■ey, K., Theorien des Kurrikuhnns, Weinheim, Beltz Verlag, 1972.
helder, L. van. Leerplanontwikkeling en de analyse van het didaktisch proces. Pedagogische Studiën, \%1,44
258-270.
^oodlad, J. I., School, Curriculum and the individual, ^altham, Blaisdell Publishing Company, 1966.
•^oodlad, J. 1., Richter, M. N., The Development of a (^onceptual system for dealing with problems of curriculum and Instruction, Los Angeles, 1966.
^•■oot, A. D. de. Methodologie, grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen, s-Gravenhage, Mouton, 1971.
^•"oot, A. D., de, Nota: over de methodologie vm de Analyse en bepaling van onderwijsdoelstellingen. Bijlage 2 bij; Empirisch onderzoek van onderwijsdoelstellingen, Amsterdam, R.I.T.P., 1972.
Habermas, J., Vorbereitende bemerkungen zu einer TTieorie der Kommunikativen kompetenz, in J. Haber- mas & N. Luhmann, Theorie der Gesellschaft oder ^ozialtechnologie - Was leistet die Systemforschung?, Frankfurt am Main, Suhrkamp Vertag, 1971.
^oepfner, R., Bradley, P. A., Dohrty, W. J., National Priorities for elementar,' education, Los Angeles, CSE Tionograph series in evaluation, 1973. |
Husèn, T., Curriculum research in Sweden, International Review of Education, 1965,//, 189-207.
Husèn, T., Dahllöf, U., An empirical approach to the Problem of curriculum content. International Review of Education, 1965, II, 51-74.
Johnson, M., Definitions and models in curriculun^- {heory,EdiicationalTheory. 1967,/7, 127-140.
Kemenade, J. A. van, Wijngaards, A. H. M., Doelopvat- tingen van sociologiedocenten, een empirische benade- ring, ^oc/o/o^jwc/ie 1969,16, 12-21.
Klingberg, G., Agren, B., Expert opinions on the use of literature in the Swedish Comprehensive School, a taxomomic approach to requirement analysis, Depart- ment of Educational Research, Research Bulletin, no. II, Gothenburg, May 1972.
Louwyck, A., Een empirisch onderzoek naar de overeen- komsten en verschillen tussen de einddoelstellingen van het secundair onderwijs in West-Europa, Pedagogisch Forum jlijdschrift voor Opvoedkunde, 1976, 1 (8), 453-^64.
Mertens, F. J. H., Doelstellingenonderzoek voor het technisch beroepsonderwijs, In: Werkgroep Onder- wijsresearch, Onderwijsresearchdagen 1975, T.H. Twente, maart 1975.
Meuwese, W., Onderwijsresearch, Utrecht/Antwerpen, Aulaboeken, 1971.
Meyer, H. L., Einführung in die Kurrikulummethodolo- gie, München, Mosel Verlag, 1972.
Mosychuck, H., Blowers, T., Penner, W., Weekly, L., Perceptions of educational goals: a survey, The Alberta Journal of Educational Research, 1976,22, (1), 44-51.
Neagley, R. L., Evans, N. D., Handhook for ejfective curriculum development, Englewood, Cliffs, Pentice- Hall, 1967.
O'Conner, D. J., An introduction to the philosophy of education, London, Routledge & Kegan, 1971.
Olson, A. T., Freeman, E., The objectives for teaching mathematics in the junior high school as perceived by parents, students and professional educators, The Alherta Journal of Educational Research, W^,22, (1), 52-58.
Peters, R. S., Ethics and Education, London, George Allen & Unwin, 1972.
Peters, W. P. J., Het bepalen van specifieke leerdoelstel- lingen voor het vak rekenen bij het L.H.N.O.,
Pedagogische Studiën, 1973,50, 278-288. |
31
-ocr page 318-
J. R. M. Gerris
Posner, G. J., The use of construct Validation procedures in curriculum research, Curriculum Theory Network, 1973,11, 34-46.
Rankin, R. J., Gaite, A. J. H., Raifeld, P., Educational needs as perceived by seven constituencies in educa- tion. Paper presented at the annual meeting of the American Educational Research Association, San Francisco, 1976.
RION, Subsidie-aanvraag voor een onderzoek naar een methode voor het inventariseren van onderwijsdoelstel- lingen als uitgangspunt voor kurrikulumontwikkeling ten dienste van lerarenopleidingen, S.V.O.-0317, Gro- ningen, 1976.
Sandbergen, S., doelstellingenonderzoek als een didak- tisch specialisme? Een kritische opmerking over een analyse van De Corte, Memoreeks Onderwijsresearch, 1973,1 (2), 9-12.
Santini, B., Attitudes of Swiss teachers towards the study and planning of the curriculum, Journal of Curriculum Theory, 1973,5, 156-165.
Smets, P., Weert, P. van, MTO Doelstellingenonderzoek, voortgangsrapport nr. 1, Onderzoekgroep van de vakgroep Onderwijskunde, T.H. Twente, Enschede, 1975.
Stroomberg, H. P., Voorlopig verslag van een empirisch doelstellingenonderzoek: overzicht van de werkzaam- heden, Pet/ago^/sc/ie ^rwJ/éVi, 1973 (a),50, 230-238.
Stroomberg, H. P., Onderwijsdoelstellingen en doelstel- lingenonderzoek, Pedagogische Studiën, 1973 (b), 50, 497-517.
Taba, H., Curriculum development: Theory andpractice, New York, Harcourt, Brace & Worid Inc., 1962.
Taylor, P. H., Holley, B., A study of the emphasis given by teachers of different age groups to aims in primary education, In P. H. Taylor (Ed.), Aims, influence and change in the primary School curriculum, NFER Publishing Company, 1975. |
Tyler, R. W., Basic principles of curriculum and Instruction, London, The Open University, 1971.
Velema, E., Vraagstukken bij het verzamelen en formuleren van onderwijsdoelen, In: Congresboek Nationaal Congres Onderzoek van Wetenschappelijk Onderwijs 1966, Eindhoven, Technische Hogeschool Eindhoven, 1966, 191-198.
Witkin, B. R., Needs assessment models: a critica! analysis. Paper prepared for American Educational Research Association Annual meeting, San Francisco, California, april 1976.
Woog, P. C., A Q-study of elementary school teachers assignments of educational priorities and their practice, The Journal of Experimental Education, 1973, 42 (1)> 88-%.
Curriculum vitae
Jan Gerris (1946) was na het eindexamen gymnasium alpha en het onderwijzersexamen gedurende enkele jaren werkzaam in het onderwijs (g.l.o. en Jenaplan). Studeerde gedeeltelijk tijdens en na zijn onderwijzersloopbaan pedagogiek te Nijmegen (afstudeerrichting onderwijskun- de). Behaalde in 1976 het doktoraalexamen (cum laude). Vanaf november 1975 als wetenschappelijk ambtenaar verbonden aan een onderzoeksprojekt over de stimulering van de sociale ontwikkeling in het onderwijs. Dit projekt wordt uitgevoerd op de vakgroep ontwikkelingspsycholo- gie van de K.U. te Nijmegen. Werkzaam op het gebied van de ontwikkeling en evaluatie van een longitudinaal gestruktureerd onderwijsprogramma gericht op de stimu- lering van de sociale ontwikkeling in het onderwijs, waarover enkele publikaties.
Daarnaast geïnteresseerd in algemene kurrikulumvraag- stukken.
Adres: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie (S.V.O.- projekt0360), Psychologisch Laboratorium, Postbus 1904, Erasmuslaan ,16, 6500 HE Nijmegen. |
312
-ocr page 319-
^omenvatting
bedoeling van dit artikel is het begrip praktijkge- jchte nascholing (schoolfociised inset) nader te ^rhelderen (§2), een viertal buitenlandse projecten ^P dit gebied bijwijze van exempla kort te bespreken en een serie problemen betreffende (praktijkge- 'cnte) nascholing te formuleren die nadere bezin- en onderzoek behoeven (§4). De bibliografie 'edt recente literatuur waarmee men zich nader kan
"nenteren.
'^goglsche Studien 1978 (55) 313-320
Inleiding
J^er de titel: Innovation in in-service education training of teachers (1976), publiceerde het entrum voor Onderzoek en Innovatie van het ynaerwijs (CERI, Parijs), daartoe mede gesubsi- (Nic'^ door het National Institute of Education Washington), een tiental nationale case-stu- es gewijd aan bovengenoemd onderwerp. De eeinemende landen waren Australië, Canada, "^nkrijk, Duitsland-Zwitserland, Japan, Zweden, g^'jerenigd Koninkrijk, Italië, de Verenigde Staten " Nederland. 'Onze' bijdrage was van de hand van J- Deen en E. Boederen beschreef de Teleac-kur- Flexibele School, de Opleiding voor Leerlingbe- geleiders van het pedagogisch-didactisch instituut . ^ Rijksuniversiteit Utrecht, een nascholinppro- ct op het terrein van kunstzinnige vorming te ^'KiTiMr, en Holbo, een door het Instituut voor "tvvikkeling van het Wiskunde Onderwijs gemaakt ■ scholingsprogramma voor nieuwe wiskunde in het "^"■oepsonderwijs.
datzelfde jaar werd te Philadelphia een conferen- ^ georganiseerd om na te ga^in of en in welke mate j^® nationale case-studies gemeenschappelijke pro- inf"'^" en themata opleverden die internationale ie °^^^e-uitwisseling en samenwerking op pro- zinvol zouden maken. De ongeveer ^entig afgevaiu-digden van lidstaten van de |
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) konkludeerden tot een aantal centrale probleemgebieden betreffende de nascho- ling van onderwijsgevenden , waarbij hoge prioriteit werd toegekend aan de rol van de individuele school bij nascholing. Dit laatste thema werd onder de titel: Schoolfocused Inset (d.w.z. In-service Education and Training) het onderwerp van een serie congres- sen te Stockholm (1976), München (1977), West Palm Beach (1977) en Boumemouth (1978). Het overleg en de besluitvorming m.b.t. internationale samenwerkingsprojecten spitsten zich gaandeweg de conferenties toe op:
- implementatiestrategieën en processen, waarbij ook aan de orde kwamen aspecten als materiaal- ontwikkeling, behoeftenidentificatie, leerkracht- participatie, etc.;
- rollen en opleidingsbehoeften van nascholers, met vragen zoals: wie zijn de nascholers, wat zijn hun taken en posities, hoe voorkomt men een weggroeien van de praktijk, e.d.;
- evaluatie van de diverse vormen van nascholing.
2. Begripsbepaling
De ministeriële beleidsnota Nascholing van Onder- wijsgevenden omschrijft nascholing als: 'Alleaktivi- teiten van een onderwijsgevende om zijn kennis, belangstelling en vaardigheden, direct verband houdende met de uitoefening van zijn beroep, te verdiepen en uit te breiden, zulks, voorzover het de hierna gedefinieerde her- en bijscholing betreft, als onderdeel van de taak van elke onderwijsgevende'. De vele in omloop zijnde definities van nascholing kan men in twee kategorieën verdelen. De eerste wordt in de Anglo-Amerikaanse literatuur tiange- duidals 'employment-oriented education', een term die voor zich spreekt en waarvan bovenstaande omschrijving een goed voorbeeld is. De tweede kategorie heeft een bredere opvatting van nascholing en beschouwt deze scholingsvorm als een dimensie van permanente educatie en/of wederkerend leren.
Leren aan schoolproblemen; praktijkgerichte na- schohng van docenten
{; H. G. I. Giesbers
^kgroep Algemene Onderwijskunde voorde Lerarenopleiding (i.o.), Katholieke Universiteit, 'Nijmegen |
-ocr page 320-
J. H. G. I. Giesbers
'Every teacher is also a career-long student. That portion of his education which follows in time, (1) his initial certification and (2) employment is known as in-service teacher education'. (Rubin and Howey 1976). Beide opvattingen kunnen het denken en handelen m.b.t. praktijkgerichte nascholing nader verhelderen. Het kenmerkende van deze specifieke vorm van nascholing is dat de behoeften van de individuele school of groep binnen die school in het focus van de belangstelling staan, vandaar de term 'schoolfocused inset'. Niet belangrijk is of de activiteiten op school of ergens anders plaatsvinden, m.a.w. 'schoolfocused' is niet noodzakelijkerwijs synoniem met 'schoolbased'. Evenmin is wezenlijk of in de nascholingsbehoefte voorzien wordt door het eigen docentencorps of door een externe instantie, bijv. de initiële opleiding. Essentieel is slechts de vraag: betreft de te organiseren nascho- lingsactiviteit een door alle betrokkenen (en dit zijn niet alleen de leraren!) gekonstateerde en gedefi- nieerde nascholingsbehoefte van déze school. Door het stellen van deze vraag doorbreekt men nascho- lingspraktijken waarbij aan de school externe personen of instanties bepalen waar binnen de school deficienties zijn en hoe die gecureerd moeten worden.
Uit de omschrijving van praktijkgerichte nascho- ling kan men positieve en negatieve elementen afleiden. Het grote voordeel van 'schoolfocused inset' is dat twee hoofdklachten m.b.t. nascholing ondervangen worden, nl. het onvoldoende kunnen aansluiten bij de praktijkproblemen van docenten en het verwaarlozen van het systeemkarakter van de schoolorganisatie. Dit laatste behoeft enige toelich- ting. Een school is een systeem, een samenhangend geheel van delen. Door een van die delen (bijv. een docent) uit het geheel te isoleren, hem of haar door middel van een externe kursus te veranderen en vervolgens weer in dat geheel terug te plaatsen, blijkt men vaak zg. terugkeerproblemen te scheppen. De steen der wijzen die de docent in het conferen- tie-oord gevonden had, wordt in de kille, haastige schoolpraktijk van alledag door de collega's achte- loos weggeschopt, met het gevolg dat de e0"ecten van dit soort nascholing meestal zeer gering zijn. Praktijkgerichte nascholing in bovenbeschreven zin minimaliseert de zojuist genoemde bezwaren, zeker wanneer de organisatoren de volgende criteria als richtsnoer hanteren:
- nascholing moet bij voorkeur gekoppeld worden aan een specifieke verandering of vernieuwing binnen de school,
- het hele corps of functionele en functionerende |
onderdelen daarvan (bijv. vaksecties) zijn de groeperingen waarop de nascholing zich richt,
- daar hulp vragen geen teken van zwakte hoeft te zijn, moet externe hulp gezocht worden voor problemen die de schoolorganisatie zelf niet aan kan,
- de nascholingsactiviteit vindt zijn inbedding in het schoolwerkplan.
Natuurlijk is schoolgerichte nascholing geen pana- cee. Een groot probleem ligt in de nadruk die gelegd wordt op het uitgaan van de gekonstateerde en gedefinieerde nascholingsbehoefte. De conceptuali- sering van termen als behoefte, motief, belangstel- ling e.d. is nog met veel onzekerheden omgeven hoewel het onderwerp in de pedagogische literatuur de nodige aandacht gekregen heeft. (Bijv. Archam- bault 1957, Peters 1960, Dewey 1966). Het definiëren van een behoefte is derhalve niet eenvoudig- Hetzelfde geldt voor de korrekte interpretatie van de eenmaal gedefinieerde behoefte. Interpretatiepro- blemen laten zich samenvatten in de vraag: Wat bedoelt een individu of een groep precies wanneer er sprake is van behoefte aan...? Minstens even problematisch is het konstateren van behoeften. Het opzetten en uitvoeren van een inventarisatie wekt bij de betrokkenen vaak verwachtingen die achteraf niet waar te maken zijn, of roept het idee op, dat men wel behoeften moet hebben om voor vol te worden aangezien. Voorts, het rekening houden met het resultaat van deze inventarisatie kan leiden tot een zich met huid en haar overgeven aan de wensen van degenen die de behoeften geformuleerd hebben met gevolg dat het nascholingsaanbod volgens een cafetariasysteem plaatsvindt waarbij alleen maar geboden wordt wat de consumenten vragen. Nascholingsbeleid en -uitvoering kan zich tegen dit gevaar wapenen door uit te gaan van een zorgvuldige analyse van de rol die déze onderwijsgevenden moeten kunnen spelen gezien de doelstellingen en situatie van déze school. Het onderwerp behoeften- peiling (voor het Nederiandstalig gebied raadplege men het werk van Vandenberghe e.a.) kreeg veel aandacht in de conferentie te West Palm Beach naar aanleiding van het zg. Mesa Model (Informatie: C- Raymond, Mesa Public Schoolssystem, Arizona 85203). Een van de konklusies in het betreffende eindverslag luidt dan ook: 'Needs assessment is a continuing process which, as was noted repeatedly» involves not only questions of what but why, where, when, with whom, from whom and how will we know' (Howey 1978). Onvoldoende informatie over en inzicht in de nascholingsbehoefte van een individuele school maakt praktijkgerichte nascho- |
314
-ocr page 321-
Leren aan schoolproblemen
ling tot het zoveelste niet werkende 'geneesmiddel ® de lange rij pedagogische innovaties. Behoeften- <liagnose en -prognose verdient derhalve onze uiterste zorg.
Einige praktijkvoorbeelden
^^'eden: Team Training Project (SIA) ^ 1976 nam de Zweedse Rijksdag een onderwijs- aan waarvan een belangrijk deel gewijd was aan ascholing in functie van de nationale onderwijsher- nningen. Binnen dit wettelijk kader werden een omvangrijke initiatieven ontplooid waarvan één kort samengevat zal worden, nl. het Team r^ning Project. Begonnen in het schooljaar heeft dit project dat 7 ä 8 jaar zal duren de ^oigende doelstellingen:
"" Het Instuderen, bespreken en verwerken van de theorie en praktijk van de Zweedse onderwijsher- ^ ^rmingen, "et ontwikkelen van methoden om deze hervor- mingen in de eigen werksituatie in te voeren, Wet programmeren van de verplichte 5 nascho- "ngsdagen die iedere Zweedse school jaarlijks ^ Jttoet organiseren,
" "et ontwikkelen van plannen om nascholing tot ^en integraal deel van de schoolpraktijk te maken.
deze doelstellingen te realiseren worden in de , • »200 'headmaster's districts' (combinaties van 2 •' scholen onder 1 schoolleider) teams van 10 ä 15 ^^êenwoordigers van alle geledingen van de ^jj ^'gemeenschap gevormd. (Merkwaardigerwijs J" leerlingen niet in deze teams aanwezig). Het ^^J^Pi'onkelijk plan was dat deze Team Training 5 . ken zou duren, verdeeld in 5 perioden: 14 dagen in Zomer, 2x1 week gedurende het schooljaar, 2x3 ëen in de zomer. Na moeizame onderhandelingen te- personeelsorganisaties werd het project J^Sgebracht tot 10 dagen gedurende het school- liir ^^ projectkosten begroot op 9
\Vo " Zweedse kronen. Tweederde van dit bedrag rdt uitgetrokken voor de salarissen van de ^^■"vangers van degenen die aan de nascholing Ve h?-besteed worden aan reis- en ■"b'ijfkosten, materialen, nazorg en evaluatie.
p^^f'^'angrijkste problemen die zich tot nu toe in het J^ct hebben voorgedaan laten zich formuleren in beantwoorde vragen: elke ondersteuning biedt men de teams in de ^ Penode tussen de nascholingsbijeenkomsten? "oe ondersteunt men de teams m.b.t. de derde en |
vierde bovengenoemde projectdoelstellingen?
- Hoe organiseert men de nazorg en evaluatie? Het Zweedse Team Training Project is nog in een pril stadium maar verdient blijvende aandacht omdat het een serieuze poging is tegemoet te komen aan een internationale ontwikkeling op nascholingsge- bied, nl. het op lokaal niveau betrekken van alle geledingen bij de planning en uitvoering van nascholing. De National Board of Education (Informatie: S. Henricson, S-106-42 Stockholm) heeft een werkgroep gevormd die het project coördineert en die verantwoordelijk is voor de nazorg en evaluatie.
Engeland: Teacher Induction Pilot Schemes (TIPS) Het in 1972 gepubliceerde witboek Education: A Framework for Expansion recommandeerde een grotere aandacht voor en hulp aan beginnende leerkrachten, de zg. 'probationers'. Vijf proefprojec- ten werden gepland waarvan er - als gevolg van de verslechterende economische situatie - twee werden gerealiseerd, een urbaan project in Liverpool, een ruraal project in het uitgestrekte, dunbevolkte graafschap Northumberiand. Na een voorberei- dingsjaar 1973-1974 begonnen beide projecten in september 1974. De belangrijkste kenmerken zijn:
- De beginnende leerkracht heeft een lesrooster die hem of haar per week één dag vrij laat om deel te nemen aan de zg. inductie-activiteiten,
- Per school wordt minstens één docent als 'teacher-tutor' iiangesteld om zijn pas beginnende collega('s) te begeleiden, om de nascholing te coördineren, om als contactpersoon op te treden, om behulpzaam te zijn bij de evaluatie etc. Per 'probationer' wordt de 'teacher-tutor' een kwart- dag van onderwijs vrijgesteld. Bovendien krijgt hij een toeslag op zijn salaris variërend van £ 75 tot £ 288, aftiankelijk van het aantal jonge collega's dat hij begeleidt,
- De 'teacher-tutors' worden voor hun taak opgeleid vóórdat ze 'probationers' gaan begelei- den,
- De initiële opleidingen, pedagogische centra en schoolbegeleidingsdiensten in de regio werken samen om verantwoorde nascholings-c.q. induc- tieprogramma's te realiseren.
Er zijn twee redenen waarom het TlPS-project (Informatie: School of Education, Bristol Universi- ty) hier kort besproken wordt. Eerstens omdat het een initiatief is dat ook in het Nederiandse nascholingsbeleid hoge prioriteit heeft getuige het in februari 1978 uitgebrachte advies van de Ministeriële Adviescommissie Nascholing Voortgezet Onder- |
315
-ocr page 322-
J. H. G. I. Giesbers
wijs (ANVO). Een Nederlandseprogrammacommis- sie kan profiteren van de zeer openhartig gerappor- teerde ervaringen van het TIPS-project en kleinere projecten in Noord Ierland, Leeds, Manchester, Londen en een aantal Engelse graafschappen. Een tweede reden ligt in de grote aandacht die het project besteedt aan een van de belangrijkste knelpunten op nascholingsgebied: de evaluatie. Voordat het project startte werden lokale evaluatoren benoemd aan de universiteiten van Liverpool (Hill en Davis) en Newcastle (McCabe) en werd een centraal coördine-- rend team opgericht aan de universiteit van Bristol (Bolam, Baker en McMahon) dat verantwoordelijk is voor informatie, coördinatie, implementatie, disseminatie en evaluatie. Bolam c.s. zagen af van klassieke onderzoeksdesigns: 'We could not make measurements about the effectiveness of the probationers' teaching, since the research tools and criteria for determining what is or makes for an efifective teacher or teaching are nog sufficiently well established. In an early decision, therefore, we ruled out any examination of children's leaming and classroom assessmentof the probationers' teaching' (Baker, in: McCabe 1978). In plaats daarvan kozen zij voor de illuminatieve evaluatietechnieken zoals beschreven door Pariett en Hamilton (1976) en verzamelden zij bij alle betrokkenen data door middel van kwalitatieve methoden zoals case- studies en interviews. Aldus baseerden zij hun oordeel over de effectiviteit van de projecten op wat zij noemen 'informed professional judgement of those involved' (Baker, in: McCabe 1978). Voor iedereen die geïnteresseerd is in de evaluatieve aspekten van nascholing is het werk van Bolam c.s. in het kader van het TIPS-project zeer de moeite waard.
Engeland: A school-focused pattern for the pro- fessional self-evaliiation and development ofserving teachers
Dit project, gedragen door de Open University (Informatie: E. Henderson en J. Merritt) en de Polytechnic van Centraal Londen (Informatie: D. Mortimer) zal in september 1978 in samenwerking met één College of Education en twee Polytechnics van start gaan. De langademige naam geeft de inhoud van deze nascholing - die als een action research project wordt aangediend - goed weer. Bovengenoemd project-team vindt dat nascholing zoals nu bedreven een viertal negatieve kenmerken heeft, nl. ineffectiviteit, breuk tussen theorie-prak- tijk, onvoldoende aansluiting bij de initiële opleiding, geringe uitzaaiingseffecten. Hun nascholingsproject waaraan in het eerste experimentele jaar 20 scholen, 40 onderwijzers en leraren, 300 studenten, tutoreo van 3 initiële opleidingen, enige observatoren en het project-team deelnemen, wil in genoemde tekorten voorzien. In elke school wordt daartoe een team gevormd dat minstens bestaat uit 2 leerkrachten, 5 studenten en 1 tutor van de initiële opleiding. Het project kan het best beschreven worden door de rollen van de respectieve deelnemers te verduide- lijken. De onderwijzers of leraren hebben een viervoudige taak: |
- het analyseren en evalueren van hun eigen onderwijssituatie om zodoende tot een voor hun situatie relevante probleeminventarisatie te ko- men,
- het analyseren en evalueren van het curriculum,
- het samenwerken, samen studeren, informatie, ervaringen en probleemoplossingen uitwisselen met collega's van andere projectscholen,
- het opzetten van analytische en evaluatieve nascholingsactiviteiten voor collega's van de eigen school.
Bij bovengenoemde niet eenvoudige, extra werk- zaamheden worden de docenten geholpen enerzijds door de tutoren van de initiële opleidingen, anderzijds door de studenteri-aanstaande onderwij- zers of leraren. De tutoren organiseren lezingen, workshops, seminars etc. die de leerkrachten nodig hebben om hun zelf-nascholing (vgl. het centrale principe van de Nederiandse nota Nascholing van Onderwijsgevenden) te kunnen realiseren. M'^ nascholingsactiviteiten zowel binnen (='schoolba- sed') als buiten de school vinden plaats volgens het 'practice-requires-theory' model van de docenten- opleiding. Dit betekent dat afgezien wordt van de traditionele opzet van theorie aanbieden die vervol- gens in de praktijk toegepast moet worden maar da' uitgegaan wordt van de analyse en evaluatie van de eigen praktijkproblemen en dat vervolgens nagegaan wordt of er in de bestaande theorie of gesystemati- seerde praktijkervaring van anderen, oplossingen voor de problemen gevonden kunnen worden. Naas' coördinatie, instructie en training zijn de tutoren behulpzaam bij dit proces van identificatie van problemen en probleemoplossingen, toepassing' evaluatie en verankering in het didaktisch handelen van de docent. De 5 studenten zijn minstens 1 dag per week aanwezig op de school waar hun stage cM- schoolpraktikum gesitueerd is. Zij treden op als assistent van hun mentor c.q. schoolpraktikumdo- cent, niet alleen wat zijn doceertaak maar ook wa' zijn bovenbeschreven zelf-nascholingsactiviteiten
betreft.
De reeds eerder genoemde observatoren zijJ] tutoren van initiële opleidingen die zich aangemeld |
316
-ocr page 323-
Leren aan schoolproblemen
hebben voor de tweede fase van het project, beginnend in september 1979. Hun observerende activiteiten beogen niet slechts het lopend project te ondersteunen maar bedoelen evenzeer de imple- "lentatie van deze nascholingsopzet in hun regio ^oor te bereiden en te vergemakkelijken. Dit laatste punt is de reden waarom het hier besproken project ^Is exemplum gekozen is. In de literatuur met betrekking tot nascholing neemt het zg. 'multiplier- ?ffect' c.q. uitzaaiingseffect een belangrijke plaats en terecht. Teveel interessante en nuttige "ascholingsactiviteiten blijven beperkt tot de oor- spronkelijke, vaak kleine groep van initiatiefnemers. Gezien het vooralsnog geringe financiële en perso- nele nascholingspotentieel is dit een luxe die we ons nationaal noch internationaal kunnen permitteren, "'t Engelse project dat de belofte inhoudt de afstand theorie-praktijk, initiële opleiding-nascholing op oiïderwijskundig verantwoorde en relatief goed- kope wijze te overbruggen, voldoet bovendien in dubbel opzicht aan eisen die men m.b.t. uitzaaiing of "'tstraling kan stellen. Immers, de opzet van dit project is er op gericht dat de zichzelf nascholende docenten de opgedane kennis, vaardigheden, erva- "ngen, probleemoplossingen etc. uitdragen naar de ?ollega's van de eigen school en naar andere scholen de regio. Bovendien functioneren de observato- ren, op basis van de ervaring die ze opdoen m een ^paalde fase van het project, tevens als voorberei- ders van de nascholingsactiviteit in hun eigen regio 'n de volgende fase.
^^ Verenigde Staten: Concerns-Based Adoption ^odel iCBAM)
j Dit model, ontwikkeld door G. Hall e.a., '-'niversiteit van Texas, Austin, Texas, is gebaseerd Op de volgende uitgangspunten: "" Verandering in scholen is een proces, niet een op zichzelf staande, geïsoleerde gebeurtenis, Veranderingen in de klas dienen zich primair te richten op individuele behoeften, dit in tegenstel- hng tot bijv. organisatie-ontwikkeling die
systeem-gericht is,
De persoonlijke dimensie van een verandenngs- Proces is belangrijker dan de uiteraard noodzake- lijke technologische facetten, " Concrete, volledige operationalisatie van de nagestreefde verandering bepaalt het succes van de implementatie, " Veranderingsprocessen worden door de betrok- kenen niet ervaren ais een ongedifferentieerd continuum, maar als veriopend in herkenbare fasen, die elk gekenmerkt worden door specifieke 'concerns'. |
Deze uitgangspunten verklaren de naam van dit model. Nascholing die adoptie van innovatie beoogt is 'concems-based', d.w.z. gaat uit van de zorgen, knelpunten, problemen, onzekerheden etc. die de betrokken docent in het veranderingsproces ervaart. Het model is in dit artikel als exemplum gekozen, omdat de empirische fundering een degelijke en betrouwbare indruk maakt, hetgeen helaas nog niet van aJle nascholingsprojecten gezegd kan worden.
Op grond van hun onderzoekingen hebben Hall c.s. (1973, 1975, 1977) een drietal sleutelvariabelen geïdentificeerd die als diagnostische instrumenten voor en programmatische uitgangspunten van 'concems-based' nascholing kunnen dienen.
a. Stages of Concern about the Innovation (SOC): omdat veranderen (ook) een persoonlijke aange- legenheid is, heeft ieder die aan een veranderings- proces deelneemt bepaalde 'concerns', d.w.z. zorgen, percepties, emoties, frustraties en satis- facties m.b.t. de betrokken verandering. Bij een eerste kontakt met een zich aandienende of gepresenteerde verandering is er in de regel bij de betrokkene slechts sprake van een neutrale, afwachtende opstelling (1: Awareness). Bij voortdurende konfrontatie evolueert de betrok- kenheid bij de verandering zich via 2: Informatio- nal (Waar gaat het eigenlijk over?), 3: Personal (In hoeverre raakt het mij?), 4: Management (Hoe hanteer ik de verandering?), 5: Consequence (wat betekent het voor mijn leerlingen?), 6: Collabora- tion (Met wie kan ik bij de invoering samenwer- ken?i naar 7: Refocusing (Eigenlijk heb ik een veel beter idee). Omdat - naar onderzoek uitwijst - in bepaalde fasen van het veranderingsproces (bijv. implementatie), bepaalde 'concerns' (bijv. 1, 2 en 3) meer op de voorgrond staan is deze fasenindeling (SOC) van nut bij de keuze van inhoud en methoden van nascholing in het kader van onderwijsveranderingof-vemieuwing. Voor nadere uitwerking van een en ander moet kortheidshalve naar de bibliografie verwezen worden. Ditzelfde geldt helaas voor:
b. Levels of Use of the Innovation (LOU): Waar de eerste sleutelvariabele zich vooral richt op wat de betrokkene ervaart, voelt, denkt, waarneemt etc. betreft de LOU wat hij of zij actueel doet. Na besloten te hebben een bepaalde verandering ter hand te nemen, begint de docent zich nader te oriënteren (1: Oriëntation), gevolgd door een zich voorbereiden op het concreet werken met de voorgestelde of zelf gewenste verandering (2: Preparation). Daarna volgt een gebruiksfase (3: Mechanical use) die gekenmerkt wordt door een stapsgewijs, weinig reflexief proberen de bijv. |
317
-ocr page 324-
J. H. G. I. Giesbers
nieuwe methode onder de knie te krijgen. Dan treedt een toestand van stabilisatie in (4: Routine) waarna een fase komt waarin het gebruik van de innovatie of verandering nauwkeuriger wordt aangepast bij de specifieke leerlingengroep (5: Refmement). De twee laatste 'levels of use' (6: Integration, 7: Renewal) lopen parallel met de twee laatste 'stages of concern' als boven omschreven. Het onderzoek dat rond deze gebruiksniveaus heeft plaatsgevonden levert interessante, zij het niet onverwachte, gegevens op. Zo vermeldde Hall op de conferentie te Boumemouth als een van de data van zijn research, dat 20% van de docenten die veronder- steld werden een bepaalde innovatie toe te passen, in feite de innovatie niet gebruikten, terwijl van de controlegroep van veronderstelde niet-gebruikers, 49% de betreffende innovatie toepaste, een gegeven dat het geloof van sommige evaluatoren in 'zuiver' samengestelde experimentele groepen wel mag schokken, c. Innovation Configurations (IC): Deze variabele duidt op het verschijnsel dat bij implementatie menige innovatie - al dan niet bewust - drastisch venninkt wordt. Het onderzoeks- en ontwikke- lingscentrum van de universiteit van Texas is thans doende de vele configuraties op te sporen die bepaalde innovaties in de schoolpraktijk van elke dag aangenomen hebben. Voor de nascho- ling werpt het IC-concept vele leerzame vragen op zoals: Is de vervorming of verminking van de innovatie een gevolg van een onvolledige operationalisatie en/of onvoldoende introductie van hetoorspronkelijkvoorstel?Zoja, dan kan de nascholing trachten deze fout alsnog te herstel- len. Is het in de praktijk ontwikkelde alternatief werkelijk slechter dan de oorspronkelijke innova- tie? Zo neen, dan heeft dit gegeven voor de hand liggende konsekwenties voor het nascholings- aanbod. Worden bij complex samengestelde innovaties bepaalde onderdelen naar de letter toegepast, andere onderdelen zelfs niet naar de geest? Zo ja, dan moet deze konstatering mogelijkerwijs resulteren in het programmeren van remediërende nascholingsaktiviteiten.
4. Problemen voor nadere bezinning en onderzoek |
- In binnen- zowel als in buitenland bestaat er groeiende overeenstemming m.b.t. het grote belang van (praktijkgerichte) nascholing. De argumenten laten zich samenvatten in de sleutel- woorden: onderwijsverandering en -vernieuwing, leerplanontwikkeling, onvrede met de initiële opleiding en afwijzing van de traditionele opzet van de bestaande nascholing. Men is bereid een hoge prioriteit aan deze scholingsvormen in het onderwijsbeleid toe te kennen. Niet zelden wordt zelfs de vraag opgeworpen of nascholing niet een hogere prioriteit moet krijgen dan de initiële opleiding. De financiële, personele, inhoudelijke en methodische aspecten van deze vraag zijn dermate verstrekkend dat een principiële discus- sie en een duidelijke behoefte aan nader onderzoek voor de hand ligt (Probleem 1).
- Er is ook overeenstemming over de inhoudelijk® themata die voor (praktijkgerichte) nascholing in aanmerking komen. Genoemd kunnen worden: curriculaire problemen in wat wij in Nederiand zouden noemen midden- en bovenschool, nieuwe vakken (bijv. algemene technieken of maatschap- pijleer), schoolorganisatie en schoolleiding, de behoeften van specifieke groepen uit de schoolbe- volking (bijv. kinderen van gastarbeiders of niet-leerplichtigen die uitsluitend nog op school blijven omdat het enige alternatief jeugdwerk- loosheid is). De programmatische, personele en financiële vormgeving van nascholing m.b.t. deze inhoudelijke themata zal veel denk-, ontwik- kelings- en onderzoeksaktiviteiten vergen (Pro- bleem 2).
- Een van de konklusies van de conferentie te Stockholm luidde: 'The clements in the model of strategies for schoolfocused in-service training do appear, across eight countries, to be consistent (Perry e.a. 1977). Bedoelde elementen zijn eerstens het streven naar optimale schoolpraktijk- gerichtheid, hetgeen impliceert enerzijds flexibiü' teit met betrekking tot bijv. programma en kursusmateriaal, anderzijds participatie van zo- veel mogelijk betrokkenen bij programmering en materiaalontwikkeling. Tweedens, coöperatie van school en externe instanties, bijv. de initiële op- leidingen, voor wat de toetsing en evaluatie van inhoud en vorm van de nascholing betreft- Tenslotte, wat in OECDjargon heet 'extemal high quality stimulus' of 'high level input produced extemally', m.a.w. kwalitatief hoogstaande pro- gramma's, onderwijsleerpakketten, leerplaneen- heden e.d. Het ontwerpen van aan deze kenmer- ken beantwoordende strategieën voor praktijkge- richte nascholing zal nog veel hoofdbrekens kosten (Probleem 3).
- Nascholing gebaseerd op de behoeften van docenten is een mooi uitgangspunt; het vervol- gens al dan niet verplicht deelnemen aan een dergelijke nascholing is echter een heel andere |
318
-ocr page 325-
Leren aan schoolproblemen
kwestie (Probleem 4). Hier spelen de twee l^langrijkste onderwijsfilosofieën op nascho- lingsgebied een belangrijke rol. Als nascholing primair beoogt het opvullen van lacunes en het repareren van mankementen (het zg. deficientie- model) dan kan men - in het belang van leerlingen en school - tot verplichting besluiten. Staat nascholing echter in functie van zelfontplooiing en is het een aspect van permanente educatie (het zg. groei-model) dan kan het op bezwaren stuiten docenten te verplichten tot het 'zich verder ontwikkelen'. Probleem 4 roept ook de vraag op hoe men de betrokkenen stimuleert tot het deelnemen aan niet-verplichte nascholing. Er liggen nogal wat mogelijkheden tussen de uiters- ten: een beroep op de eigen verantwoordelijkheid Van de docent, en: vaste aanstelling voor de volgende vijfjaar is afhankelijk van deelname.
■ In Nederland bestaat het departementale beleids- VTOmemen om nascholing onder te brengen bij de initiële opleiding. Om mij onduidelijke redenen - een ander beleidsuitgangspunt was toch immers de eenheid van scholing, d.w.z. opleiding en nascholing? - wordt een uitzondering gemaakt Voor de eerste graadsleraren. Hun discipline-ge- bonden nascholing zal gerealiseerd kunnen (moe- ten?) worden in het kader van het postacademisch onderwijs; de niet-discipline-gebonden nascholing 'zal vooralsnog ook wat de Ie graders betreft, bij de NLO's kunnen berusten', aldus een ambtelijk discussie-stuk van februari 1978. De personen en instanties die nascholing verzorgen, in de Ang- lo-Amerikaanse literatuur komt men meer en meer de term 'delivery-system' tegen, zijn uiteraard van eminent belang. Vragen die zich Voordoen zijn bijvoorbeeld: Wat is de rol van de schooladvies- c.q. schoolbegeleidingsdiensten? Welke plaats kan de Open School/Universiteit in het algemeen, TV, radio ('distance-leaming') in het bijzonder innemen? Gaan de pedagogische centra zich uit het nascholingsterrein terugtrekken en wat zijn daarvan de gevolgen? Worden degenen die nu - op welke rechtspositionele formule dan ook - de nascholing verzorgen, zonder meer in de initiële opleidingen ingepast? Hoe en waar worden de nascholers zelf ge- schoold? Zullen de regionale nascholingsactivitei- ten van bijv. de NLO's nationaal gecoördineerd Worden en welke vorm zal deze (m.i. noodzakelij- ke) coördinatie aannemen? Ter illustratie van dit gevoelige punt, deze uitspraak van de conferentie te Stockholm: 'The national role would be one of facilitator rather than superordinate' (Perry e.a. 1976). Deze en vele andere vooralsnog onbean- twoorde vragen m.b.t. het onderbrengen van nascholing vormen een probleem (5) op zich. |
- Tot slot, de evaluatie van (praktijkgerichte) nascholing (probleem 6). Het onderwerp verdient een artikel op zich maar een korte samenvatting van de gedachtengang ontwikkeld te Stockholm, West Palm Beach en Boumemouth is zeker op zijn plaats. De discussies over dit thema ontwikkelden zich langs twee lijnen. Enerzijds werd benadrukt dat evaluatie een integraal onderdeel behoort te zijn van de planning en uitvoering van elk nascholingsprogramma, hetgeen impliceert dat degenen die nageschoold worden hun inbreng hebben m.b.t. de vormgeving van de evaluatie en de wijze waarop de data gebruikt worden. 'Evaluation expertise, like training expertise, should be in a consultant mode, controlled by, not Controlling, the collaborators in the training venture', vermeldt de rapportage van de discus- siegroep die zich te West Palm Beach met dit onderwerp bezighield. Anderzijds betreurde men dat in het onderzoek naar de effectiviteit van nascholing de aandacht teveel uitging naar productcriteria in termen van: Wat is het leerresultaat? Is gedragsverandering van leraar - c.q. leeriing aantoonbaar? e.d. Hoewel men deze criteria legitiem vond met het oog op summatieve evaluatie, pleitte men toch voor meer onderzoek naar procescriteria in het kader van formatieve evaluatie, dit laatste met als argument dat nascholing idealiter een relatief continu proces behoort te zijn. Belangrijke onderzoeksthemata zouden hier kunnen zijn: de kwaliteit van het onderwijsleerproces, de wijze waarop nascho- lingsbehoeften geïnventariseerd en gedefinieerd worden, de aard van de samenwerking bij de programmering en uitvoering van de nascholing, de factoren die (een) onderwijsleertheorie(ën) voor volwassenen beïnvloeden. Gewezen werd ook op de heilzaam ontnuchterende ervaringen opgedaan met de zg. pre-evsüuatie ('early forma- tive evaluation'). Hiermee werd bedoeld het onderzoek naar nut en noodzaiik van een nascholingsaktiviteit voordat deze gestart wordt. Bijvoorbeeld: Vinden de toekomstige deelnemers aan de nascholing dat het project in een werkelijke behoefte voorziet? Wat is het professioneel oordeel van binnen- en buitenlandse deskundi- gen over het voorgestelde programma? Wat deze laatste vraag betreft is OECD en CERI gevraagd om als coördinerende postbus te willen fungeren.
Gezien het belang van de evaluatie van nascholing heeft het CERI toegezegd vóór 1980 een groot |
319
-ocr page 326-
J. H. G. I. Giesbers
internationaal congres gewijd aan dit thema te organiseren.
5. Besluit
Bij de openingstoespraak van de conferentie te Boumemoutii werd deze uitspraak van de Ameri- kaanse criticus en essayist Mencken aangehaald: 'For all complex problems, there is a simple and straightforward answer - and it is wrong'. Ook voor nascholing is de tijd nog niet aangebroken dat sluitende antwoorden op brandende vragen gegeven kunnen worden. Nationaal en internationaal ver- keert het denken en handelen m.b.t. (praktijkgerich- te) nascholing nog in een ambachtelijk stadium. Om deze uiterst belangrijke scholingsvorm op een in alle opzichten professioneel niveau te brengen, zal zowel in de beleids- als in de onderwijs- en onderzoekssec- tor nog veel werk verzet moeten worden. Kennis- neming van buitenlandse initiatieven en deelname aan projecten die ook voor de Nederlandse situatie van belang zijn, kan in deze zeer stimulerend werken. Dit artikel beoogde hieraan een bijdrage te leveren.
Literatuur
Archambault, R.: The concept of need and its relation to certain aspects of educational theory, in: Harvard Educational Review 27(1957). Baker, K. Evaluation of the Teacher Induction Pilot
Schemes, in: McCabe 1978. pag. 81, 82. Bolam, R. e.a.: Teacher Induction: Pilot Schemes
Progress, Reports on Education, (89). London 1977. Bolam, R.: Innovative Induction Programmes, Ph. D.
thesis Bristol University 1976. Borich, G.: Three school based models for conducting follow-up studies of teacher education and training. Paris (OECD-CERI) 1978. Borich, G.: The appraisal of teaching: concepts and
process, Reading, MA. 1977. Bradley, H.: Cost and eßicient utilisation of Inset resources in England and Wales, Paris (OECD-CERI) 1978.
Bradley, H. - Eggleston, }.:An enquiry into the induction
year, Nottingham 1975. Coonen, H.: Een opleiding voor opleiders van onderwijs- gevenden, in: Pedagosiche Studiën, 1978, no. 3, 126-151.
Deen, N. - Boeder, 'Er. Innovation in in-ser\'ice education and training of teachers (The Netherlands), Paris (OECD-CERI) 1976. Dewey, J.: Democracy and Education, New York 1966. Guidelines for developing a competency based in-service
teacher education program, Florida 1974. Hall, G. e.a.: A developmental conceptualization of the adoption process within educational institutions, Austin 1973.
Hall, G. e.a.: Levels of use of the innovation, in: The Journal of Teacher Education, Spring 1975. |
Hall, G.K e.a.: Measuring stages of concern about the innovation, Austin 1977.
Hammond, G.: The first year of teaching, Exeter 1975.
Henderson, E.: Some personal and school outcomes of in-sen-ice training, Ph. D. thesis University of Reading
1975.
Howey, K.: Report of an international workshop Iconfe- rence on strategies for school-focused inser\'ice education and training, Minnesota 1977, pag. 16.
Innovation in in-service education and training of teachers. Paris (OECD-CERI) 1976.
Marsh, D.: Conference on leadership in in-servic( education, Los Angeles 1976.
McCabe, C.: The evaluation of inset for teachers in the United Kingdom, Paris (OECD-CERI).
Nascholing van Onderwijsgevenden, 's-Gravenhage 1976, pag. 5.
Parlett, M. - Hamilton , D.: Evaluation as illumination, in: Tawney 1976.
Pattems of efFective in-service education, Florida 1974.
Perry, P. e.a.: Report of the conference on strategies for school-focused support structures for teachers i" change and innovation. Paris (OECD-CERI) 1977, pag- 9,15.
Peters, R.: The concept of motivation, London 1969.
Rubin, L. - Howey, K.: Innovation in in-service education and training of teachers (United States), Paris (OECD-CERI) 1976, pag. 71.
Stake, R.: Evaluating educational programmes. Paris (OECD-CERI) 1976.
Stake R.: Case studies in the evaluation of educational programmes. Paris OECD-CERI) 1976.
Stufflebeam, D.: Educational evaluation and decision making, Illinois 1971.
Tawney, D. (ed.): Curriculum evaluation today, London
1976.
Vandenberghe, R.: Meaning of the demand of o
practice-centered in-service-training, Leuven 1978.
N.B. 1. The British Journal of In-Service Education (Editor J. Marsden. City of Coventry college of Education) is zeer aan te bevelen voor ieder die geïnteresseerd is in of werkzaam op het terrein van nascholing.
2. Sinds 1976 kent Nederland twee ministeriele commissies (ANKLO, Adviescie Nascholing Kleuter- en Lager Onderwijs, ANVO, Advie- scie Nascholing Voortgezet Onderwijs) met iJ® opdracht te adviseren omtrent de behoeften aan nascholing en de prioriteiten in het door de Minister vast te stellen nascholingsplan. De adviezen van deze commissies zijn open- baar.
Curriculum vitae
De auteur is hoogleraar pedagogiek en algemene didactiel' ten dienste van de lerarenopleiding, voorzitter van de faculteit der sociale wetenschappen en voorzitter van de ANVO. |
320
-ocr page 327-
Samenvatting
^on diverse zijden wordt naar voren gebracht dat '^'ddelbare scholieren met veel problemen worste- en onder grote psychische spanningen verkeren, ^at van invloed kan zijn op hun prestaties op school, ^et oriënterende onderzoek onder de eindexamen- leerlingen van een scholengemeenschap, waarvan dit artikel verslag wordt gedaan, poogt daarvan ^^n indruk te geven.
Duidelijk wordt dat veel scholieren met problemen '^O'npen. Veel voorkomende problemen zijn: kon- ^^ntratie problemen, angst voor het examen en voor slechte cijfers, de ongezellige sfeer op school en in klas, het gebrek aan zelfvertrouwen, het zitten 'dagdromen, verlegen en zenuwachtig zijn. Naast "chtergrondvariabelen is ook gevraagd naar toe- komstplannen, studiemotivatie en kans op het behalen van het eindexamen. Tussen jongens en 'Meisjes en tussen de drie differentiaties {MAVO, ^AVO, VWO) doen zich grote verschillen voor. In Samenhang met het behaalde eindexamenresultaat "lijken de door de scholieren ingeschatte kans, maar 'Och zeer zeker ook het aantal en de soort problemen ^on invloed. Gepleit wordt voor het instellen van een systeem van leerlingbegeleiding om probleemleer- "ngen vroegtijdig te onderkennen en op te vangen. Een sekundair doei van het onderzoek it'fl^ een te geven van het rookgedrag en alkoholge- ^''nik onder middelbare scholieren.
Inleiding
.-•e invoering van de Mtimmoetwet in 1968 heeft "^grijpende veranderingen teweeg gebracht in het ^gemeen voortgezet onderwijs. Verschillende ^chooitypen werden in scholengemeenschappen "'jeengebracht. Veel van deze scholengemeen- schappen hebben door het grote tot zeer grote ^rlingenaantal en door het bestaan van verschil- lende schooltypen naast elkaar (MAVO, HAVO, ^WQ) in één organisatie een komplexe struktuur. |
Aard en omvang van de scholengemeenschap wordt nogal eens aangewezen als bron van het optreden van problemen binnen de school. Scholen- gemeenschappen bestaan vaak uit verspreid van elkaar li^ende gebouwen. Dit kan een gebrekkige kommunikatie en koördinatie tot gevolg hebben. De omvang en de massaliteit van de school ontneemt zowel docenten als leerlingen het gevoel van betrokkenheid bij het schoolgebeuren. Dit leidt tot gevoelens van onbehagen, tot vervreemding en ongemotiveerdheid. Absenteïsme, ziekteverzuim, spijbelen van lessen, een groot verloop onder docenten, een geringe deelname aan schoolaktivitei- ten en slechtere prestaties van de leeriingen kunnen het gevolg zijn. Ook worden klachten geuit over de moeilijke keuze voor een vakkenpakket, de slechte aansluiting op verdere beroepsopleidingen en het gebrek aan beroepenvoorlichting en beroepeninfor- matie. In dit artikel wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de onderhavige problematiek.
In diskussies over het algemeen voortgezet onderwijs en de problemen die daarbinnen spelen wordt herhaaldelijk gewezen op de stress waaronder middelbare scholieren zouden leven. Zo heeft het onlangs overleden Tweede-Kamerlid C. Laban in 1976 in de Tweede Kamer aangedrongen op een onderzoek naar de toenemende verschijnselen van psychische spanningen en emotionele druk onder scholieren. Deze spanningen zouden tot uitdrukking komen in ziekteverzuim, spijbelen en ongemoti- veerdheid. Stress wordt in dit artikel niet nader gedefinieerd maar omschreven als (zware) mentale belasting. Een veel gehoorde stelling is dat middel- bare scholieren onder grote spanning staan om prestaties te moeten leveren. Ze moeten een diploma zien te halen om vooruit te komen in de maatschappij, om iets te betekenen. Maar voor hen is het vaak niet duidelijk waarom ze op school zitten ('wat heeft het voor nut?') en waarom dat diploma zo belangrijk en noodzakelijk is. De school en alles wat daarmee samenhangt wordt ter diskussie gesteld en bekritiseerd. Belangrijk hierbij is ook de verschui-
Middelbare scholieren en hun problemen
E- G. M. Nuuten-Edelbroek |
Pedagogische Studien 1978 (55) 321-335 321
-ocr page 328-
E. G. M. Niiijten-Edelbroek
ving van de positie en funktie van het onderwijs in het maatschappelijk leven. Ofschoon men als leerling gedurende een aantal jaren een groot deel van de dag op school doorbrengt, heeft de school aanzienlijk ingeboet als socialisatie-instituut. Het socialisatieproces speelt zich niet meer strikt alleen af binnen het gezin en de school. Door de leerlingen wordt het naar school gaan als een vanzelfsprekend- heid of als een noodzakelijk kwaad gezien. De doorsnee leerling maakt met tegenzin zijn huiswerk, is bang slechte cijfers te behalen voor proefwerken en tentamens en heeft een hekel aan bepaalde (moeilijke) vakken. De tendens bestaat klachten van scholieren in hun geheel toe te schrijven aan het schoolsysteem, aan de druk die dit systeem uitoefent op de leerlingen. Wanneer men dat doet, gaat men echter voorbij aan ongemotiveerdheid van de leerlingen die elders zijn oorzaak kan vinden. In het bestek van dit artikel wordt geen diskussie op gang gebracht over de doelstellingen van het onderwijs. Met de huidige situatie van het algemeen voortgezet onderwijs als uitgangspunt wordt nagegaan of er sprake is van een (te) zware mentale belasting van scholieren, in welke klachten deze belasting naar buiten komt en wat het effekt is op de schoolpresta- ties. Opgemerkt zij dat niet het signaleren van problemen van jongeren in hun ontwikkeling naar volwassenheid en zelfstandigheid voorop staat, maar dat het gaat om het signaleren van problemen die in relatie staan tot het gebeuren op school. Door de leerlingen te vragen of problemen die o.i. te maken hebben met het deelnemen aan het schoolge- beuren en het volgen van onderwijs, zich bij hen voordoen, is geprobeerd deze relatie te leggen. Om te weten of we daarin ook geslaagd zijn, zou een vergelijkend onderzoek gehouden moeten worden onder jongeren van gelijke leeftijd die niet meer aan het onderwijs deelnemen. De mogelijkheden tot een dergelijk onderzoek ontbraken.
Omdat problemen van middelbare scholieren niet behoeven samen te hangen met het deelnemen aan het onderwijs alléén, zijn eveneens vragen opgeno- men naar problemen met betrekking tot de situatie in het ouderiijk gezin, het' omgaan met anderen en naar persoonlijke problemen. Nagegaan is of deze problemen optreden en of ze van invloed zijn op de schoolprestaties van de leerlingen.
Een veel gehoorde klacht is dat het rookgedrag en het alkoholgebruik onder de middelbare scholieren de laatste jaren onrustbarend toeneemt. In het onderzoek zijn ook enkele vragen hierover opgeno- men. |
Het onderzoek had een tweeledig karakter en bevatte zowel een beschrijvend als een explorerend deel. Het beschrijvende deel geeft de resultaten van een aantal kenmerken van de ondervraagde leerlin- gen. De nadruk ligt hierbij op de inventarisatie van problemen, op het oordeel van de leeriingen tegenover het naar school gaan, op hun studiemoti- vatie en op hun plannen na het behalen van het eindexamen. In het explorerende deel wordt nagegaan of er een samenhang bestaat tussen problemen, studiemotivatie en behaalde schoolpres- taties. Over deze samenhangen zijn enkele verwach- tingen geformuleerd die in het onderzoek nader bekeken zullen worden. De resultaten van de analyses hieromtrent staan samengevat in figuur 3- De onderzoeksuitkomsten belichten slechts één zijde van de medaille. Docenten zijn in het onderzoek niet benaderd. Bovendien blijft het onderzoek beperkt tot één grote scholengemeen- schap. Verder onderzoek onder schoolleiding en docenten is nodig, waarbij ook aandacht besteed dient te worden aan de interne en externe organisatiestruktuur van de school teneinde een goed beeld te krijgen van het funktioneren van leerlingen en docenten binnen de klas en binnen de school.
2. Onderzoek
Het onderzoek is in het voorjaar van 1977 gehouden onder de eindexamenleerlingen MAVO, HAVO en VWO van een grote scholengemeenschap in de Randstad.
De eindexamenleerlingen zijn klassikaal benaderd en hebben in het tijdsbestek van één lesuur (= 5® minuten) de vragenlijst ingevuld. Proefinterviews hadden uitgewezen dat het binnen dit tijdsbestek niet mogelijk was de leerlingen tevens een meetinstru- ment voor intellektuele kapaciteit voor te leggen' Het was bovendien moeilijk een instrument te vinden dat geschikt was voor de drie groepen van leerlingen. Rapportcijfers achtten we geen valide indikator voor intelligentie, omdat deze beïnvloed kunnen zijn door probleemsituaties waimn de leerlingen verkeerd hebben of nog verkeren. We ziji^ ons echter wel bewust van de beperkingen die voortvloeien uit het ontbreken van een meting voor bekwaamheid.
In mei 1977 zijn de eindexamenresultaten aan het databestand toegevoegd. De gegevens van de herexamens in augustus 1977 zijn dus niet meege' nomen. In het onderzoek zijn evenwel niet all^ eindexamenleerlingen betrokken. Niet alle leerliri' gen waren op de voor de enquêtering vastgesteld® |
322
-ocr page 329-
Middelbare scholieren en hun problemen
dag op school aanwezig. De niet-aanwezigen zijn achteraf niet meer benaderd. Ook was van een aantal leerlingen het examenresultaat niet bekend. Om betrouwbare resultaten te verkrijgen was aan de leerlingen de keuze gelaten of zij hun naam op het vragenformulier wilden plaatsen: 44 leerlingen hebben dit niet gedaan. Voor hen kon de uitslag van het examen niet toegevoegd worden aan de overige gegevens.
Achtergrondvariahelen
"^an het onderzoek hebben 248 eindexamenleerlin- gen deelgenomen. Tabel 1 geeft de verdeling naar schooltype en naar sexe.
Tabel 1: schooltyp.
•e en sexe |
|
jongens |
meisjes |
totaal |
Mavo Havo Vwo |
25% (31) 45% (56) 30% (37) |
29% (36) 32% (39) 40% (49) |
27% (67) 38% (95) 35% (86) |
|
. ^e leeftijd van de leerlingen varieerde van 15 jaar 'ot en met 21 jaar. Vooral op het VWO zaten relatief oudere leerlingen. De onderzochte schooi heeft geen of slechts een eperkte streekfunktie gezien de woonplaats en de gemiddelde reistijd van de leerlingen. Vanwege de ^ing van de school in een sociaal beter gesitueerde Uk van de stad leek het relevant het sociale milieu m de leerlingen vast te stellen. Om het sociale ^ "leu te indiceren waren in het onderzoek vragen Pgenomen naar beroep en genoten schoolopleiding an de ouders. Gebruik is gem;»akt viui een indeling het ITS (ITS, Beroepenklassifikatie, 1975, 'jrnegen). Het sociale milieu is gemeten aan de and Van beroep en opleiding van de vader. Het lage ociale milieu wordt gevormd door de kategorieën "geschoolde en geschoolde arbeid, het midden ^ciale milieu door de lagere employees en de kleine eiistandigen en het hoge milieu door de middel- de employées en de hogere beroepen. Tabel 2 geeft de resultaten voor het sociale milieu naar ^<^nooltype.
Wet blijkt dat de ondervraagde leerlingen vooral Kpmstig zijn uit het midden en hogere sociale ^ "'eu. Naar schooltype bestaan er aanzienlijke ^rschillen. De MAVO leerlingen zijn relatief meer |
Tabel 2: sociaal milieu en schooltype |
|
MAVO |
HAVO |
VWO |
totaal |
laag |
33% (20) |
22% (21) |
7% ( 6) |
20% (47) |
midden |
30% (18) |
38% (36) |
35% (29) |
35% (83) |
hoog |
38% (23) |
39% (37) |
58% (48) |
45% (108) |
|
afkomstig uit de lagere milieus en de VWO- leerlingen meer uit de hogere sociale milieus.
Wanneer gekeken wordt naar de baan die de moeder heeft (van 26% van de leerlingen heeft de moeder een baan) blijkt dat deze baan voor MAVO- leerlingen eveneens van lager sociaal aanzien is (werkster, verkoopster in een winkel, administratief werk) dan voor VWO-leerlingen (sekretaresse, als docente werkzaam in het onderwijs).
Van de leerlingen zelf heeft 37% een bijbaantje buiten schooltijd, bijvoorbeeld als administratieve hulp op kantoor, verkoopster in een winkel, of barkeeper. Gemiddeld werkt men 8 uur per week, voor de MAVOMeerlingen ligt dit iets hoger en voor de VWO-leerlingen wat lager. Van laatstgenoem- den is het percentage dat een bijbaantje heeft ook wat lager.
De deelname aan verenigingsaktiviteiten is tame- lijk laag: 34% van de leerlingen is geen lid van een vereniging (26% van de jongens en 42% van de meisjes). Men is voor het overgrote deel lid van een sportvereniging buiten de school. Binnen de school worden nauwelijks aktiviteiten ondernomen. Dat de betrokkenheid bij de school gering is blijkt ook uit het feit dat men meer vrienden buiten de school heeft dim binnen de school.
4. Studie- en schoolvariabelen
In het onderzoek zijn ook variabelen opgenomen over het studeren en over de school in het algemeen. Zo is aan de leerlingen gevraagd, welke kans zij zichzelf gaven het eindexamen te behalen. Hierop zei 45% zichzelf een redelijke kans te geven, 19% gaf zich een geringe kans (zak beslist of haal het met moeite) en 36% zei niet te weten of ze zouden slagen.
Op de vraag naar hun plannen na het behalen van het eindexamen zei 63% van de MAVO-leerlingen van plan te zijn een verdere dagopleiding te gaan volgen; voor HAVO is dit 73% en voor VWO 85%. Er bestaan verschillen naar de soort opleiding. De MAVO-leerlingen gaan voor een groot deel naar MEAO en HAVO, de HAVO-leerlingen naar HEAO, HTS, Pedagogische Akademie of naar een opleiding in de toeristische sektor. De VWO- |
323
-ocr page 330-
E. G. M. Niiijten-Edelbroek
leerlingen gaan voor een zeer groot deel naar universiteit of hogeschool of naar een lerarenoplei- ding.
Het vakkenpakket is voor 86% van de leerlingen toereikend voor de door hen gekozen vervolgoplei- ding; 44 leerlingen hadden liever een andere opleiding gewild, maar moesten daarvan afzien vanwege een deficiënt keuzepakket.
De uiteindelijke beslissing over wat men na het examen zal gaan doen is veelal genomen na gesprekken met ouders en andere familieleden. De schooldekaan neemt daarbij een marginale positie in. Opgemerkt zij nog dat uit de lijst van valken in het vakkenpakket een geringe belangstelling voor de exakte vakken naar voren komt. Van de leerlingen heeft 39% wiskunde, 56% biologie, 34% scheikunde en 24% natuurkunde in het pakket opgenomen.
Via een drietal uitspraken is aan de leerlingen gevraagd hoe zij staan tegenover de school en het naar school gaan. Deze uitspraken waren: 'ik vind het fijn naar school te gaan', 'het is zonde van de tijd naar school te gaan' en 'naar school gaan is saai en vervelend'. De antwoord-mogelijkheden liepen op een vijfpuntsschaal van helemaal mee oneens tot helemaal mee eens. Ten behoeve van de analyse zijn de twee negatieve en de twee positieve antwoorden samengenomen. Van de leerlingen zegt 26% het fijn te vinden naar school te gaan, 24% vindt het niet fijn en 50% neemt een neutraal standpunt in. Slechts 4% vindt het zonde van de tijd om naar school te gaan, 74% niet. En 20% zegt naar school gaan saai en vervelend te vinden tegenover 31% die het daar niet mee eens is. Vooral de VWO-leerlingen zijn negatiever in hun oordeel dan de overige leerlingen: 36% vindt het niet fijn om naar school te gaan, 67% is het er niet mee eens dat naar school gaan zonde van de tijd is en 25% vindt naar school gaan saai en vervelend.
Omdat nogal eens geklaagd wordt over de hoeveelheid opgegeven huiswerk is aan de leerlingen gevraagd hoeveel tijd zij gemiddeld per dag besteden aan het maken van huiswerk. Alhoewel deze vraag vermoedelijk geen betrouwbare maatstaf is voor de werkelijk bestede hoeveelheid tijd en bovendien geen goede maatstaf biedt voor een vergelijking tussen de drie schooltypes vanwege verschillen in aantal en zwaarte van de vakken (alsmede van de individuele vakkenpakketten) zijn wel enkele ten- denzen aan te wijzen. Gemiddeld besteedt men 2 uur per dag aan het maken van huiswerk; meisjes werken langer dan jongens; VWO-leeriingen langer dan HAVO-leeriingen (de MAVO-leeriingen wer- ken het minst, maar zij hebben in ieder geval één vak minder). Om te beoordelen of dit gemiddelde van 2 uur als veel of weinig wordt ervaren kan dit gerelateerd worden aan het gegeven dat 47% van de leerlingen de opgegeven hoeveelheid huiswerk als een probleem ervaart. Ook zegt 53% weinig tot zeer weinig en 48% veel tot zeer veel tijd te besteden aan het maken van huiswerk. |
5. Gesignaleerde problemen en studiemotivatie
Een belangrijk onderdeel binnen het onderzoek betrof de inventarisatie van problemen die leerlingen ondervinden. Het onderwijs wordt niet meer gezien als instituut waar het alleen gaat om het overdragen van kognitieve vaardigheden en vakkennis. Het onderwijs zou ook een bijdrage moeten leveren aan de ontwikkeling van de persoonlijkheid van de scholieren. Het onderwijsleerproces kan niet opti- maal verlopen wanneer bij de kennisoverdracht geen rekening wordt gehouden met het welbevinden van de leerlingen. Er dient aandacht besteed te worden aan de mentale belasting die de scholieren ondervin- den en die zowel binnen als buiten de school zijn oorzaak kan vinden. Meer specifiek zouden school- dekaan, maar ook docenten zicht moeten hebben op problemen waarmee leerlingen worstelen.
Mooney (Mooney, 1950) heeft een Problem Check list ontwikkeld voor het meten van de persoonlijke problemen van middelbare scholieren en op- groeiende volwassenen. De procedure is zeer eenvoudig. Gevraagd wordt in een lijst van problemen die problemen aan te kruisen die op de eigen situatie van toepassing zijn. De ernst van het probleem kan eveneens aangegeven worden. Van deze Problem Check list zijn verschillende versies ontwikkeld, afgestemd op leeftijd en niveau van onderwijs. In dit onderzoek is uitgegaan van de Junior High School Form (Mooney, 1950). Deze bestaat uit 210 items, gelijkelijk verdeeld over zeven gebieden, te weten: gezondheid en lichamelijke ontwikkeling, gezin en situatie thuis, geld en toekomst, relaties met de andere sexe, relaties met anderen in het algemeen en persoonlijke zorgen. In Nederiand heeft Groen (Groen, 1969) ervaring opgedaan met deze Problem Check list. Aan 731 middelbare scholieren, gespreid over 38 klassen (klas 2 t/m 6) van drie scholen (één lyceum en twee gymnasia) zijn de 210 items voorgelegd. In rapportage van zijn onderzoek besteedt Groen uitvoerig aandacht aan de betrouwbaarheid en geldigheid van de lijst.
De schriftelijke methode van afname heeft volgens hem tot voordeel dat door het voorieggeO van pasklaar geforrnuleerde problemen vermeden |
324
-ocr page 331-
Middelbare scholieren en hun problemen
^ordt dat men moeite heeft met het onder woorden brengen van zijn problemen.
Een nadeel van de methode is dat men door deze 'ijst van problemen ongetwijfeld op een idee gebracht zal worden en meer problemen zal ^strepen dan het aantal, waarvan men daadwerke- ^jk last heeft. Op basis van zijn ervaringen konkludeert Groen dat de Problem Check list goed "'ruikbaar is voor Nederlandse scholieren.
In ons onderzoek vormde de Problem Check list slechts één van de onderdelen en kon niet in zijn êeheel worden opgenomen. Er is een selektie S^maakt van 69 items. Frekwent genoemde proble- i'^en in het onderzoek van Groen zijn aangevuld met 'tems die betrekking hebben op de school en op het onderwijsleerproces, vanwege de veranderingen •daarin sedert de invoering van de Mammoetwet.
Uit het onderzoek blijkt dat bij hantering van de ■^brieken van Groen de rubriek 'schoolproblemen' 'persoonlijke problemen' de meeste klachten bevatten. Het percentage leeriingen dat deze klachten opnoemt is gemiddeld genomen beduidend "oger dan voor de problemen uit de andere J^brieken. Ook de rubriek 'relaties met anderen' bevat veel klachten. Minder frekwent genoemde klachten komen voor in de rubrieken 'lichamelijke Wachten' en 'problemen met betrekking tot de Situatie thuis'. Soms bestaat er een groot verschil in Percentage waarmee een klacht geuit wordt en de ^ate waarin men deze klacht als ernstig ervaart. Veelvuldig genoemde klachten zijn niet ernstig van ^rd, terwijl andere, minder vaak geuite klachten als ernstig aangemerkt worden.
Als uitsluitend op de frekwentie van de geuite klachten (zowel ernstig als niet ernstig) gelet wordt, "an springen de schoolproblemen er uit: met name ^Ün dit koncentratieproblemen, angst om te zjikken het examen, angst voor mondelinge beurten in ^ klas, de ongezellige sfeer op school en in de klas. ^oblemen waar de leeriingen relatief veel last van "ebben, zijn: de ongezellige sfeer op school, het is ónrustig in de klas, het schoolsysteem is te strak, '^en heeft te weinig vrije tijd, het is niet gezellig op ^^^hool, alsook de angst om te zakken en de angst ^oor een mondelinge beurt. Er bestaat een vrij grote ^l'ereenkomst tussen vaak genoemde schoolpro- blemen en de ernst van deze problemen.
De rubriek persoonlijke problemen bevat even- eens klachten met een hoog percentage van doorkomen; met name gebrek aan zelfvertrou- wen, dagdromen en zich veriegen voelen. De Problemen uit deze rubriek zijn echter geen van tüle
ernstig van aard. |
In de rubriek relaties met anderen zijn vooral klachten aangestreept als: zich de dingen te snel aantrekken, bang zijn om iemands gevoelens te kwetsen, zenuwachtigheid, zich te gemakkelijk door anderen laten beïnvloeden en klachten die betrek- king hebben op het zich niet kunnen handhaven temidden van anderen. Ernstige klachten in deze rubriek hebben eveneens hierop betrekking, nl. bang zijn om iemands gevoelens te kwetsen en zich de dingen te snel aantrekken.
De rubriek relatie met de andere sexe was in dit onderzoek slechts via drie problemen opgenomen. Het enige veel voorkomende en ook als tamelijk ernstig ervaren probleem betrof het er leuk en vlot uitzien.
Toekomst- en geldproblemen leveren niet zoveel klachten op. Opvallend daarbij is dat de klachten meer betrekking hebben op geld dan op een toekomstig beroep. Vaak genoemde klachten zijn: graag zelf wat geld willen verdienen, te weinig zakgeld hebben en - in iets mindere mate - graag willen weten voor welk beroep men geschikt is en wat meer willen weten over verschillende beroepen. Naar de ernst van deze klachten bestaat er niet veel verschil; de vaak genoemde klachten zijn voor veel leerlingen ook ernstig van aard. Daarnaast wordt het als een groot probleem ervaren dat men nog in militaire dienst moet.
De percentages klachten in de rubriek thuispro- blemen wekken de indruk dat de verstandhouding tussen de ouders en kinderen te wensen over laat. Vaak geuite klachten zijn dat men zijn ouders niet alles vertelt, dat men veel verschil van mening heeft, dat de ouders ouderwetse ideeën hebben en dat men bepaalde problemen thuis niet kan bepraten. Deze problemen zijn niet ernstig van aard. Alleen het meningsverschil met ouders wordt als relatief ernstig ervaren.
Ten aanzien van de lichamelijke klachten is het percentage leeriingen erg hoog dat zegt zich vaiik moe te voelen. Lagere skores worden verkregen voor verkoudheid, zich te jong of te oud voelen in vergelijking met de medeleeriingen en zich niet lekker voelen. Serieuze klachten zijn: het zich vaak moe voelen, vaak last hebben van hoofdpijn en niet genoeg rust of slaap krijgen.
Na dichotomotisering van de variabelen in 'pro- bleem niet genoemd' en 'probleem wel genoemd' is over alle 69 problemen een faktoranalyse uitge- voerd. Twee vormen van faktoranalyse zijn toege- past, te weten faktoranalyse met VARIMAX-rotatie en met OBLIQUE-rotatie. In het eerste geval zijn de resulterende faktoren onafhankelijk van elkaar, in het tweede geval wordt een samenhting tussen de te |
325
-ocr page 332-
E. G. M. Niiijten-Edelbroek
326
-ocr page 333-
^^hoolproblemen (aantal lesuren, huiswerk) ^^^^
'k heb te weinig vrije tijd ^
^e hebben te veel lesuren ye krijgen te veel huiswerk
'k vind het vervelend om schriftelijk overhoord ^^^^ Je worden 37%
lessen duren tc lang •
lichamelijke problemen krijg niet genoeg rust of slaap ^^^
Voel me vaak moe ^^^
jk heb veel last van hoofdpijn ^^^^
\ voe\ me vaak niet kkker 'k ben vaak verkouden
•^■"soonlijke problemen ^oblemen thuis ^[oepsproblemcn ^"^hooiproblemen (cijfers) .^oolproblemen (sfeer) ^hoolproblemen (kontakten) ^noolproblemen (koncentratie) ^^oolproblemen (huiswerk) -i^Jj^elijke problemen
Jabel 4: Gemiddeld aantal aanf;estreepte problemen per probleemgebied door leerlingen, naar schooltype en |
MAVO |
HAVO |
VWO |
jongens |
meisjes |
totaal |
(max.) |
4.88 |
6.08 |
7.07 |
5.23 |
6.98 |
6.10 |
14.00 |
1.73 |
2.65 |
2.47 |
2.29 |
2.37 |
2.33 |
8.00 |
1.56 |
1.44 |
1.83 |
1.46 |
1.73 |
1.60 |
5.00 |
2.27 |
2.90 |
2.93 |
2.40 |
3.08 |
2.74 |
6.00 |
2.67 |
2.76 |
2.77 |
2.78 |
2.69 |
2.74 |
6.00 |
0.79 |
0.84 |
0.95 |
0.79 |
0.94 |
0.87 |
3.00 |
2.64 |
3.13 |
3.58 |
2.77 |
3.53 |
3.15 |
5.00 |
1.94 |
1.95 |
2.14 |
1.73 |
2.29 |
2.01 |
5.00 |
1.84 |
1.94 |
2.67 |
1.60 |
2.73 |
2.17 |
5.00 |
|
Wanneer aan de leerlingen een skore wordt jj^S^l^end voor het aantal door hen genoemde Ablernen per gebied, dan blijkt dat op vrijwel alle dj^v"^" de MAVO-leerlingen het laagste aantal en ke ^O-leerlingen het hoogste aantal problemen "nen. Ook overtreffen de meisjes de jongens in ^"faJ problemen. Tabel 4 geeft naar sexe en riooltype het gemiddelde aantal problemen voor elk 1 de 10 gebieden. In de laatste kolom van deze IS het maximale aantal vermeld, onf ^ 'Ie leerlingen zijn 28 uitspraken voorgelegd nun mate van studiemotivatie te meten. Voor J^eel zijn deze uitspraken ontleend aan de j^^T-test van Hermans (Hermans, 1971). Aan het ^ grip studiemotivatie zijn de aspekten van ambitie, y ^rzettingsvermogen en faalangst onderscheiden. Oor een theoretische uiteenzetting wordt verwezen aar Hermans. De resultaten laten zien dat het . o^evatieprobleem van middelbare scholieren reëel blijkt dat:
, ^ veel moeite heeft om iuui zijn huiswerk te zijn gedachten nogcü eens laat afdwalen aJs men |
Middelbare scholieren en hun problemen aan het studeren is,
56% moeilijk ergens lang aan kan werken,
65% er moeite mee heeft na een onderbreking weer
aan zijn huiswerk te beginnen,
65% een moeilijke 'klus' nogal eens uitstelt.
Een hoog percentage leerlingen geeft aan dat hun prestaties eerder lager dan hoger uitvallen wanneer ze deze in een gespannen situatie moeten leveren, i.e. hun negatieve faalangst is groter dan hun positieve faalangst:
54% komt tot minder goede prestaties als men licht gespannen is,
61% kan minder goed studeren als men licht gespannen is,
64% voelt zich (erg) onzeker als men onverwacht voor iets belangnjks staat,
69% werkt minder goed dan anders als men nerveus is.
Op face value zijn de antwoordmogelijkheden van een aantal uitspraken ondergebracht op de aspekten ambitie, doorzettingsvermogen en negatieve en positieve faalangst. Per aspekt is aan de leerlingen een skore toegekend voor het aantal door hen gegeven antwoorden. Tabel 5 geeft de gemiddelde skores van deze aspekten met in de laatste kolom de maximale waarde van elk aspekt.
Op alle aspekten wordt minder dan de helft van de maximiile waarde behaald. Dit betekent dat de mate van studiemotivatie en faalangst - zoals door ons geoperationaliseerd - vrij laag is. De negatieve faalangst overtreft de positieve faalangst.
De verschillen tussen de drie schooltypes zijn niet zo groot. De HAVO-leerlingen behalen wat hogere skores op zowel ambitie en doorzettingsvermogen als op positieve faalangst. Vooral meisjes blijken een lage positieve faalangst te hebben. |
327
-ocr page 334-
E. G. M. Niiijten-Edelbroek
Het explorerende deel van het onderzoek had tot doel samenhangen op te sporen tussen achtergrond- en studievariabelen met probleemgedrag, studiemo- tivatie, faalangst en behaald examenresultaat. |
Figuur 1 en figuur 2 geven een overzicht van de signifikante samenhangen (berekend volgens chi- kwadraat; p< .05 en voorzover het meetniveau van de variabelen dit toeliet volgens Kendal's tau b, p <.05). De samenhangen tussen haakjes vertonen een net niet signifikante samenhang. De vermelde samenhangen zijn gebaseerd op bivariate analyss' Later wordt ingegaan op de resultaten, verkregen na multivariate analyse. Daarbij is de elaboratie- techniek toegepast omdat de meeste variabelen slechts van nominaal of ordinaal meetniveau waren- Voor het berekenen van de samenhangen me' probleemgedrag en studiemotivatie zijn de skores op deze variabelen gedichotomiseerd in laag en hoog volgens de mediaan-waarde. Daarbij is ook over alle problemen een totaalskore opgesteld.
Tabel 5: Studiemotivatie en faalangst, naar schooltype en sexe |
|
MAVO |
HAVO |
VWO |
jongens |
meisjes |
totaal |
(max.) |
ambitie |
1.63 |
1.79 |
1.59 |
1.69 |
1.66 |
1.68 |
4.00 |
doorzettingsvermogen |
3.19 |
3.65 |
3.24 |
3.48 |
3.30 |
3.39 |
8.00 |
positieve faalangst |
4.79 |
4.06 |
3.94 |
4.94 |
2.95 |
3.95 |
9.00 |
negatieve faalangst |
4.96 |
4.88 |
4.94 |
3.84 |
6.01 |
4.92 |
9.00 |
|
Figuur 1: samenhang met aantal en soort problemen
samenhang treedt op bij: |
variabele |
weinig problemen |
veel
problemen |
totaal- skore |
afzonderlijk probleemgebieden: |
sexe |
jongens |
meisjes |
ja |
verschillen erg groot bij:
- persoonlijke problemen
- problemen thuis
- lichamelijke problemen |
bijbaan |
|
|
neen |
|
|
geen bij- baan |
bijbaan |
|
m.n. bij:
- problemen t.a.v. cijfers
- problemen t.a.v. sfeer |
|
bijbaan |
geen bij- baan |
|
m.n. bij:
- persoonlijke problemen
- beroepsproblemen
- problemen t.a.v. huiswerk/ lesuren |
sociaal milieu |
laag soci- aal milieu |
hoog soci- aal milieu |
ja |
verschillen groot bij:
- problemen t.a.v. cijfere
- problemen t.a.v. huiswerk
- lichamelijke problemen (nb: hoog sociaal milieu heeft weinig beroepsproblemen) |
|
|
328
-ocr page 335-
Middelbare scholieren en hun problemen
Pr^? figuur 2 blijkt dat leerlingen met veel .Ablernen, vooral ten aanzien van behaalde cijfers, 5 l"^^ntratie, hoeveelheid huiswerk en kontakten op laD '^Ser doorzettingsvermogen en een
"^ere positieve faalangst hebben, g. ^'en de resultaten uit figuur 1 is vervolgens via ^ooratie nagegaan of de samenhang tussen het stiH*^ problemen van de leerlingen en de mate van "diemotivatie en faalangst mede bepaald wordt g?®"" de kans die men zichzelf geeft om het ^^"^xamen te behalen, door het oordeel over het school gaan en door de toekomstplannen na het "alen van het examen. Enkele probleemgebieden pJ'1 daartoe geselekteerd. Het betreft de gebieden problemen, koncentratieproblemen, noolproblemen ten cuinzien van behcuilde cijfers en
aanzien van hoeveelheid huiswerk. Deze |
^ leden zijn gekozen omdat ze voor veel leerlingen efA toepassing waren. Er bleek geen eenduidig ^ehK ^^ l^onstateren. Voor zover er een relatie was §ev leerlingen die zichzelf een geringe kans en en die weinig problemen hebben, een lagere Ij^ oitie en een lager doorzettingsvermogen en een gere negatieve faalangst dan leerlingen met een geringe kans te slagen en veel problemen. Dit is vooral het geval bij koncentratieproblemen en problemen in de hoeveelheid huiswerk. De kans die men zichzelf geeft om voor het examen te slagen heeft een belangrijker efïekt op ambitie en doorzet- tingsvermogen dan het aantal problemen. Ditzelfde is ook bekeken voor de toekomstplannen na het behalen van het examen. Het aantal problemen blijkt dan belangrijker te zijn dan de toekomstplannen.
Leerlingen met veel problemen hebben - ongeacht hun toekomstplannen - een lagere ambitie, een lager doorzettingsvermogen en een hogere negatieve faalangst dan leerlingen met weinig problemen. Bij het oordeel over het naar school gaan treedt alleen bij leerlingen met een positief oordeel een interaktie op met het aantal problemen. Leerlingen met een negatief oordeel en weinig problemen vertonen in hun skore op studiemotivatie en faalangst weinig verschil met leerlingen met een negatief oordeel en veel problemen. Leerlingen met een positief oordeel en weinig problemen behalen evenwel beduidend hogere skores dan leerlingen met een positief oordeel en veel problemen.
tijd besteed aan huis- werk |
weinig tijd |
veel tijd |
ja |
verschillen groot bij:
- persoonlijke problemen
- problemen t.a.v. cijfers
- problemen t.av. sfeer
- problemen t.a.v. kontakten
- lichamelijke problemen |
oordeel over het naar school gaan |
positief, neutraal |
negatief |
ja |
verschillen groot bij:
- problemen t.a.v. cijfers
- problemen t.a.v. sfeer
- problemen t.a.v. kontakten
- problemen t.a.v. huiswerk/ lesuren |
sukses kans |
redelijke kans |
zak be- slist, slaag met moeite, weet niet |
ja |
verschillen groot bij:
- persoonlijke problemen
- problemen thuis
- beroepsproblemen
- problemen t.a.v. cijfers
- problemen t.a.v. koncentratie
- lichamelijke problemen |
toekomst- plannen |
duidelijk (ofwel wer- ken ofwel leren) |
weet (nog) niet |
zwak |
verschillen groot bij:
- beroepsproblemen
- koncentratieproblemen
- lichamelijke problemen |
|
329
-ocr page 336-
E. G. M. Niiijten-Edelbroek
6. Examenresultaat
Op het moment van afsluiting van de dataverzame- ling waren de herexamens nog niet achter de rug. De leerlingen met een herexamen vormen daarom een aparte kategorie. Tevens vielen door het openlaten van de mogelijkheid wel of niet de naam op ^^ vragenlijst te vermelden leerlingen weg die dit nie' hadden gedaan en voor wie het niet mogelijk wa® hun examenresultaat te achterhalen.
Figuur 2: samenhang met studiemotivatie en faalangst |
|
|
lage skore op: |
|
variabele |
ambitie |
doorzettings- vermogen |
positieve
faalangst __ |
sexe |
- |
- |
meisjes |
bijbaan |
zware bijbaan |
- |
- |
tijd besteed aan huiswerk |
- |
- |
veel tijd |
sociaal milieu |
hoog milieu |
hoog milieu |
- |
sukseskans |
geringe kans |
(geringe kans) |
geringe kans |
toekomstplannen |
weet nog niet |
- |
weet nog niet |
oordeel over school |
negatief |
negatief |
negatief |
aantal problemen |
(veel pro- blemen) |
veel problemen |
veel problemen |
soort problemen |
- weinig problemen thuis
- veel beroeps- problemen
- veel koncen- tratieproblemen |
- (veel beroeps- problemen)
- veel kontakt- problemen)
- veel koncentra- tieproblemen
- veel huiswerk- problemen |
- (weinig problemen thuis)
- veel persoonlijke problemen
- (veel beroepsproble- men)
- veel cijferproble- men
- (veel sfeerproble- men)
- veel kontaktproble- men
- veel koncentratie- problemen
- veel huiswerkproble- men
- veel lichamelijke problemen |
|
Tabel 6: examenresultaat naar schooltype en sexe |
examenresultaat |
MAVO |
HAVO |
VWO |
jongens |
meisjes |
totaal |
afgewezen herexamen geslaagd teruggetrokken |
24% (21) 2% ( 2) 69% (59) 5% ( 4) |
18% (25) 10% (13) 69% (94) 3%( 4) |
18% (17) 10% (10) 71% (69) 1%( 1) |
19% ( 28) 9%( 13) 70% (103) 3%( 4) |
23% (35) 8% (12) 66% (99) 3% ( 5) |
21% ( 63) 8% ( 25) 68% (202) 3%( 9) |
|
|
In tabel 6 staan de resultaten van alle 29" eindexamenleerlingen. |
330
-ocr page 337-
Middelbare scholieren en hun problemen
Van de leerlingen voor wie wel de naam in het Onderzoek was terug te vinden was 24% (48) %wezen, 9% (18) had een herexamen en 67% (137) ^^ geslaagd. Voor 45 van de 248 leerlingen in het Onderzoek was de examenuitslag niet bekend. Vergeleken met de resultaten in tabel 6 is een '^^delijke overeenkomst te konstateren.
Nagegaan is of zich samenhangen voordoen Jassen het aantal problemen, de kans op slagen voor examen, de plannen na het behalen van het ^'^annen, oordeel over het naar school gaan en studiemotivatie met het behaalde examenresultaat, '^chtergrondvariabelen zoals leeftijd, sexe en sociaal Jj^lieu zijn daarin niet betrokken. De analyses zijn op i^zelfde wijze uitgevoerd als ten aanzien van figuur ' en 2. Allereerst is gekeken naar bivariate ^iienhangen.
Het aantal problemen dat de leerlingen ondervm- ^eti vertoont een geringe samenhang met examenre- ^'^•taat, in de verwachte richting: van de leerlingen veel problemen is een lager percentage geslaagd, "'t geldt vooral als men veel problemen heeft ten J^nzien van behaalde cijfers (62% is geslaagd), concentratie (55%) en de situatie thuis (61%).
Leerlingen die van plan zijn na het examen verder ^ gaan leren zijn relatief vaker geslaagd. Zo ook de 'Gerlingen die zichzelf een redelijke kans geven voor Jet examen te zullen slagen. Dit ligt in de hjn der Verwachting; de schatting van deze kans zal mede Gebaseerd zijn op de tot dan toe behaalde resultaten ° van schoolonderzoeken. Deze resultaten tellen "^ee in de uiteindelijke examenuitslag.
Studiemotivatie en faalangst vertonen slechts een pringe samenhang met het behaalde examenresul- J^t- Van de leerlingen met een hoge ambitie is 70% ®.®slaagd, van de leerlingen met een groot doorzet- vermogen 66% en van de leerlingen met een ®8e positieve faalangst is 71% geslaagd. Het oordeel over het naar school gaan hangt met f^f^en met het behaalde examenresultaat. Van de Gerlingen met een negatiefoordeel op de uitspn»^ '•'k vind het fijn om naar school te gaan" is 70% ffslaagd, van de leeriingen met een neutnml ^^ndpunt 62% en van de leerlingen met een positiet ^■■deel is 75% geslaagd. De andere twee uitspraken een soortgelijk beeld, 'n de tweede fase van analyse is wederom JfSegaan of bovengenoemde samenhangen bein- j'oed worden door zgn. derde variabelen. Nagegaan 'n hoeverre de samenhang tussen het aant^ ^'■oblemen en de examenuitslag beïnvloed wordt de kans die men zich geeft voor het examen te ^^en, door de mate van ambitie, doorzettingsver- mogen en faalangst en door het oordeel over het naar |
school gaan. Er blijkt nauwelijks verschil in samenhang te bestaan tussen het aantal problemen en de examenuitslag voor de leerlingen met een geringe kans op slagen en voor de leerlingen met een redelijke käns afzonderlijk. De kans die men zich geeft blijkt een belangrijkere faktor te zijn dan het aantal problemen. Ditzelfde is ook het geval als gelet wordt op de soort van problemen. Het aantal problemen heeft een groter effekt dan de mate van ambitie of doorzettingsvermogen. Van de leeriingen met veel problemen en een lage mate van ambitie of doorzettingsvermogen is een lager percentage geslaagd dan van de leerlingen met weinig proble- men en lage skores. Alleen bij faalangst treedt een versterking van de samenhang op. Van de leerlingen met een hoge negatieve faalangst en veel problemen is een beduidend lager percentage geslaagd. Ook naar soort problemen is de invloed van aantal problemen op het behaalde examenresultaat groter dan de mate van studiemotivatie en faalangst. Alleen bij faalangst treedt een versterking op.
Het effekt van het oordeel over het naar school gaan is geringer dan het effekt van het aantal problemen.
De resultaten van de uitgevoerde analyses samenvattend blijkt dat enkele variabelen een overheersende rol spelen bij de onderlinge samen- hangen tussen studie- en schoolkenmerken en het behaalde examenresultaat. De sterkste samenhang met studiemotivatie en faalangst vertoont de kans die men zich geeft om het eindexamen te behalen. Leerlingen met een grote ambitie, doorzettingsver- mogen en positieve faalangst geven zichzelf een grotere kans tot slagen. Ambitie en doorzettings- vermogen hangen niet aanwijsbaar samen met de toekomstplannen na het examen in de zin van ofwel gaan werken ofwel verder gaan leren. Verschillen treden op tussen leerlingen die wel weten wat ze gaan doen en leerlingen die dit nog niet weten. Laatstgenoemde groep haalt lagere skores op studiemotivatie. Ook ondervinden ze beduidend meer problemen, vooral persoonlijke problemen, schoolproblemen in koncentratie, huiswerk en behaalde cijfers. De uitgevoerde multivariate analyses lieten zien dat de kans op slagen voor het examen, gevolgd door het aantaJ problemen, de sterkste samenhang vertonen met ambitie, doorzet- tingsvermogen en vooral ook met faalangst. Het oordeel over het naar school gaiin en de toekomst- plannen lijken een geringere rol te spelen. Een soortgelijk beeld geeft de samenhang met het behaalde examenresultaat. De kans op slagen vertoont de sterkste samenhang. Het aantal proble- |
331
-ocr page 338-
men heeft eveneens een grote invloed op de prestaties, zij het geringer dan de kans op slagen. Ambitie, doorzettingsvermogen en faalangst lijken van minder belang evenals het oordeel over het naar school gaan. In figuur 3 staan de gevonden samenhangen weergegeven.
Ook al worden in dit schema een aantal richtingen van samenhang aangegeven, er kunnen in dit onderzoek toch geen konklusies getrokken worden over kausale samenhangen. De vraag of het hebben van een geringe ambitie en/of doorzettingsvermogen veel problemen bij de leerlingen tot gevolg heeft of dat juist het omgekeerde het geval is, kan niet beantwoord worden. Iemands ambitie en doorzet- tingsvermogen kan zo gering zijn dat hij de situatie op school niet aan kan (wat o.a. resulteert in persoonlijke en koncentratieproblemen) of de nood- zaak van allerlei verplichtingen op school niet onderschrijft (problemen ten aanzien van behaalde cijfers en hoeveelheid huiswerk). Andersom kunnen ambitie en doorzettingsvermogen omlaag worden gebracht door bijvoorbeeld de behaalde resultaten, de sfeer op school. Het meest waarschijnlijke lijkt een wisselwerking tussen ambitie, doorzettingsver- mogen en aantal problemen.
7. Rookgedrag en alkoholgebruik |
Ter afsluiting van het artikel worden nog de resultaten weergegeven van de vragen naar het rookgedrag en alkoholgebruik van de ondervraagde scholieren. De exakte waarde van de vermelde percentages moet met enige voorzichtigheid be- tracht worden vanwege de aard van het onderwerp. Het blijkt dat 45% van de leerlingen rookt, variërend van een tot dertig sigaretten per dag me' een gemiddelde van 9 ä 10. De MAVO-leerlinge" roken het meeste, 49%; zij worden gevolgd doof VWO met 43% en HAVO met 43%. Door de MAVO-leerlingen wordt ook het grootste aantaj sigaretten per dag gerookt; gemiddeld roken zij 1' sigaretten per dag tegenover 9 sigaretten door de HAVO- en VWO-leerlingen. Meisjes en jonge^ vertonen aanzienlijke verschillen. Van de meisje® rookt 56% 10 sigaretten gemiddeld per dag; van de jongens rookt 34% met een gemiddelde van " sigaretten per dag. De leeftijd waarop men met roke^ begonnen is (buiten het eerste stiekeme sigaretje) loopt uiteen van 11 jaar tot en met 19jaar; gemiddeiö begon men op 15-jarige leeftijd. De MAVO-leerlii^' gen begonnen gemiddeld op nog jongere leeftijd, ^^ jaar.
Een zeer hoog percentage van de leerlingen heeij wel eens alkohol gedronken, 85%. Dit betreft zo^e' licht als sterk alkoholische dranken. Voor he' gebruik ervan is vaak geen speciale aanleiding, zoals een feestje of veijaardag. Als belangrijkste redeO wordt dan ook genoemd dat men het lekker vindt eO het doet voor de gezelligheid (67%). Aannemende dat de vraag naar het aantal glaasjes betrouwbaa"" was drinkt men gemiddeld 7 ä 8 glaasjes per weeK- met uitschieters naar boven en naar beneden. drinkt 30% slechts 1 ä 2 glaasjes en 22% zegt glaasjes of meer te drinken. MAVO, HAVO ei] VWO verschillen aanzienlijk. Het percentage leef' lingen dat zegt wel eens alkohol gedronken hebben is voor de MAVO het laagst (75%), voof HAVO is dit 83% en voor VWO 98%. Extrem^ skores buiten beschouwing latend drinken MAVO' leerlingen gemiddeld 7 glaasjes, H AVO-leerlinge" " glaasjes en VWO-leerlingen 6 glaasjes. De percent^' ges jongens en meisjes lopen niet veel uitee"^ |
332
-ocr page 339-
Middelbare scholieren en hun problemen
(respektievelijk 86% en 83%), wel het aantal glaasjes ^ gemiddeld voor de jongens tegenover 6 gemiddeld °or de meisjes).
Veel van de ondervraagde leerlingen zeggen Gleens in een café, bar of jongerencentrum te J^J^en. Slechts 30% zegt deze nooit bezocht te •ebben. Voor de overige 70% is de frekwentie niet fg hoog. Gemiddeld genomen ligt deze op driemaal Wr Week; 68% komt driemaal of minder per week. Jl^t bezoek beperkt zich niet tot de weekeinden. Van . ® leerlingen die wel eens in een café of jongerencen- l^m komen gaat 49% alleen in het weekeinde yijdagavond, zaterdag, zondag) en 51% komt er op andere dagen. MAVO-leerlingen bezoeken J^nder een café dan HAVO- of VWO-leerlingen; ^n de MAVO zegt 48% er nog nooit geweest te zijn, , de HAVO 23% en van het VWO 30%. Jongens Omen vaker in een café of jongerencentrum dan "eisjes, 73% tegenover 59%. Gemiddeld ligt de ^ekwentie van bezoek voor jongens ook hoger dan meisjes en komen ze er ook vaker op andere j^^gen van de week. Dat alkohol gedronken zou nnen worden om een gezellige sfeer te kreeëren is ^ uitspraak afin de leerlingen voorgelegd. De ^^gstelling was: 'Men zegt wel eens dat alkoholi- ^j^^e dranken een bijeenkomst, feestje of iets . ^gelijks pas echt gezellig kunnen maken. Wat vind daarvan?'. Gemeten op een vijfpuntschaal is 21% er (helemaal) mee eens, 46% is het er (helemaal) niee eens, 31% neemt een neutraal standpunt in " 3% geeft geen mening. Bij de redenen voor het j gen gebruik van alkohol zei evenwel 67% het te voor de gezelligheid en het lekker. Aan de leerlingen is eveneens gevraagd of het ten Vp'^k'^" van het gebruik van drugs ook gaat om het ^^^teren van de sfeer. Van de leerlingen meent Van niet, 9% van wel en 28% heeft geen mening. P de vraag of men zelf wel eens drugs heeft gebruikt gt 86% het nooit gebruikt te hebben, 7% zegt het ^^chts één keer gedaan te hebben, 6% gebruikt het ■j, en toe en 2% zegt geregeld drugs te gebruiken, wee redenen voor het gebruik worden met name fioemd: het ervaren van een fijn en prettig gevoel g het experimenteren. Minder vaak werden ■^oemd het vergeten van de school en het meedoen Oor de gezelligheid.
^ Sociiuil-ekonomisch milieu vertoont geen of ^Uweiijks samenhang met rook- en drinkgedrag, blijkt het middels een bijbaan verdien-
b .
^j. — invloed. Leeriingen met een
I^Jbaantje roken vaker (en meer), 63% van hen rookt ^genover 37% van de leeriingen zonder bijbaantje, g bezoeken ook vaker een café of jongerencentrum drinken vaker alkohol; 10% van hen drinkt nooit |
tegenover 20% van de leerlingen zonder bijbaantje. De verschillen worden groter met het in aantal uren toenemen van de bijbaan. Zoals wellicht verwacht kon worden bestaat er een vrij sterke samenhang tussen het roken van sigaretten, het gebruik van alkohol en het bezoeken van een café of jongeren- centrum. Van de leerlingen die 10 sigaretten of meer roken per dag gaat 58% driemaal of meer naar een café, voor de leerlingen die niet roken is dit slechts 24%. Mèer dan de helft van de stevige sigarettenro- kers drinkt 6 glaasjes alkohol per week of meer, van de niet-rokers is dit 30%. Van de eerstgenoemden zegt 16% wel eens drugs te gebruiken, terwijl dit voor de niet-rokers gelijk is aan 6%.
De resultaten van dit onderzoek komen overeen met de resultaten van een onderzoek van prof. dr. A. C. Drogendijkonder Amstelveense scholieren (prof. dr. A. C. Drogendijk, 'Jeugd en roken', Stafleu, Leiden, 1977). Drogendijk konstateerde dat liefst 73% van de leeriingen van een Amstelveense huishoudschool sigaretten rookte. Voor LTS- leeriingen was dat 59% en voor MAVO en HAVO respektievelijk 51% en 50%. Op het Atheneum en Gymnasium werd opmerkelijk minder gerookt, 31%. In ons onderzoek zijn de verschillen tussen MAVO, HAVO en VWO minder groot maar wijzen wel in dezelfde richting. In het onderzoek van Drogendijk kwam eveneens naar voren dat meisjes meer roken dan jongens.
8. Beleid
Het signaleren van mogelijke problemen bij middel- bare scholieren vormde de kern van dit onderzoek.
Duidelijk kwam naar voren dat veel scholieren met problemen te kampen hebben. In deze situatie zou op drieërlei wijze ingegrepen kunnen worden.
In het schoolsysteem kunnen veranderingen worden aangebracht om problemen te ondervangen. Men zou kunnen denken aan het bundelen van vakken (bijvoorbeeld geschiedenis, aardrijkskunde, maatschappijleer) in één vak om de vergaande splitsing in vakken te verminderen. De leerstof zou meer op de belevingswereld van de leerlingen moeten worden afgestemd. Kontaktmogelijkheden tussen leraren en leerlingen zouden bevorderd moeten worden; bijvoorbeeld door het organiseren van schoolavonden en andere aktiviteiten, maar ook tijdens schooltijd, door bijvoorbeeld tussen de lesuren door meer ruimte te bieden aan de leeriingen om eens met een leraar te kunnen praten.
Daarnaast heeft de schooldekaan tot taak informa- |
333
-ocr page 340-
E. G. M. Niiijten-Edelbroek
tie en voorlichting te geven over verdere beroeps- mogelijkheden. Dat weinig leerlingen problemen hebben met het bepalen van hun verdere toekomst- plannen wil niet zeggen dat er een goede beroepen- voorlichting aan en een weloverwogen beroeps- keuze door de leerlingen heeft plaatsgevonden. Het kiezen voor een specifiek beroep of een specifieke vervolgopleiding is de laatste fase in een beslissings- proces. Vanaf het brugjaar moeten reeds keuzen gemaakt worden. Men moet kiezen voor MAVO, HAVO of VWO; men moet kiezen voor de A- of B-richting en voor de vakken in het vakkenpakket en tenslotte kiest men voor een bepaald beroep. Dit alles kan een bewuste keuze zijn; evenzeer kan het het resultaat zijn van een 'afstreepproces' op basis van schoolcijfers en vakkenpakket. In dit beslis- singsproces kan de schooldekaan een belangrijke rol vervullen middels het geven van individuele of groepsgewijze voorlichting. Men kan zich afvragen of de schooldekaan de aangewezen persoon is om als begeleider op te treden bij het oplossen van de persoonlijke problemen van leerlingen. Daarvoor ontbreken hem zowel de mogelijkheden wat betreft tijd als wat betreft de vereiste training en scholing. Men zou in dat geval moeten denken aan een schoolcounselor (leerlingbegeleider). |
Schoolcounseling is in de Verenigde Staten van de grond gekomen met het onderkennen van emotio- nele problemen en psychische spanningen bij leerlingen en het efïekt daarvan op de geleverde prestaties. De Vries (De Vries, 1974) gaat in zijn artikel nader in op het begrip schoolcounseling. Hij onderscheidt het van psychotherapie maar konklu- deert dat het onderscheid tussen beide niet zo duidelijk is en dat er veeleer sprake is van een vloeiende overgang van counseling in psychothe- rapie. De grondgedachten van een aantal stromingen met betrekking tot schoolcounseling worden door De Vries besproken alsmede de kern van kritiek die op deze stromingen vooral in relatie tot schoolcoun- seling is gegeven. Schoolcounseling kan volgens De Vries gezien worden als een praktische toepassing van inzichten die voor een belangrijk deel verkregen zijn in onderzoek op het terrein van de psychologie. De toepassing bestaat dan in het begeleiden van leerlingen op hun weg door de school. Het toont aan dat er tevens een relatie tussen pedagogie en counseling bestaat. Op nog weinig scholen is een begin gemaakt met schoolcounseling. De moeilijk- heid daarbij is om binnen de school een optimale begeleiding te verzorgen. In het algemeen zal een leerling zich met zijn problemen niet gemakkelijk wenden tot professionele hulpverleners of tot een schoolpsycholoog. Een leraar lijkt meer de aang^" wezen persoon om leerlingen bij hun problemen ^ helpen. Hij zou meer bereikbaar moeten zijn voorde leerlingen, zodat zij met hun problemen kunne" aankloppen wannneer ze willen. Schoolpsychologe" zouden dan in tweede instantie kunnen helpen bij h«' opvangen van moeilijke gevallen. Als schoolcounse* lor dient de leraar een goede scholing gekregen hebben, met name in de psychologische aspekte" van de begeleiding. De meest leraren zijn echter i" , hoofdzaak opgeleid om in een bepaald vak les te geven. Aan psychologische en pedagogische aspel'' ten van het leraar zijn, wordt in de opleiding nauwelijks aandacht besteed. Door het Pedagogisch-Didaktisch Instituut voor de lerarenoF leiding van de Rijksuniversiteit te Utrecht wordt daarom dan ook sedert enkele jaren een special^ kursus gegeven om leraren te trainen in hun taak al^ schoolcounselor. Deze kursus blijkt in een grote behoefte te voorzien gezien het grote aanta' aanmeldingen. Doordat de schoolcounselor zicli richt op de individuele leerling met zijn individuele problemen blijft er voor de schooldekaan zeer beslist een afgebakend werkterrein aanwezig. De school' dekaan zal zich vooral bezig kunnen houden me' kwesties rondom het opstellen van een vakkenpal'" ket en het geven van beroepskeuzevoorlichting e" informatie. Aan het instellen van schoolcounseling gaat de principiële vraag vooraf of het tot de taak va" de school behoort leerlingen in hun persoonlijl'f problemen te begeleiden. De Vries (de Vries, 197^' de Vries, 1974) brengt dit ook naar voren. N^^ praktische bezwaren noemt hij als principi^'^ ' bezwaren dat de macht van het schoolsysteem nie' misbruikt mag worden voor het bevorderen va" geestelijke gezondheid wanneer niet duidelijk is hieronder verstaan moet worden. Bovendien ziJ" scholen in eerste instantie voor het verzorgen va" kennisoverdracht en niet om leeriingen in te passe" in het gareel van het schoolleven. Dan blijft er va" een eigen identiteit van de leerlingen weinig ovef' Alhoewel we deze bezwaren onderschrijven zijn ^^ van mening dat er binnen de school enige vorm v^^ schoolcounseling moet plaatsvinden. De school één van de belangrijkste kanalen om leerling^'' (jongeren) met psychische problemen op te sporetj' Wel dient ervoor gewaakt te worden dat schoo'' counseling te geformaliseerd gaat worden, v® belangrijkste van schoolcounseling is de 'bere"'' baarheid van leerlingen, het kreëren van ^^ vertrouwensrelatie, waardoor leerlingen met hü problemen naar buiten treden. Door formaliseri"» wordt dit zeker niet bereikt. |
334
-ocr page 341-
Middelbare scholieren en hun problemen
^^''aadpleegde literatuur
'^^merongen, Rob van. Schoolgaan. Zitten blijven is het minste probleem. Vrij Nederland, jrg. 35, 12 jan. 1974 '^os, Robert T., Reginald M. Washinton, A comparisoni of pupil and teacher perceptions of pupil problems, Journal of Educational Psychology, 1960, vol 51, .255-258.
^^en, N. en D. de Vries, Opleidingen tot counselor in de
Verenigde Staten, Ped. Stud. 1975 (52) 119-127 ^'esbers, J. H. H. Schoolorganisatie en schoolleiding,
Openbare les Nijmegen, 1973. ^'esbers, J. H. H. I., R.J.S. Goettsch, J. L. Struyck, ^oeltncUige sclwolorganisatie, Groningen, 1975 ^"end, P. C. van der, Leiderschapsvormen in de ^choolklas, Groningen,'1971
^•"oen, M, Uitvallers, overstappers en achterblijvers,
- Openbare les. Eindhoven, 1971
'^foen, M..J. J. Smit, Klachten van middelbare scholieren,
NIPG-TNO, Leiden, 1969 ■^""osfeld, J. A. M., Wie begeleidt in het voortgezet
onderwijs, DefoWoog, 1973, 126-129 "firmans, H. J. M., Prestatiemotief en faalangst in gezin
onderwijs, Amsterdam, 1971 •hartens, A., De schooldekaan en de schoolcounselor, J^ekanoloog, 1972, 150-153
•^eer, A. W. van der. De dekaan van nu......de counselor
^^nmorgenl', Dckanoloog, 1972, 156-159 |
Mooney, Ross, L., Leonard v. Gordon, The Mooney Problem Check list, New York, 1950, the Psychological Corporation
Roggema, J., De schoolse school, een verkennend onderzoek naar kenmerken van de school als organisa- tie, Assen, 1970
Vendel, A. W. G., Taak, funktie en positie van de schooldekaan, 1972, 153-156
Vries, D. de. Het funktioneren van de schoolcounselor in de Amerikaanse highschool, Ped. Stud. 1973 (50) 397-408
Vries, D. de Counseling en schoolcounseling: enige achtergronden, Ped. Stud. \914 (51) 238-256
Curricidum vitae
Liesbeth Nuijten-Edelbroek (geb. 1950), behaalde in oktober 1973 doctoraal examen sociologie aan R.U. te Utrecht met als hoofdvak methoden en technieken van onderzoek. Zij is tot januari 1978 werkzaam geweest aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam; sedert januari 1978 verbonden aan het Wet. Onderzoeks- en Dokumentatie Centrum van het Ministerie van Justitie. Belangstelling voor en onderzoek verricht op het terrein van sekundair en tertiair onderwijs, adres: Majellapark 31, Utrecht. |
335
-ocr page 342-
Van 15-17 maart 1978 vond aan de Universitaire Instelling Antwerpen de derde conferentie plaats van het Nederland- stalig Gezelschap voor de Vergelijkende Studie van Onderwijs en Opvoeding (N.G. V.O.). De conferentie was gewijd aan de functie, welke de leerkrachtenopleidingen zouden kunnen hebben in de onderwijsvernieuwing. De conferentie werd voorgezeten door Prof. Dr. H. Van daele (België), die eveneens het leeuwendeel van de voorberei- ding op zich genomen had. Op de eerste dag, na het welkomstwoord van Prof. Dr. L. Vandendriessche - de rector van de Universitaire Instelling Antwerpen - en de inleiding tot de conferentie van Prof. Dr. C. de Keyser (België), stond de problematiek aangaande de leerkrach- tenopleiding in de B.R.D. en de D.D.R. centraal. Dit thema werd belicht door Prof. Dr. W. Busch, werkzaam als vergelijkend onderwijskundige aan de universiteit van Oldenburg (B.R.D.). Busch gaf een uiteenzetting over de structuur van de leerkrachtenopleiding in de B.R.D. en de D.D.R., bezien vanuit de onderwijspolitieke achtergron- den in beide landen. Interessant was dat Busch zijn betoog concretiseerde aan de hand van de 'Reformvorhaben' welke doorgevoerd worden in de leerkrachtenopleiding in Oldenburg, een in de B.R.D. uniek experiment op dit gebied. Daarnaast poogde hij eveneens de plaats en de functie aan te geven die de zgn. 'Vergleichende Erzie- hungswissenschaft' in de vernieuwde leerkrachtenoplei- ding zou kunnen hebben.
Op de tweede dag sprak Dr. W. Taylor (Engeland) over de situatie aangaande de 'teacher training' in Engeland. Taylor gaf aan dat rond 1981 de 'teachertraining', opgezet als een aparte tak binnen het onderwijs in Engeland en Wales, zal zijn verdwenen en met het universitaire onderwijs zal zijn geïntegreerd. De middag was gewijd aan het onderwijs in Cuba. Aan het woord kwamen Dr. G. Labarca (Nederland), die sprak over de algemene opzet van het onderwijs in dit land, terwijl hieropvolgend Drs. G. Egas (Nederland) de problemen aangaande de leerkrach- tenopleiding op Cuba belichtte. Deze dag werd afgeslote" met de vertoning van een Cubaanse film over he onderwijs op Cuba, 'De nieuwe school', waarover- zo^' in de forumdiscussie, die erop volgde, bleek - bij deelnemers aan de conferentie zeer verschillend wer" gedacht. |
De slotdag van de conferentie was gewijd aan " leerkrachtenopleiding in Zweden. Dit thema werd toeg^ licht door Prof. Dr. E. Velema (Nederland). Velema gi™ uitvoerig in op recente ontwikkelingen in deze in Zweden- o.a. op de poging om de gescheiden opleidingen integreren en de verbreding van de rol van de leraar.
Evenals Busch benadrukte ook Velema de zo benodig'' professionaliteit in de studie van het onderwijs in ee" bepaald land of gebied, dit terwille van het voorkomen va" al te voorbarige en onvoorzichtige gevolgtrekkingen e vergelijkingen. .
Aan de hand van de verschillende bijdragen en discussies die erover gevoerd zijn, werd duidelijk o® gemeenschappelijke ontwikkelingen t.a.v. de leerkrac"' tenoopleidingen in de verschillende landen konden worde onderkend: m.n. de tendens de gescheidenheid van ^ opleidingen te doorbreken, de opleidingen onder brengen bij het hoger onderwijs en het niveau van onderwijskundig-didaktische scholing van de a.s. le^' kracht te verhogen.
Op de ledenvergadering van het N.G.V.O. werd he volgende bestuur gekozen: Voorzitter: Prof. Dr. Velema (K.U.-Nijmegen); Vice-voorzitter: Prof. Dr. C. De Keyser(K.U.-Leuven); Penningmeesters: Dr. J- C. Branger(R.U.-Leiden) Dr. W. Wielemans (K.U.-Le"' ven); Secretaris: Dr. J. F. Vos (R.U.-Groningen, Institu" voor Onderwijskunde, Westerhaven 16); Leden: Prof- Pf' K. De Clerck (R.U.-Gent), Prof. Dr H. Van dae'^ (R.U.-Gent).
J. F.
Kroniek
Derde conferentie van het Nederlandstalige Gezelschap voor de Vergelijkende Studie van Onderwijs en Opvoeding (N.G.V.O.), 15-17 maart 1978. |
336 Pedagogische Studiën 1978 (55) 336
-ocr page 343-
'ici programma weer; in de drie praktijkboeken, ^^temd voor de kleuterschool, klas 1-3 en klas 4-6, "»orde
pedagogische aanwijzingen voor kringgesprekken
van het programma suggereert een enigszins ^^ ^re inhoud. Feitelijk is het programma erop gericht om Onv*^ ê^stalte te geven aan de emotionele en sociale ^^ Oeding - een aspekt dat in de nieuwe basisschool meer l^^^sent zal gaan krijgen - en daarvoor wordt als middel het "gesprek gehanteerd. Het grondidee is daarbij dat de
u^^'^unikatie tussen leerkracht en leerlingen verbeterd ki^' algemene doel van het pro^mma is de
Vg "^""en te leren emotionele ervaringen van zichzelf en die
anderen te hanteren, p^et eerste deel van Basisboek wordt ingegaan op de ^ olematiek van het kringgesprek voeren en op zaken l^^s de opbouw van de kring, de kommunikatie in de en het leiden van de kring. Het ligt in de bedoeling ®en groepen iedere dag gedurende 20-30 minuten Van ""ßgesprek te voeren en geleidelijk aan met behulp gT dubbele kringen ('praatkring' en 'luisterkring') de Vg^^P "'t te breiden. De leerkracht neemt bij de opstelling PI kring (cf. schema pag. 44) o.i. een ietwat te centrale Vgj^'s in. Essentieel voor het kringgesprek is de tolerante, araagzame houding ten opzichte van elkaar en de Vj^^^'l'ng en bevestiging van de ;inder. Het is daarom dg i^oot belang dat er een goede sfeer hangt, iedereen aan Sem komt, eenieder n;uir elkaar luistert en er niet jg'^oraliseerd wordt. Om de kinderen te laten merken dat 'eerkracht goed naiu" hen luistert en hun gevoelens d.^^P'eert, wordt er gebruik gemaakt van het 'spiegelen', ^an H letterlijk herhalen of in grote lijnen weergeven h^ ^ woorden van het kind. In de tweede klas en de ove leeijaren wordt tevens aimdacht besteed aan de hg^'^'icht van de leidersrol aan de kinderen, enerzijds om j® betreffende vaardigheden aan te leren en anderzijds ()1 "e kommunikatie tussen de kinderen onderling te ^Vorderen. |
In het tweede deel van het Basisboek wordt ingegaan op de drie hoofdthema's van het programma, nl. bewustwor- ding - weten wat je gedachten, gevoelens en daden werkelijk inhouden -, zelfvertrouwen (zelfbeheersing) - weten wat je mogelijkheden zijn - en sociale interactie - de ander(en) begrijpen -. De hoofdthema's worden in de praktijkboeken uitgewerkt in gespreksonderwerpen, waarbij steeds per onderwerp is aangegeven op welke wijze het onderwerp te introduceren, waar de leerkracht op moet letten en hoe het gesprek af te ronden. Het programma wil preventief te werk gaan en draagt een therapeutisch karakter. De keuze voor de drie vermelde hoofdthema's is in verband hiermee gebaseerd op de stelling van Karen Homey dat neurotische kinderen en volwassenen zich weinig bewust zijn van zichzelf, zelfvertrouwen missen en dat aanvaarding en akseptatie door anderen in hun ogen ontbreekt. Het programma is echter niet bedoeld voor ernstig emotioneel gestoorde kinderen.
Bij elk van de hoofdthema's krijgt de leerkracht pedagogische suggesties aangereikt hoe hij/zij kan bijdra- gen aan de bevordering van bewustwording en zelfver- trouwen alsook aan een effektieve sociale interactie. Ook wanneer het kind allerlei afweermechanismen hanteert (zoals projectie, liegen, wraak) wordt aangegeven hoe de leerkracht op een konstruktieve wijze op dit soort verschijnselen kan reageren. Deze aanwijzingen zijn echter vooral gericht op kinderen met gedragsproblemen.
Ten aanzien van de kringgesprekken voor de boven- bouw wordt in het Basisboek geen verantwoording gegeven, terwijl dat wel het geval is voorde kleuterschool en de eerste drie leeijaren van de lagere school. Dit is mogelijk toe te schrijven aan het feit dat de tweede helft van het betreffende deel is geschreven door een andere auteur.
De ontwikkeling van de bewustwording wordt nogal gechargeerd beschreven. Kan een kleuter nog open staan voorinformatie, een kind van lOjairzou geen geheel meer zijn, 'het kind is defensief, teruggetrokken, sluw en scheidt zichzelf van de rest af (pag. 81, deel I). Kortom: het is neurotisch. Ook elders in het programma wordt over de sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind en het pedagogisch klimaat in de klas in weinig genuanceerde
u o^ RewerkinKol.vJJ.Dumont,//er/cn7iggeiP'-e'cEmotionele
Harold Bessell, Uvaldo Palomares & Geraldine Ball, Bewerking o.i.
«n sociale opvoeding op school, Lemnisc^t Rotterdam, l^/ , ,94 ƒ 25,50, ISBN 90 6069 334 5,
^ze delen zijn een bewerking van het Amejikaanse Programma 'Human Development Program , uitgegeven aoor het Human Development Training Institute te '^esainCalifomië, U.S.A. ^ • j Het basisboek geeft de uitgangspuriten_eji_ het ---- — ~ |
EdagogischeSiudièn 1978 (55)337-340 337
-ocr page 344-
Boekbesprekingen
woorden geschreven.
Tijdens de kringzittingen krijgen de kleuters ter bevordering van een positief zelflield de gelegenheid te tonen waartoe zij allemaal in staat zijn. Dit komt erg kunstmatig over. Wij betwijfelen overigens of hiervoor het kringgesprek moet worden gehanteerd. Zou het niet veel zinvoller zijn het kind en de ander(en) te wijzen op de kapaciteiten tijdens het verrichten van een aktiviteit?
In het kader van sociale interactie wordt uitvoerig aandacht besteed aan het geven en ontvangen van aandacht, aan aanvaarding, goedkeuring en genegenheid enerzijds en anderzijds het onderkennen van agressieve neigingen. Daarbij wordt evenals bij de vorige onderdelen nogal wat therapeutische kwaliteiten verondersteld bij de leerkracht. In Amerika is een speciaal trainings- en begeleidingsprogramma ten behoeve van leerkrachten ontwikkeld, dat verzorgd wordt door hiervoor opgeleide en getrainde medewerkers zoals klinisch psychologen, onderwijspsychologen, schoolbegeleiders en leerkrach- ten. Wij vragen ons af of het verantwoord is het programma zomaar op de markt te brengen, zonder dat in de Nederlandse situatie in dit opzicht voor een inservice- training wordt gezorgd. |
Het programma is weinig wetenschappelijk gefundeerd- Zo wordt onder meer de ordening, klassifikatie en evaluatie van de doelstellingen nergens 'hardgemaakt'. I" het Basisboek wordt gesproken over een observatie* instrument, dat kan leiden tot een ontwikkelingsprofiel van de leerling; er worden echter nergens empirische gegevens vermeld betreffende de betrouwbaarheid en validiteit van dit evaluatie-instrument. Ook wordt er geen verslag gedaan van een empirisch evaluatie-onderzoek. Er word' alleen gesproken over vermindering van disciplineproble' men en verzuim, toename in persoonlijke betrokkenheidi motivatie en zelfvertrouwen en meer konstruku'ef gedrag^ waarbij niet aangegeven is op welke wijze men deze resultaten verkegen heeft. Verder rijst de vraag in hoeverre een dergelijk Amerikaans programma zonder meef toepasbaar is in de Nederlandse situatie.
Het is te betreuren dat het programma onvoldoend^ theoretisch is onderbouwd, temeer daar het programma i" praktische zin nogal wat pedagogische suggesties voor de leerkracht bevat om aan de sociaal-emotionele opvoeding van het kind meer vorm te geven.
Els Wentin^ |
Brands, J.; Egas, G.; Karsten, Sj. cn Wendrich, E.; Andere wijs over onderwijs (naar een materialistische
onderwijssociologie). Link, Nijmegen, 1977, 301 blz. ISBN, ƒ 18.50
Door middel van deze publikatie wordt een alternatieve benadering van het onderwijs, namelijk de materialisti- sche, voor een breder Nederlands publiek meer toeganke- lijk gemaakt. Bij onze oosterburen loopt de diskussie tussen de 'burgeriijke' en (neo-)marxistische onder- wijsekonomen al enige tijd. Bekende namen zijn: Baethge, Alvater, Huisken, Olfe, Maier, Naschold, e.a. Alya- ter/Huisken, Hegelheimer, Straumann en Tohidipur publiceerden verzamelbundels. Met hun - naar we aannemen vrij snel tot boekvorm omgewerkte syllabus onderwijssociologie - voorzien de auteurs ongetwijfeld in een behoefte.
In een zevental hoofdstukken wordt veel informatie aangereikt. De auteurs zien de hoofdstukken vier t/m zes, te weten: 'Politieke ekonomie v;in het onderwijs', 'Socialisatie' en 'De organisatie van het onderwijs' als de kernpunten van hun benaderingswijze. Daaraan vooraf gaan hoofdstukken over 'Onderwijs en onderwijssociolo- gie', 'Thema's uit de geschiedenis van het onderwijs en een historisch overzicht van de 'Onderwijssociologie'. Aan het slot volgt een hoofdstuk over 'Onderzoek van onderwijsbasisgroepen'. Het geheel wordt gepresenteerd als een verslag van een Leidse ontwikkeling die nog niet is afgesloten. 'Het ligt in de bedoeling het hier geformuleerde theoretische kader verder uit te werken en met name in de vorm van empirisch onderzoek nader te konkretiseren' (vanuit Amsterdam?). Zo wordt in hoofdstuk vijf bijv. gekonstateerd, dat een voldoende uitgewerkte maat- schappelijk gefundeerde socialisatietheorie nog ontbreekt (wel aanzetten aanwezig: bij onder meer Vygotsky, Séve en Holzkamp). |
De hier volgende kritische kanttekeningen worde (vooral) gemaakt naar aanleiding van hoofdstuk ^^'f 'Politieke ekonomie van het onderwijs', ons inziens ee van de betere gedeelten. . ■
Nauwkeurige verwijzing naiir de literatuur blijft achterwege. De inhoud lijkt vrij sterk geïnspireerd d^^ Tohidipur; er is nog geen gebruik gemaxikt van de read van Hegelheimer. Ook de ideeën v;ui Riese betreffen»^: een dynamische onderwijspolitiek ontbreken, eveniüs meningsverschillen in het (neo-)marxistische kamp het reduktieprobleem. Egas oriënteert zich terecht ste ^ op literatuur uit de bondsrepubliek. Wellicht had t^ enige luindacht besteed kunnen worden iuin een 'radical' uit de U.S.A. en de theorie van de dubt«^ arbeidsmarkt. Het tweede gedeelte van de bijdrage > Karsten in hwfdstuk vier acht ik in deze vorm mi" . gelukkig, met n;imc blz. 164 t/m 167. Het geheel ^ voorts nog wat schematisch en abstract iuin. vixiral ^^^ wat betreft de relaties naar de stmktuur cn inhoud onderwijs (dit wordt op bepiuUde plaatsen ook wel bes ^^ De opstelling ten opzichte van (het beleid va"'^^ toenmalige sociaid-demoknitische minister van O. en Van Kemenade, doet hier en diuir (gezien vanuii^^^, gehanteerd referentiekader) wat (respektvol?) ambiv- axin. I,et
De diwr Egas geschetste 'ptilitieke ekonomie vf"^ onderwijs' biedt een kijk op het onderwijs, "'^jj^n verfrissend kan zijn voor degenen die meer pro
De diwr Egas geschetste 'ptilitieke ekonomie
I markt
pro plan zijn. Door de (nco-)m;u-xisten worden we v^^ gewezen op: de betekenis van de kwalifikatiestruktu jg de faktor arbeid en de in omvang en intensiteit toenem |
338
-ocr page 345-
Boekbesprekingen
^tiviteiten van de overheid met betrekking tot de J™|^struktuur (inklusief onderwijs, gezondheidszorg en "eu). Deze 'eerste poging' in ons land om een ^terialistische onderwijssociologie te ontwikkelen moet inziens de ruimte worden geboden voor een vervolg, e mogen verwachten, dat bij het uitdiepen nuance- verschillen zullen ontstaan (sub-varianten). Ook ligt een diskussie met welvaart- en welzijnsekonomen plus institutionele ekonomen, als Tinbergen en Galbraith, voor de hand. |
M. Santema |
I g
1^-7 (redactie). Meedoen en Zeker Weten. Pedagogisch-antropologische opstellen, Boom, Meppel
k 100 pag., ƒ 14,90, ISBN 90 6009 289 9
Meedoen en Zeker Weten' bevat vier eerder gepubli- nief^'J vormen geen geheel en worden ook hien'" .■"'^''^'"S elkaar gepraat. Hun belang zit "1 dat z)j zich alle vier bewegen op het terrein van de logische antropologie en daarmee een bijdrage willen heeff'" ^^ vvtjsgerige of theoretische pedagogiek. Dit vak 11 eens ooit een centrale plaats gehad in de agogische 'enschappen in Nederland. Op dit moment zijn het het empirisch gerichte differentiaties die vooral
the ''s opvoedkunde bepalen. De wijsgerige of
pedagogiek is aan heroriëntatie toe. De l^^njvers in dit bundeltje zijn da;ir blijkbaar druk mee
O»
Ton R opstel 'Een praktische antropologie' is van 'ane ^^ P'^s*^cn door de auteur en anderen
gg "^""Ssvoerde discussie. Beekman wil uitnodigen om het derh op een bepajilde manier te voeren. Hij doet Wat ' voorslellcn tot een gesprekskader" (9). Hij legt uit Ven- .^'loelt als hij antropologie betitelt als een "itsifT''"® ^"^"'''erende uitspraken over de mens. Die "■ene*^ " worden in de antropologie systematisch en •^tis^K*^- geordend. Beekman wil dat de antropologie jj^ch IS en n;mr iiltemalieven zoekt vcwr de toekomst, dij. 'J. speelt de verbeelding een grote rol en zal de ^"itim-^'^ heelal tot stand komen door vergelijking. In een ëe s historisch overzicht schetst hij hoe de antropolo- Va„ ó , Grieken een ontwikkeling heeft doorgenmkt Wergi, ^'"'^eel van een omvattende leer over de gang der tiQ " 'ot zelfstandige wetenschap w;uirin toch meestal werd n;uir 'de mtionelv eenheid van het (J7) jV?.^ van de menselijke zingeving aan tlat bestiuin' ëe e •^handelt vervolgens hw de algemene antropolo- signj®" problematisch k;inikter heeft gekregen en dg ^?eert bijvoorbeeld hoe ürezinka de discussie over dan maar buiten de sociale wetenschap wil Waaj-j"- kunnen volgens Beekman wel degelijk Worjp'"'^"''e uitspraken met beperkte geldigheid gedaan üitg^"' 'edere wetenschapper moet diuirtoe zijn eigen zo duidelijk mogelijk maken 'zo concreet zijn rk '"-'"'ele gesprekspartners luingeven wat
in liet dadelijks leven betekent' (30). ^teke "Sen st;um, wat de concrete
È^n to,""', '-'Jn wetenschap is vixir concrete mensen, ^'eid is onmogelijk en ongewenst, omdat zij altijd
kaji nj'"8 zijn tot terreur. Pedagogische antropologie reOej^jg '"^"''ers zijn dan 'een anidyse en systematische 'enscf,. 'Ie wiuirde-momenten in de opvoedingswe- '-'P cn h;uir vakgebied: de opvoeding' (.17). Die |
reflexie moet dus steunen op stelselmatig onderzoek naar ordeningen van de opvoedingsieefwereld, geplaatst in een culturele, historische context, gericht op een zo breed mogelijke toepassingsmogelijkheid, altijd vragend of de waardering die zich uit in gedrag ook gewild wordt. Op die wijze is er nog een aantal taken voor een algemene antropologie. Beekman onderscheidt een tolk-opdracht, een verhelderingsopdracht en een tuchtopdracht. Daar- mee wordt ruimte geschapen voor 'realistische discussies' en kan bijvoorbeeld de pedagogisch antropoloog be- schouwingen ontwikkelen over concreet opvoedingsge- beuren.
Het lijkt mij dat bij de werfkracht die van Beekmans benadering uitgaat axm zijn opstel twee niet geringe bezwaren kleven. Ten eerste refereert hij voordurend aan eerder gevoerde wijsgerige discussies. Hij spreekt daar- over oordelen uit en gebruikt die oordelen in de compositie van zijn verhaal. Zekerde niet-geschoolde lezer moet maar raden in hoeverre Beekmans otirdeel steunt op een verdedigbare interpretatie. Men wordt ook niet geholpen dooreen zin als: 'Ik zie mezelf als stiuinde in een bepaalde traditie, zo van Plato tot Langeveld; ...' (p. loi Een tweede bezwaar lijkt mij Beekmans wijze van omgang met de taal. Als hij uitlegt wat hij bedoelt met mensen of de mens. schrijft hij: 'We bedoelen gewoon: onze tijdgenoten (inclusief de schrijver zelf), soms ook onze voorouders, c.q. onze nakomelingen.' (p. 11). Hij blijft daitrbij onduidelijk over ntuir wie met 'onze' verwezen wordt. Hen zin als 'Rationeel heet dat moment van onze ervaring, waar deze ervaring precies als ordening gezien wordt.', lijkt mij tiuilkundig en logisch gebrekkig.
Leendert Groenendijk en Ben Spiecker schreven het tweede opstel 'Opvoeding en Socialisatie'. Zij stellen vast dat het verschijnsel opvoeding op nogal wat manieren wordt benaderd. Zij beschrijven vervolgens hoe in die benaderingswijze voor een goed deel wordt bepaald hoe men vindt dat over mensen en kinderen dient te worden gesproken, met andere woorden een reeks waarderingen schuilgiiat die consequenties heeft voor de omgang. Pedagogiek en socialisatie-onderzoek zijn voortgekomen uit verschillende wetenschappelijke tradities, g;uin uit van verschillende kennisdoelen en impliceren twee verschil- lende mensontwerpen. Groenendijk en Spiecker spitsen dit betoog toe op de Duits-Nederlandse pedagogiek :um de ene k;mt cn de in een Amerikiuinse. vooral psychologi- sche. sociologische en cultureel-antropologische traditie wortelende, socialisatietheorieën mm de andere kmt. Materialistische socialisatietheorieën van maatschappij- |
339
-ocr page 346-
Boekbesprekingen
kritische huize worden dcx)r hen onbesproken gelaten. 'De analyse van de vooronderstellingen van pedagogiek en socialisatieonderzoek én het inzicht in de invloed van wetenschap op onze leefwereld tonen ons het belang van een "pedago^sche traditie".' (p. 63).
Het artikel is eenvoudig van opzet, helder geschreven en biedt, het genoemde tekort aan informatie over linkse socialisatietheorieën in aanmerking genomen, een goede eerste kennismaking met een problematiek die op andere wijze in de twee volgende artikelen nog ter sprake komt.
Het derde opstel 'Meedoen en zeker weten als pedagogische categorie' is van Ben Spiecker. Daarin gaat hij na 'in hoeverre het hanteren van algemene begrippen en de daarmee samenhangende tegenstellingen, binnen het pedagogisch denken gerechtvaardigd is en of vanuit een dergelijk ontworpen theoretisch-pedagogisch begrippen- kader genoeg zicht verkregen wordt op het opvoedkundig denken en handelen van verantwoordelijke opvoeders.' (p.65). Hij komt tot zijn betoog 'vanuit de opvatting dat de betekenis van begrippen afhankelijk is van hun gebruiks- context'. Dat betekent dat 'algemene termen geen betekenis hebben die los staat van de specifieke taal of het taalspel waarin zij functioneren'. Met dit op Wittgenstein gebaseerde uitgangspunt wendt Spiecker zich tot een oude discussie over functionalisme en activisme, over opzette- lijke en niet-opzettelijke pedagogische beïnvloeding, en naar de tegenstelling tussen opvoeden en socialiseren. Daarmee samenhangende tegenstellingen probeert hij te doorbreken door te stellen dat de betekenis van de term 'opvoeding' afhangt van de gebruikscontext, en dus in een theoretisch-pedagogisch kader een andere kan zijn dan in de dagelijkse omgang. 'De vraag die wij ons nu stellen is of er een theoretisch kader denkbaar is van waaruit de opvatting van veel ouders dat zeer jonge kinderen (ook al) opgevoed worden, ondersteund kan worden'. Met steun van het werk van Wittgenstein 'Ueber Gewissheit' wil hij die vraag beantwoorden. Na de hoofdmomenten uit dit werk kort uiteengezet te hebben, komt hij tenslotte tot de conclusie dat 'Meedoen en ("leren") zeker weten' pedagogisch kan zijn 'omdat binnen ons (of beter: mijn) Vor-Wissen zekerheden bestaan met betrekking tot kinderen'.
Spieckers taalgebruik is op het eerste gezicht helder en zijn betoogtrant strak. Toch levert lezing van zijn artikel problemen op. Hij intervenieert in nojgal wat discussies van wijsgerige aard en laat de lezer niet zien in hoeverre hij die discussies recht doet. Bovendien spreekt hij niet uit waartegen hij zich richt of waarom hij bepleit wat hij bepleit. Voor niet weinigen zal dit artikel dan ook wel leesbaar, maar weinig verhelderend zijn, omdat de plaatsbepaling van de aan de orde zijnde problematiek zowel wijsgerig als naar de pedagogische kant ontbreekt. |
Het vierde en laatste opstel 'Opvoeding en Ontwikke- ling' is opnieuw van Ben Spiecker. Hij kiest Zp uitgangspunt in de stelling 'dat elke theorie van opvoeding ... uitgaat van een bepaalde opvatting ovef kinderlijke ontwikkeling, terwijl omgekeerd elke theoi® van de psychische ontwikkeling een bepaalde opvattin over opvoeding in zich draagt.' (p. 83). Hij stelt aan de oro^ 'de samenhang tussen opvoeding, onderwijs en ontwikk^' ling en de daarbij behorende vooronderstellingen'. Hij doet dit in aansluiting op de dialectisch-materialistischc beschouwingen van de Russische onderwijskundig^' Vygotsky. Het belang van zijn verhandeling ziet hijz«" hierin, dat het hanteren van bepaalde verklaringsmodelle" in belangrijke mate bepalend is voor opvoeding onderwijs aan kinderen, omdat interpretaties gevolg^JJ hebben voor optreden. Zij zijn dan ook niet ethisc" neutraal. Dat geldt ook en met name voor de door Spieckef kort besproken organismische en mechanistische ontwi"' kelingsmodellen. Ook wat Vygotsky en Langeveld zegë^" over ontwikkeling en opvoeding heeft consequenties na^ de pedagogische omgang. Bij Langeveld is het zelfs zo d® hij ons voorschrijft hoe we de samenhang tusse" opvoeding en ontwikkeling behoren te zien. Volge"' Spiecker horen pedagogisch-antropologische uitsprak^'' ook normatief te zijn. 'Pedagogisch-antropologisch^ beschrijvingen zijn dan ook geen wezensbeschrijvingC' maar uitspraken vanuit een levensovertuiging. Het ga^ hierbij niet om zijnsbegrippen, maar om verhoudingsb^' grippen, dat wil zeggen begrippen die voorschrijven onze verhouding tot onvolwassenen behoort te zijn. ^ normatieve lading die de bepppen opvoeding ^^ ontwikkeling krijgen bij organismische, mechanistische o sociologistische benaderingswijzen is te beperkt.' (p. 96)' Ook dit artikel is op het eerste gezicht helder. Bij nadef^ bezinning blijft echter de lezer opnieuw zitten met eef groot aantal vragen, die voortkomen uit het feit, da Spiecker teveel discussies als bekend en afgedaa" beschouwd en te weinig overwegingen achter zijn eig^" positiekeuze duidelijk maakt. ^
In zijn totaal moet, dunkt mij, het bundeltje dan oo'- vanuit minstens twee gezichtspunten beoordeeld wordeH' Het lijkt mij goed dat theoretisch-pedagogen regelmatig publikaties verslag doen van waar zij zich mee bezig houde" en in welke richting zij hun vak ontwikkelen. Het boekj^ demonstreert eens te meer dat er een en ander aan he gebeuren is, dat zich belangrijke wendingen aan he voltrekken zijn die onder meer leiden tot het opnieu^ formuleren van de pretenties en mogelijkheden van hf vak. De auteurs maken het echter de lezer niet gemakkelijk om zich een oordeel te vormen over hun werk, een oorde® dat eventueel leidt tot een meedenken vanuit geziimenlij'' vragen.
//. C. de Wolf |
340
-ocr page 347-
Inhoud andere tijdschriften
pedagogisch Tijdschrift jForum voor Opvoedkunde jaargang, nr. 5, mei 1978
^^n nieuwe vorm van samenwerking: van hardop- ^enkende leerlingen naar hardop-denkende leraren, door W. Prins.
^ opvoeder ineen orthopedagogische organisatie, door J. P; W. Kok
^formbeleving en gedrag t.a.v. premaritale coïtus, door A. Jeeraert
^roniek en documentatie boekbespreking "gekomen boeken '-'•t andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift IForum voor Opvoedkunde ^^ jaargang, nr. 6, juni 1978
^tekenis van de vraag naar een 'praktijkgerichte' ^•"oepsvervoimaking, door R. Vandenberghe ^ UTANT-taaltest bij Nederlandse en Belgische jSjideren: een vergelijking van enkele proefgroepen, door
A. Kohnstamm en F. Sanavro ^^ssische visie op onderwijshervormingen in kapitalisti- sche landen
^■"oniek en documentatie boekbespreking '"gekomen boeken
en Gemeenschap "^jaargang, nr8, april 1978
^et type 8 van het buitengewoon onderwijs: gewenste en j^gewenste ontwikkeling, door R. Dujardin ^gelijkheden tot quasi onmiddellijke bijsturing van j "oaal didactisch gedrag m.b.v. geluidsbandopname: P^^hakeiing v;in een FM-microfoon-zender bij de K'^ktijk-activiteiten in de H.P.I., door B. van Dobben de
J^ijn
de congreszaal. Hervorming van het pedagogisch jj.gpr onderwijs, door D. Sfingopoulos . "lerentiëren ook via motiveren en aanbieden, door R. ^umen |
Transcendente meditatie voor leraar en leerling, door A. Comhaire
Evaluatie der beroepsbekwaamheid en tewerkstelling van gehandicapten, door R. Vrijdags De schlager als leermiddel bij de moraallessen, door K. Cuypers
Her en der (berichten)
Boekbesprekingen - Ter recensie ontvangen
Persoon en Gemeenschap 30e jaargang, nr. 9, mei 1978
Recurrente geschiedenis in het voortgezet onderwijs, door A. De Decker
Sommige bedenkingen i.v.m. de rechtsbescherming n.a.v. het zogenaamd statuut voor de leerkrachten van het katholiek onderwijs, door L. Neels Studiedag i.v.m. internationale educatie. Uit de congies- zaal I, door W. Jansen
Uit de congreszaal II. Commissie van de Europese
Gemeenschappen. Engeland-Harrogate: 14-18 november
1977, door J. Prové, L. Scheirs en C. Crab
EvtUueren in de hulpveriening. Een apart vak, door A.
Chr. I. Brand
Her en der (berichten)
Boekbesprekingen/ Ter recensie ontvangen
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 17e ja;irgang, nr. 5, mei 1978
Van de redactietafel
Vijf en zeventig jaar 'O. en A.', door H. G. Antema De invloed van dr. Johan Conrad Amman op de ontwikkeling van het onderwijs aan doven, door J. M. van der Stelt
Diabetes Mellitus bij kinderen, door Th. Donkers- Raymakers en J. ten Berg-Vinke
Video als hulpmiddel bij de aanpak van probleemgedrag bij
zwakzinnigen, door J. C. H. Heykoop.
De mutual storytelling technique of de techniek van het
wederzijds verhalen vertellen, door R. A. Gardner en J.
Bemelmans
Boekbesprekingen
Berichten
Een stem uit het veld Weetwinkel |
341
-ocr page 348-
Ontvangen boeken
Boonstra H. H., Voordelen van alternatief beoordelen, Callenbach, Nijkerk, 1978, ƒ 12,90
Bos J. M., Het gezin met een hartekind. Een sociaal wetenschappelijk onderzoek in gezinnen met een kind met een aangetoren hartafwijking, Swets & Zeitlinger, Amsterdam/Lisse, 1977, ƒ 24,50
Buis P., Het functioneren van terugkoppeling in het wetenschappelijk onderwijs. Twee voorafgaande voor- waarden, Swets & Zeitlinger, Amsteram/Lisse, 1978, ƒ30,-
HaverW. van, De Begijnhofschaal. Een interpersoonlijke observatieschaal voor kinderen van zes tot twaalf jaar gebaseerd op de interaktietheorie van T. Leary, Acoo, Leuven/De Tijdstroom, Lochem, 1977, ƒ 17,-
Janssen R. (Red.), Maatschappelijke achterstelling. Praktijkerx'aringen van welzijnswerkers, Samsom,Alphen a/d Rijn, 1978, ƒ 32,50
Moehlman A., Theorien der demokratischen Erziehung und Bildung, Schroedel Verlag, Hannover, 1978, DM. 39,80 |
Nauwelaerts M. A., Opvoeding en onderwijs in het verleden. Teksten en documenten, deel 1 en 2, Acco, Leuven/De Tijdstroom, Lochem, ƒ 21,-resp. ƒ 35,-
Schalfer H. R., De sociale groei van het kind, (vertaling van The growth of sociability, 1976), Callenbach, Nijkerk, 1978, ƒ 24,50
Toren H., e.a.. Niet alle kinderen gaan naar de basisschool, deel A uit de serie: Speciaal Onderwijs- Callenbach, Nijkerk, 1978, ƒ 23,50
Verbeek Th., Inleiding tot de geschiedenis van de psychologie. Het Spectrum, Utrecht, 1977, ƒ 9,50
Kaufman B. N., Verbroken stilte, (vertaling van: Son Rise- 1976), Van Holkema & Warendorf, Amsterdam, 1978, ƒ 17,90
Verslagboek Interuniversitaire Conferentie Onderwijs- kunde, Leuven 1975, Onderwijsvernieuwing: een interdis- ciplinair onderwijskundig probleem, Acco, Leuven/D^ Tijdstroom, Lochem, 1977, ƒ 25,-
Ontvangen rapporten
Leren Begeleiden 1976-1977, Leraarsopleiding, Universi- teit van Amsterdam |
342
-ocr page 349-
Samenvatting
dit artikel worden de achtergronden belicht van de ^'''Uctuurmethode voor aanvankelijk leesonderwijs y Wordt deze geconfronteerd met enkele heden- '^lagse theorieën over het leesproces. Met name ^^prdt aandacht besteed aan informatievenver- '^Ssmodellen en psycholingidstische theorieën, ^'racht wordt aan te geven in hoeverre er relaties ^^legd kunnen worden tussen het leesproces bij de ^^oefende lezer en de doelstellingen van het 'Aanvankelijke leesonderwijs. Vervolgens wordt de "gungssituatie van het lezen lerende kind ge- waarbij de ontwikkeling van het psycholin- f^istische bewustzijn wat meer op de voorgrond ^'ordt geplaatst.
^ft het tweede deel wordt de ontwikkeling van de ^phodiek van het aanvankelijk leesonderwijs in vaderland geschetst tot ± i960. Daarna worden Ulernationale ontwikkelingen met betrekking tot ^orieën over lezen weergegeven en worden de ^Zangrijkste verschillen aangeduid tussen de ^anksynthese-methode en de structuurmethode. I. Worden motieven aangegeven die ten grondslag ^Sen aan de leerstofsekwentie van de structuur- '^^thode.
inleiding
is ongeveer twintig jaar geleden dat de term structuurmethode' voor aanvankelijk lezen werd ®^'ntroduceerd (Cesariiis, 1958). Toen werd de ^■^vachting uitgesproken dat de tegenstelling /^ssen globiuilmethoden en analytisch-synthetische ^<^thoden geleidelijk vrijwel geheel zou verdwijnen, ^^n synthese tussen deze twee soorten methoden ^""d aangeduid met de naam structuurmethode op ^ond van de volgende twee redenen: 1) Bij een ^''gelijke methode zal van begin af aan bewust en
Q, Deel 2 van dit artikel zal verschijnen in het ^^obemummer van Pedagogische Studiën.
Hedendaagse theorieën over het leesproces en de structuurmode voor aanvankelijk lezen, deel 1*
jj- j. C. Mommers
^^kgroep Onderwijskunde, K. U. te Nijmegen |
uitdrukkelijk gestreefd moeten worden naar een alzijdig structureren van de woorden d.w.z. visueel, auditief, spraakmotorisch en schrijfmotorisch. 2) Het is van wezenlijk belang, dat de leerlingen spoedig de structuur van ons spellingssysteem, dat in wezen fonologisch is, leren doorzien. In de laatste twee decennia zijn er op het gebied van onderzoek van het leesproces heel wat gegevens beschikbaar gekomen. In toenemende mate bestaat er een streven de onderwijspraktijk te funderen met behulp van wetenschappelijke gegevens, met name vanuit de leerpsychologie en de psycholinguïstiek. Dit is op zich genomen een prijzenswaardig streven, mits dit gebeurt met een kritische houding, zoals N. Chomsky (1970) uitdrukkelijk opmerkt. Soms wor- den onderzoeksresultaten uit hun verband gerukt of op onverantwoorde wijze gegeneraliseerd. Theo- rieën, die in wezen hypothetisch van aard zijn, worden bij popularisering niet zelden verabsolu- teerd. Maar ook aJs soortgelijke fouten niet worden gemaakt, zal men moeten bedenken, dat de onderwijskunde of een onderdeel daarvan zoals de vakdidaktiek, niet de volle verantwoording kan dragen voor het feitelijke onderwijsgebeuren. Di- daktiek streeft slechts naar verantwoorde uitspraken over het onderwijzen, welke voor de prakticus een motiverende waarde kunnen hebben. (Brus, 1967, p. 116). Als men in dit laatste slaagt, dan levert de wetenschap weliswtuu" een bescheiden, maar wel een reële bijdrage iian de optimalisering van het onderwijs.
In Nederiand is de periode van ± 1960 tot ± 1975 wat betreft de methodiek van het aanvankelijk leesonderwijs vrij stabiel geweest.
Van een methodenstrijd was nauwelijks sprake. De voorkeur ging vrij iügemeen uit muir een gemengde of eclectische methode. In de Verenigde Staten van Amerika valt een soortgelijke tendens waar te nemen, vooral na het verschijnen van J.S. Chall's publikatie 'Leaming to read: The great debate' (1%7). De tegenstelling tussen methoden die sterk de nadruk leggen op de technische aspecten van het decoderen (phonics methods) en methoden |
Pedagogische Studiën 1978 (55) 343-353 343
-ocr page 350-
M. J. C. Mommers
die bij het leren lezen streven naar een integratie met de taalontwikkeling (language experience methods) is duidelijk minder scherp geworden. Ook in West Duitsland schijnt in de laatste paar jaren een soort evenwicht tot stand te zijn gekomen. Men spreekt daar van 'Methodenintegrierendes Verfahren'. (A. aufm Kolk, 1977). In Frankrijk wordt een soortge- lijk standpunt ingenomen door Mialaret (1975) en Inizan (1978).
Opmerkelijk is, dat in Nederland de laatste tijd weer voorstanders gevonden worden van de klanksynthesennethode, die rond de eeuwwisseling nagenoeg geheel uit ons onderwijs was verdwenen. Enerzijds vindt men deze voorstanders onder orthopedagogen die zich bezig houden met leerge- stoorde kinderen (In den Kleef, 1976), anderzijds onder didactici die zich bij leergangconstructie baseren op de Russische leerpsychologie van Gal'perin, (Kooreman, 1976; M. Franken, 1976).
Voor de ontwikkeling van het didactische denken is het veelal vruchtbaar als er op een bepaald gebied verschillende richtingen bestaan. Men gaat zich dan meer expliciet rekenschap geven van de uitgangs- punten en dat komt de onderwijspraktijk vermoede- lijk alleen maar ten goede. Het doel van de hier volgende uiteenzetting is meer duidelijkheid te verschaffen over de achtergronden van de struc- tuurmethode en ze te confronteren met enkele hedendaagse theorieën over het leesproces.
2. Het doel van het aanvankelijk leesonderwijs in relatie tot de einddoelstelling: het volwassen leesgedrag, c.q. de leesvaardigheid van de geoe- fende lezer
De discussie over doelstellingen is een actueel onderwerp binnen de didaktiek. Geprogrammeerde instructie en de constructie van onderwijstoetsen hebben daaraan ongetwijfeld een krachtige impuls gegeven.
Bij leerplan- en leergangontwikkeling vormen de formulering, de categorisering en de keuze van de doelstellingen een belangrijk onderdeel. Dit geldt uiteraard ook voor het aanvankelijk leesonderwijs. De eerste vraag die zich opdringt is, in hoeverre het verantwoord is de doelstellingen van het aanvanke- lijk lezen als een op zichzelf staande zaak te beschouwen. Dat in het basisonderwijs van ouds onderscheid wordt gemaakt tussen aanvankelijk en voortgezet leesonderwijs, wijst erop dat het aan- vangsonderwijs een eigen karakter heeft. Daar staat tegenover dat de overgang van aanvankelijk naar voortgezet lezen niet zo duidelijk is aan te geven. |
Bovendien neemt het aantal stemmen dat pleit voor longitudinale leerplanontwikkeling toe. Dit impli' ceert dat men de doelstellingen van aanvankelijl' lezen niet zondermeer mag loskoppelen van de einddoelstellingen van het leesonderwijs. Of anders geformuleerd: de doelstellingen van het aanvanke- lijk leesonderwijs moeten worden vastgesteld in h^' perspectief van de einddoelstellingen. De wijz^ waarop het leesproces bij de goede, geoefende lel^^ verloopt, zal op zijn minst in de overweginge" betrokken moeten worden bij de bepaling van de doelstellingen van het aanvankelijk leesonderwijs-
2.1. Het leesproces bij de goede, geoefende lezef- Hoe verloopt het leesproces bij de goede, geoefend^ lezer?
Het is de laatste jaren in toenemende mate duidelij'' geworden, dat lezen een van de meest comple''® vormen van informatie-verwerking is. Toch zijn ef een aantal onderzoekers, die gezocht hebben n^ een betrekkelijk eenvoudige, causale verklaring daarvan (Kolers, 1970, p. 90). Dergelijke simplisO' sehe verklaringen zijn: lezen is het activeren va" geconditioneerde betekenissen of lezen is eeO kwestie van het kunnen discrimineren van ruimtelij'' gegeven tekens. De meest bekende simplistische opvatting is dat lezen in wezen niets anders is dan he' j verklanken van grafemen. '
Vooral na de tweede helft van de vijftiger jare" worden deze theorieën op wetenschappelijke gro^' den aangevochten, toen meer bekend werd over grenzen die aan de menselijke informatieverwerkilê worden gesteld ondermeer door het 'korte-termij'^' geheugen'. Kolers en Katzman (1966) toonde" vervolgens aan dat voor de herkenning van ee" afzonderlijk letter tussen 1/4 ä 1/3 seconde nodig is- Als men aanneemt dat de geoefende lezer bij hef lezen alle afzonderlijke letters waarneemt, zou hU per minuut maximaal 240 letters kunnen lezeO; Goede lezers zijn echter in staat een tekst van 300 ^ 350 woorden in één minuut te lezen. Dit beteken'' dat bij geoefende lezers de informatie-eenhe''' onmogelijk de afzonderlijke letter kan zijn. Boven' dien doen zich bij het lezen verschijnselen voor, d'^ zelfs niet te verklaren zijn, als men aanneemt d»' lettergroepen als informatie-eenheden fungeren. toonde analyse van gemaakte leesfouten aan, da woorden niet zelden worden vervangen door andei"^ woorden die in visueel opzicht aanzienlijk van h^ gegeven woord afwijken, maar dje grammaticaal " logisch wel in de zin passen.
Neisser (1967) stelde in zijn 'Cognitive Psychol^' gy' dat het verloop van het leesproces bij d |
344
-ocr page 351-
Hedendaagse theorieën over het leesproces
Seoefende lezer niet volledig verklaard kon worden door de informatieverwerkingstheorie. Neisser Ontwikkelde een volledig waamemingsmodel, dat hij 'analysis-by-synthesis'-model noemde. Vol- 86ns dit model is de waarneming niet een passief proces waarbij de hersenen ontelbare ongeordende ongedifferentieerde informatieeenheden ontvan- gen. Dit zou veel te oneconomisch zijn gezien de ■^perktheid van 'het korte-termijn-geheugen'. De Waarneming is eerder een actief constructieproces, '^s stimuli worden aangeboden, begint de waarne- "ler deze gegevens te ordenen in zinvolle en Onderling samenhangende eenheden. Bij deze Ofdening spelen soortgelijke, vroegere ervaringen in het 'lange-termijn-geheugen' zijn opgeslagen, rol. Na de ordening van de zintuigelijke [Informatie in zinvolle clusters, gaat de waarnemer hypothesen ontwerpen (verwachtingen opstellen) Over de aard van de stimuli en vergelijkt deze met de Segevens in het 'lange-termijn-geheugen' en met Jüeuw waar te nemen stimuli. Dit model van Neisser °ood een mogelijke verklaring voor de eerder êevonden moeilijk te interpreteren resultaten van Experimenteel onderzoek met betrekking tot de ^Helheid waarmee woorden gelezen worden, on- danks de beperkte capaciteit van het 'korte-termijn- Seheugen'. Bovendien werd begrijpelijk door dit ■^odel, dat bij het lezen soms woorden worden Vervangen door andere, die daarvan in visueel en/of Auditief opzicht aanzienlijk verschillen. Het men- selijk waarnemen heeft volgens dit model grote ^Oordelen boven een machine, waarbij de opname- stfategie slechts passief is.
Met behulp van een beperkt aantal gegevens, kan menselijke waarnemer het lange-termijn-geheu- doorzoeken en komen tot een tamelijk betrouw- bare hypothese omtrent de inhoud van de overige Gegevens. Met betrekking tot gesproken of geschre- J'en taal betekent dit, dat slechts enkele klanken of 'etters voldoende kunnen zijn voor de herkenning ^an een woord; op hun beurt kunnen een paar ^Oorden soms weer genoeg zijn om een zinsdeel of hele zin te 'raden'.
Het waarnemingsmodel van Neisser is ongetwij- e'd van invloed geweest op een aantal leesmodellen, ^'e de laatste jaren zijn ontwikkeld. (Wolf, 1977).
Wee belangrijke groepen van leesmodellen zijn de "tformatieverwerkingsmodellen en de psycholin- ^istische modellen. De invloed van Neisser is het ^üidelijkst terug te vinden bij de tweede groep, maar '^ok op de eerste groep is hij vermoedelijk indirect ^an invloed geweest. |
2.1.1. Informatieverwerkingsmodellen
Een model, dat min of meer representatief geacht kan worden voor de informatieverwerkingsmodel- len, is het model van J. F. Mackworth (1972). Zij omschrijft het leesproces als het coderen van visuele symbolen in een reeds geleerde, verbale code waaraan betekenis inherent is. Zij wijst er verder op dat lezen te maken heeft met sensorische, motori- sche en cognitieve functies; met motivatie, aandacht en verwachting (predictie) en met alle soorten van geheugen. Bij haar schematische beschrijving van het leesproces sluit zij aan bij het 'multistore' geheugenmodel. In dit geheugenmodel worden drie systemen van informatie-opslag onderscheiden: een 'sensory Information store', een 'onmiddelijk ge- heugen' (short-4erm memory) en een 'lang-ter- mijn-geheugen'. Het 'sensory Information store' is niet beperkt tot visuele informatie, maar omvat ook de eerste verwerkingsstadia van informatie die binnenkomt via andere zintuigen.
Om verkeerde interpretatie van het model van Mackworth te voorkomen, is het wellicht nodig erop te wijzen dat op grond van betrekkelijk recent onderzoek (Van der Heyden en Wolters, 1975), met betrekking tot het 'sensory Information store' onderscheid wordt gemaakt tussen het fotografisch geheugen (Icon) met een maximale duur van ± 300 milliseconden en een geheugen waarvan we de eigenschappen nog niet kennen, maar wtiarin de informatie niet meer als fotografische copie is opgeslagen en dat wel met de neutrale term 'buffer' wordt aangeduid.
De terminologie die Mackworth in haar model gebruikt, kan verwarrend werken. Het fotografisch geheugen, dat meestal met icon wordt aangeduid, is in haar model vervangen door 'Sensory Visual Tracé', terwijl de 'buffer' de naam draagt van 'Iconic Store'.
In figuur 1 staat het model van Mackworth grafisch weergegeven. De informatieverwerking tijdens het leesproces wordt door haar als volgt beschreven. De opname van visuele prikkels tijdens een korte fixatiepauze van de ogen is een actief proces waarbij selectie van stimuli, cuindacht, verwachting en predictie ten aanzien van wat er zal staan, een rol spelen.
Door de leesstimuli ontstaat er een visueel sensorisch spoor, dat maar ongeveer 250 millisecon- den kan blijven bestaan en waarvan de elementen parallel verwerkt worden, voordat het door de volgende fixatie wordt vernietigd. Herkenning van deze input heeft plaats door vergelijking (matching) met geheugensporen in het 'lange-termijn-geheugen', |
345
-ocr page 352-
M. J. C. Mommers
waardoor de input wordt gestabiliseerd en gedu- rende 1 ä 2 seconden kan worden vastgehouden in het 'lonic Store' (= buffer). Het 'lonic Store' kan verschillende inputs gelijktijdig vasthouden, waar- door verdere verwerking van meerdere discrete inputs ongestoord kan plaats vinden.
Vanuit het 'Iconic Store' kunnen woorden worden gecodeerd in 'het korte-termijn-geheugen' en wel door middel van spraakmotorische 'pro- gramma's, waardoor volgens Mackworth de bete- kenis van het geschreven woord bewust wordt. De spraakmotorische 'programma's' activeren de ver- bindingen tussen sensorische indrukken en de verbale 'probabilities'. Het is niet helemaal duidelijk wat Mackworth hier met verbale 'probabilities' bedoelt, maar vermoedelijk heeft het betrekking op de kans waarmee letters, klankpatronen en woorden na elkaar vóórkomen. |
Zij stelt namelijk dat op grond van de activering van deze verbindingen verbale verwachtingen ontstaan, d.i. vermoedens of gissingen naar wat er staat of zal volgen, waardoor via terugkoppeling de oogbewegingen en de verwerking van daaropvolgen- de informatie kunnen worden beïnvloed. Het 'korte-termijn-geheugen' heeft maar een beperkte informatie-capaciteit, maar het kan deze informatie verschillende seconden vasthouden. Dit vereist echter aandacht.
Tenslotte wordt de informatie opgeslagen in het 'lange-termijn-geheugen', van waaruit terugkoppe* ling mogelijk is, waardoor het verdere verloop van deelprocessen kan worden beïnvloed, zoals dit dooi" pijlen in het stroomdiagram wordt aangeduid.
De auditieve aspekten zijn ook in het model opgenomen. Ze volgen een zelfde weg langs het korte- en lange-termijn-geheugen en spelen vooral bij het leren lezen een belangrijke rol.
Mackworth is van mening dat opname in de onderscheiden geheugen-systemen zowel plaats heeft op het niveau van letters en spellingpatronen» |
346
-ocr page 353-
Hedendaagse theorieën over het leesproces
op het niveau van woorden en zelfs van veel gebruikte, eenvoudige zinnen en zinsdelen. Welk niveau de overhand heeft, hangt vermoedelyk samen met de aard van de tekst en de leesvaardig- heid van de lezer.
In het algemeen kan men wel stellen dat naarmate ^e leesvaardigheid zich ontwikkelt, structuren van hogere orde worden geleerd en verwerkt. Geschre- den taal vertoont een hiërarchische opbouw van structuren. Letters op zich bestaan uit onderdelen, daaruit patronen met 'distinctieve kenmerken' ontstaan. Letters zijn daardoor reeds structuren van "ogere orde. Maar een woord is een patroon van 'etters en daardoor van nog hogere orde. Geschre- den woorden kunnen weer deel uitmaken van zinsblokken en zinnen. Heeft men eenmaal structu- '"en van hogere orde ontdekt, dan is men daardoor in st^t grotere informatie-eenheden te verwerken. Gibson en Levin (1975, p. 23) stellen dat de lezer de êrootste structurele eenheid verwerkt, die hij in staat [s waar te nemen en die aangepast is aan de oetreflFende taak.
In het model van Mackworth staat een groot ^ntal feedback-^ijlen vanuit het 'Long-term Me- •^ory'. Het zal duidelijk geworden zijn, dat bij het dormen van waamemingsstructuren van hoger orde, ^e terugkoppeling vanuit het 'lange-termijn-geheu- Sen' een rol speelt. Het niveau waarop informatie ^ordt opgenomen, wordt daardoor beïnvloed, poede lezers maken niet alleen gebruik van de distinctieve kenmerken' van afzonderlijke grafe- '^en, maar ook van speliingpatronen, woorden en \voordgroepen. Hun oogbewegingen en fixatiepau- 2es vertonen een betrekkelijke grote regelmaat. Het Opsporen van relevante informatie verloopt effi- ciënt, doordat ze gebruik maken van informatie op Verschillend niveau en flexibel zijn in hun wjiame- piings-instelling tijdens het lezen. Naast de grafische "iformatie op het papier maken ze ook gebruik van jle syntactische en semantische informatie, die in het lange-termijn-geheugen' is opgeslagen.
2-1.2. PsychoHngiiistische modellen
Lezen is een vorm van taalgebruik. Het ligt daarom door de hand het leesproces ook te benaderen vanuit de taalpsychologie. Een van de bekendste psycho- '•"guistische modellen is dat van Kenneth S. Goodman (1973). Hij omschrijft lezen als een ^omplex proces, waarbij de lezer tot op zekere "pogte een mededeling (boodschap) reconstrueert, die door een schrijver in de code van een grafische werd omgezet. |
Lezen is een psycholinguïstisch proces, een wisselwerking tussen gedachte en taal. Bij taalge- bruik, dus ook bij lezen, is de waarneming niet een enkelvoudige reeks van klank-of woordpercepties. Wat er bij die waarneming gebeurt, kan ^leen begrepen worden als men daarbij de relatie betrekt met de grammaticale structuur van de taal en de betekenis die wordt overgedragen.
Lezen is evenals luisteren, een proces van selecteren van informatie, van voorspellen en raden. 'Reading is a psycholinguistic guessing game'. De informatie die bij het lezen een rol speelt of kan spelen, verdeelt Goodman in drie soorten: gra- fisch-fonologische informatie, syntactische en se- mantische infornicitie.
- Bij grafisch-fonologische informatie kan nog onderscheid gemaakt worden tussen:
a. grafische informatie. Deze bestaat uit letters, spellingpatronen en 'patronen van patronen', die gevormd worden door spaties en leestekens. Voorbeelden van spellingpatronen zijn een woord of een suffix. Een zinsblok of een zin is een 'patroon van patronen';
b. fonologische informatie, die bestaat uit klan- ken, klankpatronen en structuren van klankpatro- nen;
c. de relaties tussen grafische en fonologische ttialsymbolen. Deze relaties vormen een zeer complex geheel.
- Bij de syntactische informatie maakt men onder- scheid tussen:
a. zinspatronen. Zij worden gevormd door grammaticale relaties en de woordschikking in de taal.
b. elementen, die de patronen markeren of begrenzen.
Deze elementen kunnen zijn:
1. functie-woorden. Deze zeer frekwente woor- den, die zelf geen duidelijk omschrijfbare beteke- nis hebben, geven de grammaticale functie luin van de andere woorden. Voorbeelden van zulke functiewoorden zijn: de, was, niet, in, veel, waarom, maar.
2. affixen, die een grammatiaile functie hebben, zoals vervoegingen en verbuigingen (-te, -en, -den, -s).
3. leestekens en intonatie. Het systeem van spaties en leestekens is gerelateerd turn intona- tie-patronen. Variaties in toonhoogte en nadruk en de pauzeringen bij het spreken worden tot op zekere hoogte weergegeven door de interpunctie.
c. Transformatieregels. Deze liggen niet cüs zodanig opgesloten in de grafische gegevens, maar |
347
-ocr page 354-
M. J. C. Mommers
ze zijn aanwezig in de lezer. Hij reageert volgens deze regels op de oppervlaktestructuur van de grafische input en zij brengen hem tot de dieptestructuur en de betekenis. Als hij op grond van een grafisch patroon betekenis moet herken- nen of afleiden, dan moet hij gebruik maken van deze grammaticale regels.
- De semantische informatie is afhankelijk van:
a. de ervaring. De lezer maakt bij zijn reactie op de grafische input gebruik van vroegere ervarin- gen. Zijn reactie wordt mede bepaald door reeds aanwezige kennis, inzichten, gevoelens en waar- den.
b. de aanwezige begrippen. De betekenis die de lezer reconstrueert, ordent hij met behulp van de begrippen waarover hij beschikt en al lezende wordt de ervaring geordend door middel van die begrippen.
c. de woordenschat. Woordenschat wordt hier zeer ruim verstaan als de bekwaamheid van de lezer om ervaringen en begrippen te catalogiseren of te sorteren in verband met de woorden en zinnen in de context die wordt gelezen.
Uit het bovenstaande blijkt, dat Goodman vooral aandacht schenkt aan wat 'achter het oog' gebeurt. Niet de zintuigelijke waarneming staat centraal, maar de betekenis. Termen, die in de traditionele leesmethodiek veelvuldig voorkomen, zoals 'woordherkenning' en 'klanksynthese', stammen uit een opvatting waarbij het lezen wordt beschouwd als een liniaire opeenvolging van nauwkeurige waarne- mingen of identificaties van letters en woorden.
Een dergelijke opvatting is niet in overeenstem- ming met wat plaats vindt bij geoefende lezers. In wezen is de enige doelstelling bij lezen het begrijpen. Al het overige is of een vaardigheid in dienst van het begrijpen, of een subcategorie van het begrijpen (b.v. kritisch lezen), ofwel een gebruik dat gemaakt wordt van het begrijpend lezen voor een verder liggend doel, zoals waardering voor literatuur. Maar ook als men het begrijpen centraal stelt, kan men in het leesonderwijs componenten onderscheiden. Goodman geeft het volgende overzicht van vaardig- heden en strategieën, die als componenten be- schouwd kunnen worden.
1. Scanning: Dit is het aftasten met de ogen van links naar rechts van een regel en omlaag naar de volgende regel.
2. Fixeren: De vaardigheid het focus van de ogen in te stellen op de regel. Dit vereist een coördineren en accommoderen van de ogen. |
3. Selecteren: Dit is de vaardigheid om uit de grafische input die 'cues' te kiezen, die voor de informatieverwerking het meest produktief zullen zijn. De beginmedeklinkers van woorden zijn bijvoorbeeld het meest bruikbaar.
4. Voorspellen: De vaardigheid grafische input te voorspellen op grond van grammatische struc- turen en de groeiende bewustwording van de betekenis van datgene wat reeds gedecodeerd werd. Selecteren en voorspellen gaan hand in hand omdat ze van elkaar afhankelijk zijn.
5. Vorming van beelden: De vaardigheid waame- mingsbeelden te vormen op grond van selectie en voorspelling. Om een waamemingsbeeld te vormen moet de lezer datgene wat hij ziet, combineren met wat hij verwacht te zien.
6. Doorzoeken van het geheugen: Het zich kunnen herinneren en activeren van fonologische 'cues' en daarmee verband houdende syntactische en semantische informatie, die geassocieerd is met waamemingsbeelden. De lezer laat zijn taalken- nis, zijn ervaringsachtergrond en zijn begrippen- apparaat functioneren terwijl hij leest.
7. Gissingen maken: De bekwaamheid voorlopig^ keuzen (gissingen) te maken op basis van minimale 'cues' en de hiermee verband houdende syntactische en semantische input. De efficiënte lezer zal met betrekkelijk weinig grafische i informatie een juiste gissing maken. Om dit te kunnen doen, moet hij beschikken over goed ontwikkelde strategieën, die bijna autonoom verlopen.
8. Semantische en syntactische toetsing: D® vaardigheid in het toetsen van de keuze (gissingen, verwachtingen) tegen de achter- grond van betekenis en grammatica. Hierdoor ontdekt de lezer veelal zijn eigen fouten, omdat hij kennis heeft van zijn moedertaal, in die zin dat hij er weet van heeft, welke structuren syntactisch en semantisch toelaatbaar zijn- Lezers die geen gebruik maken van de betekenis en de grammatica zullen doorgaans slechts eei i laag niveau van begrijpen bereiken en weinig vooruitgang vertonen, ofschoon het goede woordverklankers kunnen worden.
9. Toetsing op het niveau van grafemen fonemen. De vaardi^eid de vooriopige keuze te toetsen aan het herinnerde waamemingsbeeld ('perceptual image') en indien nodig het verga' ren van meer grafische informatie. Alleen als de keuze verworpen wordt op semantische o' ! syntactische gronden, bestaat er behoefte aaf zijn toevlucht te nemen tot nadere grafisch-ff nologische informatie. |
348
-ocr page 355-
Hedendaagse theorieën over het leesproces
Het gebruik maken van regressies. Als op grond van voorafgaande toetsingen een keuze niet acceptabel wordt geacht, moet men op efficiënte wijze 'terug' kunnen lezen. Op het moment dat de lezer bemerkt dat er iets niet klopt in zijn verwerkingsproces van de informatie, moet hij trachten de bron of het punt van de fout te lokaliseren en daarna opnieuw de informatie verwerken. Al lezende corrigeert de lezer zich Voortdurend en leert hij zichzelf zowel nieuwe strategieën en inzichten, als nieuwe woorden. Het in zich opnemen van de betekenis. Als een juiste of aanvaardbare keuze is gemaakt, integreert de lezer de nieuwe informatie met de reeds verworven betekenis. Deze integratie kan bestaan uit een assimilatie met of een aanpassing Van hetgeen reeds eerder werd gedecodeerd.
'^le opgesomde vaardigheden of bekwaamheden guiten een aantal strategieën en technieken in. l/fschoon het kunnen samenstellen van woorden uit °nemen, aangeduid door grafemen en het herken- •^en van woorden of woorddelen een belangrijke rol Spelen in het leerproces, is het toch de verwerving ^an bovengenoemde strategieën waardoor deze ^chnische vaardigheden tot ontwikkeling komen en daardoor de lezer er een efficiënt gebruik van kan
Haken.
Goodman wijst er uitdrukkelijk op, dat er een ^rschii bestaat tussen het leesproces bij de ^ginnende lezer en de geoefende volwassen lezer.
'J deze laatste kan er volgens hem een recht- streekse verbinding bestaan tussen het wtiarnemen ^n de grafische tekens en de betekenis. , Bij de beginnende lezer zal het ontdekken van de ^tekenis verlopen via het gesproken woord, d.i. de ^ditief-articulatorische aspekten van de tiial. Bij ^oeilijke teksten maakt ook de volwassen lezer wel
van deze laatste aspekten. . Het zou te ver voeren het stroomdiagram, waar- Goodman zijn theorie in kaart brengt, hier ^^^ler te bespreken (Goodman en Niles, 1973, p. 30 3]). Wel k£m worden opgemerkt, dat een aantol ^n zijn vooronderstellingen plausibel lijken, maar onvoldoende specifiek omschreven zijn om , ü^pirisch getoetst te kunnen worden. Zelf baseert in hoofdzaak op analyse van leesfouten |,liiscue analysis'), maar de manier wtuirop deze Oüten door middel van zijn theorie worden ^rklaard, is niet de enig mogelijke verklaringswijze, echter te voorkomen dat te eenzijdig de nadruk ordt gelegd op de meer perifere processen die bij , lezen een rol spelen, is een psycholinguistische ^nadering op zijn plaats. (Goodman. K.S. en |
Goodman. Y.G., 1977)
Uit de twee hier behandelde modellen blijkt, dat het leesproces van de geoefende lezer een zeer complex en pluriform proces is, dat niet te beschrijven is in eenvoudige termen. Het is wellicht nog moeilijker de einddoelstelling van het leeson- derwijs, die aangeduid kan worden als het leesgedrag en de leesattitude van de geoefende, volwassen lezer, uiteen te leggen in subdoelstellingen, om maar te zwijgen over een hiërarchische ordening daarvan.
2.2 De doelstelling(en) van het aanvankelijk leeson- derwijs
Bij leerplanontwikkeling wordt wel onderscheid gemaakt tussen einddoelen en tussendoelen. Het hanteren van dit onderscheid ten aanzien van het leesonderwijs lijkt zinvol. De doelstellingen van het aanvankelijk leesonderwijs zijn te beschouwen als tussendoelen op de weg naar het leesgedrag van de goede, flexibele, efficiënte lezer.
Zoals bij elk vaardigheid vereist ook de verwer- ving van de leesvaardigheid een aanzienlijke hoeveelheid tijd. Verder kan men stellen dat leren lezen niet zonder meer een proces is, dat parallel loopt met het leesproces van de geoefende lezer. Er zijn waarschijnlijk veel verschillende manieren om te leren lezen, afhankelijk van de volgorde waarin te onderscheiden deelhandelingen bij het lezen worden geoefend en geleerd.
Carroll (1976) gebruikt in plaats van 'deelhande- lingen' uitdrukkelijk de term 'componenten' om te voorkomen dat de indruk wordt gewekt, dat men te maken zou hebben met deelvaardigheden, die noodzakelijk één voor één aangeleerd zouden moeten worden. In werkelijkheid kan een kind een aantal Vtiardigheden gelijktijdig eumleren, al zal de beheersing daarvan op verschillende tijdstippen in zijn ontwikkeling bereikt kunnen worden. Vanuit de leerkracht gezien betekent dit, dat het voor de diverse VcUirdigheden nodig kim zijn er op verschil- lende tijdstippen extra nadnik op te leggen. Welke accenten dit op een bepiiald moment zijn, wordt mede bepiuild door de mogelijkheden van de (individuele) leeriing.
Carroll (1976) onderscheidt de volgende componen- ten:
1. Het kind behoort de taal, waarin het leert lezen, te kennen.
Normaal gesproken betekent dit, dat het kind een betreffende taal tot op zekere hoogte kan spreken en verstaan, voordat met leesondewijs wordt begon- nen. Het doel van lezen is immers uit een gedrukte |
349
-ocr page 356-
M. J. C. Mommers
tekst informatie te verkrijgen van soortgelijk niveau als die vk'elke het kan begrijpen bij mondeling taalgebruik. Het betekent dus niet, dat het kind de taal al perfect zou moeten beheersen. Het leren van een taal is een proces dat het hele leven lang voortduurt. Bovendien zijn er verschillende aspec- ten van de taal die men alleen of voornamelijk leert door lezen. Het kunnen spreken en verstaan van de taal is ook niet absoluut noodzakelijk om met lezen te beginnen. Kinderen van gastarbeiders leren soms Nederlands gelijktijdig met het aanvankelijk lezen, terwijl ook dove kinderen hun taal voor een aanzienlijk deel leren via het lezen. Maar bij deze laatstgenoemde gevallen zullen aan de te volgen onderwijsmethode vermoedelijk specifieke eisen gesteld moeten worden, wil dit leerproces optimaal verlopen.
2. Het kind moet leren gesproken woorden te segmenteren in hun samenstellende klanken.
Ons schriftsysteem is in wezen fonolo^sch. Het kind moet het alfabetisch beginsel van dit systeem ontdekken. Dit betekent niet dat het kind nauwkeu- rig op de hoogte moet zijn van fonologie en fonetiek. Maar het moet wel in staat zijn de fonemen binnen een woord te onderscheiden. Hiervoor is nodig, dat het 'fonologisch bewustzijn' van het kind voldoende ontwikkeld is, of ontwikkeld wordt.
3. Het kind moet de letters van het alfabet in htm diverse grafische vormen leren discrimineren en herkennen.
Dit is nodig om de relatie tussen grafemen en fonemen te ontdekken. Als de geoefende lezer tekst in verschillend lettertype leest, merkt hij het verschil in type vaak nauwelijks op, omdat hij getraind is zich te richten op de distinctieve kenmerken van de grafemen. Maar de beginnende lezer moet deze distinctieve kenmerken nog leren, m.a.w. hij moeten leren welke details al dan niet relevant zijn om de grafemen feilloos te kunnen onderscheiden.
4. Het kind moet de richting leren (van links naar rechts) die wij hanteren bij het lezen en schrijven van woorden en zinnen.
Het kind moet ook leren dat de opeenvolging van de fonemen en woorden in de tijd bij gesproken taal, correspondeert met de grafische ordening van links naar rechts. Het eerste watje hoort, zie je het eerst als je links begint.
5. Het kind moet leren, dat er tamelijk vaste relaties bestaan tussen lettertekens en letterklanken, ook al zijn er een aantal uitzonderingsgevallen. Het moet de overeenkomst leren tussen spellingpa- tronen (die uit meerdere lettertekens bestaan) en klankpatronen.
Deze spellingpatronen zijn een hulpmiddel bij de |
herkenning van woorden, die het kind reeds uit de gesproken taal kent, maar ze zijn tevens van belang bij het vinden van de uitspraak van onbekende woorden.
In ons spellingssysteem bestaan nog al wat woorden, die niet klankzuiver zijn. Maar als men de letters niet geïsoleerd beschouwt en rekening houdt met de aangrenzende letters, dan kan men in vele gevallen spellingspatronen onderscheiden, waarvaH de uitspraak betrekkelijk regelmatig en voorspelbaar is. Ten dele door middel van gericht onderwijs, ma^ gedeeltelijk ook door interferentieprocessen, dj® zich in het kind afspelen en waarover we nog weinig weten, is het normale kind vrij spoedig in staat deze complexe letter- en klankpatronen correct te gebruiken.
6. Het kind moet leren gedrukte woorden tc herkennen, gebruik makend van één of meer vflf de volgende soorten informatie: de samenstel' lende grafemen of spellingpatronen, de klanketi die met deze grafemen of spellingpatron^" corresponderen, syntactische en lof semantisch^ gegevens in de contekst.
Met herkenning wordt hier bedoeld, dat het kind het woord kan reproduceren. Deze vaardigheid is één van de meest wezenlijke in het leerproces, omdat daardoor de geschreven tekst voor de lezer een betekenis krijgt, die gelijkwaardig is aan die van de gesproken tekst.
7. Het kind moet leren dat gedrukte woorde" verwijzen naar gesproken woorden. Tijdens omzetten (decoderen) van gedrukte in gesprok^f^ informatie, moet het kind in staat zijn dc betekenis van de tekst-als-geheel te begrijpeH' juist zoals bij aanbieding in gesproken vorm.
Dit begrijpen kan louter innerlijk plaats vinden, maaf in het beginstadium van het leesonderwijs wordt van het kind gewoonlijk verwacht, dat het in staat is de tekst hardop te lezen. Aanvankelijk gebeurt dit meestal met veel haperingen, maar later gaat da' vlotter en met een juist dynamisch en melodisch accent.
8. Het kind moet leren na te denken over wat /i^' gelezen heeft en daarover kunnen reflecterefl< binnen de grenzen van zijn mogelijkheden ^^ ervaringen.
Een zekere kritische instelling met betrekking tot de inhoud van de tekst, behoort tot de doelstellingeij van goed leesonderwijs. Omdat een gedrukte tekst minder vluchtig is dan het gesproken woord, ka'' men gemakkelijker afstand nemen van de geboden informatie en er langer bij stil staan.
Het zal wel zonder meer duidelijk zijn, dat de acht |
350
-ocr page 357-
Hedendaagse theorieën over het leesproces
genoemde componenten een duidelijke relatie ^^rtonen met het leesproces van de geoefende lezer, ^oals dit in de behandelde modellen werd geanaly- seerd. De meeste didactici zullen de wenselijkheid yan oefening met betrekking tot deze componenten het aanvankelijk leesonderwijs wel onder- schrijven. Maar er bestaan wel verschillen van "lening met betrekking tot de volgorde waarin deze ^omponenten in de leergang aan de orde moeten •dornen en omtrent het gewicht dat aan elk van deze ^Komponenten in de diverse fasen van het leerproces 'oegekend moet worden.
hierboven gegeven volgorde is betrekkelijk Willekeurig, al komt deze eerder overeen met een ^ethode die sterk de nadruk legt op het decoderen letter- klankrelaties, dan met die van een globaal "Of lan^age experience methode. , Er zijn echter verschillende combinaties denk- °äar. Maar het is vermoedelijk niet mogelijk één '^'"dening aan te geven, die voor alle kinderen ^Ptim^l zou zijn. Bij de keuze van een bepaalde ^fdening in de praktijk zal men in elk geval de "'tgangssituatie van het kind in de overwegingen •boeten betrekken.
• öe uitgangssituatie van het lezen lerende kind
In de literatuur over het aanvankelijk leesonderwijs ormt het onderwerp reading readiness (leesrijp- ^'d) een afzonderlijk onderdeel. Reeds in de ettiger jaren gebruikten Gates, Bond en Russel en 1939) deze term om de iuindacht te vestigen P factoren in de leerling, die falen of slagen van het ^fivankelijk leesonderwijs beïnvloeden. Voor het Nederlands taalgebied zijn vooral de publicaties van "Espallier en Pelgrims (1957), de Graeve (1961) en •^'xma (1973) bekend.
Bij beslissingen over de wijze waarop men het ^•ivankelijk leesonderwijs in concreto gestalte behoort men zich rekenschap te geven van de !|8angssituatie van het lezen lerende kind. Die %angspositie varieert. Deze verschillen kunnen ëevolgen hebben voor de vormgeving van het iderwijs, zowel wat de keuze en de ordening van ^ naaste doelstellingen betreft, als de weg l^rlangs deze doelstellingen vermoedelijk het best ^■"eikt kunnen worden. Dit betekent dat men de ^Ihodiek van het aanvankelijk leesonderwijs ^ ^rschijnlijk niet kan beperken tot één methode die g^or alle kinderen optimaal zou zijn. Malmquist en ^rus (1974, p. 77) merken dan ook op, dat de grote ^^fschiiien tussen de leeriingen onderling diversiteit benadering gewenst maakt. Kennis van de factoren, die relevant zijn voor het leren lezen, is nodig voor de leerkracht. Een aantal van deze factoren zijn niet specifiek voor het leren lezen, maar zijn van meer algemene aard. Dit betekent niet, dat daaraan minder belang gehecht moet worden dan aan de specifieke. Sixma (1974, p. 16) noemt de volgende meer algemene variabelen: het goed functioneren van de zintuigen; een zekere mate van taalbeheersing; een voldoende intelligentie; een zekere emotionele evenwichtigheid; voldoende mo- tivatie tot leren; een zeker vermogen om zich te concentreren op het werk en het kunnen werken in groepsverband. |
Meer specifiek van aard zijn: visueel en auditief perceptuele vaardigheden, vooral de ordening van waargenomen elementen, wat meer samenhangt met hetftinctionerenvanhet 'korte-termijn-geheugen'. In recente literatuur wordt de aandacht gevestigd op de ontwikkeling van het linguistisch bewustzijn, d.i. het vermogen om na te kunnen denken over de struktuur van de taal en er uitspraken over te kunnen doen (Schelfhout, 1978). Sixma (1974, p. 22) spreekt in dit verband over objectivatie. Het kind moet woorden op zichzelf als 'object' kunnen benaderen.
3.1 Bij de intrede in het huidige basisonderwijs brengt het doorsnee kind een aantal perceptuele en linguistische vaardigheden met zich mee, die tot een bepaald niveau ontwikkeld zijn.
a. Het grootste deel van de zesjarigen hebben niet veel moeite met het visueel onderscheiden van de letters van het alfabet. Moeilijker is het leren herkennen en benoemen van de lettertekens. Een aantal kinderen blijkt moeite te hebben met het aanleren van de juiste verbinding van letterteken (grafeem) en letterklank (foneem). Er treedt gemakkelijk interferentie op, vermoedelijk door- dat zowel het visuele letterteken als het foneem voor het kind eenheden zijn, die op zich nauwelijks of geen betekenis hebben. De kans op interferentie kan men verminderen door niet te veel grafeem-foneem verbindingen tegelijk aim te willen leren en de volgorde zo te kiezen dat begonnen wordt met die grafemen en fonemen, die onderiing duidelijk verschillen, zowel in visueel als in auditief en spraakmotorisch (articulatorisch) opzicht.
b. Een andere perceptuele vaai'digheid, waiu-mee kleuters van zes jaar normaal geen moeilijkheid hebben is de auditieve discriminatie. Hiermee wordt bedoeld, dat het kind in staat is spraak- klanken (fonemen) te onderscheiden, in die zin dat het gesproken woorden, die slechts in één |
351
-ocr page 358-
M. J. C. Mommers
foneem van elkaar verschillen, kan onderschei- den. (bv. kat-rat; mes-mis; kin-kip.) Reeds kinderen van drie ä vier jaar blijken deze fonologische onderscheidingen in hoofdzaak te beheersen, zowel bij het luisteren als bij het spreken (Moskowitz, 1970 en 1971). Rispens (1974, p. 85) vond dan ook maar geringe verschillen tussen de prestaties van kleuters en leerlingen in het midden van het eerste leerjaar. De auditieve discriminatie differentieert dan ook weinig tussen goede en slechte lezers. (Rispens 1974, p. 101). c. Kleuters van zes jaar beschikken ook over syntactische en semantische vaardigheden. Ze spreken en verstaan hun moedertaal redelijk goed. Weliswaar zijn er een aantal complexe taalstructuren die een kleuter nog niet beheerst, maar deze zal het kind in de eerste jaren van de basisschool ook niet in zijn lectuur tegenkomen. De syntactische en semantische aspecten vormen dan ook nauwelijks een moeilijkheid bij het leren lezen.
3.2. De vraag kan echter gesteld worden, welke vaardigheden het kind doorgaans mist, waardoor het leren lezen wordt bemoeilijkt. |
a. Rozin en Gleitman (1977) zijn van mening, dat het kind van zes jaar doorgaans niet in voldoende mate toegang heeft tot linguistische kennis. Zijn (meta)linguistisch bewustzijn is nog onvoldoende ontwikkeld. Kleuters hebben tot op zekere hoogte wel kennis van de structuur en de inhoud van hun taal. Ze kunnen deze ta<il immers effectief gebruiken, maar zij kunnen over deze kennis nog niet reflecteren. Zij zijn zich vaak niet bewust, dat gesproken taal gesegmenteerd kan worden in fonemen. Rozin en Gleitman (1977) menen dat het niet onwaarschijnlijk is, dat in de eerste fase van het leren lezen, de moeilijkheid om de fonologische basis van het alfabetisch schriftsysteem te doorzien, de belangrijkste cognitieve barrière vormt. Bij het leren lezen moet het kind zijn aandacht vestigen op taalkenmerken, waaraan bij spontaan mondeling taalgebruik geen aandacht wordt geschonken. Daarbij kan worden opgemerkt, dat t£ialkenmer- ken van lager niveau voor het kind moeilijker toegankelijk zijn dan kenmerken van hoger niveau. Met andere woorden: de betekenis is gemakkelijker toegankelijk voor reflexie dan de syntaxis, terwijl syntactische (c.q. grammaticale) aspecten weer gemakkelijker zijn dan fonologi- sche. Binnen de fonologische structuur zijn lettergrepen weer gemakkelijker te onderschei- den dan de fonemen en de kenmerken van fonemen. Hieruit volgt, dat het leren lezen v^ een schrift, dat in principe is opgebouwd op basis van fonemen vermoedelijk betrekkelijk hog^ eisen stelt aan de ontwikkeling van het linguis- tisch bewustzijn, b. Kinderen van vijf ä zes jaar hebben enig® moeilijkheid met het segmenteren van een gesproken zin in woorden. Vooral lidwoorden, voorzetsels en voegwoorden worden vaak nie' als afzonderlijke woorden onderscheiden, waar- schijnlijk omdat hun betekenis minder duidelijk i^ af te grenzen. Wat meer moeite hebben dez® kinderen met het segmenteren van gesproken woorden in lettergrepen. Vast staat ook dat veel kinderen op die leeftijd zonder expliciete trainin? niet in staat zijn woorden of lettergrepen fonemen te segmenteren. (Liberman 1977; LeroV Boussion, 1975) Naarmate het intelligentieniveau lager ligt, levert deze segmentatie meer moeilijl'' heden op. Leroy-Boussion vond, dat op een leeftijd van zes jaar en vier maanden kinderen met een intelligentie-quotiënt van 110 of meei". voor 76% in staat waren lettergrepen bestaand^ uit twee klanken te analyseren. De groep met e^ intelligentie-quotiënt van 90-109 maakten 48?» van de items goed, terwijl de zwakbegaafde groep (I.Q. 50-«9) niet verder dan 7% kwam. Boven- dien bleek oefening bij de zwiikbegaafde groeP niet veel succes op te leveren. De vraag kan gesteld worden in hoeverre he^ fonemisch bewustzijn het leesproces bevordert- Of is het veeleer zo dat het fonemisch bewustzij'' juist tot ontwikkeling komt door het leesproces- Uit de gevonden samenhang tussen leesvaardig' heid en het vermogen expliciet fonologisch® onderscheidingen te kunnen maken, (Rispen^ 1974, p. 102; Rozin en Gleitman 1977, p. 97) k^ niet de conclusie worden getrokken, dat goed® leesprestaties het gevolg zijn van een goe''
ontwikkeld fonologisch onderscheidingsvermo- gen. Bovendien wijst Brooks (1977) erop, men uit het feit, dat het kind nog geen fonemis^n bewustzijn heeft, niet zonder meer mag concli'' deren, dat het kind niet verder zou kunnen m® een schriftsysteem dat uitgaat van het foneem basiseenheid. Het is denkbaar dat het kin'' zonder dit bewustzijn toch wel voordeel kajj trekken uit de systematiek die in het alfabetisclj schrift aanwezig is, namelijk dat visueel op elk^. lijkende eenheden corresponderen met auditi® op elkaiir lijkende segmenten. Het kan betwijfe' worden of fonemisch bewustzijn en vaardighe'" |
352
-ocr page 359-
Hedendaagse theorieën over het leesproces
m het fonemisch analyseren, beschouwd moet borden als een strikte lees voorwaarde. Wel is duidelijk dat fonemisch bewustzijn nog niet voldoende is om door middel van verklanking Van grafemen woorden te kunnen decoderen. De Verbinding van afzonderlijke fonemen tot een Woord blijkt niet zelden de grootste moeilijkhe- den op te leveren bij een aantal kinderen. Dit is ook wel te begrijpen. In de eerste plaats kunnen een aantal fonemen (bv. de ploflfers) niet geïsoleerd uitgesproken worden. In de tweede plaats is het zo, dat het verklanken van de na elkaar vóórkomende letters in een woord niet de juiste akoestische weergave oplevert. Het woord kip' vormt één klankstroom, die door het snel Verklanken van de grafemen /k/, /i/ en /p/ slechts tot op zekere hoogte benaderd wordt. Een foneem is namelijk niet fysisch isoleerbaar, maar Wordt altijd vergezeld van mislonen. Fonemen zijn in zekere zin het resultaat van abstractie. Ze Verwijzen naar gemeenschappelijke kenmerken Van een groep klanken, die onderling een zekere Variatie vertonen. Zo wordt bijvoorbeeld de articulatorische tianzet van een klank mede bep;iald door de omringende klanken. De /k/ van /kip/ klinkt anders dan de /k/ van /kam/, zoals duidelijk iiantoonbaar is met moderne electroni- sche apparatuur. Bij het decoderen van een Woord via verklanking van grafemen (in fone- men), wordt van het kind geeist, dat het op grond Van fonemische eenheden komt tot de constructie Van het betreffende kUinkwoord, dat door de grafemen slechts bij benadering wordt gerepre- senteerd, zelfs als het een zogenaïimd 'klankzui- ver' woord is. Het verklanken van woorden is dus méér dan het zeer snel benoemen van grafemen. Naast fonemische analyse vormt dus ook de synthese van de samenstellende spraak- klanken een reële moeilijkheid. Maar ook hier kan weer de vraag gesteld worden in hoeverre deze vaardigheid beschouwd kan worden als een strikte voorwaarde, waaraan voldaan zou moeten zijn, vóórdat met het eigenlijke leesonderwijs begonnen zou mogen worden. Het decoderen door middel van het verklanken van de afzonder- lijke grafemen is immers niet de enig mogelijke leesstrategie. Zou het geen aanbeveling verdie- nen het kind de kans te geven een (eigen) leesstrategie te ontwikkelen, die aansluit bij het mentale ontwikkelingsniveau Wiuirop het kind zich op een bepaald moment bevindt? Dit zou betekenen, dat het kind door het geboden onderwijs, niet gedwongen wordt in het keurslijf van één leesstrategie, maar dat (kwalitatieve) differentiatie in de leesact als zodtinig op zijn minst getolereerd dient te worden. Deze laatste opmerking moet niet worden geïnterpreteerd als een pleidooi om het kind maar aan zijn lot over te laten. |
Een leergang voor aanvankelijk leesonderwijs zal juist zo opgebouwd moeten worden, dat de leeriing zich niet beperkt tot één strategie, maar dat hij gebruik leert maken van diverse strategieën en wel op een zo efficiënt mogelijke wijze d.w.z. afgestemd op de aard van de tekst, het doel waarmee gelezen wordt en de situatie waarin dit gebeurt. |
353
-ocr page 360-
Samenvatting
Dit artikel is het resultaat van onderzoek op het gebied van het leren rekenen binnen het door de stichting voor onderzoek van het onderwijs gesubsi- dieerde projekt kwantiwijzer (5VO-prcye^f 0327). In de inleiding wordt kort ingegaan op de doelen van dit projekt en de opvattingen omtrent diagnostiek.
Vervolgens wordt een overzicht gegeven van de bestaande kwalitatieve en kwantitatieve onderzoe- ken en testen op het gebied van het optellen en aftrekken op de basisschool.
Hierop volgt een beschrijving van de drie onderzoeken waar de analyse van het optellen en aftrekken, zoals dat geobserveerd werd, op geba- seerd is. In deze analyse worden de handelingen beschreven aan de hand van de verkortingen die plaatsvinden door herstrukturering van opgaven op grond van de eigenschappen van het getallensys- teem. Daarbij komen aan de orde: kommutativiteit, tientalligheid en inwisselen, en het positiestelsel.
Tenslotte wordt in de diskussie aangegeven wat mogelijke oorzaken zijn van stagnaties bij het rekenen, voorzover deze in het onderwijs zijn gelegen.
1. Kwantiwijzer |
Het projekt kwantiwijzer beoogt de konstruktie van een diagnostisch instrumentarium waarmee men aan kan wijzen waar het onderwijsleerproces aan moet sluiten bij het opereren met hoeveelheden (kwanti- teiten) en welke van belang geachte handelingen het kind kan uitvoeren. Het instrumentarium is bedoeld voor de kleuterschool en de onderbouw van de basisschool. Het zal gebruikt kunnen worden voor individuele hulp aan leerlingen en voor de evaluatie van gegeven onderwijs en van bestaande e" experimentele leergangen. Een eerste experimentele versie van dit kwantiwijzerinstrumentarium zal ein'' 1978 beschikbaar komen en waarschijnlijk uit de volgende onderdelen bestaan: klassifikatie, seriatie- konservatie, meten, ruimtelijke oriëntatie, getallefl! rekenhandelingen en een vragenlijst voor de leC' kracht.
De term diagnostisch vatten wij op volgens de omschrijving die Rispens hiervan geeft: 'in eei' diagnostische toets probeert men te achterhalen waarom een bepaald gedeelte van de instruktiv gemist wordt: op welke vaardigheden wordt daani' een beroep gedaan, welke kennis en kunde word' verondersteld aanwezig te zijn' (Rispens, 1973, 7)' Verder zegt Rispens dat er in een diagnostische toe'® ook opgaven aan de orde komen die in bestaande methoden niet voorkomen omdat ze bekend verondersteld worden of omdat men meent dat ze maar van zeer beperkte betekenis zijn. Een andef belangrijk aspekt dat Rispens onderscheidt M diagnostisch onderzoek is de uitslag in termen va" voor de leerkracht relevante instruktie. In de kwantiwijzer zal dit voorlopig gerealiseerd wordC door verwijzing naar bestaande methoden eij materialen. In een later stadium zal ook aandach' besteed worden aan het ontwikkelen van ontbrS' kende methoden en materialen. Deze werkzaamhe' den dienen ons inziens gebaseerd te zijn op ee" geëxpliciteerde theorie van het leren rekeneH' Daarom wordt er momenteel door ons gewerkt aa^ de ontwikkeling van een dergelijke theorie; daari'' zullen wij trachten zowel wiskundige (well^^ inhouden) als leertheoretische (hoe verloopt he' leerproces) komponenten te expliciteren en integreren.
2. Bestaande onderzoeken en testen 2.1. Indeling
Wij zouden de bestaande onderzoeken en teste'' Pedagogische Studiën 1978 (55) 354-36^
Analyse van het optellen en aftrekken op de basisschool1
Dolly van Eerde en Leonard Verhoef
Kwantiwijzer, SVO-projekt 0327, Psychologisch Lab., R.U. te Utrecht |
354
1 Met dank aan de leden van de stuurgroep, de
studentassistenten, de sekretaresse van het projekt en de
scholen voor hun waardevolle opmerkingen en medewer-
king.
-ocr page 361-
Analyse van het optellen en aftrekken op de basisschool
"'•b.t. het rekenen in twee groepen willen verdelen.
Ten eerste onderscheiden wij de niet-kwalitatief Psychologische onderzoeken en testen. Hierbij zijn rekensommen ingedeeld op grond van formele •kenmerken van de som, zoals bijvoorbeeld optellen aftrekken, gewone som, puntsom of redaktiesom, êrootte van de getallen. Deze kenmerken zijn niet Ontleend aan een vakinhoudelijke analyse van de .®®rstof. Een vakinhoudelijke analyse zou naar ons namelijk resulteren in een overzicht van de ^'genschappen en de struktuur van het getallenstel- Behalve op grond van formele kenmerken gorden de opgaven ook wel ingedeeld op grond van ® empirische moeilijkheidsgraad, of de reaktietijd.
is ook mogelijk om op grond van ervaring de ®nvachte moeilijkheidsgraad te schatten. Deze o^pvens zijn slechts bruikbaar om het algemene ''^kennivo te bepalen.
Ten tweede onderscheiden wij de kwalitatief Psychologische onderzoeken en testen. Hierbij gaat om een psychologische analyse van het Oplossingsproces. Zo'n analyse beschrijft de deel- handelingen die bij het oplossen van rekenopgaven Verricht worden.
Niet-kwalitatief psychologische onderzoeken ^^ testen
^•2.1. SDAT
Schonell en Schonell hebben een aantal testen Ontworpen (Schonell Diagnostic Arithmetic Tests) Ze zelf diagnostisch noemen. Een belangrijk doel de SDAT is het duidelijk aangeven van welke ] de moeilijkheden bij een kind zijn, welke acunes er bestaan en wat de oorzaken zijn van de "Unterstand in een bepaald gebied (Schonell en ^chonell 1958,113). Daartoe wordt het aantal goede J^tWoorden en de benodigde hoeveelheid tijd om de ^nimen op te lossen vergeleken met het gemiddelde , de leeftijds^oep waar het geteste kind toe ^noort. De feitelijke foutenanalyse moet, begrepen 'J. door de proefleider zèlf gedaan worden. In de ^st Worden slechts enkele voorbeelden van fouten ?^8even. Deze hebben echter voornamelijk betrek- 'ng op vergissingen.
."et werk van Schonell en Schonell is erg ^"gebreid, het omvat het cijferen van de basis- chool. Weliswaar wordt aandacht besteed aan ^nvuiiende opgaven en oorzaken van stagnaties, aar een geëxpliciteerde theorie van het leren ®kenen ontbreekt volledig en de meeste uitspraken ^rden op geen enkele wijze gefundeerd. |
2.2.2. Schiedamse Rekentoets
Bij het onderzoek van rekenprestatie op de basisschool wordt in Nederland over het algemeen gebruik gemaakt van de in 1967 gekonstrueerde Schiedamse Rekentoets (SRT). De test is bedoeld om de mate van beheersing van de traditionele rekenstof in het basisonderwijs te meten en om bij kinderen met leermoeilijkheden een duidelijk uit- spraak te kunnen doen over de ernst van de achterstand (Heesen e.a. 1967, 1968). In de handleiding staat expliciet vermeld dat de test niet is bedoeld als een specifiek instrument ter opsporing van oorzaak en achtergronden van gevonden lacunes (Heesen e.a. 1971, 9). Alhoewel de SRT overeenkomsten vertoont met de SDAT zijn de auteurs veel bescheidener over de mogelijkheden van hun test. De samenstellers hebben gestreefd naar een zo volledig mogelijke inventarisatie van de rekenstof van het basisonderwijs en sluiten expliciet aan op traditionele leerstof (Heesen e.a. 1967,490 en 1971, 9) om op deze wijze zo goed mogelijk aan te sluiten bij de meest gangbare leerplannen en methoden.
De opgaven die bedoeld zijn voor het begin van de basisschool zijn gekozen op grond van formele kenmerken van de som en zijn geordend naar moeilijkheidsgraad. Omdat de SRT vooral bedoeld is om de ernst van de eventuele achterstand aan te geven, volstaat men bij de interpretatie van de skores met een kwantitatieve vergelijking van de prestaties van het onderzochte kind met die van zijn jaargenoten. Het uitgangspunt van de normen voor de SRT is een analyse van bestaande rekenmetho- den (van voor 1967) en het oordeel van onderwijsau- toriteiten (voornamelijk enkele inspekteurs) Heesen e.a. 1971, 12).
2.2.3. Analytische rekenproeven
Voor de leerlingen van de Polyvalente Beroeps- school werd door Swinnen en Vandenberghe (1970, 1973) een serie analytische rekenproeven ontwor- pen. Deze proeven zijn bedoeld om lacunes te lokaliseren en te beschrijven. De proeven geven aan welke taken het kind wel, en welke taken het kind nog niet kan oplossen. Gemeten wordt inzicht in de natuurlijke getallen en het tientallig stelsel (positie- waarde, struktuur van elk natuuriijk getal en rij der natuurlijke getallen). Swinnen en Vandenberghe noemen hun proeven antilytisch omdat de term diagnostisch zou suggereren dat men op basis van deze proeven een bevredigende diagnose zou kunnen opstellen. Daarvoor is volgens Swinnen en Vandenberghe echter vaak ook een individueel diagnostisch onderzoek nodig waarbij men probeert |
355
-ocr page 362-
Dolly van Eerde en Leonard Verhoef
de denk- en werkwijze van een leerling vast te stellen; daarbij kunnen de analytische rekenproeven uitgangspunt vormen.
De analytische rekenproeven verschillen op enkele punten met ons werk. Allereerst wordt het individueel diagnostisch onderzoek bij Swinnen en Vandenberghe nauwelijks uitgewerkt terwijl daar bij ons juist het accent op ligt. Ten tweede gaan Swinnen en Vandenberghe bij het opstellen van de opgaven uit van het traditionele rekenen. Wij zijn, zoals wij hiervoor al aangaven, van mening dat er pas sprake is van diagnostisch onderzoek wanneer ook opgaven aan de orde komen die niet in de bestaande leergangen behandeld worden maar wel van belang zijn.
2.2.4. Pump-projekt
In het begin van de jaren zeventig is Lundgren in Zweden begonnen met een analyse van het rekenen. Uitgangspunt daarbij is het werk van Dahllöf en Lundgren die een onderwijstheorie (theory on teaching) ontwikkelden waarin de relatie tussen randvoorwaarden, onderwijsproces en leerresultaat aangegeven wordt (Van Dam 1976, 7).
De analyse van het rekenen resulteerde in een diagnostische rekentest waarmee het rekenproces beschreven kan worden, de leerkracht geholpen kan worden en waarmee een theoretisch onderwijsmo- del getoetst kan worden (Kilbom en Lundgren 1975, Johansson in Kilbom 1975). Daarbij wordt uitgegaan van een hiërarchie met als dimensies de formele kenmerken van de som (optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen) en de grootte van de getallen'. Op basis van de skores kan bepaald worden welke kennis gemist wordt, wat de konsekwenties voor het onderwijs zijn en welke leerlingen extra onderwijs nodig hebben. Dit alles wordt echter slechts beschreven in termen van formele kenmerken van de opgave.
2.2.5. Verder onderzoek
Verder kunnen wij onderzoeken noemen waarbij kwantitatieve psychologische analyses gemaakt zijn. Suppes (1969) heeft bijvoorbeeld door middel van variantie-analytisch onderzoek faktoren vastge- steld die bepalend zijn voor de moeilijkheidsgraad van een som. Hij vond dat puntsommen moeilijker zijn dan gewone sommen, dat de puntsom iets gemakkelijker is wanneer de punt op de plaats van de tweede term staat dan wanneer de punt op de plaats van de eerste term staat en dat de rekensnelheid afhankelijk is van de grootte van de onbekende term. |
Dumont, Hamers en Ruijssenaars (1977) gaven onlangs een verslag van een faktor-analytisch onderzoek naar de samenhang van technisch begrijpend rekenen met enkele intelligentietaken. Zij vinden een samenhang tussen rekenprestaties (me' name SRT) en intelligentietaken. Dit soort onder- zoek is ons inziens weinig vruchtbaar en wel ojT de volgende redenen. Wanneer men inzicht ii^ oorzaken van rekenstoomissen wil verkrijgen- geven korrelationele verbanden alléén te weinig informatie. Hiermee vindt men immers geen causale verbanden, die bij stoornissen juist essentieel zijH' Daarvoor zijn ook kwalitatieve onderzoeksmetho- den noodzakelijk. Bovendien leveren korrelationele verbanden geen enkele praktische bijdrage aan het verhelpen (remediëren) van rekenstoomissen. Ten- slotte merken wij op dat het intelligentiebegrip erg omstreden is.
Andere onderzoekers proberen inzicht te krijge" in het oplossen van sommen door al dan niet me' behulp van elektronische apparatuur reaktietijden te meten. Dit soort onderzoek is bedoeld om door onderzoeker veronderstelde kognitieve processen aan te tonen op grond van tijdmetingen (bijvoorbeelo Groen en Parkman 1972, Svenson 1975).
2.2.6. Beperkingen van niet-kwalitatief psycholo' gisch onderzoek
Bovengenoemde onderzoeken en testen geven een analyse van de rekenopgaven of de uitkomsten- De indelingskriteria zijn meestal ontleend aan kenmerken van de opgave. De skores geven aan hoe ver het kind met het rekenen gevorderd is, welk® soort opgaven het kind kan oplossen. De meeste auteurs merken zelf al op dat een diagnose die aangeeft wat de oorzaak van de stagnaties is en waar het onderwijsleerproces moet aansluiten niet mogf' lijk is. Deze testen zijn dan ook niet diagnostisch de betekenis die wij ër in navolging van Rispens van Swinnen en Vandenberghe aan geven. Om een dergelijke diagnose toch te kunnen stellen, is het naar ons idee nodig te beschikken over psycholO" gisch onderzoek op basis van een geëxpliciteerde theorie van het leren rekenen. Men kan dan namelij'' aangeven waar het leerproces gefaiild heeft, welk® voor het leerproces relevante handelingen nie' beheerst worden èn hoe het onderwijs moe' aansluiten.
2.3. Kwalitatief psychologisch onderzoek
Bij kwalitatief psychologisch onderzoek naar d® rekenhandelingen van het kind gaat het niet zozeef om de formele kenmerken van de opgave of d® statistische gegevens van de oplossingen (moeilij'^' |
356
-ocr page 363-
Analyse van het optellen en aftrekken op de basisschool
heidsgraad, reaktietijd), maar om de wiskundige ■kenmerken van de opgave. Daarom dient men bij dergelijke analyse uit te gaan van de eigenschap- pen van het getallensysteem.
2-3.1. Stahl
Een van de onderzoeken van Stahl (1975,297) had Jetrekking op het optellen en aftrekken tot 100. Het bestaande leerplan in de DDR voor klas 2 Onderscheidt achtereenvolgens vier stappen waarbij •"ekening gehouden werd met de grootte van de ^Vi'eede term en het overbruggen. Stahl merkt daarover op dat de abstraktie van de essentiële "kenmerken die alle opgaven binnen het gebied êemeen hebben pas mogelijk wordt na behandeling ^^n de laatste stap. Voor een optimale organisatie ^an het leerproces is het volgens hem echter nodig leerlingen juist van te voren met alle delen van de ^oriënteringsbasis^ vertrouwd te maken. Deze moet Volgens Stahl in elk geval omvatten: kennis over de eigenschappen van rekenoperaties (kommutativiteit, associativiteit). kennis over de samenhang tussen operaties (aftrekken als omkering van optellen). " kennis over de volgorde van de natuurlijke getallen en over het tientallig positiestelsel.
..De elTektiviteit van deze uitgangspunten werd in ^'Jn onderzoeken bewezen.
We zien dat Stahl, zij het op beperkte schaal, een 'eerpsychologische terminologie hanteert. Vanuit ^et leerpsychologische concept 'oriënteringsbasis' komt hij tot een andere analyse van het rekenen dan pe wijze waarop dit rekenen in het leerplan van de I^R geanalyseerd wordt.
Kwantiwijzeronderzoek In dit artikel zullen wij proberen een kwalitatief Psychologische analyse te geven van de rekenhande- ''f!8en die wij bij de kinderen geobserveerd hebben. Jiierbij hebben wij de theorie van Gal'perin als l^erpsycholo^sch beschrijvingskader gekozen, ^oor het vakinhoudelijke aspekt van het optellen en Aftrekken maken wij gebruik van de eigenschappen ^an het getallensysteem. |
Eert vond er een ontwikkelingsonderzoek plaats waaraan door 36 kinderen van 6 kleuter- en 6 basisscholen werd deelgenomen. De verdeling van de kinderen was als volgt: 6 jongste kleuters (4-jarige 'bijdehandjes') 12 oudste kleuters (5- en 6-jarige 'gemiddelde' leerlingen)
12 eersteklassers ('gemiddelde' leerlingen) 6 tweedeklassers (slechte rekenaars)
Aan deze kinderen werd individueel drie maal met een tussenpoos van telkens zes weken éénzelfde verzameling items afgenomen. Deze items zijn afkomstig uit een door ons samengestelde itembank, die opgaven bevat op het gebied van klassifikatie, seriatie, konservatic, meten, getallen en ruimtelijke oriëntatie. Het doel van dit onderzoek was vooral na te gaan hoe de prestaties op enkele van belang geachte operaties zich ontwikkelden in de loop van het onderzoek. Het accent lag vooral op ontwikke- lingspsychologische voorwiuirden voor het leren rekenen. Dit onderzoek liep van januari tot en met mei 1976.
3.2. Korrelationeel onderzoek
Ten tweede is er in november 1976 een korrelatio- neel onderzoek verricht waaraan 42 tweedeklassers van acht scholen deelnamen. Op deze scholen werden vier verschillende rekenmethoden ge- bruikt: elke methode werd door twee scholen gebruikt.
Elke klasselèerkracht werd gevraagd zes kinderen te selekteren: twee leerlingen die over de hele linie zwak zijn, twee leerlingen die alleen met rekenen zwak zijn, terwijl de andere vakken voldoende of goed waren, en twee leerlingen die over de hele linie goed zijn.
Niet elke klas bevatte 2 van de boven beschreven leerlingen, daardoor is de N van elke groep niet 16 (maar 14 leerlingen die over de hele linie zwak zijn, 12 leerlingen die alleen met rekenen zwak zijn en 16 leerlingen die over de hele linie goed zijn).
Aan deze groepen werden in een gestandaardi- seerde situatie de hierboven (3.1) genoemde onderde- len van de itembank voorgelegd met daarbij nog het onderdeel regelvinden en een aantal sommen.
Dit onderzoek werd gedaan omdat gebleken was dat ontwikkelings-psychologische voorwaarden iil- léén een te enge basis waren voor een diagnostisch instrumentarium. Daarom werd in dit onderzoek ook op andere gebieden (onder andere rekenen en algemene gedragskenmerken) gezocht naar verschil- len tussen goede en slechte rekenaars. |
357
-ocr page 364-
Dolly van Eerde en Leonard Verhoef
3.3. Klinisch onderzoek
Ten derde is er in mei en juni 1977 een klinisch onderzoek gedaan om de knelpunten bij slechte rekenaars die in het korrelationeel onderzoek naar voren gekomen waren, nader te onderzoeken. Het onderzoek was gericht op het vinden van de oorzaken van stagnaties én op de konstruktie van opgaven waarmee de oorzaak hiervan efficiënt vastgesteld zou kunnen worden. Het klinisch onderzoek vond plaats bij 32 kinderen met reken- problemen uit de onderbouw van de basisschool.
Van de acht scholen waar onderzoek gedaan is, zijn er per school door de klasseleerkracht maximaal
4 kinderen aangewezen die problemen hadden met rekenen. Op de acht scholen werden in totaal 5 verschillende methoden gebruikt. Uit de eerste klas werden 11, uit de tweede klas 16 en uit de derde klas
5 kinderen onderzocht. De gemiddelde leeftijd was 8;4jaar.
Tijdens het onderzoek was de proefleider vrij een keuze te maken uit alle items van de itembank. Ook nieuwe ter plekke bedachte vragen en opgaven mochten aan de orde komen. Indien één zitting niet voldoende was om tot konklusies te komen, dan kon een tweede onderzoek gedaan worden.
Na het onderzoek moest de onderzoeker zijn veronderstellingen over de oorzaken van de proble- men en de wijze waarop het kind geholpen zou kunnen worden, expliciteren in een onderzoeksver- slag. Hij kon daarbij gebruik maken van het schriftelijke schoolwerk van het kind, en het op de band opgenomen verslag van de gang van zaken tijdens het onderzoek. Alle verslagen werden besproken met de leerkracht. Acht verslagen werden vergeleken met de onderzoeksverslagen van dezelfde kinderen die gemaakt waren door mede- werkers van een SBD. Tenslotte werden handel- wijze van de proefleider en de konklusies die hij getrokken had, geëvalueerd in de stuurgroep van het projekt.
De handelingen die wij hierna beschrijven, zijn onderscheiden op grond van een uitvoerige analyse van de drie onderzoeken.
Bij de analyse werd gezocht naar relevante handelingen; deze werden gedefinieerd en vervol- gens werd nagegaan hoe vaak deze handelingen voorkwamen. Doordat de handelingen vaak pas in de loop van de onderzoeken aan de onderzoekers duidelijk werden en geformuleerd konden worden, was het niet altijd mogelijk alle reakties eenduidig te skoren. Daarom kwamen er veel missing skores voor en spreken we in dit verslag vaak slechts van 'een aantal' of'enkele kinderen'. |
4. Verkorting van de oplossingsprocedure door herstrukturering van de opgave
4.1. Algemeen
Voor beschrijving van de handelingen die wij bij de kinderen observeerden, hebben wij gebruik gemaakt van de theorie van Gal'perin. Aan een handeling zijn volgens Gal'perin de volgende parameters te onder- scheiden (Gal'perin 1969, 250; Van Parreren en Carpay 1972, 37 en Van Parreren 1973):
1. nivo van handeling. Een handeling kan op verschillende nivo's uitgevoerd worden. In Van Parreren en Carpay (1972, 38) worden het materiële, het verbale en het mentale nivo genoemd. Bovendien kan het perceptieve nivo onderscheiden worden.
2. mate van verkorting. Een handeling zal in het begin van het leerproces erg uitvoerig zijn maai" zich later gaan verkorten.
3. mate van generalisatie. De mate van generalisatie geeft aan in hoeverre een handeling op verschil- lende situaties kan worden toegepast (wendbaar- heid).
4. mate van beheersing.
Voor de beschrijving van de door ons geobser- veerde handelingen hebben wij de verkorting a'® uitgangspunt gekozen omdat deze parameter het meest duidelijk naar voren kwam.
Het verkortingsproces speelt volgens de sovjet- psychologie een belangrijke rol in het leerproces (Van Parreren 1977, 4). Gal'perin spreekt van een verkorte handeling wanneer niet meer alle deelhan- delingen volledig worden uitgevoerd, maar verkort zijn, zodat bepaalde schakels worden overgeslagen of slechts vluchtig aangeduid (Van Parreren en Carpay 1972, 38). Dit is slechts één vorm van verkorten van het oplossingsproces, namelijk het versnellen van een bepaalde serie handelingen. V^^ Parreren (1977, 4) onderscheidt minstens dn^ verschillende vormen van verkortingen. Deze zijn- verkorting bij perceptuele klassiflkatie (onmiddellij'' zien dat twee Objekten in een bepaald opzicht gelijl^ zijn, na een fase waarin de Objekten uitgebreid me| elkaar vergeleken werden), vermindering van he| aantal kontrolepunten dat vooral plaatsvindt biJ motorische vaardigheden (bijvoorbeeld autorijden) en ten derde verkorting door ontdekking van eer kortere weg tot het doel, inzichtelijke verkortinS (bijvoorbeeld het verkorten van het optellen van hoeveelheden zoals wij dat boven beschrevef |
358
-ocr page 365-
Analyse van het optellen en aftrekken op de basisschool
Rebben). Het is vooral deze derde vorm die wij hier ^Uen beschrijven. In de meeste gevallen ontstaat eze verkorting doordat het probleem, de opgave of onderdelen daarvan op een bepaalde manier Sestruktureerd of geherstruktureerd worden zodat ® opgave eenvoudiger, verkort opgelost kan Worden.
ßij het rekenen kunnen deze verkortingen bereikt gorden door de opgave te herstruktureren op basis
de eigenschappen van het getallensysteem. ^^nnis van deze eigenschappen maakt deel uit van ® oriënteringsbasis^ voor het toepassen van deze
Verkortingen.
. Bij het leren optellen en aftrekken wordt ^nvankelijk geteld bij het oplossen van sommen, ^^ze teloperaties worden weliswaar verkort maar ^eze verkortingen zijn slechts beperkt en lei- "^n niet tot de gewenste oplossingsmethoden. Dit êeldt wel voor verkortingen door herstrukturering ^^n de opgave op basis van eigenschappen van ons êstallensysteem. Voor het oplossen van optel- en Aftreksommen gaat het dan om de volgende ^'genschappen: kommutativiteit, tientalligheid (met ■Partie het inwisselsysteem) en het positiestelsel.
Deze eigenschappen vormen dan ook het uitgangs- punt voor de beschrijving van de verschillende geobserveerde handelingen. Na een korte om- schrijving van elke eigenschap zullen de verschil- ende handelingen die de kinderen uitvoerden bij het ^^nteren van deze eigenschappen beschreven worden. Tenslotte zullen volledig verkorte hande- ""gen beschreven worden.
Verkortingen van telmethoden
•2-1. Fasen in het tellen als oplossingsmethode Wanneer het kind de volgorderelaties en het ^ntalaspekt van de getallen (resp. ordinaliteit en •^^rdinaliteit) heeft leren kennen, kan het kind Opgaven leren oplossen door middel van tellen^. De e'iTiethoden zijn aanvakelijk nog zeer uitgebreid en j^aterieel van aard, maar worden allengs korter. De pandelingen die wij bij de kinderen observeerden, ^anneer zij telden bij het uitrekenen van sommen, ■Tünnen wij in de volgende fasen indelen.
»ftellen:
Optellen van groepen van voorwerpen door de ^nheden van beide termen één voor één af te tellen.
e opgave 4-1-2 wordt, nadat groepjes van Voorwerpen zijn gemaakt, als volgt uitgevoerd: '1,2, ~ 5,6 is 6' (het - teken geeft de overgang naar "e tweede term aan). |
bijtellen met voorwerpen:
Optellen van groepen voorwerpen, waarbij alleen de tweede term wordt bijgeteld. Wij spreken hier van 'bijtellen' in navolging van Davydov. De opgave 4 -I- 2 wordt, nadat groepjes van voorwerpen zijn gemaakt, als volgt uitgevoerd: '4 + 2 = 4, -5,6 is 6'.
Het aftellen en het bijtellen met materiaal werden tijdens het klinische onderzoek alleen bij eersteklas- sers geobserveerd. Van de negen eersteklassers waren er nog zes die deze oplossingsprocedures hanteerden.
bijtellen zonder voorwerpen:
Optellen waarbij de eerste term als één geheel en abstrakt opgevat wordt en de tweede term bijgeteld wordt. Hierbij wordt het oplossingsproces dus niet meer zoals in de vorige fasen begonnen met het materialiseren van beide termen. Het bijtellen van de tweede term wordt slechts ondersteund doordat op een of andere konkrete wijze het aantal getelde eenheden wordt bijgehouden. Bij de opgave 4 + 2 zegt het kind '4', steekt dan 2 vingers op en telt door '5, 6 is 6'.
Overigens is bij deze fase niet precies vast te stellen in welke mate kinderen materiële steun zoeken bij het bijtellen van de tweede term. Wij gaan hier in de volgende paragraaf verder op in.
Bij het aftrekken zien wij een analoge fasering als bij het optellen. Het aftellen zien wij wanneer de eerste term gematerialiseerd wordt met voorwerpen, de hoeveelheid van de tweede term geteld en eraf gehaald wordt en de resterende hoeveelheid 'afge- teld' wordt. Een verkorting ontstaat wanneer er tegelijkertijd met het afhalen van de blokjes teruggeteld wordt. Dit teriigtellen (bij optellen 'bijtellen') wordt weer verder verkort wanneer het zonder voorwerpen wordt gedaan. Een variant hierop is het aftrekken door middel van doortellen (bijvoorbeeld: 15 - 12 = ... 13, 14, 15 = 3).
Het terugtellen leverde veel problemen op: zeven van de 11 eersteklassers en vier van de 16 tweedeklassers (allen uit het klinisch onderzoek) konden niet terugtellen vanaf 15.
Een aantal kinderen uit onze onderzoeken dat de bijtelmethode hanteerde, bleek dit zonder inzicht te doen. Deze kinderen maakten nl. zogeniuimde 'startfouten'. Hierbij maakt het kind geen sprong vooruit, matu- start met het noemen van het getal dat de hoeveelheid van de eerst term aangeeft:' 18 + 5 is 5 erbij doen, bij 18beginnen, 18,19,20,21,22 is 22'.
Dit soort fouten kan men soms ook alleen op grond van een uitkomst (schriftelijke gegevens) vaststellen. De uitkomst is dan één lager dan de juiste uitkomst. Het aantal startfouten dat de |
359
-ocr page 366-
Dolly van Eerde en Leonard Verhoef
tweedeklassers in het klinische onderzoek maakten, is opmerkelijk: van de 13 kinderen die tellen als oplossingsmethode hanteerden, maakten er vier startfouten. Uit het maken van een startfout blijkt dat het kind geen juist inzicht in de optelling (aftrekking) heeft, het kind hanteert het tellen zuiver als verbaal telproces, maar weet niet precies op welke materiële handeling dit gebaseerd is.
Koster (1975, 116) wijst er in dit verband op dat er bij het leren rekenen meer aandacht besteed zou moeten worden aan het reekskarakter van de getallenrij, waarbij het optellen in de vorm van volwaardig bijtellen zou kunnen aansluiten.
bijtellen met toepassing van de kommutatieve wet:
Wanneer de tweede term het grootst is, worden de termen omgedraaid en wordt de kleinste bij de grootste geteld. De kommutatieve wet houdt in dat de som van een optelling niet verandert wanneer de volgorde waarin de termen opgeteld worden, verandert (a + b = b + a). Vooral wanneer een som door middel van bijtellen opgelost wordt, kan van deze wet handig gebruik gemaakt worden. We observeerden dit in onze onderzoeken bij een klein aantal kinderen. Zo draaide een kind de termen om (5 + 2 in plaats van 2 + 5) omdat hij van de juf geleerd had dat dit mocht. Een aantal kinderen bleek deze wet echter niet toe te passen, hetgeen bijvoorbeeld bleek uit hun lange reaktietijd bij een som als 2 + 7. De 7 werd er dan kennelijk bijgeteld.
Wanneer de kommutatieve wet niet wordt toegepast, blijkt hier ons inziens uit dat het kind de opteloperatie niet volledig begrijpt.
4.2.2. Optellen en aftrekken met steun
Uit onze drie onderzoeken is gebleken dat de kinderen die volgens de leerkracht problemen hebben met het rekenen, vrijwel allemaal een materiële steun nodig hebben bij het oplossen van sommen door middel van aftellen. Het lijkt ons goed daar dieper op in te gaan. De meest gebruikte methode is natuurlijk het tellen op de vingers. Dciarbij verschilt de mate van interiorisatie. Som- mige kinderen steken hun vingers bij het tellen duidelijk op en raken ze soms ook aan met de vingers van de andere hand; dit is de meest uiterlijke vorm van tellen op de vingers. Er zijn echter ook kinderen die alleen maar naar hun vingers hoeven te kijken; dit zou men een perceptieve handeling kunnen noemen. De mate van interiorisatie zal mede afhankelijk zijn van de houding van de leerkracht ten aanzien van het optellen met behulp van de vingers. Tijdens de verschillende onderzoeken durfden veel kinderen niet te laten zien dat ze op hun vingers telden, vaak omdat ze het niet mochten van de leerkracht ot omdat ze het kinderachtig vonden. Deze kinderen hielden hun handen onder tafel of achter hun rug (er schijnen zelfs kinderen te zijn die hun tenen bij het tellen gebruiken). Het is dan erg moeilijk vast te stellen of ze nu wel of niet hun vingers gebruiken biJ het tellen. |
Het te lang gebruiken van de vingers bij het uitrekenen van sommen wijst erop dat het kind niet in staat is de sommen op een andere manier uit te rekenen. Dit dient opgevat te worden als een waarschuwing in de richting van het onderwijs. Het op de vingers tellen dient dan ons inziens echter niet verboden te worden. Door het verbod wordt het op de vingers tellen alleen maar onzichtbaarder en ontstaan er onlustgevoelens.
Wij observeerden een aantal opvallende fouten biJ het tellen op de vingers. Zo waren er kinderen die na het uitrekenen van de som de stand van hun vingers niet konden interpreteren; wanneer zij bijvoorbeeld twee vingers overhielden, wisten zij niet of de uitkomst 2 of 8 was. Ook konstateerden wij biJ enkele kinderen dat zij een verkeerd aantal vingers opstaken. Zo stak een kind bij het uitrekenen van de opgave 4-3 vijf vingers op, haalde er drie weg en gaf als antwoord 2.
Beter dan het verbieden van het tellen op de vingers lijkt het ons om kinderen die te lang op hun vingers blijven tellen, oplossingsmethoden en hulp" middelen aan te bieden die voor het kind minstens even aantrekkelijk zijn en die het verkortingsproces stimuleren. Wij komen hier nog op terug. Overigens gebruiken volwassenen hun vingers ook wel bij het tellen. Bijvoorbeeld wanneer de elementen van de te tellen hoeveelheid niet direkt waxirneembaar zijo maar één voor één uit ons geheugen opgezocht moeten worden (bijvoorbeeld wanneer men telt hoeveel medewerkers er bij een projekt werken)- Omdat het zoekproces het denken te zwtiar belast- heeft men voor het onthouden van het aanta' gevonden elementen materiële steun nodig.
Er bleken ook kinderen te zijn die andere hulpmiddelen gebruikten dan hun vingers. Zo zette een jongen bij het maken van een optelsom eerst evenveel puntjes neer als de tweede term. Bij het doortellen werden deze één voor één aangeraakt zodat hij wist wanneer hij moest stoppen (proeflei' der: '4 + 3 = ?', kind schrijft op: 4 + 3 = 7). Een ander kind tikte bij het doortellen met zijn pen op tafel, dit tikken ging niet willekeurig maar bepaiilde figuren: als hij bijvoorbeeld 8 moest bijtellen, tikte hij 2 groepjes van 4 tikken die een vierkant vormden. Ook observeerden we bij één eersteklasser en één tweedeklasser de volgende |
360
-ocr page 367-
Analyse van het optellen en aftrekken op de basisschool
'verbale' methode: proefleider: '17 + 4 = ?', kind: + 4 is 18 één, 19 twee, 20 drie, 21 vier, er komt dus 21 uit'. Er was ook een kind dat vertelde dat ze U^ens het tellen de hoeveelheden in groepjes Verdeelde. De opgave 84-6 werd dan opgelost door ^•■telkens 3 af te halen: '6 is 3 + 3; 84 - 6 = 83,82,81 dan nog een keer 80,79,78'. Ook zijn er kinderen tijdens het bijtellen van grote getallen tientallen 'n hun hoofd' of 'op hun neus' bewaren. . De hierboven genoemde voorbeelden vormden ^Ifzonderingen, de meeste kinderen zochten steun hun vingers.
, .In Onze onderzoeken observeerden wij naast de 'erboven omschreven fouten de volgende telfou- en. Bij sommen met hoge getallen konden sommige '^'nderen helemaal nog niet tellen. Verder werden er J"egelmatig telfouten gemaakt bij het overbruggen ^n het tiental, met name bij het terugtellen. J'jvoorbeeld: '84 - 6 = 83, 82,81, 70, 69, 68' of'65 j 5 = 66, 67, 68, 69, 90'. In een onderzoek van Ppolitova (1971) kwam deze kategorie van fouten heel duidelijk naar voren. Zij vond dat bij hinderen met een tijdelijke achterstand in de Psychische ontwikkeling veel fouten veroorzaakt leerden doordat kinderen niet over het tiental heen •bonden gaan.
^•2.3. Tellen en leren optellen en aftrekken
In Tabel 1 staat een overzicht van het aantal ■ónderen dat alléén telmethoden hanteerde bij het oplossen van de sommen. Hieruit blijkt zonder meer dat veel kinderen die rekenproblemen hebben, tellen ^'tijd als oplossingsmethode gebruiken. |
Om de overgang van telmethode njuir verkorte oplossingsmethoden soepeler te laten verlopen, zal "'eraan in het onderwijs en in de diagnostiek meer aandacht besteed moeten worden. Dit knelpunt wordt ons inziens te weinig gesignaleerd omdat, zoals wij hiervoor al opmerkten, bestaande toetsen en onderzoeken op het gebied van het rekenen bijna uitsluitend gericht zijn op de oplossingen (uitkoms- ten van de sommen) en niet op de oplossingsmetho- den.
Het vasthouden aan telmethoden bij het oplossen van sommen wordt ons inziens door twee faktoren veroorzaakt.
Ten eerste wordt er te weinig goed gestruktureerd materiaal aangeboden. Daardoor wordt het verkor- tings (abstraktie-)proces belemmerd en ontstaan er ongewenste oplossingsmethoden.
Voorbeelden zijn de bovengenoemde ver doorge- voerde systemen die kinderen ontwikkeld hebben om ook moeilijke sommen op te kunnen lossen d.m.v. aftellen.
Bij het leren rekenen is de mate waarin het te tellen materiaal (vingers, blokjes, kralen al dan niet op een telraam) gestruktureerd is, van belang. Gestruktu- reerd.materiaal heeft het voordeel dat er sneller mee gewerkt kan worden en wat veel belangrijker is, dat het telproces door middel van (her-)strukturering verkort kan worden. De struktuur van de vingers heeft bijvoorbeeld het voordeel dat je onmiddellijk weet dat een hand vijf vingers bevat. Het aantal vijf hoeft dus niet volledig afgeteld te worden (een van de nadelen van de vingers is echter dat er maar tien van zijn).
Ten tweede kregen wij duidelijk de indruk dat kinderen erg bang waren een fout antwoord te geven. Dit bleek o.a. uit het feit dat kinderen omslachtige telmethoden bleven toepassen, terwijl ze bij andere opgaven of na het geven van een klein beetje hulp wel in staat bleken te zijn verkorte oplossingsmethoden te hanteren. |
Schoolprestaties
^»'gens leerkracht
"■^Voldoende in rekenen
''Voldoende in rekenen
in rek. + taal
""^'oldoende in rekenen
in rek. + taal
""^oeldoendc in rekenen
11 = 100%
10 = 63%
8 = 62%
10 = 91%
2 = 15%
2 = 40%
69
I Aantal kinderen dal neen andere oplossinfismetiwde dan tellen toegepast
361
-ocr page 368-
Dolly van Eerde en Leonard Verhoef
4.3. Tientalliglieid en inwisselen
Het getallensysteem dat wij hanteren, kent een tientallig inwisselsysteem, dat wil zeggen bij elke tien kan worden ingewisseld. Tien énen worden ingewisseld voor één tien en tien tienen voor één honderd. Het tientallige inwisselsysteem, en vooral het inwisselen volgens éénzelfde systematiek, maakt het toepassen van eenvoudige oplossingprocedures voor moeilijke opgaven mogelijk. Het ontbreken van eenzelfde systematiek bij het inwisselen ziet men bij diverse andere systemen. Men denke bijvoorbeeld aan de manier waarop de tijd wordt ingedeeld (een jaar = 12 maanden, een maand = ± 30 etmalen, een etmaal = 24 uur enz), of aan het oude Engelse muntstelsel (1 pond = 20 shilling, 1 shilling = 12 pennies). Binnen hét notatiesysteem van de tijd en het oude Engelse muntstelsel funktioneert boven- dien het tientallig getalstelsel.
In ons rekenonderwijs vindt men deze eigen- schappen terug in het 'splitsen van een getal in tientallen en eenheden'. Uit onze observaties bij diverse typen opgaven bleek echter dat de meeste kinderen die volgens de leerkracht problemen hebben met het rekenen, het splitsen in tientallen en eenheden niet toepassen. Van de door ons onder- zochte kinderen niet toepassen. Van de door ons onderzochte kinderen uit het korrelationeel onder- zoek die volgens de leerkracht goed kunnen rekenen, past het overgrote deel het splitsen wel toe (zie Tabel 2).
Een aantal kinderen splitste in onze onderzoeken wel, maar deed dit niet inzichtelijk. Dit bleek uit fouten tegen het positiestelsel (zie volgende para- graaO. Een voorbeeld van het niet inzichtelijk omgaan met tientallen en eenheden zou men bij de volgende oplossing kunnen veronderstellen. De som 14+15 werd in blokken neergelegd: twee staven van tien in elkaar geschoven blokjes, een staaf van vier en een staaf van vijf blokjes. Eerst worden de staven van tien afgeteld (tien, twintig, ...). De resterend® negen blokjes worden er dan bij opgeteld als waren het tientallen (..., dertig, veertig, enz.). |
4.4. Positiestelsel
Een van de eigenschappen van ons notatiesysteem voor getallen is het positiestelsel. Hierbij gaat het erom dat de positie van een cijfer de waarde van een getal mede bepaalt. Het cijfer zes betekent in het getal 16 zes eenheden en in het getal 61 zes tientallen- Alhoewel onze afspraken met betrekking tot de positiewaarde erg vanzelfsprekend lijken, zijn deze niet in alle notatiesystemen zo eenvoudig als in het onze (zie bijvoorbeeld lOWO 1977, 89). Al sinds de oudheid bevatte het Romeinse notatiesysteem naast de afspraak over de volgorde van de eenheden, tientallen enz. (zoals bij ons) ook afspraken met betrekking tot de interpretatie van bepaalde kombi* naties binnen deze volgorde. De Egyptenaren hanteerden wel het tientallig getalstelsel maar geen positiestelsel voor het noteren van getallen. Daar- door waren er voor het noteren van een getal meer verschillende cijfers nodig dan in ons notatiesyS' teem. Bij de Maya's zien wij weer een ander positiestelsel. Zij noteerden niet zoals wij van links naar rechts, maar van boven niiar beneden achtereenvolgens eenheden, vijftallen en twintigtal' len. Hierbij werd een eenheid voorgesteld door een stip, een vijftal door een horizontale streep en een twintigtal door een schelp met een stip erboven. Zo wordt 26 geschreven als in figuur 1 (Aartsen 1976).
Het positiestelsel komt in het onderwijs slechts aan de orde bij het leren splitsen van een getal i" tientallen en eenheden. Tijdens onze onderzoeken |
schoolprestaties |
klas |
korr. |
klinisch |
iuintal 1 |
volgens leerkracht |
|
ond. |
ond. |
|
onvoldoende in rekenen |
1 |
|
X |
0 = 0% |
onvoldoende in rekenen |
2 |
|
X |
6 = 37% |
onvold. in rek. + taal |
2 |
X |
|
4 = 30% |
onvoldoende in rekenen |
2 |
X |
|
0 = 0% |
goed in rek. + taal |
2 |
X |
|
10 = 79% |
onvoldoende in rekenen |
3 |
|
X |
3 = 60% |
Tab. 2 Aantal kinderen dat het inzichtelijk splitsen van getallen in tientallen en eenheden toepast
362
-ocr page 369-
Analyse van het optellen en aftrekken op de basisschool
^telden wij vast dat er in de tweede klas nog fouten de afspraken gemaakt worden, bijvoorbeeld 41 ' = 4 + 1 + 1 = 6. Bij bepaalde sommen moet men erop verdacht zijn dat de uitkomst die het kind geeft, kan zijn, ondanks een fout tegen het ^sitiestelsel. Bijvoorbeeld: 19 - 16 = (1 + 9) - (1 + 10 - 7 = 3. In het korrelationeel onderzoek Observeerden wij dat van de zestien tweedeklassers Volgens de leerkracht geen problemen met ^kenen hadden, tien kinderen getallen konden Plitsen en dat geen van deze tien kinderen daarbij ®uten maakten tegen de afspraken met betrekking het positiestelsel. Van de zestien tweedeklassers an het klinisch onderzoek - kinderen die volgens de Oerkracht rekenproblemen hebben - waren er zes Rinderen die getallen konden splitsen. Van deze zes Kinderen maakten echter drie kinderen nog fouten ®8en de afspraken met betrekking tot het positie- 'elsel. De gevonden verschillen tussen kinderen met ^ kinderen zonder rekenproblemen krijgen nog ^eer gewicht wanneer men bedenkt dat de kinderen ponder problemen aan het begin van het schooljaar ^ovember) onderzocht werden, terwijl de kinderen "let rekenproblemen aan het eind van het schooljaar yj^^ei) onderzocht werden. Alhoewel het in beide poepen om tweedeklassers gaat, is de tweede groep ^n half jaar verder in het onderwijs. Gezien deze ssuitaten vinden wij het merkwaardig dat het positiestelsel en bovengenoemde fouten nauwelijks ^rug te vinden zijn in de niet-kwalitatief psychologi- che testen en onderzoeken. Alleen in het werk van finnen en Vandenberghe komt het begrip pkuits- ^i"de voor, zij het voor oudere leerlingen. |
Om kinderen inzicht te geven in de afspraken met betrekking tot het positiestelsel en met name kinderen die rekenproblemen hebben, zal hieraan bij het leren rekenen meer aandacht besteed moeten worden. Dit kan door hulpmiddelen aan te bieden waarin het positiestelsel duidelijk tot uitdrukking komt. Wij denken bijvoorbeeld aan geldrekenen, onder elkaar zetten'», de lusabakus (lOWO 1977) en MAB-materiaal (zie Fig. 2 en 3).
Een veel voorkomende fout die wij tijdens onze onderzoeken observeerden, zijn cijferomwisselin- gen. Het omwisselen van cijfers (een-en-twintig lezen als er twaalf geschreven staat) kan een fout tegen het positiestelsel zijn. In een aantal gevallen was het moeilijk om vast te stellen of er sprake was van een waarnemingsfout of van een fout tegen de positiewaarde van een cijfer. Zo observeerden wij de volgende oplossing van de som 65 -1- 32 = '60 die 5 erbij, dan 20 erbij dan 3 erbij, 5 en 3 is 8, dan 88'. In dit geval is het niet duidelijk of het kind de 2 als twintig opvat omdat het de plaats van tientallen en eenheden omwisselt of omdat het bij het oplezen (in zichzelf) 23 in plaats van 32 heeft gelezen.
Het omwisselen van cijfers kwam bij alle door ons onderzochte groepen kinderen voor. De kinderen wisselden cijfers om bij het oplezen van een som, tijdens het uitrekenen van een som en ook bij het noteren van het antwoord. Overigens beschouwen wij een cijferomwisseling niet als een ernstige fout; de uitkomst van de som is weliswaar fout maar het kind kan best een goede oplossingsmethode toege- past hebben. Bovendien is ons gebleken dat de meeste kinderen zich herstelden nadat de proeileider gezegd had 'kijk nog eens goed'. Voor cijferomwis- |
363
-ocr page 370-
Dolly van Eerde en Leonard Verhoef
ryyyyy
vCZZZ
Fig. 3 MAB-materiaal {Multibase Arithmetic Blocks)
selingen kunnen verschillende soorten verklaringen gegeven worden.
In de eerste plaats zou men een verband kunnen veronderstellen met omkeringen die kinderen van deze leeftijd maken bij het leren lezen en schrijven. Hierover is ons geen onderzoek bekend.
Ten tweede kan men een verklaring zoeken in de volgorde waarin tientallen en eenheden in de Nederlandse telwoorden genoemd worden. In het Nederiands is het moeilijker dan in bijvoorbeeld het Engels of Frans om kinderen via het uitspreken van getallen de tientallen en eenheden te laten onder- scheiden. Wij noemen tientallen en eenheden immers in omgekeerde volgorde in vergelijking met de schrijfwijze van getallen. Wellicht moet hier bij het leren rekenen duidelijker op gewezen worden.
In de derde plaats kunnen cijferomwisselingen gemaakt worden doordat er bij het leren rekenen te weinig nadruk gelegd is op de positiewaarde van cijfers in getallen.
4.5. Verkortingen en herstruktiirering in aansluiting op het splitsen in tientallen en eenheden.
Wanneer er gesplitst wordt in tientallen en eenhe- den, vormt dit splitsen altijd een onderdeel van de totale oplossingsprocedure. In aansluiting op het splitsen in tientallen en eenheden bestaan er een aantal methoden om de rest van de oplossingsme- thode te verkorten door bepaalde vormen van herstrukturering. |
Een groot aantal van de door ons onderzochte kinderen die splitsten, loste de rest van de opgave op door tellen, bijvoorbeeld: ' 14 + 38 = 10 + 30 = 20, 30, 40; 44, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 52'. Deze oplossingsmethode kan verkort worden wanneer er gebruik gemaakt wordt van de tientallige struktuin" en het inwisselsysteem. Wij observeerden dat kinderen verschillende methoden toepasten om tot deze verkorting te komen.
Een veel toegepaste methode voor overbrugging van het tiental is het zogenaamde aanvallen of leegmaken van het tiental. Hierbij wordt de eenheid die opgeteld moet worden, gesplitst om tot het volgende tiental te komen (bijvoorbeeld 18 + 'eerst 2 erbij, toen 4 over, bij de 20 gedaan, 24'). If een aantal gevallen ontstaan er typische fouten, bijvoorbeeld 16 -I- 6 = 16 + 4 + 6 = 26. Het tiental wordt aangevuld maar de daarvoor gebruikte eenheden worden niet van de tweede term afge* haald. Een voorbeeld van het doorvoeren van deze methode in gevallen waarin eep veel eenvoudige^ oplossingsmethode gehanteerd kan worden, zien wij in het volgende voorbeeld: 65 32 = '70 van maken, dus 5 erbij, dan blijven er 25 over (van de 30), 70 + 25 = 95 en nog2 = 97'. |
364
-ocr page 371-
Analyse van het optellen en aftrekken op de basisschool
Bij een aantal kinderen observeerden wij het êebruik van een oplossingsmethode voor het Optellen en aftrekken van de eenheden bij sommen "let grotere getallen die wel 'analogieën' genoemd ^ordt. Deze kinderen zoeken in de totale som eerst ^en kleine, 'analoge' som op die zij gemakkelijk l^unnerl lossen. De moeilijke som wordt dan opgelost "aar analogie (bijvoorbeeld 35 + 12: '5 + 2 = 7, dus 35 + 12 = 47'). Bij sommen met overbruggen wordt dan een volgende oplossing gegeven: '35 + 6 = 5 + 6 ^ II, dus 35 + 6 = 41'. Bij deze methode is het de 'bedoeling dat kinderen de analogiesommen zo snel piogelijk leren automatiseren. In sommige gevallen 's het moeilijk vast te stellen of er al of niet sprake is geweest van het gebruik van een 'analoge' som. Wel ^'jst het gebruik van de woorden 'dus' en 'dan' in deze richting.
Volledig verkorte handelingen, automatiseren
De meest verkorte handeling is de geautomatiseerde handeling. Gal'perin omschrijft automatisering als ^en in wezen verbaal proces dat door verkorting en ^erg;uinde beheersing zijn direkt herkenbare verbale l^arakter grotendeels verloren heeft (in Van Parreren
Carpay 1972, 59). Met betrekking tot het automatiseren van sommen zijn er twee soorten [nterpretaties van het psychologische karakter van "et leren automatiseren. Het automatiseren kan Opgevat worden als associatief leren. Hiermee l^orrespondeert het uit het hoofd leren van sommen '" de traditionele rekenmethoden weuirin uitsluitend ■^jtjes met sommen in symboolvorm voorkomen. De ^porstanders van deze instampmethoden konden 2'ch baseren op leerpsychologieën die minder 'Algemeen van toepassing zijn dan aanvankelijk gedacht werd (met name stimulus-respons theorie).
Wij verstaan onder automatiseren het maximaal Verkorten van een handeling die oorspronkelijk "Jitvoerig was. Deze omschrijving sluit aan bij de ^'jze waarop ons inziens de automatisering tot stand "^oet komen. De basis van de automatisering moet "'et alleen het geheugen zijn (instampproces) maar de verkorting van een uitvoerige handeling. Een geautomatiseerde handeling moet dus niet alleen ^"el maar ook bewust voltrokken kunnen worden en gegeneraliseerd zijn.
In onze onderzoeken was het meestal gemakkelijk J'ast te stellen of het kind de som geautomatiseerd ^^d of niet. Dit bleek namelijk uit de reaktietijd en uit zichtbaar aftelgedrag. Alleen wanneer de tweede ^erm klein was (bijvoorbeeld 5 + 2), was het moeilijk ^ast te stellen of het kind de som geautomatiseerd "ad of niet. De eersteklassers uit het klinisch onderzoek bleken bijna nog geen enkele som geautomatiseerd te hebben. De tweedeklassers hadden over het algemeen een paar eenvoudige sommen geautomatiseerd, zoals bijvoorbeeld 5 + 3, 4 + 5. De geautomatiseerde handelingen bleken in een aantal gevallen echter niet wendbaar (gegenera- liseerd). |
Een aantal kinderen dat bepaalde sommen geautomatiseerd had, loste dezelfde sommen op met behulp van tellen wanneer deze een deelhandeling van de totale oplossingsprocedure vormden. Bij het uitrekenen van ingewikkelde sommen bleek het niet geautomatiseerd hebben van sommen onder de tien een knelpunt. Het oplossingsproces duurt dan te lang en bestaat uit te veel deelhandelingen. Daardoor neemt de kans op fouten toe, onder andere doordat het werkgeheugen te zwaar belast wordt.
Wij konkluderen dat het automatiseren van eenvoudige sommen noodzakelijk is om het oplos- singsproces soepel te laten verlopen. Deze automa- tisering dient ons inziens, zoals uit het bovenstaande blijkt, niet tot stand te komen door een instamppro- ces maar door een verkortingsproces waarbij dan tevens meer geprofiteerd kan worden van inciden- teel leren.
Het analyseren en synthetiseren van getallen dient ons inziens een belangrijke plaats in te nemen bij het leren automatiseren. Hiervoor bestaan voldoende aantrekkelijke materialen (eenvoudige telramen, dobbelstenen en dominostenen) en lesjes (bijvoor- beeld 'busproblemen' in Wiskobas, lOWO, 1975a en b).
5. Slotwoord
Zoals wij in onze inleiding al aangaven, dient een diagnostisch onderzoek ons inziens te resulteren in voor de leerkracht relevante instruktie. Bovendien stelden wij dat hiervoor uitgegaan dient te worden van een geëxpliciteerde theorie van het leren rekenen, dat wil zeggen een theorie waarin leerpsychologische en wiskundige aspekten geïnte- greerd zijn. Alhoewel de ontwikkeling van een dergelijke theorie binnen de kwantiwijzer nog in een beginstadium is, menen wij dat een van de belangrijkste oorzaken van stagnaties (leerstoornis- sen) in het door ons onderzochte gebied gezocht moet worden in het gegeven rekenondei-wijs(zieook Nelissen 1977).
Doordat bij de kinderen geen juiste oriënterings- basis- aangebracht was, bleven ze steken in telprocedures en waren ze niet in staat verkorte oplossingsprocedures te hanteren. Zij hadden de |
365
-ocr page 372-
Dolly van Eerde en Leonard Verhoef
eigenschappen van het getallensysteem, die verkor- ting van de oplossingsprocedure mogelijtc maakt, niet geleerd. Zowel Davydov als Gal'perin hebben er al op gewezen dat er geen interiorisatieproces zal optreden wanneer het systeem voor de orënterings- basis ontbreekt (Nelissen, Vuurmans en Wolters 1977, 50).
Een andere oorzaak van rekenproblemen ligt ons inziens in het ontbreken van een juiste wijze van aanpak. Tijdens de verschillende onderzoeken viel het alle proefleiders op dat de kinderen een uitkomst van een opgave zo snel mogelijk wilden geven, zelfs al wisten zij in sommige gevallen dat de uitkomst fout was. Dit is ons inziens verklaarbaar als men weet dat het kriterium voor 'goed rekenen' vaak nog samenhangt met het aantal opgeloste sommen. Het gaat bij het rekenen dan om de uitkomsten en niet om het zoeken naar een handige oplossingsprocedure.
Verder bleken de door ons onderzochte kinderen bijna nooit een kontrolehandeling uit te voeren. Een eenmaal opgeschreven uitkomst werd niet meer nagerekend tenzij de proefleider hierom vroeg. Soms begrepen de kinderen de funktie van de kontrole zelfs niet en bleven bij hun eenmaal gegeven uitkomst, ook al bleek dit bij .het narekenen fout te zijn.
Gal'perin (in Nelissen, Vuurmans en Wolters 1977, 55) acht het uitvoeren van een kontrolehande- ling een essentiële ondersteuning, vooral ook in verband met het verkrijgen van inzicht in de relatie tussen de handelingen op verschillende nivo's (materieel, verbaal, mentaal). Het ontbreken van dit inzicht bij de door ons onderzochte kinderen bleek bijvoorbeeld uit het feit dat zij in zeer veel gevallen niet in staat bleken een formulesom te materialiseren of andersom.
Zowel het denken over een wijze van aanpak als het uitvoeren van een kontrolehandeling hebben betrekking op de mate van bewustheid waarmee de handeling wordt uitgevoerd. Karpova en Ataninja (Gal'perin in Nelissen, Vuurmans en Wolters 1977, 55) konstateerden in een aantal onderzoeken een samenhang tussen de drie door ons hierboven onderscheiden faktoren. Uit hun onderzoeken bleek dat de mate van bewustheid mede sterk samenhangt met een juiste en volledige oriënteringsbasis.
Bovengenoemde , algemene leerpsychologische begrippen worden in de kwantiwijzer gaandeweg geoperationaliseerd zodat meer systematisch onder- zoek hiernaar mogelijk wordt.
Tenslotte menen wij niet alleen dat meer kinderen met minder moeite kunnen leren optellen en aftrekken maar ook, dat, onder verwijzing naar het werk van het lOWO, leren optellen en aftrekken zelfs leuk kan zijn. |
Noten
1. De hiërarchie van het Pump-projekt is in Nederland gevalideerd door het Cito (zie Van Dam, Deventer en Leenheer 1977).
2. Wij gebruiken het begrip oriënteringsbasis hier voorlo- pig bij gebrek aan een beter begrip. Wij zijn ons ervan bewust dat het begrip nog onvoldoende uitgewerkt is. De meest recente informatie over de oriënteringsbasis konden we vinden in Nelissen, Vuurmans en Wolters (1977, 50). Bij het opstellen van de oriënteringsbasis moet volgens Gal'perin gelet worden op logische, psychologische en kreatieve as pekten, op vakinhouden en uitzonderingsgevallen.
3. Bovendien onderscheidt Freudenthal (1973) behalve het ordinale getal (counting number) en het kardinale getal (nemerosity number) ook nog het meetgetal (d^ maat van grootheden), het rekengetal (een getal dat door een bepaalde rekenkundige of algebraïsche bewerking wordt bepaald) en het getal als nummer (bijvoorbeeld paragraaf2, kind 12).
4. Enkele kinderen die wij onderzochten, beheersten de methode van het onder elkaar zetten. In de klas mochten zij deze methode echter niet toepassen, wtuirschijnlijk omdat 'echt rekenen' te sterk geïdentifi' ceerd wordt met 'hoofdrekenen'.
5. Met dit notatiesysteem bedoelen wij behalve de cijfers vooral ook de symbolen +, - en =. In onze onderzoeken bleek inzicht in de betekenis van deze symbolen vaak te ontbreken. Zo wordt het = teken niel opgevat als 'is evenveel als' maar bijvoorbeeld als de plaats waarachter het antwoord van de som moet komen. Vaak wordt ook geen rekening gehouden met de plaats van deze symbolen. De problemen me' puntsommen zijn hiert ons inziens grotendeels op terug te brengen. De kinderen zien twee getallen en voeren klakkeloos de operatie uit die het symbool aangeeft. Zo wordt bij de som 3 + . = 7 op de punt 10 ingevuld.
Literatuurlijst
Aartsen, E. W. van. Maya's in: Intermediair, 8-10-1976, p' 31-42.
Dam, P. van Pompen of verzuipen, Cito-memo nr. 180. Arnhem, CITO, 1976.
Dam, P. van, M. van Deventer en E. Leenheer, Optelk» onder elkaar, Cito-memo nr. 256. Arnhem, CITO. november 1977.
Dumont, J. J., J. H. M. Hamers en A. J. J. M' Rüijssenaars, Rekenstoomissen. De samenhang viin technisch en begrijpend rekenen met enkele psychologi' sehe vaardigheden. Pedagogische Studiën, november 1977(11).
Eerde, H. A. A. van en L. W. M. Verhoef, ItUerimrappoi'' II SVO-projekt 0327 Kwantiwijzer, verslag van |
366
-ocr page 373-
Analyse van het optellen en aftrekken op de basisschool
periode september 1976-Juni 1977. Utrecht, psycholo- gisch laboratorium, 1977.
t^erde, H. A. A. van en L. W. M. Verhoef, Het Ieren optellen en aftrekken op de basisschool, in: Strategieën in leer- en onderwijsprocessen, bundel met papers van de Onderwijs Research Dagen 1978. '"eudenthal, H., Mathematics as an ediicational task. Dordrecht, Reidel, 1973.
^al'perin P. J. Stages in the development of mental acts, in: M. Cole & J. Maltzman, A handbook of contem- Porary Soviet psychology, New York/London, Basic Books, 1969.
^roen, G. J. en J. M. A. Parkman, A chronometric analysis of simple addition, in: Psychological Review, 1972 (72) 329-343.
Weesen, H. D., Strelitski en A. van den Wissel, Een onderzoek naar de beheersing van de rekenstof in het GLO, 'm: Pedagogische Studiën, 1967.
Weesen, H., D. Strelitski en A. van den Wissel, De Schiedamse Rekentest, in: Pedagogische Studiën, 1968.
Weesen, H., D. Strelitski en A. van den Wissel, Handleiding Schiedamse Rekentest (SRT). Groningen, Wolters Noordhoff, 1971.
'OWO (Instituut voor Ontwikkeling van het Wiskunde Onderwijs), Overzicht van het wiskunde-onderwijs op de basisscltool. Utrecht, 1975a.
'OWO (Instituut voor Ontwikkeling van het Wiskunde Onderwijs), Het grote 1+ boek. Wiskobas. Utrecht, 1975b.
'OWo (Instituut voor Ontwikkeling van het Wiskunde Onderwijs). De abakits, Leerplanpiiblikatie 6, Wiskobas-bulletin jaargang 6. Utrecht, 1977(4).
'PPolitova, M.V., Eigenschappen van de rekenkennis bij leerlingen uit de eerste klas met een tijdelijke achterstand in de psychische ontwikkeling (samenvat- ting uit het Russisch door Nadja Louwerse), in: T. A. Vlasova & M. S. Pevzner, Deti s vreniewiymi Zaderzkanii razvitija. Moskou Pedagogika, 1971.
•■ohanssen B. en W. Kilbom, Aritmetikdiagnoser Hand- !edning. Stockholm, Liber Uiromedel, 1975.
■^'Iborn, W. en U. P. Lundgren, A contribiition to tlw tinalysis of arithmetic teaching and learning, A paper Presented at the llrst Dimo-workshop, Institute of education, University of Göteborg. Göteborg, 1975.
•Zoster, K. B., De ontwikkeling van het getalbegrip op de kleuterschool. Een onderzoek naar de ejfekten van enkele trainingsprogramma's. Groningen, VRB, 1975.
Lompscher, J., Theoretische und e.xperimentelle Unters- "chungen zur Entwicklung geistiger Fähigkeiten, Auto- renkollektiv unter Leitung von J. Lompscher. Berlin, Volk un Wissen, 1975.
•Melissen, J. M. C., Over oorzaken van stoornissen in het Proces van het leren rekenen, in: Tijdschrift voor Orthopedagogiek, januari 1977.
■Melissen, J., A. Vuurmans en M. Wolters, Wat Tanecka niet leert zal Tanja nooit weten. Verslag van een studiereis niuir Moskou. Utrecht, SAC, 1977. arreren, C. F. van, A building block model of cognitive /earning, in: A. M. Lesgold, J. W. Pellegrino, S. D. |
Fokkema, R. Glaser, Cognitive psychology and instruction. New York, 1978.
Parreren, C. G. van en J. A. M. Carpay, Sovjetpsycholo- gen aan het woord. Groningen, 1972.
Rispens, J., Noot over het gebruik van de term diagnostische toetsen, speciaal bij het onderzoek van kinderen met leermoeilijkheden, in: Memoreeks onder- wijsresearch (I), 1973 (2) 6-8.
Schonell. F. J., Practice in basic arithmetic. London, 1957.
Schonell, F. J., Diagnostic Arithmetic Tests. London, Oliver & Boyd, 1964.
Schonell, F. J. en F. E. Schonell, Diagnosis and remedial teaching in arithmetic. London, 1965.
Stahl, R. Die Entwicklung geistiger Fähigkeiten in Mathematikunterricht der Klassen 1 bis 3, in: J. Lompscher, Theoretische und e.xperimentelle Unters- uchungen zur Entwicklung geistiger Fähigkeiten. Ber- lin, Volk und Wissen, 1975 (6) 258-303.
Suppes, P., The psychological foundation of mathematics on the theory of cognitive processes, in: Studies in the methodology and foundations of science selected papers from 1951 to 1969. Dordrecht, Reidel, 1969.
Svenson, O., Analysis of time required by children for simple additions, in: Acta Psychologica, 1975, vol 39 (4) 289-301.
Swinnen, K. en R. Vandenberghe, Analytische reken- proeven, Centrum voor psychopedagogisch en didak- tisch onderzoek, afd. orthopedagogiek. Leuven, 1970.
Swinnen, K. en R. Vandenberghe, Diagnostisch onder- zoek in de klas, met als toepassing de constmctie van 'Analytische rekenproeven', in: Pedagogische Studiën, 1973, pp. 261-278.
Verhoef, L. W. M. en H. A. A. van Eerde, Interimrapport / SVO-proJekt 0327 Kwantiwijzer. Utrecht, psycholo- gisch laboratorium, 1976.
Westerveld ,M.,Het leren bijtellen in de eerste klas van de
basisschool, Doktoraalskriptie IPAW. Utrecht (z.j.).
Curriculum vitae
Dolly van Eerde (1948) studeerde na het gymnasium een jaar aan een buitenlandse universiteit en beha;Ude in 1974 in Utrecht het doktoraaleksamen onderwijskunde. Sinds 1971 is zij part-time werkzaam in onderzoek n;uir de ontwikkeling van het getalbegrip en het leren rekenen, eerst ;ils studentassistente en sinds 1975 ;ils mede-projektleidster bij de kwantiwijzer.
Leonard Verhoef (1950) studeerde na het voltooien van de pedagogische akademie psychologie en behaalde in 1975 in Utrecht het doktoraaleksamen onderwijskunde. Sinds 1972 is hij part-ume werkziuim in onderzoek n;uir de ontwikkeling van het getalbegrip en het leren rekenen, eerst als studentassistent en sinds 1975 als mede-projektleider bij de kwantiwijzer. Adres: Varkenmarkt 2, Utrecht. |
367
-ocr page 374-
Samenvatting
Vanuit het project 'Onderwijs en Sociaal Milieu' werd een meisje van 9 jaar en II maanden behandeld voor een schoolfobie en vervolgens voor een vorm van scheidingsangst. De gehele behande- ling werd uitgevoerd door een paraprofessional die wekelijks supervisie op het project ontving. De behandeling van de schoolfobie startte vanuit een klassiek-gedragstherapeutische benadering via sys- tematische desensitisatie in vivo en ging vervolgens over op een operant-gedragstherapeutische benade- ring. De scheidingsangst werd met een vorm van systematische desensitisatie in vivo behandeld.
Een follow-up na 1,5 jaar toonde aan, dat de schoolfobie volledig verdwenen was: het kind ging met plezier naar school. Ten aanzien van de scheidingsangst gaf de follow-up ook een gunstig beeld. Het meisje vertoonde echter wel symptomen van een slikfobie. Het was onduidelijk of hier van een (gezins)symptoomsubstitutie gesproken kon wor- den.
Een behandeling bijeen kinderpsychiatrische polikli- niek zal hier in de toekomst misschien enig licht op kunnen werpen.
1. Inleiding
Het project Onderwijs en Sociaal Milieu (O.S.M.) tracht reeds een aantal jaren in twee wijken in Rotterdam de school- en leersituatie van kansarme kinderen te verbeteren. Een aantal activiteiten van het project O.S.M. is er op gericht om opvoeders hulp te verlenen bij gedragsproblemen van kinderen op school of in het gezin. (Magito en Jongeneel 1977; Magito en Constandse, 1978). Voor deze hulpverle- ning wordt als uitgangspunt een werkmodel gehan- teerd, dat organisatorisch als een viertrapsmodel kan worden gekenschetst en dat inhoudelijk op de operante gedragstherapie is gebaseerd (Tharp en Wetzel, 1969).
Het viertrapsmodel kunnen we als volgt schemati- seren: |
superviserend^psycholoog
paraprofessional (huisbezoekster, schoolbege- leidster) ^
opvoeder in de natuurlijke situatie (ouder, leerkracht) ^
kind met gedragsproblemen
Binnen dit werkmodel wordt het probleemgedrag altijd door de opvoeder in de natuurlijke omgeving aangepakt. De opvoeder wordt hierbij regelmatig begeleid door een paraprofessional die op haar beurt op het project O.S.M. gesuperviseerd wordt door een psycholoog. Inhoudelijk is deze werkwijze geënt op de operante gedragstherapie (zie bijv. Tharp en Wetzel, 1969; Krasner, 1971; Berkowitz en Grazia- no, 1972; Sulzer en Mayer, 1972; Everaerd, 1973; Gladder en Truyens-Van Berkel, 1974; Gelfand en Hartmann, 1975; Karoly, 1975; Kazdin, 1975). De operante gedragstherapie is zeer inzichtelijk en leent zich uitstekend voor toepassing binnen het bovenge- schetste viertrapsmodel, omdat de overdracht van kennis en vaardigheden vanuit de operante ge- dragstherapie adequaat kan plaatsvinden.
2. Systematische desensitisatie en een schoolfobie
De meeste gedragsproblemen op school en in het gezin kunnen vanuit de operante gedragstherapie worden behandeld (zie bijv. Krasner, 1971; 615; Everaerd, 1973; 177,178;Kanfer, 1973;21;0'Leary enO'Leary, 1972). Er is echter sprake van een aantal gedragsproblemen waarbij de behandeling voorna- melijk geënt is op het paradigma van de klassieke leertheorieën (De Moor en Orlemans, 1972). Dit is doorgaans het geval als autonome of affectieve responsen t.a.v. bepaalde stimuli een onderdeel van de gedragsproblematiek vormen. (Kanfer, 1973; 20)- Met name bij fobieën, waarbij sprake is van
* De gecursiveerde termen in de tekst zijn in een verklarende begrippenlijst opgenomen.
Behandeling van een schoolfobie, een gevalsbe- schrijving
TheoA. A. M. Magito, Willem A. v.d. Horst, Roel Verheven Project Onderwijs en Sociaal Milieu, Rotterdam |
368 Pedagogische Studien 1978 (55) 368-374
-ocr page 375-
Behandeling van een schoolfobie, een gevalsbeschrijving
Vermijdingsgedrag op grond van angstverwekkende stimuli, dient in liet algemeen de aanpak primair pbaseerd te zijn op principes van de klassieke 'eertheorie (de Moor en Orlemans, 1972).
Een veel gebruikte techniek voor de behandeling Van een schoolfobie is de systematische desensitisa- (Gladder en Truyens-Van Berkel, 1974; 9-16; ^orris, 1975; 230-252; Orlemans, 1976; 225-236). Bij °eze techniek staat het dempen van de angst Centraal. De toepassing van systematische desen- ^'tisatie wordt door twee aspecten gekenmerkt te ^eten:
^ opstelling van een angsthiërarchie keuze van een antagonistische respons. De angsthiërarchie is een ordening van situaties, gebeurtenissen en/of gedachten die allemaal angst de fobikus oproepen. De rangordening loopt van ^Pecten die weinig angst oproepen naar aspecten "'e veel angst oproepen.
Een antagonistische respons is een respons die het tegelijkertijd optreden van angst uitsluit. Een Veelgebruikte antagonistische respons is spierre- '"Jcatie (ontspanning). Wanneer men een angsthiërarchie heeft opgesteld een antagonistische respons heeft gekozen, gaat IJïen de angst stapje voor stapje dempen. Men doet "'t door de fobikus allereerst de antagonistische '^espons te laten vertonen en dan vervolgens de ■^'nst angstverwekkende stimulus van de angsthiër- ^•"chie cian te bieden. Door herhaalde aanbieding van "e stimulus samen met de antagonistische respons de stimulus op den duur niet meer iingstverwek- •^^nd zijn. Volgens deze systematiek werkt men de gehele angsthiërarchie af. Er zijn talloze behandelin- gen Van fobieën volgens de systematische desensiti- ^^tie beschreven, zoals angst voor slangen, plein- ^■"ees, hoogtevrees enzovoorts.
Een concreet voorbeeld van de behandeling van ®en schoolfobie geven Lazarus, Davison en Polefka Zij beschrijven de behandeling van een ^hoolfobie van Paul, een jongetje van negen jaar. ^e gehele schoolcarrière van Paul wordt geken- ■^erkt door alleriei problemen, waiirvan schoolwei- Sfring een steeds terugkerend probleem is. Uiteinde- "Jk zoeken de ouders hulp als Paul na de ^oiTiervacantie volstrekt weigert om weer naar School te gaim. Uit de intake-interviews blijkt dan, Jjat Paul een flinke angst heeft voor de school, jr^arom wordt besloten om als methode de systema- "sche desensitisatie te hanteren. De angsthiërarchie ^^rloopt globaal als volgt: allereerst loopt de .."^erapeut met Paul naar school waarna ze onmiddel- 'jjk Weer teruggaan, de volgende dagen gaan Paul en therapeut steeds iets langer de klas in waarbij de therapeut steeds korter aanwezig is. Vervolgens gaat Paul alleen naar school, waar de therapeut dan aanwezig is. Ook hier wordt de aanwezigheid van de therapeut geleidelijk verminderd. Een volgende stap is dat ook de moeder Paul beloont voor zijn schoolgaan, waarna de behandeling wordt afgeslo- ten. |
3. Behandeling van een schoolfobie
In het project O.S.M. zijn verschillende huisbe- zoeksters werkzaam die binnen het geschetste vier- trapsmodel (zie I.) op grond van gedragsmodifice- rende principes kinderen met gedragsproblemen in de thuissituatie behandelen. Deze huisbezoeksters hebben hiertoe een training in de operante gedrags- modificatie gevolgd. Via de leerkracht en/of ouders wordt de huisbezoekster op de hoogte gesteld van (mogelijke) opvoedingsproblemen in een gezin. Zij legt dan contact met het gezin, meestal met de moeder, en bespreekt de mogelijkheid tot hulpverie- ning.
3.1. De gedragsproblematiek
Trudy (negen jaar, elf maanden) wordt door haar leerkracht en ouders tiangemeld. Deze tuinmeldin- gen hebben een gemeenschappelijke reden: Trudy durft niet meer naar school. Uit het eerste huisbezoek blijkt, dat de ouders Trudy altijd al een wat angstig kind hebben gevonden en dat deze angst zich de laatste maanden op een onverklaarbare wijze heeft toegespitst. Tot ze helemaal niet meer ntuir school durft. De week voor het huisbezoek is Trudy 's ochtends en 's middags alleen het eerste uur niuir school geweest. Vader heeft h:uir steeds gebracht en wachtte dan een uur op school om Tmdy dan vervolgens weer mee niiar huis te nemen. Voor de leerkracht is er een onhoudbare situatie ontstaim: Trudy valt volledig buiten het schoolprogramma en neemt een uitzonderingspositie in.
De ouders weten met de situatie geen raad: zij zijn met Trudy al bij de schoolarts geweest, maar die wist ook geen oplossing.
De ouders zijn bang dat Trudy niuir een kolonie wordt uitgezonden. Van alle kanten wordt er op het kind druk uitgeoefend (door ouders, broer van 24jatir, oma, leerkracht) om toch maar weer naar school te gaan. Trudy lijkt steeds angstiger te worden.
Uit een gesprek met Trudy blijkt dat de school een cUigstige obsessie voor hiuir is geworden. Iedere avond belooft ze hiuir moeder dat ze de volgende dag gewoon naar school ztü giian, maar iedere ochtend is ze weer angstig en durft ze niet. Ze kan 's avonds |
369
-ocr page 376-
Theo A. A. M. Magito, Willem A. v.d. Horst en Roel Verheyen
haast niet inslapen en heeft regelmatig huilbuien. Ook heeft ze geregeld last van diarrhee en moet ze dikwijls overgeven.
Omdat er op het moment van het eerste huisbezoek nog maar één schoolweek tot de paasvacantie is en de hele situatie zeer gespannen is, maakt de huisbezoekster in overleg met Trudy de afspraak met de ouders en de school, dat Trudy tijdens die week niet naar school gaat.
Behalve Trudy's schoolfobie, blijkt uit de ge- sprekken dat ze ook te kampen heeft met scheidingsangst t.a.v. haar moeder. Zo is Trudy verscheidene malen volledig in paniek geraakt, als moeder bij haar thuiskomst niet aanwezig was. Vooral op de woensdagen geeft dit problemen, want moeder is marktkoopvrouw. Op Trudy's vrije woensdagmiddagen moet moeder echter thuis- blijven of Trudy de gehele dag meenemen naar de markt. Soms bewandelt moeder een tussenweg door wel naar de markt te gaan en Trudy dan met een taxi uit school te halen en mee naar de markt te nemen.
In overleg met alle betrokkenen wordt de schoolfobie als eerste uitgangspunt voor behandeling gekozen, omdat de fobie als het meest problematisch wordt ervaren.
3.2. Behandelingsplan voor de schoolfobie
De behandeling van de schoolfobie van Trudy is gebaseerd op de methode van de systematische desensitisatie in vivo (Lazarus, Davison & Polefka; 1973; Gladder & Truyens-van Berkel, 1974; 13-15), de huisbezoekster zd met Trudy op pad gaan. Op basis van de gesprekken die de huisbezoekster met Trudy heeft, wordt een angsthiërarchie opgesteld die in drie globale delen uiteen valt:
a. de route naar school; deze route bestaat uit vijf ongeveer even lange straatjes;
b. de route in de school naar de klas; deze route wordt in drie stappen verdeeld, nl. de gang, de gang en de trap, en tenslotte tot aan de deur van de klas;
c. het verblijf in het klaslokaal: de tijd dat Trudy in de klas zit, zal steeds langer worden; de huisbezoekster zal er steeds alleen het eerste kwartier bij zijn.
Tenslotte zal de aanwezigheid van de huisbe- zoekster geleidelijk uitgevaagd moeten worden, zodat Trudy leert om alleen in de klas te gaan en de les bij te wonen.
Al met al bestaat de angsthiërarchie uit ruim twintig stappen. Als relaxatiemiddel kiezen we oorspronkelijk het 'heldenverhaal' (Lazarus, Davi- son & Polefka, 1973; De Moor en Orlemans, 1972). |
Omdat Pippi Langkous en Betsy Turf Trudy's grote favorieten zijn, bereiden we een aantal verhaaltjes voor waarin deze twee dames veel plezier hebl^n met Trudy. Tijdens de behandeling blijkt echter dat de aanwezigheid van de huisbezoekster en het gebabbel over koetjes en kalfles voldoende ontspan- ning bieden zodat de 'heldenverhaaltjes' niet meer gebruikt worden.
Als Trudy ondanks het relaxatiemiddel toch angst voelt zal ze de huisbezoekster in de hand knijpen. Dit angstsignaal wordt vooraf in een rollenspel geoe- fend.
De huisbezoekster zal per week drie sessies met Trudy hebben, op de tijd dat Trudy 's ochtends altijd naar school gaat. Als de procedure met Trudy doorgesproken wordt, wil ze het graag proberen. Als memo bij haar oefeningen met Trudy ontvangt de huisbezoekster het volgende steunformulier:
Steimformulier huisbezoekster
- Bij iedere sessie is het van groot belang dat Trudy gerelaxeerd is aan het begin van de wandelingen en aan het eind van de sessie, als je weggaat.
- Iedere sessie moet dan ook beginnen met een praatje op Trudy's kamer. Even babbelen, even rustig.
- Als je ziet dat Trudy rustig is, stel je voor om te gaan wandelen. Geef haar een hand zodra ze haar jas aanheeft. Blijf babbelen of begin weer, zodra je Trudy een hand geeft.
- Onderweg moetje twee dingen doen:
• Vrolijk blijven babbelen. Je vertelt je verhaaltje of je babbelt over koetjes en kalQes.
• Let goed op of Trudy angstig wordt. Als ze knijpt ga je onmiddelijk terug. Je zegt dan terloops: kom maar, dan gaan we terug; je babbelt dan gewoon verder, tenzij Trudy zelf over iets begint.
- Als Trudy zonder moeite tot de hoek loopt, ga je terug en doe je de route nog eens. Doe het op één ochtend niet meer dan drie keer. Kom ook niet in de verieiding om nog een stukje extra te lopen.
- Als Trudy knijpt onderweg, ga je terug naar ha^ kamer. Je zegt haar dan dat ze zelf mag bepalen óf en wanneer ze het die ochtend nog eens wÜ proberen. Je zegt ook dat ze dat niet hoeft te doen- Je babbelt dan nog een minuut of tien tot je ziet. dat Trudy weer rustig is. Als ze dan nog geen seintje heeft gegeven, ga je wég. Zeg haar dan wanneer je weer komt.
- Eindig altijd met een gerelaxeerde Trudy in haaf kamer! |
370
-ocr page 377-
Behandeling van een schoolfobie, een gevalsbeschrijving
^naloog aan de methode van Lazarus et al. nemen ^e ons voor om de gedragsproblematiek van Trudy ^Perant te benaderen zodra de angsthiërarchie voor groot deel succesvol is doorlopen, (vgl. Gladder Truyens-Van Berkel, 1974; 14). Vanaf het begin van de behandeling hanteren we pn vorm van 'self-reinforcement'; Trudy schrijft na «dere geslaagde sessie een verhaaltje m een ^gboek en maakt een mooie tekening. Als de '^handeling zo ver gevorderd is dat Trudy reeds tijd alleen in de klas vertoeft, voeren we een Puntensysteem in dat de ouders uitvoeren (De Moor JjOrlemans, 1972; Gladder en Truyens-Van Berkel, ^4; 34). Trudy verdient dan voor geslaagde sessies aantal punten die zij volgens een afgesproken '^nef kan inwisselen voor activiteiten of materiële ^^en (bijv. speelgoed) waar zij veel prijs op stelt, j^s Trudy zonder angst een volledig dagdeel in de kan blijven, hanteren we de aanwezigheid van huisbezoekster niet meer als relaxatiemiddel ^aar als 'people reinforcement' (vgl. Tharp en ^etzel, 1969). Dat wil zeggen dat de huisbezoekster •liet meer samen met Trudy naar school loopt en Wens de lessen niet meer in de school aanwezig is, jjjaar dat zij Trudy na ieder dagdeel van school haalt.
tonwezigheid van de huisbezoekster is op die panier contingent op Trudy's adequaat schoolge-
Om de druk van de ouders op Trudy te verlichten het behandelingsplan een gerede kans van slagen ^ geven, sluit de huisbezoekster met de ouders een ontract af. Dit contract behelst dat de ouders rudy's angst serieus zullen nemen en geen druk op "^r zullen uitoefenen. Het bevat tevens een beschrijving van de ctiviteiten die de huisbezoekster ziil ondernemen Trudy's schoolfobie te behandelen. De ouders iJe huisbezoekster ondertekenen het contract.
^•3. Dp resultaten
behandeling verloopt bijzonder voorspoedig. De ^ders houden zich aan het contract, terwijl Tnidy ^^ huisbezoekster stap voor stap de hiërarchie ^twerkt. Als ze een uur in de klas zal blijven terwijl ^ "uisbezoekster alleen het eerste kwartier aanwe- '8Zal zijn, geeft Trudy van te voren te kennen dat ze niet aandurft. Die ochtend herhaalt de huisbe- .jPekster de vorige stap. Bij de volgende sessie heeft stl"^^ geen enkel probleem meer met de nieuwe l^pP- Als Trudy tweemaiil een korte periode in de heeft gezeten, voeren we een puntensysteem in. ^ ouders geven Trudy na iedere sessie een aimtal "nten en sociale versterking als Trudy aan de stap |
voldaan heeft. Na vijftien sessies gaat Trudy alleen naar school, waar zij met de huisbezoekster naar de klas loopt. De huisbezoekster blijft dan het eerste kwartier van de les in de klas, waarna ze elders in het schoolgebouw gaat zitten, terwijl Trudy de gehele ochtend de les volgt. Drie sessies later is Trudy in staat om de gehele dag zonder angst op school te zijn. Op dat moment besluiten we de aanwezigheid van de huisbezoekster niet meer als relaxatiemiddel maar als 'people reinforcement' voor gewenst gedrag te gaan hanteren. De overgang levert geen enkel probleem op. Trudy gaat en blijft alleen op school. Na schooltijd komt de huisbezoekster haar afhalen. Op dat moment is de schoolfobie verdwe- nen en staat het gewenste schoolgedrag onder operante controle van 'people reinforcement' en het puntensysteem. De dagelijkse aanwezigheid van de huisbezoekster vagen we uit door haar eerst iedere dag, dan tweemaiil per week, vervolgens een maal per week en tenslotte zo nu en dan Trudy van school te laten halen. Het puntensysteem vagen we uit door Trudy voor één grote versterker te laten sparen en dan volgens afspraak met het systeem op te houden. Deze uitvaging levert geen enkel probleem op. Na vier maanden (inclusief diagnostische fase en zes weken zomervacantie) is de schoolfobie volledig verdwenen en gaat Trudy met plezier natir school.
3.4. Een tweede behandelingsplan
Als de behandeling van de schoolfobie reeds vergevorderd is en Trudy weer hele dagen op school zit, blijkt haar scheidingsangst t.a.v. haar moeder nog niet verdwenen te zijn. Als Trudy alleen uit school komt en moeder op hiiar bellen niet open doet (ze is aan het stofzuigen) raakt Trudy volledig in paniek. Ze rent schreeuwend en huilend naar haar oma, die een straat verderop woont; oma weet h;uir slechts met de grootste moeite te kalmeren. Op woensdagmiddag kan moeder nog steeds niet niuir de markt, omdat ze voor Trudy thuis moet zijn. Mede op aandrang van Trudy zelf besluiten we om ook voor de scheidingsangst een behandeling uit te voeren.
Het behandelingsdoel formuleren we als volgt: Trudy komt uit school, terwijl moeder niet thuis is. Ze ondervindt daarbij geen tmgst, raakt niet in paniek, maar weet zichzelf bezig te houden. Het uitgcingspunt voor de behandeling is wederom de methode van de systematische desensitisatie in vivo. Als relaxatiemiddel zullen we weer de aanwezigheid van de huisbezoekster hanteren.
Voor de angsthiërarchie gcian we ervan uit, na gesprekken met Trudy, dat ze angstiger wordt |
371
-ocr page 378-
Theo A. A. M. Magito, Willem A. v.d. Horst en Roel Verheyen
naarmate ze langer zonder moeder thuis is. We ondersciieiden voor het programma twee fasen:
a. Trudy komt thuis met eigen sleutel en moeder is er niet. De huisbezoekster is wel aanwezig. Moeder komt na enige tijd binnen. De tijd die Trudy alleen met de huisbezoekster is, laten we oplopen van vijf minuten tot de gehele middag- pauze (anderhalf uur).
b. Trudy komt thuis, terwijl alleen de huisbezoek- ster aanwezig is. Na enige tijd gaat de huisbe- zoekster weg. Trudy is dan een poosje alleen. Haar moeder komt thuis, vlak voordat Trudy weer naar school gaat. De binnenkomst van moeder blijft op hetzelfde tijdstip plaatsvinden, maar de huisbezoekster gaat steeds iets eerder weg. Hierdoor zal Trudy iets langer alleen zijn. Totdat de huisbezoekster helemaal niet meer komt. Gedurende de tijd dat Trudy alleen is maakt ze in een schrift opdrachtjes die de huisbezoek- ster haar geeft. In dit schriftje heeft ze samen met de huisbezoekster ook al haar wederwaardighe- den tijdens de begeleiding van de schoolfobie genoteerd. We hopen dat het bezig-zijn in het schriftje een geconditioneerd relaxatiemiddel is (te weten door de koppeling huisbezoekster- schrift). Met de moeder worden de mogelijkhe- den van positieve sociale versterking voor Trudy doorgenomen. Zij zal deze steeds hanteren als ze thuis komt.
3.5. De resultaten
Alles verioopt volgens plan, nergens hapert Trudy. Na drie weken begeleiding ondervindt Trudy geen enkele angst meer als ze uit school komt en moeder niet thuis is. Trudy kan nu een volledige middag- pauze thuis doorbengen zonder enige angst te voelen. De enige resterende beperking voor moeder is het achterlaten van een brielje, w^rop staat waar ze naar toe is. Moeder kan nu ook 's woensdags naar de markt. Trudy speelt dan thuis of gaat naar vriendinnetjes.
3.6. Een follow-up
Een follow-up na 1 1/2 jaar toont aan, dat de schoolfobie verdwenen is: Trudy gaat met plezier naar school. Ook de behandelde vorm van schei- dingsangst speelt moeder en kind geen parten. De behandeling van de twee gedragsproblemen kiui ook op langere termijn als geslaagd worden beschouwd. |
Korte tijd na de follow-up blijkt Trudy een nieuw gedragsprobleem te vertonen: een slikfobie. Uit een tweetal gesprekken met moeder en kind wordt niet duidelijk of er een relatie tussen de twee behandelde problemen en de slikfobie bestaat. Het lijkt ons mogelijk dat het gedragspatroon van de moeder Trudy versterkt in angstig-afhankelijk gedrag- Derhalve verwijzen wij het gezin naar een kinder- psychiatrische polikliniek waar ook een brede gezinsaanpak tot de mogelijkheden behoort.
4. Discussie
De beschreven gevalsbehandeling toont aan dat een paraprofessional volgens de methode van systematische desensitisatie in vivo een schoolfobie kan behandelen. De betreffende paraprofessional had reeds een training van vijf dagen gevolgd in de operante gedragsmodificatie en had tevens reeds enige tijd ervaring met gevalsbegeleiding vanuit de operante gedragsmodificatie. Vanwege de bijzon- dere aard van de gedragsproblematiek bij een schoolfobie was een korte aanvullende training voor de paraprofessional noodzakelijk. Deze training bestond voornamelijk uit de bestudering van enig® artikelen over de aard en toepassing van systemati' sehe desensatisatie en angst-reductie methoden eO verder uit een 'on-the-job-training'. Gedurende de behandeling werd de paraprofessional voortdurend gesuperviseerd. Deze supervisie was bij de start vaü de behandeling vrij frequent, maar bedroeg, gezie" over de gehele behandeling, gemiddeld één uur pef week.
Ten aanzien van het reeds beschreven viertrapS' model vormt deze gevalsbehandeling in belangrijk® mate een uitzondering: de ouders zijn slechts beperkte mate als mediator opgetreden. De paraprO' fessional heeft het grootste gedeelte van de behandeling uitgevoerd en dientegevolge zouden W® in dit geval beter van een drie-trapsmodel kunnen spreken. Toen het schoolgedrag van Trudy onder operante controle kwam en de ouders een punten- systeem gingen hanteren, traden zij wel als mediatc ren op. Ook bij de behandeling van de scheidingS' angst vervulde met name de moeder van Trudy een belangrijke rol in de behandeling.
Opvallend is dat de twee gedragsproblemen van Trudy, te weten de schoolfobie en scheidingsangst' relatief onafhankelijk van elkaar bleken te zijn. Ni®' alleen bleef de scheidingsangst voortbestaan, waai" het programma voor de schoolfobie tU in een vergevorderd stadium was, maar ook trad bij hej genoemde beangstigende voorval (moeder deed Trudy niet open omdat ze de bel niet hoorde: zie 3.4-) in het programma voor de schoolfobie geen enkel® regressie op. Blijkbaar stond Trudy's schoolgedraê |
372
-ocr page 379-
Behandeling van een schoolfobie, een gevalsbeschrijving
•"eeds voldoende onder operante controle. Het onafhankelijk verloop van de twee gedragsproble- "'en geeft daarbij sterke aanwijzingen voorde causale ■"elatie tussen de behandelingsprogramma's ener- zijds en de bereikte gedragsveranderingen ander- zijds.
De beschreven behandeling kan beschouwd borden als een replicatie van de reeds eerder genoemde behandeling van een schoolfobie door Lazarus, Davison en Polefka (1973). Ook de '^handeling van Trudy geeft steun aan de opvatting dat de aanpak van een schoolfobie op grond van Zowel operante als klassieke uitgangspunten waar- devol kan zijn.
Het feit dat Trudy kort na de follow-up een nieuw gedragsprobleem (slikfobie) vertoont, is moeilijk te Verklaren. Een verklaring van het nieuwe gedrags- probleem op grond van symptoomsubstitutie vanuit een dieperliggende problematiek van Trudy lijkt ons "'et afdoende. De anderhalf symptoom-vrije jaren Zouden dan wel zeer raadselachtig worden. Wel lijkt liet ons mogelijk het nieuwe gedragsprobleem van 'rudy op te vatten als een vorm van gezins- ^ymptoomsubstitutie. Het gedragspatroon van de "loeder lijkt veel versterking te bevatten voor ^ngstig-afhankelijk gedrag van Trudy. De 1 1/2 jaar l'oorafgaande aan de slikfobie kan dan als de '|erhistorie van de slikfobie worden beschouwd.
behandeling voor de slikfobie van Trudy zal Z'ch dan ook zeker mede op het algemene gedragspatroon van Trudy's moeder moeten rich- ten.
^^grippenlijst
^"gsthiërarchie: rangordening van stimuli, alle betrekking hebbend op het thema van de fobie, die door de cliënt als angstwekkend worden ervaren. De rangordening verioopt van de minst angstwekkende tot de meest angstwekkende stimulus, en wel in een geleidelijk oplopende reeks.
Antagonistische respons: de respons die onverenig- baiir is met het gelijktijdig optreden van de angstrespons. (Spier)ontspanning wordt vaak gebruikt als antagonistische respons; andere mogelijkheden zijn bijv. eten of aangename fantasieën.
^"tonome responsen: responsen die gereguleerd worden door het autonome zenuwstelsel.
Contingent: uitsluitend en direct volgend op |
heldenverhaal: wordt gebruikt als methode om aangename fantasieën als antagonistische res- pons op te roepen. In deze fantasieën speelt een persoonlijke held van het kind een rol, waardoor positieve emoties de angstrespons zullen domineren, klassieke gedragstherapie: de therapeutische toe- passing van de principes uit de klassieke leertheorie, dat wil zeggen de visie op gedrag als functie van stimulussituaties, operante gedragstherapie: de therapeutische toepas- sing van principes uit de operante leertheorie, dat wil zeggen de visie op gedrag als functie van zijn gevolgen, people-reïnforcement: versterking van gedrag door de omgang met personen met een hoge beloningswaarde contingent te maken op dat gedrag.
positieve sociale versterking: versterking van gedrag door beloningen uit de menselijk-relationele sfeer, zoals bijv. complimentjes, schouderklop- jes e.d.
relaxatie: ontspanning; wordt dikwijls als antagonis- tische respons gebruikt, self-reïnforcement: methode waarbij de cliënt zich- zelf beloont voor gewenst gedrag, systematische desensitisatie (in vivo): gedragsthe- rapeutische methode om angst te dempen door geleidelijke koppeling van fobische stimuli aan de antagonistische respons. Wanneer de thera- pie zich in de concrete angstverwekkende situaties voltrekt spreekt men van systemati- sche desensitisatie in vivo.
Literatuur
Berkowitz, B. P. en Graziano, A. M., TrainingParents As Behavior Therapists: A Review, in: Beluivior Research and Tlwrapy. 10, 4, 1972, pag. 297-317. Gladder, J. M. en Truyens-van Berkel, D. A. M., Gedragstherapie hij ouder en kind. Amsterdam, 1974. Everaerd, W. Th. A. M., Operant conditioneren als techniek voor gedragsveranderingen, in: Cassee, A. P., Boeke, P. E. en Barendregt, J. T., Klinische Psycholo- gie In Nederland, deel 2, Deventer, 1973 Gelfand, D. M. en Hartmann, D. P., Child Behavior
Analysis and Tlwrapy, New York, 1975 Kanfer, F. H., Behavior Modification-an overview, in: Thoresen, L. E. (ed.), Behavior Modijication in Education, Chicago, 1973 Karoly, P., Operant Methods, in Kanfer, F. H.. en Goldstein, A. P. Helping people chani^e, New York, 1975
Kazdin, A. E., Behavior Modijication in Applied Settings, London, 1975
Krasner, L., The operant approach in behavior therapy, in: Bergin A. E. en Garfield, S. L., Ilandhook of psychotherapy and behavior change, New York, 1971 |
373
-ocr page 380-
Theo A. A. M. Magito, Willem A. v.d. Horst en Roel Verheyen
Lazarus, A. A., Davison, G. C. en Polefka, D. A., Classica] and operant factors in the treatment of a school fobia, In: Ashen, B. A. en Poser, E. G., Adaptive learning: behavior modification with children, New York, 1973
Magito, T. A. A. M. en Constandse, J. W., Operante gedragsmodificatie op de school en in het gezin. Projekt Onderwijs en Sociaal Milieu, Rotterdam, 1978 (in voorbereiding) Magito, T. A. A. M. en Jongeneel, R. S., Mediatie- therapie op de kleuterschool, in: Pedagogische Studiën, 1977 (54) 220-226 Moor, W. de, en Oriemans, J. W. G., Inleiding tot de
gedragstherapie, Deventer, 1972 Morris, R. J., Fear reduction methods, in: Kanfer, F. H. en Goldstein, A. P., Helping people change, New York, 1975.
0'Leary, K. P. en 0'Leary, S. G., Classroom manage- ment, New York 1972 Oriemans, J. W. G., Gedragstherapie, in: Cassee, A. P., Boeke, P. E. en Barendregt, J. T., Psychotherapie in Nederland, Deventer, 1976 Sulzer, B. en Mayer, G. R., Behavior modification |
procedures for school personnel, New York, 1972 Tharp, R. G. en Wetzel, R. J., Behaviour modification in the natural environment, New York, 1969
Curriculum vitae
T. A. A. M. Magito, geb. datum 26-12-1951, in juni 'T7 afgestudeerd als ontwikkelingspsycholoog aan de R. U- Leiden, sinds maart '75 verbonden aan het project Onderwijs en Sociaal Milieu te Rotterdam, aanvankelijl' als research-assistent, thans als wetenschappelijk mC' dewerker.
W. A. van der Horst, geb. datum 28-11-1950, doctoraalstu- dent ontwikkelingspsychologie aan de R.U. Leidetii sinds januari '76 als research-assistent verbonden aafl het project Onderwijs en Sociaal Milieu.
R. Verheyen, geb. datum 6-1-1927, sinds september '70 als huisbezoekster verbonden aan het project Onderwijs en Sociaal Milieu, Strevelsweg 700, App. 614-615, Rotter- dam, tel. 010-803822. |
374
-ocr page 381-
Onder bovenstaande aardige titel heeft een redactiecom- "Jissie bestaande uit J. van Bergeyk, W. Luypen. N. •^'euwenhuis en G. Wielenga een vriendenboek samenge- steld dat Prof. Prins is aangeboden bij zijn afscheid als "Oogleraar te Wageningen, tevens de beëindiging van zijn ^iibtelijke loopbaan op het gebied van opvoeding en Onderwijs. De toevoeging van het woord 'ambtelijk' is m.i. ^^er terzake; iedereen die Prins kent weet dat zijn Pedagogische carrière niet begon toen hij tot de eer der Pfofessorale altaren verheven werd en derhalve ook niet eindigt met zijn emeritaat. Zoals Stellwag in haar bijdrage deze bundel zegt: 'Samen de weg vervolgen. Wat een '^ntrekkelijk perspectief voor ons, je vrienden.' (Agologi- pag. 254).
De redactiecommissie omschrijft haar goed verzorgd, ".^spectabel werkstuk als een erebundel met artikelen van •diverse thematiek, vormgeving en toonzetting; niet Ongebruikelijk bij publicaties die ontstaan bij een Selegenheid als deze. Men heeft afgezien van een bepaalde •^bricering van de 25 bijdragen met als argument dat het ^helkleurige en caleidoscopische van de artikelen juist 'yperend is voor de mens Prins. De redenering dunkt me J'alide voor een redactiecommissie; de niet geheel benijdenswaardige recensent die bezwaariijk 25 artikelen e'k voor zich kim bespreken, zal echter tot een zekere ©"oepering moeten komen. Als indelingscriterium heb ik Sekozen de inhoud v;in de respectieve bijdragen.
. Vanuit dit gezichtspunt ziet men dat een aantal artikelen ^'ch bezig houdt met een thema dat Prins' bijzondere ^dacht heeft, nl. (onderwijs in) ontwikkelingslanden. Voorbeelden( v.d. Bor, Onderwijs en toekomstverwach- ''"J? op St. Eustatius - v. Leent, Over antipoden - ^evrouw Prins, Waarheen dushi Fapiamentii?-L Prins, boze oog - Sprockel, De prins van de Nederlandse
Dolné, Projektonder^vijs, Stafleu, Leiden, 1977, pag. 132, ISBN 9060 141121. Het boek maakt deel uit van de reeks Nederlandse Bibliotheek voor Onderwijskunde. Deze reeks 'is inmiddels overgedragen aan Wolters-Noordhoff.
boek geeft zowel op theoretisch als praktisch niveau Soede aanknopingspunten voor docenten die willen experimenteren met projectonderwijs in het voortgezet Onderwijs. Dolné wil hiermee een bijdrage leveren tot de Sedachtenvorming over nieuwe onderwijsvormen die ■^eeraansluiten bij de uitgangspunten van de contourenno- |
Antillen - Veenstra, Oaseschooltjes en nog wat.
Daarnaast laat zich een serie bijdragen groeperen onder het hoofd: kernproblemen van opvoeding en onderwijs. Bijvoorbeeld: Boerwinkel, Over vorming en vormgeving - Bijl, Kohnstamm over begrijpen en verklaren - v. Hulst, Het begrip vrijheid als pedagogische categorie - Koning' Alternatieve didactiek - Lange veld. Gevoel van eigen waarde en verantwoordelijkheid - Luypen, Afscheid van het absolutisme van het weten en willen - Nieuwenhuis, Cultuur en fa«/- Noordam, Volwassenheid, vroeger en nu
- Noordzij, De School: terug van weggeweest - Prins-Booy en K. Prins, Problemen van het kind rond school en gezin - Wielenga, Research als afgod..
Zowel in Rotterdam als in Wageningen heeft Prins zich aan de opleiding van docenten gewijd. In dat kader kan men artikelen plaatsen als: Defares, Het gedrag van de onderwijzer en de onderlinge verhouding van leerlingen in een klas - Kruk, Het professioneel leraarschap, beroeps- ethiek en een beroepscode - Leeuwis, Leerzin of weerzin?
Wat men zou kunnen noemen macroproblemen komen aan de orde in: Drilsma, Wat vinden de pedagogen ervan?
- V. Gelder, Over het handelen in een pluriforme samenleving - de Hoop, Recent Court decisions and special educational thinking in the USA.
Naiir het voorwoord wil de veelkleurigheid van de artikelen een afspiegeling zijn van de 'beminnelijke genuanceerdheid en kleur' (pag. 3) van de persoon Prins. Als zodiuiig treedt hij naar voren in van Bergeyk's levensschets: Momenten in een levensloop, een waardige opening van een interessant vriendenbtiek dat getuigt van veel liefde, bewondering en waardering voor collega Prins, die nu de 'gemeriteerde vrijheid' (pag. 251) gekregen heeft die hij dubbel en dwars verdient.
J. H. G. I. Giesbers.
Boekbesprekingen
J'; Van Bergeyk, e.a.: Jong gedaan - oud geleerd, Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1978, 272 pag., ISBN ^•208.1153.3.
ta, zo;ils centraal stellen van de leerling, medeverantwoor- delijkheid, zelfwerkzaamheid, participatie. Hij ziet dan vooral mogelijkheden voor projectgericht onderwijs in de middenschoolexperimenten. Het centrale uitgangspunt voor onderwijsvernieuwing is voor Dolné het bewerkstel- ligen van optimale groei van leerlingen en leraren. Hiermee |
Pedagogische Studiën 1978 (55) 375-379 375
-ocr page 382-
Boekbesprekingen
kiest hij voor de benadering van de humanistische psychologie. Hij maakt een duidelijk voorbehoud nl. dat dit boek informatie geeft om met projectonderwijs aan de slag te gaan. Het is geen handleiding voor projectonder- wijs.
In dit boek gaat Dolné in op de relatie projectonderwijs en pedagogische uitgangspunten en didactische principes van onderwijsvernieuwers als P. Peterson, Dewey, Freinet etc. Bij deze onderwijskundigen staan de principes samenwerking, activiteit en leefwereld centraal. De hernieuwde aandacht voor projectonderwijs is enerzijds te herieiden tot bepaalde opvattingen over menswording vanuit de humanistische psychologie en anderzijds te herieiden tot de links-radicale maatschappijkritische beweging, die hebben geleid tot het studentenprotest in 1968 aldus Dolné. De rechtvaardiging van projectonder- wijs als een betere onderwijsmethode ziet Dolné in het antwoord dat projectonderwijs kan geven op de bezwaren van het traditionele onderwijs. Deze bezwaren richten zich in hoofdzaak op de kloof tussen de eigen leefwereld en de geleerde leefwereld. Dit werkt demotiverend. Ook is het competitieelement een belangrijk kritiekpunt op het traditioneel onderwijs. Het antwoord dat projectonderwijs zou kunnen geven op deze kritiekpunten ligt besloten in de pedagogisch-didactische argumenten, gebaseerd op de uitgangspunten van de humanistische psychologie en de sociaal-maatschappelijke argumenten gebaseerd op maatschappij-kritische theorieën. Dolnéomschrijftproject- onderwijs in termen van emancipatorisch onderwijs, als een radicaal andere onderwijsvorm. Centraal staat hierin het werken in zelfgekozen groepen, aan zelfgekozen problemen, waarbij aansluiting gezocht moet worden bij de eigen leefwereld en ervaringswereld van de leeriing, met nadruk op eigen verantwoordelijkheid. De pedagogisch- didactische argumenten hebben volgens Dolné betrekking op integratie van vakken, leerwereld, ervaringswereld, betere begripsvorming bij de leeriing, praktijkgerichtheid en aandacht voor persoonlijke groei. Bij de sociaal- maatschappelijke argumenten staat het ervaringsleren centraal. Verder is ook hier belangrijk aandacht voor de leefwereld van het kind, toepassing van sociale vaardighe- den, taalverbetering door groepsdiscussie en tenslotte maatschappelijk relevant onderwijs. In het tweede gedeelte gaat Dolné in op tle theorie en de praktijk van het projectonderwijs. In dit gedeelte geeft Dolné praktische aanwijzigingen waar men op moet letten als men met projectonderwijs wil gaan werken. Dolné waarschuwt hier de docenten die aan projectonderwijs willen beginnen dat het van groot belang is dat de docent zelf volledig achter het principe van projectonderwijs staat, aangezien de taken en problemen waar men voor komt te staan niet gering zijn. IDolné noemt vier taken waar men voor komt te staan bij invoering van projectonderwijs: I. de wijze waarop je de leerlingen inschakelt, 2. de keuze van het thema, 3. de organisatie en 4. de begeleiding. De problemen waar Dolné op wijst (p. 45 e.v.) hebben veelal betrekking op het niet accepteren van projectonderwijs als een legitieme onderwijsvorm door collega's en door de organisatie. De argumenten die hierbij worden gehanteerd hebben vaak betrekking op opmerkingen als: leerlingen moeten iets leren, ze moeten examen doen, het is altijd uitstekend gegaan met het onderwijs. Daarbij wordt in projectonderwijs minder waarde gehecht aan schoolboe- ken. Dit stuit vaak op grote weerstanden bij anderen, collega's en ouders. Dit is een belangrijk punt, aangezien men vaak hulp nodig heeft van andere leerkrachten voor informatie over bepaalde vakmatige aspecten van een bepaald thema. Een volgend probleem is het feit dat het onderwijs niet in een bepaalde vaste ruimte plaats vindt/kan vinden. Van belang is anderen niet te storen in het onderwijs. |
In het slothoofdstuk gaat Dolné in op de mogelijkheden en consequenties van projectonderwijs en mogelijk^ toekomstige ontwikkelingen. Hij stelt hier dat beginnen met projectwerk in het voortgezet onderwijs vaak éénmanswerk is, met alle problemen van dien. Hij geeft dan een aantal suggesties die de kans van slagen kunnen vergroten, namelijk beperking van het aantal klassen, j^ vooral richten op brugklassen, een overzichtelijk onder- werp kiezen, kortlopende projecten nemen, je richten op het aanleren van een beperkt aantal vaardigheden. Ten aanzien van de toekomstige ontwikkelingen stelt Dolné dat op orgcinisatieniveau aan een groot aantal voorwaarden moet worden voldaan, zoals bijvoorbeeld het activeren van participatie van alle bij het onderwijs betrokkenen, het instellen van werkgroepen in plaats van klassen en leeijaren, het afschaffen van het traditionele lesrooster, geen 'zitten blijven' en 'afnemen van eindexamens'. Op het niveau van het onderwijsprogramma zal het thema üS^ moeten sluiten bij de concrete ervaringswereld van de leeriing en tevens moet de nadruk liggen op de persoonlijke groei van de leeriing. Wil men met projectonderwijs gaan werken, dan is het noodzakelijk dat deze vorm van onderwijs ook tot uitdrukking komt in het onderwijspro- gramma van de lerarenopleidingen.
Het nut van dit boek blijkt enerzijds uit de theoretische aanknopingspunten die Dolné geeft, geformuleerd in termen van ambities. Het is nl. wel belangrijk om toch enige notie te hebben waarover men spreekt als men de term projectonderwijs hanteert. Anderzijds geeft Dolné praktische aanwijzingen, waar je op moet letten als je met projectonderwijs beginnen wilt.
Zoals we hebben gezien hanteert Dolné een omschrij- ving van projectonderwijs, waaraan een tweetal uitgangs- punten ten grondslag liggen; één vanuit de humanistische psychologie en één vanuit de maatschappij-kritische theorie. Echter de definitie wordt toch sterk bepiuild door de maatschappij-kritische theorie, terwijl Dolné zich in uitwerkingen consequentie van het projectonderwijs sterk baseert op de uitgangspunten van de humanistische psychologie. Dit blijkt ook uit het feit dat de maatschappe- lijke aspecten van projectonderwijs weinig of niet tuin de orde worden gesteld. Zo hangt de term maatschappelijk^ relevantie er als een versiering bij, terwijl dit ;jspect juist een van de centrale richtinggevende aspecten is van projectonderwijs. Ook maakt Dolné -in dit boek nie' duidelijk wat hij bedoeld met probleemgericht - in relatie tot themagericht onderwijs. Juist in het hoger onderwijs is dit een belangrijk onderscheid (zie L. Wouters, Tussen- verslag, Amsterdam 1977,1.W.A.). |
376
-ocr page 383-
Boekbesprekingen
Juist de relatie tussen de preferenties en ambities, vanuit maatschappij-kritische theorie en de pedagogisch- 'l'dactische opbouw van het onderwijsleerproces maakt Projectonderwijs tot een radicaal ander onderwijs. De ^ijze waarop deze relatie gelegd kan worden, wordt niet goed duidelijk in het boek van Dolné. Dit ondanks het feit ''at hij kan bogen op eigen praktijkervaring. Wellicht is dit te wijten aan de randvoorwaarden waarbinnen hij heeft moeten opereren. |
Interessant zou zijn geweest wanneer Dolné uitvoeriger op de druk van de randvoorwaarden was ingegaan. Het zijn namelijk de externe omstandigheden waardoor een geheel van preferenties en ambities over onderwijs gerealiseerd lomnen worden tot projectonderwijs.
H. Kleijer |
^nTmhtrgtni.\Nacir een rechtvaardiger inkomensverdeling, Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1977, 210 blz
'SBN ƒ 24,50
^ relatie tussen onderwijs en ekonomie wordt de laatste Jd Weer duidelijker zichtbaar. In het komplexe 'ekono- endebat' wordt van bepaalde zijde aangedrongen op ^'alisatie van de vraag, hetgeen onder meer enige ^^rkgelegenheid in de onderwijssector kan opleveren. De ^•Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid pleit in ^" recent rapport met name voor het kreëren van erkgelegenheid in de kwartaire sektor der niet- ^ommerciële diensten. Anderen vestigen de aandacht op .■ ^"^'^hillen tussen de primaire, de sekundaire en de tertiäre nkomensverdeling.: Halberstadt/Van der Kam en het ociaal Cultureel Planbureau in de studie 'Profijt van de V verdeling van overheidsuitgaven voor
,'"ksgezondheid en onderA'ijs)'. Ook wordt van meerdere ^^ten gewezen op de wenselijkheid arbeidsplaatsen te ^cheppen door de top van de salarisstruktuur van het . ^rheidspersoneel (inklusief onderwijsgevenden) iets af ^ ^lakken, hetgeen in sommige gevallen vrij felle reakties (categorale bonden uitlokt, bijvoorbeeld van het
, t^e auteurs hebben voor de inhoud van de hier te ^ spreken studie met name geput uit twee eerder ^rschenen publikaties. Income disüibution: analyses and TOiicies, Amsterdam, 1975 (van Tinbergen) en Income ^'stribution, London, 1971/1974, (van Pen). Het boek van mbergen werd reeds door ons besproken (Pedagogische 'udiën 1976, blz. 141/142). De onderhavige 'wat .^8;>nkelijker editie in de Nederlandse taal" is bestemd Oor een brede lezerskring, die niet alleen uit ckonomen in ■ Voor mensen in de onderwijssektor wordt ons belangwekkende informatie geboden, vooral ook de brede, ten dele interdisciplinaire en normatieve ^nadering van de aktuele problematiek derinkomensver-
Het eerste hoofdstuk handelt over maatstaven, feiten en worden een reeks begrippen geïntrodu- . ^rd; in de volgende hoofdstukken worden deze nader , egelicht en nog in luintal uitgebreid. In het tweede ofdstui^ gaat Tinbergen in op: de theorie van vraag en Q ""Od, de relatie tussen technologische ontwikkeling en L ^rwijs, de begrippen nut en rechtviuirdigheid, alsmede j ' "Cgrip optimale verdeling. Vervolgens behandelt Pen tl "^''Pittuilinkomens, wederom zowel feitelijk en norma- als theoretisch. In het vierde hoofdstuk schetsen de ^ 'eurs toekomstige ontwikkelingen en worden een imnUil Q^^ssties voor het beleid geformuleerd. Ook hier 'oreken cijfermateriaal en het normatieve element niet. |
Pen en Tinbergen gaan uit van de grondgedachte, dat lonen en salarissen vergaand kunnen worden genivelleerd als de schaarste-verhoudingen op de arbeidsmarkt veranderen. Dit impliceert in hun gedachtengang, dat ongelijke mensen met ongelijke capaciteiten toch - via het marktmechanisme - min of meer hetzelfde kunnen verdienen. Schaarste-premies dienen door beleid te worden afgeslepen. Een tweede kernthema vormt het begrip rechtvaardigheid. De schrijvers betrekken ten opzichte van dit begrip een egalitaristisch standpunt: rechtvaardig is huns inziens dat sociale groepen, globaal genomen, een gelijke behoefte-bevrediging (welzijn) weten te bereiken. Dit impliceert zekere kompensaties. Naast een rechtvaardige inkomensverdeling wordt een optimale verdeling onderscheiden, die de eerstgenoemde als het ware vanuit de praktijk korrigeert. Gepleit wordt voor: een algemene invoering vim werkklassificaties, onderzoek naar menselijk geluk en nader onderzoek betreffende de aiinleg - milieu problematiek.
De auteui-s konstateren, dat de inkomensegalisatie in ons land sinds 1938 sterk is voortgeschreden (anderen betwijfelen dit!). Ook hun visie op de toekomst is wat de spreiding van inkomen betreft optimistisch. De race tussen onderwijs (aanbod) en technologische ontwikkeling (vraag) is volgens hen blijkens de nivellering namelijk gewonnen door het onderwijs. Verwacht wordt, dat dit zo zal blijven.
In hoofdstuk vier worden een ;mntiil suggesties voor het beleid-op-korte-termijn opgesomd om tot een rechtvaardi- ger inkomensverdeling te geraken. Het meeste gewicht kennen de auteurs toe aan het verhogen van het lumbod door onderwijs. Atm het uitoefenen van macht wordt vergeleken met de doorslaggevende schaiirtste- verhoudingen slechts een aanvullende betekenis toege- kend. Wenselijk achten zij met name: een loonbeheersing door de overheid op strategische punten en werkkiassifica- tie of functie-analyse voor alle functies. Zo kunnen institi:tionele starheden en pressiegroepen waiirschijnlijk het meest eiTektief worden bestreden. Op nivellering gerichte macht èn de markt ondersteunen elkaar! In de toelichting op nog drie kategorieën suggesties wordt onder andere de betekenis van de V.A.D. gerelativeerd; een mentaliteitsverandering wenselijk geacht opdat uitkerin- gen op ruimere schiuU mogelijk worden, en - althans voorlopig nog akademisch - een heffing op menselijke talenten bepleit.
Het aandeel van de faktor arbeid van het nationiuil |
377
-ocr page 384-
Boekbesprekingen
inkomen is de laatste tijd volgens de auteurs te zeer gestegen en wel ten koste van het aandeel van de faktor kapitaal. Aan '(neo-)marxisten' wordt verweten, dat ze dit te weinig (willen) zien: 'de produktie is kapitalistischer geworden en de verdeling laboristischer' en 'het menselijk kapitaal buit de mensen uit'. |
De normatieve en subjectieve elementen die het boek in ruime mate bevat prikkelen tot discussie. Dit geldt zeer zeker ook voor tal van gemaakte veronderstellingen, die soms vrij neo-klassiek van aard zijn; ook het gebruik van bepaald cijfermateriaal leent zich waarschijnlijk voor enige kritiek. Zo zullen onderwijsekonomen en vooral arbeidse- konomen ons inziens in het algemeen wat moeite hebben met het vrij zware accent dat op het begrip schaartste en de faktor onderwijs valt (vele andere faktoren hebben invloed op inkomensverschillen!) Ook lijkt het beeld van de rapé tussen onderwijs en technologie de werkelijkheid nie' geheel recht te doen. Dit alles neemt niet weg, dat de studie van de twee bekende niet-enge-ekonomen nuttige lektuuf is voor sociale wetenschappers en allen die betrokken zij" bij de onderwijssektor.
M. Santema- |
Tohidipur, M. (xed.);Politische ÖkonomiedesBildiingswesens (Überzetzung der englischen und amerikanischen
Beiträge von Barbara Lindemann), Beltz Veriag, Weinheim/Basel 1974, 436 pag., DM. 35,65
De redakteur heeft deze reader voorzien van een uitstekende, beknopte inleiding (42 pag.). Hij adstrueert de noodzaak van een politieke ekonomie van het schoolwe- zen vanuit een tekortschieten van de burgeriijke onderwijs- ekonomie. Deze verontachtzaamt volgens hem de analyse van de wisselwerking tussen onderwijs en ekonomisch-technologische ontwikkeling, alsmede de politiek-ekonomische analyse van het maatschappelijk georganiseerde 'Bildung- und Ausbildungssystem'. Kort- om ze graaft niet diep genoeg.
De bundel beoogt een bijdrage te leveren tot de politieke ekonomie van het schoolwezen. Bij de samenstelling zijn twee kriteria gehanteerd: in de eerste plaats moeten de teksten informatie verschaffen over de ontwikkeling en de huidige stand van de methoden betreffende het onderzoek van het verband tussen ekonomie en onderwijs, in de tweede plaats dient het geheel te bestaan uit politiek-eko- nomische analyses en kritische werken die prikkelen tot nadenken over de burgeriijke onderwijsekonomie, onder- wijspolitieke beslissingen en de struktuur van het schoolwezen resp. de kwalifikatie-voortbrengende instel- lingen. Opgenomen zijn bijdragen van o.a. SchultAHüfner, Bowles, Jensen, Widmaier, Altvater, Gintis, West, Huisken, Offe, Husén, en Baethge. Ze zijn geordend in vier rubrieken: Theoretische und empirisch-statistische Ansätze zur Bildungsökonomie; Modelle, Methodik, Statistik; Ansätze einer politischen Ökonomie der Bil- dungsproduktion; Zur Kritik der Bürgerlichen Bildungsö- konomie und herrschender Bildungspolitik.
De reeds als zeer waardevol bestempelde inleiding 'Ekonomische groei, onderwijs en Herrschaft' bestaat uit vijf onderdelen: ekonomische groei als politiek doel; de technische vooruitgang; onderwijs als ekonomische groei- faktor; ekonomische- en onderwijspolitieke aktiviteiten van de staat voor een efficiënte groeipolitiek; Bildung, Ausbildung, onderzoek en politiek-ekonomische Herr- schaftsbelangen. |
In de eerste twee paragrafen beschrijft de auteur de voorgeschiedenis van de onderwijsekonomie in meer enge zin (van klassieke ekonomie via Keynes en Harrod/Domar naar een meer voldragen neo-klassieke groeitheorie). Op een gegeven moment ontstaat meer belangstelling voof geïnduceerde technische vooruitgang en komt een derde faktor naast arbeid en kapitaal meer in de picture. Met deze 'residual approach' en de introduktie van het begnp 'human capital' aanschouwt de burgerlijke onderwijseko- nomie als relatief zelfstandige deeldiscipline het levens- licht. Op blz. 30 stelt Tohidipur dat onderwijs en technologische kennis geïnkorporeerd in de faktor arbeid ('human capital') een sekundaire produktie-faktor vor- men, die geëffektueerd wordt door het veranderen van de kwalifikatie-struktuur van de faktor arbeid en die de dynamiek en effektiviteit van het reproduktieproces beslissend beïnvloedt. Er wordt in dit verband gewezen op een ons niet geheel heldere diskussie in het (nep)" marxistische kamp tussen Maier en Rosdolsky enerzijds en Altvater en Huisken anderzijds over de vraag gekwalificeerde arbeid (indirekt onderwijs) de (meer-' waarde in takt laat of zelfs nog vergroot; we hebben hiert^ maken met het zg. reduktieprobleem (hier valt ook denken aan de inbreng van Janossy, M.S.). Eerstgenoern- den zijn hier wat minder orthodox in de marxistische leef dan Altvater en Huisken.
In paragnmf vier worden we indringend gewezen op ^ in omvang en intensiteit toenemende aktiviteiten van de overheid m.b.t. het onderwijs dat een belangrijke^ onderdeel wordt van de infrastruktuur. De onderwijspol'" tiek gaat steeds meer deel uitmaken van de algehe)^ tewerkstellings- en ekonomische politiek. Hoofddoel is ^^ een overwegend kapitalistisch stelsel de 'Verwertung'va" het kapitaal. Ook in de slotparagraaf waar de relatie tussen onderwijs en Herrschaftsinteressen centraal staat, wijst de schrijver op de toenemende en verfijndere invloed van de staat op zowel de externe als de interne vormgeving van het schoolwezen, bijv. via leerplanonderzoek.
De (neo-)marxistische visie van Tohidipur is wat minde"" schematisch dan bij aanhangers van deze stroming soin^ het geval is, hetgeen de inleiding ons inziens ten goede komt. De hele opzet van de reader ademt trouwens überhaupt een vrij open houding.
M. Santeir'^ |
378
-ocr page 385-
Boekbesprekingen
belangrijkste argument voor losbladige publikaties is Zij - beter dan vastbladige boeken - in staat zijn om ontwikkelingen op de voet te volgen. Blijkens de ^naertitel richt het LOL zich op training, onderwijs en orming, een drietal terreinen waarop bij-de-tijdse infor- swr^ zeer welkom is. Om hun belangrijkste doel- ^telling goed te realiseren moeten losbladige publikaties Jnter ^ twee voorwaarden voldoen: de redactie moet hJi^ zijn en een goed gevoel hebben voor wat echt ^langrijk is in de stroom van nieuwe informatie - de j^yiUingen moeten geregeld verschijnen zodat de ^^adige publikatie werkelijk up-to-date blijft. , 0e redactie van het LOL bestaat uit: H. Creemers ^^roningen), P. Drenth (Amsterdam), D. Kallen (Amster- ^f"), P. Span (Utrecht), R. Vandenberghe (Leuven), F. ^'elemans (Leuven), met C. v. Parreren (Utrecht) als ^viseur, een m.i. hooggekwalificeerd gezelschap dat ^ "nschoots in staat is om aan bovengenoemde eerste ^rwaarde te voldoen. De bedoeling is dat ca. drie maal g ."jJäar een nieuwe supplement verschijnt tegen de '°ende paginaprijs. Het hier besproken exemplaar van j^LOL is d.m.v. vier aanvullingen bijgewerkt tot februari ^ '8; wanneer dit tempo wordt volgehouden is het gevaar ^^ verouderen miniem en wordt ook aan de tweede ^oorwaarde voldaan. De doelgroep op wie het LOL zich -^nt is heterogeen en bestaat uit Nederlandse en Belgische ^staande) onderwijsgevenden in school, vormings- otiH bedrijf, betrokkenen bij het onderwijsbeleid en .^iderwijsonderzoekers. De bedoeling van dit naslagwerk j om aan deze groepen een zowel structureel als ^ "oudelijk overzicht te bieden van het primair, secundair "tertiair onderwijs.
p 'n de huidige vorm kent het LOL 14 rubrieken: onn'^'^ologie van de ontwikkeling, het leren en het j^'aenvijzen (Span), Scholingsgebieden (Vandenberghe), J^actisch handelen (Vandenberghe), Curriculumont- 1, p^'ing (Creemers), Differentiatie en individualisering in jj^t onderwijs (Vandenberghe), Onderwijsmeetkunde Q/^"th), Onderwijsmedia: technische aspecten (Drenth), ^^■laerwijsbegeleiding (Vtmdenberghe), Schoolbeheer/be- Q^r (Creemers), Leren buiten de school (Kallen, ^erwijsvisies (Wielemans), Onderwijsstelsels (Wiele- mans), Buitengewoon Onderwijs (Creemers), Onderwijs- beleid (Wielemans). Elke rubriek is onderverdeeld in subrubrieken, bijv. Didactisch handelen bestaat uit Didactische Werkvormen (Knoers en Lowijck), Analyse van didactisch handelen (nog niet verschenen). Sociaal Klimaat in de klas (nog niet verschenen). Optimalisering van didactisch handelen (Lowijck en Tistaert). De subrubrieken worden besloten met een korte literatuurop- gave; te zijner tijd zal aan het lexicon een trefwoordenre- gister worden toegevoegd. |
De zeer brede opzet van dit werk en het feit dat nog geen van de rubrieken volledig is maakt m.i. een recensie in de strikte zin van het woord onmogelijk. Men kan en mag geen (relatieO definitief oordeel uitspreken over een publikatie die nog volop in ontwikkeling is. Wel kan men trachten een vooriopig antwoord te geven op de vraag: Wat biedt dit lexicon aan de doelgroep (zie boven) tot wie het zich richt? Wanneer men deze vraag tot evaluatiecrite- rium maakt dan kan het totaal oordeel zeker positief zijn. Men betrekke bij dit oordeel - naast het voor de hand liggende gegeven dat de deskundigheid en affiniteit van ondergetekende niet even groot is m.b.t. alle rubrieken - het feit dat zowel doelgroep als informatie-aanbod heterogeen is. (In de hier besproken uitpve leveren ca. 20 verschillende auteurs ca. 37 verschillende bijdragen). Voorts: niet elk artikel kan even relevant zijn voor elk lid van de doelgroep. Een artikel over betrouwbaarheid en validiteit in het kader van toets- en testtheorie heeft uiteraard een totaal andere informatieve waarde naarge- lang het door een docent of een onderzoeker gelezen wordt. Ziet men van dit onvermijdelijk probleem af dan kan het LOL als een belangrijke en geslaagde poging beschouwd worden om praktijk en theorie dichter bij elkaar te brengen. De auteurs zijn er over het algemeen goed in geslaagd hun informatie objektief en bevattelijk te presenteren.
Tenslotte, de bruikbatirheid van deze publikatie zou m.i. nog verhoogd kunnen worden door bij de literatuuropgave ook de standaardtijdschriften op het onderhavige gebied te vermelden.
J. H. G. 1. Gieshers.
^sbladig Onderwijskundig Lexicon, Samson, Alphen aan den Rijn - Brussel, 1977, ƒ 64,- ISBN 90.6500.341 X. |
379
-ocr page 386-
Inhoud andere tijdschriften
Info
9e jaargang, nr. 5, 1978
Aktie-onderzoek: startpunt voor een andere Onderwijs- kunde?
Aktie-onderzoek in de onderwijskunde, een poging tot strukturering, door W. Wardekker Aktie-onderzoek als paradigma voor sociaal- wetenschappelijk handelen, door H. Riddersma Het Innovatieprojekt van Co van Calcar, door G. Noordenbos
Wetenschap en niet-wetenschap, door A. van der Hoeff en T. de Haan
Het samenwerkingsbegrip binnen enkele opvattingen van aktie-onderzoek door R. Laverman, W. Louwes en M. Regtvoort
Aangehaalde literatuur
Persoon en Gemeenschap 30e jaargang, nr. 10, juni 1978
Schoolradio, door R. Metzemaekers Een 'tutor'-experiment voor kinderen van buitenlandse arbeiders in het stedelijk onderwijs te Gent, door L. Heyerick en M. Govaert
Uit de congreszaal 1: Onderwijsvernieuwing in Europa, door W. Jansen
Standpunt: Beroepsverboden in de DBR, door W. De Herdt
Uit de congreszaal II: Onderwijsvernieuwing in een socialistisch perspectief. Kan dat? door R. Peeters en Th. Otté
School met gastarbeiderskinderen, door K. De Zutter Her en der (berichten)
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 17e jaargang, nr. 6, juni 1978
Van de redactietafel, door R. de Groot
In gesprek met staatssecretaris A. J. Hermes, door R. de
Groot
Opvoeding en heropvoeding van zorgenkinderen, door P. Verstappen |
De ontwikkeling van het spreken en het dove kind, door J- M. van der Stelt
Percepties van verschillen tussen LOM- en ML-leerlingen.
door A. van der Wissel
Boekbesprekingen
Berichten
Weetwinkel
Regionale studie-bijeenkomsten 1978
Ontvangen boeken
Bakker S. J., Biofeedback. Psychofysiologische leertheoretische aspecten, Van Loghum Slaterus, DeveH' ter, 1978, ƒ 39,50
Berkhout P. R. e.a.. Niet alle kinderen gaan naar basisschool, deel B, Serie: Speciaal Onderwijs, Calle'^' bach, Nijkerk, 1978, ƒ 23,50
Gordon P. en Lawton D., Curriculum change in th^ nineteenth and twentieth centuries, Hodder & Stoughto"' Sevenoaks, 1978, £5.75
Jolles H. M., Het hinderlijk ambacht. Sociologisch^ studies over kritiek, in het bijzonder wetenschappelu''^ kritiek, Serie: Sociaal politieke verkenningen, Samsoi^' Alphen aan de Rijn, 1978, ƒ 27,50
Langedijk P., Studie- en concentratieoefeningen, Ankh' Germes, Deventer, 1978, ƒ 29,50
Lubbers R., De laatste dingen. Een pedagogisch' hermeneutische bezinning omtrent leven en stervei^' Callenbach, Nijkerk, 1978, ƒ 24,90
Nijhof W. J., Interne differentiatie als een innovt'!'^' S.V.O.-reeks. Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1978
Peeters H. F. M., Historische gedragswetenschap. bijdrage tot de studie van menselijk gedrag op laf® termijn. Boom, Meppel, 1978, ƒ 48,50
Ontvangen rapporten
Gemeentelijk Pedologisch Instituut, Rotterdam, Op naar een behandelingsstrategie voor .<!tructNurz^i'0^^ kinderen, door A. M. C. Rooimans. Rozendaal |
380 Pedagogische Studiën 1978 (55) 380 1-381
-ocr page 387-
Mededelingen
^jksuniversiteit Limburg, Maastricht, Sociale gezond- ^^'dkunde. Plan voor de ontwikkeling van onderwijs en "nderzoek aan de algemene faculteit
I^ I-O.N. Haren, Interimrapport Doelstellingenonderzoek '^''bo Emmius/R.I.O.N., De eerste verwerkings- en ""olysefase
^■'•O.N., Haren, Interimrapport Doelstellingenonder- zoek Ubbo Emmius/R.I.O.N., De tweede beoordelings- fase
^•I'T.P., Amsterdam, Analyse van commentaren uit het |
Inventariserend Onderzoek NLO (deelrapport Voortgezet Onderzoek Nieuwe Lerarenopleiding)
Vakgroep Onderwijskunde, Utrecht, Leren omgaan met kennis. Een literatuurstudie naar procesdoelen in het onderwijs
Infocentrum Jeugd en Verkeer vzw, Roeselare (België),
Reeks Jeugd en Verkeer,
nr. 6: Het Verkeersopleidingspark
nr. 8: Hulpmiddelen bij de verkeersopvoeding op school
nr. 14: Verkeersopvoeding in de kleuterklas
nr. 21: Verkeersopvoeding op de lagere school
nr. 22: Verkeerspoppenspelen |
381
-ocr page 388-
Bij de stichting Regionaal Pedagogisch Centrum Zuldelijl< Zuid-Limburg
c.a., die als schoolbegeleidingsdienst hoofdzakelijk werkzaam is voor
kleuter- en lager onderwijs, is een vacature voor:
a twee orthopedagogen
Hun taak omvat:
• het onderzoek van kinderen met leerstoornissen en de daaruit voortvloeiende advisering naar ouders en leerkrachten,
• de ontwikkeling van hulpprogramma's ten behoeve van kinderen met leer- en/of aanpassingsmoeilijkheden,
• het overdragen van hulpprogramma's en nieuw-ontwikkelde onderwijsmethodieken aan leerkrachten,
• het in teamverband mede-ontwikkelen van begeleidingsprogramma's voor scholen en individuele kinderen.
b) een medewerk(st)er onderwijsstimuleringspakket
Zijn of haar taak omvat:
het in teamverband ontwikkelen, uitvoeren en
ondersteunen van schoolbegeleidingsactiviteiten
ten behoeve van scholen in achterstandsituaties,
waarbij speciaal aandacht zal worden geschonken
aan:
• ontwikkeling en vernieuwing van didactische werkvormen, met name ten behoeve van probleemleerlingen.
Voor beide functies wordt gevraagd:
• practische onderwijservaring en een wetenschappelijke vorming op doctoraal of M.O.-B niveau,
• initiërende en organisatorische kwaliteiten,
• goede contactuele eigenschappen en bereidheid om in teamverband te werken en mee te denken,
• voor functie b) tevens kennis van en ervaring met het werk en de problemen in onderwijs-achterstandsituaties. |
Voor één functionaris geschiedt de aanstelling in tijdelijk dienstverband van minimaal één jaar. Zijn of haar werkzaamheden zullen voornamelijk omvatten het onderzoek van kinderen met leerstoornissen en de daaruit voortvloeiende advisering naar ouders en leerkrachten. Hiervoor is de aantekening psychodiagnostische bevoegdheid vereist. De andere functionaris zal hoofdzakelijk worden belast met de overige werkzaamheden, terwijl deze functie een vacature in de bestaande formatie betreft.
• opzet van longitudinale kindbegeleiding,
• begeleiding van (taak)leerkrachten (KO-LO) in hun diagnostiserende en remediërende functies.
Deze taken zullen worden uitgevoerd in zeer nauwe samenwerking met overige ontwikkelings- en vernieuwingsactiviteiten binnen de stimuleringsscholen.
Aanstelling geschiedt voor de duur van het project.
Stichting Regionaal Pedagogisch Centrum Zuidelijk Zuid-Limburg c.a.
Kleine Gracht 32,Maastricht
Salariëring: afhankelijk van opleiding en ervaring zal aanstelling plaats vinden volgens B.B.R.A., in de schalen 112-130 of 148. Indiensttreding: zo spoedig mogelijk. Sollicitaties: binnen 14 dagen - eigenhandig geschreven - te zenden aan het bestuur van de stichting. Postbus 3005, Maastricht. Voor nadere inlichtingen kunt u zich wenden tot de directeur van de stichting, drs. A. F. C. Ressers, telefoon (043) 1.67.33, toestel 10, en voor functie b) eveneens tot de heer H. Geelen (tst. 13). |
-ocr page 389-
De weg van de uitgangssituatie naar het doel
P
zouden geen leesproblemen zijn, als het schrift ."Ooit was uitgevonden. De eerste stadia van het ^ren lezen werden moeilijker naarmate het schrift- ^.ysteem zich verder ontwikkelde. De meest primi- ^sve vormen van schrift, zoals we die kennen uit Oorstellingen in grotten, hielden waarschijnlijk Rauwelijks verband met begrippen uit de gesproken 'aal.
Gedachten en ideeën werden rechtstreeks over- gebracht door afbeeldingen, zonder tussenkomst an de gesproken taal. Het was louter een beeldtaal, enerzijds gemakkelijk te begrijpen was, maar die anderzijds vrij beperkt was in haar mogelijkheden als ^onimunicatiemiddel. Een volgende, belangrijke ^jap was, dat gesproken woorden werden voorge- peid of aangeduid met tekens (pictogrammen of ppgrammen). Hierdoor werden de gebruiksmoge- "Jkheden van het schrift aanzienlijk uitgebreid, maar geheugen werd in sterke mate belast, omdat voor Woord een bepaald teken moest worden ®?memoriseerd. Tensotte werden schriftsystemen 'tgevonden waarvan de basiselementen spraak- ^anken representeerden.
Aanvankelijk waren dat lettergrepen. Het heeft Pigeveer tot duizend jaar voor het begin van onze J^elling geduurd, voordat de fonemen als basis- •ementen vooreen schriftsysteem werden gebruikt. Reflectie op deze eeuwenlange ontwikkeling maakt ^'delijk, dat ons schriftsysteem het resultaat is van reeks abstractieprocessen en dat het leren ^orzien van dit schriftsysteem betrekkelijk hoge ormen van leren impliceert.
Zoals reeds eerder werd opgemerkt, behoort men nderscheid te maken tussen het leren hanteren van schriftsysteem en het bewust doorzien van de ^ginselen waarop het berust. ^ Het tweede is niet een noodzakelijke voorwaarde ®or het eerste, zoals blijkt uit het feit, dat dove
j^J^el 1 van dit artikel is verschenen in het september- "miTier van Pedagogische Studiën. |
kinderen, zij het met aanzienlijk meer moeite, een fonologisch schrift kunnen leren lezen. Ook is het niet onwaarschijnlijk, dat het leren hanteren van een schriftsysteem ervaringen verschaft, die het bewust doorzien van de aard daarvan, kan bevorderen. Als men de kinderen de kans wil geven tot zelfontdek- kend leren, kan het zijn voordeel hebben leerlingen met een fonologisch spellingsysteem te confronte- ren, voordat ze uitdrukkelijk de verbindingen tussen de afzonderlijke grafemen en fonemen hebben geleerd.
4.1. De geschiedenis van de methodiek van het aanvankelijk leesonderwijs in Nederland tot ± 1960
Als men de geschiedenis van de methodiek van het aanvankelijk leesonderwijs nagaat, blijkt, dat men eeuwenlang leesonderwijs heeft gegeven, zonder zich rekenschap te geven van de historische ontwikkeling van ons schriftsysteem. Het fonolo- gisch schriftsysteem werd als een gegeven aanvaard, waaruit men logische konsekwenties trok voor het onderwijs.
Men redeneerde als volgt. De basiseenheden van ons schrift zijn de grafemen, die verwijzen naar fonemen. Leer de grafemen benoemen (met de corresponderende fonemen) en laat vervolgens de fonemen verbinden tot woorden. Deze methode wordt aangeduid als de 'klanksynthesemethode', omdat hierbij afzonderlijke klanken gesynthetiseerd moeten worden tot een woord. Implicitet ligt aan deze methode meestal een vrij naïeve opvatting van het leesproces ten grondslag. Dit neemt echter niet weg, dat het kunnen decoderen van een woord op grond van de samenstellende grafemen en fonemen door de meeste didactici als een belangrijke doelstelling van het aanvankelijk leesonderwijs wordt beschouwd. Als het kind eenmaal in staat is met behulp van deze strategie tamelijk vlot woorden te decoderen, dan is het minder afhankelijk van anderen. Het kan zelfstandig oefenen. En omdat de meeste teksten van de eerste leesboekjes reeds tot de taalschat van de kinderen behoren, levert de
Hedendaagse theorieën over het leesproces en de structuurmethode voor aanvankelijk lezen, deel 2*
Jj- J. C. Mommers
^l<groep Onderwijskunde, K.U. te Nijmegen |
^Dagogische Studiën 1978 (55) 383-397 383
-ocr page 390-
M. J. C. Mommers
betekenis doorgaans niet veel moeilijkheden op. Toch ziet men, dat na 1870 in Nederland de klanksynthesemethode steeds minder werd toege- past, zodat ze rond 1900 nagenoeg geheel verdwenen was. Bijna alle methoden waren toen analytisch- synthetisch.
Bij deze laatstgenoemde methoden werd niet meer begonnen met het aanleren van de verbinding van grafemen (lettertekens) met fonemen (letter- klanken).
Men liet hieraan een stadium voorafgaan, waarin kinderen geconfronteerd werden met een beperkt aantal 'klankzuivere' woorden, meestal 16 ä 20, die zowel visueel als auditief werden geanalyseerd.
Voor deze gewijzigde aanpak werden diverse redenen aangevoerd. In de eerste plaats beriep men zich op het didactisch beginsel van de geleidelijk- heid. Bij het 'synthetisch' lezen, wordt het kind voor een complex van moeilijkheden geplaatst. Het moet in staat zijn de lettertekens te onderscheiden en te herkennen. Vervolgens moet het weten welke klank door een bepaald letterteken wordt aangeduid en ten slotte moet het zich deze klanken kunnen voorstel- len en tot een woord verbinden.
Al deze moeilijkheden moet het kind bij het lezen van een woord langs synthetische weg tegelijk overwmnen. Men trachtte daarom deze moeilijkhe- den te splitsen. Het synthetiseren van auditief aangeboden klanken tot woorden werd afzonderlijk ingeoefend. Maar omdat de klanksynthese de grootste moeilijkheid vormt bij het samenstellend lezen, werd deze synthese ingeleid en vergezeld door oefeningen in het auditief analyseren.
Naast de training in auditieve analyse en synthese werd het kind geoefend in het onderscheiden en herkennen van de grafemen. Op deze manier trachtte men de moeilijkheden bij het eigenlijke lezen aanmerkelijk te reduceren (Hoogeveen, 1910; Reynders en Doumen, 1954).
Een tweede reden was, dat losse letters en klanken buiten de ervaringswereld van het kind liggen. Ze hebben op zich nauwelijks betekenis.
Zeker voor het kind zijn het zinloze elementen, die daarom moeilijk onderscheiden en onthouden worden. De koppeling van letterklank en letterteken verloopt daarom moeizaam. Om de belangstelling van het kind te verhogen en het eerste stadium van het leren lezen meer zinvol te doen verlopen, verbond men het lezen met het zogenaamde 'aanschouwings- en zaakonderwijs'. |
Dit was mogelijk door uit te gaan van een vertelling met een wandplaat, waarin de aan te leren 'normaalwoorden' waren opgenomen. Met 'nor- maalwoorden' werden bedoeld woorden, waarin de fonemen hun 'normale' klank hebben. Zij vormden het uitgangsmateriaal om tot een koppeling te komen tussen letterteken en letterklank. Elk woord werd voorgesteld door een plaatje. Op de bekende leesplankjes stonden deze plaatjes bijeen, me' daaronder het betreffende 'normaalwoord'. He' kind leerde de plaatjes benoemen en het leerd® tevens de auditief aangeboden 'normaalwoorden' i" fonemen te segmenteren.
Ook leerde het losse lettertjes te leggen op de gedrukte woorden onder de plaatjes. Beheerste he' kind deze vooroefeningen, dan was het niet meer zo moeilijk duidelijk te maken, dat de klank, die men het eerste hoorde, correspondeerde met het letterte- ken, dat men het eerst zag, van linksafte beginnefl' Als het kind eenmaal in staat was de klankpositie van elke klank bij de normaalwoorden juist te bepalen- dan kan het in princiep door middel van he' leesplankje achterhalen door welk grafeem be' betreffende foneem werd gerepresenteerd.
Was een leerling vergeten welke 'klank' behoorde bij een bepaald 'letterteken', dan kon hij di' terugvinden door dit letterteken op te zoeken ondef de afbeeldingen en het betreffende normaalwoord in fonemen te segmenteren.
Een derde reden, waarom de klanksynthese' methoden werden vervangen, was, dat men door de ontwikkeling van de fonetiek meer oog had gekrege" voor de fonetische afwijkingen in onze spelling-1" dit verband is het illustratief, dat Reynders en Doumen hun handleiding beginnen met een uiteen- zetting over de fonetiek. (Reynders en Doumen- 1954).
Zij merken op dat de hedendaagse spelling ^^ 'afwijkingen' zit. 'Maar wat bij al die uitzonderinge" toch onaangetast blijft, dat is het beginsel van d^ volgorde. Dit alleen staat stevig vast. Daar kunne" we dus veilig mee werken, niet alleen beginnet maar ook dóórgaan'.
De betekenis van de 'perceptuele ordening' het leren lezen wordt hier al in eenvoudig® bewoordingen aangeduid. Door bij de vooroefenin' gen uit te gaan van gesproken woorden, wilde me" het kind bewust maken van de volgorde van d klanken, om daardoor de moeilijkheden bij he 'synthetisch' lezen te reduceren.
Deze opbouw van de leergang bij de analytiscP' synthetische methoden is opmerkelijk, als me" bedenkt dat in het begin van deze eeuw ^e didactisch denken in West Europa direct of indire'^ onder invloed stond van de voorstellingspsychol"' gie, die een duidelijke elementenpsychologie v^j Leren werd verklaard in termen van associatie. H® geheel moest worden opgebouwd vanuit de eleme"' |
384
-ocr page 391-
Hedendaagse theorieën over het leesproces
ten: de 'enkelvoudige voorstellingen'.
Op grond van deze opvatting zou een klanksynthese-methode meer voor de hand hebben gelegen.
Tussen 1920 en 1930 krijgt in de Nederlandse didactiek de voorstellingspsychologie concurrentie enerzijds van de Duitse denkpsychologie en ander- zijds van de Gestaltpsychologie. Terwijl de metho- diek van het voortgezet lezen een nieuwe impuls kreeg vanuit de denkpsychologie door het 'stille- ren', werd de methodiek van het aanvankelijk 'eesonderwijs vooral beïnvloed door de Gestaltpsy- chologie (Grazer, 1931).
In het begin van de dertiger jaren verschijnen in Ons land de eerste globaalmethoden voor aanvanke- lijk lezen (Versteeg, 1932; Evers, Kuitert, v.d. ^elde, 1935). Deze methoden zijn niet spontaan 'angs de weg van de praktische ervaring ontstaan, iiiaar zij zijn geïnspireerd door de resultaten van Empirisch psychologisch onderzoek. Experimenten hadden aan het licht gebracht dat de geoefende lezer fiiet letter voor letter waarneemt, maar grotere Eenheden (woorden of woorddelen).
Verder vond men, dat in een ciantal gevallen de Psychische ontwikkeling van het kind niet verloopt ^an het element naar de totaliteit, maar juist in Omgekeerde richting. Uit de totaliteit differentiëren Zich geleidelijk de delen. De Gestalt, het zinvolle êeheel, is primair en niet het zinloze element. De psyche van de mens is meer dan een som van functies, het is een totaliteit, een structuur. Deze totaliteit vormt bij het kind nog een hechtere eenheid dan bij de volwassenen. Leren is lang niet altijd een herbinden van elementen tot een groter geheel, maar dikwijls een differentiëren van onderdelen uit een totaliteit, volgens de Gestaltpsychologie. Didactisch ^erd dit vertaald in totaliteitsonderwijs. Voor de [^ethodiek van het aanvankelijk leesonderwijs oetekende dit, dat leren lezen niet geïsoleerd werd pzien als een op zichzelf staande techniek. Leren '^zen behoorde een organisch onderdeel te zijn van ■^et taalonderwijs, dat op zijn beurt soms weer lauwe banden had met 'belangstellingscentra'.'In Eerste instantie werd het lezen lerende kind niet Geconfronteerd met losse klanken en lettertekens, •^aiir met zinvolle gehelen. De zin en het woord berden uitgangspunt en dit niet allereerst op grond ^an fonetische overwegingen.
Aanvankelijk stelden de auteurs van de globaal- Jïjethoden zich weinig kritisch op ten aanzien van de Gestaltpsychologie. |
Het heeft ook een aantal jaren geduurd, voordat de' Gestaltpsychologen zelf hun theorie nuanceer- den. Eerst later stelde Metzger (1956), dat bij de ontwikkeling van de waarneming een tweevoudige beweging te onderscheiden is: 'van het geheel naar de delen', maar ook 'van de delen naar het geheel'.
Een gestructureerde Gestalt kan ontstaan door geleding (analyse) van de ruwe Gestalt, maar ook door synthese van de delen. Kainz (1956) merkte op dat de woordherkenning bij het lezen zowel analytisch als synthetisch kan verlopen en voegt daaraan toe, dat bij een synthetische benadering de verwachte woordbetekenis niet zelden een onder- steunende rol speelt.
Sommige didactici maakten zich bovendien schuldig aan een kritiekloos generaliseren van beschikbare onderzoeksgegevens naar de onder- wijssituatie, die aanzienlijk verschilde van de laboratoriumsituatie waarin deze waren verzameld. Als sommige auteurs stelden dat de analyse van het woordbeeld spontaan tot stand moest komen en dat opzettelijke synthese-oefeningen nauwelijks of niet nodig waren, dan gingen zij aanzienlijk verder dan beschikbare onderzoeksgegevens rechtvaeirdigden (Grazer, 1931, p. 76).
Toen na enkele jaren bleek dat bij de globaalme- thoden een aantal kinderen niet of te laat tot een spontane analyse en synthese kwamen en men bemerkte dat bij deze leerlingen het geheugen werd overbelast door het grote aantal globaalwoorden die moesten worden ingeprent, ging men zich bezinnen op de interpretatie en de toepassing van de Gestaltpsychologische gegevens.
Deze kentering werd duidelijk zichtbaar in de herdrukken van de handleidingen die na de tweede wereldoorlog verschenen (Versteeg, 2e druk, z.j.) en in de uitwerking van nieuwe globaalmethoden die na 1945 op de markt kwamen (v. Breda, 1946). Daar stond tegenover, dat men in sommige analytisch- synthetische methoden min of meer rekening ging houden met Gestaltpsychologische gegevens. (Al- derts, 1947; Coenen-v. Gestel, 1951). Tegen de zestiger jaren leidde dit tot het ontstaan van de structuuiTTiethode. (Cesiirius, 1958; Caesar, F. B. i960).
De middenpositie van de structuurmethode komt in de volgende punten tot uiting: 1. Bij het leren decoderen gaat de structuurmethode uit van concrete woorden, die voor het kind betekenis hebben. Het aantal woorden dat als totaliteit wordt aangeboden is groter dan bij de klassieke analytisch-synthetische methoden, maar kleiner dan bij de globaalmethoden. Argumenten waarom het aantal uitgangswoorden groter is dan bij de analytisch-synthetische methoden waj-en:
a. Een foneem is niet één bepaalde klank, maar |
385
-ocr page 392-
M. J.C. Mommers
het verwijst naar een zekere variatiebreedte van klanken. Een foneem klinkt in een woord telkens een beetje anders onder invloed van de aangren- zende klanken. Een foneem is het product van een abstractieproces. Het is daarom gewenst een bepaald foneem in meer dan één of twee woorden te laten 'ontdekken'.
b. De grootste moeilijkheid bij het leren lezen is de decoderingsstrategie, waarbij de leerling op grond van afzonderlijke grafemen de gerepresen- teerde fonemen moet samenvoegen tot een woord. Door in het begin het aantal woorden, dat als totaliteit wordt aangeboden wat groter te maken dan bij de analytisch-synthetische metho- den gebruikelijk was, kan aan deze moeilijke fase in het leerproces wat meer tijd worden besteed, zonder dat de leerling het gevoel krijgt niet mee te kunnen.
c. Bij een groter aantal uitgangswoorden wordt de mogelijkheid van synthese-oefeningen met behulp van de zogenaamde wisselrijtjes uitge- breid. Vooral leerlingen die moeite hebben met de klanksynthese hebben behoefte aan deze oefenvorm, waarbij door verwisseling van de eerste of de laatste letter van globaal aangeleerde woorden nieuwe woorden worden afgeleid. Het voordeel van deze wisselrijtjes is, dat de leerling telkens maar één nieuwe klankverbinding tot stand behoeft te brengen.
d. De analytisch-synthetische methoden namen alleen 'klankzuivere' woorden als uitgangswoor- den. Al deze woorden moesten auditief worden geanalyseerd. Wil men onnatuurlijk taalgebruik zoveel mogelijk beperken, dan heeft men behoefte aan frekwente 'niet-klankzuivere' woorden. Ook al worden deze woorden niet auditief geanalyseerd, dan kunnen zij uit het oogpunt van goed taalgebruik toch reeds in de beginfase van het leren lezen in de teksten worden gebruikt.
Dat het aantal 'globaalwoorden' bij de struc- tuurmethode beperkter is dan bij de ^obaalmet- hode, hangt samen met het gewicht dat bij de instructie wordt gelegd op de analyse van woorden in grafemen en fonemen en de synthese van grafemen en fonemen tot woorden. Omdat men bij de globaalmethode analyse en synthese liet afhangen van het spontane initiatief van de leerlingen, maakten een aantal kinderen bij het onderscheiden en herkennen van woorden min- der snel gebruik van de relaties tussen grafemen en fonemen. Het lezen bleef langer een 'naïef lezen', omdat de behandelde woorden weliswaar |
werden herkend, maar de fonologische structuur van het schriftsysteem werd nog onvoldoende doorzien om zelfstandig nieuwe woorden te kunnen ontcijferen. Elk nieuw woord moest in eerste instantie worden 'voorgezegd'. Omdat bij de structuurmethode analyse en synthese doel- bewust worden bevorderd, is de gemiddelde leerling eerder in staat nieuwe woorden te ontsleutelen op grond van de grafeem- foneemrelaties dan bij de globaalmethode. Blijft een leerling te lang steken in het stadium van 'naïef lezen', dan wordt het aantal woorden, dat als totaliteit moet worden ingeprent te groot, zodat het visuele geheugen wordt overladen en er verwarring ontstaat tussen bepaalde globaal- woorden. Deze laatste opmerking houdt verband met het volgende punt: de plaats van analyse en synthese in de leergang.
2. De middenpositie van de structuurmethode tussen de klassieke analytisch-synthetische- en de globaalmethode komt ook tot uiting in de aard van de analyse- en synthese-oefeningen en de plaats die zij bij de opbouw van de leergang innemen. Bij de analytisch-synthetische methode was de ftinctie van de analyse de leeriing spoedig in staat te stellen het foneem te vinden dat correspondeert met een bepaald grafeem. Als een kind de plaatjes van de normaalwoorden kon benoemen en het was in staat deze woorden in de juiste volgorde in fonemen te segmenteren, dan kon het ook het corresponderende grafeem vinden en omgekeerd. Het leren analyseren van gesproken woorden in 'spraakklanken' behoor- de, evenals het leggen van de letters op het ieesplankje, tot de vooroefeningen, die vooraf- gingen aan het eigenlijke leren lezen. Na deze analytische fase volgde de fase van de synthese: het verklanken van grafemen en deze samenstel- len tot woorden. Deze twee fasen waren in de leergang duidelijk onderscheiden. Bij de synthese-oefeningen maakte men zoveel moge- lijk gebruik van nieuwe, klankzuivere woorden. Het ging immers om het leren samenstellen van door grafemen gerepresenteerde klanken tot woorden. Daarom werd zoveel mogelijk verme- den in de leesteksten dezelfde woorden te laten terug komen. Het kind was daardoor genood- zaakt zich aanvankelijk tot één decoderingsstra- tegie te beperken. Bij de globaalmethoden kende men in de leergang geen vooroefeningen, maar werd onmiddellijk met lezen begonnen. De leeriingen werd geleerd de verschillende woor- den van elkaar te onderscheiden op grond van bepaalde letters en configuraties daarvan, de |
386
-ocr page 393-
Hedendaagse theorieën over het leesproces
|
totaalvorm van het woord of de lengte. Door het toenemende aantal globaalwoorden voortdurend •tiet elkaar te vergelijken, ontdekten de leerlingen geleidelijk de distinctieve kenmerken. De aanvankelijk vage, ruwe Gestalt van het Woord kreeg zo steeds meer het karakter van een gestructureerde Gestalt. Om dit te bevorderen moesten in de leesteksten vaak dezelfde woorden terugkomen. Toen na enkele jaren bleek, dat een deel van de minder intelligente leerlingen niet in staat was de woorden van elkaar te onderschei- den, als het aantal globaalwoorden tot boven de honderd werd uitgebreid en zij al te zeer radend gingen lezen, werden na de globale beginfase geleide analyse- en synthese-oefeningen ingelast. In eerste instantie waren deze oefeningen bedoeld om de woorden beter te structureren, niaar ook om de leerlingen te helpen de fonologische structuur van ons spellingsysteem te ontdekken en de koppeling tussen grafemen en fonemen te bevorderen. Als de leerlingen daarin slaagden, konden uit globaal aangeleerde woor- den nieuwe woorden worden afgeleid. Omdat overeenkomsten en verschillen van grafemen in Sedrukte woorden veel gemakkelijker te onder- kennen zijn dan in gesproken woorden, werd omwille van de geleidelijkheid bij de analyse- en synthese-oefeningen uitgegaan van het visuele Woordbeeld. Men gebruikte daarbij globaal Ongeleerde woorden. In een later stadium bleken de meeste kinderen in staat te zijn ook nieuwe woorden te decoderen. Naast de strategie Waarbij woorden en woorddelen als totaliteit Werden herkend, gingen de leerlingen ook de strategie gebruiken waarbij woorden werden ontsleuteld door middel van het verklanken van grafemen en spellingpatronen. Bij de structuur- •^ethode wordt met betrekking tot de analyse- en ?ynthese-oefeningen het volgende standpunt 'igenomen. Leren lezen is een complex van 'eerprocessen van verschillende aard. Hierin Normen de drie volgende onderdelen belangrijke Schakels: het leren analyseren van gesproken Woorden in fonemen, de koppeling van grafemen On de corresponderende fonemen en het leren Samenstellen (genereren) van woorden door niiddel van fonemen, die door grafemen worden gerepresenteerd. Vermoedelijk zijn deze drie Onderdelen voor het zesjarige kind ook het ■Moeilijkste en vraagt het nog al wat tijd en Oefening voordat ze worden beheerst. Bovendien Veronderstelt de beheersing daarvan een be- paalde graad van ontwikkeling van het linguis- tisch bewustzijn, die nog niet door alle kinderen op het einde van de kleuterschoolperiode is bereikt. Er zijn aanwijzingen dat er in dit opzicht duidelijke individuele verschillen bestaan. (Leroy-Boussion, 1975). Dit betekent niet dat analyse- en synthese-oefeningen zonder meer uitgesteld zouden moeten worden, maar wel dat daarbij een zekere geleidelijkheid gewenst is en dat daarvoor een voldoende lange periode wordt uitgetrokken. Het inprenten van een beperkt aantal globaalwoorden stelt minder hoge eisen aan het abstractie- en combinatievermogen van de leerling dan de auditieve analyse en synthese. Daarom wordt in de structuurmethode daarmee begonnen. Er moet echter voor worden gewaakt, dat de leerling niet op dit niveau blijft steken. Vóórdat het aantal aangeleerde woorden zo groot wordt, dat er herhaaldelijk verwarringen ont- staan, moet de leerling de fonologische structuur van ons spellingsysteem door hebben. Dit tracht men te bereiken door het alzijdig structureren van de ingeprente woorden, zowel in visueel en auditief a\s 'mspraakmotorisch opzicht. Analyse- ren en synthetiseren zijn vormen van structure- ren. Onder invloed van deze oefeningen gaat het 'naïef ' lezen geleidelijk over in een vorm van lezen waarbij de grafeem-foneem relatie een belangrijke rol gtiat spelen bij het decoderen en de leerling in staat is zelfstandig nieuwe woorden te ontsleutelen. Deze overgang vindt niet bij alle leerlingen op hetzelfde tijdstip plaats, omdat dit van meerdere factoren afhimkelijk is, zoals de intelligentie en de ontwikkeling van het linguis- tisch bewustzijn. Ook de invloed van de instructie moet niet worden onderschat. Bij de structuurmethode worden dan ook vanaf het begin analyse- en synthese-oefeningen gegeven. Het is juist typerend voor de leergang van deze methode dat het aanleren van globaalwoorden en analyse- en synthese-oefeningen niet na elkaar aan de orde worden gesteld, maar naast elkaar verlopen. Daarbij vormt de visuele analyse het aangrijpingspunt voor de auditieve en spraakmo- torische aspecten. Deze oefeningen worden geconcretiseerd met behulp van de zogenaamde structureerblaadjes. Dit zijn woordktiarten, wjiarmee door het wegvouwen van een of twee grafemen het woord wordt 'afgebroken' en vervolgens weer wordt 'opgebouwd' (Caesar, 1977, p. 73). Als de leerlingen eenmaal met behulp van visueel materiaal ervaren hebben wat ancilyse- en synthese van woorden is, verdient het aanbeveling soortgelijke oefeningen te geven, die zuiver auditief van aard zijn, met woorden die niet globaal zijn aangeleerd. |
387
-ocr page 394-
M. J. C. Mommers
3. Een derde punt, waarbij de middenpositie van de structuurmethode tot uiting komt is de relatie van het aanvankelijk leesonderwijs tot de taalontwik- keling, welke laatste op haar beurt niet los te denken is van de kinderlijke belevingswereld. Men kan het aanvankelijk leesonderwijs opvatten als het aanleren van een techniek: het leren verklanken van grafische tekens. De meest radicale vertegenwoordigers van de globaalme- thode, zoals Decroly, wezen een dergelijke geïsoleerde training af en wilden het leren lezen functioneel laten verlopen, bijvoorbeeld in het kader van de behandeling van belangstellingscen- tra. (Hamaïde, 1922). Het criterium voor de keuze van de uitgangswoorden was niet van fonetische aard, zoals bij de analytisch- synthetische methoden, maar deze werd bepaald door de (mondelinge) uitingen van de leerlingen. |
Een soortgelijk uitgangspunt wordt gehanteerd door de voorstanders van de 'language expe- rience methode'. Aansluiting bij de taalontwikke- ling en de belangstelling van het kind worden gezien als een waarborg om het leren lezen voor het kind zo zinvol mogelijk te maken. Men geeft de voorkeur aan intrinsieke boven extrinsieke motivatie. Als het doel van een leeractiviteit voortkomt uit de leerling, zal deze zich meer inspannen om moeilijkheden te overwinnen. Een goed onderwijzeres) zal de natuurlijke behoeften en activiteiten van de leerlingen in de schoolsitua- tie weten te benutten. Men moet echter realis- tisch blijven. De krachten, de tijd en de bekwaamheid van een onderwijsgevende zijn beperkt. Men kan niet verlangen dat een leerkracht elk jaar een nieuwe leergang samen- stelt, geheel afgestemd op de actuele situatie. Bovendien stelt de fonologische structuur van ons spellingsysteem zijn eisen, al behoeven deze niet in die mate bepalend te zijn als doorgaans het geval is bij de opbouw van een klanksynthese- of een analytisch-synthetische methode.
4.2. Hedendaagse ontwikkelingen met betrekking tot theorieën over lezen
De tot zover geschetste ontwikkelingen hadden zich in Nederland reeds voltrokken in het begin van de zestiger jaren. De ontwikJceling in de laatste tien a vijftien jaren wordt, internationaal gezien, geken- merkt door het zoeken naar een theorie over lezen en leren-lezen, die rekening houdt met de pluriformiteit in de verschillende benaderingswijzen en die gegevens uit diverse wetenschappen en disciplines tot een min of meer samenhangend geheel weet te verenigen. |
388
-ocr page 395-
Hedendaagse theorieën over het leesproces
Meestal hebben de wetenschappelijke onderzoe- 1 "^ers niet de pretentie dat op korte termijn uit deze theorieën min of meer dwingende conclusies ës^'^^'^ken kunnen worden voor de onderwij sprak- Ijjk, maar men hoopt wel dat zij mede richtinggevend gunnen zijn voor het didactisch denken en handelen.
probeert men ondermeer recht te doen aan Opvattingen uit de generatieve grammatica en uit de 'heorie over informatieverwerking.
Taalpsychologen en taalsociologen wijzen erop pt naast logische, fonetische (c.q. fonologische) en 'eerpsychologische aspecten ook syntactische en ^srnantische gezichtspunten betrokken moeten J^orden bij de analyse van het leesproces (Gibson en Levin, 1975).
Een goed overzicht van deze theorieën wordt Begeven door Singer en Rudell in de tweede druk van het boek 'Theoretical Models and Processes of ^.eading' (Newark, 1976). Hier wordt slechts één Bagram (figuur 2) gepresenteerd om te verduide- '\iken welke variabelen (c.q. soorten van informatie) ■"eeds in de fase van het aanvankelijk leesonderwijs rol (kunnen) spelen bij het decoderen en hoe zij elkaar onderiing beïnvloeden. Dit diagram werd in hoofdzaak geïnspireerd door de theorie van Good- ■^an, zoals die door Whitney Pflaum (1974) werd Ingepast op het aanvankelijk lezen. Ruddell (1970) heeft de vraag opgeworpen in hoeverre de complexe strategieën die door geoefende lezers worden Gebruikt, ook benut kunnen worden door begin- •^ende lezers. Een aantal componenten die Good- •^an bij het lezen onderscheidt, zoals 'verwachten ^at er zal volgen', 'zoeken naar gegevens die de J^rwachtingen bevestigen' en 'het begrijpen van de ^tekenis' gelden ook voor het verstaan van het gesproken woord. Een aantal van Goodman's Opvattingen m.b.t. het lezen zijn juist afkomstig van Onderzoek naar het luisteren. (Neisser, 1967).
Daar staat tegenover, dat er ook duidelijke Verschillen zijn tussen het leesproces bij de Beoefende en de beginnende lezer.
Met behulp van het stroomdiagram wordt verdui- delijkt langs welke wegen het decoderen van ^Oorden en zinnen kan verlopen bij kinderen die l'eeds enkele maanden leesonderwijs hebben ont- Y"8en. Een kind komt doorgaans alleen tot lezen, de situatie waarin het verkeert, daartoe aanlei- "'"8 geeft. De manier waarop het een tekst (een grafische code) leest, is mede afhankelijk van zijn •Momentele instelling, zijn ervjuing en de situatie daarin het verkeert. Een uitgangssituatie, die als zinvol wordt ervaren, |
geeft meer stootkracht om moeilijkheden te over- winnen.
In het diagram worden twee manieren aangegeven waardoor woorden herkend kunnen worden. In eerste instantie zal de lezer die reeds enigermate geoefend is, trachten een woord rechtstreeks te identificeren op grond van zijn karakteristieke kenmerken. Deze kenmerken zijn meestal een mengsel van: veelvuldig voorkomende groepen van letters (spellingpatronen), de lengte van het woord, de totaalvorm, maar ook afzonderlijke letters vooral de begin- en de eindletter spelen vermoedelijk bij deze onmiddellijke herkenning een rol. Het zal duidelijk zijn, dat deze rechtstreekse herkenning op grond van de discriminatie van karakteristieke grafische kenmerken alleen mogelijk is, als het woord reeds vaker werd gezien en gelezen.
Slaagt de lezer er niet in het woord onmiddellijk te identificeren dan kan hij overschakelen op een andere strategie met name die van het verklanken. Herkende onderdelen worden verklankt en samen- gevoegd tot een woord. Deze delen zullen dikwijls afzonderlijke letters zijn, maar niet zelden ook woorddelen zoals lettergrepen, woordstammen, lettergroepen en voor- en achtervoegsels. Zoals men bij zichzelf kan waarnemen, zal men bij lezing van het pseudowoord/kostulimese/beslist niet elk gra- feem afzonderlijk verklanken, maar men stelt het woord wel samen.
Bij het synthetiseren van fonemen en andere woorddelen tot een woord spelen fonetische wetmatigheden een rol. In de meeste gevallen zijn zesjarige kinderen zich dtiarvan niet bewust. Het heeft vermoedelijk ook niet veel zin deze fonetische regels expliciet aan te leren, omdat jonge kinderen doorgaans nog niet in staat zijn tot toepassing van dergelijke regels. De moeilijkheden die fonetische wetmatigheden en afwijkingen opleveren bij het samenstellen van woorden uit fonemen, worden veelal overwonnen door middel van analogie met reeds gekende woorden.
Bij de herkenning van woorden in zinsverband blijkt naast de grafisch-fonologische informatie ook syntactische informatie die in het 'lange-termijn- geheugen' is opgeslagen, van invloed te zijn.
Weber (1970) toonde aan dat reeds in het eerste leerjaar de grammaticale contekst een belangrijke rol speelt bij het decoderen. Van alle fouten die bij het hardop lezen van teksten werden gemaakt waren 90 percent verenigbaar met de grammaticale structuur van de voorafgaande tekst.
Weber analyseerde ook de spontane foutencor- recties en constateerde dat de betere lezers slechts 27 procent van de fouten herstelden, die de |
389
-ocr page 396-
M. J. C. Mommers
grammaticale structuur van de zin geen geweld aan deden, maar bij fouten waar dit wel het geval was bedroeg dit percentage 85. Zwakke lezers daarente- gen corrigeerden slechts 42 percent van deze laatst genoemde categorie fouten (Weber, 1970, p. 161). Uit de analyse van de leesfouten concludeert Weber dat beginnende lezers hun grammaticale kennis gebruiken om het aantal woorden dat mogelijker- wijze in de tekst zou kunnen volgen, in te perken, waardoor de decodering van het betreffende woord wordt vergemakkelijkt. Een soortgelijk verschijnsel bestaat ook bij het verstaan van gesproken taal. Samenvattend kan men stellen, dat ook de begin- nende lezer bij het decoderen gebruik maakt van syntactische informatie die in het geheugen is opgeslagen. Het lijkt plausibel, dat dit geldt zowel bij het identificeren van woorden op grond van grafische kenmerken als voor genereren (samenstel- len) van niet herkende woorden met behulp van de grafeem-foneem-relaties. Vandaar dat in het dia- gram vanuit 'grammaticale structuur van de zin' twee pijlen zijn getekend.
Behalve van syntactische informatie maakt de beginnende lezer ook gebruik van semantische informatie: de betekenis van een woord of zin.
Dit gebeurt in combinatie met de eerder genoemde strategieën. De onderste pijl in het diagram, die loopt van de 'Betekenis' naar het grote kader 'decoderen', geeft aan dat er een voortdurende terugkoppeling plaats vindt. Bij het synthetisch verklanken kan men soms opmerken dat een leerling de afzonderlijke fonemen wel in de juiste volgorde uitspreekt, maar dat hij het woord en de betekenis daarvan in eerste instantie niet herkent, als behorend tot zijn eigen taalschat. Het Gestaltkarakter ontbreekt dan nog. De relatie met de gesproken taal is nog niet tot stand gekomen.
Om deze 'sprong', die dikwijls als een verrassende ontdekking wordt beleefd (een Aha Erlebnis) te vergemakkelijken, kan de betekenis van de kontekst een ondersteunende rol vervullen. Men kan het ook anders formuleren. Zowel bij luisteren als bij lezen wordt de waarneming gericht door verwachtingen, die tot op zekere hoogte onzeker zijn.
Lezer en luisteraar zijn erop uit door informatie van verschillende aard deze onzekerheid op zo'n efficiënt mogelijke wijze te reduceren.
Bij het lezen bestaat een belangrijk deel van deze informatie uit de zichtbare letters op het papier, maar bij het zingeven aan geschreven taal is de informatie die komt van achter de oogbal, vanuit de hersenen, onmisbaar. Zonder een wisselwerking tussen beide soorten informatie zou het decoderen nooit zo snel en effectief kunnen verlopen en zou begrip van wat men leest onmogelijk zijn. |
Als men aanvankelijk lezen in dit licht ziet, blijk' het meer te zijn dan een som van afzonderlijke vaardigheden. Er bestaat reeds in een vroeg stadium een complexe interactie tussen de informatie in de lezer en de grafische informatie van een gedrukte tekst.
Het relatieve gewicht dat aan de componenten ii' het stroomdiagram moet worden toegekend, zal vermoedelijk van lezer tot lezer en van situatie tot situatie verschillen. Uit correlationeel onderzoek ^ bekend, dat er bij de beginnende lezer een tamelijk sterke samenhang bestaat tussen de mate waarin het fonologisch bewustzijn is ontwikkeld en de leespres- taties. Hetzelfde geldt voor de vlotheid vaU mondeling taalgebruik enerzijds en het lezen anderzijds. Ook aandachtsconcentratie en he' geheugen correleren positief met leesvaardigheid' Het functioneren van het korte-termijn-geheugen en het kunnen ordenen van in de tijd verlopende stimuli, zoals de fonemen van een gesproken woord, vertonen eveneens samenhang met leesprestaties (Bakker, 1972). Verder is gebleken dat d« waamemings-instelling m.b.t. de dimensie impulsiviteit-reflexiviteit van invloed is op de leesbekwaamheid van beginnende lezers. (KagaUt 1965). .
Kinderen die zich kenmerken door refiexie' reageren in waamemingssituaties met grote response-onzekerheid, zijn nauwkeuriger W woordherkenning dan kinderen die impulsief reagf' ren en die nalaten hun eerste indruk op zijn juistheid te toetsen.
Naast de genoemde variabelen speelt ook de wijz® waarop het kind aanvankelijk lezen heeft geleerd een rol. (Barr, 1974). Welke decoderingsstrategie doini' neert, is naast persoonlijkheidskenmerken van het kind, afhankelijk van de gevolgde onderwijsmeth^" de. Dit heeft met name betrekking op de informatie' eenheid, die bij het decoderen centraal st^t. Anderzijds moet men de invloed van de onderwijs' methode ook niet overtrekken. Al lezende zulle" vele kinderen ervaren welke strategie in een gegeven situatie het meest efficiënt is. Succesvol leesgedrag wordt bekrachtigd. Alleen kinderen die weinjg flexibel zijn, zullen gemakkelijker in één strategie blijven steken, als de onderwijsmethode een bepaalde strategie monopoliseert.
4.3. Verschillen tussen de leergang van de klank' synthesemethode en die van de structuurmethodc
In paragraaf 3 werd opgemerkt, dat verschilled tussen methoden voor aanvankelijk lezen voor een |
390
-ocr page 397-
Hedendaagse theorieën over het leesproces
aanmerkelijk deel zijn te herleiden tot de ordening Van de doelstellingen of subvaardigheden in de leergang.
Om dit nader te illustreren wordt hier de leergang Van de structuurmethode vergeleken met die van een hedendaagse klanksynthese-methode.
Door vergelijking wordt het kenmerkende van elke methode duidelijker en worden de bestaande Verschillen tot hun juiste proporties teruggebracht.
Voordat wordt ingegaan op de volgorde waarin beide soorten methoden de diverse vaardigheden aan de orde stellen, is een meer algemene opmerking op zijn plaats. Onder invloed van onderwijs- technologisch denken (o.m. geprogrammeerde in- structie) en het streven naar taxonomieën van onderwijsdoelstellingen werd de laatste jaren in toenemende mate aandacht geschonken aan sek- ^entiëren van subdoelstellingen (c.q. subvaardig- heden), waarbij een tendens naar een lineaire Ordening overheerste. Het 'voorwaarden denken' in de didaktiek hangt daarmee samen.
De bezining op de ordening van de doelstellingen 'n een leergang heeft ongetwijfeld een aantol Positieve effekten opgeleverd. Maar dit mag ons niet doen vergeten, dat ook een zekere wetenschappe- lijke scepsis hier op zijn plaats is. Het blijkt niet zo gemakkelijk te zijn empirisch aan te tonen dat tussen •^paalde doelstellingen of vaardigheden een consis- tente, hiërarchische verhouding bestaat (Slaven- burg, 1977).
Er zijn eerder aanwijzingen dat met name de Ontwikkeling van auditieve vaardigheden overlap- pingen vertoont (Vermeulen en Smeding, 1977).
In vele gevallen is het ook niet mogelijk formele Vaardigheden te ordenen zonder afbreuk te doen aan het Objekt waarop de vaardigheid of funktie zich •^cht. Het samenstellen van het woord/struis/uit de ^zonderlijke fonemen, stelt aanzienlijk hogere eisen ^n het kind, dan het analyseren van het ^oord/oom/. De uitspraak dat khmksynthese veel ^makkelijker is dan de analyse van een woord in janken, is slechts geldig binnen een beperkt kader, ^•en nadere nuancering is wenselijk om onverant- woord generaliseren te voorkomen.
Vermoedelijk komt men dichter bij de waarheid de sekwenüe van leerprocessen bij het leren lezen }(por te stellen als een spiraal, dan als een rechte lijn. ^nald Smith (1976, p. 55) spreekt uitdrukkelijk een 'altemating, interlocking Spiral of language ^tructures in the leaming to read process'. Men krijgt indruk, dat bij de huidige klanksynthese- [tiethoden, die zich baseren op de principes van het sturende leren' van Gal'perin, de cesuur tussen de |
onderscheiden fasen scherper is dan bij de structuurmethode. Desekwentie van deze fasen lijkt bij de klanksynthese methode meer lineair van aard te zijn, terwijl bij de structuurmethode eerder gedacht moet worden aan een spiraalvorm. Het zal duidelijk zijn, dat dit gevolgen heeft voor de praktische uitwerking van de betreffende leergangen en de diflferentiatie-mogelijkheden in een klas.
Binnen de groep van de klanksynthese-methoden zijn diverse varianten van leersekwenties mogelijk. Maar meestal komen ze in grote lijnen overeen met de volgende fasenindeling.
1. Het leren analyseren van gesproken woorden in lettergrepen en spoedig daarna in fonemen. Deze fase van auditieve analyse wordt meestal be- schouwd als een voorbereidende oefening, die aan het aanvankelijk lezen voorafgaat. Het is denkbaar dat deze fase wordt overgeslagen.
2. Het leren samenstellen van gesproken woorden uit kleinere spraakelementen. Soms zijn dat in eerste instantie lettergrepen, maar de grote moeilijkheid bestaat uit het genereren van een woord op basis van de afzonderlijke fonemen.
3. Na de zuiver auditieve oefeningen van de eerste twee fasen volgt het leren onderscheiden van de afzonderlijke lettertekens (grafemen). Meestal gaat dit samen met het benoemen van de grafemen met de corresponderende fonemen. Door herhaalde oefening, soms ondersteund door een kunstmatige relatie te leggen tussen letter- vorm en letterklank (s = het sissen van een slang), wordt de koppeling tot stand gebracht tussen grafeem en foneem.
4. Het leren decoderen van woorden door het verklanken van de afzonderlijke grafemen en het samenvoegen van de fonemen. Deze fase vormt de harde kern van het leren lezen, omdat de cognitieve processen die eraan ten grondslag liggen heel wat oefening vereisen, voor ze zonder veel inspanning, vlot verlopen.
5. Goed lezen is alleen mogelijk als het merendeel van de woorden niet meer via grafeemverklan- king gedecodeerd behoeven te worden, maar onmiddellijk worden herkend op grond van distinctieve kenmerken of worden samengesteld uit woorddelen van grotere omvang dan de afzonderlijke fonemen (bv. lettergrepen, spel- lingpatronen, woordstam). Het vormen van deze grotere herkenningseenheden (chunking) is het resultaat van oefening. Frekwent voorkomende woorden worden eerder als totaliteit herkend dan zeldzame woorden. Is de leerling eenmaal zo ver, dan geldt voor hen in princiep het stroomdiagram van figuur 2. |
391
-ocr page 398-
M. J. C. Mommers
De fasenindeling bij de structuurmethode kan als volgt worden omschreven.
1. De leerling leert een beperkt aantal visuele woordvormen onderscheiden en benoemen, op grond van distinctieve kenmerken. Het kind leert dat geschreven woorden verwijzen naar gespro- ken woorden. Het symboolkarakter van het geschreven woord wordt bewust gemaakt en het zien en vasthouden van visuele vormen wordt geoefend aan zinvol materiaal. Van begin af aan wordt er gelezen, al is het in zekere zin een 'naïeve' vorm van lezen.
2. De geleerde woorden worden vrijwel onmiddel- lijk gebruikt om de leerlingen de structuur van ons spellingsysteem te laten ervaren door analyse en synthese, zowel visueel als auditief en spraakmotorisch. Begonnen wordt met het lezen met verlengde klankwaarde, waarbij de grafemen in de juiste richting worden aangewezen. Vervol- gens worden de woorden 'afgebroken' en 'opgebouwd' met behulp van de structureer- blaadjes, waardoor de leerling ontdekt dat een bepaald grafeem correspondeert met een bepaald foneem. Omdat elk foneem in verschillende combinaties wordt aangeboden, leert het kind dat een foneem een zekere variatiebreedte van klanken representeert, en dat sommige fonemen niet geïsoleerd uitgesproken kunnen worden.
3. De leerling moet afzonderlijke grafemen koppe- len aan geïsoleerde fonemen. Dit werd reeds ingeleid door oefeningen in de vorige fase. Deze koppeling moet echter zeer hecht zijn, wil een volgende fase met succes doorlopen worden.
4. De vierde fase bestaat uit het leren lezen van nieuwe woorden, die niet als totaliteit werden aangeboden. Dit kan gebeuren door bij een globaal aangeleerd woord één grafeem te verande- ren. Dit vergemakkelijkt de synthese. Er wordt ook geleerd nieuwe woorden te ontsleutelen door het verklanken van de afzonderlijke fonemen. Ook voor nieuwe woorden geldt, dat een bewuste visuele, auditieve en spraakmotorische analyse en synthese belangrijk worden geacht.
5. Door oefening moet het aantal woorden dat onmiddellijk wordt herkend toenemen en nieuwe woorden moeten snel gedecodeerd kunnen worden op grond van eenheden, die meer omvatten dan een foneem.
Door vergelijking van beide leergangen wordt duidelijk dat ze grotendeels dezelfde onderdelen bevatten, maar dat de volgorde waarin ze aan de orde worden gesteld, aanzienlijk verschilt. Opge- merkt kan nog worden, dat bij de klanksynthese- methoden doorgaans een nauwe relatie bestaat met het spellingonderwijs, terwijl de struktuurmethode meer een verbinding nastreeft met taalonderwijs in bredere zin. |
De vraag dringt zich op welk van deze twee benaderingen de voorkeur verdient. Kan empirisch evaluatie-onderzoek hierover uitsluitsel geven? Er zijn in het verleden vele pogingen ondernomen om de effectiviteit van verschillende leesmethoden via vergelijkend onderzoek vast te stellen.
De wetenschappelijk verantwoorde conclusies, die men hieruit kan trekken met betrekking tot leergangconstructie zijn mager. Wel mag men aannemen dat in de leergang voor aanvankelijk lezen expliciet aandacht besteed moet worden aan de fonologische structuur van ons schriftsysteem en dat het voor een aantal kinderen nodig is expliciet iiandacht te besteden aan de grafeem-foneemrelatie. (Chall, 1967). Maar dit zegt weinig over het moment en de wijze waarop dit het beste kan gebeuren.
De reden waarom het zo moeilijk is de effectiviteit van een methode vast te stellen is, dat er een groot aantal variabelen zijn, die buiten de methode als zodanig liggen en die praktisch niet onder controle te houden zijn, terwijl zij toch van invloed zijn op de leesprestaties.
Zo is de invloed van de leerkracht aanzienlijk. De wijze waarop deze orde houdt, zijn inzicht en inzet verschillen van persoon tot persoon. Ook de persoonlijkheidskenmerken van de leerlingen en hun gezinsmilieu zijn ten dele bepalend voor het leereffect. Bovendien kan er zowel bij leerlingen als bij onderwijsgevenden een aptitude-treatment inter- action effect bestaan. Een bepaalde aanpak of benadering kan bij de ene persoon van nature beter aanslaan dan bij een ander.
Als 'nieuw-ervaren' werkwijzen hebben soms succes, alleen omdat ze nieuw zijn (Hawthorne effect). Bovendien is ook de persoon van de onderzoeker niet onbelangrijk. De keuze van de criteria bij de effectmeting, de wijze waarop deze criteria in meetinstrumenten worden geoperationali- seerd en het moment waiirop diverse metingen plaats vinden, kunnen zelfs vaak onbewust de onderaoeker parten spelen.
Soms heeft men getracht in een soort laboratorium-situatie de variabelen zoveel mogelij'' onder controle te houden, maar dan staat de overdraagbaarheid van de gevonden resultaten naar de normale onderwijssituatie weer ter discussie.
4.4. Motieven die ten s^rondslag liggen aan leerstofsekwentie van de structuurmethode
Dit alles betekent niet, dat empirisch onderzoeK |
392
-ocr page 399-
Hedendaagse theorieën over het leesproces
"Nauwelijks zin heeft. Het illustreert alleen dat de Wetenschappelijke weg naar een empirisch gefun- deerde theorie en de toepassing daarvan in de Onderwijspraktijk veel langer en gecompliceerder is, Qan velen zouden wensen.
In de inleiding van dit artikel werd gesteld, dat ^'dactiek slechts streeft naar verantwoorde uitspra- ken, die voor de prakticus een motiverende waarde ■Tünnen hebben. Als het gaat om de keuze tussen de tWee hierboven genoemde benaderingen, is het "hogelijk enkele motieven aan te geven, waarom "^en de voorkeur kan geven aan de leersekwentie de structiiurmethode, boven die van de •^anksy nthese-methode.
... Motieven, die gerelateerd zijn aan wetenschappe- 'Jk vastgestelde feiten. (Zie paragraaf 2 en 3). De decoderingsstrategie waarbij woorden ge- vormd moeten worden uit afzonderlijke fone- men, die door grafemen worden gerepresenteerd, stelt hoge eisen aan het zesjarige kind. Door het kind eerst kennis te laten maken met een andere strategie, die van het kind minder gecompli- ceerde activiteiten vraagt, kan deze moeilijke fese worden voorbereid. Er zijn meerdere redenen aan te geven waarom de kltmksynthese Zo moeilijk is.
a. Het fonemisch bewustzijn van het gemid- delde zesjarige kind, dat nog geen leesonderwijs heeft ontvangen is nog onvoldoende ontwikkeld, ^iet is meestal nog niet in staat gesproken \voorden in fonemen te segmenteren. Omdat het gedrukte woord concreter en afstandelijker is dan het gesproken woord en de lettertekens een fninder hechte eenheid vormen dan de klanken Van een gesproken woord, is het veel gemakkelij- k^er het gedrukte woord tc analyseren. Door bij de analyse in fonemen aan te knopen bij de analyse Van het gedrukte woord, kan het leerproces geleidelijker verlopen.
b. Een foneem is geen perceptuele eenheid, niiiar het product van abstractie. Zo worden bij het woord /top/ de klankcenheden /t/, /o/, /p/ Vergezeld van overgangsklanken (ruis), die niet door de grafemen worden aangeduid. De drie ^representeerde klanken zijn alleen de hoofd- klanken, die het duidelijkst naiir voren komen. Bovendien klinkt de /o/ niet hetzelfde in Verschillende woorden tengevolgde van assimila- tieverschijnselen. Door de diverse klanken /o/ uit •teerdere woorden te abstraheren leert het kind de variatiebreedte van het foneem /o/ kennen. Gelijkheid van grafemen is gemakkelijker waar- "eembtiar dan gelijkheid van fonemen. Ook hier ëeldt vermoedelijk dat grafeemherkenning een aanknopingspunt kan vormen voor foneemher- kenning. |
c. Omdat elk foneem een zekere variatie van klanken toelaat, wordt de verbinding van fonemen tot een woord extra bemoeilijkt. Door de grafemen wordt als het ware slechts een richtsnoer gegeven voor de weg die de articula- tiestroom te volgen heeft. Eerst vanuit de totaliteit van het klankwoord kan men bepalen, welke nuances de diverse klanken in een speciaal geval kenmerken. Daarom is het wellicht juister te spreken van het genereren van een woord dan van het samenstellen van klanken. Door eerst uit globaal geleerde woorden nieuwe woorden af te leiden door vervanging van het eerste of laatste grafeem, vóórdat geheel nieuwe woorden wor- den samengesteld uit afzonderlijke grafemen, volgt men eeen meer geleidelijke weg. Volgens Bosch (1949, p. 21) wordt de klanksynthese nog eens extra bemoeilijkt, als men bij het aanleren van de koppeling tussen grafeem en foneem gebruik maakt van verhaaltjes of tekeningen, die een kunstmatig verband leggen tussen lettenwm en letterA7rt//A:, zoals dat in sommige methoden stelselmatig gebeurt. Hierdoor komt deze koppe- ling weliswaar sneller tot stand en zal na verloop van tijd de herkenning van grafemen wel meer rechtstreeks plaats vinden, maar toch schijnt het associëren van een grafeem-foneemrelatie aiin een verhaaltje relatief lang na te werken. Zwakke leerlingen ondergium deze nawerking het sterkst. Bij deze kinderen is volgens Bosch in het begin van het tweede leetjiuir nog te merken, dat de letters min of meer de functie van een betekenis- dragende klank behouden en daardoor de synthese bemoeilijken. Dit komt het duidelijkst tot uiting bij abstracte woorden.
2. Een tweede motief om de voorkeur te geven aan de leerling van de structuur-methode heeft betrekking op de motivatie. Leerlingen zijn meer gemotiveerd als de leerstof aansluit bij hun belevingswereld. Met een structuurmethode kan men beter aansluiten bij de natuurlijke taal van het kind en zijn belangstellingswereld. Minder dan bij een klanksynthesemethode is men afhankelijk van het gebruik van klankzuivere woorden. Bij een klanksynthese-methode loopt men ook eerder gevaar het lezen te verengen tot verklanken. Het laten 'lezen' van zinloze lettercombinaties is daarvan een symptoom. Echt lezen is dcuirentegen gericht op betekenis. Lezen is een proces waarbij de hele persoon betrokken is en leren lezen behoort daarom ook niet beschouwd te worden als een te isoleren |
393
-ocr page 400-
M. J. C. Mommers
functietraining. De intrinsieke motivatie om te leren lezen wordt bevorderd wanneer heel de omgeving als het ware uitnodigt tot lezen, zoals dit het geval kan zijn bij de behandeling van een leerstofkem, die aansluit bij de belangstelling van het kind. (Niensted, 1971). Bij de uitwerking van de leergang van een klanksynthesemethode moet men zich vrij sterk laten leiden door fonetische gezichtspunten, waardoor het functionele aspect van het lezen eerder in het gedrang komt, wat weer zijn terugslag kan hebben op de ontwikkeling van een positieve leesattitude. (Gibson en Levin, 1975, p. 323 e.V.). 3. Een derde motief heeft betrekking op differentia- tie bij het aanvankelijk leesonderwijs. Het ontwikkelingstempo van kinderen verschilt en met deze verschillen behoort het onderwijs rekening te houden. Een ontwikkelingsaspect waarop de laatste tijd nogal de nadruk wordt gelegd in verband met het aanvankelijk leeson- derwijs is het linguistisch bewustzijn. Zoals reeds eerder werd opgemerkt, is dit linguistisch bewustzijn bij kleuters die met het basisonderwijs
beginnen meestal nog niet zo ver ontwikkeld, dat zij auditief aangeboden woorden in fonemen kunnen segmenteren, terwijl ook het verbinden van fonemen tot woorden voor een aanzienlijk deel van de kinderen grote moeilijkheden oplevert. Door gerichte instructie zijn deze vaardigheden bij een groot gedeelte van de zesjarige kinderen binnen een betrekkelijke korte tijd te ontwikkelen (Himbergen-Hikspoors, 1977). Maar bij een gedeelte van de kinderen, vooral de minder intelligente, vraagt dit meer tijd, en kan men dit niet forceren. (Leroy Boussion, 1975). Bij een klanksynthese-methode met strak doorgevoerde leerfasen, waarbij in het beginsta- dium het decoderen door middel van foneemver- binding de enige strategie is, worden aan de laatst genoemde groep kinderen eisen gesteld, waaraan ze moeilijk of niet kunnen voldoen. Deze kinderen zijn er vermoedelijk meer mee gebaat, als hun de mogelijkheid wordt geboden een beperkt aantal woorden globaal aan te Ieren, mits dit vrijwel onmiddellijk gevolgd wordt door analyse- en synthese oefeningen met deze globaalwoorden, waarbij in eerste instantie wordt uitgegaan van het visuele woordbeeld. Het visuele woord is veel tastbaarder dan het gesproken woord. Of anders uitgedrukt: een woordkaart is een materialisering van een gesproken woord. Aan het visuele woord kunnen op aan- schouwelijke wijze de begrippen segmenteren en verbinden geconcretiseerd worden. Door lezen met |
verlengde klankwaarde van woorden, waarbij de grafemen worden aangewezen, (links-rechts rich- ting) en door structuuroefeningen kan de analogie duidelijk worden gemaakt tussen het segmenteren van visuele woorden en het verbinden van grafemen enerzijds en het segmenteren van gesproken woorden en het verbinden van fonemen anderzijds-
Hetzelfde geldt voor de perceptuele ordening in ruimte en tijd van grafemen en fonemen, (vooraan, achteraan; eerste, tweede, laatste). Deze oefeningen vormen een geleidelijke overgang naar zuiver auditieve analyse en synthese-oefeningen. Wat de zuiver auditieve analyse betreft, lijkt ons het gebruik van schema's (kadertjes) die de fonologische structuur van het betreffende woord weergeven, zoals El'konin dit heeft toegepast, een goede ondersteunende procedure, (v. Parreren en Carpay» 1972, p. 106).
Zolang het fonemisch bewustzijn bij bepaalde kinderen nog onvoldoende ontwikkeld is, hebben deze kinderen bij de structuurmethode toch de mogelijkheid teksten met een beperkte woorden- schat te lezen via de strategie van woordbeeld- discriminatie en hebben zij niet het idee te falen. VVW zal de leerkracht erop bedacht moeten zijn, dat ondertussen systematisch gewerkt wordt aan ^^ ontwikkeling van het fonemisch bewustzijn en dat deze kinderen niet blijven steken in de strategie va" het 'naïeve lezen'. Anderzijds moet ervoor worden gewaakt, dat het kind zich niet uitsluitend op de afzonderlijke letters gaat concentreren, waardoor het spellend blijft lezen en bovendien geen gebruik leert maken van syntactische en semantische gegevens. Lezen is meer dan nauwkeurig verklaO' ken van grafemen. Bij een juiste toepassing van de structuurmethode gebruiken de meeste kinderen ^ vrij spoedig op flexibele wijze meerdere decodering^ strategieën. Zelfs bij klassikaal onderwijs ontstaat er een kwalitatieve differentiatie in de leesact zelf.
Dit geldt niet alleen voor de verwerking van de grafisch-fonologische informatie, maar ook te'' aanzien van de syntactische en semantische aspeC' ten. Bij de structuurmethode krijgen de kinderen de kans op eigen wijze de techniek van het lezen meester te worden; een wijze, die aansluit bij hun individuele mogelijkheden. Dat alle kinderen niet OP één zelfde manier het beste leren lezen, aangetoond door Cronbach en Snow (Della-Piana- Endo, 1973).
Zolang we nog niet meer weten over de 'aptitude-treatment-interactions' met betrekking to' het aanvankelijk lezen, lijkt de 'multi-level aP' proach', die Gibson en Levin voorstaan en die ook i" de structuurmethode is gerealiseerd, alleszins te j |
394
-ocr page 401-
Hedendaagse theorieën over het leesproces
rechtvaardigen. (Gibson en Levin, 1975, p. 322-333). Onder een 'multi-level-reading program' verstaan zij onderwijsmethode, waarbij het kind geleerd ^ordt gebruik te maken van gegevens op verschil- 'end niveau, met name op het niveau van zinnen, ^oorden, lettergrepen, spellingpatronen en letters, ^aarbij speciale aandacht wordt geschonken aan die '^veaus, waarop het kind moeilijkheden heeft. De onderwijseenheden, waarin de leerstof is verdeeld, behoren daarbij altijd te worden aangeboden in een &"otere kontekst, zodat ook van syntactische en Semantische informatie gebruik gemaakt kan wor- flen. Als men differantiatie bij het aanvankelijk 'eesonderwijs niet wil beperken tot verschillen in [sinpo, maar men ook rekening wenst te houden met ^Walitatieve verschillen, verdient de 'multi-level' benadering vermoedelijk de voorkeur. In elk geval ^ duidelijk zijn, dat kwalitatieve differentiatie •i^oeiiijk te verenigen is met een strak lineair Opgezette leergang.
De betekenis van de leerkracht.
Creemers (1974, p. 32) merkt op dat in het Jethodenvergelijkend onderzoek de leerkracht als belangrijke variabele naar voren komt.
Hij komt tot de conclusie dat leerkrachten in hun "methodisch taakstellend handelen onderling ver- schillen, niettegenstaande ze dezelfde leergang Gebruiken, en dat deze verschillen mede de Verschillen tussen prest^ities van de leerlingen houden kunnen verklaren (p. 213).
Malmquist en Brus (1974, p. 79) merken op, dat in "e nabije toekomst, eerder dan aan de methoden in Engere zin, aan de leerkrachten hogere eisen gesteld füllen worden. Het is di\arom terecht, dat vele Schooladviesdiensten bij hun begeleiding veel aan- dacht schenken aim de bijscholing van de ondei-wijs- Sevenden in het eerste leerjaar. Deze bijscholing is er ^^eelal op gericht meer structuur aan te brengen in het "'dactisch handelen. Daartoe wordt veel aandacht beschonken aan leesvoorwiiarden, concretisering tussendoelen en de evaluatie daarvan, (ten Hove, 1972, 1973; Appelhof 1975 en 1976). Deze |
Mendens wordt vermoedelijk versterkt door het ^^reven naar differentiatie bij het imnvankelijk ^esonderwijs. De speelleesset van J. R. ten Hove J^'^^O) heeft het beter mogelijk gemaakt reeds in een ^oeg stadium de leerling op verantwoorde wijze ^^■fstandig te laten werken. Men moet zich echter realiseren, dat gedifferentieerd ctiinvankelijk Eesonderwijs speciale eisen stelt aan het organisa- "evermogen van de leerkracht. Gedifferentieerd leesonderwijs betekent ook niet, dat de leespresta- ties automatisch zullen verbeteren (Zwarts, 1976). Er zijn echter ook andere doelstellingen die meer op het individu afgestemd onderwijs kunnen rechtvaar- digen, met name het zelfstandig leren werken en het kunnen samenwerken in een kleine groep. Gediffe- rentieerd onderwijs schept ook eigen kansen voor functioneel gebruik van de reeds verworven lees- vaardigheid en kan het plezier in het lezen bevorderen.
Veel aandacht is de laatste jaren geschonken aan kinderen uit kansarme milieus. Het project 'Onder- wijs en Sociaal Milieu' te Rotterdam ontwikkelde een programma volgens de principes van mastery leaming (Slavenburg, 1978).
Zonodig vindt in dit programma bijsturing plaats in de vorm van reteaching of remedial teaching.
Opmerkelijk bij al deze onderwijs-leermaterialen is, dat zeer veel concrete informatie wordt verschaft aan de leerkracht. Soms worden daarbij een vrij groot aantal lessen in schemavorm uitgewerkt. Vooral voor de beginnende leerkracht kan dit een waardevolle ondersteuning zijn, mits het geen aanleiding geeft tot een klakkeloos uitvoeren van aanwijzingen. Ervaring leert dat een aantal leer- krachten langs deze weg inzicht krijgen in het methodisch verantwoord handelen en na één of twee jaar onderwijservaring in het eerste leeijaar, afstand nemen van de concreet uitgewerkte lessen. Ze stippelen dan zelf hun weg uit, aangepast aan de situatie van hun klas. Niet elke onderwijzer(es) heeft evenveel behoefte tuin ondersteuning. Matir wel moet men zich realiseren, dat een Pedagogische Akademie nooit in staat ztü zijn geroutineerde onderwijsgevenden af te leveren, terwijl ook de mogelijkheden, de tijd en de energie van de beginnende leerkracht beperkt zijn. Een extra ondersteuning voor onderwijsgevenden in het eerste leeijaar is daarom wellicht op zijn plaats. Men mag echter de uitspraak van Burton (1952) niet vergeten: 'The modern professional teacher must possess a system of principles and habits of thinking which guide the operationtü process'. In dit licht moet ook het uiteindelijke doel van dit artikel worden gezien, al zullen een aantal begrippen en theorieën voor de gemiddelde onderwijzer(es) een nadere verklaring en uitwerking behoeven.
Literatuur
Alderts, E. A., Ontluikend Leven. Handleiding. Gronin- gen 1947. |
395
-ocr page 402-
M. J. C. Mommers
Appelhof, P., De ontwikkeling van de Utrechtse schoolbe- geleiding voor het aanvankelijk lezen in de periode 1968-1974. Interimverslag, D.A.L.-onderzoek. Utrecht, 1975.
Appelhof, P., Ontwikkeling en evaluatie van een l^geleidingsprojekt voor differentiatie van het aanvan- kelijk leesonderwijs, Het D.A.L.-onderzoek. Pedago- gische Studiën Jrg. 53 11976 lp. 421-429.
Bakker, D. J., Temporal order in disturbed reading. Rotterdam, 1972.
Barr, R., Influence of Instruction on early reading. Interchange. Vol. 5 11974 lp. 13-22.
Bosch, B., Grundlagen des Erstleseunterrichts. Düssel- dorf, 1949 (2e druk).
Breda, J. v.. Zo leer ik lezen. Handleiding. Amsterdam, 1946.
Brooks, L., A comparison of implicit and explicit alphabets. Hamilton (Ontario), 1977.
Brus, B. Th.,: Didaktiek naar menselijke maat. 's- Hertogenbosch, 1967.
Burton, W. H., The guidance of learning activities. New York, 1952.
Caesar, F. B., Veilig leren lezen. Handleiding, 9e druk. Tilburg, 1977.
Caesar, F. B., Handleiding 'Zo leren lezen', Ie druk, Tilburg, 1960.
Carroll, J. B., The nature of the reading process. in: Singer. H. and Ruddell. R. B.: Theoretical models and processes of reading. Second edition, 1976, p. 8-19.
Cesarius, Fr. M.: Aanvankelijk lezen. Een kwalitatief vergelijkende studie van een aantal hedendaagse methoden voor aanvankelijk leesonderwijs in Neder- land. Tilburg, 1958.
Chall, J., Learning to read: The great debate, New York, 1967.
Chomsky, N., Phonology and reading. in: H. Levin and J. F. Williams (Eds.), Basic Studies on reading. New York, London 1970.
Coenen, L. M.; Gestel B.v.: Een nieuwe wereld. Handleiding. 's-Hertogenbosch, 1951.
Creemers, H. P. M.,Evaluatie van onderwijsstijlen binnen het aanvankelijk lezen. Een onderwijskundig onderzoek naar de relatie tussen methodegebruik van de leerkracht en de prestaties van de leerlingen. Utrecht, 1976.
Della-Piana, G. M. and Endo, G. T. Reading Research p. 883-925. in: R. M. W. Travers (ed.): Second Handbook of Research in Teaching. Chicago, 1973.
D'Espallier, V. en Pelgrims, H., Leesrijpheid, Leuven 1957.
Evers. F., Kuitert, R., Velde L v.d.: Van kindertaal tot moedertaal. Handleiding bij het aanvankelijk leeson- derwijs. Groningen, 1935.
Franken, M.: Moet je horen... we gaan lezen. Theoreti- sche verantwoording. Den Haag, 1976.
Gates, A. L, and Bond, G. L.: Reading readiness; A study of factors determining success and failure in beginning reading. Teachers' College Record, vol.37/1936/p. 678-685.
Gates, A. I.; Bond, G. L., and Russell, D. H., Methods of determining reading readiness, New York, 1939. |
Gibson, E. J. en Levin, H.: The psychology of reading■ Cambridge, Massachusetts, 1975.
Goodman, K. S.: Behind the eye: What happens in reading. In: Goodman, R. S. and Niles, O. S.: Reading process and program, Urbana, 1973.
Goodman, K. S. and Goodman, Yetta M.: Learning about psycholinguistic processes by analysing oral reading- HarvardEducational Review Vol.4711977 lp. 317-334.
Graeve, C. de: Bijdrage tot het probleem der leesrijpheid, Amsterdam, 1961.
Grazer, G.: Leesmethodiek en moderne psychologie- Opvoedkundige Brochuren Reeks 60. Tilburg, 1931.
Hamaïde, A., La méthode Decroly. Neuchatel-Paris, 1922.
Heyden, A. H. C. van den en Wolters, G.: Lonken naar lezen. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie. Jrg- 30/1975/p. 303-335.
Himbergen-Hikspoors, M. P. van: Een eerste poging tot het inpassen van de Russische leerprincipes in de Nederlandse kleuterschool, en de resultaten erx'an- Scriptie Pedagogiek M.O.-B., Katholieke Leergangen, Tilburg 1977.
Hoogeveen, M. B., Handleiding voor het aanvankelijk leesonderwijs, 2e druk. Groningen, 1910.
Hove, J. R. ten; Speelleesset, gebaseerd op de structuur- methode voor het aanvankelijk leesonderwijs. Tilburg- 1970.
Hove, J. R. ten: Praktijkboeken voor de leesmethode •Zo IVeilig leren lezen'. Utrecht, 1972, 1973.
Inizan, A., Revolution dans l'apprentissage de la lecture, Paris, 1978.
Kainz, F.: Psychologie der Sprache. Band IV, Stuttgart 1956, p. 230.
Kagan, J.: Reflection-impulsivity and reading ability i" primary grade children. Child Development- VolJó 11965 lp.609-628.
Kleef, H. M. Th. in den: Curriculum schoolrijpheid. Deel 2A. Auditieve training. Den Bosch, 1975.
Kolers, P. A. and Katzman, M. Th.: Naming sequential presented letters and words. Language and Speech, 1966, p. 84-95.
Kolers, P. A. Three stages of reading. In: Levin, H. and J- P. Williams, (eds.) Basic studies on reading. NeN^ York-London 1970.
Kolk, A. aufm: Die Anfangsphase im Erstleseunterricht, in: Pädagogische Welt Jrg. 31 11977 Ip. 538-544.
Kooreman, H. J.: De L40-benadering toegepast op het lezen en spellen. Groningen, 1976.
Leroy-Boussion, A.: Une habilité auditive-phonétique nécessaire pour apprendre ä lire: la fusion syllabique' Nouvelle étude génétique entre 5 et 8 ans. Enfance 1975> p. 165-190.
Liberman, 1. Y., Shankweiler, D., Liberman, A., Fowler. C., Fischer, F.: Phonetic segmentation and recoding the beginning reader. In: Reber, A. and Scarborough, P- (eds.): Toward a psychology of reading. New York- 1977.
Mackworth, J. F.: Some models of the reading process: leamers and skilied readers. Reading Research Quof' terlyVol.711972 lp. 701-703. |
396
-ocr page 403-
Hedendaagse theorieën over het leesproces
^lalmquist, E. and Brus, B. Th.,Lezenleren, lezend leren. Tilburg, 1976.
Metzger, W.: Die Entwicklung der Gestaltauffassung in der Zeit der Schulreife. Westerm. Pädag. Beitr. Jrg. 811956 lp. 531 en p. 603.
Mialaret, G., L'apprentissage de la lecture. Paris, 3e ed. revue, 1975.
Moskowitz, A. I., The two-year-old-stage in the acquisi- tion of English phonology. Language Vol.46 11970 lp. 426-441.
Moskowitz, A. I., The acquisition of phonology, Vnpublished doctoral dissertation. University of Cali- fornia, Berkeley, 1971.
'Weisser, U.: Cognitive Psychology, Englewood Cliffs, 1967.
^liensted, S., Reading in a thinking curriculum. The Reading Teacher. Vol.24/1971/p. 659.
Parreren, C. F. v. en Carpay, J. A. M.: Sovjetpsychologen aan het woord. Leerpsychologie en onderwijs 2. Groningen, 1972.
Keynders, J. M. &nT)o\imtn,'H.,Handleiding 'Ikleesal', Tilburg, 1954 (4e druk).
■^spens, J.: Auditieve aspekten van leesmoeilijkheden. Een onderzoek naar de relatie tussen auditieve deskriminatie, auditieve analyse, auditieve synthese en leesmoeilijkheden. Utrecht, 1974.
'^ozin, P., and Gleitman, L. R.: The structure and acquisition of readingll; The reading process and the acquisition of the alphabetic principle. in: Reber, A. S. and Scarborough, D. L. (Eds.): Towarda psychology of reading. New York, 1977.
•^uddell, R. B., Psycholinguistic implications for a system of communication models in: Singer, J. and Ruddell, R. B. (Eds.) in Tlieoretical models and processes of reading. Newark, 1970.
Schelfhout, A., Linguistisch bewustzijn en leren lezen. Grammarij, Vol. 8. (Instituut voor Algemene Taalwe- tenschap) Nijmegen, 1978.
Singer. H. and Ruddell, R. B. (Eds.): Theoretical models and processes of reading. Second edition, Newark, 1976.
Sixma, J., Leesvoorwaarden. Groningen, 1973.
Sixma, J., Voorwaardenonderzoek speciaal het leesvoor- ^vaardenonderzoek. Groningen, 1974.
Slavenburg. J. H., Validering van leerstofsekwenties voor het leren lezen. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, jrg. |
2/1977/p. 217-232.
Slavenburg, J. e.a.: Lezen, Spellen, Denken, Een programma volgens de principes van mastery learning gebaseerd op de methode 'Zo Veilig leren lezen'. Ontwikkeld door een werkgroep van het projekt 'Onderwijs en sociaal milieu' te Rotterdam. Tilburg, 1978.
Smith, D. E. P., A technology of reading and writing, Volume I, Learning to read and to write: A task analysis. New York, 1976.
Vermeulen, W. en Smeding, M., Onderzoek naar de waarde van de instapproeven behorend bij het programma 'Auditieve training'. Doktoraal scriptie Instituut voor Orthopedagogiek, Katholieke Universi- teit, Nijmegen, 1977.
Versteeg, M. C., Handleiding bij Echt lezen. Tilburg, 1932.
Weber, R. M., First-graders' use of grammatical context in reading, in: Levin, H. and Williams, J. (Eds.) Basic studies on reading. New York-London, 1970.
Whitney Pflaum, S., The developmenl of language and reading in the young child. Columbia, Ohio, 1974.
Wolf, T., Reading reconsidered. Harvard Educational Review, Vol.47/1977/p. 411-429.
Zwarts, M., Het effekt van voortgezette begeleiding van het onderwijs in het aanvankelijk lezen op de leesprestaties van leerlingen. P-edagogische Studiën Jrg. 53 1976 lp. 430433.
Curriculum vitae
M. J. C. Mommers (Fr. Cesarius) (1925) behaalde de onderwijzersacte en daarna de acte m.o. pedagogiek te Tilburg. Na een tienjarige ervaring in het basisonder- wijs, werd hij docent aan de Pedagogische Academie te Tilburg. In 1966, twee jaar na het afleggen van het doctoraal examen a;m de Katholieke Universiteit te Nijmegen, werd hij benoemd als wetenschappelijk medewerker aan het op te richten Instituut voor Onderwijskunde aan dezelfde universiteit. In 1977 promoveerde hij op een proefschrift over het lezen van blinde kinderen. De overige publikaties liggen voorna- melijk op het terrein van ;umvankelijk lezen, toetscon- structie en het exemplarisch beginsel in de didactiek.
Adres: Vakgioep onderwijskunde, K.U. te Nijmegen,
Erasmuslaan 40. |
397
-ocr page 404-
Samenvatting
Tegen het einde van de 18de eeuw begon de pedagogische beweging in het Noorden wortel te schieten. In het streven naar een veralgemeend en beter volksonderwijs vormde het pleidooi voor de simultane methode, met de daaraan beantwoor- dende schoolstructuur, een cruciaal gegeven. Men concipieerde als ideaalbeeld een drieklassige volks- school met verdere differentiatiemogelijkheden. Daarmee was het fundament voor de klassikale volksschool gelegd, al behield men een ruime mate van flexibiliteit in de interne organisatie. Meerdere factoren maakten de klassikaal-gelijktijdige aanpak wenselijk. Efficiënt onderwijs, dat de doelstellingen van de Bataafse volksschool moest realiseren, gebeurde het best langs deze werkvorm. Maar ook ten aanzien van de opvoeding bood deze werkwijze de meeste garanties.
Hoewel het sein voor de klassikale organisatie in de theorie op groen stond, stootten de pedagogische leiders, voornamelijk in het Zuiden, bij de realisatie van hun ideeën op diverse moeilijkheden. Tot een algemene verspreiding van klassikaal onderwijs is het in die periode niet gekomen.
Bekijken we de hedendaagse Belgische volks- school, dan valt, met betrekking tot haar interne organisatie, onmiddellijk de indeling in elkaar opeenvolgende leeijaren op'. In de meeste gevallen^ komen die leerjaren overeen met afzonderlijke klassen, die men kortweg jaarklassen noemt. Een jaarklas kan men dus omschrijven als een klas waarin de leerlingen, althans in principe, op basis van hetzelfde geboortejaar worden gegroepeerd^.
De Duitse onderwijskundige Karlheinz Ingen- kamp is de mening toegedaan dat de jaarklassen, die zich tegen het einde van de negentiende eeuw in Duitsland als gebruikelijk systeem hebben geves- tigd, geen enkel ogenblik algemeen aanvaard werden. Vooral de daaraan verbonden tendens om de leerstof bijna uitsluitend klassikaal te behandelen werd het voorwerp van heftige kritiek"*. Dezelfde stelling is terug te vinden in Suzanna Freudenthal- Lutters bloemlezing: Algehele doorlichting..-, waarin schrijvers aan het woord komen die de lagere school (en haar interne organisatie) 'met nauwgezet- heid doorlichten', 'sprekend vanuit verschillende tijden en verschillende landen'^. |
Toch heeft het jaarklassensysteem vooralsnog de pletwals van de kritiek overleefd: de huidige situatie is de klassikale situatie®. Dit wil nochtans niet zeggen dat die klassieke groeperingsvorm voor de meest optimale aangezien wordt, want ook in de heden- daagse literatuur wordt dit groeperingsprincipe zeer scherp aangevallen. Het is de didactici van vandaag evenmin ontgaan dat dit systeem, in zijn rigiede vorm, niet langer houdbaar is. Men moet zich derhalve geen grote moeite getroosten om in de didactische literatuur pertinente kritiek te vinden op de bestaande interne organisatieprincipes van de lagere school. De vraag naar een meer gedifferen- tieerd, geïndividualiseerd en flexibel onderwijs wordt in toenemende mate gehoord^.
In de actuele discussie is intussen weinig bekend over de genese van de interne structuren van de lagere schooP. Op verschillende plaatsen vonden we de vraag naar het relatieve belang van desbetreffend onderzoek geformuleerd'. Tegen deze achtergrond is het dat wij, met het oog op de Belgische situatie, een poging hebben ondernomen om het jaarklas- sensysteem in zijn ontstaan en zijn evolutie te schetsen'".
In de voorliggende bijdrage willen wij een licht werpen op het klassikale systeem in de Nederlandse tijd, omdat dit een cruciaal gegeven vormt binnen de bedoelde evolutie. Vóór deze periode viel er immers van enige structurele opbouw in de volksschool nauwelijks iets te merken. De hoofdelijke instructie- procedure, waarbij de schoolmeester elk kind om beurt individueel overhoort, was algemeen ver- spreid. Al hadden de Oostenrijkse bewindvoerders, in hun poging een algemene volksschool van de grond te krijgen, nieuwe interne .regelingen uitge- stippeld, toch bleef het onderwijs, zowel wat de omvang als wat de kwaliteit betreft, van een laag
De conceptie van de klassikale volksschool in de Nederlanden, begin 19de eeuw.
M. Depaepe
Afdeling Historische Pedagogiek, K. U. te Leuven |
398 Pedagogische Studiën 1978 (55) 398-412
-ocr page 405-
Klassikale volksschool in begin I9de eeuw
niveau". De Franse onderwijswetgeving heeft daar evenmin verandering in gebracht'^.
De ontwikkeling naar klassikaal onderwijs, die in de Nederlandse tijd op gang werd gebracht, moet als ®en belangrijke innovatie in de interne organisatie ^an het lager onderwijs beschouwd worden. In het kader van de actuele problematiek i.v.m. onderwijs- vernieuwing'^ is het allicht verhelderend, zich bij '^eze historische 'case-study' de vraag te stellen ^elke factoren bij dit veranderingsproces bevorde- ■"end respectievelijk remmend hebben gewerkt.
Oe conceptie van de volksschool in de literatuur in de wetgeving
de Noordelijke Nederianden was het met het Onderwijs in de volksschool tot in het laatste kwart Van de achttiende eeuw niet zo schitterend gesteld, "e methodes, de inhoud en de schooluitrusting (de Sebouwen en de hulpmiddelen) lieten veel te wensen °Ver. Daarnaast belette het willekeurige schoolgaan Van de kinderen elke vorm van continuïteit in het Onderwijs'^.
'•1. De pedagogische beweging in het Noorden
Tegen de verwaarlozing van het volksonderwijs is ^en reactie losgekomen. Binnen het kader van een ■^'iTiere pedagogische vernieuwingsbeweging" pchakelde men vooral in Duitsland — mede onder "ivloed van Pestalozzi's nadruk op de aanschou- J'ingsdidactiek - meer en meer op het klassikaal- frontaal onderwijs over. De eis van simultaan Onderwijs werd ook in Nederland overgenomen, ^et betrekking tot deze vemieuwingsgedachte heeft in 1748 opgerichte Maatschappij: Tot Nut van 't ^'genteen baanbrekend werk verricht.
Het propageren van klassikaal onderwijs paste in •^aar actie voor een verbeterde educatieve zorg, die Verzet tegen de heersende wantoestanden in het "laatschappelijk leven, waarvan de verwaarlozing ^än het onderwijs onmiskenbaar deel uitmaakte, ^as gegroeid'^ Een bekende strategie om tot Onderwijsvernieuwing aan te zetten, was het JJ'tschrijven van prijsvragen. De Maatschappij nam ^eze taktiek van andere genootschappen over".
In verband met ons onderwerp zijn vooral de ^twoorden van Wester, Horstig en Spoelstra
^langrijk'".
Westers opvoedkundig programma" schreef een y^rdeling in klassen voor, maar dit waren geen jaarklassen in de huidige betekenis van het woord. Ze moeten gezien worden als een poging om tot |
homogene prestatiegroepen te komen^°. Hij formu- leerde het als volgt:
'De traage voortgang in het leeren komt, onder anderen, voornamelijk ook hier van daan;- dat de Meesters zoo veele onderscheidene Soorten van leerlingen hebben, die in ééne les allen onderwezen moeten worden; bij voorbeeld: in een School van honderd kinderen zijn twintig kleinen, die beginnen om het spellen te leeren, twintig die min of meêr in het si^Ilen gevorderd zijn, twintig die beginnen te leezen, twintig die in 't leezen aanmerkelijk geoefend zijn, en twintig die reeds wél leezen. Daar beneven zijn 'er onder deeze honderd, dertig of veertig schrijvers, sijferaars, enz. De Meester moet dus in ééne les zo veel verschillend onderwijs geeven, behalven het onderwijs in den godsdienst, de zedekunde, het psalmzin- gen, en 't geen verder tot opscherping der vermogens dient (....). In het kort, al die omslag van verschillend onderricht moet noodwendig het leeren vertraagen. Maar hoe kan dit verholpen worden? Ten platten lande, of op zulke plaatsen waar maar ééne School is, kan hier weinig of geene verbetering plaats hebben. In zulke Scholen, waar niet boven vijf-en-twintig of dertig kinderen gaan, kan een Meester elk kind ook genoeg zijn bescheiden deel geeven, in eene tweeuurige les'^'.
Het klassikaal onderwijs mocht dus geen belem- mering vormen voor de aandacht besteed aan het individuele kind. Omgekeerd mocht een extreem negatief geïndividualiseerd onderwijs (zoals het hoofdelijke) geen hinderpaal zijn voor de vooruit- gang van de leerlingen. De oplossing lag, zoals gezegd, in het maken van homogene prestatiegroe- pen. Vanuit deze bekommernis was het dat Wester een vrij gedifferentieerde structuur opstelde voor de druk bezochte stadsscholen. Hij geeft het voorbeeld van een stad waar duizend kinderen school lopen. Binnen die stad moesten volgens zijn conceptie alle kinderen naar één schoolgebouw gaan. Om aan de heterogeniteit in de didactische beginsituatie tege- moet te komen, vormde hij zes klassen (scholen), elk met een summier omschreven programma en ondergebracht in zes afzonderlijke schoollokiüen. In de laatste klas voorzag Wester tevens twee leerkrachten. Terwijl de ene school hield, moest de andere in de vijf overige beurtelings een half uur buitengewone les geven^^. Ook dit wijst op een vrij flexibele organisatie, met aanzet tot embryonair team-work onder de leerkrachten.
Samenvattend kunnen we dus stellen, dat we bij Wester, geheel in de geest van de tijd, de verbeterde klassikale methode iiantreffen, maar dat zulks daarom nog geen strakke groeperingsvorm veron- derstelde. Integendeel, hij wilde juist met zijn onderverdeling in min of meer homogene groepen (op basis van vak en niveau) de interindividuele |
399
-ocr page 406-
M. Depaepe
verschillen onder de leerlingen opvangen. Gelet op dit doel bestonden er trouwens binnen elke homogene niveaugroep nog verdere differentiatie- mogelijkheden^^.
Hoewel Horstig aan het probleem van de interne organisatie geen expliciete aandacht besteedde^'', legde hij toch de vinger op een mogelijke wonde van rigied doorgevoerd klassikaal onderwijs^'. Spoel- stra's werk getuigde eveneens van de opvatting dat de schoolorganisatie ondergeschikt was aan het doel van de opvoeding. Ook hij stond, zich baserend op F. E. von Rochow^^, een indeling in ten minste twee prestatie- of niveaugroepen voor. Deze hield hoegenaamd geen verband met de kalenderleeftijd^'.
Van meer doorslaggevend belang voor de organi- satie van de Bataafse volksschool was het advies van het hoofdbestuur van de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen inzake de beste inrichting van de schoollokalen, het maximum aantal leerlingen, en de verdeling van de leerlingen in klassen, uitgebracht in de Algemene denkbeelden... De voorkeur ging naar een verdeling van de leerlingen in drie klassen. De drieklassige volksschool was bestemd voor de zes- tot veertienjarigen. Zij zouden er onderwezen worden volgens een gedetailleerd leerplan en lesrooster, beantwoordend aan de drieledige school- structuur^'. Dit onderricht was klassikaal; men vorderde immers uniforme schoolboeken^". De voorkeur voor simultaan onderwijs binnen een drieklassige school onder de leiding van één leerkracht was overigens conform met de propagan- dacampagne voor het 'klassikaal-gelijktijdig onder- wijs', die de pedagogische literatuur omstreeks het einde van de achttiende eeuw voerde^'.
Bedoelde groeperingsvorm stond eveneens ver af van het jaarklassensysteeem. Aangezien er slechts drie klassen waren, moet men ook deze indeling als een globale homogenisering in een losser klassever- band interpreteren, te meer daar een verdere differentiatie in een onbepaald aantal banken (of afdelingen) mogelijk was. Bovendien hing het interne functioneren van de school slechts van één onderwijzer af Overschreed het leerlingenaantal gevoelig de grens van de honderd, dan diende een tweede school, met een andere onderwijzer, opgericht te worden'^. Aandacht voor klassikaal onderwijs, met de gebruikelijke leerlingenverdeling, werd ook in de Memorie... van Van der Palm gevraagd'^.
1.2. Wettelijke bepalingen uit de Bataafse tijd |
Dezelfde bekommernis is terug te vinden in artikel 10 van de wet van 1801, dat een onderverdeling in drie klassen voorschreef Artikel 21 concretiseerde verder: 'Elke Classe kan in meerdere afdeelingen of tafels worden verdeeld, naar eisch der omstandighe- den..
Om de klassestructuur van 1801 juist te begrijpeO' moeten wij ze in verband brengen met de te behandelen leerstof. De eerste klas (= 6- tot 9-jarigen) beperkte haar activiteit tot het leren dei" letters, het spellen, het aanvankelijk lezen en de grondbeginselen van de godsdienst. Voor het lezen werden er tenminste drie onderafdelingen gemaakt: zij die de letters lezen, zij die de letters spellen en zU die leren lezen. Aan de flexibiliteit van het systeem hoeft men dus evenmin te twijfelen'^.
Hoewel de tweede onderwijswet, uit 1803, een klasseverdeling niet expliciet voorschreef, bracht zij terzake geen noemenswaardige wijziging. Art. H (sub. 3) van de Instructies voor School-Opzieners en School-Besturen vroeg immers dat:
'de leerlingen in Classen verdeeld worden; gelijk mede he' onderwijs in een goede orde opklimmen; dat de School van goede leerborden, en de Meester, waar het noodig is e" geschieden kan, van één of meer ondermeesters voorzie" zij'".
De Algemeene Schoolorde van 23 mei 1806 formuleerde het weer concreter:
'De leerlingen zullen verdeeld worden in drie klassen^ welke van elkander afgezonderd zitten, en ieder binnen elke schooltijd onderwijs ontvangen' (artikel 8).
Voorts werd erop gewezen dat 'de onderscheidende klassen... in de verschillende gedeelten van het onderwijs' het best op een bord onderwezen werden (artikel 9). Daarmee was het klassikaal onderwijs ingevoerd: wanneer één klas les kreeg, had de onderwijzer er voor te zorgen dat de andere twee klassen 'stille bezigheden' hadden. Vandaar dat elke klas een eigen rooster moest hebben (artikel l6)- Bovendien werd er vanaf 70 leerlingen een onder- meester of tweede meester gevorderd (artikel 4). Het schooljaar zou ook een vast beginpunt krijgen, wf' impliceerde dat de nieuwe leeriingen zoveel mogelijl^ in één keer dienden opgenomen te worden (artike' 5). De overgang van de ene klas naar de andere zon dan het best kunnen gebeuren op het tijdstip van het jaarlijkse examen, dat bij artikel 13 werd ingesteld' • Dit algemeen onderzoek naar de vorderingen van dß leerlingen was, naast een evaluatie van vlijt en gedrag, aanleiding tot materiële beloningen enerzijds en tot een herklassering van de leerlingen andef' zijds^®.
Hoewel de wettelijke beschikkingen kansen bleven bieden voor een flexibele organisatie, wii^ |
400
-ocr page 407-
Klassikale volksschool in begin I9de eeuw
daarmee toch een stap gezet in de richting van het hedendaagse groeperingssysteem. I Een ander kenmerk dat aan onze situatie doet ■ denken, was de invoering van het haast onsterfelijk i geworden 'Rooster van Lesuren'^'. Deze invoering ^as o.m. gegroeid vanuit de redelijke bekommernis êeen tijd te verliezen, evenals de voorkeur voor gelijktijdig onderwijs, wat een grote vooruitgang •betekende ten aanzien van het archaische en tijdro- vende hoofdelijk instructieproces'*''.
'•3. De pedagogische literatuur in Noord en Zuid
Ter ondersteuning en ter concretisatie van de besproken wetteksten verschenen in deze periode diverse handboekjes die dezelfde principes belicht- ten. Adriaan van den Ende'" achtte het, mede onder invloed van von Rochow, wenselijk dat de leerlingen 'n drie klassen zouden onververdeeld worden. -Alleen gebeurde de opsplitsing niet op basis van de leeftijd, maar op grond van de gemaakte vorderin- gen'*^. Niet onbelangrijk was ook de vertaling van het berkje van Bemard Overberg^^ Evenals de andere promotoren van de volksschoolbeweging was ook hij Voorstander van de klassikale methode. Dit had •literaard repercussies op de interne organisatie van de school. Hij schreef de binnen het frontale Onderricht klassiek geworden lokaalschikking voor en splitste de leerlingen op basis van de leerstof in schrijvers of niet-schrijvers. Uit zedelijke overwe- gingen werden verder ook de jongens van de meisjes gescheiden"'*.
De leden van het Nut spanden zich niet alleen in Om Duitse werkjes te vertalen, maar ze waren vaak pok zelf de auteurs van een of ander handboekje 'voor school-onderwijzers'. Exemplarisch bekijken het werkje van J. H. Floh"'. Dat dit boekje geheel de geest van de wetgeving ademde, moge reeds uit de titel blijken'*^ Nog duidelijker wordt zulks, Wanneer we het pleidooi voor de klassikale methode 'ezen. De verdeling in drie klassen werd lüs 'eene ^ijze en zeer heilzame verordening, zoo wel voor den leermeester, als voor de scholieren' omschre- ven. De leerlingen moesten aldus volgens hun 'bekwaamheid en gemaakte vorderingen' door de Heester over de drie klassen verdeeld worden. Voor de talrijke klassen werd een verdere differentiatie Menselijk geacht: 'hetwelk zeer dient tot gemak van den onderwijzer, en voor de leerlingen zeer nuttig 's' • De onderwijzer had zich bijgevolg beurtelings met f'ke klasse afzonderlijk in te laten, terwijl de andere aan hunne bijzondere werkzaiimheden' werkten, in de hoop dat 'niemand werkeloos daar neder zitte"*'. ^oor elke klas werd een duidelijk programma |
opgesteld"*. Wilde dit grootscheeps opgezet instruc- tieplan enige kans op slagen hebben, dan was, geregeld schoolbezoek wenselijk'*'.
Deze voorwaarde was evenwel niet voldoende. Bij het realiseren van het programma moest men progressief en rationeel te werk gaan. Vandaar dat er een goed gestructureerd plan diende te worden opgemaakt; het werd al gauw synoniem van het ons goed bekende lesrooster'®.
Ook hier werd, de principiële flexibiliteit ten spijt, met een aantal maatregelen de weg ingeslagen naar een strakkere organisatievorm. Het lesrooster was daarvan een symptoom. Deze hypothese kan nog verder geadstrueerd worden. Floh raadde bijvoor- beeld aan, slechts op enkele vastgestelde tijden, drie tot viermaal per jaar, nieuwe leerlingen aan te nemen".
Deze maatregel vormde op zich geenszins een hinderpaal voor de flexibele organisatie, integen- deel. Niettemin werd er verder in het werk op gewezen, dat de overgang van de ene klas naar de andere het best één keer per jaar gebeurde, met name 'op den tijd van het examen... door den schoolopziener of door de schoolcommissie'".
Met de instelling van het examen, 'bij de wet uitdrukkelijk voorgeschreven'", was men dus al aardig op weg naar de conceptie van ons jaarklas- sensysteem met zijn inherent probleem van het zittenblijven, dat als het ware prospectief door Floh werd behandeld, waar hij schreef dat:
'eindelijk het verplaatsen, of bevorderen der leerlingen van de eene klasse tot de andere, met alle mogelijke omzichtigheid, en op goede gronden behoore te geschie- den, is van het hoogste belang, om getrouw nagekomen te worden. Immers, daar het onderrigt, dat in de eerste klassen wordt gegeeven, in allen deele eene grondlegging en voorbereiding is tot hoogere kundigheden, zoo zouden die kinderen, die te overhaast, en met geene genoegzame kennis voorzien, van de eerste, bij voorbeeld, in de tweede klasse verplaatst worden, daardoor noodwendig, voor altoos, in zekere opzigten, verdreven worden; en zoo ook, van de tweede tot de derde; omdat zij, bij de steeds toenemende vorderingen hunner meer bekwame mede- scholieren, altoos noodzakelijk achter blijven''".
De simultane onderwijsorganisatie, het parade- paardje van de Bataafse onderwijsvernieuwing, bleef ook na 1815 in de pedagogische literatuur aanbevolen. Vooral in Noord-Nederland zette de pedagogische pers haar lofbetuigingen t.a.v. de klassikale methode voort''. In het Zuiden, dat onder Willem I met het Noorden één koninkrijk uitmaakte, hadden de Nederiandse periodieken evenwel ge- ringe invloed'®. Wel wees het eerste pedagogische tijdschrift aldaar, de Bihliothèque des instituteurs, |
401
-ocr page 408-
M. Depaepe
op de voortreffelijkheid van klassikaal onderricht^'. In het Noorden ging men bovendien verder met het redigeren van verhandelingen met betrekking tot deze problematiek.
Te Leiden verscheen in 1818 Over de belangrijk- heid van goede schoolvertrekken...^^. Men achtte het in dit werkje wenselijk dat de laagste klasse, indien de mogelijkheid zich voordeed, in een afzonderlijk lokaal zou onderwezen worden. Deze maatregel was vooral door beschouwingen i.v.m. orde en tucht ingegeven. Niettemin stelde de bijgevoegde schets slechts één schoollokaal voor, waarin honderd leerlingen, verdeeld over drie klassen plaats moesten nemen. Rechts van de onderwijzer moesten de grote lessenaars staan (voor de hoogste of derde klas), links de kleinste (voor de laagste of eerste) en in het midden die voor de middelste of tweede klas. Alle banken waren frontaal tegenover de borden geplaatst, zodat de onderwijzer de kinderen recht in het gezicht kon kijken. Elke klas moest over haar eigen leerbord kunnen beschikken'®. Het document onderschreef dus volledig het stereotype beeld van de lagere school, dat in het concept van de Bataven grijpt was.
Een jaar later (1819) schreef de Provinciale Commissie van Onderwijs in Friesland een prijs- vraag uit naar 'de oorzaken van de werkeloosheid bij een gedeelte der kinderen in de meeste der scholen' en de middelen om die te verhelpen. Het bekroonde antwoord kwam van twee onderwijzers en werd in Amsterdam gepubliceerd''. Hun stelling luidde, dat een behoorlijke schikking van de leerlingen in het lokaal enerzijds en het opstellen van een zakelijk lesrooster anderzijds zouden bijdragen tot het in de prijsvraag geformuleerde probleem. Er werd een onderverdeling in drie klassen voorgestaan. Elke klasse had een gedetailleerd programma van stille en luide activiteiten, dat de meester toeliet tegelijk meerdere afdelingen (klassen) te onderwijzen®®. Genoemde verhandeling schonk ook aandacht aan de interindividuele verschillen. Aangezien niet iedereen volgens hetzelfde tempo vorderde, werd het zittenblijven als oplossing voorgesteld®'. Het tweede advies van de auteurs betrof het opstellen van 'een zakelijk lesrooster. Daartoe formuleerden zij een aantal vuistregels®^, waaruit de principiële fractionering van het didactische handelen op basis van de tijd moge blijken.
Het blijft intussen zeer de vraag of zulke denkbeelden ook in het Zuiden ingang vonden. Van Tichelen betwijfelt dit sterk®^ In het Zuiden waren publikaties over onderwijskundige aangelegenheden nog vrij schaars®". |
Alleen Pietersz' Welmoed^^, het verhaal van een 'verdienstelijk onderwijzer', stelde terloops de bekende vernieuwingsprincipes met betrekking tot de schoolorganisatie, het schoolbestuur en de indeling in klassen in het licht. Die principes, herinnerend aan het Bataafse model, werden gehandhaafd in de Voorlopige Instructie...^^ van 20 mei 1821. Daarin werd het maximaal aantal leerlingen per leerkracht op 70 vastgesteld. De aanneming van nieuwe leerlingen diende op vaste tijdstippen te gebeuren. De leerlingen zelf werden in drie klassen onderverdeeld en kregen afwisselend, volgens de gelijktijdige leerwijze, van de onderwijzer les. Tenminste één keer in het jaar moest de onderwijzer een 'onderzoek' instellen. Dat gaf hem de mogelijkheid bepaalde leerlingen van de ene naar de andere klas te laten opschuiven. Voor elke klas en/of afdeling diende hij ten slotte een lesrooster op te stellen®'.
In de theorie zowel als in de wetgeving had de klassikale organisatie zich dus als de betere opgeworpen.
2. Ideeën en praxis
2.1. De voorkeur voor klassikaal onderwijs
Bij de realisatie van hun denkbeelden hadden de schoolopzieners, de apostelen van de Bataafse vernieuwingsbeweging, af te rekenen met de ingewortelde gebruiken, de bestaande vooroordelen en de onkunde van de schoolmeesters®®. Toch waren er in het eerste decennium van de negentiende eeuw al enkele sterk ontwikkelde klassikale organi- saties®'. Maar het betrof randverschijnselen. Be- langrijker was wellicht de eengsgezindheid in het streven naar simultaan onderwijs. De pioniers van de pedagogische beweging wisten hun krachten zodanig te verenigen dat de omstreeks dezelfde periode ontstane Bell-Lancasterse leerwijze in Nederland weinig kans maakte'®.
Heel wat artikels uit hei Algemeen Magazijn voor Onderwijs en Opvoeding en uit het latere Nieiov Algemeen Magazijn voor Onderwijs en Opvoeding tonen duidelijk aan dat men niet stond te springen om de Angelsaksische methode en organisatie over te nemen". Met deze methode werd overigens op overtuigende wijze afgerekend, o.m. door Visser'^ en Göriitz'^. Vooral het eerste werkje is zeer illustratief. Hoofdzakelijk was het 'de toon des bevels', die in de Lancasterse scholen heerste, die het moest ontgelden. Bovendien werd de opvatting dat één onderwijzer, met behulp van monitoren, gemakkelijk honderden leerlingen kon onderwijzen, |
402
-ocr page 409-
Klassikale volksschool in begin I9de eeuw
sterk op de korrel genomen. Het was tenslotte duidelijk dat voor werkelijk verantwoord onderwijs, dat de grenzen van het werktuiglijke overschreed, ^n veel langere leertijd nodig was'''*. Vandaar dat de Bataven niets overlet lieten om zich voor de propaganda ten gunste van de nieuwe methode in te zetten.
Tijdens de Napoleontische periode werd trou- wens de voortreffelijkheid van de Nederlandse 'eermethodes geprezen''^, hoewel enige teruggang in de praktijk niet kan ontkend worden.
2-2. De realisaties tijdens het Koninkrijk der Nederlanden
Willem I voerde opnieuw een duidelijk beleid ter Zake. Hij wilde bovendien de hervorming in de Zuidelijke Provincies doorvoeren, ten einde een evenwichtig parallellisme tussen Noord en Zuid te bereiken. Dat was een vrij hachelijke onderneming, temeer daar het onderwijs in het Zuiden in alle Opzichten achterop was gebleven''®.
Niettemin werd tussen 1815 en,1830 pionierswerk Verricht. Naast het streven naar materiële, inhoude- lijke en vakdidactische verbeteringen, werd heel wat energie ge'i'nvesteerd in het afzweren van de oude hoofdelijke methode".
Eén van de meest urgente problemen vormde inderdaad de ongeschiktheid van de meesters. Men Was er van overtuigd dat veel oud leed uit de wereld Zou geholpen worden, wanneer daar verandering in kwam. Op initiatief van de Staat werd daarom in 1816 in het Noordnederiandse Haarlem een rijks- kweekschool opgericht. Voor de Zuidelijke Provin- cies volgde in 1817 een analoge stichting te Lier''^ Geheel in het spoor van de Nederiandse pedagogi- sche beweging is de voorkeur van hun respectieve directeuren. Prinsen" en Schreuder'*", naar de l^lassikale leerstofbehandeling uitgegaan»'. Beide kweekscholen waren trouwens met een oefenschool iiitgerust, zodat men er de zo geprezen methode in Praktijk kon brengen. De overheid koesterde reeds l'ij de oprichting van deze instellingen de hoop dat zij, vooral in het Zuiden, het hart van de vernieuwing Zouden worden"^.
Te Lier werd een ware propaganda gevoerd voor "et klassikale onderwijs". De oefenschool telde niet •^eer dan dertig leerlingen, een uitzonderlijk laag ^nta\ in vergelijking met de gebruikelijke schoolpo- Pulatie. Ze waren in één lokaal samengebracht en Volgens het boekje in klassen onderverdeeld. Schreuder zelf gaf er het modelonderwijs, dat bijgewoond werd door de verstgevorderde kweke- lingen. Het simultaan onderwijs geraakte aldus bekend onder de naam 'Haarlems-Lierse' methode. Dit verhinderde niet dat het mutueel onderwijs er bestudeerd werd, maar men wees het af, ter wille van zijn werktuiglijk karakter®"*. |
De verspreiding van het klassikale onderwijs in het Zuiden gebeurde echter niet alleen via de kweekschool te Lier. Andere vemieuwingsagenten waren: de rijkslagere scholen; bepaalde stedelijke burgerscholen, stedelijke armenscholen en scholen in een armen- of bedelaarsgesticht, die als 'model- scholen' voor hospiterende schoolmeesters fungeer- den; de normaalcursussen; de onderwijzersgezels- chappen; en bepaalde onderwijscongregaties»^.
Alle min of meer gecoördineerde inspanningen ten gunste van het lager onderwijs botsten in het Zuiden echter op een aantal tegenkantingen. Er was vooreerst het nijpende gebrek aan behoorlijke schoollokalen. De regering heeft in ruime mate subsidies verleend om daarin verbetering te bren- gen; niettemin bleef er omstreeks 1830 nog heel wat te doen. Ten tweede was er het probleem van onaangepaste leerboekjes en didactisch materieel. Ook hier werd een poging gedaan om de toestand te saneren. Voor ons is vooral de tendens om per klas zoveel mogelijk dezelfde leerboekjes te gebruiken, belangrijk. Klassikaal onderwijs vorderde uiteraard uniforme handboeken. Op de derde plaats valt het lage inkomen van de onderwijzer te noteren. De meesten hadden financiële problemen, wat het beroep uiteraard niet aantrekkelijker maakte. Ten- slotte was er het meer fundamentele probleem van de vooroordelen. Deze golden vooral het gebruik van de simultane leerwijze en de vernieuwde handboek- jes. Bovendien zag men in de initiatieven van de overheid een bedreiging voor de religieuze sfeer van het onderwijs. Vandaar dat de schoolverbetering in het Zuiden slechts geleidelijk aan op gang kwam»®.
Nochtans waren er enkele tastbare verbeteringen. Naast inhoudelijke en vakdidactische vernieuwin- gen werd het onderwijs meer en meer klassikaal gegeven. In de beste scholen werden de leerlingen in drie klassen ingedeeld, keken zij tegen de zwarte leerborden aan en lazen zij op de pancarte aim de muur aan welke les zij toe waren»'.
In bepaalde gevallen zoals te Brussel, ging men nog een stap verder in de richting van het jaarklassensysteem. Omstreeks 1828 hield men er in de stedelijke school nr. I volgende gebruiken op na:
'De leerlingen worden in het begin des jaars gerangschikt naar den leeftijd en de graad hunner vorderingen: op het einde des jaars, na een onderzoek, g;ian de leerlingen die het programma eener klasse machtig zijn, in eene hogere afdeeling over. In den loop des jaar schuiven er geene |
403
-ocr page 410-
M. Depaepe
leerlingen op van de eene klasse naar de andere: het leerplan van elke klasse moet, in zijn geheel, door al de leerlingen bestudeerd worden. De lessen zijn gelijktijdig: de onderwijzer wendt zich tot alle leerlingen zijner afdeeling; ze lezen dikwijls gezamelijk; de juiste antwoor- den worden door allen tegelijk herhaald, op een gegeven teken zonder te schreeuwen ofte dreunen; ze antwoorden ook afzonderlijk, maar de vraag wordt pas aangewezen na eenige ogenblikken nadenken, ten einde afwijkende of overhaaste antwoorden te voorkomen''*'.
Ook te Gent werd omstreeks 1828 in de drie gemeentescholen het klassikale onderwijs inge- voerd, op aandringen van de Nederlandse overheid. De gemeenteraad had daartoe een schoolreglement ontworpen. Artikel 13 stipuleerde dat het onderwijs volgens de verbeterde klassikale manier moest gegeven worden. Inzake overgangen was men echter soepeler dan te Brussel. Artikel 17 bepaalde immers dat na elk halfjaar 'verslag over het gedrag en de vorderingen moest uitgebracht worden'®''. Wellicht gaf dit aanleiding tot een herverdeling van de leerlingenpopulatie. Deze werkwijze was trou- wens ook in het Noorden gebruikelijk'". In Limburg mogen de resultaten met betrekking tot het invoeren van klassikaal onderricht eveneens bevredigend genoemd worden''.
Al wierp de propagandacampagne voor het simultaan-gelijktijdig onderwijs dus duidelijk vruch- ten af, toch kon zij niet beletten dat de mutuele methode van Angelsaksiche origine in het Zuiden betrekkelijk veelvuldig werd toegepast'^. Scholen voor onderling onderwijs werden tijdens het tweede decennium van de 19de eeuw opgericht te Antwer- pen, Brussel, Doornik, leper, Luik, Tongeren, Maastricht en elders'^. Uiteindelijk moest deze methode toch het onderspit delven voor de klassikale behandeling. Het doorslaggevend argu- ment was, dat er in de mutuele scholen wel onderricht werd gegeven, maar dat de opvoeding daardoor niet zonder meer gewaarborgd was'".
Wanneer we de balans opmaken van het vijftienjarige bewind van Willem I, dan valt vooral de sterke poging op om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. De verbetering betrof niet alleen het materieel (lokalen, wedden, leermiddelen) maar ook de methode. Het klassikale onderwijs dat in de literatuur gestalte had gekregen, werd ook in het Zuiden als de betere methode erkend".
3. Oorzaken van de verandering in de interne organisatie van de volksschool
De gedachtengang die wij terzake volgen, kan 404 aldus worden samengevat: |
1. Tot omstreeks het einde van de 18de eeuw was de heersende didactische werkvorm het hoofdelijk afvragen van kennis. De individuele behandeling maakte een indeling van de leerlingen nagenoeg overbodig. Door tal van omstandigheden werd een klassikale behandeling noodzakelijk geacht. Klassikaal onderwijs bood in het beginstadium principieel weinig hinderpalen voor een flexibele schoolorganisatie.
2. Niettemin manifesteerden zich gaandeweg ka- rakteristieke trekken van het verstarringsproces dat op lange termijn tot het jaarklassensysteem leidde'^
3.1. Oorzaken van de omschakeling naar klassikaal onderwijs
Het hoofdelijk onderwijs was een toereikende vorm voor de oude lagere school. Men bekommerde zich weinig om de gang van zaken in de 'schooltjes'. De meester genoot de volledige vrijheid omtrent de wijze waarop hij te werk ging. Een klasindeling werd meestal niet gevorderd". Onder invloed van bovengenoemde pedagogische beweging had de Bataafse schoolhervorming een eigen gezicht gekre- gen. Dit had uiteraard diverse gevolgen. Eén daarvan was het toenemend aantal leerlingen in de scholen. Op de duur bleek het hoofdelijk onderwijs ongeschikt om het steeds toenemende a^mtal kinderen de elementaire culturele vaardigheden bij te brengen'®. Wanneer men op de oude manier bleef onderwijzen, dan ging er immers, bij een grote schoolpopulatie, veel tijd verloren. Met de klassikale behandelingsvorm meende men het middel gevon- den te hebben om dat te verhelpen. Floh argumen- teerde deze stelling als volgt: wanneer de leerlingen
'gezamenlijk worden onderwezen, wordt (...), behalve andere voordeelen, zeer veel tijds uitgewonnen. In hetzelfde vierendeel, of half uur, ontvangen vijf, tien of meer leerlingen te gelijk en zelfs nog met meer vrucht, dan anders, onmiddellijk onderricht'",
wat dus, althans in zijn conceptie, op een aanzienlijke reductie van de bestede onderwijsener- gie neerkwam'"".
Een tweede groot voordeel lag in het feit dat, wanneer de onderwijzer zich tot de hele klas richtte, het plotseling veel stiller werd in de school. De oude methode vroeg immers dat iedereen zijn les individueel en luidop leerde. Bij de genoemde toename van leerlingen ontaardde dit gebeuren in een ware chaos. Nu had men een leerwijze gevonden |
-ocr page 411-
Klassikale volksschool in begin I9de eeuw
Waardoor' dat onstuimig geraas, dat anders, tot ware schande van vele scholen, dezelver nabijheid reeds op eenen verren afstand aankondigde' als van zelf Wegviel. 'Want deze manier van onderwijzen, is met dat geraas volstrekt onbestaanbaar''"'.
Nochtans werd er in bepaalde scholen verder gegaan op de traditionele manier, zelfs bij grotere groepenDit is dus een aanwijzing dat er nog andere factoren in de omschakeling naar de klassikale methode meegespeeld hebben'"^.
Valks poneert als twaalfde stelling van zijn doctoraat:
'de klassikale methode ontstaat in het onderwijs, wanneer de leerstof in uitgebreidheid of diepte moeilijkheden Vertoont, die in verband met de onvolkomenheid der tieschikbare leermiddelen, mondelinge verklaring noodza- l^elijk maken, en het aantal leeriingen hoofdelijke toelichting prakties uitsluit''®'*.
Het is inderdaad zo, dat de klassikale onderwijsvorm f'ch van de oude methode onderscheidde door de invoering van het element verklaring. Men stelde zich in de klassikale school niet meer tevreden met het eenvoudige geheugenwerk, dat de hoofdelijke instructieprocedure typeerde. Bovendien ging de uitdieping van de leerstof gepaard met een uitbrei- ding van de inhoud. De centrale opdracht van de Bataafse volksschool werd de zedelijke vorming van de kinderen. Wat eenvoudig spel- en cijferwerk kon niet meer volstaan'®^. Voeg daarbij dat men kennis meestal in de encyclopedische zin van het woord Opvatte; dat de te behandelen leerstof van oudsher een zekere ordening bezat; dat er leerboekjes bestonden die de leerstof in grote onderdelen [mctioneerden en dat die kennis door de onderwijzer 'himseir op de leerlingen moest overgedragen Worden, dan kon men bijna niet anders dan een soort klassikaiil-simultaan onderricht als ideaal voorop
stellen'"^
Bij de gelijktijdige behandeling van de leerlingen Werd men echter onmiddellijk met een probleem geconfronteerd: hoe kon men immers klassikaal Onderwijs geven aan een zo heterogene groep scholieren? Van die heterogeniteit was men zich overigens goed bewust. Ieder weldenkend mens kon daaraan niet twijfelen:
'De noodzakelijkheid eener verstandige, dat is, naar steeds toenemende bevatting der kinderen berekende, verdeeling vaii de onderwerpen des ondengts, is zoo zeer in het oog '^pend, dat dit nauwelijks eenig betoog schijnt te f^hoeven. Wie toch begrijpt niet, dat een kind van zes of jaren, dat gene niet bevatten kan, het welk men een ^nder, van tien of /ir««//jaren, zeer ligt begrijpelijk kan "laken"'®'? |
De oplossing lag dus in het opsplitsen van de leerlingen. Vandaar dat men een verdeling van de zes- tot veertienjarigen in drie klassen voorstelde, wat dus eigenlijk op een globale homogenisering neerkwam, 'de meest primitieve vorm van een school met losser klasverband''®^. Homogeniseren kwam juist tegemoet aan de individuele geaardheid van de kinderen, temeer daar men een verdere differentiatie voorzag.
3.2. Oorzaken van de verstarring in de organisatie
Het concept van de Bataafse volksschool bood dus, althans in principe, ruime mogelijkheden tot indivi- dualisatie en differentiatie'"'. In de praktijk zullen goede onderwijzers daar ook wel gebruik van gemaakt hebben"". Latere ped^ogen zullen, zowel in Duitsland als in Nederland, die flexibiliteit blijven behartigen'", al werden zij 'langzamerhand roepen- den in de woestijn'Gaandeweg werd de term klassikaal-gelijktijdig onderwijs enger geïnterpre- teerd. Men richtte zich vooral op de klassenorgani- satie, die op lange termijn naar het jaarklassensys- teem tendeerde"^. Welke factoren dienen daarvoor verantwoordelijk gesteld? We menen dat we voor een goed begrip van die evolutie terug moeten naar de drieklassige volksschool. We wezen er trouwens op, dat de Bataafse school, ondanks haar soepele organisatie, toch een aantal wezenskenmerken van de huidige structuur vertoonde.
Op de eerste plaats veronderstelde het homogeni- seren, hoezeer men daarmee ook oog had voor de bestaande verschillen, toch een relatieve gelijkheid van leerlingen met betrekking tot de in elke afzonderlijke klas behandelde leerstof"'*. Deze schijnbare contradictie valt o.i. vrij gemakkelijk te begrijpen. Uit het aangehaalde citaat van Floh wordt duidelijk, dat het gezond verstand het verschil tussen het bevattingsvermogen van een relatief jong kind (6 - 7 jaar) en van een ouder (10 - 12 jaar) poneerde. Men had dus wel de verschillen tussen twee of meer leeftijdsgroepen opgemerkt - vandaar dat men tot een indeling in drie klassen kwam - maar daarmee was nog geen uitspraak gedaan omtrent de bestaande verschillen binnen een relatief homogene groep. Niettemin vormt de mogelijkheid om binnen elke klas een verdere differentiatie door te voeren een aanwijzing dat men daar zo mogelijk rekening mee hield. Het is echter vrij aannemelijk dat één onderwijzer met een grote groep leerlingen niet tot in het oneindige kon doorgaan met het opsplitsen in afdelingen. Dat zou immers het onderwijs schaden. Gelet op het feit dat een onderwijzer om beurten elke afdeling moest onderwijzen, kon hij niet anders dan |
405
-ocr page 412-
M. Depaepe
het aantal onderafdelingen beperken. In een kleine school was dat zeker het geval"^. Zodat wij besluiten dat deze differentiatie in de meeste gevallen ontoereikend was om de interindividuele, laat staan de intraindividuele verschillen in de beginsituatie op te vangen. Dat is ook weinig verwonderlijk, aangezien er nog geen sprake was van enige differentiële, kinder- of testpsychologie die de originaliteit van elk kind moest bloot leggen. Integendeel, deze originaliteit werd doorgaans gepercipieerd als een afwijking van het' normale'" ®.
Met het gelijktijdig-klassikaal onderwijs, dat weliswaar een onmiskenbare verbetering was en een aantal positieve kansen in zich sloot, had men stilzwijgend het postulaat van het gemiddelde kind aanvaard. Eén van de hoofdmotieven voor de omschakeling was immers de bekommernis om efficiënter en economischer (tijdswinst) onderricht: 'Waarom een aantal malen aan verschillende kinderen dezelfde uitleg geven, als het even goed tegelijk aan alle kinderen samen kan'"^? Deze relatieve gelijkheid, het apriori van elke vorm van gelijktijdig onderricht, dient evenwel goed begrepen te worden. Het klassikaal onderwijs onderstelde alleen een relatieve gelijkheid van de kinderen met betrekking tot de leerstof en dit is 'geheel iets anders dan de onderstelde gelijkheid van intellect of aanleg, of zelfs van stand'"®.
Niettemin stellen wij het postulaat van die relatieve gelijkheid mede verantwoordelijk voor de tendens tot verstrakking in de schoolorganisatie. Illustratief is bijvoorbeeld dat de veronderstelde relatieve uniformiteit van leerlingen met betrekking tot de leerstof een vast beginpunt in het schoolgaan impliceerde"'.
De omschakeling naar het simultaan onderwijs was intussen niet alleen een middel tot meer efficiënte instructie, het was ook en vooral een goed instrument om de hoofddoelstelling van de toenma- lige volksschool, met name de zedelijke vorming van haar leerlingen, te realiseren. Er bestond immers een hecht verband tussen de 'vereischten der leerme- thode' en het doel der opvoeding' In die verbinding tussen de rationalistische levensfilosofie enerzijds en de vernieuwde schoolorganisatie anderzijds, zien wij een tweede belangrijke verklaringsfactor voor de op de duur ongegrepen en onbegrepen kansen tot flexibiliteit. De cultus van de redelijkheid en de orde gaf immers aanleiding tot de fractionering van het didactische handelen in de ons welbekende lesroos- ters en programma's'^'. |
De rationalistische idee, dat kinderen volgens een goed opgezet plan en lesrooster in de wijsheid moesten ingroeien, werd op meerdere plaatsen uitgewerkt' Het was goed te geloven in de almacht van de rede, die wortelde in de moderne verlichtings- filosofie. De rede zorgde 'voor een goed bestek (rooster), en een goed bestek was het halve werk''^'-
De redelijke ordening van de scholieren biedt overigens nog heel wat aanknopingspunten voor een vergelijking met onze hedendaagse basisschool:
' De school van nu bewijst, hoezeer de schoolopzieners van toen met het beklemtonen van orde, rust, stilte en gemak voor de onderwijzers als wezenlijke kenmerken van de klassikaal-gelijktijdige school in de roos hebben geschoten. Ze getuigen van een "philosophy of education", die van doen had met de eudemonistische verlichtingsfilosofie van de filantropijnen in de 18de eeuw''^".
De tucht en de orde, die hun intrede hebben gedaan met de nieuwe leerwijze, werden het best gewaarborgd door een verdeling in klassen. Zowel de onderwijzer als de leerlingen deelden 'in de weldadige uitwerking van de verdeeling der school- jeugd in klassen'. De onderwijzer kon zijn opdracht immers in kalmte en rust, op 'eene meer redelijke, en voor hem zeiven minder vermoeijende, en dus aangenamere wijze' uitoefenen, terwijl de leerlingen steeds in stilte werkzaam konden zijn. Bovendien had 'de gezamelijke oefening der kinderen, aldus in klassen verdeeld', 'eene betamelijke eerzucht en naijver' tot gevolg, die hen zeer dienstig was bij de studie. 'En het vooruitzigt op bevordering tot eene hoogere klasse' was evenzeer een 'spoorslag tot vlijt en naarstigheid''^'.
Dat men met dergelijke beschouwingen duidelijk de intellectualistische en competitieve lagere school tegemoet ging, hoeft geen nader betoog. En dat een schoolorganisatie waarbij de leerlingen in klassen waren onderverdeeld, uitermate goed in een dergelijke visie paste, werd door het voorgaande geïllustreerd.
Nochtans staan wij hier voor een zeer embryo- naire vorm van klassenorganisatie. Wanneer men een verdeling van leerlingen beoogde, gebeurde dit steeds in het raam. van een drieledige schoolstruc- tuur, meestal onder de leiding van één onderwijzer- Deze toestand bleef nog enige tijd behouden. D^ ontwikkeling naar een zesklassige of achtklassige volksschool had zowel in Nederland als in Duitsland pas later plaats'^®. Tegen het einde van de 19de eeuv^ was de schoolorganisatie aldaar, hoofdzakelijk in de steden, naar ons huidig model ontwikkeld'^'.
We kunnen aldus besluiten dat de Bataafse schoollieden met hun organisatievorm, hoewel deze op de lange duur naar het jaarklass?nsysteem zon evolueren, slechts 'een interpreteerbaar begin,-; een model waar men vele kanten mee uitkon' |
406
-ocr page 413-
Klassikale volksschool in begin I9de eeuw
hebben geschapen'^®. In hun opvatting zijn er immers zowel elementen van een flexibele als van een strakke organisatie terug te vinden. Wij Vermeldden bijvoorbeeld de differentiatiemogelijk- heden enerzijds en de voorkeur voor een trapsge- \vijze ontwikkeling met de inherente jaarlijkse breuk (al dan niet overgaan naar een volgende klas of afdeling) in het leerproces anderzijds.
Bij de realisatie van hun denkbeelden stootten de pedagogische leiders evenwel op heel wat weerstan- den. Dit was vooral in het Zuiden het geval. Toch Zetten de voormannen van de vernieuwingsbewe- ging door. Willem I onderstreepte de organisatie- Principes van de Bataafse leiders in een aantal Koninklijke Besluiten. Hoewel deze en andere initiatieven tot onmiskenbare verbetering hebben geleid, waren ze toch ontoereikend om tot een algemene verspreiding van het simultaan onderwijs, "let zijn typische interne organisatie, te leiden. De Belgische Omwenteling trok overigens een streep door hetgeen men in de Zuidelijke Provincies zo moeizaam aan het opbouwen was.
Not.
1. R. Vandenberghe, Didactiek van het lager onderwijs m.i.v. voorbereidend onderwijs. Leuven, 1973, p. 21.
2. Dit beeld dient genuanceerd te worden. Zowat 1700 scholen bezitten zes klassen (dus 10200jaarklassen). Niettemin komen er toch nog meer dan 5000 lagere scholen voor met slechts één, twee of drie klassen. C. C. de Keyser, België. Het lager onderwijs. encyclopedie voor opvoeding en onderwijs. Deel 1. Antwerpen - Hoorn, 1974, p. 180.
3. A. van Meersen, H. van Daele, A. H. M. C. Schellekens, Onderwijskundig Woordenboek. Ant- werpen, 1974, p. 82.
4. K. Ingenkamp, Zur Problematik der Jahrgangsklas- se. Eine empirische Untersuchung. Weinheim, 1972^ p. 25.
5. S. J. C. Freudenthal-Lutter, Algehele doorlichting. Anderhalve eeuw denken over de klassikale school. Een bloemlezing uit de pedagogische pers 1796-1964. Purmerend, 19M, p. 5.
6. K. Doornbos, Opstaan tegen het zittenblijven. 's-Gravenhage, 1969^ p. 30; H. C. de Wolf, Onderwijsvernieuwing, afrekening met het verleden. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon lector in de theorie en de geschiedenis van stelsels en stromingen op het gebied van onderwijs en opvoeding (historische pedagogiek) aan de Universiteit van Amsterdam op maandag 19 februari 1973. Meppel, 1973, p. 3-4.
7. Voor kritiek en alternatieve voorstellen zie o.m. K. Ingenkamp, o.e.; K. Doornbos, o.e.; R. Vanden- berghe, o.e., p. 20-25; E. de Corte, e.a.; Beknopte |
didaxologie. Groningen, 1974^, p. 266; L. Borghi, Vernieuwingen in de structuren van het basisonder- wijs. -in:D. Berstecher,e.a.,Opvoedingenonderwijs voor de 21e eeuw. Interne en externe onderwijsher- vorming. (Europa 2000). Deventer, 1975, p. 13-55; P. Claeys en M. van Haegendoom, Mijn school heeft ezelsoren. Antwerpen-Amsterdam, (1974), p. 63-64; V. D'Espallier, Individualisatie. Katholieke ency- clopaedie voor opvoeding en onderwijs. Deel 2. 's-Gravenhage-Antwerpen, 1952, p. 310-312; R. Standaert, Jaarklas. Standaard encyclopedie voor opvoeding en onderwijs. Deel 2. Antwerpen-Hoom, 1977, p. 443-444. Een grondige literatuurstudie betreffende deze problematiek werd uitgevoerd onder leiding van Prof. R. Vandenberghe: T. Vervondel, De interne organisatie van het basison- derwijs. Een literatuurstudie, (niet-gepubliceerde licentiaatsverhandeling). Leuven, Faculteit der Psy- chologie en Pedagogische Wetenschappen, 1973.
8. Met betrekking tot de Nederlandse situatie is er wel enige aanzet te vinden: J. A. Valks, Klassikaal en individueel volksonderwijs.\Histories-theoreties overzicht. Amsterdam, 1925; S. J. C. Freudenthal- Lutter, Algehele doorlichting...; Idem, Naar de school van morgen. (Nauta-Reeks, 13). Alphen a/d Rijn, 1968; H. C. de Wolf, Volksonderwijs in Nederiand van omstreeks 1775 tot omstreeks 1840. Ontstaan en invoering van klassikaal onderwijs. Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschie- denis der Nederlanden, dl. 92 (1977), p. 223-241. Voor de overschakeling van hoofdelijk naar klassi- kaal onderwijs in België zijn er heel wat aankno- pingspunten te vinden in het werk van M. de Vroede, Van schoolmeester tot onderwijzer. De opleiding van de leerkrachten in België en Luxemburg, van het eind van de 18de eeuw tot omstreeks 1842. (Universiteit te Leuven. Werken op het gebied van de geschiedenis en de filologie. 5de reeks, deel 7). Leuven, 1970; en M. de Vroede, e.a. tot de geschiedenis van het pedagogische leven in België in de 19de en de 20ste eeuw. Deel I: De periodieken 1817-1878. Gent-Leuven, 1973.
9. K. Ingenkamp, o.e., p. 22; S. J. C. Freudenthal- Lutter, A/^'c/ïe/t'..., p. 5;T. Vervondel, o.e., p. 8-14; R. Vandenberghe, o.e., p. 45; B. Simon, Research in the History of Education, -In: W Taylor (Ed.), Research Perspectives in Education, London, 1973, p. 144.
10. M. Depaepe, De interne organisatie van het Belgische lager onderwijs in de 19de eeuw. Een historische oriëntatie ter verklaring van het ontstaan en de evolutie van het jaarklassensysteem, (niet- gepubliceerde licentiaatsverhandeling). Leuven, Fa- culteit der Psychologie en Pedagogische Weten- schappen, 1977.
11. M. de Vroede, Van schoolmeester..., p. 35-53; G. B. J. Raingo, Memoire sur les changemens opérés dans l'instruction publique de l'imperatrice Marie- Thérèsejusqu'a cejour. Brussel, 1827, p. 9-11 en 43; E. Matthieu, Histoire de l'enseignement primaire en |
407
-ocr page 414-
M. Depaepe
Hainaut. Bergen, 1897, p. 19 en 36; A. Sluys, Geschiedenis van het onderwijs in de drie graden in België tijdens de Fransche overheersing en onder de regeering van Willem I. (Koninklijke Vlaamse Academie, Reeks VI, dl. 61). Gent 1912, p. 49-50; L. Lebon, Histoire de ienseignement populaire. Brus- sel, 18725, p 267-273 , 281 en 292-293; L. Mottet, Histoire de l'enseignement primaire commiinal ä Liège depuis 1830. Luik, 1907, p. 17-18-18.
12. M. de Vroede, Van Schoolmeester..., p. 68, 95-110;
A. Sluys, L'ensengnement en Belgique sous Ie régime frangcais. Brussel, 1898, p. 16-23 en 56; J. Brepoels, Het lager onderwijs in de provincie Limburg. 1815-1830. (Werken uitgegeven onder de auspiciën van de Bestendige Deputatie van de provincie Limburg, 18). Hasselt, 1975, p. 38-39 en 72-73; J. Palmero, Histoire des institutions et des doctrinespédagogiquespartes textes. Parijs, (1958), p. 255-256, 258-261 en 289; H. van Tichelen, Voor honderd jaar. Uit en om de geschiedenis van het eerste gemeenteonderwijs te Antwerpen. Met dokii- mentaire illustratie naar archiefstukken. Antwerpen, 1934, p. 15-16; C. J. van Nerum, Essai sur Instruction primaire et en particulier sur les écoles gratuites de Gand. Gent, 1838, p. 29-31; D. Destanberg, Geschiedenis van het volksonderwijs te Gent. 1770-1842. Gent, 1901, p. 7-8; E. Matthieu, L'enseignement primaire en Belgique. Résumé historique. (Compte rendu du troisième congrès scientifique international des catholiques tenu ä Bruxelles du 3 au 8 septembre 1894). Brussel, 1895, p. 30; A. Sluys, Geschiedenis..., p. 57,61,72-73; G.
B. J. Raingo, o.e., p. 49 en 71; en M. Gontard, L'enseignement en France de la Révolution ä la loi Guizot (1789-1833). Des petites écoles de la monarchie d'ancien régime aux écoles primaires de la monarchie bourgeoise. (Annales de l'Université de Lyon, 3 ième série, 33). Parijs, 1959.
13. R. Vandenberghe, Problematiek van innovatie in het onderwijs en geplande veranderingen. Leuven, 1975, p. 1-5.
14. M. de Vroede, Van Schoolmeester..., p. 109-110; H.
C. de Wolf, I.e., p. 224; S. J. C. Freudenthal-Lutter, Naar de school..., p. 18-20; J. A. Valks,o.c., p.40.
15. De opvoedkundige ideeën van Locke en Rousseau waren o.m. inspirerend voorde Duitse pedagogische beweging, die in Nederland ingang begon te vinden en die ook daar tijdens het laatste kwart van de 18de eeuw een gelijkwaardige beweging op gang bracht. ■Het werk van Pestalozzi geraakte er omstreeks de eeuwwisseling (1800) eveneens bekend. De Wolf merkt echter op dat de invloed van Rousseau en Pestalozzi niet moet worden overschat. Zie H. C. de Wolf, I.e., p. 225. Voor de invloed van Rousseau zij verder verwezen naar W. Gobbers,/. J. Rousseau in Holland. Een onderzoek naar de invloed van de mens en het werk. Gent, 1963, en Idem, 'Emile' in Nederland. Een studie over het onthaal en de invloed. Faedagogica Historica, 1962 (2), p. 424 e.v.
16. H. C. de Wolf, I.e., p. 231-232; Idem, o.e., p. 5; M. de |
Vroede, Van schoolmeester..., p. 143 e.V.; J. H- Meijsen, Lager onderwijs in de spiegel der geschie- denis. 175 jaar nationale wetgeving op het lage'' onderwijs in Nederland. 1801-1976. 's-Gravenhage, 1976, p. 14.
17. M. deVroede,Van schoolmeester..., p. 117;H.C. de Wolf, I.e., p. 226; S. J. C. Freudenthal-Lutter, Nöö'' de school..., p. 31: vgl. o.a. de prijsvragen van het Zeeuwsch Genootschap.
18. H. Wester, Beändwoording der prijsvraag opgegee- ven door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen- Welke zijn de gebreken in de Schooien, waar in de jeugd van den gemeenen burgerstand onderwezen wordt? - Daar de genoemde jeugd geen private, genoegzame onderwijzing genieten kan: welke zou de beste School-inrichting zijn, om haar tot nijverheid en goede zeden, en tot dien trap van kundigheden te vormen, welk voor haaren toeko- menden werkzaamen Stand, in het algemeen, verëischt wordt? - En welke zijn de geschikte middelen, om deze inrichting tot Stand te brengen? ' in: Prijsverhandelingen over de gebreken in de burgerschoolen. Uitgegeven door de Maatschappij' Tot Nut van 't Algemeen. Amsterdam 1799^, p. 1-76; C. G. Horstig, idem. -in: Prijsverhandelingen..., 77 e.V. B. Spoelstra, De opleiding der jeugd in de scholen tot gezellige (de samenleving betreffende) deugden. 1791.
Hendrik Wester (1752-1821) was achtereenvolgens schoolmeesteren inspecteur. Zijn verhandeling werd met de 'gouden eerpenning' bekroond. Carl Gottlieb Horstig (1763-1835) was een Duits schoolopziener. Zijn verhandeling werd vertaald door Arend Hendrik van Gelder. Aan deze verhandeling werd de 'zilveren eerpenning' toegekend. Spoelstra was een Neder- lands predikant.
19. Wester besprak achtereenvolgens de stand van de schoolgebreken en een betere wijze van schoolon- derwijs. Hij onderscheidde drie voorname schoolge- breken: ongeschikte leerboeken, onbekwame leer- meesters en gebrekkig onderwijs. Daaruit volgde dat de schoolverbetering op deze punten moest aangevat worden: hij vroeg geschikte schoolboeken, bekwame meesters en behooriijk onderwijs. Middelen daartoe waren: nieuwe reglementen en handboeken, exa- mens voor schoolhouders, bezoldiging van de meesters, oprichting van inspectie en kweekscholen-
20. S. J. C. Freudenthal-Lutter, A^ww^/eidïOf;/..., p. 40-
21. J. Wester, o.e., p. 71-73.
22. Id., p. 74-75.
23. S. J. C. Freudenthal-Lutter, Naar de school..., P' 43-44 en 48.
24. Hij besprak o.m. het programma en zijn gebreken; de 'ideale' meester, de opziener, de leerwijze, de zedelijke opvoeding, het kunst- en kweekschoolon- derwijs, enz...
25. S. J. C. Freudenthal-Lutter,TVaaz-t/e school..., p- 'Veel schoolmeesters weten de kinderen het stilz't" ten in de scholen zo nadrukkelijk in te prenten, dat de kinderen het wel verwensen mochten, dat God hun |
408
-ocr page 415-
Klassikale volksschool in begin I9de eeuw
beweegbare ledematen en gezond bloed geschonken heeft'. Klassikaal onderwijs behoeft daarom geen onderwijs te zijn 'waar de drift tot werkzaamheid in haar tedere kiem vertreden wordt'. 26. Friedrich Eberhard von Rochow (1734-1805): lande- delman die op zijn landgoed in Reckahn lagere scholen organiseerde.
S. J. C. Freudenthal-Lutter, Naar de school..., p. 33 en 48.
28. Algemeene denkbeelden over het nationaal onder- wijs, ingeleverd in den jaare 1796, van wegen de vergadering van hoofdbestuurders der Nederland- sche Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, aan de Commissie uit de Nationale Vergadering represen- teerende het volk van Nederland: benoemd en gelast tot het ontwerpen van een plan van openbaar nationaal onderwijs. (Amsterdam, 1798). Zie ook: L. W. de Bree, Het platteland leert lezen en schrijven. Het lager onderwijs op het platteland in de eerste helft der 19de eeuw. Amsterdam, s.d., p. 11; H. C. de Wolf, I.e., p. 233; S. J. C. Freudenthal-Lutter, Naar
jc7joo/..., p. 37-38.
29. Algemeene denkbeelden..., p. 44; S. J. C. Freudenthal-Lutter, Afee/ic/e (/oor/Zc/if/ng..., p. 10; Idem, Naar de school..., p. 61; J. A. Valks, o.e., p. 48; Zie ook H. C. de Wolf I.e. p. 229: hij stelt dat de feitelijke schoolleeftijd tussen zes en twaalf jaar lag. J. A. Valks, o.e., p. 48.
Id., p. 8 en M. de Vroede, Van Schoolmeester..., p. 118 en 142.
S. J. C. Freudenthal-Lutter, Naar de school..., p. 61-62; J. A. Valks, o.e., p. 8. •'J- Memorie van den Agent der Nationale Opvoeding, J. H. Van der Palm. (1801). Heruitgegeven door B. Schreuder in 1854.
Johan Henricus van der Palm (1763-1840) was o.m. hofprediker en hoogleraar, 1799-1801 agent van nationale opvoeding.
Reglement van Orden voor de Openbare Scholen in de Bataafsche Republiek. 1801. Zie L. W. de Bree, o.e., p. 24; J. A. Valks, o.e., p. 48. S. J. C. Freudenthal-Lutter,N««/-£/e.ïc7;t>o/..., p. 85. ld., p. 85 en J. A. Valks, o.e., p. 49. (J. B. Nothomb), Etat de l'instruction primaire en Belgique. Rapport décennal (1830-1840) présenté aux Chambres Législatives Ie 28 janvier 1842 par M. Ie ministre de rIntérieur. Brussel, 1842, p. 129-130: S. J. C. Freudenthal-Lutter, Algehele doorlich- ting..., p. 10; Idem, Naar de school..., p. 33; J. A. Valks,o.e.. p. 50; L. W. de Bree,o.e., p. 39-40; J. H. Meijsen, o.e., p. 22.; E. Ducpétiaux, De l'état de l'instruction primaire et populaire en Belgique, comparé avec celui de l'instruction en Allemagne, en Prusse, en Suisse, en Hollamle et aux Etats-Unis. Deel 2. Brussel, 1838, p. 295.
S. J. C. Freudenthal-Lutter, Naar de school..., p. 54-55; E. Ducpétiaux, De l'état.... Deel 2, p. 296. Zie bijvoorbeeld: Schooltafel of orde der school- werkzaamheden ontworpen door eenen schoolop- ziener, ten dienste van de scholen in zijn district. |
Bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding, voornamelijk met betrekking tot de lagere scholen in Holland. Deel II, Leiden, 1811, p. 203-207.
40. H. C. de Wolf, o.e., p. 9; S. J. C. Freudenthal-Lutter, Naar de school..., p. 63.
41. Adriaan van den Ende (1768-1846), ex-predikant, aufgeklärte bewonderaar van von Rochow, vanaf 1800 verbonden aan het Agentschap van Nationale Opvoeding, supervisor van de Bijdragen betrekkelijk den staat en de verbetering van het schoolwezen, door Van der Palm belast met het opstellen van een handboek voor onderwijzers.
42. A. van den Ende, Handboek voor Onderwijzers op de Openbare lagere scholen binnen het Bataafsch Gemeenbest. Vervaardigd op last van den Agent van Nationale Opvoeding, dl. I (enig verschenen). Amsterdam, 1803.
Dat hij een drieklassige schoolstructuur voorstond, blijkt overigens uit de door hem gepubliceerde boekenlijst, die de wenselijke leerboeken voor de 'hoogste, middelste en laagste' klasse bevatte. Zie o.m. Boekenlijst. Supplement op dezelve. Bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding, voornamelijk.... Deel II, Leiden, 1811, p. 368-398. Vgl. verder M. de Vroede, Van schoolmeester..., p. 138-139 en S. J. C. Freudenthal-Lutter, Naar de school..., p. 32-33, 44, 48-49.
43. Bernhard Heinrich Overberg (Höckel, 1754- Münster, 1826). Reformator van het volksschoolwe- zen. Priester (1779), kapelaan, directeur van de normaalschool te Münster (1783-1825), inspecteur over het volksonderwijs en regent van het seminarie.
44. B. Overberg, Handleiding voor schoolleraars ten platten lande uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. 3dln.,s.l., 1806-1810 (dit was een gedeeltelijke vertaling van Anweisung zum zwechnässigen Schul-Unterricht für die Schullehrer in Hochstift Münster, 1793). Zie o.m. deel 1, p. 71 en deel 3, p. 5-6.
45. Was lid van de eerder genoemde Nutscommissie die een adviesopdracht toegewezen kreeg inzake de verbetering van het Nederlandse schoolwezen, vervolgens correspondent van de Hollandsche Huishoudelijke Maatschappij, schoolopziener in het 2de district van het departement Overijssel en 'Christen Leeraar' te Enschede.
46. J. H. Floh, Onderrigtingen, raadgevingen en wenken, voor min of meer geoefende school- ondenvijzers, die hunnen belangrijken post, volgens de nieuwste schoolverordeningen in dit koninkrijk, doelmatig wensclien waar te nemen, tot gemak voor hun zeiven, en ten meeste tuitte der aan hun onderwijs toevertrouwde jeugd. Groningen- Amsterdam, 1808.
47. J. H. Floh, o.e., p. 49-52.
48. Id., 59-90: hfst. IV (programma 1ste klas); hfst. V (prog. 2de klas); hfst. VI (prog. 3de klas).
49. Id., p. 106.
50. Id., p. 108: 'Alle kinderen behooren voor eiken |
409
-ocr page 416-
M. Depaepe
schooltijd hunne lessen te kennen en steeds te weten, wat er op eiken dag der weke, en in iederen schooltijd, verhandeld staat te worden'.
51. Dit was conform met de Algemeene Schoolorde van 1806,art. 5. ZieW., p. 93.
52. Id., p. 125-126.
53. Id.,p. 118;E.Ducpetiaux,De/'é?af...,Deel2,p.296.
54. J. H. Floh, o.e., p. 54.
55. Het betreft hier vooral de sedert 1800 in Leiden uitgegeven Nieuwe Bijdragen (Leiden, 1800-1830), het Algemeen Magazijn voor onderwijs en opvoe- ding (Amsterdam, 1819-1826), De vrijmoedige School- en Huisvriend (Groningen, 1822-1825), De Rozestruik (Zaltbommel, 1825-1826) en de Paeda- goog ('s-Gravenhage, 1828-1829). Zie M. de Vroede, Van schoolmeester..., p. 364-370.
56. Id., p. 370.
57. Bergen, 1819-1834. Zie M. de Vroede, e.a.. Bijdragen..., Deel I, p. 72 e.v. en Idem, Van schoolmeester..., p. 365-366.
58. Over de belangrijkheid van goede schoolvertrekken en derzelve vereischtens benevens de schets van een op zich zeiven staande schoolvertrek voor honderd leerlingen. Met drie platen. Leiden, 1818, p. 1, 3-4, 12, 16 en 18. Dit werkje verscheen tevens in het Frans. Sur la construction et ordonnance intérieure des salles d'école, suivie du plan d'une salie pour cent élèves. Avec trois planches. Leiden, 1818.
59. W. van Haarst en H. M. Reidsma, Welke zijn de oorzaken van de werkeloosheid bij een gedeelte der kinderen in de meeste der scholen? En welke zijn de middelen, om al de kinderen gelijktijdig ajwisselend werkzaam te doen blijven, gedurenden den geheelen schooltijd? Amsterdam, 1821.
60. H. van Tichelen, Uit het verleden van opvoeding en onderwijs. Met documentaire illustratie naar ar- chiefstukken. Hoogstraten, 1942, p. 14-15.
61. Id., p. 17-22, 22-24 en 27.
62. Id., p. 15-17: '1. Verdeel den tijd, voor het onderwijs bestemd in behoorlijke tijdperken. 2. Bepaal voor ieder tijdperk de werkzaamheden van elke klasse of afdeling. 3. Zet telkens de eenmaal vastgestelde werkzaamheden voort. 4. Laat de verschillende werkzaamheden meer of minder in een week voorkomen al naar hun gewicht en noodzakelijkheid. 5. Rangschik die werkzaamheden zóó, dat ge van tijd tot tijd iedere klasse zelf kunt onderwijzen. 6. Laat de samenstelling van uw plan van werkzaamheden afhangen van den aard der school en van plaatselijke omstandigheden'.
63. Id., p. 13.
64. M. de Vroede, Van schoolmeester..., p. 373.
65. J. Pietersz,Z)e verdienstelijke onderwijzer Welmoed, een werkje ten dienste van aankomende onderwij- zers. Brussel, 1826. Wij raadpleegden de vermeer- derde en verbeterde uitgave: Welmoed, of de verdienstlijke onderwijzer; een beknopt handboek voor schoolleraars. Hasselt, 1843, p. V-VI, 4, 21, 47-52, 97-98 en 110-113. |
J. Pietersz (1798-1871) was hoofdonderwijzer van de rijkslagere school te Brussel en auteur van talrijk® handboekjes.
66. Voorlopige Instructie. Vastgesteld bij Besluit vß" den Minister van Publiek Onderwijs, de Nationale Nijverheid, en de Koloniën van den 20 mei 1821, n"' 11. Getekend voor eensluidend afschrift D. J. Ewijck, secretaris. Bedoeld zijn artikel IV, V, VH' VIII, XIII en XV.
67. G. B. J. Raingo, o.e., p. 91-92; J. Brepoels, o.e., P' 246.
68. Voor een bespreking van de weerstanden zie o.m- C. de Wolf,/.c., p. 232-233; B. Overberg,o.c.. deel3. p. 20-21; S. J. C. Freudenthal-Lutter, Naar school..., p. 60.
69. J. A. Valks, o.e., p. 62-63.
70. Het systeem van mutueel onderwijs werd doC Andrew Bell (1753-1832) en Joseph Lancast^ (1778-1838) ontwikkeld. Vandaar dat het naar hen Bell-Lancastermethode werd genoemd. Andef® benamingen waren mutueel, wederzijds, wederkeo? of onderling onderwijs. Eén onderwijzer stond ^ voor een zeer groot aantal leeriingen en werd daaroi" door verschillende monitoren of leerlingen-helpe"! bijgestaan. In tegenstelling tot het klassikaal/" simultaan onderwijs, waar de klas in principe gelijktijdig door de meester werd onderweze^' vertrouwde men in het mutueel onderwijs ^^ instructie-opdracht in hoofdzaak toe aan leerlinge"' helpers, die elk voor een handjevol leerling®" verantwoordelijk waren. Zie o.m. M. Depaepe, o.c-' p. 41-48; C. J. van Nerum, o.e., p. 83-90; H. v!^
Tichelen, Uit het verleden..., p. 13, 32, 39 en
Voor een bespreking van de Bell-Lancasters« methode in Nederland zie o.m. H. C. de Wolf,/.c.. P' 237-240; H. van Tichelen, Uit het verleden..., P' 58-60; A. H. Joustra, Enkele opvoedkundige f" onderwijskundige ideeën van de Friese schoolopz'®.' ner H. W. C. A. Visser. Pedagogische Studiën, (44), p. 128.
71. Hans Willem Comelis Anne Visser (1773-1826)' predikant te Wams en te IJsbrechtum; secretaris va" de Commissie van Onderwijs in Friesland, aute" van o.m. onderwijskundig geschriften. De Ma?" schappij tot Nut van 't Algemeen bekroonde zO Verhandeling over de volstrekt noodzakelijke k""' digheden... ,.
72. H. W. C. A. Visser, Verhandeling over de volstrei" noodzakelijke kundigheden, welke in de openbare ^ armenscholen, in het Koningrijk der Nederland^ behooren medegedeeld te worden, en de b^'f leerwijze voor dezelve, benevens eene vergelijkj"' daarvan met de Bell-Lancasterse schoolinrichti"^' Leiden, Deventer, Groningen, 1820.
73. P. K. Goerlitz, Prijsverhandeling over den omvo"^^ en de inrichting van het onderwijs in de openbo armenscholen, vergeleken met dat volgens '' Bell-Lancasterse leerwijze. Rotterdam, 1821. ,
74. A. H. Joustra,/.c., p. 130-135; H. van Tichelen, VoO[
honderd jaar. Uit en om de geschiedenis van
eerste gemeente-onderwijs te Antwerpen. AntW®' |
410
-ocr page 417-
75.
Klassikale volksschool in begin 19de eeuw
pen, 1934, p. 167-168; Idem, Uit het verleden..., p. 96. 51-66.
S. J. C. Freudenthal-Lutter, Naar de school..., p. 107-110; H. C. de Wolf, I.e., p. 236-237. M. de Vroede, Van schoolmeester..., p. 105-106. G. Landuyt, Het Lager onderwijs in de provincie Antwerpen onder Willem I. Schoolorganisatie en 97. onderwijs. Taxandria, 1975 (47), p. 13-16; 19-20 en 76-77.
J. Brepoels, o.e., p. 221; A. Sluys, Geschiedenis..., 98. p.271. 99.
Voor een gedetailleerde beschrijving, zie M. de 100. Vroede, Van schoolmeester..., p. 133-150, 151-165. Pieter Johannes Prinsen (1777-1854). Ondermeester 101. en onderwijzer te Schiedam. In 1801 hoofdonderwij- 102. zer aan de Nutsschool te Haarlem, sedert 1817 directeur-onderwijzer aan de rijkskweekschool al- 102. daar. Schoolopziener en auteur van talrijke publika- 104. ties. Zie o.m. M. de Vroede, e.a., Bijdragen tot de geschiedenis.... Deel I, p. 255. 105.
Bemard Schreuder (1787-1862). Onderwijzer te 106. Amsterdam, huisonderwijzer te Haam en directeur- 107. onderwijzer aan de rijkskweekschool te Lier (1817- 108. 1830). Tevens schoolinspecteur. Zie ld., p. 133. 109.
M. de Vroede, Van schoolmeester..., p. 209-210; J. Brepoels, o.e., p. 243; H. C. de Wolf, I.e., p. 225; H. van Tichelen, Vóór honderd jaar..., p. 23. M. de Vroede, Van schoolmeester. ..,p.l51,156-157 110. en 165. Hl-
H. van Daele, 150 jaar stedelijk onderwijs te Antwerpen. 1819-1969. Antwerpen, 1969, p. 17. M. de Vroede, Van schoolmeester..., p. 198, 207 en 112. 209. 113.
Voor hun respectieve invloed, cfr. Id., p. 240-252, 114. 253-274, 276, 277-326, 327-349,451-452, All, 488-489 115. en 504.
M. de Vroede, Van schoolmeester..., p. 372-382; J. Brepoels, o.e., p. 225 en 247-248; L. Ceijssens, Het onderwijs te Turnhout voor 1830. Turnhout, 1934, p. 116. 38,40-41,107-109en 126-132;C. J. vanNerum,f>.c., 117. p. 134-135, A. Sluys, Geschiedenis..., p. 272. 118.
L. ]^bon, Histoire..., p. 399. A. Sluys, Geschiedenis..., p. 276 en 279. C. J. van Nerum, o.e., p. 127; D. Destanberg,o.c., p. 15-19.
Vergelijk het onderwijs te Middelburg: J. H. Meijsen, 119. o.e., p. 26 en L. W. de Bree, o.e., p. 54. 120.
J. Brepoels, o.e., p. 249. H.C.deWolf,/.c.. p.238.
Eveneens te Hasselt en te Borgloon, maar deze 121. kenden weinig succes. Zie J. Brepoels, o.e., p. 244-245; H. van Daele, 150 jaar..., p. 18. Voor de 122. realisaties te Antwerpen en te Brussel zij verwezen naar H. van Tichelen, Vóór honderd jaar.., p. 31-34; 123. H. van Daele, 150 jaar..., p. 42; H. Boon, o.e., p. 124-126; A. Sluys, Geschiedenis..., p. 299-300. M. de Vroede, Van schoolmeester..., p. 208-209. Id., p. 350. Voor een 'bilan scolaire du régime hollandais zie ook A. Sluys, Revolution de l'enseignement primaire ä Briaelles. 1897, p. 52.
81,
82,
83,
84,
85,
86,
87.
88.
89.
90.
91.
92.
93. |
Ook Valks maakt onderscheid tussen de overschake- ling naar klassikaal onderwijs (methode) en de ontwikkeling van de klassenorganisatie (structurele opbouw van de school), die hij als twee op elkaar volgende stadia beschouwt. Zie J. A. Valks, o.e., p. 83-84 en 97-98.
J. Tews, Klassenorganisation der Volksschule, -in: W. Rein, Encyklopädische Handbuch der Pädago- gik. Vol. Vm. Langensalza, 1906, p. 729. Id., p. 730; E. de Corte, e.a., o.e., p. 266. J. H. Floh, o.e., p. 51.
Vgl. ook H. Wester, o.e., p. 75; H. C. de Wolf, I.e., p. 239.
J. H. Floh, o.e., p. 53.
J. A. Valks,o.e., p.83; J. H. Floh,o.e., p. 50enH. C. de Wolf, I.e., p. 239. J. A. Valks, o.e., p. 83.
Id., in bijlage; dezelfde gedachte verdedigt hij op p. 97-98 en 100-101. J. Brepoels, o.e., p. 243.
K. Ingenkamp, o.e., p. 22; H. C. de Wolf,/.e., p. 231. J. H. Floh, o.e., p. 55.
S. J.C. Freudenthal-Lutter,Naarc?esc//oo/..., p.61. Id., p. 61-63; H. C. de Wolf,/.c., p. 231; Vgl. ook J. F. Wilberg, Regthart, of de goede onderwijzer. Een boek voor schoolonderwijzers. Uit het Hoogduitsch vertaald. Haarlem, 1821, p. 50. S. J.C. Freudenthal-Lutter,Naart/ese/ioo/..., p.62. Id., p. 88-97: Bedoeld zijn o.m. Bernhard Gottlieb Denzei (1773-1838) en Berend Brugsma (1797- 1868).
Id., p. 117. Id., p. 39 en 86.
J. A. Valks, o.e., p. 96 en J. Brepoels, o.e., p. 249. Het enige criterium om verder te differentiëren dan de gebruikelijke drie klassen was immers de talrijkheid van de leerlingen. Zie J. H. Floh, o.e., p. 51.
V. D'Espallier, I.e., p. 310. Id., p. 310.
Aan de 'gelijkheidsidee' van alle mensen moet zeker geen causale band met de klassikale methode toegeschreven worden. Deze idee had hoogstens een catalyserend effect op de toepassing ervan. Zie J. A. Valks, o.e., p. 96. J. H. Floh, o.e., p. 95.
H. Wester, o.e., p. 76; J. F. Wilberg, o.e.. p. 49, 51, 53 en 72; S. J. C. Freudenthal-Lutter, Naar de school..., p. 51.
R Overberg, o.e., Deel 1, p. 64; J. H. Floh, o.e., p.
J. H. Floh, o.e., p. 106-109; J. F. Wilberg, o.e., p. 68-71.
S. J. C. Freudenthal-Lutter, Naar de school..., p. 55-56; Karlheinz ingenkamp merkt tevens op dat motieven van orde en discipline niet vreemd zijn aan het jaarklassenprobleem. K. Ingenkamp, o.e., p. 21-22. Voor de invloed van dergelijke factoren op de onderwijsgeschiedenis van de Verenigde Staten, zie R. Callahan, Education and the Odt of Efficiency. |
95.
411
-ocr page 418-
M. Depaepe
Chicago, 1962. Curriculum vitae
124. S. J. C. Freudenthal-Lutter,Naart/eschool..., p. 54.
125. J. H. Floh, o.e., p. 52-54. Depaepe, Mare (André) (1953). Licentiaat in de Peda-
126. S. J. C. Freudenthal-Lutter,Naari/ejc/ioo/..., p. 39; gogische Wetenschappen (Leuven, 1977). Sedertdien
H. C. de Wolf, I.e., p. 240; J. Tews, I.e., p. 731; K. Aspirant-Navorser van het Belgische Nationaal Fonds
Ingenkamp, o.e., p. 25. voor Wetenschappelijk Onderzoek (NFWO).
127. J. A. Valks, o.e., p. 8 en 61-62; S. J. C. Bereidt aan de afdeling Historische Pedagogiek van d^
Freudenthal-Lutter, Algehele doorlichting..., p. 6. Katholieke Universiteit te Leuven een doctoraat voor ovf
128. S. J. C. Freudenthal-Lutter, Naar de school..., p. 74 de zin en de betekenis van de historische pedagogiek.
Adres: Vesaliusstraat 2, B-3(XX)-Leuven.
412
-ocr page 419-
ntelligentie en rekenen; pleidooi voor een meer
procesmatige benadering van het intelligentiebegrip.
Een
1 reaktie op het artikel 'Rekenstoomissen. De samenhang van technisch en begr^pend rekenen met enkele psychologische
"Abelen' van Dumont, Hamers en Ruyssenaars, in Pedagogische Studiën, 1977 (54) 386-397.
Melissen,Schooladviescentrum, Utrecht
^^oVEKLOOV.Nijmeegs Instituut voor Onderwijsresearch, K.U. Nijmegen
^'CHEL Zwarts, vangrot'/? Onderwijskunde, R.U. Utrecht
^"^envatting
^^ dit artikel wordt kritiek geleverd op zowel de ^Sangspunten als de uitvoering van het door ^.^fnont c.s. gerapporteerde onderzoek. Na uitvoe- Se kritiek op het hiërarchische intelligentiemodel 'ordt een andere, onder meer op de Sovjet ^^ychologie en ter zake verricht onderzoek geba- benadering van het intelligentiebegrip °^^Sesteld. Daarbij wordt tevens aangegeven op j ^'^e wijze deze benadering voor de orthodidakti- praktijk vruchtbaar zou kunnen worden ^^maakt.
^^n slotte wordt gewezen op een aantal ernstige ^ '^'hodologische tekorten. Zo blijkt onder meer uit F^eranalyse dat het hiërarchische intelligentiemo- ^ f^iet van toepassing is op de gekozen steekproef, ^ordoor het relateren van de aan het hiërarchisch ontleende intelligentiefaktoren aan het tech- loi ^'■'Sf'ijp^'^d rekenen (kern van het onder- zinloos wordt.
' inleiding*
^^^ karakter van deze reaktie is tweeledig. Ten rste is het een aanvulling op hetgeen door de -^fs van het iirtikel 'Rekenstoomissen' aan de ^e is gesteld. Deze aanvulling betreft een aiintal itih'' biermate essentieel zijn, dat het feit dat ze ^s f ^ bekommentarieerde artikel ontbreken tegelijk j, , lyndamentele kritiek is op te vatten. Bovendien fUhH " ^^ theoretische uitgangspunten
^Jimentele bezwaren.
•en tweede hebben wij grote problemen met de analyse-methoden die bij het die werden gekozen. Eteze gebreken zijn van
aard dat konklusies o.g.v. dit onderzoek, los
prof. dr. C. F. van Parreren en dr. J. Rispens zijn wij Van .y^rschuldigd voor hun kommentaar op het concept ^^'t artikel. |
van de eerstgenoemde beperkingen, bij voorbaat onmogelijk worden.
In het genoemde artikel geven de auteurs een verslag van een onderzoek waarin getracht werd enkele relaties op te sporen tussen enerzijds een aantal psychologische vaardigheden, uitgedrukt in faktoren van het hiërarchisch intelligentiemodel, en anderzijds het technisch en begrijpend rekenen. Bij een steekproef van 120 LOM-leerlingen werden een groot aantal tests afgenomen waarvan werd aange- nomen dat daarmee faktoren in kaart konden worden gebracht die relevant zouden kunnen zijn voor het technisch en/of begrijpend rekenen. Faktor-analyse op deze testgegevens leverde vier faktoren op: (1) een faktor met een numeriek aspekt en een aspekt dat betrekking had op schoolse vaardigheden, (2) een g-faktor, waarop tevens de visueel-ruimtelijke variabelen hoog laadden, (3) een verbale faktor, en (4) een geheugenfaktor.
De gevonden faktorskores werden vervolgens gerelateerd aan de leerlingenprestaties in het technisch en begrijpend rekenen. De leerlingenpres- taties werden gemeten door de betreffende leer- kracht te vragen of hij een bepaalde leerling in staat achtte tot het uitvoeren van een bepaalde rekenopgave (gericht op het technisch respectieve- lijk begrijpend rekenen).
De onderscheiden intelligentiefaktoren bleken voor zowel technisch als begrijpend rekenen van belang te zijn, waarbij de geheugenfaktor extra belangrijk bleek te zijn voor het technisch rekenen. Als eindkonklusie werd gesteld dat gesproken moet worden van twee aspekten van het rekenen, nl. het technisch en het begrijpend aspekt.
Veel onduidelijkheden ontstaan door het feit dat de auteurs niet aangeven wat de intentie van het onderzoek is waarover in het artikel wordt gerappor- teerd. Datgene wat hierover uit het artikel naar voren komt laat grofweg twee mogelijkheden toe: I. Het gaat vooral om het in kaart brengen van enkele samenhangen tussen intelligentie- faktoren enrekenaspekten in algemenezin.Het doel is het verder uitbouwen en konkretiseren |
p '^'^agogische Studiën 1978 (55) 413-426 413
-ocr page 420-
Jo Nelissen, Nico Verloop en Michel Zwarts
van het model van de intelligentie binnen een bepaalde traditie van het intelligentie- onderzoek (i.e. het hiërarchisch model). II. Het gaat vooral om het ontwikkelen van een aantal gefundeerde uitgangspunten waarop een betere orthodidaktische behandeling kan wor- den gebaseerd. Niet het ontwikkelen van intelligentietheorie 'op zich' is het doel, maar het opsporen van oorzaken van problemen die kinderen bij het rekenen kunnen hebben, om zo meer adekwaat hulp te kunnen bieden.
Hoewel de indruk wordt gewekt dat de auteurs voornamelijk de tweede doelstelling op het oog hebben (bijv. blijkend uit de titel van hun bijdrage en het enkele malen verwijzen naar orthodidaktische behandeling, zie bijv. p. 387) hebben ze ook een duidelijke pretentie in de richting van de eerste doelstelling: bij het ontwikkelen van hun onder- zoeksvraagstelling wordt voortdurend in zeer al- gemene zin gesproken over 'de samenhang van psychologische faktoren met rekenen'.
Hieronder zullen wij achtereenvolgens trachten aan te tonen dat
a. op het door de auteurs gekozen intelligentiemodel en de daaraan ten grondslag liggende veronder- stellingen fundamentele kritiek mogelijk is (par. 2.1. en 2.2.);
b. het onderzoek door zijn opzet en uitvoering te beperkt van karakter is om hoe dan ook de onder I genoemde doelstelling te kunnen realiseren (par. 2.3.);
c. ter realisering van doelstelling II hier een aantal uitgangspunten worden gekozen die het belang- rijkste gedeelte van de problematiek van de rekenstoomissen buiten schot laten (par. 4);
d. het onderzoek, los van de vraag of men op doelstelling I, doelstelling II dan wel op beide doelstellingen was gericht, een aantal zo ernstige methodologische tekorten vertoont, dat aan de waarde van de op deze wijze verkregen gegevens ernstig kan worden getwijfeld (par. 5).
In samenhang met de punten a en c zullen aanzetten wórden besproken voor een vruchtbaardere benade- ring van de problematiek van de rekenstoomissen (par. 3).
2. Het werken aan een intelligentie-model
2.1. Kiezen van een model
De auteurs wijzen in de inleiding van hun artikel op het belang van de samenhang van psychologische variabelen met rekenen. De vraag naar de aard van deze samenhang achten ze aktueel, omdat hun |
duidelijk is geworden dat rekenstoomissen '..........
ook bij overigens normaal intelligentienivo kunnen voorkomen..........' (p. 386). Dit gegeven is aanlei- ding om bij hun onderzoek naar de aard van de samenhang af te zien van het algemene intelligentie' nivo als verklarende hypothese voor rekenstoomis- sen. Vanuit deze stellingname presenteren ze twe^ mogelijke verklaringsmodellen. Als eerste verklf ringsmodel (p. 386) krijgt de lezer een weinig samenhangende opsomming van omgevingsfakt^ ren en persoonlijkheidsvariabelen gepresenteerd' die de ontwikkeling van het kind ongetwijfeld ongunstig zullen beïnvloeden. Formuleringen als 'f® weinig', 'slecht', 'te eenzijdig', 'negatieve' etc. z'J" echter zo algemeen en ongericht, dat ook d« bestwUlende lezer er weinig mee kan. Diezelfd® lezer zal zich ook afvragen wat bijv. 'te weinig praktische ervaring' precies inhoudt en waaroi^ deze faktor vermeld staat naast bijv. 'hyperaktivi' teit'. Het eerste verklaringsmodel verklaart aldu^ niets en is ook geen model. Omdat het bovendien het geheel niet verder gebruikt wordt is een verdere beschouwing niet nodig. Heel wat meer diskussie' materiaal wordt aangedragen met het tweede model' Beloofden de auteurs aanvankelijk dat ze zoude^ afzien van het algemeen intelligentienivo äis verklarende hypothese, in het tweede model voereH ze de algemene intelligentie-faktor 'g' op belangrijke voorspeller 'voor vakken als wiskunde ■ Waarom de auteurs aan hun uitgangspunt slechp een kwart pagina vasthouden om het vervolgens de uiteindelijke (her)formulering van hun vraagstel' ling geheel te veriaten, maken ze niet duidelijk.
In plaats van deze verklaringsmodellen kiezen Zf vervolgens voor het hiërarchisch model van intell'' gentie, aansluitend bij de Britse traditie, beschreven door o.m. Vemon. Het door Verno" gehanteerde model is opgebouwd uit een g- faktor ei; twee 'major group factors', nl. 'verbal education^ en 'practical'. Bij deze laatste faktor gebruiken d^ auteurs (p. 387) merkwaardigerwijs overigens leen de tests voor de ruimtelijke komponent, terW'J de ruimtelijke subtests in het oorspronkelijke mod^, een komponent vormen naast de 'mechanic^ komponent, (vgl. Fruchter, 1954, p. 389, ook doord« auteurs zelf als bron genoemd); 'practical' is de me^ algemene en omvattende aanduiding, die zoW^ door Vemon als door Burt gehanteerd wordt Guilford 1971, p. 58). Tenslotte omvat het model noê een aantal minor group factors en specific factors_ De oorsprong van de Piagetiaanse vaardighedejj 'klassifikatie' en 'seriatie' (p. 387), evenals die va" |
414
-ocr page 421-
Intelligentie en rekenen
schoolvorderingentoetsen, die hier opduiken, is O'strekt onduidelijk. Enerzijds ze^en de auteurs te gaan van een nauwkeurig omschreven ^Ktoranalytisch intelligentie-model, anderzijds kan 1' model blijkbaar volledig intakt blijven wanneer ^üwe faktoren worden geïntroduceerd die op geen ■^kele wijze in het model zijn verankerd.
Kritiek op het gekozen intelligentiemodel
^^ willen nu ingaan op de vooronderstellingen die het gehanteerde model ten grondslag liggen. 2oals bekend, is de belangrijkste en meest jSemene faktor in dit model de g-faktor. Deze faktor J® door Spearman en in navolging van hem door Burt, Galton en Jensen beschouwd wordt als l/innate general cognitive factor', (zie Cronbach jj Drenth 1972) zou de uitdrukking zijn 'van wat aan 30® intelligent gedrag gemeenschappelijk is' (p. ^ Deze opvatting van intelligentie ontmoette ujd veel kritiek. Diverse auteurs benadrukken r^bij vanuit hun eigen achtergrond verschillende Jj tiekpunten. Zo kan gewezen worden op opvat- j^8en en onderzoek, waaruit een sterk kulturele h Paaldheid van mentale processen bleek (Lévy - ^■^hl 1910, Nadel 1937), evenals op onderzoek ^rin de kwalitatieve ontwikkeling van de intelli- . itie afhankelijk gesteld wordt van specifieke (Goodenough 1936, Ferguson 1954). Met ^ordt erop gewezen dat ekologisch - kulturele oblemen en karakteristieken in die situaties y^itwoordelijk zijn voor het ontstaan van kwalita- ^^^ Verschillende strukturen van de intelligentie ^riy 1972). Andere auteurs zijn van mening dat 'g' êenlijk niet duidelijk omschreven is en bovendien p ^gemene intelligentiefaktor niet bruikbaar is om (h? specifieke leerprocessen op te sporen
j^m in Gage, 1963). Eveneens wordt naar voren k "racht dat de intellektuele kapaciteit als genetisch ^^^Ide faktor voor geen enkel individu bekend, gph vast te stellen is (Ausubel 1%9).' Een volgende auteurs beschouwt de ontwikkeling van de j^^ligentie als het resultaat van een zeer gekompli- èn^u P^'oces (Lompscher 1972, Venger, Bemätejn Kruteckij in Nelissen 1977 b).
g^^e bovenstaande weergave van kritiekpunten - I, " ^elektie uit een grote hoeveelheid literatuur - 'iteli- betrekking op de g-faktor van
(] '"gentie. De andere groepsfaktoren, zoals ook bg Dumont c.s. vermeld, lieten wij buiten djf P"ouwing. Omdat o.i. een uitvoerige analyse in Vol mogelijk is, willen we volstaan met de |
êende kanttekeningen. Evenals g-, worden ook deze groepsfaktoren (met uitzondering wellicht van v:ed, 'verbal-educational') gepresenteerd als fakto- ren die denkprocessen eerder lijken te bepalen, dan dat ze door die processen gevormd en dus daaruit verklaard kunnen worden. Elders betoogden we reeds (Nelissen 1977 a) dat een kausale relatie tussen rekenstoomissen en de faktor r (ruimtelijke oriënta- tie) in faktor-analytische studies niet was aange- toond (zie ook Franken 1977). Wij pleitten ervoor om deze faktor niet als verklaringsgrond voor rekenstoomissen op te vatten, maar als een geheel van wiskundige aktiviteiten - zoals bepalen van koördinaten, konstrueren van een model, 'draaien' en 'spiegelen' e.d. - waaraan in het onderwijs speciaal aandacht besteed moet worden.
2.3. Inadekwate dataverzameling
Als de auteurs samenhangen tussen intelligentiefak- toren en rekenaspekten in algemene zin door middel van faktoranalyse in kaart willen brengen, dienen ze rekening te houden met de steekproefafhankelijk- heid van deze methode. Met steekproefafhankelijk- heid wordt hier bedoeld dat de faktorstruktuur verschilt van steekproef tot steekproef. Deze steekproefafhankelijkheid geldt zowel voor de personen die getest zijn als voor de toetsen die daarbij zijn gebruikt.
Wat betreft de steekproefafhankelijkheid van de personen: het is een bekend gegeven dat bij intelligentie-onderzoek de faktorstruktuur, m.n. het aantal faktoren en de interpretatie, verschilt b.v. tussen jongeren en ouderen, tussen intelligente en minder intelligente mensen, tussen mannen en vrouwen etc. (Zie Fischer, 1974, p. 135 e.v. en de daar vermelde literatuur).
Voor wat betreft de steekproefafhankelijkheid van de toetsen: over het algemeen berusten faktoranaly- tische modellen op een gegeven aantal variabelen, c.q. toetsen. Dit betekent dat de faktorstruktuur afhangt van de toetsen die gekozen worden en dat met name de struktuur kan veranderen als toetsen worden toegevoegd of weggelaten. (Een uitzonde- ring wordt hier gevormd door de image-analyse van Guttman, vgl. Mulaik, 1972).
Dit alles houdt nu in dat generaliseerbare uitspraken gebaseerd op faktoranalyse alleen moge- lijk zijn als:
1. de populatie van personen welomschreven is en een steekproef van voldoende grootte uit deze populatie wordt getrokken en
2. het universum van valide toetsen bepaald is en daaruit een random steekproef is getrokken óf een vaste set toetsen wordt gebruikt die een |
415
-ocr page 422-
Jo Nelissen, Nico Verloop en Michel Zwarts
valide indikator vormt voor de veronderstelde struktuur.
Als we nu kijken naar de procedure die door Dumont c.s. is gebruikt, dan wordt aan geen van de genoemde voorwaarden voldaan:
1. 'Geselekteerd zijn 120 kinderen (98 jongens en 22 meisjes) met rekenstoomissen in de leeftijd van 9, 10 en 11 jaar, van 12 L.O.M.-scholen verdeeld over 7 gemeenten in de regio Amhem-Nijmegen' (pag. 388-389). Het is duidelijk dat op grond van deze 'accidental' steekproef geen uitspraken mogelijk zijn over het verband tussen reken- stoomissen en intelligentie in algemene zin in welke populatie dan ook.
2. Naast een aantal toetsen die indikatief worden geacht voor de faktoren uit het hiërarchische intelligentiemodel worden enkele schoolvorder- ingentoetsen en enkele toetsen voor Haget- fenomenen toegevoegd die geen indikatie vormen voor de faktoren uit het hiërarchische intelligen- tiemodel. Het is duidelijk dat een faktoranalyse van deze toetsen niet vergelijkbaar is met onderzoek waarin alleen gebruik is gemaakt van toetsen die faktoren van het betrokken intelligen- tiemodel meten.
3. Een andere opvatting over intelligentie
In deze paragraaf komen o.m. een aantal opvattin- gen over intelligentie en leren aan de orde. Daarmee kan niet alleen de grote eenzijdigheid van de in het onderzoek gehanteerde uitgangspunten worden aan- getoond, maar kan bovendien, en dit is wellicht belangrijker, worden gewezen op onderzoeksgege- vens die als basis kunnen dienen voor een vruchtbaarder benadering van de problematiek van de rekenstoomissen (par. 4).
3.1. Andere bronnen
Een essentieel andere benadering van het intelligentie-begrip is te vinden bij o.m. Kohnstamm, Van Parreren en een aantal Russische onderzoekers. In navolging van de Würzburgse School (Selz) meent Kohnstamm dat de 'theoretische intelligentie' in met name de opvoeding en het onderwijs gevormd wordt (Deen, 1971). Hieruit volgt, zoals bekend, dat de ontwikkeling van de intelligentie beschouwd moet worden als een systematische opbouw van een geheel van te verwerven denkwijzen en oplossings- methoden. Daarmee legt Kohnstamm in de bestude- ring van de intelligentie het aksent niet langer op denkresultaten, maar op denkprocessen. Evenals |
Selz omschrijft hij dit proces als het verwerven en (leren) toepassen van ordeningsprincipes e" denkschema's. Analyse van de intelligentie impl'" ceert bij Kohnstamm dus ook analyse van d® vorming van denkprocessen. Bij de statisch^ benadering van de intelligentie worden intelligent!® en denkprocessen tegenover elkaar gesteld en hf' geheel van faktoren waaruit de intelligentie zou zij" opgebouwd, zou - hoe dan ook - samenhangen me' of zelfs bepalend zijn voor de ontwikkeling kwaliteit van psychische vaardigheden en denkpff cessen. Zoals we zagen, doet Kohnstamm's analys® een omgekeerd verband vermoeden. Het verwervel van psychische vaardigheden en denkprocessen '' veeleer bepalend voor de ontwikkeling van d® intelligentie.
Deze proceskant van de kognitieve ontwikkeling wordt overigens door meerdere auteurs benadruk'' In verschillende publikaties wijst Van Parrere" in dit verband op het belang van het leren vaf algoritmen en vooral heuristieken als voorbeeldt van planmatig en inzichtelijk leren en probleemoP' lossen. Als het onderwijs aan deze zaken op de juis'® wijze aandacht besteedt, zo bleek uit experiment^''' kan het onderwijs de kognitieve ontwikkeliij^ positief stimuleren. Aldus worden reeds bestaan^® kognitieve mogelijkheden van kinderen niet g®' volgd, maar gekreëerd. Als de meest fundamente' verklaringsgrond voor de psychische ontwikkeli"!^ en het ontstaan van mentale vaardigheden wor^ door veel Oostduitse en Sovjetpsychologen gev^®' zen op de rol van de maatschappij en daarin m® name de rol van het onderwijs (Luria, 1976). In dertiger jaren reeds wees Vygotskij erop, dat onderwijs een noodzakelijke voorwaarde is voor ö kognitieve ontwikkeling (Wolters, 1976). In Z'r kultuurhistorische theorie licht Vygotskij toe dat h® onderwijs dus niet moet aansluiten bij 'de zone va^ aktuele ontwikkeling' (het ontwikkeiingsnivo zo^ door intelligentietests wordt gemeten), maar bij zone van de naaste ontwikkeling'. Bovendien iflOf het onderwijs deze zone kreëren door op " kognitieve ontwikkeling vooruit te lopen en d^Z a.h.w. te trekken. Daarmee is de kognitie^ ontwikkeling in essentie een kultureel bepaald^ Vooral Davydov (1972) en zijn medewerken werkten Vygotskij's theorieën nader uit en met name inhoud aan het begrip kognitie^ ontwikkeling. Het meest essentiële hierin is volge^ Davydov dat het kind theoretisch leert denkejl' Theoretisch denken^ leert het kind niet uit zichze'' maar in het onderwijs, onder voorwaarde dat in ^ onderwijs aandacht wordt besteed aan de vorn^'^r van theoretische begrippen, generalisaties en mod® |
416
-ocr page 423-
Intelligentie en rekenen
^en (Nelissen, Vuurmans en Wolters, 1977). De Ontwikkeling van de intelligentie is in deze opvatting beschouwen als de vorming van theoretische generalisaties en modellen en dus als de vorming van theoretisch denken. Davydov c.s. ontwikkelde Volgens deze uitgangspunten op verschillende ^äkgebieden experimentele programma's. Uit on- derzoek dat na invoering van deze programma's ^erricht werd, bleek dat de meeste kinderen een •kwalitatief andere en wel theoretische manier van «lenken en probleemoplossen hadden verworven (Van Parreren en Nelissen, 1977; Nelissen, Vuur- glans en Wolters, 1977; Van Parreren en Van Loon-Vervoom, 1975). De relatie tussen het Onderwijs en de ontwikkeling van de intelligentie is daarmee op bijzondere wijze geïllustreerd. Ook in jj'ederlandse onderzoeken werden reeds gegevens in deze richting verkregen (Assink en Verloop, 1977; Wolters, 1978). Experimenten van A. Z. Zak (1976), ®en medewerker van Davydov, toonden aan dat ónderen die op deze wijze theoretisch hadden leren denken tevens in staat waren over de gehanteerde denkschema's en modellen te reflekteren. Het nivo ^an theoretische reflektie kan hier als een indikatie jyorden beschouwd voor het nivo van de ontwikke- !'ng der intelligentie. In deze visie is de belangrijkste 'ndikatie van intelligentie niet wat het onderzoek ^r de 'aktuele ontwikkeling' oplevert, zoals o.a. ^aget doet, maar wordt een indikatie verkregen op ^•"ond van onderzoek naar de mogelijkheden in de Zone' van naaste ontwikkeling'.
Een ander nioüel
Wanneer we nu op grond van het bovenstaande een Jfoorlopig alternatief verklaringsmodel trachten te 'oitnuleren, gaan we uit van het vertrekpunt dat (a) Onderwijs een voorwaarde is voor kognitieve ^itwikkeling en (b) onderzoek van intelligentie een dialyse van leer- en denkprocessen impliceert. Dit Verklaringsmodel zou als volgt uitgewerkt kunnen gorden. Intelligentie wordt opgevat als een vaardig- heid van de mens om oplossingsmethoden en denkwijzen te (leren) konstrueren, op grond waar- aan hij verschijnselen in zijn wereld kan verklaren, ^oblemen kan opsporen, iianpakken en oplossen en ^vendien oplossingsmethoden en denkwijzen kan ^'.^ren) konstrueren, om reeds beproefde oplos- ^"ngsmethoden en denkwijzen te verbeteren c.q. te v^t^angen door meer adekwate. In deze omschrij- Ng komen als belangrijke elementen van de "itelligentie naar voren:
" niet alleen het oplossen, maar ook het opsporen en binden van problemen evenals het analyseren en |
aanpakken van problemen;
- het reflektieve denken als het kritisch beschouwen van gehanteerde oplossingsmethoden (verg. Zak, 1976).
Leren denken beschouwen we als het verwerven en leren hanteren van een - min of meer samenhangend
- geheel van oplossingsmethoden (algoritmen en heuristieken) en het verwerven van theoretische begrippen en generalisaties (Davydov, 1972). Een volgend element dat we in deze werkomschrijving benadrukken is het leren als de belangrijkste vorm van de werkzaamheid van de intelligentie en daarmee:
a. Is het uitgangspunt van een dynamische opvat- ting van intelligentie nog eens onderstreept. Het arsenaal van kognitieve operaties wordt in de loop van de menselijke ontwikkeling gevormd en is beurtelings resultaat van en voorwaarde voor onderwijs.
b. Is een fundamentele relatie gelegd met het leren rekenen en is een visie gegeven op oorzaken van stoornissen in dat proces.
Tot besluit van deze paragraaf is het nuttig te wijzen op onderzoeken die de onder a) genoemde dynami- sche opvatting van intelligentie op bijzondere wijze belichten. Het betreft de onderzoeken van Kalmy- kova naar de kenmerken van 'leergeschiktheid' (in Van Parreren, Van Loon-Vervoom, 1975). 'Leerge- schiktheid' noemt zij één van de essentiële komponenten van begaafdheid. De algemene leerge- schiktheid omvat volgens Kalmykova een aantal komponenten die vatbaar zijn voor beïnvloeding in het onderwijs. Deze komponenten zijn: de wend- baarheid of algemeenheid van de denkaktiviteit, de mate van bewustheid van de denkaktiviteit, de flexibiliteit, stabiliteit en zelfstandigheid van het denken. Deze eigenschappen zijn geen onverander- lijke eigenschappen van de persoon doch resultaat van en vervolgens weer voorwaarde voor verder onderwijs, aldus Kalmykova.
De rechtstreekse invloed van het onderwijs op de kognitieve ontwikkeling geldt zeker ook voor het onderwijs in de wiskunde.^
4. Onderzoek als basis voor ortliodidaktische hulp
In deze paragraaf worden enkele konsekwenties belicht van een mogelijke onderzoeksintentie (zie paragraaf 1) van Dumont c.s., nl. de intentie om onderzoeksgegevens aan te dragen ter verbetering van de orthodidaktische praktijk (i.e. hulp bij rekenstoomissen). |
417
-ocr page 424-
Jo Nelissen, Nico Verloop en Michel Zwarts
4.1. Resultaten versus processen
Uit de analyse der veronderstellingen, die ten grondslag liggen aan het tweede verklaringsmodel (zie paragraaf 2) mag geconcludeerd worden dat de houdbaarheid van dat verklaringsmodel gering is. Tevens kwam naar voren dat een dynamische opvatting van intelligentie aanknopingspunten biedt voor analyse en onderzoek (zie paragraaf 3). Er zijn een groot aantal 'ingangen' mogelijk om de problematiek van de rekenstoomissen te benaderen (de auteurs noemen er zelf een aantal op p. 386). Het minst vruchtbaar is de benadering, die de oorzaak van de stoornis bij voorbaat vastlegt in de struktuur van de intelligentie van het kind zelf, waarbij alle omgevingskondities buiten beschouwing worden gelaten. Deze keuze maakt het bij voorbaat onmogelijk zich te richten op het meest 'veelbelo- vende' aspekt, nl. het onderwijsleerproces. Bij het zich richten op het kind als oorzaak van de stoornis maken de auteurs een volgende inperking door het proces-karakter van het kognitief funktioneren van het kind buiten beschouwing te laten en zich alleen op de 'abilities' te richten. 'Abilities' worden opgevat als gedragspotenties die het kind op dat moment 'heeft' en die afgeleid kunnen worden uit de taken, die het kind tot een goed einde weet te brengen. Deze werkwijze zal ongetwijfeld van belang zijn binnen de ontwikkeling van een bepaalde intelligentie-theorie. Het onderwijs (i.e. de orthodidaktiek) is nu juist gebaat met een theorie, die iets zegt over het proces waarin een bepaalde kognitieve potentie zich manifesteert en met name het proces waarin deze potentie wordt opgebouwd. In dat geval worden stoornissen niet meer opgevat als gevolgen van deficiënties in het systeem van potenties, (al of niet hiërarchisch), maar als gevolgen van deficiënties in de procesmatige opbouw zelf.
Indien het onderwijs in sterke mate verantwoorde- lijk is voor het proces van rekenen en wiskunde leren (zoals in paragraaf 3 is aangegeven), dan is het onderzoek naar stoornissen in dit proces zinloos als we afzien van dit proces. Het gaat, ook in de diagnostiek, niet om het analyseren van louter resultaten, maar om zoals Lompscher (1972) meent '... ihre Zielstrebige und systematische Ausbildung.'
De vorming van een wiskundige attitude, van wiskundige schema's en operaties is fundamenteel van invloed op de kognitieve ontwikkeling. Deze schema's en operaties vormen de bouwstenen voor en de struktuur van de intelligentie. Deze struktuur is weer voorwaarde voor (wiskunde) onderwijs. Vanuit deze konseptie van de intelligentie kunnen onderzoeken naar de struktuur van de intelligentie bijdragen leveren aan het opsporen van stoornissen in het proces van wiskunde leren. |
De struktuur van de boven niet alleen gepostu- leerde, maar ook nader geanalyseerde sa menhang tussen (deze konseptie van) intelligentie en he' proces van wiskunde leren, staat dan model voor he' opstellen van behandelingsplannen.
Ook in de VS is de proces-benadering van het leren sterk in opkomst (vgl. Resnick, 1976; KlaW- 1976; Resnick en Glaser, 1976; Woods, Resnick en Groen, 1976).
Wat deze benadering betreft zijn op dit momeo' voor de orthodidaktische hulp voornamelijk nog vanuit de (in paragraaf 3 besproken) Sovjet psychologie bruikbare middelen te verwachten; d« belangrijkste oorzaak daarvan is wellicht dat me" hier al in een vroeg stadium een verbinding tussen leertheorie en onderwijspraktijk tot stand heeft gebracht.
Wij hebben reeds op onderzoek gewezen dat de houdbaarheid van dit verklaringsmodel ondersteun' (Davydov, Zak, in: Nelissen, Vuurmans en Woltei^ 1977). Met name zouden we nog willen wijzen op een onderzoek van GuUasch en Pippig (in Lompschei"' 1972 p. 313 e.V.). Deze onderzoekers beschouwe" leerproblemen als 'aanpakproblemen' en ze konsta' teren dat rekenzwakke kinderen een weinig analys®' rende aanpak vertonen.
Van Eerde en Verhoef (1978) gingen na op welk® wijze kinderen rekenproblemen aanpakten, daarbij de onderliggende handelingsstruktuur was en welke problemen zich daarin voordeden. Op groU'' van klinische onderzoeken konden zij wijzen op belangrijke faktoren in het onderwijs, die kunne'' leiden tot rekenproblemen: (1) het ontbreken va" een juiste oriënteringsbasis, (2) het ontbreken v^ reflectie op de wijze van aanpak door het kind en Q' het uitblijven van controlehandelingen. Zowel h® denken over de wijze van aanpak als het uitvoere'' van een kontrolehandeling hebben betrekking op o® mate van 'bewustheid' waarmee de handeling worö uitgevoerd. De essentiële betekenis van deZ® 'bewustheid'-parameter (geoperationaliseerd als h® uitvoeren van kontrolehandelingen) bleek overige'} ook uit meer kwantitatief gericht onderzoe''' (Verloop, 1977).
4.2. Technisch en begrijpend rekenen
De betekenis van het in het artikel gerapporteer''^ onderzoek staat of valt met de relevantie van ^^ onderscheid tussen technisch en begrijpend reKf nen. Het gaat immers om het opsporen van de rela" tussen enerzijds psychologische faktoren en and^"^' |
418
-ocr page 425-
Intelligentie en rekenen
^'Jds begrijpend en technisch rekenen.
Op het gebruik van dit onderscheid door Dumont ^•s. is op twee punten kritiek mogelijk. Op de eerste P'äats hanteren zij de termen inkonsistent. Op de '^eede plaats ontlenen zij deze termen zonder J'erdere kritiek aan de huidige onderwijspraktijk. J^äarmee ontnemen zij zich de mogelijkheid om in ^■Hien van kognitieve processen en operaties het ■■ekenen te benaderen.
. Wat het eerste punt betreft: als definities geven zij: "'j begrijpend rekenen staat het inzicht, het Probleem-oplossend denken centraal, terwijl het bij g^t technisch rekenen gaat om het mechanisch- automatisch omgaan met cijfer-symbolen'. (p. 388).
definitie geeft al weinig inzicht in het nivo ^^rop begrijpend rekenen en technisch rekenen panteerd worden: gaat het om latente vaardighe- of om manifeste vaardigheden; de definitie geeft I® indruk dat het bij begrijpend rekenen om een ^^ente vaardigheid gaat en bij technisch rekenen om manifeste vaardigheid. De rest van het artikel pft daar geen uitsluitsel over, het is zelfs zo dat een .J^eetal nieuwe mogelijkheden wordt aangedragen: jPen leeriingen' en 'soorten opgaven'. Binnen één ^'nea, waarin de auteurs met instemming Borghouts ,citeren komen al deze mogelijkheden aan bod: ^Jt onderscheid is onlangs nog eens op bijzondere ^'Jze door Borghouts (1976) naar voren gebracht, ^aarbij zij het onderscheid opvat als aanduiding van wee wijzen van rekenen of zelfs twee soorten van en vraagstukken. Bij het oplossen van elk jj^enkundig probleem, hoe eenvoudig ook als som J hoe ingewikkeld als vraagstuk ook, zouden én ^hnisch én begrijpende operaties van het kind
^^^raagd worden..... Zij vermoedt met andere
fjorden dat kinderen de technische kant van het J^enen kunnen beheersen zonder inzicht, terwijl ^"ere kinderen inzicht kunnen hebben zonder dat bewerking goed kunnen uitvoeren.' (p. 386, ƒ') Al deze mogelijkheden gebruiken de auteurs in 35 fest van het artikel (vgl. p. 386, p. 388, p. 390, p. jj 5). E)eze onduidelijkheid over het nivo waarop r, begrippen technisch rekenen en begrijpend rel ^en gedefinieerd zijn (afgezien nog van de 'atie tussen rekenen en stoornissen in dit rekenen) ^t gedetailleerde kritiek erg moeilijk. |
betreft het tweede punt: In de onderwijsprak- betekent 'technisch' rekenen voornamelijk het V 'oefenen' van vaardigeden (zoals het maken Ig^ staartdelingen) waarbij in de meeste gevallen de Vg Psychologische weg waariangs de leeriingen die j^^rdigheden bereiken door een groot aantal ti ^^'alsfaktoren werd bepaald en zeker niet systema- gebaseerd op een bepaalde theorie, is opgebouwd. Dit resulteert dan in het kunnen uitvoeren van een 'technische' reeks handelingen. In deze vorm is het 'technisch rekenen' inderdaad een belangrijke komponent in ons huidige rekenonder- wijs; de behoefte aan automatiseren bij veel leerkrachten is een begrijpelijke erfenis waarmee we voorlopig nog zullen moeten leven. Wat gebeurt er echter wanneer een kind een bepaalde rekenoperatie tevens inzichtelijk (begrijpend) kan uitvoeren; ook dan komt het kind weliswaar op een bepaald punt waarop de rekenhandeling snel en als het ware automatisch wordt uitgevoerd; dit automatiseren is echter van dien aard, dat het kind op elk moment in staat is, diezelfde handeling weer op inzichtelijke wijze (in alle 'uitvoerigheid') uit te voeren. Men zou kunnen zeggen dat bij een juist opgebouwd onderwijsleerproces het louter 'technisch' rekenen (in de 'geïsoleerde' betekenis) niet voorkomt. Het technische rekenen is geen afzonderiijke reken- vaardigheid maar een laatste stap in de opbouw van het onderwijsleerproces.
Op grond van het bovenstaande zal het duidelijk zijn dat het ons ontgaat wat bedoeld kan zijn met de stoornis waarbij 'kinderen de technische kant van het rekenen beheersen zonder inzicht' (p. 387), tenzij men daarmee wil aangeven dat de leerling zich een bepaalde 'truc' heeft eigen gemaakt om een opgave tot een goed einde te brengen zonder de betekenis van zijn akdviteit (bijv. op 'materieel' niveau) te begrijpen. Het zal eveneens duidelijk zijn dat wij bij het konstateren van een dergelijke 'stoornis' niet in de eerste plaats denken aan een samenhang met bepaalde intellectuele 'abilities' als bijv. de fiuency-factor, maar aan een onzorgvuldig of onsystematisch opgebouwd onderwijsleerproces, waarbij de leerkracht veel te snel is overgestapt naar het nivo van het inoefenen. Bovendien heeft het kind dan waarschijnlijk niet geleerd een probleem vooraf op zijn essentiële kenmerken te analyseren.
Het afzien van de wijze waarop het onderwijsleer- proces is opgebouwd en zelfs van de procesmatige kanten van het leren heeft tot gevolg dat de auteurs aan het 'uiterlijk' van een bepaalde opgave denken te kunnen aflezen of een kind bij het niet kunnen oplossen van deze opgave stoornissen vertoont in het technisch of het begrijpend rekenen. Het bijv. niet kunnen oplossen van een rijtje sommen (p. 390) zegt o.i. niets over het karakter van een eventuele stoornis. De manier waarop een kind een bepaald rijtje sommen oplost, kan variëren van zeer mechanisch ('technisch' in de verkeerde betekenis) tot zeer inzichtelijk.
Natuurlijk is het mogelijk dat in bepaalde gevallen stoornissen in het leren rekenen samenhang verto- |
419
-ocr page 426-
Jo Nelissen, Nico Verloop en Michel Zwarts
nen met bepaalde stoornissen in bijv. het zien van ruimtelijke relaties. Wat wij betogen is dat het in feite (in de orthodidaktische praktijk) onverantwoord is de oorzaak van stoornissen in de intelligentiestruk- tuur van het kind te zoeken wanneer niet eerst is vastgesteld of in de onderwijsleersituatie wel voldoende is gedaan om deze stoornis te voorko- men. Als redenen om bij het zoeken naar de oorzaken van stoornissen de prioriteit bij het onderwijsleerproces te leggen, kunnen genoemd worden:
(1) de meeste rekenmethoden worden op dit moment ontworpen zonder een onderwijspsy- chologisch verantwoorde opbouw en systema- tiek, zodat het zonder meer te verwachten is dat het karakter van het onderwijsleerproces zelf tot problemen aanleiding zal geven; datgene wat bij het kind aan kennis en vaardigheden wordt aangebracht is immers van veel toevalsfakto- ren afhankelijk; er is geen garantie dat geen essentiële elementen zijn overgeslagen;
(2) het onderwijsleerproces is veel gemakkelijker manipuleerbaar dan de 'abilities' die zich 'in' de intelUgentiestruktuur van het kind zouden bevinden;
(3) dit uitgangspunt werkt sterk preventief. Veel moeilijkheden krijgen bij een juist opgebouwd onderwijsleerproces niet de kans te ontstaan.
5. Methodologische bezwaren
5.1. Operationalisatie
De auteurs geven aan dat ze een indeling in twee typen reken-gestoorde kinderen hebben aange- bracht door de betreffende leerkracht te vragen of een bepaalde leerling in staat was tot het maken van opgaven (redaktieopgaven voor begrijpend rekenen en cijfersommen voor technisch rekenen), die de leerkracht werden getoond. Los van de vraag naar de zinnigheid van het onderscheid tussen technisch en begrijpend rekenen (zie paragraaf 4), kan het volgende gekonstateerd worden: nadat eerst al het proces van het oplossen van een rekenopgave buiten beschouwing is gelaten door alleen naar het 'uiterlijk' van de opgave te kijken (zie paragraaf
4.2.), wordt een tweede dubieuze stap gemaakt in de operationalisatie; hier doet zich immers onmiddellijk het probleem van de vergelijkbaarheid van de leerkracht-oordelen voor. Deze operationalisering is des te merkwaardiger omdat de procedure van het werken met leerkrachtoordelen gemakkelijk voor- komen had kunnen worden door de leerling zelf de opgaven te laten uitwerken. |
De auteurs gaan er al vanuit, dat hun vragenlijst e" daarmee de daaruit afgeleide index onbetrouwbaar zijn (p. 392), de validiteit komt echter verder nergens aan de orde. Toch beschikken de auteurs ov^ gegevens waaruit afgeleid kan worden dat gebruikte indices niet valide kunnen zijn. Uit tabel ^ op p. 391 blijkt nl. dat de absolute waarde van korrelatie van 'technisch rekenen' met alle overig^ variabelen hoger is dan de korrelatie van 'begrijpe"^ rekenen' met deze variabelen. Dit geldt ook voof toetsen als 'Raven' en 'inzicht' (WISC). Toetsend'^ begrip meten, voorspellen het technisch rekenen duS beter dan het begrijpend rekenen. Dit is strijdig ^^ wat men van de betrokken indices redelijkerwijs ka" eisen. Tenminste één van de indices is duS onbruikbaar en laat geen uitspraken toe over Jj^ gemeten begrip (noch afgezien van de status van begrip).
5.2. Afname van de toetsen
Op p. 389 vermelden de auteurs: 'In enkele gevall^Jj is het noodzakelijk gebleken tests aan te passen de bij het onderzoek betrokken leeftijdsgroep. D^^. aanvullingen en toepassingen bestonden uit ^^ aanbrengen van een aantal eenvoudige stappen vo" de oorspronkelijke tests. Door deze werkwij^ wordt op twee manieren de validiteit van gebruikte toetsen ondergraven: in de eerste pl^^ door toetsen te gebruiken voor leeftijdsgroep^ waarvoor zij kennelijk niet geschikt zijn, in ^ tweede plaats door af te wijken van de standaai^^ procedures zoals die door de konstrukteurs voorgeschreven. Zoals gezegd, betekent dit dat ö validiteit van de toetsen aangetast wordt en daarm^ ook de betekenis van de erop gebaseerde uitsprak^
5.3. Analyse
De vraagstelling van Dumont c.s. kan niet bea^ woord worden, omdat de auteurs een analysewU^ gebruiken die een zinnig antwoord op de yra uitsluit. Zij kiezen nl. bij elke faktor uit vraagstelling twee toetsen, bepalen de korrelatieni trix en voeren daarop een faktoranalyse (hoofdassen, varimax geroteerd). De vier resU' , rende faktoren worden vervolgens gekorreleerd ^ de variabelen stoornissen in technisch en begrijpt rekenen. .
Met deze procedure zou alleen een antwoorö ^^ de gestelde vraag gegeven kunnen worden als ,, gevonden faktorstruktuur geïnterpreteerd kon den overeenkomstig het hiërarchische model vva^^ uit de genoemde faktoren zijn afgeleid. Gezien |
420
-ocr page 427-
Intelligentie en rekenen
^•^biliteit van faktoroplossingen en de uiterst selekte ^oep die in het onderzoek is betrokken is de kans "äarop toch al klein, maar de gekozen procedure met Jiame de rotatie (de gezochte hiërarchische struktuur 1? geen 'simple structure'), sluit het uit dat een 'äktorstruktuur wordt gevonden, die past bij het ^'ërarchische model. De auteurs hadden dit kunnen P^en in het door hen aangehaalde artikel van ^."rchter (1954). De fout, die dus gemaakt is, is het g ^zen van een inadekwate analysewijze. Als de ^''teurs op hun vraagstelling antwoord willen "®bben, dan hadden ze op de eerste plaats moeten "^aan of het hiërarchische model op hun steekproef ll^i personen en toetsen van toepassing was. Als het ^odel van toepassing was hadden ze faktorskores ^^nnen bepalen én de relatie van de skores met stoornissen in het begrijpend en technisch rekenen p" daarmee een antwoord gegeven op hun vraagstel- De faktorskores zijn in dit geval valide, dat wil ^®ggen interpreteerbaar in termen van het hiërarchi- phe model. Als het hiërarchische model niet van ^«Passing was, hadden de auteurs verschillende ^^gen kunnen bewandelen, waarvan de beste was opzetten van een nieuw onderzoek. Het is in sder geval niet zinvol om zonder meer een ^^Ploratieve faktoranalyse uit te voeren en de ^^ultaten daarvan in termen van het hiërarchische te interpreteren. De faktorskores zijn in dit namelijk niet valide, er is geen kader waarin de •^ores interpreteerbaar zijn.
..^at het mogelijk is de toepasbaarheid van het "'érarchische model voor de betrokken steekproe- te bepalen, wordt aangetoond in de appendix.
belangrijkste konklusies
Het door de auteurs gekozen uitgangsmodel, nl. het hiërarchisch intelligentie-model wordt niet konsekwent gehanteerd; er worden 'faktoren' gepostuleerd, die niet in dit model (zoals
, beschreven door Vemon e.a.) verankerd zijn.
• De houdbaarheid van het door de auteurs gehanteerde hiërarchisch intelligentie-model kan, gezien ter zake verricht onderzoek, op een aantal fundamentele punten (g-faktor) in twijfel worden getrokken. |
■ belangrijkste kritiekpunt op het hiërarchisch liodel brachten we naar voren dat de intelligentie 1'et opgevat kan worden als een aangeboren, Onveranderlijke menselijke eigenschap, die uit- êedrukt kan worden in één lügemene faktor; in Verschillende kulturele situaties kunnen kwalita- tief verschillende strukturen van intelligentie ontstaan. De intelligentie is dus veelvormig en de verschijningswijzen zijn wisselend en gedifferen- tieerd. Deze verschijningswijzen worden in sterke mate bepaald door aard en kwaliteit van de kulturele stimulatie. Veel auteurs pleiten op grond van deze gegevens voor een dynamische opvatting van intelligentie en benadrukken daarmee niet alleen de kulturele bepaaldheid van de intelligentie, maar vooral de relatie met voorafgaande leerprocessen.
d. Voor de ontwikkeling van de intelligentie is het onderwijs een noodzakelijke faktor. Analyse van de intelligentie impliceert analyse van denkpro- cessen. De kognitieve ontwikkeling kan gezien worden als de vorming van 'theoretisch' denken.
e. De faktoranalytische bepaling van intelligentie- faktoren levert grootheden op waarachter elk denkproces verdwijnt. De faktor-'g' is daarbij de statistisch te voorschijn geroepen, alles bepa- lende en psychologisch niet nader te analyseren faktor.
f. Door zowel de bepaaldheid van rekenresultaten door voorafgaand onderwijs als de proceskant van de intelligentie buiten beschouwing te laten, maken de auteurs het zichzelf onmogelijk tot een orthodidaktisch vruchtbare benadering van de problematiek van de rekenstoomissen te komen.
g. De begrippen 'technisch' en 'begrijpend' rekenen worden door de auteurs op een niet-konsistente wijze gebruikt, hetgeen op essentiële punten tot konseptuele verwarring aanleiding geeft.
h. De steekproef en de gebruikte analyse-methode zijn inadekwaat om daarop uitspraken in meer al- gemene zin te baseren waardoor het hiërarchisch intelligentie-model verder zou kunnen worden gekonkretiseerd en uitgebouwd (i.e. uitspraken wiiarmee een verband wordt aangegeven tussen intelligentie-faktoren en rekenen).
i. De operationalisering van de vaardigheden van de leerling in het technisch en begrijpend rekenen d.m.v. een leerkracht-oordeel is onnodig om- slachtig en is, zoals uit tabel 2 van het artikel van de auteurs blijkt, invalide.
j. Bij het gebruiken van gestandaardiseerde tests heeft ten onrechte aanpassing plaatsgevonden iian de leeftijdsgroep waarvoor de tests kennelijk niet bedoeld waren.
k. De auteurs hebben ten onrechte verzuimd na le giuin of hun gekozen staitmodel (nl. het hiërarchisch intelligentie-model) van toepassing was op de getrokken steekproef. Bij heranalyse (zie appendix) bleek dit model nl. op geen enkele wijze op de steekproef van toepassing te zijn. Bij het onderzoek is men dus ten onrechte van de |
421
-ocr page 428-
Jo Nelissen, Nico Verloop en Michel Zwarts
door het model gepostuleerde faktoren uitge- gaan. Het relateren van toetsgegevens, die deze faktoren meten aan rekenaspekten is daarom zinloos.
Appendix (Heranalyse)
In het artikel wordt niet nagegaan of het hiërarchisch model, dat de auteurs als uitgangspunt kiezen, van toepassing is op de door hen verzamelde data. Vanwege het zeer essentiële karakter van deze aanname is dit alsnog gedaan. Als uitgangspunt voor de analyse is de korrelatiematrix genomen, die in tabel 2 van het artikel (p. 391) is opgenomen. Weggelaten zijn de schoolvorderingentoetsen en de toetsen seriatie en klassifikatie, omdat niet aangege- ven wordt waar deze zouden passen in het model (vgl. paragraaf 2.1. en 2.3.); de totaalskore van de WISC is weggelaten, omdat het opnemen van een totaalskore naast de deelskores allerlei artefakten in de analyse brengt. Het weglaten van deze toetsen maakt het meten van faktoren van het hiërarchische model niet moeilijker, vgl. paragraaf 2.3. Er resteren dus 15 toetsen. Hoewel de auteurs niet exact aangeven hoe deze toetsen in een hiërarchisch« struktuur ondergebracht moeten worden, kan uit de door hen geformuleerde hypothesen (p. 388) min o' meer afgeleid worden dat de auteurs de struktuur' zoals die in Figuur 1 is weergegeven op het oOg hadden. |
Om de hiërarchie, zoals die in Figuur 1 j® weergegeven in een faktoroplossing te vertalen, z'J" er twee mogelijkheden.
De eerste mogelijkheid wordt m.n. gegeven doof Furchter (1954) en is weergegeven in tabel 1. ^ veronderstelling is dat alle toetsen laden op g-faktor; de toetsen 4,5 en 13 t/m 18 laden alleen oP de verbaal-edukatieve faktor en de toetsen 6,7 en " t/m 12 alleen laden op de praktische ruimtelijk® faktor. Vervolgens laden de toetsen 13, 14, 15, 17, 18, 9, 10 en 11, 12 nog enkel op de betreffende 'minor group factors'. |
Figuur I Veronderstelde hiërarchie
g
(3)
Toelichting:
g algemene intelligentie
v:ed verbale intelligentie
k:m praktisch-ruimtelijke intelligentie
n snel en nauwkeurig uit kunnen voeren van rekenkundige bewerkingen
m auditief geheugen
fl snel kunnen beschikken over informatie materiaal
vis ruimtelijk logisch redeneren voor wat betreft visualisatie
or ruimtelijk logisch redeneren voor wat betreft oriëntatie
De cijfers slaan op de gebruikte toetsen, zie tabel 1.
422
-ocr page 429-
Intelligentie en rekenen
1 Faktorstruktuur
Faktoren
'oets
Raven X
Woordenschat (WISC) X
Inzicht (WISC) X
Blokpatronen (WISC) X
Köderen (WISC) X
Papiervouwen 3-D X
Blokpatronen X
Card rotation X
Space X
Optellen X
Aftrekken X
Woordgeheugen X
Cijfergeheugen X
Fluency vrij X
Fluency gebonden X
3
4
5
6
7
9
10
11
12
13
U
15
16
17
18
^P de plaatsen met X wordt een lading verondersteld; de overige ladingen zijn gelijk aan O.
^oor de betekenis der faktoren zie Figuur 1.
tweede mogelijke faktoroplossing gaat er van uit f^t er alleen specifieke faktoren zijn: op de g-faktor äadt alleen de Raven, op de v:ed faktor laadt alleen 4 en 5 etc. zie tabel 2 voor de uit deze ^^ronderstelling voortvloeiende faktorstruktuur. De |
hiërarchische struktuur zou bij deze mogelijkheid moeten blijken uit de korrelaties tussen de faktoren: met de g-faktor zijn al andere faktoren gekorreleerd, met de v:ed faktor de faktoren n, m en fl en met de k:m faktor de faktoren vis en or, zie verder tabel 2. |
^^bel 2 Faktorstruktuur en korrelatie tussen de faktoren
Faktoren
'oets
Raven
3
4
5
6
7
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
Woordenschat (WISC)
Inzicht (WISC)
Blokpatronen (WISC)
Köderen (WISC)
Papiervouwen 3-D
Blokpatronen
Card rotation
Space
Optellen
Aftrekken
Woordgeheugen
Cijfergeheugen
Fluency vrij
Fluency gebonden
Verder tabel 3
423
-ocr page 430-
Jo Nelissen, Nico Verloop en Michel Zwarts
Tabel 3 Korrelatie-matrix op grond van faktorstruktuur uit tabel 2
Konelatie - matrix
Faktoren
g |
1.0 |
|
|
|
|
|
|
|
v:ed |
X |
1.0 |
|
|
|
|
|
|
k:m |
X |
|
1.0 |
|
|
|
|
|
vis |
X |
|
X |
1.0 |
|
|
|
|
or |
X |
|
X |
|
1.0 |
|
|
|
n |
X |
X |
|
|
|
1.0 |
|
|
m |
X |
X |
|
|
|
|
1.0 |
|
fl |
X |
X |
|
|
|
|
|
1.0 |
|
g |
v:ed |
k:m |
vis |
or |
n |
m |
fl |
|
öp de plaatsen met X wordt een lading verondersteld; de overige ladingen zijn gelijk aan O. Voor de betekenis der faktoren zie figuur 1. |
Door middel van toetsende faktor-analyse (Jöreskog, Gruvaeus en van Thillo, 1971) is het nu mogelijk om na te gaan of de gerapporteerde korrelaties overeenkomen met deze veronderstel- lingen. Beide modellen moeten echter worden verworpen (X^ (66) = 137, resp. X^ (78) = 221.5). Inspektie van schattingen en residuen laat zien dat dit gebrek aan passing zich in vrijwel alle aspekten van het model manifesteert. Het hiërar- chische model is daarmee onbruikbaar voor het beschrijven van de intelligentiestruktuur van deze steekproef en is dus tevens ongeschikt om er rekenen of rekenstoomissen aan te relateren.
Noten
1. Zoals bekend verklaart Jensen (1972) het ontstaan van kwalitatief onderscheiden 'leaming abilities' - level I, associatief leren, en level II, begripsmatig leren - uit genetische faktoren. Level I patronen trof Jensen aan in de 'lower class' en level II in de 'middle and higher class'.
Het is nodig en verhelderend Jensen zelf aan het woord te laten: (p. 199) 'Heritability studies of Level II tests came me to believe that Level II processes'are not just the result of interaction between Level I leaming ability and experientally acquired strategies or leaming sets. That leaming is necessary for Level II no one doubts, but certain neural structures must also be available Level II abilities to develop, and these are conceived of as being different from the neural stmctures onderlying Level I.
Level I en Level II - en Level II is volgens Jensen 'intelligence or g' (pag. 201) en die is voor 80% uit genetische faktoren verklaarbaar - worden door verschil- lende 'polygenic systems' gekontroleerd (p. 298). Level II is dus het minst door omgeving te beïnvloeden, meent Jensen, en Level I 'appears less heritable than Level 11'. Jensen licht nog toe dat de fysiologische basis van Level I (dit is dus de intelligentie van arbeiderskinderen!) uit elektrochemische processen bestaat en Level II (p. 290 berust op 'structural aspects of the brain-the number oj. neural elements and the complexity and Organisation o' their potential interconnections'. |
Tot slot: '.....There is much greater mean differenc^
between social classes in Level II than Level 1'.
De lezer zal ons deze uitvoerige citaten hopelijk niet al kwalijk nemen, zich met ons waarschijnlijk afvragen h"^ iemand het kan bedenken en wat je met zulk redenering aanmoet. Uitwerken, meent P v.d. Broe" (1974), want deze redenering biedt grotere perspektieve" voorde aanpak van sociaal-zwakke kinderen en stimuleef' de ontwikkeling van alternatieve didaktieken. Dit Uiatst^ kan moeilijk ontkend worden maar toch menen we dat analyse van intelligentie die P. v.d. Broek aan ? ' studenten presenteert in de serie Didactische Analyse 3'' (Tntelligentieontwikkeling en schoolprestatie') aandacht' bezorgdheid en bovenal bestrijding verdient.
Overigens ktin geconstateerd worden dat Jensen doo^ Van der Broek op een essentieel punt onjuist word' geïnterpreteerd. Hij stelt nl. (1974, p. 20): 'Jensei^ constateerde o.a. dat het milieu een grote invloed heeft oP intelligentie II maar niet op intelligentie 1'.
2. Onder theoretisch denken verstaat Davydov e^" denkwijze wsuirbij de mens gebruik maakt van modelij" van een bepaald stuk werkelijkheid, w;uirbij deze modell^" een dermate algemeen karakter hebben dat ze op tal va" konkrete situaties van toepassing zijn; bovendien hebb^" de in dat model voorgestelde relaties betrekking datgene wat essentieel is in een groot a;intal konkrete situaties. Een dergelijke essentiële relatie wordt door he"^ aangeduid met de term 'theoretisch begrip'. Theoretisch^ begrippen kunnen moeilijk door het kind zelf gek"''' strueerd worden, voomamelijk omdat het kind sterk a^ de konkrete verschijningsvorm van de dingen is gebond^'^ (vgl. Piaget-fenomeen). Theoretische begrippen worde" binnen een bepaalde kuituur ontwikkeld en worden vooft vanuit de wetenschappelijke disciplines geformuleerd.
3. Wij kunnen niet uitvoerig ingaan op de vnuig wat ond« rekenen verstaan moet worden. In de vele leerp'a |
424
-ocr page 431-
Intelligentie en rekenen
f^blikaties van het Instituut voor Ontwikkeling van het ^^'skunde-Onderwijs (lOWO) te Utrecht, lijkt ons deze
overigens ten volle beantwoord. Va willen we met name wijzen op de publikaties
Skemp (1973) en van FreudenthaJ (1974). . Ten behoeve van leerkrachten trachtten wij in de ^^Passingssfeer onze gedachten over het rekenonderwijs eer te geven in het 'Informatieboek' (Klukhuhn, ^«lissen en Vuurmans 1978).
^''eratuur
"^ssink, E. en N. Verloop, Het aanleren van deel-geheel ■"Ê'aties in het aanvankelijk rekenonderwijs. In: Peda- gogische Studiën, \911{54), pp. 130-142.
subel, D. P. en F. G. Robinson, School learning, an g "^'/"oduction to educational psychology, Toronto, 1969. J. W., Radical cultural relativism and the concept mtelligence. In: J. L. C. Cronbach and P. J. D. [^■"enth: Mental tests and cultural adaptation. Den g Haag, 1972.
^rghouts-van Erp, J. W. M., Rekenstoomissen. Een Pleidooi voor visie. In: Tijdschr. voor Orthoped., 1976, y pp-215-228.
^ den Broek, P., Intelligentieontwikkeling en school- JPrestatie, Didaktische Analyse, 3b, Groningen, 1974. 'onbach, J. L. C. en P. J. D. Drenth, Mental tests and j^^iliiral adaptation. Den Haag, 1972.
^ydov, V. V., Arten der Verallgemeinerung im ^^nterhcht. Berlijn, 1977 (oorspr. Moskou, 1972). ^ydov. V. V., De introductie van het begrip grootheid in eerste klas van de basisschool. In: C. F. van Parreren ^ i. M. C. Nelissen (red): Teksten en analyses ^ovjet-psychologie 2, Rekenen. Groningen, 1977.
N., Een halve eeuw ondenvijsresearch in Neder- y 'Q'W. Groningen, 1971.
Eerde, D. en L. Verhoef, fnterimrapportSVO-proJekt 'Kwantiwijzer' 1976, 1977, 1978 (in voorberei- pj'ing). Psych. Lab., R.U. Utrecht, rsuson, G., On learning and human ability. In: Canad.
Psych., 1954, (8), pp. 95-112. ^"er, G., Einführung in die Theorie psychologischer Bern, 1974.
iken, M. L. O., Onderzoek naar leerstoornissen. In: ^^'^termediair, 25 nov. 1977.
'Odenthal, H., Mathematics as an educational task. pJJordrecht, 1974. fchter B., Measurement of spatial abilities. In: y^Kcational and psychological measurement, 1954, q^'4), pp. 387-395.
N. L. (ed), Handhook of research on teaching. G^^h'cago, l%3. ^Uenough, F., The measurement of mental functions in Plniitive groups. In: Amer. Anthropologist, 1936 (38), QPP- 1-11.
"j^rd, J. P., The nature of human intelligence. London
Jfi!?^^"' A. R.,Genetics and education. London, 1972.
K. G., G. T. Gruvaeus en M. v. Thillo, ^OVSF, a generalprogram foranalysis ofcovariance |
structures. ETS Research Bulletin 70-15, Princeton, 1970.
Klahr, D.,(ed.) Cognition and Instruction. Hillsdale, 1976.
Klukhuhn, W. S., J. M. C. Nelissen en A. C. Vuurmans, Informatieboek bij het SAC-rekenprogramma, publ. SAC, Utrecht, 1978..
Lé^y-BmU, L.,Hownatives think, London, 1926(oorspr. 1910),
Lompscher, J., Theoretische und experimentelle Unter- suchungen zur Entwicklung geistiger Fähigkeiten. Ber- lin, 1972.
Luria, A. R., Cognitive development. Its cultural and social functions. Cambridge, 1976.
Mulaik, S. A., The foundations of factor analysis. New York, 1972.
Nadel, S. F., A field experiment in racial psychology. In: Brit. J. Psych., 1937, (28), pp. 195-211.
Nelissen, J. M. C., Over oorzaken van stoornissen in het proces van het leren rekenen. In: Tijdschr. voor Orthoped., 1977a (pp. 8-28).
Nelissen, J. M. C., Erfelijkheid en intelligentie. In: Nieuwsbrief Psychologie en Maatschappij, nr. 2,1977b.
Nelissen, J. M. C., A. C. Vuurmans en M. A. D. Wolters, Waf Tanecka niet leert zal Tanja nooit weten. Verslag van een studiereis naar Moskou. Utrecht, 1977.
Van Parreren. C. F. en W. A. van Loon Vervoom(red.), Teksten en analyses Sovjet-psychologie 1: Denken. Groningen, 1977.
Van Parreren. C. F. en J. M. C. Nellisen, (red.) Teksten en analyses Sovjet-psychologie 2: Rekenen. Groningen, 1977.
Van Parreren, C. F. en J. M. C. Nelissen (red), Teksten en analyses Sovjet-psychologie 3: (in voorbereiding).
Resnick, L. B. (ed), The nature of intelligence, Hillsdale, 1976.
Resnick, L. B., Task analysis in instructional design: Some cases from mathematics. In: D. Klahr, 1976.
Resnick, L. B. en R. Glaser, Problem solving and intelligence. In: Resnick, 1976.
Skemp, R. R., Wiskundig denken. Utrecht, 1973.
Venger, L. A., De kwalitatieve benadering in de diagnostiek van de kognitieve ontwikkeling. In: Peda- gogische Studiën, 1975 (52), pp. 406-4 (oorspr. Moskou, 1974, vert. C. Schouten-Van Parreren^
Verloop, N., Formatieve curriculum-evaluatie; verslag van een evaluatie-onderzoek naar het functioneren van een leergang rekenen voor klos 2 van het basisonder- wijs. vakgr. Onderwijskunde, R.U. Utrecht.
Wolters. M. A. D., Ph. Kohnstamm en L. S. Vygotskij over de relatie cognitieve ontwikkelingen onderwijs. In: Pedagogische Studiën, 1976, (.53), pp. 126-131.
Wolters, M. A. D., Van rekenen naar algebra; een ontwikkelingspsychologische analyse. Utrecht, 1978, (diss., in voorbereiding).
Woods, S. S., L. B. Resnick en G. J. Groen, An experimental test of five process models for substrac- tion. In: Journal of Educational Psychology, 1975,(67), pp. 17-21.
Zak, A. Z., Psychologische bijzonderheden van het theoretisch oplossen van opgaven. In: Novye issledo- |
425
-ocr page 432-
Jo Nelissen, Nico Verloop en Michel Zwarts
vanija v psichologii, 1976, (2). Vertaling uit het Russisch: Z. Nelissen-Bradova.
Curricula vitae.
J. M. C. Nelissen (geb. 1942) studeerde na zijn onderwijzersopleiding pedagogiek aan de Rijksuniversi- teit van Utrecht en is sinds 1970 verbonden aan de Stichting Schooladviescentrum aldaar, met als belang- rijkste taak het begeleiden en ontwikkelen van leerpakketten op het gebied van het rekenonderwijs. Adres: S. A. C., Maliebaan 59, Utrecht. |
N. Verloop (geb. 1949) was na zijn onderwijzersopleidi"^ (1970) werkzaam in het basisonderwijs. Studeerde y^ 1972 tot 1977 onderwijskunde aan de Rijksuniversiteit;' Utrecht. Is sinds sept. 1977 als wetenschappen'^ onderzoeker verbonden aan het Nijmeegs Instituut vo" Onderwijsresearch, (K.U. Nijmegen).
Adres: NIVOR, Bijleveldsingel 70, Nijmegen.
M. A. Zwarts (geb. 1942) studeerde, na enige jaren in lager onderwijs werkzaam te zijn geweest, onderwU kunde aan de K.U. te Nijmegen. Afgestudeerd in 19'. Sindsdien werkzaam bij de Vakgroep Onderwijskun" van de R.U. te Utrecht.
Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Aïdadreef 7, UtrecW' |
426
-ocr page 433-
boekbesprekingen
pérard Mendel: Bevrijding van het kind. Een analyse van het verschijnsel gezag.
ïfederlandse vertaling: Ellen L. Nagel, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1977 (Ie Franse editie 1971, Payot,
■^s), 205 p., ISBN 90 6001 419 9, ƒ 28,50
^«schijnt niet iedereen duidelijk te zijn, dat kinderen niet > hun leven gevraagd hebben en dat dus het eerste "^isfeit van geboorte en ontvangst van het kind dat der Verantwoordelijkheid is voor de conceptie en geboorte van kind. Niet 'gezag' of 'macht' of 'geweld', waarvan pendel vol zit. Verantwoordelijkheid veronderstelt be- l^ouwbaarheid en een mate en wijze van bekwaamheid, ^ok deze basis-kategorieën ontbreken bij Mendel. En ^mee is het onmogelijk geworden op pedagogisch ^fantwoorde wijze over (pedagogisch) 'gezag' te Schrijven. Of het zij dan louter negatief. Dit doet niets af ^ het feit, dat de vertaling van mej. Nagel onze volle Waardering verdient. Zij kon het boek niet voor hem Opnieuw bedenken en herschrijven.
Een stuk, stukjes of helemaal 'gelijk' hebben, is een ^aak onhoudbare, onrealiseerbare opgave voor velen. Voor velen als persoon (bijv. de auteur van dit boek), voor ®'en op redelijke levenstermijn, voor velen bij een 'benemende genuanceerdheid van de materie die hun ^bekend is gebleven (zoals bijv. aan de auteur van dit ^k). De tekst zelf is echter van een soms bijna ^selachtige pedagogische onkunde. Er ontstaan hier- door hoogst pretentieuze terminologische verwardheden als totaal, een negatieve kanker-test.
Wij staan paf als wij de naam en het werk van de geniale " en ook psychoanalytisch! - zeer wel geïnformeerde Psycholoog-socioloog, medicus en filosoof Roger Muc- p^'eili nergens tegenkomen. Het is heus allemaal in het geschreven en daar hoeft het bezwaar dus met te rjj'en. Vreemd ook dat wij niets horen bijv. over de •^sychogenèse des névroses et des psychoses' (Bibl. ^Uropsychiatric de langue fran?aise). Dat hem de ^«Jagogische literatuur onbekend is, past bij de Fransman "^Ü zijn vakopleiding. |
Elders lezen wij dat een 'adolescent' toch wel dadelijk 'een aantal boeken over het probleem (van de waanzin) gelezen zou hebben'. Daarbij zou zijn onbehagen en zouden gerezen vragen 'al gauw gesmoord zijn door de verklaringen en de antwoorden, die de volwassenen aan hen zouden kunnen overdragen'. Ik heb zeer veel met 'adolescenten' te maken gehad in binnen- en buitenland, o.a. in Frankrijk, maar heb de hier bedoelde adolescenten nooit ontmoet. 'Een aantal boeken' over 'het' probleem van de waanzin, met 'al gauw' gesmoord onbehagen' - eer in tegendeel. En: 'de' verklaringen, 'de' antwoorden? En vervolgens: dat 'de' 'adolescenten van tegenwoordig' een 'afwijzende houding tegenover de wetenschappelijke erfenis' zouden aannemen, hangt wel, o.a. ten zeerste af van de vraag over welke wetenschap het gaat en bijv. welke politieke 'erfenis' er mee verbonden is of wordt. Veel wordt zeer gaarne door hen als onaantastbare waarheid aangenomen. Mendel ziet dat geheel over het hoofd. Wij lezen: 'Het verschijnsel gezag is onlosmakelijk verbonden met het geloof in een religieuze of niet- religieuze transcendentie, enz.' 'De psychologische mani- festaties van het gezag liggen tussen een eerste toepassing van kracht. - Het gezag, misleidend masker van het geweld.....'
Wanneer ik deze auteur enig gez^ mocht toeschrijven, is dat niet verbonden met een religieuze of niet-religieuze transcendentie ... Zijn eventuele gezag manifesteert zich niet in de toepassing van zijn kracht en zijn eventuele gezag verbergt alleen geweld als hij door geweld bepaald wordt en niet door redelijkheid. Aangezien ik bij de lezing van dit boek in toenemende mate de verantwoorde redelijkheid mis, zou ik dus de schrijver verholen geweldpleging moeten toeschrijven. Ik ben er niet zeker van dat wij niet met deze instelling in wezen gekonfronteerd zijn bij Mendel.
M. J. Langeveld |
bO" Beekman en Karei Mulderij, Beleving en Ervaring. Werkboek fenomenologie voorde sociale wetenschappen
"^tn Meppel Amsterdam 1977. f 19,50. ISBN 90 60009 290 2.
|
^eeving er Ervaring is zo geschreven dat de lezer we! ®^dwongen is om het boekje en de erin aanbevolen erkwijze te aanvaarden of te verwerpen. De auteurs zetten zich namelijk voortdurend af tegen bezwaren die tegen fenomenologie worden ingebracht en schuwen de aanval in de richting van door hen als eenzijdig ervaren |
^t^AGoGiscHE Studiën 1978 (55) 427-429 427
-ocr page 434-
Boekbesprekingen
wetenschapsconcepten niet. Zij zien de fenomenologische methode als een tussen andere, maar hebben grote bezwaren tegen degenen die een harde wetenschap voorstaan en presenteren hun benadering als een noodza- kelijke aanvulling. Het niveau waarop de lezer de keuze gelaten wordt is niet wijsgerig. Ingaan op te diepzinnige vragen zou 'ons pijlsnel in de afgronden van de filosofie voeren en vandaar keren weinigen terug in de dagelijkse werkelijkheid' (79). Het boekje beperkt zich tot 'een actieve kennismaking met de fenomenologie'. Door te laten zien wat fenomenologie kan, moet de lezer overgehaald worden tot een fenomenologische aanpak. Het eerste hoofdstuk draagt de titel: 'Inleiding: fenomeno- logie en gewoon doen'. Duidelijk wordt dat fenomenologie niet zo simpel is hoewel zij start vanuit de dagelijkse ervaring. Zij bestaat uit drie fazen. Het verzamelen of produceren van belevingsmateriaal, de analyse ervan en het doen van aanbevelingen op basis van die analyse. Het tweede hoofdstuk 'Een eerste kennismaking met fenome- nologie en hoe we werkten met studenten' opent met een beschrijving van ervaring met wetenschap. Een van de auteurs vertelt hoe hij ondanks het feit dat hij erg geboeid werd door meten, door cijfers, tijdens zijn opleiding bevangen werd door twijfels 'Heel langzamerhand bekroop me echter het gevoel het niet meer over de dingen te hebben waar ik mee begonnen was, bijvoorbeeld in de onderwijskunde niet meer over kinderen en leerkrachten' (19). Een opmerking van Linschoten dat 'de beschrijving van water als HjO de vreugde van zwemmen of vissen (niet) vermindert of ontkent' wijst de richting om uit het dilemma te komen om te moeten kiezen tussen exactheid aan de ene kant en aansluiting bij de eigen beleving aan de andere kant. De oplossing ligt in de fenomenologie. Maar die is immers vaag, subjectief, onwetenschappelijk a-historisch en a-politiek. 'Opvoedingswetenschappers die naam gemaakt hebben en aan de fenomenologie een warm hart toedragen, schuiven dergelijke etiketten glimlachend terzijde; zij weten wel beter. De beginnende en zelfs gevorderde student heeft het gevoel z'n fenomenologische opvatting voortdurend te moeten verdedigen' (21). De auteurs proberen vervolgens aan te tonen dat fenomenolo- gie niet vaag is. Zij doen dat door te laten zien hoe een fenomenoloog te werk gaat. Dan blijkt dat subjectiviteit wordt tot intersubjectiviteit. Zij laten zien hoe studenten belevingservaringen noteerden en geven aan de hand van die voorbeelden een aantal adviezen. Zo is er het advies om bij beschrijvingen interpretaties en causaliteiten te vermijden. Men moet verschillende belevingsbeschrijvin- gen met elkaar confronteren en er een zekere gelijkblij- vende structuur in blootleggen. Men moet variaties bedenken in belevingen, zijn eigen belevingsmateriaal aanvullen 'met nieuw materiaal zoals gedichten, roman- teksten, dagboekteksten, volkswijsheden, afbeeldingen, bandmateriaal, observaties etc.' (47). De auteurs leggen uit dat fenomenologisch onderzoek wordt gedaan met het oog op handelingsconsequenties en daarom niet a-politiek is. 'Kennis van historie kan hier relativerend werken' (51). A-historisch is de fenomenologie dus ook al niet. Tussendoor wordt het advies gegeven om andere methoden niet te verwaarlozen. Vervolgens wordt uitgelegd hoe men belevingsmateriaal van kinderen k^ verzamelen. Vanuit deze praktische adviezen komen d^ auteurs tot korte uiteenzettingen over 'bestaande fenome' nologische analyses' over de cultuurgebondenheid van fenomenologie en over een fenomenologische misslaê' Buytendijks 'Vrouw'. Zij sluiten dit af met de opmerfanB 'fenomenologische analyses leveren geen onveranderiijk^ kennis, maar kennis die aan alle kanten gebonden is; doo de waarnemer, door de tijd, door de cultuur en door d^ taal' (62). In het derde hoofdstuk' Kennis en werkelijkheid doen de auteurs een poging om de 'argeloosheid' van d^ vorige hoofdstukken in dit 'halfweg wetenschappelu" werk' op te heffen. Dat gebeurt dan niet door 'studeerka* mervolledigheid' maar door middel van een 'fenomenoj^ gische bewijsvoering'. Iedereen beleeft zijn eigen wereld- 'mijn wereld is ingebed in een wereld vafl |
maar
gezamenlijkheid en ordening voor velen'. De schrijvers spreken over de wereld van de 'wide-awake adult' stellen daarnaast ook die van de 'wide-awake child'. alle mogelijke varianten van leefwerelden is iedere werel te begrijpen en te beschrijven vanuit de bedoelde werelf De onderlinge relaties tussen al die leefwerelden zU" uiterst ingewikkeld. Na deze beschouwingen komen d auteurs tot een uitweiding over kennis. Hier stellen zij ^^ uitdrukkelijk dat zij geen filosofie wensen te plegei^' Wetenschap wordt vervolgens getekend als een manie van ordenen. 'Wetenschap is weten net als in he dagelijkse leven' (83) alleen wordt er meer systematiscn- meer reflexief en meer kritisch geordend. Na deZ beschouwingen verrast het niet meer dat de auteurs a* taken voor een 'emancipatorische mensbetrokken tenschap' zien het geven van beleidsadviezen die heldef' openbaar en gebaseerd op eerbied voor de mens zijn. In h^ slothoofdstuk is het vervolgens hun bedoeling om d fenomenologische methode nog eens te bezien. concluderen daarin: 'subject-betrokken ervaringsanaly^ houdt het besef levend dat de analyse steeds terug mo^ naar de door en door individuele werkelijkheid' (93). D^t • nodig om de bedreiging die uitgaat van positivisme bestrijden. Het is Feyerabends 'Tegen de Methode' d'^ 'hooggestemde wetenschappers' een toontje lager l^® zingen. De auteurs bepleiten opnieuw tegenover de hafo wetenschap een wetenschap die aandacht geeft aan d eigen ervaringen, aan de ervaringen van anderen en ^ onze reacties op de uitingen daarvan. De fenomenolo*^® heeft vanuit zijn leefwereld te beginnen zonder vas schema's vooraf, niet introspectief maar zich bewust v^u de wereld om zich heen, systematisch bezig om varian ervaringen te vergelijken, zoekend naar relatief constan ^ structuren, zich houdend aan zijn bedoelingen die alW bestaan in het willen bijdragen aan de realisering menselijke waarden. De fenemoneloog moet in staat om afstand te nemen van zijn materiaal maar moet tegel'J keuzen durven te maken voor bepaalde bedoelingen, een nawoord pleiten de auteurs bogmaals voor een soep^ inpassing van de fenomenologie binnen de soci^^ wetenschappen en met name de pedagogiek en psychologie. Zij sluiten af met een aanhangsel waarin
zu
laten zien hoe cursisten reageerden op hun onderwijsaa"' bod en bespreken tenslotte kort een aantal boeken die ee |
3590
-ocr page 435-
Boekbesprekingen
^^rdere ingang kunnen bieden tot de fenomenologie. Strasser's 'Fenomenologie en empirische menskunde':
zal mij niet laten verlokken tot een stellingname voor 'Het verhinderde niet dat de meeste Nijmegenaren in twee
tegen dit boekje. Mijn beleving ervan is vooral te werelden gingen wonen: enerzijds in een filosofische,
pSchrijven als twijfel. Twijfel of deze benadering van de onbegrepen en weinig werkzame wereld, anderzijds in een
^"Ofnenologie wel, zoals gepretendeerd wordt, een wereld die empirisch-analytisch was. Moeilijk boek',
^tzetting is van een traditie die in de 'Utrechtse school' Zonder dat ik dit zou willen zien als een juiste beschrijving
gestalte kreeg en twijfel of de gepresenteerde van de Nijmeegse situatie meen ik wel dat degenen die
^rkwijze aansluit bij vragen naar wetenschap van dit lijden aan deze vorm van gespletenheid door het boekje
^oment. De schrijvers willen niet in wijsgerige discussies van Beekman en Mulderij niet geholpen worden,
^äär nemen terloops wel standpunten in die vergaande Daarvoor is het denk ik een te gemakkelijk boek, dat wil
onsequenties hebben en die niet zo vanzelfsprekend zijn. zeggen een boek dat het karakter heeft van een
'J 'aten daardoor de lezer zitten met allerlei vragen naar reclameboodschap en te weinig van een geordend betoog.
zij precies bedoelen met 'menswaardig', met
'Wersubjectief, met 'reflexief ordenen' en zomeer. Op p.
schrijven de auteurs in een korte bespreking van fj q ^^
429
-ocr page 436-
Mededelingen
Afscheid dr. J. H. N. Grandia
Op 30 augustus 1978 heeft dr. Grandia, wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, afscheid genomen als leider van het project Onderwijs en Sociaal Milieu en adjunct-directeur van de Rotterdamse School Advies Dienst. Met Koos Postema als interviewer werden door verschillende mensen aspecten van zijn leven belicht. Onvermeld daarbij bleef, dat hij van 1958 tot 1971 redactie-secretaris van Pedagogische Studiën is geweest. Zijn opvolger bij het projekt OSM is drs. J. Slavenburg.
Eerste aankondiging van de Vierde On- derwijssociologische Conferentie
Op initiatief van de Stuurgroep Onderwijssociologie, het interuniversitair samenwerkingsverband van onderwijs- sociologen, zal op 11 en 12 juni 1979 in het Conferentiecen- trum Woudschoten te Zeist de Vierde Onderwijssociologi- sche Conferentie worden gehouden. Het thema van de conferentie is Onderwijs-Kwalificatie-Arbeidsmarkt. Vanuit een onderwijssociologisch perspectief zal een verbinding worden gelegd tussen nieuwe theoretische benaderingen van het begrip kwalificatie en aanzetten tot onderzoek van de relatie onderwijsarbeidsmarkt, waarbij het meer dan alleen om de aansluitingsproblematiek gaat. De voorbereidin^commissie is bezig met een introductie op en inhoudelijke uitwerking van het thema. Begin oktober zal dit beschikbaar komen en kan het worden aangevraagd door allen, die een bijdrage aan de conferentie willen leveren.
Nadere mededelingen over programma en aanmelding volgen nog. Voor aanvragen en verdere inlichtingen kunt u contact opnemen met: H. Kleijer of G. G. Beekenkamp, SISWO, Oude Zijds Achterburgwal 128, 1012 DT Am- sterdam tel.: 020-240075.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift IForum voor Opvoedkunde 3e jaargang, nr. 7, 1978
Onderzoek naar factoren die door leerkrachten basison- derwijs als beïnvloedend en remmend ervaren worden. |
door R. Vandenberghe, m.m.v. H. Denoo en F. de Ro"
Residentiële behandelingsplanning als proces, door M'
Klomp en P. W. H. M. van Oefifelt
De derde weg, de cultuurhistorische benaderingswijze-
door H. Kleijer
Kroniek en documentatie
Boekbespreking
Ingekomen boeken
Uit andere tijdschriften
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 17e jaargang, nr. 7/8, juli/augustus 1978
Van de redactietafel, door R. de Groot Najaarsstudiedagen van de vereniging voor orth"" ago^sche activiteiten O. en A. Regionale studie-bijeenkomsten 1978 Achtergronden van leermoeilijkheden, door R. de Gro" en F. S. Morgenstern
Enkele gedachten over een integrale behandeling va" kinderen met ontwikkelingsstoornissen, door Th. Harl Ruyter
Herinneringen van een medewerkster van het eerste uuf- door W. M. C. van Zutphen .
Bladergroens visie op spel en speelgoed, door Dr. Rirnmef van der Kooij
Het sein staat op rood, door H. G. Antema
Reaktie op artikelen
Berichten
Boekbesprekingen
Weetwinkel
Ontvangen boeken
Brus B. Th., Leren hij Husserl; Zoekend naar een derdi weg; Didaktiek naar menselijke maat, driedelige dissel^ tie, Zwijsen, Tilburg, 1978,resp. ƒ 26,50, ƒ 21,-en ƒ
Extra G., Eerste- en tweede-taalverwen'ing, Dick Co" tinho B.V., Muiderberg, 1978, ƒ 19,50
Davies 1. K., Lesgeven is vakwerk (vert.: The managt' ment of leaming, 1970) Educaboek B.V., Culemboiï' 1978, ƒ 39,75 |
430 Pedagogische Studiën 1978 (55) 430 1.43'
-ocr page 437-
Mededelingen
^"'■g' A., Fenomenologie en de grondslagen van de J^^ologie, (vert.: Phenomenology and the foundations "'Psychology, 1976), Boom, Meppel, 1978, ƒ 22,-
^jmeegse Werkgroep Taaldidactiek, Taaldidactiek aan TJasis (2e druk), Wolters-Noordhoff B.V., Groningen, ƒ 49,
Oud
"'er,
^"schappelijk onderzoek, Alfa Antiquarian Nijmegen, 1978, ƒ 37,50
j^'Jnders P. A. M., Bos A. G., Henstra G. en Hopman W. f ' ^e praktijk van de schoolleiding, Deel 1 W.N.'s .^ogische Bibliotheek, Wolters-Noordhoff B.V., Gro- ssen, 1978, ƒ 18,50
^IJ? J. de. Leerlingendemocratie in Zweden (A.P.S.- ^'er nr. 5), Van Wahaven, Apeldoorn, 1978
M., Geschiedenis van het stedelijk onderwijs te
J. H. L., Systeemmethodologie in sociaal-
Booksel- |
Gent 1828-1914, Afdeling Druknij verheid van het Stedelijk Technisch Instituut nr. 1 te Gent, 1978
Ontvangen rapporten
Innovatie Commissie Basisschool, 9e advies aan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Over de inpassing van het stimuleringsbeleid in het beleid m.b.t. het innovatieproces basisschool
Studiecentrum NCVO, Cahier nr. 7, Eindeksamenkandi- daten in het avondonderwijs, een verslag van een onderzoek onder eindeksamenkandidaten in het avond- MAVO, -HAVO en-VWO.
Studiecentrum NCVO, Cahier nr. 8, Studiestakers in het avondonderwijs, een verslag van een onderzoek onder avondscholieren die hun MAVO-, HAVO- of VWO-studie voortijdig beëindigen. |
431
-ocr page 438-
Het project Onderwijs en Sociaal Milieu
Een bundel artikelen opgedragen
aan dr. Jan Grandia bij zijn afscheid
als projectleider.
Dries A. van Aarsen e.a.
366 p., f 42,50
ISBN 90.276.2495.x
In deze bundel wordt een overzicht
gegeven van de achtergronden en
de stand van zaken van het zoge-
naamde O.S.M.-project.
Een belangrijk deel van de bundel is
gewijd aan het uiteenzetten van de
inhoud van het programmapakket en
de voorlopige resultaten ervan.
Dries A van Aatsen
JanW Consiandse
Kocno P E Gfavemeijer
AwJeyrs.....................
LouVy E. Conslar.dse
Manjke H B Coumans
Bert P M Creemers
Adriaan A Difkhuijen
Rod EK
Mik van Es
Jan H N G-arnJia
EllyW Henoux
HansA Holt
Han M G Lejne
Theo AAM Magito
Johan Mast*
Harne J F van Onr>a
Ton A Peieis
Rob W M Roozenburg
Ma<gfeet A M wan Rosmaieri
Piel G. Schüller
Josie M Si|istra
Loes A J van Tiiborg
Henk M J M Vorbeeter^
Willem M M J Vermeulen
Postbus 805, 5000 AV Tilburg
Tel. 013-55 09 57
Ook via de boekhandel
-ocr page 439-
'üncties van afsluitingen: een opsomming
p
de Koning
^^Sroep Algemene en Vergelijkende Onderwijskunde, Universiteit van Amsterdam
'^^tienvatting
^oniens, of algemener, afsluitingen, worden nog fu"^'? bestudeerd vanuit het gezichtspunt van de ^'^^'ties die ze in en voor het onderwijs vervullen, ^^^olg is dat examenproblemen, zowel in discussie ^ 'n onderzoek, veelal los worden gezien van de ^^^tschappelijke en pedagogische doelstellingen 1 het onderwijs.
n dit eerste artikel wordt een opsomming gegeven onH functies die afsluitingen in het
^J'^f^vijs zoal vervullen. In een tweede artikel wordt tin ^^^^'^'^'^gsproblematiek benaderd vanuit opvat- Sen over 'gelijke kansen' in het onderwijs.
inleiding
g^'^sre opleiding wordt op de een of andere manier ^'oten. De wijze waarop dit gebeurt, varieert van tot^ ^"tiWijvend overzicht van verrichte activiteiten ƒ n met strak gereglementeerde toetsingssituaties.
bepalen niet alleen in hoge mate de ^^de van een opleiding, maar weerspiegelen tot hoogte ook de inhoud en werkwijze van de fen^'kzelf. De inrichting en inhoud van afsluitin- tj" t^paalt de kwalificatie van leerlingen; is rich- [Jggevend
voor het curriculum en schoolorganisa- 0 ' Seeft de plaats aan van de opleiding binnen het Q., ^'^'jssysteem; regelt de overgang naar andere Sjj^^'^ingen en geeft uitdrukking aan de pedagogi- 'eid^ maatschappelijke doelstellingen van de op- jl^'J^'g. De afsluiting van een opleiding vormt ten- ijj. het meest harde toetsingscriterium voor haar ^ngspunten en doelstellingen, l^nneer nieuwe schoolstructuren met nieuwe bjj^^^^Uingen in het leven worden geroepen - zoals Hjg^^rbeeld een middenschool - ontkomt men er line " de afsluitingsproblematiek bij de ontwikke- betrekken. Duidelijke uitspraken over de in- ^en " afsluiting zijn nodig om niet in |
e^ Vrijblijvend geëxperimenteer terecht te komen na te kunnen gaan of de eindpunten in over- eenstemming zijn met de gewenste richting. Ook is het niet zo dat afsluitingen zondermeer af te leiden zijn of voortvloeien uit het programma van een op- leiding. Afsluitingen zijn evenzeer richtinggevend voor de ontwikkeling van het opleidingsprogramma zelf als dat ze hiervan een neerslag vormen. Boven- dien ontwikkelen nieuwe opleidingen zich niet van- uit een nulpunt, maar hebben als vertrekpunt de bestaande situatie. Ook daarom is het van belang aan te geven waar en in welk opzicht deze opleidingen anders worden afgesloten. ^
'^'^AGOGISCHE Studiën 1978 (55) 433-^49
Over afsluitingen in het onderwijs is veel en weinig geschreven. Veel in termen van technische voor- waarden en uitwerking, weinig in termen van doelen en funkties. Men ontkomt niet aan de indruk dat afsluitingsproblemen c.q. examenproblemen vaak teruggebracht worden tot louter meet- en organisa- tieproblemen. Het gevolg is dat afsluitingen als op zichzelf staande, van het onderwijs geïsoleerde ge- beurtenissen worden beschouwd. Dit komt o.a. tot uiting in de discussies en opvattingen over afsluitin- gen in de onderwijspraktijk. De diskussies beperken zich meestal tot de kwaliteit van de examenopgaven of tot problemen op uitvoeringsniveau. Examens worden veelal of als een noodzakelijk kwaad geac- cepteerd, of - door een minderheid - radikaal afge- wezen. Beide opvattingen geven aan dat de huidige examens - ten onrechte - ervaren worden als van buiten opgelegd, los van het onderwijs in de school zelf. Door de afsluitingsproblematiek los te koppelen van de doelstellingen en functies van het onderwijs leidt dit ook tot allerlei tegenspraken. Zo wordt leer- lingen en ook leraren nogal eens verweten 'alleen voor het examen te werken', of 'alleen voor het examen op te leiden', wat als een onjuiste instelling tegenover het leren en onderwijzen wordt be- schouwd. Voor de uiteindelijke beoordeling van de kwaliteit van dit leren en onderwijzen hanteert men echter wel tegelijkertijd de eindexamenresultaten als criterium, terwijl bovendien de konsekwenties van deze beoordeling voor de betrokkenen zeer ingrij- pend zijn. Ook op beleidsniveau komen we tegen- stellingen tegen. Enerzijds wordt van het onderwijs |
-ocr page 440-
P. de Koning
verwacht dat het grote doorstroommogelijkheden biedt, anderzijds beperkt men d.m.v. examens deze mogelijkheden. Nog steeds wordt het als vanzelf- sprekend beschouwd dat kinderen zonder enige vorm van afsluiting - dus zonder diploma - de school verlaten en zodoende nauwelijks meer kans maken op het volgen van verder onderwijs. Evenzeer heb- ben veel problemen in de dagelijkse onderwijsprak- tijk direkt te maken met de inhoud en vorm van afsluitingen. Door deze relatie te negeren ontstaan schijnoplossingen of fricties. Zo is het bijvoorbeeld een illusie te verwachten dat door het werken met interne differentiatie de selectieproblemen in het on- derwijs worden opgelost, wanneer de opleiding tege- lijkertijd een hiërarchie van verschillende diploma's kent. Alsof didactische werkvormen en groepe- ringsvormen de selectie in het onderwijs veroorza- ken. Integendeel, didactische en schoolorganisatori- sche maatregelen worden juist voor een belangrijk deel bepaald door de inhoud en vorm van de afslui- ting.
Wil men een redelijk inzicht krijgen in de afslui- tingsproblematiek van het onderwijs, dan kan men zich niet uitsluitend beperken tot het onderzoeken en ontwikkelen van instrumenten en organisatie- vormen, maar dan zal men ook de doelstellingen en functies van afsluitingen hierbij moeten betrekken. Tegenspraken en fricties^ zoals hierboven genoemd, zijn wellichtTé verklaren uit dé vérschillende, vaak tegengestelde fiincties die aan afsluitingen worden toegekend. Ook wordt in diskussies over examens de verbinding met de maatschappelijke en pedagogi- sche doelstellingen van het onderwijs veelal ver- waarioosd, niet opgemerkt of - kwalijker - gene- geerd, terwijl deze faktoren onzes inziens juist de aard en vorm van afsluitingen in hoge mate bepalen. Zo zijn de verschillen tussen bijvoorbeeld een zwemdiploma-examen, een autorij-examen, een i.b.o.-A-examen, een v.w.o.-examen of een doctor-examen verre van toevallig, maar terug te voeren tot de plaats en betekenis die de betreffende opleidingen en hieraan gekoppelde diploma's binnen het onderwijs en de m;mtschappij innemen. |
Daiir de examen- c.q. afsluitingsproblematiek nog weinig van het gezichtspunt van functies en doel- stellingen benaderd is en gezien het belang dat we eraan hechten om de diskussies over afsluitingen opnieuw te verbinden met de maatschappelijke en pedagogische doelstellingen van het onderwijs, zijn we onze studie met dit onderwerp begonnen.^ Voor- lopig is de opzet bescheiden en is gekozen voor twee benaderingen, welke vooralsnog los van elkaar staan. Met de eerste benadering proberen we aan te geven wélke functies zoal aan examens worden toe- gek^d. Dit is van belang om zichtbaar te maken dat exame"hs een middel vormen met vele gebruiksmo- gelijkheden. Tevens maakt een dergelijk overzicht duidelijk dat het mogelijk is keuzes te doen: welk^ functies wenst men geaccentueerd, welke wenst men te verzwakken. Ook is het zo dat accentuering " v^n_be£aaldefi^t^ naar bepaald^^^' nj^tieyormen en mstrumènten verwijzenrTensiott« kan het beschrijven, benoemen en analyseren van verschillende functies ons wellicht een 'taal' ver- schaffen om de examenproblematiek te lijf te g^ zonder in verwarrende diskussies terecht te komefl' In dit artikel wordt een vooriopig overzicht gepf^' senteerd van een aantal functies van afsluitingen- Qe. tweede benadering beoogt een relatje aanj-® geven tussen enerzijds visies en opvattingen op over onderwijs en anderzijds de inrichting, vormg^ ving en inhoud van examens. In feite gaat het ö"^ vragen als: leidt een bepaalde opvatting over onde^ wijs en Ieren ook tot bepaalde afsluitingsvonriefl; Deze vraagstelling komt in een tweede vervolg^'" kei aan de orde. Daarin proberen we o.a7"aain® geven welke konsekwenties opvattingen over gelijl^® kansen in het onderwijs hebl^n voor de inhoud organisatie van afsluitingen._De_.bedoeling is da^ een later stadium de eerstgenoemde~\an_alyti|cIï® "Eërïaaering betrokken wordt öp wat mén zou kunne" noemen deze 'ideologische' benadering.---
2. Functies van afsluitingen: een opsomming
In eerste instantie hebben we ons afgevraagd vvell^^ functies afsluitingen zoal vervullen. Met het begfP functie wordt in dit verband bedoeld: de vvij^ waarop afsluitingen en examens in werkelijkheid bruikt en gehanteerd worden. Afsluitingen vorm^ immers een middel dat tegelijkertijd voor verscn' lende personen en instanties vele verschillende % bruiksmogelijkheden kent. Afsluitingen hebben tekenis voor leerlingen, ouders, de school, de ove heid, het vervolgonderwijs, de werkgever, de j beidsmarkt, de gemeenschap, etc. De functies aan afsluitingen worden toegekend, zijn niet alt'J eensluidend, maar soms strijdig met elkaar; soi^ worden bepaalde functies expliciet geformuleef ' m^iar veelal blijven ze ook impliciet.
We pretenderen niet dat de hier geboden ops"^^ ming volledig is of dat de gehanteerde classifie^ ^ juist en eenduidig is. Integendeel, de onderscheid^ functies kennen een grote mate van 'overlap' en zij ook lang niet altijd als gelijkwaardig van aard ^ betekenis te beschouwen. Tevefis is hier sprake louter een opsomming; geen aandacht is geschonK |
434
-ocr page 441-
Functies van afsluitingen: een opsomming
^n de onderlinge relaties. Aan het slot van dit artikel KOmen we hier nog kort op terug.
Selectie- en allocatiefunctie hoewel selectie en allocatie twee begrippen zijn die ^k naar twee verschillende processen verwijzen, Despreken we ze hier tezamen. Het alloceren van Gerlingen gaat immers bijna altijd samen met het Selecteren van leerlingen in het onderwijs.
Onder de allocatiefunctie van het onderwijs wordt Verstaan het voorbereiden en verwijzen van leerlin- S^n voor en naar bepaalde posities in de maatschap- PU- Vervoort^ tekent hierbij aan dat het onderwijs ^^ze functie in sterke mate of in geringe mate kan Vervullen. Van een sterk verband is sprake wanneer "et onderwijs de kwalificatie-eisen die de positie- stJTJctuur veronderstelt vertaalt in opleidingseisen en ^ogramma's en de beslissing over het al of niet "ereikt hebben van een bepaald kwalificatieniveau ^n zich houdt. Van een zwakker verband is sprake Wanneer de opleidingsprogramma's meer autonoom Van aard zijn en de vereiste kwalificatieve-niveaus •^'et door de school gecontroleerd worden maar de ^pntrole overgelaten wordt aan groeperingen die •^""ect belang hebben bij handhaving van het Verlangde niveau.
Onder de selectiefunctie van het onderwijs wordt "'er verstaan het onderscheiden van leerlingen in of meerdere subgroepen op grond van bepaalde •kenmerken en deze dientengevolge naar verschil- ende onderwijsprogramma's verwijzen. Daarbij gunnen we nog onderscheiden 'ingangsselectie' 'toelaten of afwijzen) 'selectie onderweg' (afvallen doorverwijzen) en 'eindselectie' (slagen of ^^kken/wel of geen diploma), uit deze twee korte omschrijvingen blijkt reeds beide functies in ons onderwijs met elkaar ver- beven zijn. Dit is met name het geval wanneer de erschillende onderwijsprogramma's tevens ver- ™'j2en naar verschillende maatschappelijke posities, wp deze wijze versterken beide functies elkaar. Al- ocatie vraagt om selectie, terwijl selectie de allocatie ^oet verfijnen. Selectie en allocatie zijn alleen dan nderscheidbare processen wanneer de school nau- elijks een functie vervult m.b.t. de positietoewij- ''ig; en dat is in onze hiërarchisch opgebouwde •n^tschappij met een sterke functiedeling nauwe- 'Jks denkbaar. In maatschappijvormen met een ver oortgeschreden arbeidsdeling en met een sterk gedifferentieerde kwalifikatiestruktuur zal het on- erwijs in sterkere mate toegesneden zijn op "ocatie dan in minder gedifferentieerde maat- ehappijvormen". Historisch gezien neemt het ^'ang van de allocatiefunctie van de school ook toe. |
De toenemende invloed van de school op het toe- wijzen van maatschappelijke posities wordt vooral zichtbaar in de organisatie van afsluitingen. Exa- mens worden de middelen bij uitstek om de selectie- en allocatiefiinctie zo goed als mogelijk te doen ver- vullen. Het slagen voor een examen wordt zelfs in vele gevallen een minimum criterium om tot be- paalde posities toegelaten te kunnen worden. Geen examen betekent geen diploma en beperking van toelatingsmogelijkheden. Dit is niet altijd zo geweest maar is vooral ontstaan toen toelatingscriteria als 'stand' en 'afkomst' vervangen werden door het cri- terium 'schoolprestatie'. De verschuiving in alloca- tiecriteria (van particularistische criteria als 'stand' en 'afkomst' naar universalistische criteria als 'ge- schiktheid') heeft het examen zijn selectieve en allo- catieve functie gegeven, waarmee tegelijkertijd de school een grote 'sleutelmacht' werd toegekend. Se- lecteren en alloceren worden wel als de belangrijkste functies van het huidige examen beschouwd. Zo schrijft Ingenkamp: 'Schulische Examen, die nicht zum Eintritt in begehrte Rollen verhelfen, verküm- mern in ihren gesellschaftlichen Bedeuting'^. Leer- lingen en ouders beseffen dit terdege, terwijl ook de schoolorganisatie hierop gericht is. (Men denke aan de status van de examenvakken en de gehanteerde differentiatiemodellen).
De selectie- en allocatiefunctie van examens in ons onderwijs is sterk verbonden met de 'gelijke kansen ideologie'. Uitgaan van gelijke kansen voor- onderstelt maatschappelijke ongelijkheid. Welke plaats uiteindelijk door het individu wordt ingeno- men is het resultaat van een open strijd. Examens vormen in dit verband het middel bij uitstek om deze 'concurrentieslag' te regelen. In een gesloten maat- schappij waar geen individuele mobiliteit mogelijk is hebben examens deze functie niet of nauwelijks. Wanneer afkomst de keuze van de maatschappelijke rol bepaalt, dan heeft het onderwijs vooral de functie van voorbereiding t.b.v. het adequaat uitoefenen van de geërfde rol, maar is van geen belang voor het selecteren, uitverkiezen van een toekomstige rol. Examens hebben dan vooral een rituele functie, maar hebben daarnaast maatschappelijk gezien weinig invloed.
Samenvattend: in een maatschappij met sterk hiër- archisch opgedeelde posities maar met een 'open karakter', wordt de mobiliteitsmogelijkheid uitge- drukt in schoolprestaties, getoetst door middel van opgaven in de vorm van afsluitende examens welke leiden tot diploma's die rechten verlenen voor ver- dere - gerichte - scholing of voor het uitoefenen van bepaalde maatschappelijke posities. Bekend is dat in de praktijk deze mobiliteit beperkt is. Voor een be- |
435
-ocr page 442-
P. de Koning
langrijk deel wordt dit veroorzaakt doordat 'school- prestatie' en 'exameneisen' niet neutrale criteria zijn, maar 'gevuld' worden met voorwaarden en inhouden die bepaalde groepen bevoordelen c.q. benadelen.
De selectieve functie van examens middels het reguleren van de mobiliteit komt ook tot uiting door- dat examens soms als een buffer fungeren voor het bereiken van begeerde maatschappelijke posities. Daar maatschappelijke posities een duidelijke hiër- archie vertonen ontstaat er een groot aanbod voor die functies aan de top van deze hiërarchie. Het aantal plaatsen dat hier ter beschikking staat is ech- ter gering. Noodzakelijkerwijs moet dit aanbod ge- reguleerd worden. Dit gebeurt door binnen de uitge- selecteerde groep potentieel geschikten door middel van examens opnieuw een rangorde aan te brengen en de x% beste voor deze begeerde posities te be- stemmen (i.t.t. 'loting'). Een andere manier is het instellen van examens die eerst gepasseerd dienen te worden, zonder dat de inhoud van de exameneisen direct verband houden met de latere beroepsuitoefe- ning. Dergelijke extra drempels kunnen zelfs het aspiratie-niveau van leeriingen beïnvloeden, wat het aanbod van kandidaten doet verminderen. Zo schrijft Jencks: 'The fact that high-status occupa- tions are believed to require extensive schooling thus serves as a way of limiting the number of would-be entrants, keeping the distribution of aspi- ration in balance with the distribution of actual op- portunities'^. De selectie- en allocatiefunctie van examens wordt door sommigen als een gegeven be- schouwd, door anderen daarentegen afgewezen als strijdig met de pedagogische doeleinden van het onderwijs. De eerste groep zoekt vooral naar examenmiddelen en -methoden om deze selectie en allocatie zo eerlijk en doelmatig mogelijk te doen verlopen. Zij beschouwen de laatste groep als nai'ef: 'Es ist kein Ausweg, wenn man angesichts dieser Situation nur daran denkt, die Schule und ihre nahestehende Examensbehörden von Selektions- aufgaben zu befreien. Man muss -auch überlegen, wer dann selektiert, und wird erkennen, dass Verwaltigungsinstitutionen und Wirtschaftsbetriebe noch unpädagogischer vorgehen und punktuelle Prüfungen noch stärker in den Vordergrund treten würden'''. De voorstanders van een zgn. 'pedagogi- sche selectie' komen ook zelf in moeilijkheden bij het uitwerken van hun standpunt. De selectie zou los moeten worden gemaakt van de allocatie t.b.v. de arbeidsdeling, maar in overeenstemming moeten worden gebracht met de wensen en mogelijkheden van het kind zijn eigen onderwijsdoelen te bepalen. Impliciet wordt daarbij uitgegaan van een gemeen- schappelijk, algemeen aanvaarde conceptie over wat een 'goed opgeleide leeriing' is. Is het opleiden voor een maatschappelijke functie echter ook geen pedagogisch doel? Wanneer dit ontkend wordt, leidt een dergelijke opvatting dan niet tot een soort pedagogisch 'Freiraum', een school los van de maatschappelijke eisen en werkelijkheid? Erkent men deze doelstelling, dan ontkomt men niet aan de noodzaak zich tot op zekere hoogte te conformeren aan de bestaande allocatiedruk op het onderwijs- Dergelijke dilemma's treden o.a. op bij de inrichting van 'vernieuwingsscholen'. |
Op welke wijze vervullen afsluitingen hun selectieve en allocatieve functie? Kenmerkend is:
a. sterk gedifferentieerde examens, in termen van hoog - laag;
b. nadruk op individuele verschillen en vergelijken- In een onderwijssysteem met een sterke allocatie- functie worden, zoals gezegd, de kwalifikatie-eisen vertaald in onderwijsprogramma's. Daar de maat- schappelijke posities sterk hiërarchisch verdeeld zijn, zien we ook een hiërarchische opbouw van onderwijsprogramma's en de daaraan gekoppelde examens. Een dergelijk gedifferentieerd systeeni van examens is nodig om de leerlingen zo goed mogelijk - zonder al te veel fricties: eeriijk en doel- matig - te verdelen. Een eenheidsexamen functio- neert niet goed als allocatiemiddel omdat hiermee geen informatie wordt verschaft om het 'juiste kind op/in de juiste school/richting' te plaatsen. Zonder moeite kunnen de bestaande examens in het voort- gezet onderwijs in een rangorde geplaatst worden van laag tot hoog. Niet alleen m.b.t. de afsluitingen van de afzonderiijke schooltypen, maar ook binnen iedere opleiding is sprake van een hiërarchie in di- ploma's (zwakke en sterke vakkenpakketten, a* b-c-niveaus bij het l.b.o.-examen).
Dezelfde situatie treffen we aan in het buitenland- In Engeland kent men op 16-jarige leeftijd het 'Gene- ral Certificate of Education' (G.C.E./O-level) en het 'Certificate of Secondary Education' met een drietal varianten die t.o.v. elkaar in een duidelijke rangorde staan®. In West-Duitsland wordt ook in de 'Inte- grierte Gesamtschule' examen afgenomen op drie niveaus die corresponderen met de indeling in de traditionele drie schoolsoorten (Gymnasium, Reals- chule en Hauptschule), terwijl in de Verenigde Sta- ten de High school een grote variëteit van 'streams en afsluitingen kent welke onderling eveneens sterK kunnen verschillen in niveau en richting. Wijzigif' gen van een examensysteem betreffen veelal dit as- pect van differentiatie. We zouden zelfs cüs hypo- these willen stellen dat veranderingen in een exa- |
436
-ocr page 443-
Functies van afsluitingen: een opsomming
•^ensysteem vooral dan optreden wanneer examens j^et meer voldoen als allocatie-instrument. Dit treedt °'jvoorbeeld op wanneer grote groepen leerlingen Seen diploma halen of wanneer eenzelfde diploma door 'te' veel leerlingen behaald wordt. In beide gevallen ontstaat de behoefte om de examens en diploma's verder te differentieren om zo de allocatie- ^nctie te doen behouden. Zo is in Engeland naast "et G.C.E.-examen ('0-levels' worden slechts door ®en klein percentage van de leeftijdsgroep behaald) "et gedififerentieerde C.S.E.-examen in het leven Beroepen. Dezelfde trend zien we in Nederland, ^aar het l.b .0.-examen verder is gedififerentiëerd in drie niveaus, terwijl het mavo-3 examen door func- tieverlies wordt vervangen door een gedifferentieerd "lavo-examen (mavo-project). De recente voorstel- 'en m.b.t. het reguleren van de ^ote toeloop naar het Wetenschappelijk onderwijs leiden de facto ook tot ^en verdere differentiatie van het vwo-diploma: een ^o- diploma met hoge cijfers hetwelk direct toe- gang verschaft tot studierichtingen met een beperkte Opnamecapaciteit en een vwo-diploma zonder hoge Cijfers dat dit privelege niet kent'. Al deze verande- ■^igen kunnen voor een belangrijk deel beschouwd Worden als een aanpassing van het exiimensysteem ^n de allocatie- en selectiefunctie van het onder- Wijs.
Naast een gedifferentieerd systeem van 'soorten' ^sluitingen vraagt de selectie en allocatiefunctie yooral ook om een vorm van examens waardoor de 'idividuele verschillen tussen leerlingen zo nauw- •^eurig mogelijk te bepalen zijn. Allocatie- en Selectie-examens zijn erop gericht verschillen tussen 'Gerlingen te maximaliseren. Dit is nodig om leerlin- gen te kunnen verdelen in subgroepen en wel zoda- j^g dat de grenzen zoveel als mogelijk objectief en ■^trouwbaar worden aangegeven. De groei van de Psychometrica en de toepassing daarvan in het on- derwijs is nauw verbonden met de toenemende se- '^ctieve functie die examens kregen te vervullen, ^et middel bij uitstek om verschillen tussen leerlin- te accentueren is het onderling vergelijken van 'Gerlingen. Selectieve examens hebben dan ook ■Meestal een duidelijk vergelijkend karakter. Het [Jieest opvallend komt dit tot uiting in de vergelij- kende examens zoals die gehanteerd worden in ^ost-Europa en de Verenigde Staten (in de meeste bevallen zijn dit echter selectieve toelatingsexamens
geen afsluitingsexamens). Ook de afsluitingen ^als wij die kennen dragen echter duidelijk een ^rgelijkend karakter gezien het relatieve beoorde- "igssysteem dat gehanteerd wordt en het vrij ^nstante aantal geziikten en zittenblijvers op onze Scholen.'O 2.2. Kwalificerende functie |
Theoretisch bezien staat de kwalificerende functie van examens tegenover de selecterende functie. Bij een selecterend examen gaat het om het bepalen van een rangorde en het uitzeven van de 'besten', waar- bij vergelijkend te werk wordt gegaan. Bij een kwali- ficerend examen wordt nagegaan welke leerlingen wel of niet voldoen aan een bepaalde standaard. Een selecterend examen kan dus kandidaten afwijzen die bij een kwalificerend examen wel aan de normen zouden voldoen. Men zou kunnen zeggen dat de selectiefunctie van examens de kwaliteit koppelt aan de kwantiteit, terwijl de kwalificatiefunctie functie zich primair richt op de kwaliteit zonder te letten of dit nu door veel of weinig kandidaten bereikt wordt. Zoals verderop zal blijken staan deze twee functies niet zo onafhankelijk t.o.v. elkaar als hierboven be- schreven.
Elk examen heeft een kwalificerende functie. Met een examen wil men immers aangeven dat de betref- fende geslaagde kandidaat bewezen heeft 'iets te kunnen'. Het examen geeft aan wat de aard en/of niveau is van de beheerste vaardigheid. De kwalifi- cerende functie verwijst niet direct naar een 'plaat- sing' of uitoefening van een maatschappelijke func- fie, maar geeft rechten of erkenning. Duidelijke voorbeelden van examens met een sterke - rede- lijk zuivere - kwalificerende functie zijn het rijbewijs- examen en het zwemdiploma-examen. Een mini- mum aan eisen wordt geformuleerd waaraan gega- digden moeten voldoen om zodoende verzekerd te zijn dat een bepaald niveau van rijvaardigheid gega- randeerd is. Het behalen van het examen geeft ten- slotte het recht op het besturen van een auto. Dus geen vergelijkende examens om een kleine geselec- teerde elite over te houden. Ook examens in de beroepensfeer benadrukken deze functie: artsen, advocaten en onderwijzers worden geëxamineerd om hun professionaliteit te toetsen. Het behalen van het diploma leidt echter niet zondermeer tot een baan (een 'plaatsing'), maar opent slechts de moge- lijkheid een baan in deze richting te zoeken en het beroep uit te oefenen.
Iets dergelijks geldt ook voor de examens in ons algemeen voortgezet onderwijs. Mavo-, havo- diploma's geven een kwalificatieniveau tian, welke een noodzakelijke voorwaarde vormen voor pUiat- sing in het mbo of hbo. Een noodzakelijke voor- waarde maar lang niet een voldoende voorwaarde. Voor werkelijke plaatsing kunnen expliciet of impli- ciet vergelijkende toetsingen plaatsvinden (vakken- pakketten!). Dit komt o.a. tot uiting door m.b.t. de doorstromingsproblematiek mavo/havo - mbo/hbo |
437
-ocr page 444-
P. de Koning
een onderscheid te maken tussen 'toelaatbaarheid' en 'toelating'. Het vwo-diploma daarentegen is in principe omnivalent, d.w.z. een doorstane toetsing van het kwalifikatieniveau (het examen) geeft in principe zonder meer recht op plaatsing in het w.o. Hierin is verandering gekomen doordat voor som- mige (sub)faculteiten een numerus-fixus is inge- voerd. De discussie die naar aanleiding van deze maatregel losbarstte over hoe nu de toelating gere- geld moet worden (loten of eindexamencijfers), gaat in feite ook over de kwalificerende of selecterende functie van het vwo-examen. Een systeem van loting benadrukt de kwalifikatiefunctie van het vwo- examen. Een systeem waar de hoogte van het cijfer van belang is, benadrukt daarentegen het selectieve en competitie-element van het examen. In het eerste geval gaat men ervan uit dat alle kandidaten gekwalificeerd zijn en dat dus het toeval moet beslissen over hoe de beschikbare plaatsen gevuld dienen te worden. In het tweede geval vindt men alleen die kandidaten gekwalificeerd die tot de besten behoren. Bij een examen met een zuiver kwalificerende functie past het niet om binnen de groep geschikten nog eens een rangorde aan te brengen en daaraan aparte privileges te koppelen. Zoals reeds hiervoor vermeld, staan de kwalificatie- en selectiefunctie van 'afsluitingen' niet geheel onafhankelijk van elkaar. Een examensysteem gericht op het vaststellen van een kwalificatieniveau zoals dat bijvoorbeeld voorkomt bij het rijvaardig- heidsexamen kennen we in ons onderwijssysteem nauwelijks. Dit komt doordat een competitie- systeem (met selecterende toetsingsmomenten) voorafgaat aan het kwalificerende afsluitingsexamen en/of doordat de afsluiting beide functies - kwalifice- ren en selecteren - omvatten. In de meeste gevallen, zeker in het avo, dienen de leerlingen eerst een maximumprogramma te doorlopen voordat ze getoetst worden en op een minimum aan kennis en vaardigheden die een kwalificatiegarantie geven. Examens en diploma's die een zeker minimum vereisen, en tegelijkertijd toegankelijk zijn voor bijna de totale populatie van een jaargroep, kent ons onderwijs niet. Een dergelijk systeem komt men echter wel tegen in sommige Oost-europese landen; althans op papier wordt daar naar toe gewerkt. Gestreefd wordt naar een algemeen kwalificerende afsluiting voor alle 16-jarigen, zonder selecterende functie. De selectiefunctie van de afsluiting wordt zodoende ontkoppeld van de kwalificatiefunctie, wat leidt tot twee aparte examenvormen: een afsluitend kwalificerend examen en een selecterend toelatingsexamen. Ook in Engeland zien we tenden- sen in de vernieuwingsplannen om te komen tot één |
algemeen kwalificerend 16-1- examen".
Het is duidelijk dat deze problematiek van groot belang is voor de afsluiting van een toekomstige middenschool. Een afsluiting met een dubbele func- tie leidt meestal niet alleen tot verwarring en 'onzui- vere' instrumenten (wat dat betreft spreken de erva- ringen met de schooltoets aan het einde van het basisonderwijs - die zowel evaluatief als selecterend - voorspellend gebruikt moet kunnen worden - boekdelen) maar kan ook strijdig zijn met de doelstellingen en uitgangspunten van het funderend onderwijs. Wanneer het funderend onderwijs zich vooral moet richten op de communale doelstellingen dan zal de afsluiting uiteraard vooral kwalificerend van aard moeten zijn. Hiermee is echter ook een bekend dilemma aangegeven voor een onderwijsbe- leid dat gericht is op het creëren van non-selectieve opleidingen. Immers, alleen een selectieve opleiding speelt een rol bij de verdeling van de arbeidsplaat- sen. Wanneer een opleiding door bijna de gehele populatie met succes wordt doorlopen, vindt öf de allocatie plaats op grond van criteria waarbij de op- leiding geen rol meer speelt (welke wel eens on- rechtvaardiger van aard zouden kunnen zijn), öf C ontstaat een druk op het vervolgonderwijs om alsnog een differentiatie in de populatie teweeg te brengen, hetzij middels loting, hetzij middels - al of niet na een orientatieperiode - vergelijkende examens. In he' laatste geval zal de vooropleiding formeel of verbor- gen met zijn onderwijsprogramma en afsluiting hierop vooruitlopen en zo zijn selectiefunctie be- houden.
Er is nog een reden waarom het onderscheid tus- sen selecterericle en kwalificerende examens sonis moeilijk te hanteren is en vaak relatief van a^d blijkt. (Wat niet wil zeggen dat er geen duidelijke accenten gelegd kunnen worden). Dit betreft de standaards die vereist zijn om de nodige kwalifica- ties te verkrijgen. Eteze standaards zijn lang nie' altijd 'objectief en 'absoluut' van aard. Ze zullen van tijd tot tijd veranderen onder druk van sociaa'' economische en ideologische krachten. Theoretisch zouden kwalificatie-examens - om in meettermen te spreken - 'criterionreferenced' van aard moeten zijn. De werkelijkheid is echter anders. resultaten hangen veelal af van factoren zoals: aanta' beschikbare plaatsen, de vraag naar plaatsen, de opvatting van de examinatoren m.b.t. de proport'^ geschikten e.d. Deze veelal verborgen samenhang tussen selectie en kwalificatie komt o.a. goed tot uiting bij het zgn. professionaliseringsproces van beroepen. Het volgen van een opleiding als vereiste voor toegang tot het beroep dient mede om het aanta' toegelatenen beperkt te houden. Het verzwaren van |
438
-ocr page 445-
Functies van afsluitingen: een opsomming
^^ exameneisen verhoogt of handhaaft het civiel ^"ect en de status van het diploma zonder dat een fgelijke verandering ooi< inhoudelijk te rechtvaar- digen is 12.
^•3. Prognostische functie
een afsluiting van een opleiding wordt een oorspeiiende waarde toegekend. Wanneer een '"dent met goed gevolg een opleiding heeft . ^'oten, verwacht men dat hij of zij ook in de ekomst in staat is bepaalde vaardigheden te nnen uitvoeren of eigen te maken, ook vaardighe- Welke niet direct tot het pakket eisen van het Q^^^'^ten programma behoren. Naarmate het P'eidingsprogramma en bijbehorende afsluitingsei- ^ 1 een betere afspiegeling vormen van de nodige j^rdigheden voor het 'beheersen' van deze ekoiTistige situaties, des te beter vervult de ^ sluiting zijn prognostische functie. Duidelijk komt tot uiting bij afsluitingen die leiden tot een gj.'i^eps- of functiekwalificatie. Kritiek op dergelijke Sluitingen betreft vaak de slechte representativiteit de vaardigheden welke nodig zijn voor het ^equaat uitoefenen van het beroep. Het is ook g^'^e daarom dat soms uit functieanalysen het ^amenprogramma van een beroepsopleiding wordt om^ ' deelcertificaten voor duidelijk
l^l^schreven vaardigheden wordt gewerkt: dit ver-
°8t de predictiewaarde van de afsluiting, ond aan de examens in het algemeen voortgezet l5j..^envijs kent men prognostische waarde toe. Dit 'iilf afsluitende examens veelal tege-
^^j.^'^'jd toelatingsexamens voor het vervolgonder- ^ Js zijn. Het gedifferentieerde afsluitingssysteem 1 het algemeen voortgezet onderwijs valt min of 'j samen met het gedifferentieerde systeem van Ijsgangen' van het beroepsonderwijs. Van een leer- g die slaagt voor het havo, verwacht men dat hij succes het Jiansluitende hbo-programma zal ^.^orlopen. Van een mavo-abituriënt verwacht men ^ 1'et. De achterliggende redenering is simplistisch ^ ergegeven als volgt: met tevredenheid opleiding op^fgesloten, dus geschikt voor opleiding A'; niet gg^'d'ng A afgesloten of niet tot tevredenheid, niet ^ü opleiding A'. De geschiktheid wordt
h.^^ ^Paald door de afsluiting van het voorafgaande
'^'^Jgramma.
y Hoe vervullen de afsluitingen van het Algemeen ^^ortgezet Onderwijs deze prognostische functie? j^^el bij de overgang van het primaire naar het onderwijs als bij de overgang van het p^^i^aire naar het tertiaire onderwijs wordt deze Gnostische functie matig tot slecht vervuld'^ Te |
veel voorspellingsfouten worden gemaakt. In psy- chometrische termen: de predictieve validiteit van afsluitingsexamens is te laag om daarop een toela- tingsbeleid te baseren. Wat is daarvan de oorzaak? Afgezien van het feit dat de instrumenten soms tech- nisch zwak van kwaliteit zijn, zijn er een aantal ernstige bezwaren die een redelijke voorspelling in de weg staan. De belangrijkste factor is waarschijn- lijk dat de afstand tussen afsluiting en criterium (het eindpunt van de opleiding waarvoor men voorspelt) te groot is. Een grote afstand in dubbele betekenis: nl. in tijd en in inhoud. Hoe verder de criteriumsitua- tie in de tijd gezien afligt van het moment waarop de voorspelling wordt gedaan, des te onbetrouwbaar- der de voorspelling. Voorspellingen op 16-jarige leeftijd over het al of niet kunnen doorlopen van een vier- ä vijQarige vervolgopleiding zijn bijzonder lastig te doen. Individuele variabelen en/of school- variabelen kunnen in de loop der tijd de predictie ondermijnen, terwijl ook het criterium kan verande- ren. Inhoudelijk gezien is de afstand groot omdat de vaardigheden die gemeten worden op lange na niet de vaardigheden van de toekomstige situaties dekken. Dit komt omdat examens van het algemeen voortgezet onderwijs weinig specifiek zijn: zij dienen als voorbereiding voor een breed spectrum van opleidingen en kennen eigen doelstellingen welke indruisen tegen de prognostische functie. Zou men met afsluitende examens redelijk willen voorspellen dan dienen vanzelfsprekend zoveel mogelijk ele- menten van de vervolgopleidingen (waarvoor men voorspelt) in het examenprogramma te worden opgenomen. Dit nu is praktisch onmogelijk en wordt ook niet wenselijk geacht gezien de relatieve autonome positie van het avo en haar eigen doelstellingen (b.v. 'algemeen' i.t.t. 'specifiek'). (Vandaar dat men op zoek is gegiuin ntmr 'algemene" voorspellende variabelen, zoals IQ, welke echter ook een geringe predictieve validiteit hebben en bovendien stuiten op bezwaren van 'billijkheid')'"*. Opleidingen die zich meer specifiek richten op een bepaalde vervolgopleiding kennen een afsluiting met een sterkere prognostische functie dan meer algemene, autonome opleidingen. Zo is de acade- misch gerichte 'sixth form' in Engeland met een sterk specialistisch tifsluitend examen - twee A-levels naar keuze - waarschijnlijk beter predictief dan ons vwo-examen. Opvallend is ook dat in de 'examination boards' de universiteiten vertegen- woordigd zijn, zodat de kans groter wordt dat inhoudelijk de afsluitingen beter aansluiten.
De prognostische functie die aan examens wordt toegekend heeft veel te maken met de selectiefunctie van afsluitingen. Selectiebeslissingen worden vaak - |
439
-ocr page 446-
P. de Koning
veelal ten onrechte zoals we hebben gezien - gelegi- timeerd op grond van de pro^ostische functie van examens. Voor analysedoeleinden en een 'zuivere' discussie is het echter aan te bevelen beide functies zoveel als mogelijk te onderscheiden. De selectie- functie van afsluitingen heeft vooral betrekking op het verdelen van leerlingen over opleidingen, de prognostische functie van afsluitingen heeft veel meer te maken met het vraagstuk van rechtvaardi- ging van deze verdeling. Dit onderscheid wil niet zeggen dat selectie in het onderwijs niets te maken heeft met prediceren. Verdeelt, selecteert men leer- lingen over verschillende onderwijsprogramma's dan betrekt men hierbij een zekere verwachting van 'geschiktheid'. (Ook bij selectie door loting is de subpopulatie 'geschikten' reeds uitgeselecteerd). Het gaat er echter om hoe men 'geschiktheid' opera- tionaliseert. De Groot onderscheidt een tweetal 'denkmodellen': 'geschiktheid' gerechtvaardigd op zuiver predictieve gronden en 'geschiktheid' ge- rechtvaardigd op inhoudelijke gronden. Ter toelich- ting geven we een samenvatting van de tekst zoals weergegeven op blz. 66 en 67 van het COWO- rapport". De predictieve rechtvaardiging is de 'klas- sieke' empiristisch-psychometrische. Volgens deze moet de formule, wat zijn bestanddelen en gewich- ten betreft, op basis van validiteitsonderzoek zo zijn samengesteld, dat een hogere score op de eindva- riabele steeds een hogere kans op succes betekent. Selectie-beslissingen worden louter en alleen geba- seerd op de slaagkans van de leerling. Om de succes-predictie te kunnen maximaliseren, neemt men alle gegevens op, die hiervoor in aanmerking komen.
De Groot formuleert tegen deze rechtvaardiging drie ernstige bezwaren:
1. Zeer veel variabelen die 'sterke voorspellers' zijn, kan men niet gebruiken omdat hun gebruik als discriminatie kan worden beschouwd (bv. milieu-gebonden variabelen).
2. Deze manier van denken veronderstelt dat men kan bouwen op de resultaten van validiteitson- derzoek. Dit veronderstelt, behalve grote inves- teringen aan research, over vele jaren, een vrij grote constantie in de criterium-situatie en bij voorkeur een onderwijssituatie waar 'permanent' geselecteerd wordt.
3. Tegengestelde beslissingen in de 'grenszone' zijn moeilijk te rechtvaardigen. Het beroep op een iets grotere kans op een onduidelijk gedefinieerd studiesucces, volgens een ondoorzichtige for- mule die door specialisten is opgesteld op basis van oudbakken geworden gegevens - dit beroep is weinig overtuigend. Het kan, in de virtuele discussie van de examinator met Jan die score x) geslaagd is en Piet die (met score x-D gezakt is in het algemeen niet stand houden tege" tegenargumenten van het type: 'Heb je wat Jß moet doen in die test (die ik zo slecht gemaaK' heb) in de studie nu eigenlijk nodig?' |
Bij de inhoudelijke rechtvaardiging gaat men uit van variabelen die relevant zijn gebleken voor het volg^U van het studieprogramma waarvoor geselecteerd wordt. Daarbij verwijst men dus naar de inhoud van het programma. Dit is met name mogelijk bij scores op studietoetsen en andere gegevens betreffende g®' leverde leer- en studieprestaties. De argumenten kunnen van verschillende typen zijn: de vaardighde" die in een toets gemeten worden, kunnen respectiC' velijk als representatief worden beschouwd voor: D wat een student nodig heeft als basis, om het onder* wijs te kunnen volgen in het programma waarvoor geselecteerd wordt ('je hebt dat nodig'); 2) wat een student geleerd moet hebben in het als zodanig geaccepteerde voorbereidende programma ('je hebj dat gehad'); 3) het type vaardigheden waar het hei meest op aan komt in het programma waarvoor geselecteerd wordt ('je moet dat goed kunnen')' Deze inhoudelijke rechtvaardiging staat, zeker in he' geval van maximale rechten, veel sterker dan de psychometrisch-predictieve. Het argument dat me" iets aantoonbaars relevant meet is overtuigender dan de moeilijk te documenteren, onduidelijke en aanvechtbare pretentie dat men iets relevants voorspelt.
Een dergelijke selectie, gerechtvaardigd op "j' houdelijke gronden, heeft zeer zeker ook voorspe'' lingskracht. 'De predictieve validiteit van zorgvuld'^ op hun relevantie en onderwijskundige representaü' viteit uitgezochte studietoetsen en vergelijkbare a"' dere examen-onderdelen blijkt gewoonlijk hoog t® zijn: gemideld hoger dan welk ander type voorspe'' lingsmiddel ook''®.
De voorspelling wordt natuurlijk beter wanneer^
a) de toetsinhoud en het type opgaven in de toet' s(en) meer gelijkenis vertonen met inhoud ei^ type opgaven in het onderwijsprogramma waaT' voor geselecteerd wordt, ...
b) de studiecondities (inspanning, bestede tij. sterkte van het studiecontract ook) van de kan'l'' daten bij de voorbereiding voor het maken van p toets(en) meer gelijkenis vertonen met de studie' condities in het onderwijsprogramma daarna,.
c) de te testen kandidaten verder gevorderd z'J (hogere leeftijd, hoger niveau) zodat de vereist cognitieve vaardigheidsfactorén zich al voor ee" deel hebben kunnen uitkristalliseren (d.i. bete |
440
-ocr page 447-
Functies van afsluitingen: een opsomming
"^eetbaar en-voorspelbaar hebben kunnen wor-
J^oor een middenschoolafsluiting zijn deze punten groot belang. Een prognostische functie kan zij /fiivvelijks krijgen omdat aan alle drie de punten ^auwelijks of niet voldaan kan worden. Zou de af- üiting wel rekening houden met deze punten, dan is o.i. strijdig met de uitgangspunten en doelstellin- Van de middenschool. Immers een dergelijke sjuitij^g is alleen te verwezenlijken met een vroeg- J'^lge, scherpe diflFerentiatie in onderwijsprogram- Va^ richten op de verschillende opleidingen
ti'H' vervolg- (beroeps en w.o.) onderwijs. Vroeg- Streaming, met bijbehorende selectie, vroeg- I^JOige beroepskeuze e.d. zijn het gevolg. Zelfs dan fiM *^^" zich afvragen, gezien de ervaringen met het j^'fferentieerde huidige onderwijssysteem, of het van voorspellingen gerechtvaardigd is. ® conclusie ligt voor de hand: de prognostische ictie van de afsluiting aan het einde van een mid- ^ "school moet worden losgelaten en kan beter ^eJf'^^" overgenomen door de opnemende opleiding Onl propedeutisch jaar b.v.). De opnemende
Pleiding zelf is bij uitstek geschikt om - uitgaande I " een inhoudelijk gelegitimeerde selectie - te bepa- Wat een student minimaal 'nodig heeft', 'gehad ^.^t hebben' en 'goed moet kunnen' om de oplei- gg^.® ^ruchtbaar te kunnen doorlopen. Wanneer der- L ^Jke minimale eisen vooraf worden opgesteld, ge- ^^eerd worden op een propedeutisch programma he,''®.^^- een jaar worden getoetst (in plaats van aan O j.^'nde van de vooropleiding), dan wordt o.i. op (j^^'^ale wijze aan bovenstaande drie punten vol- gen- Hiermee komen we echter op de organisatie d "igangsselectie van een bovenschool. Evident is deze problematiek onlosmakelijk samenhangt afsluitingsproblematiek van een midden-
^iveaubcwakingsfimctie
J^i functie die aan examens wordt toegekend, en ^ Wellicht het meest naar buiten treedt, betreft de het van het onderwijs. Wanneer in
vj-.^ooijaar de jaarlijkse examenexplosie plaats die ' onvermijdelijk stemmen opgaan
ge^^^schuwen voor het 'niveau' dat 'opnieuw' in (jg^'' komt. Ook de ontwikkeling naar een mid- School gaat gepaard met scherpe discussies over ge] ^^"verlaging' en 'nivellering'. Met name in En- g and wordt in de zgn. 'Black Papers' hevig stelling Oj^ ®'nen tegen 'de tendens' de bestaande examen- eaus te verlagen'*. Examens zouden de be- schermers van een 'cultuurgoed' zijn; niveauverla- ging betekent een directe bedreiging van deze cul- tuur. |
De niveaubewakingsfunctie is sterk gerelateerd aan de selectieftinctie en kwalificerende functie van examens. Discussies over het niveau treden vooral dan op de voorgrond, wanneer de selectie wordt verscherpt of wordt afgezwakt, en met name wan- neer het laatste het geval is. Selectie en niveaubewa- king worden veelal door elkaar en inwisselbaar ge- bruikt. Impliciet verondersteld wordt dikwijls dat een examen waarvoor veel kandidaten slagen een gevolg is van 'niveauverlaging'. Immers, slechts een bepaalde proportie van de populatie is geschikt of in staat een bepaalde standaard te bereiken. Een derge- lijke opvatting komt tot uiting in de slogan: 'more is worse'. Geen onderscheid wordt dan gemaakt tus- sen de allocatiefunctie van examens (wanneer meer mensen een bepaald niveau bereiken is het moeilij- ker hierin onderscheid te maken: hiermee te alloce- ren) en de niveaubewakingsfunctie (examen als middel om bepaalde standaard te handhaven). Het verzwakken van de selectiefuntie van examens heeft zonder meer tot gevolg dat het 'civiel effect', de maatschappelijke waarde van het daaraan gekop- pelde diploma, eveneens afneemt, maar hoeft geenszins te betekenen dat hiermee ook de standaard, het niveau verlaagd is.
Norman Morris beschrijft de 'niveaubewakings- functie' van examens als volgt: 'The examiner has no interest in us as individuals. He is merely assess- ing us in order to maintain the efficiency of some- thing eise. In this sense the examination is an instru- ment of policy, designed to preserve a pre-conceived Standard elsewhere'". Van belang is dat het hier dus niet gaat om individuen maar om standaards die 'ergens' worden vastgesteld. Essentieel is hoe deze standaards worden gedefinieerd. Zonder een derge- lijke definitie kan nooit worden vastgesteld of de niveaubewakingsfunctie van het examen voldoet. We zien nu dat er twee soorten definities gehanteerd worden: een relatieve en een absolute. In het eerste geval wordt de standaard gekoppeld aan de examen- resultaten van een beperkte groep die na een afval- systeem overblijft als de beste. Het percentage van te voren vastgestelde geslaagden, bepaalt dus - d.m.v. een vergelijkend examen b.v. - het niveau, de standaard. Als klassiek voorbeeld wordt dan verwezen naar het oude Chinese examensysteem. Het beperkte axmtal overheidsfuncties op hoog ni- veau staat in principe open voor iedereen. Het ni- veau dat men nodig acht voor het uitoefenen van deze functies denkt men te kunnen waarborgen door de meerderheid van de kandidaten te elimineren via |
441
-ocr page 448-
P. de Koning
een reeks examens, opklimmend in moeilijkheid. De inefficiëntie van een dergelijk systeem dat ontstaat door de relatieve beoordeling (de 'beste' van van- daag kunnen slechter zijn de de 'gefaalden' van gis- ter), weegt niet op tegen de voordelen en vallen zeker weg wanneer over een langere periode dit systeem blijft gehandhaafd. Het hoofddoel wordt immers bereikt: een algemene handhaving van de standaards. Neemt het aantal beschikbare plaatsen toe - uitgaande van de mogelijkheid dat er een fijn- mazige hiërarchie in niveaus te formuleren is - dan neemt het gemiddelde niveau vanzelfsprekend af.
Bij een absolute definitie van standaards, worden de eisen los van het aantal beschikbare plaatsen, los van de allocatie, geformuleerd. Het gaat hier om het vastleggen van bepaalde minimum-eisen waaraan een opleidingsprogramma moet voldoen.
Niveauverlaging of niveauverhoging wordt dan aangetoond door zichtbaar te maken dat minder kandidaten of meer kandidaten aan deze eisen vol- doen of dat de eisen veranderd - verlaagd/verhoogd - zijn. In dit geval worden examens hetzij kwalifice- rend gebruikt (professie-eisen: alle dokters voldoen aan de minimum-eisen), hetzij evaluerend (alle 16- jarigen kunnen lezen wanneer zij de middenschool doorlopen hebben). De kwaliteit van het onderwijs is hier in het geding. 'Accountibility' en evaluatieve metingen geven uitdrukking aan deze interpretatie van 'niveaubewaking'. Dergelijke metingen ver- wijzen naar de opleiding en niet zozeer naar indivi- duele leerlingen.
Veel verwarring rondom de niveaubewakings- functie van examens is ontstaan door het door elkaar gebruiken van deze twee definities van 'niveau'. Deze verwisseling is op zichzelf niet verwonderlijk daar het huidige examen v.o. ook beide definities tegelijkertijd hanteert. Zuivere vormen van examens die of de ene of de andere definitie hanteren, kennen we niet. In de meeste gevallen is er sprake van een slecht compromis. De standaards worden zowel ge- formuleerd in termen van minimumeisen als bepaald door de vaardigheden van de besten.
Het toekennen van een niveaubewakingsfunctie aan examens heeft ook organisatorische gevolgen. Niveaubewaking is primair een gemeenschapsbe- lang of een groepsbelang maar in mindere mate een belang van de school of individuele leraar. Dit heeft tot gevolg dat vanuit deze functie een zekere centra- lisatie en externe normering wenselijk wordt geacht. Zonder extern examen of 'objectieve' instanties ver- liest een examen zijn niveaubewakingsfunctie. (Na- tuurlijk wordt niet alleen d.m.v. examens de kwali- teit van het onderwijs bewaakt, ook de inspectie en andere wettelijke maatregelen spelen hierbij een be- langrijke rol). |
Ook bij degene die op grond van 'nivelleringset' fecten' tegen een middenschool zijn, zien we duide- lijk twee opvattingen over nivellering (welke we^ samenhangen met veelal de politieke kleur van oe tegenstanders). In het eerste geval zou een midden- school de goeden niet meer onderscheiden van de slechten en middelmatigen, wat betekent dat er één soort niveau zou ontstaan. Het is dit egalitarisme waartegen de 'Black Papers' protesteren: het weg' werken van onderscheid leidt tot destructie van keO' nis. 'Elites are the guardians and transmitters oft"® best. Our various examinations are a means of diS' tinguishing the good from the not so good'^". gaat hier dus niet zozeer om niveauhandhaving als wel om niveau-onderscheid. In het tweede ge^^ vreest men nivellering doordat de prestatie-eisen oP een te laag niveau gesteld zullen worden. Weliswa^ is men tegen selectie, Streaming, specialisatie e.d- maar men weigert een niveau te accepteren dat lagef ligt dan dat van de beste opleiding in het huidig® bestel.
Tot slot wijzen we nog op de moeilijkheden om niveauverlaging of niveauverhoging te kunnen vast' stellen aan de hand van examenresultaten. Wat de een een niveauverlaging noemt, noemt de ander een niveau verandering, etc. Tevens leren onderzoeke" dat het methodologisch bijzonder moeilijk is om oP grond van eindresultaten hierover uitspraken te doen (vgl. vergelijkingsonderzoeken tussen hom"' gene en heterogene groepen). Factoren als tijdbe' steding, andere populatieopbouw, verandering va" inhouden e.d. zullen hierbij betrokken moeten wof' den.
2.5. Beheersfunctie
Examens hebben voor de overheid een functie o^ het onderwijssysteem te beheren en te beheersel' Examens zijn zodoende een beleidsinstrument vp^ de overheid. In de literatuur komt men nog wein'» studies tegen die deze functie van afsluitingen t" onderwerp hebben. Eerste aanzetten worden ge^.. ven door met name sociologisch onderzoek waar^J het onderwijsbeleid centraal staat. Zo wijst We'' drich op de toenemende invloed van de verzorging? structuur op de onderwijs- en schoolorganisatie ', ons land^'. Hieronder vindt men o.a. het Centra^ Instituut voor Toetsontwikkeling, welk steeds me invloed op de organisatie en inhoud van exame" heeft gekregen. ^
In heel West-Europa ziet- men samen met e® toenemende overheidsbemoeienis met het onde |
442
-ocr page 449-
Functies van afsluitingen: een opsomming
'JS, het belang toenemen van examens als instru- ment voor beleidsontwikkeling. Een vergelijkende lUdie m.b.t. dit onderwerp lijkt ons bijzonder rele- vant. In meer centralistisch georganiseerde onder- 'jssystemen is deze ontwikkeling duidelijker zicht- aar dan in meer gedecentraliseerde onderwijssys- ®iien. Eigenaardig genoeg blijkt echter dat juist in laatste landen de examenproblematiek een cen- ll^'e plaats inneemt in de onderwijsdiscussie. Wel- l^ht is dit te verklaren, en daarbij wordt tevens het ^lang van de beheersfunctie van examens aangege- uit het feit dat examens één van de weinige ^'ddelen zijn voor de centrale overheid in een gede- entraliseerd systeem om zijn invloed te doen gelden " een zekere uniformiteit te kunnen waarborgen. '^•Ijdelijk komt dit bijv. in Engeland tot uiting. We onderscheiden de beheersfunctie van exa- in vier gebieden:
• examens als middel voor de overheid om finan- ciën en middelen te verstrekken aan scholen of
2 regio's;
• examens als middel voor de overheid om leerling- en te verdelen over de onderscheiden school-
j Soorten;
• examens als middel om de kwaliteit van het on- ^ derwijs te bewaken;
• examens als middel om de onderwijspolitiek te 'egitimeren en te reproduceren.
^ 1 ■ Om examenresultaten als criterium te gebrui- en Voor het al of niet toekennen van middelen zal in , ® geschiedenis wel zijn voorgekomen, maar wordt eden ten dage slechts sporadisch toegepast. Mees- ^ dan nog binnen een beleid van 'positieve discri- minatie', nl. als onderdeel van een index om achter- tandsgebieden of scholen te kunnen identificeren en jP basis daarvan extra voorzieningen toe te kennen, idirect speelt deze functie echter wel een rol wan- , eer de toekenning van middelen verbonden is aan et aantal leerlingen (zoals meestal het geval is). Een ^Jiool met voortdurende slechte examenresultaten leerlingen verliezen en zodoende middelen. Dit an op zichzelf gerechtvaardigd zijn, maar wordt Problematisch wanneer de school bewust een ander ^•"ogramma nastreeft dat afwijkt van de bestaande ^ameneisen. |
, ^ 2. Hoe gedifferentieerder een onderwijssysteem Oe belangrijker de functie van examens ais' verdeel- •Jstrumenten'. Wanneer dit systeem nog hiërar- ^lisch van aard is dan valt deze functie samen met de ®'ectie- en allocatiefunctie van examens. School- JPheidstesten (te beschouwen als een soort afslui- . ^8~en een zeer slechte - van het kleuteronderwijs) ' en met universitaire promotie-examens zijn alle- maal te beschouwen als instrumenten voor de over- heid om de in-door-en uitstroom van leerlingen door het onderwijssysteem te reguleren. Wanneer op een onderwijssysteem een te grote druk ontstaat worden de exameneisen verhoogd, terwijl bij een tekort aan aanbod de effecten op het examen andersom zijn. De overheid verandert de organisatie en inhoud van examens ook wanneer examens hun verdeelfunctie verliezen. Als voorbeeld is reeds gewezen op het mavo- lbo-examen. Andere examenvormen zijn dan nodig om onderscheid tussen leerlingen te kunnen maken (niveau-examens). Wanneer de overheid streeft naar een integratie binnen het onderwijssys- teem of naar een betere doorstroming zijn het even- eens dikwijls de examens die als eerste onderdeel op elkaar worden afgestemd. Onderwijsprogramma en schoolorganisatie hebben immers de neiging zich te richten op examen-eisen, zodat verandering van examens uiteindelijk een grote invloed heeft op het hele schoolgebeuren (vgl. examenbesluit lbo t.b.v. de harmonisatie).
ad 3. Zoals reeds in de vorige paragraaf beschreven, zijn examens voor de overheid een middel om de kwaliteit van het onderwijs te bewaken of te verho- gen. Was kwaliteitsbewaking vroeger vooral een private aangelegenheid (kerk, gilden, gouveneurs), met de inrichting en uitbreiding van een nationaal schoolwezen nam de overheid deze taak steeds meer op zich. Naast andere middelen (inrichtingseisen, curriculumvoorschriften, kwaliteit onderwijzend personeel e.d.) wordt d.m.v. het examen direct con- trole over de inhoud van het onderwijs uitgeoefend. Via koninklijke besluiten waarin de eindexamen- vakken, de indeling van het eindexamen, de norme- ring en verantwoordelijkheden zijn vastgelegd en via een systeem van gecommiteerden, centrale toetsin- gen, normencommissies e.d. neemt de overheid een sleutelpositie in.
ad 4. Elke overheid zal het gevoerde onderwijsbe- leid tegenover haar burgers rechtvaardigen en te- vens trachten haar politiek te continueren. Vooral bij een onderwijspolitiek gebaseerd op 'gelijke kansen' vormen examens hiervoor een noodzakelijk middel. Door te verwijzen naar examen als objectieve, neu- trale beoordelingsinstanties, welke voor ieder open staan, wordt het onderwijssysteem als een redelijk, rechtvaardig en aanvaardbaar systeem verdedigd. Een examensysteem reproduceert tevens de be- staande maatschappelijke verhoudingen omdat examens de mobiliteit tussen de klassen regelt. Wie zich niet conformeert aan deze regels en de gehan- teerde beoordelingscriteria, komt niet ;ian de top. In het vervolgartikel gaiin we dieper in op deze legitimerings- en reproductiefunctie van examens. |
443
-ocr page 450-
P. de Koning
2.6. Operationalisatiefunctie
Afsluitingen ontstaan vanzelfsprekend niet los van het voorafgaande onderwijs, maar representeren tot op zekere hoogte het onderwijsprogramma. De Groot, pleitbezorger van de opvatting dat examens zo volledig mogelijk afgeleid behoren te worden vanuit de onderwijsdoelen, formuleert deze 'opera- tionalisatiefunctie' van examens als volgt: 'Defi- nieert men een afsluitend examen als totaal-examen, dan kan men stellen dat het Eifsluitend examen de doelstellingen van het onderwijs dat het afsluit, ade- quaat moet representeren. Het afsluitend totaal- examen behoort in psychologische jargon - een (in- houds en begrips) valide operationalisatie van on- derwijsdoelstellingen te zijn'^^.
De operationalisatiefunctie van examens komt tot uiting in de wijze waarop de examenopgaven en exameneisen tot stand komen. Dit gebeurt niet wil- lekeurig, maar wordt geformuleerd op basis van een of minder wel omschreven kennisgebied en de leer- effecten die men m.b.t. dit kennisgebied door middel van onderwijs wenst te verkrijgen. Exameneisen zijn daardoor de meest concrete, ofTiciële uitwerking van de nagestreefde onderwijsdoelstellingen. Elke af- sluiting, in welke vorm ook georganiseerd, zal met deze operationalisatiefunctie rekening moeten hou- den. Anderzijds stelt dit ook eisen aan het onderwij- sprogramma. Onderwijsinhouden blijven vaag en onduidelijk wanneer deze niet worden omgezet in gewenste leereffecten, geoperationaliseerd door middel van een of andere afsluiting.
De operationalisatiefunctie van afsluitingen wordt zelden ontkend. Wat problematisch is, is de wijze waarop een afsluiting het onderwijsprogramma ope- rationaliseer. De hoofdvraag wordt zodoende: 'Dekt het examen op adequate wijze het onderwijs zoals bedoeld?' Deze vraag is moeilijker te bean- twoorden dan op het eerste gezicht lijkt. Het gaat hier immers niet alleen om exameneisen of -opgaven die aanwijsbaar buiten het programma vallen ('dat hebben we niet gehad'; 'dat heb ik als leraar niet behoeven te behandelen'), maar in eerste instantie om de vraag, in hoevere het mogelijk is om datgene wat men d.m.v. onderwijs wenst over te dragen ook in afsluitingen geoperationaliseerd kan worden. |
Beperkt men de afsluiting alleen tot die leereffec- ten welke gemakkelijk meetbaar zijn, dan is er sprake van beperkte en dus onvolledige operationa- lisatie. Dit verschijnsel ondervindt dan ook veel kri- tiek. Deze kritiek kan soms zo hoog oplopen dat elke vorm van examineren wordt afgewezen omdat de inhoud en vorm ver afstaan van het beoogde onder- wijs. In feite is men dan niet tegen examens als verschijnsel, maar tegen de eenzijdige en beperkte operationalisatie van het opleidings- en ondervvij" sprogramma door middel van deze examens. D^ar het onderwijs de - terechte - neiging heeft zich af ^ stemmen op de exameneisen, bestaat de kans dat bU een beperkte operationalisatie het onderwijs ver- schraalt en ontstaan er fricties tussen datgene men beoogt en datgene wat men doet. Een oplossing voor dit conflict is alleen te vinden door het exaixie" een zo breed mogelijke operationalisatiefunctie te geven. Extreem uitgewerkt wil dit zeggen dat allj® wat met het onderwijs wordt nagestreefd ook in o® afsluiting vertegenwoordigd moet zijn. De Groo' hanteert dit gezichtspunt, wanneer hij spreekt vafl een 'totaal-examen'. Dit is: 'het totaal van alle eiseO waaraan een kandidaat moet hebben voldaan om slagen'^^. Dit totaal-examen omvat veel meer dan wat er op de examendagen wordt gedaan, maar om- vat ook deelname aan en presentie bij activiteiten' gemaakte scripties of opstellen, verzamelde en ten- toongestelde objecten, gehouden voordrachten« etc., en bestaat uit verschillende onderdelen v^n verschillende aard en functie: verplichte en keuze- onderdelen, mondelinge en schriftelijke, op de exa' mendag, of al eerder af te sluiten (te toetsen) ondeC' delen, etc. Een belangrijk onderscheid wat De Grooi hierbij maakt is en operationalisatie d.m-V' prestatie-eisen (objectief meetbare 'p'-onderdelen) en handelingen-eisen (niet objectief meetbare on- derdelen, maar bepaalde, gecontroleerde en bijg®' schaafde producten en handelingen: zg'l' h-onderdelen). Afsluitingen moeten de operationa^' satie niet beperken tot afvraagbare kennis maar dj® vaardigheids- en kenniselementen opnemen die toonbaar zijn d.m.v. rapportage, demonstratie en communicatie^".
Een operationalisatieprobleem ontstaat wanneef een examen zowel de afsluiting als toelating van en tot een opleiding regelt. In dat geval wordt om een representativiteit gevraagd van zowel het ontvangt" onderwijsprogramma als van het toekomstige on* derwijsprogramma. Zonder een duidelijke regeling en onderscheid is de kans groot dat de representaf' viteit van examens onduidelijk wordt. Met nam® wanneer de toelating een selectief karakter heef^» ontstaat er een druk om de afsluitingsrepresentaf' viteit te beperken en meer prognostisch te werk tf gaan. Een dergelijke trend treedt o.i. op bij de hu'' dige afsluiting mavo en havo en lbo welke door d® beperkte doorstromingsmogelijkheden en de aanvU'' lende eisen die het avo, mbo en hbo stellen, steeds minder een operationalisatie van het onderwij® vormt, maar meer en meer het karakter krijgt van een (vergelijkend) toelatingsexamen. |
444
-ocr page 451-
Functies van afsluitingen: een opsomming
Tenslotte een korte opmerking over het effect dat operationalisatieflinctie van examens heeft op het (Curriculum. Bij het ontbreken van een afsluitend ^Xamen voor een bepaald vormings- of kennisgebied Ontstaat er een zekere vrijblijvendheid met betrek- ■^g tot de inrichting van het curriculum en het onderwijs-leerproces. Zodra echter afsluitingen ge- organiseerd worden leidt dit onherroepelijk tot een ^zinning en herformulering van het curriculum, '^idelijk zien we dit verschijnsel optreden bij de expressievakken. Nu deze vakken als volwaardige examenvakken onderdeel uitmaken van de afsluiting ^an het algemeen voortgezet onderwijs (hoewel •^og in een experimenteel stadium) verliezen ze hun ^jblijvend karakter en ontstaan er discussies over inrichting van het leerplan en de realisatievoor- l^aarden. Ook voor een toekomstige middenschool 's dit van belang. Het streven naar een verbreding ^an het vormingsaanbod kan alleen dan serieus ge- stalte krijgen wanneer dit ook leidt tot afsluitingen, bovendien komt dit overeen met de - door ons êedeelde - opvatting van De Groot dat afsluitingen Opgevat moeten worden als 'totaal-examens'.
Socialisatiefunctie
Wat vanuit de maatschappij bezien allocatie is, is Vanuit het individu socialisatie". Voor een definitie ^an het socialisatieproces wordt vaak Van Keme- lade aangehaald: 'het proces waardoor de kennis en beheersing van de verhoudingen, normen, waar- den, vaardigheden en maatschappelijke technieken, 'lodig voor een adequate vervulling van de rollen, ^horend bij bepaalde posities in een sociaal sys- teem, worden overgedragen.'^^ Het gaat hier dus oni de vraag hoe het onderwijs en met name een ^fsluitingssysteem dit proces beïnvloedt. Om de bij- drage van het onderwijs te kunnen analyseren wordt heelal het onderscheid gemaakt tussen het aanleren ^an kennis en vaardigheden enerzijds (kwalificaties) en het aanleren van waarden en normen anderzijds (oriëntaties). Tegelijk met het leren van bepaalde ^ennis en vaardigheden doen leeriingen bepaalde houdingen, waarden en normen op die dan het ge- heel van leerervaringen van het totale onderwijsge- ^uren vormen. De school leert bepaalde zj^en (doordat ze op een bepaalde wijze georganiseerd is en door de interpretaties die de verschillende groepen ^an deelnemers zich van deze organisatorische op- fet vormen. Deze 'oriënterende' leerervaringen zijn ^ng niet altijd curriculum-gebonden (verborgen 'eerplan). Ze worden soms wel, soms niet beoogd en ^oms wel en soms niet expliciet gemaakt Binnen deze context worden aan de vormgeving, inhoud en aard van afsluitingen veelal een belangrijke beïn- vloedingsfunctie toegekend. |
Het is evident dat afsluitingen een belangrijke rol vervullen bij het aanleren van kwalifikaties. Veel van de literatuur over afsluitingsproblemen staat in relatie met deze kwalificerende functie van het on- derwijs. Minder bekend is de bijdrage van afsluitin- gen bij het tot stand komen van bepaalde oriëntaties. Dat examens hierop invloed hebben lijkt moeilijk te ontkennen. Afsluitingen structureren immers het leerproces als het ware voor; leveren het raamwerk waarbinnen de aard en de inhoud van het onderwijs- leerproces zich dient te bewegen. Extreem gesteld: verschillende beoordelings- en afsluitingssystemen leiden tot verschillende leerprocessen en socialisatie-effecten.
Welke socialisatie-effecten afsluitingen in dit oriënterende vlak teweeg brengen is niet altijd duide- lijk. Ook worden de toegeschreven effecten niet ge- lijk gewaardeerd: sommigen zien duidelijke posi- tieve effecten, anderen daarentegen vinden dat exa- mens zoals wij die kennen juist leerervaringen op- roepen die negatief beoordeeld moeten worden. Het een en ander is afhankelijk van de visie die wordt gehanteerd op onderwijs en maatschappij en de rela- tie daartussen. Ter illustratie halen we enkele - te- genover elkaar staande - voorbeelden uit de litera- tuur aan, waarin wordt gewezen - hoewel niet in deze termen - op de socialiserende functies van examens.
In 'Black Paper 11' schrijft C.B. Cox een artikel 'In Praise of Examinations', waarin hij o.a. de mening aanhangt dat examens leerlingen voorbereiden op het leven na de school. Zonder examens zouden de leeriingen ten goede komen, vindt men in meerdere ook buiten de school beoordeeld, getoetst en verge- leken wordt. 'Exams make people work hard. Much Opposition to them is based on the belief that people work better without reward or incentive, a nai'veté which is against all knowledge of human nature. All Life depends upon passing exams. To create an educational system without examinations is to fail to prepare children and students for the realities of adult life'2».
De opvatting dat examens de motivatie van de leeriingen ten goede komt, vindt men in meerdere geschriften. Een beoordelings- en examensysteem is nodig om leeriingen te leren 'leren'. O.i. terecht wijst Ingenkamp in dit verband op de schijnargumentatie die zich hierbij vaak voordoet. De sterke selectie- functie van het examen tracht men op deze wijze pedagogisch te ideologiseren". Het is bovendien twijfelachtig of examens deze 'prikkelfunctie' ook goed vervullen. Stress-situaties en regelmatig falen |
445
-ocr page 452-
P. de Koning
kunnen evenzeer tegengestelde effecten teweeg brengen, terwijl bij examens met een hoog percen- tage afvallers dit effect alleen zou gelden voor slechts een zeer beperkt deel van de populatie^". Naast deze motivatie-effecten, schrijft men aan examens leeref- fecten toe zoals: gedisciplineerd werken, op tijd werk leren afmaken, leren 'plannen', verantwoor- dingleren afleggen, leren doorzetten ed. Dergelijke- meestal positief gewaardeerde - leereffecten van examens komen o.a. goed tot uiting in een opsom- ming, gepubliceerd in 1911 en door Wisemann geci- teerd''The good effects of examinations on the pupil are:
a) that they make him work up to time by requiring him to reach a stated degree of knowledge by a fixed date,
b) that they incite him to get his knowledge into reproducible form and to lessen the risk of va- gueness,
c) that they make him work at parts of a study which, though important may be uninteresting or repugnant to him personally,
d) that they train the power of getting up a subject for a definite purpose, even though it may not appear necessary to remember it afterwards, a training which is usefiil for parts of the professio- nal duty of the lawyer, the administrator, the journalist, and the man of business,
e) that in some cases they encourage a certain stea- diness of work over a long period of time; and
f) that they enable the pupil to measure his real attainment: (i) by the Standard required by out- side examiners, (ii) by comparison with the at- tainment of his fellow-pupils, and (iii) by compa- rison with the attainments of his contemporaries in other schools'. |
Vooral politiek-maatschappij-kritische stromingen zien het beoordelings- en afsluitingssysteem van het onderwijs als een belangrijk middel om waarden en normen over te dragen. Oriëntaties echter die de bestaande maatschappelijke • ongelijkheid en machtsverhoudingen reproduceren. De hierboven geciteerde, hoog gewaardeerde leerervaringen die examens teweeg zouden brengen, dienen juist om leerlingen 'aan te passen' aan de belangen van de machtshebbers en worden gebruikt als legitimering voor de bestaande onrechtvaardige machtsverhou- dingen. Examensystemen worden door deze stro- mingen gezien als een afspiegeling van de onmen- selijke beoordelingssystemen in de maatschappij. Zo leert de leerling dat hij beoordeeld wordt naar een prestatiecriterium; dat prestatie een individueel product is; dat hij zijn prestatiestreven primair moet richten op het voorgegeven doel van de instructie; dat hij mede-leeriingen als concurrenten gaat zieU' Het principe van de individuele prestatie e" concurrentie dient politiek gezien o.m. om maat- schappelijke ongelijkheid te aanvaarden ('sommigej' zijn nu eenmaal beter en krijgen betere posities')' ; De gehanteerde beoordelingen en afsluitingen berei' den leerlingen eveneens voor op een maatschapP'J met arbeidssituaties die vervreemdend werken. leerling leert dat arbeid voortgebracht wordt om te ruilen. De leerling ruilt zijn arbeidsproduct voof objecten, punten, cijfers, certificaten. Het beoorde- lingsproces in de school benadrukt het werk van de leerling als koopwaar. De ruilwaarde van het wer^ bepaalt daardoor de houding van de leerling t.o.v- zijn arbeid. Veranderingen in het beoordelings- ejl afsluitingssysteem binnen de huidige maatschappD (continue evaluatie, profilering e.d.) worden dan vooral gezien als middelen om de leerlingen beter aan te passen aan de economische ontwikkeling niet als pedagogische verbeteringen.
De socialisatiefunctie van afsluitingen komt goef* tot uiting wanneer men examens bestudeert als 'r>' tuele initiatie'. Het examen neemt een bijzondere plaats in bij het voorbereiden en verdelen van leer- lingen op en over rollen en posities. Examens dienen zoals alle rituele initiaties om publiekelijk bekend te maken dat een verandering van status is opgetreden. 'It says something of importance to the rest of so- ciety about the youths, and it makes both the young and their elders feel differently about each other. It in the power of ritual to make peoplefeel differently after his performance, that it eases the transition o» status'".
Hans-Wemer Prahl ziet veel overeenkomst tussen de initiatieriten zoals die plaats vinden bij primitieve volkeren en ons Westerse examensysteem. De exa* menkandidaat wordt uit zijn groep gelicht en geïsO" leerd. Tijdens het examen, dat angstopwekkend iS; moet de kandidaat tonen wat hij waard is. Heeft hU de proeven doorstaan, dan wordt hij met de 'te^®' nen' van de nieuwe stand omkleed (titel of certiß' caat) en geldt voor de buitenwereld als 'de wetende • 'Prüfungen sind also immer Ablösung, Uebergang und Einfügung zugleich, in ihnen werden diese Schritte dramatisch zusammengedrängt. Der Wech' sei von einem Stadium in ein anderes - vollzieht sich nicht allmählich durch Anhäufung von Wissen und Fertigkeiten, sondern dramatisch im Uhr der Prü' fung'".
Niet alleen wordt het gedrag van leerlingen beïn- vloed door examens, dit is ook het geval bij leraren- De inhoud en organisatie van afsluitingen zijn in hog^ mate bepalend voor de wijze van instructie, de taak- |
446
-ocr page 453-
Functies van afsluitingen: een opsomming
opvatting en perceptie van het leraarsambt, de status Van de leraar eri de ruimte die de leraar krijgt binnen schoolorganisatie. Wij wijzen slechts op het ver- schil in status tussen leraren die vakken onderwijzen ffle Wel en niet geëxamineerd worden, op de moei- lijkheden die ontstaan bij samenwerking, op de na- ^ruk op de individuele instructie, op de externe druk "'e leraren ervaren, op de eenzijdige gerichtheid van 'eraren op hun vakgebied. Deels zijn deze verschijn- selen terug te voeren tot de wijze waarop examens in onderwijs worden ingericht. Empirische gege- vens ontbreken vooralsnog.
Didactische functie
functies die aan afsluitingen worden toegekend ^elke Strekking hebben op de inrichting van het Onderwijs-leerproces, duiden we hier aan met de frm 'didactische functie'. Ook hier is een nauwkeu- ["ge afbakening van andere functies niet mogelijk, ^et gaat ons om een globale beschrijving van de rol afsluitingen vervullen bij het tot stand komen van instructie- en leersituatie. Uit de literatuur blijkt ^at afsluitende examens ook als middel beschouwd gorden om het onderwijsleerproces adequaat te punnen inrichten. Sommigen beschouwen deze •/nctie van examens zelfs als de enige ware pedago- l'sche functie en wijzen het toekennen van andere ^ncties als onpedagogisch en ongewenst af. De con- sequentie is dan ook dat gepleit wordt voor afschaf- Van examens en een integratie van het beoorde- 'igssysteem in het onderwijs-leerproces. Wanneer nog sprake kan zijn van een of andere afsluiting, ^n dient deze primair informatie te verschaffen °Ver de mogelijkheden/beperktheden van de indivi- üele leerling t. b. v. een adequate inrichting van de te P'gen onderwijs-leersituatie. Alle andere functies 'e examens vervullen dienen door andere instanties Jin het onderwijs vervuld te worden". Een dergelijk ^nzijdig en weinig realistisch standpunt kunnen we delen. |
De didactische functie van afsluitingen komt tot ,.'''ng op wat men zou kunnen noemen 'directe' en 'ndirecte'wijze. Op directe wijze wanneer resultaten ^n de afsluiting zelf- examenresultaten, profielbe- chrijvingen, etc. - gebruikt worden als middel voor g® (•"e)organisatie van het onderwijs-leerproces. ^"^e afsluiting, in welke vorm dan ook, geeft infor- Jl^atie over het effect van het geboden onderwijs. Het êt Voor de hand dat bij een slecht resultaat een eflectie plaats vindt over de kwaliteit van het gebo- ?n onderwijs en dat er-intuïtief of systematisch; op 'gen initiatief of door pressie van buiten - tot veran- ering wordt overgegaan. Evenzo kan een goed re- sultaat een bevestiging betekenen voor een ge- slaagde onderijsvorm. Er is ons weinig bekend over hoe leraren examenresultaten gebruiken voor het veranderen of continueren van hun instructie. Dat dit gebeurt lijkt ons haast vanzelfsprekend. Het ge- geven dat het bereiken van goede examenresultaten met een zwak startende klas als een indicatie geldt voor een geslaagde onderwijsvorm en goed vakman- schap van de leraar, wijst in de richting. Een afslui- ting kan echter zodanig worden ingericht, dat deze didactisch informatieve functie beter of slechter ver- vuld kan worden. Afsluitingen die een sterk evalua- tief karakter hebben geven meer informatie over 'leemten' en 'gebreken' dan bijvoorbeeld sterk se- lectief gerichte afsluitingen. Wellicht gaat de stelling op dat de didactische hulpfunctie verloren gaat wan- neer de recruteringsfunctie van de afsluiting groot wordt. In dat geval gaat het immers niet meer om de vraag: kennen en kunnen de leerlingen dit? Maar om de vraag: wie van de leeriingen zijn de meest ge- schiktste? Wanneer foutenanalysen mogelijk worden gemaakt, kan meer verfijnde informatie worden verkregen en meer specifieke veranderingen in de onderwijs-leersituaties worden aangebracht.
Afsluitingen vervullen indirect een didactische functie doordat de vormgeving en inhoud van afslui- tingen een sterk richteffect hebben op de inrichting van het onderwijs-leerproces en de schoolorganisa- tie. Met richteffect wordt dan bedoeld dat het in- structieproces in de school als het ware door exa- mens wordt voorgeprogrammeerd. De marge van vrijheid voor het inrichten van het onderwijs- leerproces wordt door de aard van het examen be- perkt. Het is niet eenvoudig om aan te geven ten aanzien van welke aspecten van het onderwijs- leerproces afsluitingen hun invloed doen gelden. Nog moeilijker is het aan te geven in hoeverre ver- schillende vormen van afsluitingen tot verschillende didactisch-organisatorische patronen leiden. Om toch duidelijk te maken wat we bedoelen met het richteffect van afsluitingen geven we een enkel voorbeeld.
De wijze waarop door middel van examenopga- ven het onderwijsprogramma wordt geoperationali- seerd geeft tegelijkertijd mede aan, hoe de leerin- houden moeten worden overgedragen en bepiialt tot op zekere hoogte de gehanteerde leermiddelen. Zo wordt verondersteld dat toetsingen door middel van objectieve studietoetsen tot andere onderwijs- leersituaties leiden dan afsluitingen door middel van open vragen, papers of mondelinge gesprekken. In de literatuur wordt wel gewezen op het effect van 'coaching' als gevolg van het veelvuldig gebruik van studietoetsen bij examens. Hieronder wordt ver- |
447
-ocr page 454-
P. de Koning
staan elke speciale voorbereiding voor een examen of toets die erop gericht is de scores en cijfers van de leerlingen te verbeteren, zonder nog oog te hebben voor de onderwijskundige waarde van de oefeningen die in zo'n voorbereiding voorkomen. Dit leidt tot louter herhalen van toetsafnames zonder noemens- waardige begeleidende instructie. De onderwijs- leersituatie verschraalt op deze wijze tot het aanle- ren van 'testslimheid'. Wesdorp vermeldt dat uit enquêtes is gebleken dat docenten doorgaans zeggen dat hieraan nauwelijks of geen tijd aan besteed wordt, terwijl de studenten zeggen van weF^.
Ook het doceergedrag kan veranderen als gevolg van objectieve studietoetsen. Met name doceerme- thoden die niet toetsbare vaardigheden opleve- ren,zullen misschien gaan verdwijnen. Afsluitingen zijn tevens richtinggevend voor de organisatiestruc- tuur van de school. Een examen dat de leereffecten per vak toetst en individuele prestaties primair acht, ondersteunt een segmentale schoolorganisatie, waarin de vakleraar centraal staat. Ook blijft er weinig ruimte over voor onderwijsactiviteiten die niet individueel gericht zijn. Groepsprestaties, pro- jectonderwijs, e.d. worden misschien wel 'leuk' ge- vonden, maar zijn voor vele leraren (en ouders) niet relevant en zelfs strijdig met de taakopvatting.
2.9. Communicatiefunctie |
Tot slot een kort woord over wat we aanduiden als de communicatiefunctie van afsluitingen. Door mid- del van examens en de daaraan verbonden rappor- tage van de resultaten, worden buitenschoolse personen en instanties geïnformeerd over wat de opleiding inhoudt en over wat de individuele leerling kent en kan. Hierdoor wordt de communicatie ver- gemakkelijkt tussen school, ouders en leerling en tussen werkzoekende en werkgever. In sollicitatie- procedures kan op de voorhand - met het diploma als 'bewijs' - aangetoond worden wat de kandidaat waard is en wat de werkgever verwachten kan en mag. Dit voorkomt het ontwerpen en ondergaan van steeds weer nieuwe toetsingssituaties. Deze com- municatiefunctie ligt voor de hand, maar stelt tevens eisen aan de vorm van de rapportage om de commu- nicatie ook zo effectief mogelijk te doen laten plaats vinden. Deze eisen kunnen strijdig zijn met eisen afgeleid uit andere functies. Zo kan een beschrijving van leerresultaten met didactische doeleinden voor buitenstaanders weinig relevante informatie bevat- ten of moeilijk interpreteerbaar blijken. Een doelma- tige communicatie vraagt immers om een korte en bondige beschrijving, die makkelijk en eenduidig te interpreteren is. Een rapportage die didactische doeleinden dient, vraagt daarentegen om ee" uitgebreide en op onderdelen gespecificeerde be- schrijving. Ervaringen in West-Duitsland met rap- portage van leerresultaten door middel van zöge* naamde 'Diagnosebogen' wijzen erop dat veronacht- zaming van deze communicatiefunctie moeilijkhe- den veroorzaakt. Ouders bleken moeite te hebben met het lezen van deze rapporten wat tot onduide- lijkheid en onzekerheid leidde met betrekking tot de voortgang van de leerling. Ouders willen vooral weten of hun kind 'mee kan komen'; welke plaats hun kind inneemt in de groep; of het een gewone, slechte of een goede leerling is en voor welk schooltype het straks geschikt is. Andere scholen willen vooral weten in hoeverre er bij de instrooin sprake is van deficiënties, terwijl het bedrijfsleven gediend is met een zekere uniformiteit in rapportage en diplomering. Hoewel het diploma het uiteinde- lijke communicatiemiddel is, dankt het deze functie toch aan de examensituatie. Wanneer diploma s losgekoppeld worden van herkenbare en navraag- bare duidelijk omschreven toetsingsituaties - exa* mens - verliest het diploma waarschijnlijk voor een belangrijk deel zijn communicatiewaarde. Het wordt immers dan veel moeilijker om na te gaan waarvooi" het diploma staat: de kwalificatiewaarde wordt onduidelijk. Wanneer men ertoe overgaat opleidin- gen af te sluiten met dosioma's en profielbe- schrijvingen, zal met deze problemen terdege rekening gehouden moeten worden.
3. Slotopmerking
Voor het verkrijgen van inzicht in de werking van afsluitingen in het onderwijs is een opsomming van functies natuuriijk onvoldoende. Afgezien dat een dergelijke opsomming vrij willekeurig is - zondet veel moeite kan deze worden uitgebreid of ingeperkt - komt gebrekkig tot uiting hoe de onderiinge relatie tussen de verschillende functies gezien moet worden en op welke wijze afsluitingen samenhangen andere componenten van het onderwijs. Nodig is dat de afsluitingsproblematiek geplaatst wordt in, liefst- een 'theorie' over het onderwijs of een onderdeel vormt van een beschrijvingssysteem van het onder- wijs. Onduidelijk blijft anders de betekenis van af' sluitingen voor de interne schoolorganisatie, de cuf' riculuminhoud en -opbouw, het onderwijs- leerproces en vica versa. De functies die aan afslu'' tingen worden toegekend kunnen ook niet los gezie'' worden van de maatschappelijke ontwikkelingen di^ op het onderwijs inwerken. Hoe werken bijvoor* beeld veranderingen in het productieproces, bÜJ' |
448
-ocr page 455-
Functies van afsluitingen: een opsomming
^ende werkloosheid of het teruglopen van leerling- ^ntallen door óp de organisatie en inhoud van ^sluitingen? En welke consequenties hebben be- 'eidsuitgangspunten zoals bijvoorbeeld 'gelijke kan- nen in het onderwijs' of 'verbreding van het vor- '^ngsaanbod' voor de inrichting van afsluitingen? ^n aantal van deze vragen komt, weliswaar zeer "^scheiden, in een volgend artikel aan de orde.
1.
Dit en het hieropvolgende artikel vormen het eerste en tweede hoofdstuk van een korte voorstudie over de afsluitingsproblemen van een toekomstige midden- school. Het verslag is te verkrijgen bij het secretariaat van de sector onderzoeksgroep Middenschool. Een oriënterende studie naar de afsluilingsproblemen van de middenschool. 1977.
Een simpele maar werkbare indeling om afsluitings- problemen in het onderwijs te bestuderen is het onder- scheid in een drietal probleemgebieden: doelen en functies van afsluitingen, organisatie van afsluitingen en meetproblemen bij afsluitingen. Vervoort, C. E., Onderwijs en Maatschappij, 1975. Idem, blz. 80.
Ingenkamp, K., Pädagogische Diagnostik, 1975, nlz.
Jencks, C., Inequalitw 1972, blz. 185. Ingenkamp, K., 1975, blz. 16. Informatie over het Engelse examensysteem is vooral ontleend uit Burges, T., Inside comprehensive schools, 1970 en uit publikaties van de Schools Coun- cil, zoals: Examinations at I6+: proposals for the future, 1975 en Examinations Bulletin 34, 1976. Rapport werkgroep Wiegersma: Selectiecriteria voor de toelating tot het W.O., Weekblad voor Leraren bij het Voortgezet Ondenvijs, 1978 (10), 45. Centraal Bureau voor de Statistiek, De ontwikkeling ^'an het zittenblijven, de doorstroming en het rende- >nent sinds de invoering van de WVO; een eerste oriëntatie, 1975. Schools Council, 1975.
Wieringen, A. M. L. van, De identiteit van het hoger beroepsonderwijs, 1976, blz. 112e.v. Ingenkamp, K., 1976; Groot, A. D. de. Selectie voor en in het hoger ondenvijs, 1972; Bos, J., Schoolkeu- zeadviezen, 1974; OECD, Selection and Certification in Education and Employment, 1977. Groot, A. D. de, 1972, blz. 63 en 74. Idem, blz. 66 en 67. Idem, blz. 73. Idem, blz. 73.
Cox C. B. en Dyson, A. E., Black Paper one, two, tj'ree, 1%9, 1969, 1973.
Morris, N., An Historian's View of Examinations, in: S. Wiseman (Ed.), Examinations andEnglish Educa- tion, 1969.
Pollard, A., 'O' and 'a' Level: keeping up the Stan- dards, in: C. B. Cox en A. E. Dyson, 1969. Wendrich, E., De organisatie van het onderwijs, in: J. |
Brands e.a.. Andere wijs over Onderwijs, 1977.
22. Groot, A. D. de, 1972, blz. 46 en 47.
23. Idem, blz. 45.
24. Idem, blz. 45; zie ook Groot, A. D. de, Standpunt over Ondenvijs, Democratie, Wetenschap, 1971, Hfdst. 6 en van dezelfde auteur, Na de school op eigen kracht: over communale eindtermen voor alle middelbare ondenvijsprogramma's, RITP-Memorandum 073, 1976.
25. Vervoort, C. E., 1975, blz. 79.
26. Idem.
27. Wieringen, A. M. L. van. De ambiguïteit van het beroepsonderwijs, in: D. Kallen, Ondenvijs in de Ondenvijskunde, 1975, blz. 10 en 11.
28. Cox, C. B., In praise of examinations, in: C. B. Cox en A. E. Dyson (ed.), 1969, blz. 56.
29. Ingenkamp, K., 1976, blz. 13.
30. De negatieve werking die examens ook kennen, komt o.a. goed tot uiting in het volgende citaat: 'Die Aus- wirkungen der Prüfung bzw. Leistungsangst sind in manchen Bereichen schon ängstigend geworden: rund 350 Schülerselbstmorde jährlich, psychosomatische und körperliche Krankheitssymptome, Agression- shandlungen und Medikamentmissbrauch sind nur die sichtbarsten Effekte des angsterregenden Prüfungs- systems in Schule, Universität, der Beruf, Prahl H. W., Die gesellschaft und ihre Prüfungen, in: Berufs- bildung in Wissenschaft und Praxis, 1977, (6), 4.
31. Wiseman, S., The efilciency of examinations, in: S. Wiseman (Ed.), 1969, blz. 159 e.v.
32. Wieringen, A. M. L., van 1975, blz. 13.
33. Firth, R., Examination and ritual inition, in; J. A. Lauwerys en D. G. Scanlon {Ed.),Examinations, The World Yearbook of Education, 1969, blz. 38.
34. Prahl, H.W., 1977, blz. 1.
35. Deze opvatting wordt vooral aangehangen door dege- nen die pleiten voor afschaffing van het huidige exa- men en vervanging door 'continue beoordelingen'. Zie o.a. Underwood, V., Examinations and Children; Wheeler, D. H., Evaluations as a continuous activity; Matthews, G., Against Examinations, in: Examina- tions and Assessment, mathematics teaching pamph- letnumber 14,1968; Verder de brochure 'Niveaurap- portering' van de Werkgroep 'Aanvaardbaar Onder- wijs voor Iedereen', en Wilhelms, F. T. (Ed.), Evalua- tion as Feedback and Guide, 1967.
36. Wesdorp, H., Studietoetsen en hun effecten op het ondenvijs: een Literatuunerkenning, 1976, Hfdst. 5.
Curriculum vitae
P. de Koning (geb. 1943) studeerde na de onderwijzersop- leiding tc Apeldoorn, opvoedkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Van 1971 tot 1974 was hij verbonden aan het Research Instituut voor Toegepaste Psychologie. Sinds 1974 is hij als wetenschappelijk medewerker werk- zaam aan het Pedagogisch Didactisch Instituut (vakgroep Algemene en Vergelijkende Onderwijskunde) aan de Uni- versiteit van Amsterdam. Publiceerde met name over de differentiatie- en selectieproblematiek in het onderwijs. Adres: Egelantiersgracht 520, Amsterdam |
20.
2l.
449
-ocr page 456-
Gelijke kansen in het onderwijs1
Een kritische analyse
K.J. Klauer
Technische Hochschule, Aken
De roep om gelijke kansen in het onderwijssysteem is tegenwoordig zo wijd verbreid dat men zou aannemen, dat allen precies weten wat daarmee wordt bedoeld. In feite is het echter zo, dat iedereen achter deze eis kan staan, omdat iedereen er zich wat anders onder voorstelt. Ook diegenen, die graag alles aan een kritische analyse onderwerpen, schijnen hierop geen uitzondering te maken en zich niet al te zeer af te vragen of de eis van gelijke kansen ook redelijk en verdedigbaar is. Daarom zal hier getracht worden om na te gaan of de belangrijkste interpretaties van de eis van gelijke opleidingskan- sen op zichzelf zonder tegenstrijdigheden zijn en of deze niet soms met andere eisen in tegenspraak raken.
Houdt men zich wat meer met de literatuur over het betreffende onderwerp bezig, dan stoot men al spoedig op een groot aantal sterk verschillende opvattingen van het begrip gelijke kansen. Op indrukwekkende wijze laat Heinz Heckhausen (1974) dit zien, die de gehele problematiek in twee lange hoofdstukken uitvoerig bespreekt en daarbij een hele reeks opvattingen van gelijke kansen de revue laat passeren. De tien dilemma's van gelijke kansen die ter afsluiting door hem naar voren worden gehaald weerspiegelen grotendeels tegen- strijdige interpretaties van het begrip en maken duidelijk, dat de realisering van gelijke kansen veel lijkt op een tocht over een bergkam tussen afgronden. |
Het grote aantal verschillende opvattingen van gelijke kansen kan echter overzichtelijk gerang' schikt worden wanneer men twee aspecten invoert' namelijk de dimensie van de doelstellingen en o® dimensie van de voorwaarden tot realisatie, van d® middelen en methoden (Krapp 1977, Klauer 197'' pag. 57). Dienovereenkomstig ontstaan dan tvvep verschillende basisbetekenissen van gelijke opl^*' dingskansen: gelijkheid in de vooruitzichten op succes en gelijkheid in de constellatie der voorwaar- den.
Merkwaardig genoeg bestaan er echter minder meningsverschillen over wat onder ongelijke oplef' dingskansen moet worden verstaan. Derhalve zal dit punt alvast kort worden besproken.
De wens, een gelijke verdeling van de kansen het onderwijs te creëren, kwam voort uit het inzicht' dat de kansen van slagen in onderwijs en opleidinê en daarmee ook de positie in beroep en maatschapP'J in sociaal opzicht ongelijk verdeeld zijn. betekent dit eigenlijk?
1. Sociaal ongelijke kansen in het onderwijs
In hun zuivere vorm hebben we met sociaal ongelijl'® kansen in het onderwijs te maken wanneer de kao^ om een bepaalde eindstreep in de opleiding te halei^ hoogst ongelijkmatig over de mensen verdeeld is ^^ wanneer het uitsluitend sociale faktoren zijn, volledig bepalen wie welk diploma bemachtig*' Daarbij mogen de sociale faktoren geen bijverschijl' sei zijn, maar uitsluitend deze faktoren moeten e"" beslissend voor zijn wie welke kwalifikatie verkrijg*' Goede resultaten in het onderwijs moeten bij^' uitgesloten zijn omdat de vader arm is of omdat u® vader niet tot de arbeider- en boerenstand behoord- en ze moeten gegarandeerd zijn, omdat de vader goedgevulde portemonnaie heeft, omdat hij tot bepaalde familie behoort of omdat hij een bepaald® positie heeft.
Een dergelijk systeem vaji sociaal ongelijl^® kansen in het onderwijs is inderdaad niet |
450 Pkdagogischk Studiën 1978 (55)
1 Dit artikel verscheen oorspronkelijk onder de titel
'Gleichheit der Bildungschancen - Eine kritische
Analyse' in: Hochschulverband (Hrsg.), Bilanz einer
Reform. Denkschrift zum 450 jährigen Bestehen der
Phillipps-Universität zu Marburg. Bonn, 1977. Het werd
vertaald door Els Andringa. De vertaalster merkt nog
het volgende op: het Duitse woord 'Bildung' dat
eigenlijk algemeen 'vorming' betekent, omvat in dit
artikel zowel het aspect 'onderwijs' als het aspect
'opleiding'. Voor de titel werd de vertaling met
'onderwijs' verkozen, verder in het artikel wordt
meestal aan de vertaling 'opleiding' (soms ook
'onderwijs en opleiding') de voorkeur gegeven.
-ocr page 457-
Gelijke kansen in het onderwijs
erenigen met een demokratische opvatting van de l'^aatschappij. Nu nemen velen het standpunt in dat 1 alle westerse landen dit systeem min of meer duidelijk gerealiseerd is en er bestaan vele empiri- ^he bevindingen die dat schijnen te bevestigen, kan bijv. lijsten van kenmerken samenstellen voor ^otere resp. kleinere opleidingskansen opreken, in de volgende trant:
Positieve lijst: komend uit sociaal hoger milieu; uit ^rnilie met een of twee kinderen; protestant; ^annelijk; wonend in grote stad; lichamelijk en ^^estelijk volkomen normaal. Negatieve lijst: komend uit sociaal lager milieu; uit amilie met veel kinderen; katholiek; vrouwelijk; ver grote stad wonend; lichamelijk of geestelijk S^nandicapt.
, Stellig zijn deze kenmerken niet van even groot ƒ lang, maar hoe meer 'punten' van de positieve lijst Oor iemand gelden, des te meer vooruitzicht heeft 'J Op gekwalificeerde opleidingen en goede posities 1 beroep en maatschappij. De 'negatieve' eigen- knappen leiden, naar men mag aannemen, tot •ninder succes in onderwijs en opleiding.
De relaties tussen de kenmerken op deze lijsten en ^ criteria voor goede resultaten in onderwijs en Pleiding zijn empirisch zeker te bevestigen. De ^rbanden die daarbij blijken te bestaan noemt de 'atisticus correlaties - maar iedere beginner leert, . nien correlaties niet eenvoudigweg causaal mag ^terpreteren. Als bijv. sociaal minder bedeelden ^'nder kans op goede resultaten in ons onderwijs- l^steem hebben, dan is daarmee nog lang niet ^^ezen, dat zij bij hun opleiding minder ver komen, ndat ze tot de sociaal minder bedeelden behoren. , als kinderen uit de sociaal hogere milieus meer ans van slagen hebben, dan is nog lang niet zeker l^t dit zo is, omdat het kinderen uit hogere milieus l^treft. Dat veel pedagogen in deze valkuil trappen, ^rändert niets aan de stand van zaken maar toont ®chts aan, waartoe al te veel vuur soms leidt. De verkeerde conclusie kan aan de hand van het ^O'gende voorbeeld verduidelijkt worden. Gesteld een hygiënicus verbanden vaststelt tussen het J^orkomen van verkoudheden en de kleding: hoe armer de mensen zich aankleden, des te vaker eden verkoudheden op. Het zou dwaasheid zijn daaruit te concluderen dat de w;irme kleding de .^»■koudheden veroorzaiikt, om zelfs algemeen aan bevelen zich dunner aan te kleden. Er bestaat ^•nmers een derde faktor, het weer, die de beide ''dere verregaand beïnvloedt: het winterhalQaar is ^atter en kouder; daarom kleden de mensen zich ^"^ker, maar daarom zijn er ook meer verkoudhe- Men heeft correlaties als die tussen kleding en verkoudheden (niet helemaal gelukkig) ook wel schijncorrelaties genoemd. Om sociaal ongelijke kansen in het onderwijs gaat het pas dan, wanneer er geen 'schijncorrelatie' tussen sociale status en de positieve resultaten in onderwijs en opleiding bestaat. Waar dit nauwkeurig onderzocht werd vond men in de regel dat sociale faktoren slechts een geringe zelfstandige invloed op de resultaten in onderwijs en opleiding uitoefenen. |
2. Evenveel kans van slagen?
Gelijke opleidingskansen kunnen in positieve zin betekenen dat ieder mens in principe dezelfde waarschijnlijkheid heeft de een of andere willekeu- rige opleiding te voltooien.
Een dergelijke opvatting van 'gelijke kansen' komt van de matematici en in de realiteit tracht men bij het dobbelspel, bij de loterij en bij de lotto dit soort gelijke kansen te creëren: elk getal dat in het spel is, moet absoluut dezelfde waarschijnlijkheid hebben getrokken te worden. Op het onderwijssys- teem toegepast zou dit betekenen dat ieder kind tenminste bij de geboorte volledig dezelfde waar- schijnlijkheid heeft een beptialde opleiding te voltooien. Elk kind zou dan dezelfde kans als ieder ander hebben om de maarschalkstaf of de doctorsbul of de straatvegerbezem in handen te krijgen. Vermoedelijk is dit het meest radicale model voor gelijkheid van kansen dat denkbaar is. En tiangezien hier aan iedereen volstrekt gelijke kansen op succes geboden worden, lijkt het dat er in een demokrati- sche gemeenschap ook vooral hiemtiar gestreefd dient te worden. Daarom zullen nu de voornaamste middelen onderzocht worden, die geschikt zijn om dit idee te realiseren.
2.1. De 'Doktor-Eisenhart-Methode'
Sommigen zullen vermoeden, dat een dergelijk model helemaal niet gerealiseerd kan worden, en toch bestaat daarvoor een voortreffelijke methode, die men de 'Doktor-Eisenbart-Methode' kan noe- men: men schaft eenvoudigweg alle prestatie-eisen en alle examenpapiertjes af en reikt aan iedereen ieder diploma uit. Die methode werkt gegarandeerd, maar staat natuurlijk in het geheel niet ter discussie - zou men denken. Bekijkt men echter de politiek van diverse ministers van onderwijs en de uitspraken van deskundigen en van degenen die daarvoor door menen te kunnen gtuin, dan schijnt op lange termijn toch een dergelijke strategie gevolgd te worden en de bijval is telkens groot als ergens weer eens |
451
-ocr page 458-
K. J. Klauer
prestatie-eisen omlaag worden geschroefd.
Nu hoeft men aan deze details geen al te grote waarde toe te kennen. Ooit zal ook de laatste onderwij spoliticus opmerken dat deze weg dood- loopt en dat men er alleen door- misschien opnieuw gedefinieerde - prestatie-eisen weer uitkomt.
2.2. De Go-and-stop-methode
Een andere strategie zou er op uit kunnen draaien dat de kansen op succes van de goede leerlingen worden verminderd en die van de zwakkere leerlingen op de meest uiteenlopende wijze worden vergroot. Om het beeld van een konvooi te gebruiken: de langzaamsten zouden dan het tempo bepalen en de snelleren zouden gehinderd worden hun voordelen waar te nemen. Administratief kan dat bijv. zoals in de DDR gerealiseerd worden door waar mogelijk alleen arbeiders- en boerenkinderen toegang tot de hogescholen te verlenen. In de praktijk loopt dit uit op het bewust in het nadeel stellen van een sociale groepering, en wie sociaal ongelijke kansen in het onderwijs afwijst moet ook deze poging afwijzen die slechts andere sociale groeperingen benadeelt.
De pedagogische consequentie van dit concept is dat men leerlingen die veel presteren minder stimuleert dan leeriingen die weinig presteren.
Men kan bijv. de onderwijsuren die per leerling gerekend worden met het afnemen van de prestaties van de leerling laten toenemen. Daarbij wordt in de leerlingen met minder kansen meer 'geïnvesteerd' om hun perspectieven te verbeteren. Wanneer men dus van bewust versterkte stimulering van diegenen die weinig presteren of van bewust verminderde stimulering van diegenen die veel presteren spreekt, dan beschrijft men in feite hetzelfde. Voorbeelden daarvan zijn in de USA sommige projecten waaraan alleen kinderen uit de laagste sociale milieus deel nemen. Voorbeelden bij ons zijn daarvan de leerplannen van sommige onderwijsbewindslieden voorzover zij alleen de zwakkere leerlingen extra onderwijsstimulering laten toebedelen, maar ook sommige 'scholengemeenschappen' voorzover ze 'niveauklassen' vormen en de klassen met zwakkere leerlingen meer onderwijs ter beschikking stellen. Er wordt dus gepoogd om gelijke kansen in het onderwijs te creëren door ongelijke stimulering. In het structuurplan voor het onderwijssysteem schrijft de Duitse 'Bildungsrat' op pag. 30: 'Gleichheit der Chancen wird in manchen Fällen nur durch die Gewährung besonderer Chancen zu erreichen sein' (Gelijke kansen zullen in sommige gevallen slechts door het bieden van bijzondere kansen bereikt kunnen worden). |
Wat daarmee bedoeld wordt zal na dit alles wel duidelijk zijn - maar men mag de zin rustig tweemaal lezen om de hele logische onzin erin tot zich te laten doordringen. Want wat hij zegt is toch zoveel als: tot gelijke kansen komt men uiteindelijk alleen door het geven van ongelijke kansen. Deze zin is typerend voor sommige Duitse pedagogen die schijnba^ diepzinnig schrijven omdat ze hetzelfde woord in dezelfde zin met verschillende betekenis gebruiken, bijv. opleidingskansen de ene keer als kans op succes, de andere keer als constellatie der voor- waarden.
Gelijke vooruitzichten op positieve resultaten zijn dan pedagogisch alleen door ongelijke stimule- ringsmaatregelen ten gunste van langzamer lerende leeriingen te bereiken, zo ze al te bereiken zijn. Men zal zich echter moeten afvragen of de pedagoog het kan verantwoorden om niet iedere leerling dezelfde stimuleringsmogelijkheden aan te bieden. De tradi- tionele pedagogiek was er in ieder geval van overtuigd dat de pedagoog moest proberen ieder kind zo optimaal mogelijk te stimuleren. Dat zou ook tegenwoordig nog wel eens het enige zinvolle standpunt kunnen zijn. Al het andere draait erop ui' dat men - weliswaar met verwisseld voorteken ' zelf doet wat men beweert te bestrijden, namelijk sociaal discrimineren. En wat zullen de ouders zeggen als ze er achter komen dat de staat zijn monopolie in het onderwijs gebruikt om uitgerekend hun kind in de ontwikkeling af te remmen of in ieder geval minder te stimuleren dan andere kinderen?
2.3. Een nastrevenswaardig doel?
Gesteld dat al deze bedenkingen in methodisch opzicht ongegrond waren, dan blijft tenslotte d® vraag bestaan of de doelstelling het op zich waard is om ernaar te streven: als inderdiiad allen dezelfde vooruitzichten op succes zouden hebben, dan to^ het zuiver een geluksspel zijn, dat uitmaakt wie welke kwalifikaties en posities krijgt. We zouden een selectie hebben die louter op toeval berust, juis' omdat ieder dezelfde waarschijnlijkheid heeft om een of andere opleiding te voltooien. Intelligentie- begaafdheid, interesses, dat alles zou geen roj spelen, en in ieder beroep - zowel bij de artsen als t"J de hulparbeiders, bij de musici als bij de vliege- niers - zouden we een representatieve steekproef van de gehele bevolking vinden.
Het zou begrijpelijk moeten zijn dat het toeval- sprincipe geen geschikt principe voor de opbou^*' van een produktieve maatschappij kan zijn. Pf verdeling van de levenskansen door toeval kan ook |
452
-ocr page 459-
Gelijke kansen in het onderwijs
het sociale geweten waarschijnlijk nauwelijks tevre- den stellen. Gelijke kansen als gelijke waarschijn- lijkheid bij het behalen van succes is dus noch gezien Vanuit het doel noch gezien vanuit de methoden een Verdedigbaar concept. En het wordt er niet beter op ^Is sommigen het doel niet in zijn zuivere vorm maar alleen voor een deel nastreven.
Dezelfde voorwaardenconstellatie
Dezelfde bestedingen voor allen?
'n het onderwijssysteem van de staat kunnen rekenkundig alle kosten die ontstaan op het aantal 'eerlingen omgeslagen worden, zodat gemiddelde \vaarden ontstaan die aangeven hoeveel een leerling Van de lagere school, een leerling bij het beroepson- derwijs, een gymnasiast of een student aan de Universiteit jaarlijks gemiddeld aan kosten veroor- zaakt. Men kan nu proberen om de uitgaven voor iedere leerling gelijk te houden. Ook dat zou een mogelijke opvatting van gelijke kansen zijn. In dit geval zou de staat, zou de maatschappij, aan ieder 'ndividu dezelfde uitgaven besteden. Klaarblijkelijk gaat het eigenlijk om dergelijke overwegingen \vanneer voorgerekend wordt dat de gemiddelde kosten van leerlingen van de ene schoolsoort boven die van de andere schoolsoort liggen, om daaruit de eis tot nivellering van de kosten af te leiden. Consequent doorgedacht zou dit beslist onaccepta- bele gevolgen hebben. De leerlingen op een Waddeneiland of uit een afgelegen gehucht in het hooggebergte zou maar een paar uur onderwijs in het jaar krijgen. Ouders met veel verantwoordelijk- heidsbewustzijn zouden dichtbevolkte gebieden binnenrukken omdat de kosten-baten-relatie daar Onevenredig gunstiger zou zijn. Gelijke kosten gaan lamelijk niet overal en altijd met gelijke baten gepaard. Een dergelijk principe zou echter ook om andere redenen niet volgehouden kunnen worden. Want om hogere kwalifikaties te bewerkstelligen zijn hogere investeringen nodig en geen economie ter \vereld kan het zich permitteren alle jonge mensen zo Veel ter beschikking te stellen als bijv. voor de Opleiding van een arts of ingenieur nodig is. Topkwalifikaties vereisen meestal ook topkosten. Het gelijktrekken van de uitgaven gaat derhalve ten 'aste van de elite die het meeste presteert of gaat de financiële mogelijkheden van ieder volk te boven.
Gelijke opleidingskansen als gelijke opleidings- l^osten te definiëren is dus niet vol te houden. Als de doelstelling echter niet aanvaardbaar is dan is daarom ook geen maatregel gerechtvaardigd, omdat deze een stap in de richting van die doelstelling betekent. |
3.2. Gelijke externe leen'oonvaarden?
In het systeem van de markteconomie, maar ook bij sportwedstrijden tracht men een ander concept van gelijke kansen te realiseren. Zo wordt er bijv. bij de hordenloop voor gezorgd dat iedere loper een even lange afstand met een even groot aantal horden van gelijke hoogte die op gelijke afstand van elkaar liggen moet afleggen. Uiterlijk gezien krijgt daardoor iedere deelnemer - voorzover dit al mogelijk is - dezelfde voorwaarden; niemand wordt bevoordeeld, nie- mand benadeeld. Toch hebben niet allen evenveel kans op succes, omdat de een betere voorwaarden meebrengt dan de ander. Bij de hordenloop speelt bijv. de lichaamslengte een belangrijke rol en men weet dat de lichaamslengte mede van sociale faktoren afhangt. Toch zal geen verstandig mens beweren dat de hordenloop de sociale discriminatie dient: wie kortere benen heeft is weliswaar in het nadeel, ongeacht uit welk sociaal milieu hij komt, hoewel er een verband bestaat tussen lichaamslengte en sociaal milieu. Bovendien zijn er andere sporten waarbij kleinere mensen voordelen hebben en deze sporten zou men dan ook sociaal discriminerend moeten noemen, zij het dan in omgekeerde richting.
In het onderwijssysteem zou deze gelijkheid van kansen door gestandaardiseerde leervoorwiuirden, door een gestandaardiseerd leeraanbod gerealiseerd kunnen worden. Ongeacht woonphiats, sociaal milieu, religie of partij zouden hem door het onderwijssysteem dezelfde leermogelijkheden ter beschikking gesteld worden. In de praktijk zal het weliswaar nauwelijks mogelijk zijn alle nadelen die aan een bepaalde standplaats verbonden zijn te compenseren, maar men kan naar dergelijke gelijke kansen streven. Dit soort gelijke kansen zouden stellig hoogst verschillende investeringen per leer- ling van de staat vereisen. Ze zouden echter vanuit het leeraanbod gezien vergelijkbare startvoorwaar- den voor allen scheppen.
Zoals het voorbeeld van de hordenloop aangaf zouden hierbij niet allen dezelfde kansen van slagen hebben. De selectie zou echter niet van sociale of soortgelijke faktoren afhangen, maar van de interne voorwaiirden die men meebrengt. Zwakbegaafden zouden minder perspectieven hebben, uit welke bevolkingslaag ze ook komen. Dat de interne leervoorwaarden zoals vrijwel alle menselijke eigen- schappen niet aselect over de bevolkingslagen verdeeld zijn verandert niets aan de zaak. Of men tot een bepaiilde laag, religie of partij behoort zou als |
453
-ocr page 460-
K. J. Klauer
zodanig noch een bevorderende noch een remmende faktor zijn, het zou geen enkele rol spelen. Dit model zou nog het meest aanvaardbaar zijn. Toch heeft het twee zwakke punten die men niet over het hoofd mag zien. Het ene betreft de elitevorming, het meer dan gemiddeld stimuleren van hooggekwalificeerde topkrachten, en het andere het meer dan gemiddeld stimuleren van mensen in nood, van lichamelijk of geestelijk gehandicapten, van diegenen die sociaal opvallend in het nadeel zijn. Naar beide extremen toe bestaan er dus randgroepen die extra steun, en dus ook meer geldelijke middelen nodig hebben, die de eis van gelijke gestandaardiseerde leervoorwaarden doorbreken. Het concept van de gestandaardiseerde leervoorwaarden impliceert verder een consequen- tie die vaak over het hoofd wordt gezien. Daarbij zou namelijk het gewicht van milieufaktoren in die mate moeten toenemen waarin het gelukt het geheel der uiterlijke leervoorwaarden voor allen gelijk te houden.
Een blik op de erfelijkheidsindex of heritabiliteit- sindex H maakt dat duidelijk.
(erfelijk bepaalde variantie)
H =
(erfelijk bepaalde variantie) + (door het milieu bepaalde variantie)
Gesteld dat we de door het milieu bepaalde voorwaarden werkelijk volledig gelijk konden ma- ken, dan waren we dus in staat inderdaad gelijke kansen in onderwijs en opleiding voor allen te realiseren. Dan zou de door het milieu bepaalde variantie gelijk aan nul worden, juist omdat er geen door het milieu bepaalde variabiliteit zou zijn. Het resultaat zou een erfelijkheidsindex van 1,()0 resp. van 100 procent zijn. Nu kan de door het milieu bepaalde variantie zeker niet gelijk aan nul worden - maiir ze kan ertoe tenderen, en ze doet dit als de neiging bestaat om de uiteriijke leef- en leervoor- waarden gelijk te maken.
In die mate waarin het de moderne maatschap- pijen lukt om de opleidingskansen en de levens- voorwaarden steeds meer aan elkaar gelijk te maken, in die mate zullen de erfelijke faktoren een steeds grotere rol gaim spelen. In die mate zullen de mentale verschillen tussen de mensen steeds sterker tot erfelijke faktoren te herleiden zijn. Anders uitgedrukt: in die mate waarin dit lukt zullen de erfelijke invloeden steeds duidelijker naar voren kunnen komen. |
Interessant is, dat deze verbanden gelden zonder dat de aanvankelijke hoogte van de erfelijkheidsin- dex daarop invloed heeft. Zelfs wanneer men dus het aandeel van de erfelijke faktoren gering zou achten, zou dit niets aan de verbanden veranderen. Dat zou pas het geval zijn als de erfelijk bepaalde variantie gelijk aan nul zou zijn. Maar dat beweert intussen niemand die serieus genomen kan worden meer, nadat de meeste schattingen op empirische basis grotere waarden voor de erfelijk bepaalde als voor de door het milieu bepaalde variantie hebben opgele- verd (v^. hiervoor ook Klauer 1975). Bij de eis van nivellering der uiterlijke leervoorwaarden zal men dientengevolge deze consequentie op de koop toe moeten nemen.
3.3. Nivellering van de interne leervoom'aarden?
Een belangrijke wortel van alle tegenwoordig zo veel besproken moeilijkheden ligt daarin dat de mensen weliswaar volgens onze grondwet dezelfde rechten hebben, maar hoogst verschillende voorwaarden met zich meebrengen om deze rechten waar te nemen. Een deel van de voorwaarden die in de mensen liggen, vooral intelligentie en motivatie, wordt ook door sociale faktoren beïnvloed of is daardoor te beïnvloeden. Velen eisen daarom een opvoeding die compensatie biedt in die zin dat deze innerlijke leervoorwaarden zo veel mogelijk geëgali- seerd worden. Veel pedagogen doen alsof hun wetenschap alle middelen heeft om een dergelijk doel te bereiken en alleen nog maar de maat- schappelijk-politieke wil ontbreekt. Helaas is dat een hele grote vergissing, die slechts daarom moge- lijk is omdat velen weigeren de reikwijdte van peda- gogische maatregelen in zorgvuldig gecontroleerd onderzoek te toetsen en in het bijzonder ook op ongewenste bijwerkingen te controleren.
Maar gesteld dat de pedagogiek alle middelen had. Zou men het dan kunnen verantwoorden om alleen bepaalde groepen te stimuleren, namelijk die, die nog niet zo ver gekomen zijn als de andere? Zou het niet in de zin van een algemene verhoging van het cognitieve niveau nodig zijn om allen te stimuleren? Bijv. ieder dezelfde uitgaven of dezelfde standaard van leermiddelen ter beschikking te stellen? Men ziet, dat zou op de concepten uitlopen die zojuist besproken werden.
Zou men echter proberen om alle leerlingen in gelijke mate te stimuleren dan zouden vermoedelijk allen daarvan profiteren en men zou - zij het dan op een hoger niveau - weer voor de uitgangssituatie staan die men had willen veranderen. Het bewust afremmen van de ontwikkeling van de betere leerlingen bij compenserende stimulering van de zwakkere kan misschien effect hebben in de richting van egalisering der innerlijke leervoorwaarden, |
454
-ocr page 461-
Gelijke kansen in het onderwijs
maar het zou pedagogisch niet te verantwoorden zijn.
4. Egalisering en differentiatie 4.1. Tussenbalans
Men kan nog meer voorstellingen van gelijke kansen nauwkeurig bekijken, maar men zal steeds weer op de reeds besproken patronen terugkomen. Daarom Wordt hier van verdere voorbeelden afgezien.
Welbeschouwd blijkt er in het geheel geen Opvatting te zijn van gelijke kansen die zonder innerlijke tegenstrijdigheden of zonder pedagogisch onhoudbare gevolgen doorvoerbaar zou zijn. Bo- vendien is ieder denkbaar concept met een ander denkbaar concept van gelijke kansen in tegenspraak, Zodat er voortdurend hoogst vreemde misverstan- den kunnen ontstaan. Stelt men bijv. gelijke kansen als gelijke kosten, dan trekt daarvan niet iedereen hetzelfde pedagogische profijt - en legt men zich op hetzelfde pedagogische profijt vast, dan vereist dit sterk ongelijke kosten.
Gaat men uit van de onderscheiding tussen doelen en wegen, dan levert dat een eenvoudige typologie Van onderwijssystemen op, als men bovendien in acht neemt dat beide voor allen gelijk of ook al naar gelang de individuele voorwaarden verschillend kunnen zijn. Het afgebeelde schema bevat vier typerende onderwijssystemen, die nu kort zullen Worden toegelicht.
DOELEN
|
voor
allen gelijk |
individueel verschillend |
voor
allen gelijk |
A |
B |
individueel verschillend |
C |
D |
hpe A is het schoolsysteem dat sommigen \vaarschijnlijk voor bijzonder 'demokratisch' hou- den en dat kennelijk door enkele - niet door alle - theoretici van de 'Gesamtschule' wordt nagestreefd. B'j dit type wordt niet het kleinste onderscheid êemaakt, voor ieder gelden dezelfde doelen maar ^k dezelfde wegen, middelen en methoden. |
Er wordt op geen enkele wijze 'gediscrimineerd', 'edereen krijgt absoluut dezelfde kans. Dit school- type is echter een onmogelijk schooltype! Het kan in de werkelijkheid nooit bestaan. Houdt men de leerwegen, de middelen en methoden voor alle kinderen gelijk, dan zullen ze nooit dezelfde doelen kunnen bereiken. Integendeel, de verschillen tussen de kinderen zullen er eerder voor zorgen, dat sommige verder komen dan andere, dat sommi- ge onder de gegeven voorwaarden meer leren dan andere. De Amerikaanse psycholoog en pedagoog Cronbach (1967, pag. 24) is zelfs van mening dat het huidige schoolsysteem gelijkenis vertoont met dit type: ieder krijgt dezelfde kans en dat leidt in de praktijk tot een selectief schoolsysteem waarbij achtereenvolgens steeds meer leerlingen 'uitgefil- terd' worden. Het lijkt erop dat men vindt dat het schoolsysteem van de Bondsrepubliek precies in deze richting ontwikkeld zou moeten worden. Hetzelfde doel voor allen staat dan echter alleen nog maar op papier. Onderhand verandert het in
Type B, waarbij wegen, middelen en methoden voor allen gelijk zijn, bijv. ook de duur van de schooltijd. De doelen die in elk individueel geval worden bereikt variëren dan van leerling tot leerling. De individuele leerling wordt op de gemeenschappe- lijke weg zo ver vooruitgeschoven als hij in feite komt. ledereen heeft dezelfde gelegenheid, dezelfde kans, maar niet iedereen kan er op gelijke wijze van profiteren. Zo ontstaat zonder verder toedoen een differentiatie in de bereikte doelen. Wil men daarentegen garanderen dat allen inderdaad het- zelfde doel bereiken, dan moet men
Type C kiezen. Daarbij wordt iedereen individueel zo ver gestimuleerd tot hij het algemene doel bereikt heeft. De een bereikt het vroeger, de ander later, reden waarom de duur van het schoolbezoek met toenemend prestatievermogen zal afnemen of om- gekeerd. Dit systeem heeft bovendien speciale hulpmiddelen, wegen en methoden klaariiggen om de individuele leeriing al naar gelang van zijn specifieke eigenschappen zo goed mogelijk vooruit te kunnen helpen.
'Nu vindt men Type C in geen enkele moderne industriestaat omdat hier de noodziuik bestaat ook in de doelen te differentiëren. Dat resulteert dan in Type D. Daarbij staan verschillende, in aard en hoogte variabele doelen ter beschikking, en voor elk doel apart zijn er verschillende wegen en methoden. Inderdaad zijn de mogelijkheden van dit type nog niet ten volle uitgeput en er zijn ook nog open vragen. Zo bestaat bijv. de behoefte, ondanks iü\e differenfiatie toch naiir een minimum bestand aan gemeenschappelijke doelen te streven, zoals ook misschien de behoefte aan garandering van een minimum aan gemeenschappelijke wegen, middelen |
455
-ocr page 462-
K. J. Klauer
en methoden gevoeld wordt. Zou men hiermee rekening houden in de boven afgebeelde systematiek dan zou uit het vierveldenschema een negenvelden- schema worden.
4.2. Noodzaak tot differentiatie
De differentiatie in doelen en wegen is nu niet alleen een onvermijdelijke noodzaak: onder gelijke kansen kan men ook heel goed verstaan dat ieder jong mens de gelegenheid krij^ zijn eigen mogelijkheden optimaal te ontplooien. Dan moet men in de middelen en methoden differentiëren, maar ook in de doelstellingen (Krapp 1977).
Vrije ontplooiing van de persoonlijkheid is een oeroude pedagogische eis, en iedereen deze vrije ontplooiing te garanderen kan als gebod van de gelijke kansen opgevat worden. Het resultaat is dan differentiatie zowel in de wegen als ook in de doelen. Het egaliseren, het gelijkmaken, is precies het tegendeel van datgene wat dan met gelijke kansen bedoeld was.
Vermoedelijk zal men ook het differentiatieprin- cipe niet volledig vol kunnen houden, alleen al omdat een basisbestand aan gemeenschappelijke kennis en vorming voor de nationale identiteit van een volk wenselijk moet zijn. Differentiatie en egalisering kunnen dus als twee principes opgevat worden die eikaars complement vormen, en het zou noodzake- lijk zijn om steeds die gewichtsverdeling te vinden die onder de gegeven voorwaarden optimaal is.
4.3. Ongewenste neveneffecten
Ook met de differentiatie zijn neveneffecten verbon- den die niet onvermeld dienen te blijven. Menselijke eigenschappen zijn niet waardevrij, en als men leerlingen volgens bepaalde eigenschappen groe- peert, worden de zo ontstane groepen met positieve en negatieve waardeoordelen of vooroordelen belast die het opvoedingswerk kunnen bemoeilijken. Dat gebeurt, zo leert de ervaring, ook dan, wanneer de groepen gevormd zijn om de betreffende personen met speciale hulpmiddelen van dienst te zijn. Bij differentiatie in drie stromen (A, B en C) zouden bijna alle ouders hun kind graag in de A-groep zien, en de C-groep wordt als minderwaardig beschouwd. We hebben hier met ongewilde neveneffecten te maken van een maatregel die eigenlijk alleen maar had moeten helpen. Een goed voorbeeld van dergelijke devalueringsprocessen is de ontwikkeling van de 'Hilfsschule' (buitengewoon lager onder- wijs), waarvan de naam toch alleen maar de bijzondere steunverlenende functie tot uitdrukking wilde brengen, die echter omgedoopt moest worden omdat de naam een discriminerende uitwerking had. Iedere differentiatie draagt zo de kiem tot discrimi- natie in zich. |
Wat is daaraan te doen? Afzien van differentiatie, afzien van het prestatieprincipe, dat zijn uitwegen die intussen nauwelijks meer iemand in ernst wil kiezen. In dit geval blijft slechts de mogelijkheid om de vorming van vooroordelen en voorbarige beoordelingen direct te bestrijden. Het gaat er om te laten zien dat de waarde van de mens als zodanig onafhankelijk van zijn opleiding, zijn intelligentie, zijn prestaties of van zijn maatschappelijke positie kan zijn. Er bestaan ook andere aspecten in het menselijk leven en het komt erop aan om tegen de geest van de tijd in aan deze andere waarden een hogere rang toe te kennen dan in het algemeen gebeurt.
Om terug te keren tot de vraagstelling van de gelijke kansen, het is waarschijnlijk duidelijk geworden dat met de volgende drie eisen - minimu- meisen - in ruime mate ingestemd zou kunnen worden.
1. In een demokratisch staatsbestel gaat het er om het ontwikkelingsniveau van een volk als geheel zo ver mogelijk te stimuleren. Daarbij mag geen sociale groep, geen geslacht, geen religieuze gemeenschap of partij bevoordeeld of benadeeld worden. Bevoordelen of benadelen heeft betrek- king op de externe condities van het leren, omdat slechts deze zonder meer zijn te vergelijken en iedereen dezelfde leervoorwaarden garanderen. Natuuriijk zullen niet allen op gelijke wijze van het gelijke aanbod profiteren. Er zullen dus verschillen in leerresultaten bestaan. Deze ver- schillen zouden echter niet op verschillen in het leeraanbod kunnen berusten.
2. Lichamelijk of geestelijk gehandicapte jonge mensen hebben echter extra hulp nodig. Daartoe behoren ook diegenen die tengevolge van ongunstige sociale voorwaarden niet de moge- lijkheid hadden door geschikte leerervaringen een normaal lichamelijk en geestelijk ontwikke- lingsniveau te bereiken, die dus een tekort aan leeraanbod hebben opgelopen. Voor de gehele groep van diegenen die op de meest uiteenlo- pende manier in het nadeel verkeren, zijn meer dan gemiddelde hulpmiddelen nodig om hen if staat te stellen deze nadelen te overwinnen, of om ondanks blijvende handicap aan het maatschap- pelijk leven deel te nemen.
3. Opleidingskosten die boven het gemiddelde uitgaan zijn voor al diegenen nodig die leidingge' vende functies in de maatschappij zullen gaan |
456
-ocr page 463-
Gelijke kansen in het onderwijs
bekleden. De selectie van de elite die het meest presteert zou zich uitsluitend naar de individuele geschiktheid moeten richten. De maatschappij heeft belang bij een systeem dat diegenen identificeert, die een bepaalde kwalifikatie vlotter dan anderen behalen en deze na het behalen ook beter uitoefenen dan anderen. Daarbij mogen sociale of dergelijke faktoren geen rol spelen. Er mag bijv. noch bij de toelatingsvoorwaarden noch bij de prestatie-eisen iets ingevoerd worden met de bedoeling dat een bepaalde sociale groep gemakkelijker of moeilijker toegang vindt. Het mag er daarentegen slechts om gaan om steeds diegenen te vinden die het meest geschikt voor iets zijn.
Deze drie gezichtspunten zouden het onderwijssys- teem in een demokratische maatschappij moeten kenmerken, waarin de prestatie telt en niet de geërfde rijkdom of de invloed van de familie, die zich echter ook van haar humane en sociale verplichting om de mens in nood speciale hulp te verlenen bewust blijft. |
Literatuur
Cronbach, L. J., How can Instruction be adapted to individual differences? In R. M. Gagné (Hrsg.): Learning and individucd differences. Columbus (Ohio) 1967.
Heckhausen, H., Leistung und Chancengleicirheit. Göt- tingen 1974.
Klauer. K. J., Intelligenztraining im Kindesalter. Wein- heim 19752.
Klauer, K. J., Lernheliindertenpädagogik. Berlin 1977'.
Krapp. A., Zur Dimensionaliteit des Begriffes Chancen- gleichheit. Jahrbuch für Empirische Erziehungswis- senschaft 1977, Band 1 (in Vorbereitung). |
457
-ocr page 464-
Op bergwandeling met Klauer
Reactie op het artikel 'Gelijke kansen in het onderwijs' van K. J. Klauer, in
Pedagogische Studiën 1978 (55) 450-457
C. E. Vervoort
Sociaal Hoger Onderwijs Friesland, Leeuwarden
Goede conceptuele analyses zijn nooit weg, zelfs niet in een tijdschrift met een uitgesproken empiri- sche oriëntatie zoals 'Pedagogische Studiën'. Het veelvuldig ge- en misbruikte begrip '(on)gelijkheid van onderwijskansen' blijkt aan een dergelijke ana- lyse toe te zijn, gezien het feit dat binnen enkele jaren vanuit verschillende gezichtshoeken pogingen zijn ondernomen tot begripsverheldering te komen. Om slechts enkele voorbeelden te noemen: in hetzelfde jaar, 1975, waarin Matthijssen in een artikel over 'Sociale ongelijkheid van onderwijskansen' tot een vijftal verschillende definities van 'gelijke kansen' komt, publiceert Coleman een artikel 'What is Meant by 'an Equal Educational Opportunity', waarin hij exact eenzelfde onderscheid aanbrengt als Klauer in zijn artikel, nl. tussen 'equality of input school resources' en 'equality of results of schoo- ling'.'
Ook Coleman's conclusie komt vrijwel overeen met die van Klauer: 'I have concluded after exami- ning the issue for a long time, that it (equality of educational opportunity - CV) is not a meaningful term'. Dat Matthijssen niet tot een dergelijke con- clusie komt hangt o.m. samen met zijn uitgangspunt: bij hem niet in de eerste plaats begripsanalyse, maar een poging de in feite in de samenleving gehanteerde definities van 'gelijke onderwijskansen', en de ont- wikkelingen daarin, op het spoor te komen.
Kan van de door Klauer en Coleman uitgevoerde begripsexplicaties gezegd worden dat de operatie volledig is gelukt, doch de patiënt helaas overleden, voor Matthijssen's manmoedige poging geldt dat de patiënt weliswaar gevijvendeeld voortleeft, maar dat het uiterst twijfelachtig is of, als althans één van de bedoelingen was tot enige conceptuele klaarheid te komen, de operatie als geslaagd kan worden be- schouwd. |
Uit het bovenstaande kunnen met betrekking tot Klauer's kritische analyse van de notie 'gelijkheid van onderwijskansen' twee conclusies worden ge- trokken. De eerste is dat het een notie is, die zich aan een bevredigende, d.w.z. niet tot tegenspraken aan- leiding gevende en dus eenduidige omschrijving onttrekt en mitsdien beter uit de wetenschappelijke taal verwijderd zou kunnen worden. De tweede, dat het al evenzeer een notie is die zich ondanks alle dubbelzinnigheid en meerduidigheid, niet meer uit de dagelijkse omgangstaal laat wegdenken, als politieke slogan voortleeft en zal blijven voortleven, ook al zouden wetenschappers hun banvloek erover uitspreken, om de eenvoudige reden dat met het onhoudbaar verklaren van het begrip het verschijn- sel en de problematiek, waarvoor het begrip een, zij het inadequate aanduiding vormde, allerminst zijn verdwenen.
Deze beide gevolgtrekkingen bepalen mijn stel- lingname ten opzichte van Klauer's afrekening met de gelijke-kansen-notie. Formeel vind ik wel dat hij gelijk heeft en ik kan niet zien dat er tegen zijn analyse veel in te brengen valt, omdat die strikt logisch is. Materieel vind ik dat hij de voornaamste vraag laat liggen, de vraag nl. welke sociale en politieke problematiek er schuil gaat achter het in zwang komen komen van de uitdrukking 'gelijkheid van onderwijskansen'. Daarmee hangen samen mijn bezwaren én tegen de door Klauer gehanteerde bewijsvoering én tegen de door hem aan het slot geformuleerde eisen. Daarmee zijn de thema's aangegeven die ik aan de hand van Klauer's artikel in het volgende aan de orde wil stellen, nl. gelijkheid van onderwijskansen, niet als begrip, maar als probleem of, zo men wil, als sociaal-politieke opgave, de wijze van argumenteren en tenslotte wat ik beschouw als de conclusies.
I. 'Gelijkheid van onderwijskansen' als notie en als probleem
Merkwaardig genoeg bestaan er minder menings- verschillen over wat er onder ««gelijkheid van on- derwijskansen moet worden verstaan, dan er be- staan over gelijkheid van onderwijskansen, zegt Klauer. Nu lijkt mij dit allerminst merkwaardig: als blijkt 'dat de kansen van slagen in onderwijs en opleiding en daarmee ook de positie in beroep en |
458 Pedagogische Studiën 1978 (55) 458-461
-ocr page 465-
Op bergwandeling met Klauer
maatschappij in sociaal opzicht ongelijk verdeeld zijn', dan is dat een empirisch gegeven, waarvan mensen, tenzij zij een bord voor hun kop hebben, moeilijk kunnen zeggen dat ze het er mee oneens zijn. Het is eenvoudig zo en meningsverschillen kunnen alleen maar betrekking hebben op de verkla- ring van dit verschijnsel. Verschil van mening is ook mogelijk over de vraag wat er aan gedaan zou moe- ten worden, maar dan hebben we het al niet meer over ongelijkheid, maar over gelijkheid van onder- wijskansen.
Nu is het volgens Klauer, als ik hem goed begrijp, Zo, dat weliswaar allerwegen onderwijskansen onge- lijk verdeeld zijn, maar dat nooit is aangetoond dat dit een gevolg is van sociale factoren. Alles wat er in dit opzicht ooit gevonden is moet gerekend worden tot de 'schijncorrelaties', waarvan de statistische beginnelingen onder ons een instructief voorbeeld Wordt voorgeschoteld. Overal 'waar dit nauwkeurig onderzocht werd vond men in den regel dat sociale factoren slechts een geringe zelfstandige invloed op de resultaten in onderwijs en opleiding uitoefenen'.
Dat betekent dat een groot aantal onderzoekers, in Nederiand Van Heek, Peschar, Meynen, om er maar enkelen te noemen^, dan weliswaar niet vergeefs geleefd, maar wel een deel van hun leven vergeefs, althans op uiterst onnauwkeurige wijze weten- schappelijk werk hebben verricht. Het betekent ver- der een desaveu voorde belangrijkste studie, die ooit over ongelijkheid van onderwijskansen is versche- nen, en waarvan één van de voornaamste conclusies luidt dat 'schools bring little influence on a child's achievement that is independent of his background and general social context; and that this very lack of an independent effect means that the inequalities imposed on children by their home, neighbourhood, and peer environment are carried along to become the inequalities with which they confront adult life at the end of school'.'
Er rijzen, Klauer's afwijzing van de gangbare ver- klaringen van de onderwijsachterstand van een aan- tal maatschappelijke groeperingen confronterend met (één van) de (weinige) resultaten van empirisch onderwijssociologisch onderzoek, waarover (dacht ik) iedereen het eens is, drie vragen.
De eerste is, dat als 'sociaal minder bedeelden' minder goede onderwijsresultaten behalen en dat heeft niet te maken met hun sociaal-minder- bedeeld-zijn, waar heeft het dan wel mee te maken? Anders geformuleerd: welke alternatieve hypothese heeft Klauer eigenlijk achter de hand ter verklaring ^an de sociaal ongelijk verdeelde onderwijskansen, als de gangbare verklaringen niet veel verder reiken 'lan schijncorrelaties? |
De tweede vraag luidt: als iemand op de hoogte is van onderzoek, waarin is aangetoond dat sociale factoren slechts een geringe zelfstandige invloed uit- oefenen op succes in het onderwijs, onderzoek waarnaar de gehele sociaalwetenschappelijke we- reld reikhalzend uitziet, waarom noemt hij dan zijn bronnen niet?
De derde vraag is: waarom moet, in een kritische analyse van het begrip 'gelijkheid van onderwijskan- sen' , en passant ook nog even de sociale ««gelijkheid van onderwijskansen worden meegenomen, die in feite niet in het geding is, en waarom moet daarvan, tegen alle empirische evidentie in, geconstateerd worden dat er eigenlijk nooit wat bewezen is? Zelfs al was dat niet de bedoeling, dan nog laadt Klauer daarmee de verdenking op zich aanzienlijk minder onbevooroordeeld te staan tegenover de gelijkheid- van-kansen-notie dan zijn kritische analyse wil doen voorkomen - als op o/igelijkheid van kansen al zo- veel af te dingen valt, wat valt er dan nog te verwach- ten van het daarop voortbouwende politieke ideaal, de gelijkheid van kansen?
De onwelwilligheid, waarmee Klauer zijn (ano- niem blijvende) tegenstanders en hun denkbeelden bejegent, geeft grond aan het vermoeden dat het om een dubbele afrekening gaat, nl. enerzijds met ge- lijkheid van onderwijskansen als begrip, anderzijds met deze notie als politieke 'issue'.
Dat dit laatste aspect onvoldoende uit de verf komt hangt samen met het feit dat Klauer geen en- kele affiniteit schijnt te kunnen opbrengen voor wat voorstanders van gelijkheid van onderwijskansen eigenlijk beweegt en de problemen, waarvoor zij een oplossing zoeken. Het is mogelijk vraagstukken van gelijkheid en ongelijkheid in de samenleving te bena- deren als problemen, waarbij de verdeling van schaarse goederen in het geding is.-*. Een kernvraag bij zulke verdelingsproblemen is: welk criterium is waarom relevant voor de verdeling van welk goed? Bij (on)gelijkheidsproblemen, opgevat als verde- lingsvraagstukken, zijn dus steeds drie op elkaar betrokken zjiken in het geding, nl. het te verdelen goed, het criterium dat bij de verdeling wordt ;uinge- legd, en de rechtvaardiging van de keuze voor dat criterium.
De gelijkheid-van-kansen-problematiek stelt in feite aan de orde de verdeling van het goed 'onder- wijs'. Ook daarbij spelen een rol de aard van dat goed, het verdelingscriterium en de legitimiteit daar- van. Wie zich realiseert dat onderwijs bepaald iets anders is dan de koek, waarmee verdelingsproble- men gewoonlijk geïllustreerd worden, ja, dat het uitermate moeilijk is iets zinnigs over de iuird van het goed 'onderwijs' te zeggen, terwijl we toch al jaren- |
459
-ocr page 466-
C. E. Vervoort
lang bezig zijn dat goed op grond van bepaalde voor- onderstellingen te verdelen, die zal het duidelijk zijn dat althans het probleem, dat door het streven naar gelijkheid van onderwijskansen naar voren gescho- ven wordt, onontkoombaar is.^
Hetzelfde geldt voor de criteriumkwestie. Voor Klauer vormt die blijkbaar geen probleem. Hij zegt, dat het toevalsprincipe geen geschikt principe voor de opbouw van een productieve maatschappij kan zijn en dat de verdeling van de levenskansen door toeval ook het sociale geweten (wat dat dan ook moge zijn) nauwelijks tevreden kan stellen. Het is duidelijk dat Klauer méér voelt voor het prestatie- principe als grondslag voor de verdeling van onderwijs- en levenskansen. Daarmee is een keuze voor een bepaald criterium gedaan. Maar waarop berust de legitimiteit van die keuze? Is het prestatie- beginsel echt ten allen tijde rechtvaardiger dan het toevalsprincipe?
Kortom, wie zich - terecht - afzet tegen gelijkheid van onderwijskansen, omdat het een onbruikbaar begrip is ter aanduiding van de oplossing voor de feitelijk bestaande ongelijkheid van onderwijskan- sen, dient twee klippen te vermijden, die Klauer m.i. niet geheel heeft weten te omzeilen.
De eerste klip is de impliciete aanvaarding van de feitelijk bestaande onrechtvaardige verdeling van onderwijskansen. Als alle maatregelen, die verande- ring in die verdeling zouden bewerkstelligen, bij voorbaat worden afgewezen omdat zij iets afdoen aan de in de huidige verdeling neergeslagen bevoor- deling van bepaalde maatschappelijke groeperingen boven andere en dus een aantasting vormen van de status quo, dan betekent dat een miskenning van waar het in wezen om gaat, nl. een /lerverdeling van onderwijskansen.
De tweede klip is het niet onder ogen willen zien van het belang van het verdelingsprobleem, dat door het streven naar gelijkheid van onderwijskansen aan de orde wordt gesteld. Het gevaar dat met het kind, i.e. de ondeugdelijke notie 'gelijkheid van onder- wijskansen', het badwater, i.c". de noodzaak de verdeling van onderwijskansen te doordenken op basis van de aard van het goed 'onderwijs' en de bij de verdeling aan te leggen criteria, wordt wegge- gooid.
De moraal van het voorgaande is dat, beter dan van 'gelijkheid van onderwijskansen', gesproken zou kunnen worden van 'rechtvaardige verdeling van onderwijskansen'. Dat is ook niet veel meer dan een kreet, maar er wordt tenminste in tot uitdrukking gebracht dat het bij ongelijke onderwijskansen om een verdelingsprobleem gaat, dat gelijkheid als be- ginsel ons daarbij niet zo verschrikkelijk veel verder brengt en dat het in feite gaat om de vraag hoe we tot een rechtvaardige verdeling kunnen komen. |
2. De wijze van argumenteren
Er zijn natuurlijk allerlei mogelijkheden om argu- menten kracht bij te zetten, zoals er ook allerlei technieken bestaan om het ontbreken van argumen- ten te verhullen. Ik vind dat Klauer zich aan het laatste schuldig maakt wanneer hij, zoals in het voorgaande vermeld, wel beweert dat er nauwelijks sprake is van een zelfstandige invloed van sociale factoren op onderwijsresultaten, maar deze bewe- ring uitsluitend wordt gestaafd met een verwijzing naar 'nauwkeurig onderzoek'.
Een typisch voorbeeld van het eerste acht ik de insinuatie aan het adres van ministers, deskundigen, enz., dat zij er voortdurend op uit zijn de prestatie- eisen omlaag te schroeven. De hele 'Doktor- Eisenbart-Methode' - 'men schaft eenvoudig alle prestatieëisen en alle examenpapiertjes af en reikt aan iedereen een diploma uit' - vind ik trouwens méér thuishoren aan de borreltafel dan in een betoog met een zekere wetenschappelijke pretentie.
Overigens blijft ook zonder dergelijke demagogi- sche kunstgrepen Klauer's 'tussenbalans', dat elke uitwerking van gelijkheid van onderwijskansen ge- confronteerd wordt met innerlijke tegenspraak en pedagogisch onhoudbare consequenties, overeind staan. Zoals gezegd, ligt dit minder aan het gebruik van de term 'onderwijskansen', dan aan het para- doxale karakter van het gelijkheidsbegrip: ongeacht om de verdeling van welk goed het gaat slaat een tot in uiterste consequentie doorgevoerde gelijkheid onherroepelijk om in zijn tegendeel, d.w.z. leidt tot onrechtvaardigheid.
Merkwaardigerwijs komt Klauer, na de onhoud- baarheid van de tenri 'gelijkheid van kansen' te heb- ben aangetoond, even later tot de conclusie dat on- der gelijke kansen ook heel wel verstaan kan wor- den, dat iedere jonge mens de gelegenheid krijgt zijn eigen mogelijkheden optimaal te ontplooien. Dit be- tekent dan uiteraard difl"erentiatie, zowel in de doel- voorstellingen als in de middelen en methoden. Het probleem is echter bij deze interpretatie van gelijke kansen, dat het volgens velen juist de mogelijkheden tot optimale ontplooiing zijn, waarop sociale facto- ren een grote invloed uitoefenen.
Als, zoals Klauer stelt, vrije ontplooiing van de persoonlijkheid een oer-oude pedagogische eis is en het garanderen van die vrije ontplooiing een eis van gelijke kansen, dan kan die garantie alleen maar inhouden dat vrijheidsbelemmeringen, die met so- |
460
-ocr page 467-
Op bergwandeling met Klaiier
ciale factoren verband houden, zoveel mogelijk Worden opgeheven. En die mogelijkheid heeft Klauer zich ontnomen, eensdeels door het effect van sociale factoren te bagatelliseren, andersdeels door het principe van 'positieve discriminatie', het wel- bewust steunen van groepen in achterstandssitua- ties, van de hand te wijzen. Ook optimale ontplooiing kan dus - afgezien van andere bezwaren die deze notie oproept^ - blijvend binnen de maatstaven die Klauer zelf aanlegt moeilijk als een bevredigende invulling van 'gelijke kansen' worden beschouwd.
3. De slotconclusies
Zijn betoog afsluitend komt Klauer tot een drietal minimum-eisen, waarvoor naar zijn mening een ruime consensus aanwezig geacht mag worden. Ik bespreek deze eisen kort.
E)e eerste is: het ontwikkelingsniveau van een Volk als geheel zoveel mogelijk stimuleren, zonder bevoordeling of benadeling op grond van sociaal milieu, geslacht, religie of politieke overtuiging. Met die eis zou men volledig in kunnen stemmen, ware het niet dat het gelijke-kansen-ideaal nu juist is Voortgekomen uit het feit dat we niet in de meest ideale aller samenlevingen leven, dat bevoordeling c.q. benadeling zich nu eenmaal voordoen en dat de gevolgen ervan recht getrokken moeten worden. Dat blijft zo, ook na de formele afschaffing van de gelijke-kansen-notie, hetgeen betekent dat de werke- lijke problemen zich pas aandienen nä onze instem- ming met deze eis.
De tweede eis komt neer op extra hulp voor li- chamelijk of geestelijk gehandicapten, waartoe ook behoren 'diegenen die ten gevolge van ongunstige sociale voorwaarden niet de mogelijkheid hadden door geschikte leerervaringen een normaal lichame- lijk en geestelijk ontwikkelingsniveau te bereiken, die dus een tekort aan leeraanbod hebben opgelo- pen'. Hoe nu, is men geneigd te vragen, sociale factoren oefenen toch nauwelijks invloed uit op suc- ces bij het onderwijs? Of gaat het hier alleen maar om een heel specifieke categorie? Maar waar ligt dan de grens met de veel omvangrijker categorie, waarvan tot nu toe altijd aangenomen werd dat ze door een Het sociale voorwaarden samenhangend 'tekort aan 'eeraanbod' een onderwijsachterstand opliepen? |
Wat is het verschil tussen 'meer dan gemiddelde hulpmiddelen' en 'positieve discriminatie', waar Klauer kennelijk niets van moet hebben?
De derde eis is dat méér geld beschikbaar moet zijn voor de opleiding van al degenen die leidingge- vende functies in de maatschappij zullen gaan bekle- den. Wat Klauer hierover mee te delen heeft doet niet alleen uiterst naief aan, maar is bovendien wat beangstigend. Het nadrukkelijk naar voren schuiven van de rechten van de toekomstige leidinggevende élite - en dit keer eens niet, zoals in ons land in dit soort gevallen gebruikelijk is, van de werkende jon- geren - is niettemin een waardevolle illustratie van de opvatting, dat met de afwijzing van het gelijke- kansen-beginsel de discussie over de criteria, die bij de verdeling van onderwijs aangelegd dienen te wor- den en de vooronderstellingen, die aan de huidige verdeling ten grondslag liggen, in feite pas begint.
Dit laatste duidelijk aangetoond te hebben kan als een belangrijke, zij het waarschijnlijk niet als zoda- nig bedoelde verdienste van Klauer's kritische ana- lyse worden beschouwd.
Noten
1. M. A. J. M. Matthijssen, Sociale ongelijkheid van on- derwijskansen; vijf interpretaties van sociale werke- lijkheid, Sociologische Gids, 1975 (22), 427-445; James S. Coleman, What is Meant by 'an Equal Educational Opportunity', Oxford Review of Education, 1975 (1), 27-29.
2. F. van Heek e.a.. Milieu, schoolkeuze en schoolge- schiktheid, Meppel 1968; J. L. Peschar, A/Z/Zc//, school, beroep, Groningen 1975; G. W. Meijnen, Maatschap- pelijke achtergronden van intellectuele ontwikkeling, Groningen 1977.
3. J. Coleman e.a., Equalitv of Educational Opportunitx, Washinton 1966, 325.
4. Een verdere uitwerking bij C. Vervoort, Ondei-wijs en maatschappelijke ongelijkheid als verdelingsprobieem. Mens en maatschappij, Boekatlevering 1975, Rotter- dam 1975,101-115. Zie ook: A. Hoogerwcrf, Gelijkheid en ongelijkheid in het politieke denken, in: J. van den Doel en A. Hoogerwcrf (red), Gelijkheid en ongelijk- heid in Nederland, Alphen tmn den Rijn 1975. 15-32.
5. Verhelderende opmerkingen over deze materie bij Mary Wamock, The Concept of Equality in Education, Oxford Review of Education, 1975 (1), 3-8.
6. Vgl. bijv. H. C. J. Duijker, De ideologie der zelfont- plooiing, Pedagogische Studiën, 1976 (53), 358-373. |
461
-ocr page 468-
Samenvatting
In dit onderzoek zijn de relaties nagegaan tussen technisch lezen en begrijpend lezen op twee leef- tijdsniveaus (leerjaren 3 en 6).
Technisch lezen wordt omschreven als het vormen van woorden en eventueel zinnen met behulp van vrijwel uitsluitend fonologische en morfologische in- formatie. Dit proces van analyseren en synthetise- ren van letters en woordfragmenten tot woorden gaat aan de betekenisontlening vooraf. Bij de gevor- derde lezer is het technisch lezen geautomatiseerd; de lezer leest direkt naar betekenis en zal optimaal gebruik maken van syntactische en semantische in- formatie in de tekst.
Technisch lezen en begrijpend lezen gaan zich verzelfstandigen. Op grond van deze visie zijn een tweetal hypothesen geformuleerd.
1. Technisch lezen is in de lagere leerjaren voor- waarde voor begrijpend lezen;
2. Inde hogere leerjaren is begrijpend lezen minder afhankelijk van technisch lezen en wordt meer bepaald door taalbegrip.
Technisch lezen is gemeten met behulp van de Een-minuut-test van Brus en Voeten (1973) en de Leesvaardigheidstest van Wiegersma (1971). Voor begrijpend lezen is gebruik gemaakt van de Stillees- toet s van Bakker (1972); taalbegrip is gemeten door middel van de Grammatikale-analyse-test van Van Geert (1977), de subtest Overèenkomsten van de WISC en de subtest Verbale absurditeiten van de Stanford-Binet. Het onderzoek vond plaats in enkele derde en zesde klassen van een drietal lagere scho- len in Groningen (n =169).
De resultaten komen overeen met de voorspellin- gen. Gezien de niet al te sterke operationalisaties van begrijpend lezen en taalbegrip is enige voorzichtigheid met betrekking tot de konklusies op zijn plaats.
Uit de gevonden relaties tussen technisch lezen en begrijpend lezen volgen een tweetal implikaties voor de onderwijspraktijk: |
1. Toetsen naar technisch lezen zijn in de hogere leerjaren slechte voorspellers van begrijpend lezen; begrijpend lezen dient in deze leerjaren afzonderlijk in de beoordeling te worden betrok- ken;
2. In de hogere leerjaren neemt het aantal leerlingen dat goed technisch doch slecht begrijpend leest (en andersom) toe.
1. Inleiding
Technisch lezen en begrijpend lezen zijn begrippen die stammen uit de didaktiek van de onderwijsprak- tijk. Ze zijn met name ontleend aanleesvormen zoals die in het lager onderwijs gepraktiseerd worden (zie M. Zwarts, 1977). Technisch lezen wordt door Brus en Voeten (1973) gedefinieerd als 'het ontsleutelen van een gedrukte of geschreven tekst'. Ontsleutelen of decoderen houdt in dat reeksen gedrukte of ge* schreven letters, die volgens bepaalde regels zijn weergegeven, in relatie worden gebracht met een ander tekensysteem dat verbaal-auditief van karak- ter is (Zwarts, 1977).
Wiegersma (1971) onderscheidt een drietal fasen in het leesonderwijs. De eerste geschreven woorden die het kind leert, zijn in feite 'ideogrammen' die worden gememoriseerd. Woord en betekenis vor- men een niet te onderscheiden eenheid. Het kind is zich in deze fase nog niet bewust van de klankstruk- tuur van het woord. Het moet zich op deze klank- struktuur gaan richten (objektivatie), wil het met de fase van het technisch lezen kunnen beginnen. In deze volgende fase ontdekt het kind dat er algemene uitspraakindikaties bestaan. Het woord wordt niet langer als 'ideogram' opgevat, maar als een min o' meer fonetische vastlegging van de gesproken taai- Met andere woorden: het kind leert klanken (fone- men) te koppelen aan schrijftekens (grafemen), het leert woorden te analyseren en te synthetiseren (Dumont, 1973). Dit technisch Jezen automatiseert zich vervolgens. De woorden behoeven dan nie^ langer geanalyseerd te worden; ze worden ineens herkend, het zijn 'Gestalten' geworden (zie Money-
De relaties tussen technisch lezen en begrijpend lezen op twee leeftijdsniveaus
W. Danhof, L. Smelt, A. van der Wissel
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie Rijksuniversiteit Groningen |
462 Pedagogische Studiën 1978 (55) 462-^7'
-ocr page 469-
De relaties tussen technisch lezen en begrijpend lezen op twee leeftijdniveaiis
1967). Omdat het technisch lezen dan geen bewuste inspanning meer vraagt, wordt het ook wel mechanisch lezen genoemd. In de volgende fase van het leesonderwijs komt volgens Wiegersma een snel en goed begrip van de tekst centraal te staan. Het begrijpend lezen kan worden omschreven als het proces van kennisnemen, interpreteren en beoorde- len van informatie die in een gedrukte of geschreven tekst wordt aangeboden (Aamoutse, 1976).
De door Wiegersma geschetste ontwikkeling in fasen lijkt het leesonderwijs in de praktijk goed weer te geven. In de lagere leerjaren staat het technisch lezen centraal; in de hogere wordt meer aandacht besteed aan andere vormen, zoals groepslezen, forumlezen en studerend lezen (Evers en Van Gelder, 1968). Men gaat er vanuit dat het technisch lezen de basis vormt voor het verdere leesonderwijs.
De uit de didaktiek afkomstige termen technisch lezen en begrijpend lezen zijn niet terug te vinden in de psychologische literatuur met betrekking tot het leesproces. In het leesmodel van Laberge en Sa- muels (zie Singer, 1976) bestaat het aanvankelijk lezen uit een drietal subvaardigheden, namelijk: 1. letterdiskriminatie; 2. foneem-grafeem koppeling; 3. blending. Blending is het synthetiseren van klanken tot een woord (vergelijk spellend lezen).
Als op deze manier een woord gevormd is, kan de betekenis eraan worden ontleend. De gevorderde lezer heeft deze vaardigheden geautomatiseerd; ze Vragen geen aandacht en de lezer zal direkt naar betekenissen lezen. Het begrip technisch lezen komt overeen met de subvaardigheden 2 en 3. Ook Good- man (zie Singer, 1976) gaat uit van het onderscheid aanvankelijk lezen - gevorderd lezen. De begin- nende lezer recodeert de tekst veelal eerst tot spraak, om vervolgens hieruit de betekenis te rekon- strueren. Het recoderen van grafemen tot fonemen 's volgens Goodman nog geen lezen. Hij acht de betekenisrekonstruktie het meest essentiële facet Van het leesproces. De gevorderde lezer decodeert de betekenis direkt uit de tekst. Het recoderen speelt ten hoogste een cumvullende rol, zoals bijvoorbeeld bij een onbekend woord. Bij hardop lezen zal de gevorderde lezer de tekst decoderen tot betekenis, Om daarna de betekenis om te zetten in spraak. Technisch lezen wordt bij Goodman recoderen naar Opraak genoemd. Het is dan een tussenschakel om te l^omen tot betekenisontlening. Lezen is voor Good- •^an (zie Smith, 1971/1973) het halen van de seman- tische boodschap uit tekst. De term begrijpend lezen J? zo een pleonasme.
ten nogal ruime definitie hanteren Gibson en Levin '1976); lezen is voor hen het halen van informatie uit 'ekst. De gevorderde lezer kan gelijktijdig gebruik- maken van verschillende soorten informatie: |
a. fonologische, morfologische en orthografische (spellingpatronen) informatie;
b. Syntactische en semantische informatie.
De aanvankelijke lezer probeert ook gebruik te ma- ken van deze verschillende soorten informatie, maar is toch vooral aangewezen op de informatie ge- noemd onder a. Het begrip technisch lezen zou bij Gibson en Levin behalve fonologische ook orthogra- fische en morfologische informatie omvatten. Met betrekking tot de relaties tussen fonemen en grafe- men merken zij op dat de eenheid van deze relaties kan bestaan uit letters, woordsegmenten en hele woorden. Dale (1972) en Chomsky (in Smith, 1973) benadrukken het belang van de morfologische in- formatie. Deze informatie omvat volgens Cohen en Kraak (1972) regels van verbuiging, vervoeging en de vorming van samengestelde woorden. Volgens deze auteurs is de spelling van de Nederlandse taal voor een groot deel van zowel fonologische als mor- fologische aard. Dale (1972) stelt dat gedurende de eerste periode van het aanvankelijk lezen voorname- lijk gebruik wordt gemaakt van de fonologische in- formatie. Als deze basis eenmaal is gelegd, kan de aanvankelijke lezer ook de morfologische informatie in woorden gaan benutten.
Samenvattend kan gezegd worden dat het aanle- ren van de technische leesvaardigheid deel uitmaakt van het aanvankelijk leesproces, waarbij de beteke- nisontlening gemediëerd plaatsvindt. Voor deze me- diatie wordt met name gebruikgemaakt van de fono- logische en morfologische informatie in de spelling.
Technisch lezen wordt in de onderwijspraktijk veelal opgevat als het kunnen vocaliseren van losse woorden of tekst. Het omzetten van woordbeelden in klankbeelden kan behalve vocaal ook subvocaal pUuitsvinden. De vraag of de aldus gevormde woor- den ook worden begrepen, wordt niet in de beoorde- ling van de technische leesviuirdigheid betrokken.
In de hogere leerjaren is dit gemediëerde lezen niet meer nodig. De technische leesvaardigheid is een automatisme geworden. Losse woorden worden di- rekt herkend en bij het lezen van een tekst zal de lezer, gebruikmakend van de syntactische en seman- tische kontext, gericht zijn op de grootst mogelijke informatie-eenheden, bijvoorbeeld idee-eenheden (Gibson en Levin, 1976). De hier geschetste ontwik- keling is schematisch in Figuur I weergegeven.
Tijdens de eerste fasen van het technisch lezen leert het kind de door Wiegersma genoemde uitspraakin- dikaties. Vocalisatie gaal vooraf aan de betekenis. Gaandeweg wordt het belang van de fonologische informatie minder. De lezer gaat meer gebruik ma- |
46J
-ocr page 470-
— betekenis
Mediatie
W. Danhof, L. Smelt en A. van der Wissel
fonemen -
(vocalisatie)
1. grafemen
2. grafemen
3. grafemen
4. grafemen
5. grafemen
— betekenis
— betekenis
— betekenis
— betekenis
(vocalisatie)
fonemen / (morfemen)
((sub)vocalisatie)
(fonemen) / morfemen
((sub)voca]isatie)
morfemen
Figuur 1: Schema van de ontwikkeling van het leesproces
ken van betekenisvolle elementen in de spelling (morfologische informatie). De (sub)vocalisatie zal na verloop van tijd gelijktijdig plaatsvinden met de betekenisontlening. Als de technische leesvaardig- heid geheel automatisch verloopt, zal de betekenis- ontiening aan de vocalisatie voorafgaan.
Uit het voorgaande volgt dat in de lagere leeijaren begrip van de tekst sterk afhankelijk is van de techni- sche leesvaardigheid. Technisch lezen is voor- waarde voor het begrijpend lezen. In de hogere leer- jaren wordt direkt naar betekenis gelezen. Mediatie is niet meer nodig. Betekenisrekonstruktie komt dan meer onder invloed te staan van andere variabelen, zoals de syntactische en semantische ontwikkeling (zie Gibson en Levin, 1976; Laberge en Samuels, 1976; Smith, 1971/1973).
Be^jpend lezen is in de hogere leerjaren minder uitsluitend afhankelijk van technisch lezen en wordt meer rechtstreeks bepaald door taalbegrip. De be- langrijkste komponenten van dit taalbegrip zijn: enerzijds de syntactische en de semantische ontwik- keling -Brus en Voeten (1973) spreken van taalvaardigheid- anderzijds de ontwikkeling van het denken -Brus en Voeten (1973) spreken van denkvaardigheid-. |
Het technisch lezen is in de lagere leeijaren voorwaarde voor het begrijpend lezen; In de hogere leerjaren is het be^jpend lezen minder afhankelijk van het technisch lezen en wordt meer bepaald door taalbegrip.
Uit deze hypothesen zijn de volgende voorspellingen ten aanzien van de uitkomsten van dit onderzoek op te stellen:
1. In het 3e leeijaar zal de korrelatie tussen tech- nisch lezen en begrijpend lezen sterker zijn dan de korrelatie tussen taalbegrip en begrijpend le- zen; technisch lezen zal meer van de variantie van het begrijpend lezen verklaren dan taalbe- grip;
2. In het 6e leeijaar zal de korrelatie tussen taalbe- grip en begrijpend lezen sterker zijn dan de korre- latie tussen technisch lezen en be^jpend lezen; taalbegrip zal meer van de variantie van het be- grijpend lezen verklaren dan technisch lezen.
Bovendien zal nagegaan worden wat de praktische implikaties zijn van de uitkomsten van dit onder- zoek. |
2. Opzet van eigen empirisch onderzoek 2.1. Hypothesen
In dit onderzoek zal getracht worden empirische evidentie te vinden voor de visie die in de inleiding is ontwikkeld. Vanuit deze visie zijn 2 hypothesen te formuleren: 2.2. Samenstelling van de onderzoeksgroep |
Via het Onderwijs Advies Centrum te GroningeiJ zijn 3 scholen voor lager onderwijs in de stad Groningen bereid gevonden mee te doen aan d'' onderzoek'. Daarbij is gekontroleerd op gebruikte leesmethode (Caesar) en op sociaal milieu.
Het onderzoek zal plaatsvinden in het 3e en 6e leerjaar. In Tabel 1 vindt men een volledig overzich' |
464
-ocr page 471-
De relaties tussen technisch lezen en begrijpend lezen op twee leeftijdniveaiis
van de scholen. In deze onderzoeksgroep zijn geen doubleurs opgenomen.
Tabel 1: Overzicht van de onderzoeksgroep, onderx'er- deeld naar school, leerjaar en geslacht |
school leeijaar |
n(totaal) |
n(jongens) n(n |
A 3 |
15 |
11 |
4 |
B 3 |
28 |
16 |
12 |
C 3 |
47+ |
22 |
25 |
Subtotaal I |
90 |
49 |
41 |
A 6 |
19 |
9 |
10 |
B 6 |
26 |
13 |
13 |
C 6 |
34 |
17 |
17 |
Subtotaal II |
79 |
39 |
40 |
Totaal (I+II) |
169 |
88 |
81 |
|
+2 klassen |
Uit Tabel 1 blijkt dat de groepen onderling goed Vergelijkbaar zijn: dit geldt zowel voor klas 3 (n=90) en klas 6 (n=79) als ook voor jongens (n=49+39=88) en meisjes (n=41+40=81).
2.3. De gebnnkte tests
öe in dit onderzoek gebruikte toetsen zijn als volgt in te delen:
f^let betrekking tot Technisch lezen (TL):
Een-minuut-test (B) van Brus en Voeten (EMT)
Leesvaardigheidstest van Wiegersma (LVT)
^tei betrekking tot Begrijpend lezen (BL):
Stilleestest van Bakker (SLT)
^et betrekking tot Taalbegrip (TB):
Overeenkomsten (similarities)-subtest WISC (SIM) Verbale absurditeiten-subtest Stanford-Binet (ABS) Grammatikale-analyse-test van Van Geert (GAT)
öe 6 betreffende tests zullen nu kort beschreven Worden.
Tests voor het nieten van TL
öe Een-minuut-test (EMT) van Brus en Voeten be- staat uit een kaart met 116 niet-samenhangende \voorden; de ruwe skore wordt gevormd door het ^ntal goed gelezen woorden in één minuut. De leessnelheid speelt bij deze test dus een erg belang- fijke rol: men spreekt wel van een snelheidstest. |
De leesvaardigheidstest (LVT) van Wiegersma ^staat eveneens uit een aantal (100) niet- samenhangende woorden. Het verschil met de EMT is echter dat bij deze test een duidelijke opbouw in moeilijkheidsgraad aangebracht is; dit geldt zowel voor serie 1 (1-50), met voor het kind vrij bekende woorden, als ook voor serie 2 (51-100), met vrij veel onbekende woorden. Een ander verschil met de EMT is dat bij de LVT de leessnelheid geen rol speelt: het kind leest in eigen tempo en er wordt pas gestopt nadat het kind 10 achtereenvolgende woor- den heeft fout gelezen; men spreekt in dit geval wel van een niveautest.
Test voor het meten van BL
De Stilleestest{SLT) van Bakker bestaat voor beide leeijaren uit een aantal (12) korte verhaaltjes; na ieder verhaaltje volgen een aantal (variërend van 1 tot 6) multiple-choice-vragen. De ruwe skore is het aantal goed beantwoorde vragen. Voor leeijaar 3 is de test opgesplitst in 2 gedeelten: deel 1 en deel 2 bestaan respektievelijk uit 18 en 17 items. De versie voor leerjaar 6 wordt in één keer afgenomen en bestaat uit 34 items.
Bovendien zullen de uitkomsten van de subtest voor begrijpend lezen, onderdeel van de Schoolvor- deringentoets (SVT; november 1977) voor het zesde leeijaar van de scholen in de stad Groningen en omliggende gemeenten, gebruikt worden om enig inzicht te krijgen in de konstruktvaliditeit van toet- sen naar BL.
Tests voor het meten van TB
Met behulp van de subtest Overeenkomsten van de WISC (SIM) is vast te stellen in hoeverre het kind in staat is een superordinate kategorie voor twee be- grippen te vinden. Deze test bestaat uit een lijstje van (16) begrippenparen. De proefleider leest het kind telkens een begrippenpaiir voor, waarna het kind zegt wat de overeenkomst tussen beide begrippen is (bijvoorbeeld: 'In welk opzicht zijn een appel en een peer gelijk?').
De subtest Verbale absurditeiten van de Stan- ford-Binet (ABS) bestaat uit een aantal uitspraken die logisch inconsistent zijn (voor leeijaar 3 en 6 respektievelijk lOen 15). De proefleider leest telkens een uitspraak voor, waarna het kind moet aangeven wat er niet klopt (bijvoorbeeld: 'Een meneer had tweemaal griep; de eerste keer overieed hij enuin, maar de tweede keer was hij snel weer beter. Wat is hier raar aan?').
In de oorspronkelijke subtest van de Stanford- Binet maakt men gebruik van 4 ä 5 verbale absurdi- teiten per leeftijdskategorie; deze uitspraken (die |
46J
-ocr page 472-
W. Danhof, L. Smelt en A. van der Wissel
overlap per leeftijdskategorie vertonen) zijn samen- gevoegd tot een voor dit onderzoek geschikte test.
De Grammatikale-analyse-test (GAT) van Van Geert meet de grammatikale kompetentie van kinde- ren. Ze bestaat uit 100 series van 4 plaatjes, waaruit het kind telkens één plaatje moet kiezen dat volgens hem/haar het beste past bij de zin die de proefleider voorleest.
Verantwoording van de testkeuzen
Om het TL zo zuiver en volledig mogelijk te kunnen meten, is gekozen voor een kombinatie van de EMT en de LVT, daar deze tests volgens Brus en Voeten (1973) ieder een eigen aspekt van dit TL meten. Met betrekking tot het BL is de keuze van tests erg beperkt: naast de voor dit onderzoek gekozen SLT zijn er nog de 'Schriftelijke opdrachten' van Brus en Van Bergen en de subtest 'Stillezen' van de ISI. Alleen de SLT kent echter een versie voor zowel leeijaar 3 als leeijaar 6, terwijl 'Schriftelijke opdrach- ten' alleen afneembaar is in leeijaar 2, 3 en 4 en 'Stillezen' (IST) alleen in leeijaar 5 en 6. De keuze van de tests die TB meten, heeft de meeste proble- men opgeleverd, voornamelijk vanwege de beperkte tijd die per kind uitgetrokken kon worden. Dit bete- kende dat een of meerdere subtests van intelligentie- tests zouden moeten worden uitgekozen, die slechts weinig tijd vergen. Zo is tenslotte de keuze gevallen op 'Overeenkomsten' (WISC) en 'Verbale absurdi- teiten' (Stanford-Binet), omdat deze beide subtests TB op aanvaardbare wijzen meten en in vrij korte tijd afgenomen kunnen worden.
De GAT is toegevoegd, omdat deze het niveau van syntactische ontwikkeling van het kind meet. Onder andere Gibson en Levin (1976) wijzen op het belang van grammatikale informatie in verband met het kunnen begrijpen van de zin. Hoewel deze test nog in ontwikkeling is en eigenlijk afgestemd op de leeftijd van 5 tot 7 jaar, lijkt het verantwoord deze test op te nemen, mede vanwege het ontbreken van enige andere test op dit terrein.
2.4. Afname
Het onderzoek heeft plaatsgevonden tussen 26 ok- tober en 18 november 1977. De SLT en de GAT konden klassikaal afgenomen worden, de andere tests individueel. Bij dit individuele gedeelte was de volgorde: EMT, SIM, ABS, LVT. Dit leek de meest wenselijke volgorde, omdat de beide TL-toetsen een aktieve houding van het kind vereisen. SIM en ABS bieden het kind de mogelijkheid weer even 'op adem te komen'. |
3. Resultaten
Daar de gemiddelden en standaarddeviaties niet van direkt belang zijn met betrekking tot dit onderzoek, worden ze niet hier weergegeven. Er werden geen grote verschillen tussen de scholen gevonden en geen verschillen tussen jongens en meisjes. Jongere en oudere leerlingen vertoonden in leeijaar 6 geen verschillende uitkomsten, in leeijaar 3 echter wel. Bij vergelijking met de oorspronkelijke normerings- onderzoeken van EMT en LVT werden gelijke uit- komsten gekonstateerd.
3.1. Korrelaties
Vervolgens is berekend in welke mate de verschil- lende tests samenhangen (met behulp van het WESP-programma). Het gaat in het bijzonder om de volgende samenhangen:
a. de samenhangen tussen SLT, als operationalisa- tie van BL, enerzijds en EMT en LVT, als opera- tionalisaties van TL, anderzijds;
b. de samenhangen tussen SLT enerzijds en SIM en ABS, als operationalisaties van TB, anderzijds.
De gevonden korrelatiekoëflïciënten zeggen overi- gens niets van causale relaties tussen variabelen, maar drukken alleen de sterkte van de samenhangen uit. De uitkomsten (produkt-moment korrelatiekoëf- ficiënten) staan vermeld in Tabel 2.
Korrelaties in leerjaar 3
Voor leeijaar 3 geldt dat de twee tests voor TL redelijk hoog korreleren (r=.76); dit is precies even hoog als Brus en Voeten vermelden voor leerjaar 2 en hoger dan ze vermelden voor leeijaar 4 (r= .64)- Bovendien hangen deze twee tests (TL) vrij sterk samen met de test voor BL (respektievelijk r=.62 en r=.61); Brus en Voeten vermelden r=.50. Er is sprake van een veel zwakkere samenhang met SlM- ABS en GAT (TB), waarbij de GAT overigens de hoogste korrelaties vertoont (respectievelijk r=.35 en r=.51). Met betrekking tot de SLT is opvallen^ dat deel 1 en deel 2 slechts matig samenhangen. (r=.46, gekorrigeerd voor lengte r=.63). Voor deel- toetsen die pretenderen hetzelfde te meten, is de korrelatie aan de lage kant. De samenhang tussen BL en TB is niet zo sterk (respektievelijk r=.40; r=.43 en r=.55), mtiar toch ietwat sterker dan de korrelatie tussen TL en TB (respektievelijk r=.22; r = .28 en r = .35 met betrekking tot EMT en respek- tievelijk r=.28; r=.31 en r=.51 met betrekking tot LVT). Opvallend is dat de GAT steeds de hoogst^ |
466
-ocr page 473-
De relaties tussen technisch lezen en begrijpend lezen op twee leeftijdniveaiis
korrelatie vertoont. De samenhang tussen SIM en ABS tenslotte is niet zo sterk (r=.37), die tussen Gat en deze beide subtests iets sterker (respektie- velijk r=.50 en r=.48). Samenvattend kan men dus stellen: het blijkt dat in leerjaar 3 een sterkere sa- menhang bestaat tussen TL en BL dan tussen TB en BL. Naast de vermelde resultaten zijn gegevens van een eerdere afname van de EMT bekend: de korrela- tie tussen de twee afnames bedraagt r=.92, hetgeen pleit voor de betrouwbaarheid van de test.
Correlaties in leerjaar 6
Voor leerjaar 6 wordt gevonden dat de twee tests Voor TL redelijk sterk samenhangen (r=.61), maar toch iets minder sterk dan in leeijaar 3; Brus en Voeten vermelden een samenhang van r=.46, dus een veel sterkere daling dan in dit onderzoek. Deze twee tests (TL) hangen ook minder sterk samen met de SLT, vergeleken met leerjaar 3, namelijk r=.27 en r=.41 voor respektievelijk EMT en LVT; de LVT blijft echter sterker korreleren met de SLT dan met de EMT.
De samenhang tussen BL en TB is toegenomen Voor wat betreft SIM en ABS (respektievelijk r = .59 en r= .55), maar afgenomen voor wat betreft de GAT (r=.39), terwijl deze tussen TL en TB vrijwel te Verwaarlozen is (uitgezonderd de samenhang tussen LVT en SIM die r=.37 bedraagt). De samenhang tussen SIM en ABS blijft ook in leeijaar 6 vrij laag, namelijk r=.45; die tussen GAT en de beide andere subtests verandert niet veel (respektievelijk r = .38 en r = .46.
Samenvattend kan men dus stellen: het blijkt dat in leerjaar 6 sprake is van een sterkere samenhang tussen TB en BL dan tussen TL en BL, dus het omgekeerde van wat bij leerjaar 3 gekonstateerd werd; alleen voor de GAT geldt dit niet. |
Naast de vermelde gegevens zijn de resultaten van het onderdeel BL van de schoolvorderingentoets bekend: bij inspektie van de samenhang tussen de SVT (onderdeel BL) en de SLT, die beide BL pre- tenderen te meten, blijkt deze samenhang slechts r=.34 te bedragen, hetgeen erg laag genoemd mag worden.
Daar de GAT in het 6e leerjaar nauwelijks nog differentieert, hetgeen overigens wel te verwachten was (zie 'Verantwoording van de testkeuzen'), is deze test bij verdere analyse van de gegevens buiten beschouwing gelaten. Er is hier sprake van een 'ceiling-efTekt' (gemiddelde zit in de buurt van de maximale skore, dus nauwelijks nog spreiding).
Nota bene: bij de korrelatiekoëffrciënten is uitge- gaan van de totaaluitkomsten, omdat geen signifi- kante verschillen tussen de samenhangen per school en de samenhang over het totaal aangetoond konden worden (met één uitzondering: de samenhang tussen SLT en SIM in leerjaar 6; r (totaal) = .59 en r (school 2) = .17). De verschillen tussen r zijn op signifikantie getoetst met behulp van de z- transformatie van Fischer (Hays, 1969). Bij deze transformatie wordt de lastig hanteerbare kansver- deling van r omgezet in een normaalverdeling, waarna toetsing mogelijk is.
3.2. Nadere analyse van de gegevens
Daar de korrelatiekoëffrciënten alleen de sterkte van de samenhangen aangeven, maar niet welke variabe- len een bepaalde andere variabele voorspellen, is het noodzakelijk om andere technieken toe te passen als men het BL wil verklaren vanuit het TL en de TB.
|
|
|
tl |
bl |
|
tb |
|
|
|
1
emt |
lvt |
1 1 slt |
sim |
abs |
gat |
tl |
emt |
— |
.76 |
.62 |
.22 |
.28 |
.35 |
_lvt |
.61 |
- |
.61 |
.28 |
.31 |
.51 |
blcslt |
21 |
.41 |
- |
.40 |
.43 |
.55 |
|
sim |
.17 |
.37 |
.59 |
_ |
.37 |
.50 |
tb |
abs |
.08 |
.17 |
.55 |
.45 |
- |
.48 |
|
gat |
.04 |
.10 |
.39 |
.38 |
.46 |
- |
Tabel 2: Korrelaties tussen de tests in leerjaar 3 en 6; hoven de diagonaal de uitkomsten voor leerjaar 3, onder de diagonaal die voor leerjaar 6. |
46J
-ocr page 474-
W. Danhof, L. Smelt en A. van der Wissel
Dit is mogelijk met behulp van de multiple-regressie
analyse (voor de nu volgende berekeningen is ge-
bruik gemaakt van het WESP-programma en het
LISTOR-programma). Deze techniek is toegepast
op de viertests gezamenlijk, op de beide TL-toetsen,
op de beide TB-toetsen en op de vier toetsen afzon-
derlijk. Hiervan zal alleen de hoeveelheid verklaarde
variantie weergegeven worden, daar deze het meest
illustratief is.
De resultaten zijn te vinden in Tabel 3.
gestand, regressiekoëfficiënt
leeijaar 3
.35
.23
.19
.19
variantiebronnen:
EMT EMT SIM EMT LVT SIM ABS
+ + +
LVT LVT ABS
+
SIM
+
ABS
verklaarde variantie:
leerjaar 3 51% 43% 25% 38% 37% 16% 18% leerjaar 6 50% 17% 45% ~ 7% 17% 35% 30%
Tabel 3: Verklaarde variantie t.a.v. BL (SLT) in leerjaar3 en 6.
Voor leerjaar 3 is het duidelijk dat de beide TL-tests, zowel tezamen als afzonderlijk, de grootste hoe- veelheid variantie verklaren. Voor leeijaar 6 geldt echter het omgekeerde: de beide TB-tests verklaren hier, zowel gekombineerd als afzonderlijk, de mee- ste variantie. De konklusie lijkt duidelijk: in leerjaar 3 kan het BL het best verklaard worden vanuit het TL; in leeijaar 6 echter wordt het BL het best ver- klaard vanuit de TB. Om de invloed van meeteenhe- den geen rol te laten spelen, zal tenslotte een multi- ple regressie analyse worden uitgevoerd op gestan- daardiseerde gegevens. De resultaten hiervan staan vermeld in tabel Tabel 4.
Het blijkt dat de tests voor TL in het derde leeijaar betere voorspellers vormen voor het BL dan de tests voor TB; in het zesde leeijaar doet zich het omgekeerde voor.
Daar de gestandaardiseerde regressiekoëfïïciën- ten beter vergelijkbaar zijn dan de niet- gestandaardiseerde, wordt bij de interpretatie uitge- gaan van deze gegevens. |
Tabel 4: Multiple regressie op de gestandaardiseerde sko- res, met als kriterium BL (SLT) voor leerjaar 3 en 6.
4. Samenvatting en diskussie 4.1. Samenvatting
De korrelaties tussen TL (EMT en LVT) en BL bedragen in leeijaar 3 respektievelijk r=.62 (.47- .73)en r=.61 (.46-.72); inleeijaar 6is dit respektieve- lijk r=.27 (.05-.46) en r=.41 (.21-.58).2 Konklusie 1: de korrelatie tussen technisch lezen en begrijpend lezen is in leerjaar 3 sterker dan in leer- jaar 6.
De korrelaties tussen TB (SIM en ABS) en BL bedragen in leeijaar 3 respektievelijk r=.40 (.21-.56) en r=.43 (.24-.58); in leeijaar 6 is dit respektievelijk r=.59 (.42-.72) en r=.55 (.37-.69). Konklusie 2: de korrelatie tussen taalbegrip en be- grijpend lezen is in leerjaar 6 sterker dan in leerjaar 3.
Met behulp van multiple regressie op gestandaar- diseerde skores, met als kriterium BL (SLT), is de voorspellende waarde van de verschillende tests vastgesteld. Voor leeijaar 3 werd gevonden dat de regressiekoëfficiënten van EMT en LVT (respek- tievelijk .35 en .23) hoger liggen dan die van SIM en ABS (beide .19).
Konklusie 3: in leeijaar 3 wordt begrijpend lezen beter voorspeld door technisch lezen dan door taal- begrip; anders gezegd:
In leerjaar 3 blijkt technisch lezen meer van de variantie van begrijpend lezen te verklaren dan taal- begrip.
Voor leeijaar 6 werd gevonden dat de regressiekoëf- ficiënten van EMT en LVT respektievelijk .07 en .18) lager liggen dan die van SIM en ABS (beide .35). Konklusie 4: in leeijaar 6 wordt begrijpend lezen beter voorspeld door taalbegrip dan door technisch lezen; anders gezegd:
In leerjaar 6 blijkt taalbegrip meer van de varian- |
468
-ocr page 475-
De relaties tussen technisch lezen en begrijpend lezen op twee leeftijdniveaiis
tie van begrijpend lezen te verklaren dan technisch lezen.
Daar de hier beschreven konklusies overeenkomen met de in 2.1. opgestelde voorspellingen, mag ge- steld worden dat in dit onderzoek ondersteuning is Verkregen voor de twee geformuleerde hypothesen:
1. het technisch lezen is in de lagere leeijaren voor- waarde voor het begrijpend lezen;
2. in de hogere leeijaren is het begrijpend lezen minder afhankelijk van het technisch lezen en wordt het meer bepaald door taalbegrip.
De konklusie (konklusie 1) dat de korrelatie tussen Tl en BL in het 3e leeijaar sterker is dan in het 6e leeijaar, wordt ondersteund door eerder gedaan on- derzoek. Ook Brus en Voeten (1973) vonden dat TL en BL zich in de loop van de lagere school in toene- mende mate dififerentiëren. Bedroegen de korrela- tiekoëfficiënten tussen EMT en SLT in het hier beschreven onderzoek voor het 3e en 6e leeijaar respektievelijk r=.62 en r=.27, Brus en Voeten (1973) vonden hiervoor de waarden r=.51 en r=.31. Zwarts (1977) vond in de loop van het Ie leeijaar Oplopende korrelaties van r=.54 tot r=.61.
Met betrekking tot konklusie 2 - de korrelatie tussen TB en BL is sterker in het 6e leerjaar dan in het 3e leeijaar - zijn weinig andere gegevens bekend. Naar de betrouwbaarheid en validiteit van de krite- riumvariabele SLT is weinig onderzoek gedaan.
Brus en Van Bergen (1973) deden eveneens on- derzoek naar de relatie tussen BL en TB. BL werd daarbij gemeten door hun toets Schriftelijke Op- drachten, welke in het 3e leeijaar een korrelatie van r=.67 vertoonde met de SLT. Taalbegrip werd ge- meten met de Woordenschattest van Van Stijnen. Brus en Van Bergen vonden in het 3e leeijaar een vrij sterke samenhang tussen Schriftelijke Opdrachten en Woordenschattest (r=.73). In het hier beschreven onderzoek werden in het 3e leeijaar korrelaties tussen SLT en TB (SIM -H ABS) gevonden van respektievelijk r = .40 en r = .43. De meest Waarschijnlijke verklaring voor het zich voordoende Verschil is dat in de onderzoeken verschillende Operationalisaties van TB werden gehanteerd.
Met betrekking tot konklusie 3 en 4 zijn geen Vergelijkbare onderzoeken bekend.
■^•2. De gebruikte tests
In deze paragraaf wordt ingegaan op de toegepaste Operationalisaties van TL, BL en TB. |
De toetsen EMT en LVT meten twee aspekten Van de technische leesvaardigheid die in de loop van de schooljaren steeds verder gaan divergeren. In leerjaar 3 is er een korrelatie van r=.76 (Brus en Voeten vonden dezelfde waarde). In leeijaar 6 is de korrelatie r= .61 (Brus en Voeten vonden r= .46). De samenhangen tussen de beide toetsen voor TL ener- zijds en de toetsen voor BL en TB anderzijds zijn in het derde leerjaar vrijwel gelijk. In leerjaar 6 hangt de LVT echter sterker dan de EMT samen met BL en TB. Dit komt overeen met de resultaten van Brus en Voeten (1973). Als mogelijke verklaring hiervoor voeren zij aan dat de LVT ook woordbeeld meet. De EMT loopt in de hogere leerjaren het gevaar tevens een toets voor spreekvaardigheid te worden. Bij het snel kunnen afraffelen van een lijst losse woorden spelen temperament en spreekvaardigheid een be- langrijke rol.
Samenvattend kan gezegd worden dat de EMT vooral in de lagere leerjaren een geschikte toets voor TL lijkt. De LVT is naast de EMT in de hogere leerjaren goed bruikbaar.
Voor BL werd de toets van Bakker gekozen, om- dat deze zowel in het 3e als in het 6e leerjaar afneem- baar is. Enige ondersteuning voor de konstrukt- validiteit van deze toets wordt verschaft door het onderzoek van Brus en Voeten (1973): de korrelatie met Schriftelijke Opdrachten in het 3e leerjaar be- droeg r=.67; de korrelatie met de ISI-stilleestest in het 6e leerjaar bedroeg r=.65.
Uit onderzoek van Van Leeuwe e.a. (1974) bleek dat de SLT evenals de ISI-stilleestest nauw aansluit bij de groep van verbale intelligentietests, zij het dat de SLT iets meer kan gelden als specifieke school- vorderingentoets dan de ISI-stilleestest. In tegenstel- ling tot Brus en Voeten wordt in het hier beschreven onderzoek slechts een samenhtuig gevonden tussen SLT en SVT van r=.38. Bovendien roept de lage samenhang tussen de deeltoetsen in leerjaar 3 (r=.63, gekorrigeerd voor lengte) twijfels op ten jranzien van de betrouwbaarheid van de SLT.
Zoals reeds in 4.1. werd opgemerkt, is er weinig onderzoek gedaan naar deze toets. Aansluitend bij Creemers en Rispens (1973) moet gesteld worden dat meer onderzoek naar betrouwbaarheid en validiteit vtm toetsen n;uir BL ten zeerste gewenst is.
Bij taalbegrip zijn de onderlinge samenhangen tus- sen de subtests van WISC en Stanford, en de GAT aan de lage kant. Een verklaring hiervoor is het feit dat deze kategorie, die zowel ttuilvaardigheid als denken omvat, nogal ruim is.
4.3. Implikaties voor de onderwijspraktijk
Uit de gevonden onderzoeksresultaten volgen enige implikaties ten aanzien van de onderwijspraktijk.
In de lagere leerjaren is de leerling voor begrip van |
46J
-ocr page 476-
W. Danhof, L. Smelt en A. van der Wissel
de tekst afhankelijk van de technische leesvaardig- heid. Iemand die slecht technisch leest zal moeite hebben met be^jpend lezen. Bij een goede techni- sche leesvaardigheid daarentegen levert het begrij- pend lezen meestal geen problemen op. In de hogere leeijaren hebben de leerlingen een bepaald niveau van technisch lezen bereikt, dat hen in staat stelt direkt naar betekenissen te lezen (zie Figuur 1). De v^rdigheden TL en BL gaan zich dan verzelfstan- digen. Dit kan betekenen dat sommige leerlingen in verhouding tot hun leeftijdsgroep minder goed tech- nisch lezen, terwijl het begripsmatig lezen goed is te noemen (TL-/BL+). Deze lezers zullen op een efficiënte manier gebruik maken van de meest rele- vante syntactische en semantische informatie in de tekst. Ook zullen er omgekeerd lezers voorkomen die een goede technische leesvaardigheid bezitten, hoewel het leesbegrip te wensen overlaat (TL+/BL-). De groepen TL-/BL+ en TL+/BL- zuUen in leerjaar 6 dus groter zijn dan in leeijaar 3. Nagegaan werd of deze veronderstelling juist is. Voor het bepalen van de ceasuur tussen goed en slecht, is bij de EMT- en SLT- skores uitgegaan van een halve standaarddeviatie vanaf het gemiddelde. Zie Tabel 5.
groep
TL+/BL+ TL-/BL- TL+/BL- TL-/BL+
18 18 4 2
13 13 8 6
Tabel 5: Het aantal leerlingen per groep.
Uit de tabel blijkt een toename van het aantal leerlin- gen in de betreffende groepen in leerjaar 6.
Een andere implikatie van de aangetroffen sa- menhangen is dat een toets na^r TL in de lagere leeijaren een goede maatstaf is voor de leesvaardig- heid in het algemeen. In de hogere leerjaren echter zal deze toets geen geschikt beoordelingskriterium meer zijn. De toets kan dan onvoldoende aangeven in hoeverre leesbegrip tot stand komt.
Naast de technische leesvaardigheid zal het lees- begrip afzonderlijk in de beoordeling moeten worden betrokken. Het feit dat de technische leesvaardig- heid in de lagere leerjaren een goede voorspeller is voor BL, houdt niet in dat de betekenisrekonstruktie van geen belang zou zijn. |
Het gaat bij lezen in essentie om de semantische boodschap (Smith, 1973). De beleving van deze semantische inhoud is bepalend voor de intrinsieke motivatie van het kind om te gaan lezen. Technisch lezen is in de lagere leerjaren het middel om tot deze leeservaring te komen. Het systematisch introduce- ren van morfologische informatie tijdens deze fase is wenselijk, omdat dit betekenisvolle elementen brengt binnen het TL (Kraak en Cohen, 1972).
Uit het voorgaande kan gekonkludeerd worden dat het strikte onderscheid tussen fasen voor TL en fasen voor BL, zoals Wiegersma die hanteert, te kunstmatig is.
Noten
1. Onze dank aan: Albert Schweitzerschool, Martinus- school en Wegwijzer, voor hun medewerking.
2. De waarden die tussen haakjes vermeld staan, geven de betrouwbaarheidsintervallen (.95) aan.
Literatuur
Aamoutse, C, A. Buitenhuis, H. Lucas en M. Roos- Akerboom. Een voorlopige lijst van doelstellingen van het leesonderwijs voor de basisschool. In C. Aamoutse (ed.). Doelstellingen van het leesonderwijs. Deelrapport II, SVO-proJekt 0298. Nijmegen: Instituut voor Onder- wijskunde K. U. Nijmegen, 1976.
Bakker, J. Stilleestests3e, 4e en 6e klas. Instruktie. Nijme- gen: Berkhout BV, 1972.
Brus, B. Th. en Bergen, J. B. A. M. van. Schriftelijke opdrachten. Schoolvorderingentest voor het begrijpend lezen; verantwoording en handleiding. Nijmegen: Berkhout Testmateriaal BV, 1973.
Brus, B. Th. en Voeten, M. J. M. Een-minuut-test, vorm A en B. Nijmegen: Berkhout BV, 1973.
Caesar, F. B. Zy leren lezen jVeilig leren lezen. Tilburg: Uitgeverij Zwijsen, 1966.
Cohen, A. en Kraak, A. Spellen is spellen is spellen. Een verkenning van de spellingproblematiek. Den Haag: Martinus Nijhoff, ,1972.
Creemers, B. en Rispens, J. Onderzoek van het lezen. Den Bosch: Malmberg, 1973.
Dale, Ph. S. Language development, structure and func- tion. Hinsdale, Illinois: The Dryden Press Inc., 1972.
Dumont, J. J. Leerstoornissen. Oorzaken en beh;inde- lingsmethoden. Rotterdam: Lemniscaat, 1973.
Evers, F. en Gelder, L. van. Nederlandse taal, didactische aanwijzingen voor het lager onderwijs. Groningen Wolters-Noordhoff NV, 1968.
Gadourek, I. Sociologische onderzoekstechnieken. Inlei ding tot de werkwijze bij het sociaal- en gedragswetens chappelijk onderzoek. Deventer: Van Loghum Slaterus 1972.
Geert, P. van. De grammatikale analyse-test (GAT): een test voor de grammatikale kompetentie van kleuters. I" M.Spoelders (ed.), Pedagogisc'he Psycholinguistiek. Gent: Rijksuniversiteit Gent, 1977. |
470
-ocr page 477-
De relaties tussen technisch lezen en begrijpend lezen op twee leeftijdniveaiis
'jcert, P. van. De grammatikale analyse-test (GAT): Handleiding. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen (interne puWikatie), 1977.
'jibson, E. J. van Levin, H. The psychology of reading. Cambridge, Mass: The MIT Press, 1976.
Goodman, K. S. Behind the eye: what happens in reading. In H. Singer en R. B. Ruddel (eds.), Theoretical models andprocesses in reading. Newark, Del.: International Reading Association, 1976.
Goodman, K. S. Reading: a psycholinguistic guessing ga- me. In H. Singer en R. B. Ruddel (eds.), Theoretical models and processes in reading. Newark, Del.: Inter- national Reading Association, 1976.
Hays, W. L. Statistics. London: Holt, Rinehart and Win- ston, 1969.
Laberge, D. en Samuels, S. J. A theory of automatic Information processing in reading. In H. Singer en R. B. Ruddel (eds.), Theoretical models and processes in rea- ding. Newark, Del.: International Reading Association, 1976.
Leeuwe, Jan, F. J. van, Martin J. C. Mommers en Bep W. G. M. Smits. Onderzoek naar de relaties tussen tests met behulp van smallest space analysis, Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie. 1974, 29, 459-474.
Woney, J. en Schiflfman, G. The disabled reader. Baltimo- re, Maryland: The Johns Hopkins Press, 1967.
^eter, J. en Wasserman, W. Applied lineair Statistical models. Regression, analysis of variance and experi- mental designs. London: Irwim-Dorsey International, 1974.
Smith, F. Understanding reading. New York: Holt, Rine- hart and Winston, Inc., 1971.
^mith, F. Psycholinguistics and reading. New York: Holt, Rinehart and Winston, Inc., 1973. |
Weele, L. Th. van der, cs. Wesp, RC-Publikatie nr. 8.
Groningen: RUG, 1974. Wiegersma, S. Leesvaardigheidstest, voor het onderzoek van de mechanische leesvaardigheid. Groningen: H. D. Tjeenk Willink BV, 1971. Zwarts, M. Bijdragen tot de begripsvaliditeit van enkele leestoetsen mbt de begrippen technisch en begrijpend lezen, Pedagogische Studiën, 1977,54, 398-405.
Curricula vitae
Drs. A. van der Wissel studeerde psychologie aan de uni- versiteit van Amsterdam. Hij was ruim vijftien jaar als praktiserend psycholoog in diverse funkties op het terrein van de kinder- en schoolpsychologie werkzaam. Sinds 1971 is hij als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de vakgroep ontwikkelingspsychologie van de Rijks- universiteit te Groningen. Hij houdt zich hier speciaal bezig met onderwijspsychologie.
W. Danhof en L. Smelt zijn beide doctoraalstudent Ontwikkelingspsychologie aan de Rijksuniversiteit te Groningen, met als specialisatie Onderwijspsychologie. Zij hebben zich in hun studie in het bijzonder beziggehouden met probleemkinderen in het onderwijs.
Voordien volgden ze de opleiding tot onderwijzer aan de Pedagogische Akademie respektievelijk in Dokkum en Zwolle.
Sinds september '78 is W. Danhof werkzaam bij het Gemeenschappelijk Centrum van Onderwijsbegeleiding (G.C.0.) in Friesland en L. Smelt bij de Schooladvies- dienst (S.A.D.) te Apeldoorn, regioteam Epe. |
46J
-ocr page 478-
In juni bezochten we in Toronto het Ontario Institute for Studies in Education en het door de Canadian School Trustees' Association georganiseerde First Congress on Education. Hier volgen enige impressies van dit congres.
Het thema 'Educational policy and the choice of futures' was mede geïnspireerd door een recentelijk verschenen O.E.C.D.-rapport over het Canadese onderwijs.
De deelnemers aan de conferentie vormden een vrij gemêleerd gezelschap: schooltrustees, andere bestuurders en stafleden, begeleiders en ontwikkelaars, onderzoekers en enkele onderwijsgevenden. De directe confrontatie tussen onderzoekers en geïnteresseerde consumenten deed in het algemeen positief aan. Ook onderzoekers met technisch meer geavanceerde bijdragen kregen af en toe enig - soms vrij gezond - weerwerk. Een meer politiek en sociaal geladen onderwerp als 'back to basics' leende zich natuurlijk wat beter voor een meer algemene discussie. De meningen bleken al uiteen te lopen bij het definiëren van dit fenomeen.
De conferentiegangers ontvingen bij de start twee handzame boekwerkjes: het ene bevatte het programma en het andere de 324 wel zeer bondige abstracts. Het vierdaagse programma was opgebouwd uit drie onderde- len: inleidingen door gastsprekers, paper-voordrachten en sight-seeing (o.a. een functioneel bezoek aan het science centre).
Het congres werd begonnen met een vergadering van de 'Canadian School Trustees' Association'. De presidente van de zusterorganisatie uit de U.S.A. memoreerde hier onder meer het Califomische tax-problem, dat momenteel als een financieel zwaard van _ Damocles boven het onderwijs in de U.S.A. en Canada zweeft (de onroerend- goed belasting is reeds door de staat Califomië ver- laagd, waardoor minder geld voor onderwijs beschik- baar is). Voorts nam ze stelling tegen meer financiële gelijkstelling van parochial en private schools met public schools. Bij de behandeling van resolutie no. 1, waarin werd voorgesteld ook schoolboards rechtstreeks volledig lid van de C.S.T.A. te laten worden (nu getrapt via het provinciale niveau) bleek, dat sommigen wel zeer sterk het accent leggen op de basis (het gekozen 'lekenbestuur' op lokaal en regionaal niveau). De voor Canada zo kenmerkende problematiek van de federale staat kwam bij dit punt reeds concreet op tafel (afbakening van taken en bevoegdheden; verschillende belangen van de diverse regio's van het wel zeer uitgestrekte Canada, bijV' stemverhouding tussen dun- en dichtbevolkte gebieden)- Bij dit punt was ook de tegenstelling tussen Quebec e" overig Canada (vooral Ontario) al voelbaar. |
Bij de lunch trad elke dag een vermaarde gast op: U.S.A.-senatoren Mc Carthy en Moynihan, de ministef van onderwijs en de minister-president van OntariO' alsmede de man van het Peter-principle en de onderwijzer-humorist-schrijver Levenson. Een uitstC' kende indruk maakte Moynihan; hij wees op de grote lijn in de discussie over het onderwijs in de U.S.A. (Colemafl report, Jencks-Jensen discussie, etc.). Als voorbereider efl organisator van de belangrijkste conferenties in dez^ beschikte hij over goede informatie. Hij onderscheidde i" de huidige fase der ontwikkeling van het Amerikaans« onderwijs vijf kenmerken: het ontstaan van meef realistische verwachtingen met betrekking tot scholen efl andere onderwijsinstellingen; het iedere burger zovee' formeel onderwijs garanderen als deze wil en kan absorberen; een bereidheid om meer directe wegen t« bewandelen om wenselijke doelen te bereiken, bijv. via wijzigingen van de inkomensverdeling; het op nieuW« wijze appreciëren van pluriformiteit en diversiteit (ooK m.b.t. minderheidsgroeperingen); een groeiende bereid' heid om te experimenteren en te innoveren. Moyniha" wees verder onder meer op de zijns inziens foute politiek die in het verieden ten opzichte van het onderwijs op he' platteland is gevoerd: te ver doorgevoerde centralisatie i" het lager en vooral het voortgezet onderwijs.
De minister van onderwijs en de minister-president va" Ontario maakten terecht gebruik van de aanwezigheid van het Canadees onderwijskader om te bouwen aan consc lideren van de Canadese staat.
Het nagenoeg niet afbakenen van het conferentie-them^ en de wijze waarop papers werden geworven (h^j opsommen van mogelijke subthema's die tesamen vrijw«' het gehele onderwijsveld dekken) leidde tot een grot« verscheidenheid van onderwerpen. Ook het niveau van d« papers liep zeer uiteen. Ter illustratie vermelden we rubrieken waarbinnen de papers die de eerste dag aan fj^ orde kwamen, waren geordend: professional accountabÜ'' ty; designing programs to encourage multi-culturalism alternative schools; trends and issues in teacher education Community involvement in the* policy-making proces« factors influencing student-achievement; education an''
Kroniek
First Congress on Education (Canada) |
472 Pedagogische Studiën 1978 (55) 472-47^
-ocr page 479-
Kroniek
[Jational policy; life skills; the Citizen and coUective Wgaining^ professional image; the role of research; the J^dicapped; teacher evaluation; research dissemination; '''as in teaching.
Het lijkt aanbevelenswaard om volgend jaar bij de Electie van de papers iets strenger te zijn en het thema - althans voor een 'deel - wat meer voor te structureren.
Tot slot enige impressies over enkele onderwerpen daarvan sommige ook in ons land opportuun zijn.
Een typisch Canadees fenomeen is de vulkanische westie Quebec. Voor het eerst in de geschiedenis van de "og jonge staat Canada zijn in het overwegend franstalige Quebec de voorstanders van afscheiding aan het bewind, 'ijuni werden door deze separatisten een aantal wel zeer [igrijpende maatregelen afgekondigd, ook één betreffende ■let onderricht in de Franse en Engelse taal (het Frans ^ordt dè taal). De separatisten dreigen met de bij hen "imiskenbaar aanwezige politieke feeling ons inziens ■Momenteel te snel en te ver te gaan. Het gevaar van Escaleren is niet geheel denkbeeldig. . Een enigszins aanverwant thema, waaraan de laatste J^ren meer daadwerkelijke aandacht wordt besteed is dat ^an het multi-culturalism. Op de conferentie werd onder [Jieer verslag uitgebracht van het streven de eskimo- ^volking weer meer eigen identiteit te laten herwinnen. Pok immigranten-groeperingen krijgen thans meer ruimte
het onderwijs en bij de t.v. Een recente studie 'The ^Vmons Report' vraagt extra aandacht voor Canadian J'udies. Ook ons land kent minderheidsgroeperingen: ■Polakkers, Friezen, Surinamers, buitenlandse werkne- !!jers. Wellicht kunnen we enigszins profiteren van de Canadese ervaringen.
'n Ontario publiceerde een commissie een reeks '^Pporten over de 'declining school enrolments', een "Afschijnsel dat zich in Canada nog wat meer uitgesproken "lanifesteert dan bij ons. Dit verschijnsel beïnvloedt na;ir J^s mogen aannemen ook enigszins het de laatste tijd 'benemende aant;il stakingen in het ondei-wijs (versterkte unionisation en het opnemen van arbeidsplaatsenovereen- komsten in de met de boards af te sluiten contracten). |
Een opvallend fenomeen is voorts de 'back to basics movement' met haar sterk restauratieve trekken. Ze geniet duidelijk enige aanhang. Onder meer middels longitudinaal vergelijkend onderzoek van studieprestaties in kernvak- ken als lezen, schrijven en rekenen (waarbij gebruik wordt gemaakt van prestatiescores van vorige generaties) wordt nïiar het lijkt enig tegengas gegeven. Ook de minister-president van Ontario (lid van de conservatieve partij!) waarschuwde tegen een vlucht in het verleden. De roep om 'back to basics, career- and skill-oriented education' plaatste hij voor een groot deel in deze kontekst. Hij pleitte vooreen stuk relatieve autonomie van het onderwijs; ook vroeg hij aandacht voor typische 'Canadian Studies' als aardrijkskunde en geschiedenis en 'moral leadership of the school'. Een andere tegenstander hield in de sectie 'back to basics' een uitstekend verhaal, refererend aan de reform-beweging: Freinet, Montessori, Steiner en enkele Amerikanen. Opvallend was, dat de bij ons vrij populair zijnde Jena-plan-beweging bij deze deskundige en de zaal geheel onbekend was. De idee der 'free enterprise' doortrekt de Canadese maatschappij in sterke mate, ook in het onderwijs. De geluiden die aandringen op meer herprivatiseren van het onderwijs lijken weer ietwat in kracht toe te nemen (lump sum gedachte, voucher system, e.d.); een tegengestelde tendens tot een meer planmatige aanpak echter evenzeer.
Ter afronding een vraag met een indirecte suggestie: is het mogelijk om voor ons taal- en vakgebied centraal ergens bij te houden wie wa£»r in het buitenland geweest is? Ook de reisverslagjes die in de meeste gevallen sowieso geschreven moeten worden, zouden op een dergelijke plaats kunnen worden opgeslagen. Een tiuik voor het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen?
M. Santema |
473
-ocr page 480-
In de serie 'Onderwijzen nu en morgen' is als vijfde deel een boekje over creatief denken verschenen. Over creati- viteit valt op heel verschillende manier te schrijven, varië- rend van de amusant-venijnige stijl waarbij de vaagheid en het heilig-huisje karakter van het begrip worden ontleend, tot de ietwat geëxalteerde toon van de genezer/heilbren- ger. Tussen deze uitersten kiest B. J. Wolters hier het naar mijn smaak nuttigste alternatief: een doorgaans nuchtere, informatieve stijl, die verlevendigd wordt door veel voor- beelden, anecdotes en puzzles te introduceren.
Wat de inhoud betreft, wordt in het boekje begonnen met de problemen rond de definiëring van creativiteit en rond de afgrenzing van wetenschappelijke en artistieke creativiteit. Vervolgens wordt uitgebreid ingegaan op het creatieve proces, waarbij ruim gebruik wordt gemaakt van (auto)biografische gegevens van personen als Poincaré, Kékulé, Fleming en Pasteur. Hexibiliteit en het vermogen tot herstructurering worden hier bijzonder benadrukt. Na de beschrijving van het creatieve proces wordt ingegaan op het denken, waarbij oplossingsstrategieën de nodige aandacht krijgen. Convergent en divergent denken worden onderscheiden, en tevens in hun onderlinge relatie beschreven. Hierbij aansluitend wordt de relatie tussen creativiteit en intelligentie belicht. Wolters kiest ervoor de mate van creativiteit te zien als afhankelijk van de mate van 'volkomenheid' van het denkproces. In het volkomen denkproces zijn convergent en divergent denken comple- mentair; zelf een probleem vinden, herstructurering ^^ flexibiliteit zijn mede bepalend. Een standpunt, dat Wolters ertoe brengt een denkproces, dat in hoge mats gekenmerkt wordt door kennen en convergent denken schetsen als een onvolkomen, deficiënt denkproces. OoK eenzijdig divergent denken wordt trouwens als onvolk''" men gezien. De consequenties voor het onderwijs worde" tenslotte met een zekere gereserveerdheid besproken- Gesteld wordt, dat het niet zonder meer zinvol creativiteit vanzelfsprekend, te allen tijde, te moeten bevorderen. De nodige suggesties voor het stimuleren van creatief denken ontbreken echter niet.
Boekbespreking
B. J. Wolters, Creatief denken, Wolters-Noordhoff B.V., Groningen, 1977, 111 pg., ƒ 14,50, ISBN 90 01 669271- |
In het boekje nemen opdrachten voor de leraar en de leerling een ruime plaats in. Degenen die echt met dez^ opdrachten zouden willen werken, moeten echter zf" nogal wat uitzoeken. Oplossingen zijn soms wel, soms niej gegeven, het klasse niveau is niet vermeld, in een enke geval is de opdracht zelf te ruim geformuleerd. Kortom' de lezer die zich aan het volkomen denkproces wil wagen- heeft hier in alleriei opzichten de kans met een eigen crea' tieve inbreng te komen. En de lezer, die het bij het onV'' komen (denk?)proces van het eenvoudigweg kennis verg»' ren wil laten, treft in dit boekje een prettig leesbaar en informatief overzicht van de belangrijkste wetenswaardig' heden en standpunten op het gebied van het creatie denken.
A. Th. van Meel-Janse" |
474 Pedagogische Studiën 1978 (55) 47^
-ocr page 481-
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 17e jaargang, nr. 9, september 1978
Redactioneel
Leaming disabllities: Perceptual or other? door W. M. Cruickshank
Problems of Generalization and Replication: The Need for Marker Variables in LeamingDisability Research, door B. K. Keogh
Vestibulär Diagnoses and Leaming Disabilities, door J. B. de Quirós
Strategy Deficits in the International Processing of Leaming Disabled ChUdren, door D. P. Hallahan en R. D. Kneedler
Preventie in de geestelijke jeugdgezondheidszorg - ook
een taak voor pedagogen, door P. Kousemaker
Berichten
Boekbesprekingen
Weetwinkel
Najaarsstudiedagen
Studiedag in de RAI te Amsterdam op 25 november 1978
fEDAGOGiscHU Studiën 1978 (55) 475
Ontvangen boeken
Bevelander C. Th., e.a., Onderwijsfacetten. Wolters- NoordhofTbv., Groningen, 1978, ƒ 24,- |
Van Essenberg A. Hazekamp J., Van Zuilen D. (red.). Sociale pedagogiek, Boom, Meppel, 1978, ƒ 35,-
Geerligs C. T., Zicht op het Nederlandse schoolwezen. Uitgeverij Ten Brink, Meppel, 1978, ƒ21,-
Haas G. C. de. Beknopte jeugdkimde. Sociaal-culturele ontwikkelingspsychologische en sociaal-psychologische aspecten van de jeugd, Samsom, Alphen aan de Rijn, 1978, ƒ21,50
Raaphorst E., De exemplarische methode in de praktijk. Socialistische Uitgeverij, Amsterdam, 1978
Ontvangen rapporten
Hopman E., Innovatieproject Amsterdam, Doorstroming nader hekeken - een exploratie/ onderzoek. R.I.T.P.. Amsterdam
Levelt-Divendal V., Innovatieproject Amsterdam, Opvat- tingen van ouders over veranderingen. R.I.T.P., Amster- dam |
-ocr page 482-
Tot de taken van het Haags Centrum voor Onderwijsbegeleiding behoort het bevorderen van de aansluiting van het voortgezet onderwijs op het lager onder- wijs, in het bijzonder in de brugklasperiode. Hiervoor is een begeleidingsteann samen- gesteld, bestaande uit twee maatschappe- lijk werkers, een sociaal pedagoog en een onderwijskundige. Van dit team is de functie van onderwijskundige vacant. Deze zal activiteiten van groepen docen- ten ondersteunen, die zijn gericht op het verbeteren van werkwijzen. In het bij- zonder zal ondersteuning verleend moeten worden bij didactische werkvormen, die aansluiting vinden bij devernieuwingen,die in het lager onderwijs in dit opzicht tot stand komen. Daarnaast zal de functiona- ris gegevens van leerlingen die tijdens de lagere schoolcarrière zijn verzameld, ten nutte maken voor de opvang van leerlin- gen in het voortgezet onderwijs.
Vereisten voor de functie:
- onderwijskundige opleiding op acade- misch (c.q. M.O.-B) niveau
- onderwijservaring
- vaardigheid in het leiden en ondersteu- nen van groepen - bereidheid in teamverband te werken. Saiarisgrenzen: |
Afhankelijk van leeftijd en ervaring kan een salaris worden geboden tot maximaal f 5909,- bruto per maand.
Alle voor het personeel van de gemeente 's-Gravenhage geldende rechtspositie- regelingen zijn van toepassing. Van gega- digden wordt bereidheid tot medewerking aan een psychologisch onderzoek ver- wacht. Het resultaat hiervan wordt - zo mogelijk direct na afloop - met de sollici- tant besproken. .Indien de kandidaat besluit zich terug.te trekken wordt geen rapport uitgebracht.
Sollicitaties, met beschrijving van levens- loop en opgave van referenties, binnen 14 dagen onder nr. H.C.O.-69 te richten aan de Directeur van het Haags Centrum voor Onderwijsbegeleiding, Willemstraat 40A, 's-Gravenhage.
Informatie over de functie kan worden verkregen bij de heer H.P. van der Kraan, tel. 070-645810, tst. 134.
HAAGS CENTRUM VOOR ONDERWIJSBEGELEIDING
Bij het Haags Centrum voor Onderwijsbegeleiding kan worden geplaatst
onderwijskundige (m/v) |
-ocr page 483-
Samenvatting
Hit artikel wil een bijdrage leveren aan de diskussie de ontwikkeling naar een interdisciplinaire Onderwijskunde. Het geeft een overzicht van de Achtergronden van het verschijnsel en omschrijvin- gen van het begrip interdisciplinariteit. Verder ^knaleert het een aantal aspekten die bij de Ontwikkeling naar een interdisciplinaire onderwijs- ^unde problematisch lijken.
, Allereerst wordt aangetoond, dat het begrip '^terdisciplinariteit zeer uiteenlopend wordt om- ^^hreven. Interdisciplinariteit kent ook zeer verschil- 'ende verschijningsvormen. Erwordtgekonstateerd, 'lat een viertal vragen zich bij het lezen van deze omschrijvingen en onderscheidingen steeds weer Opdringt. Met deze vragen kan men trachten de 'definities en opvattingen te plaatsen.
Vervolgens wordt één van deze vragen, namelijk de ("'■flag op welke aspekten van het wetenschapsbedrijf 'Interdisciplinariteit kan aangrijpen, voor de ontwik- keling van de interdisciplinaire ondenvijskiinde ^ader uitgewerkt. Daarbij gaat het om theorievor- '^ing, onderzoek, onderwijs en om de bestuurlijke '^''Sanisatie. Bij de ontwikkeling naar een interdisci- plinaire wetenschap spelen deze aspekten een rol en ^en kan zich niet tot één van deze aspekten oeperken. Dit laatste lijkt een van de grootste ^iMkelblokken voor de vormgeving van de interdis- '^Iplinaire onderwijskunde. Overigens is er bij de beschouwingen van uit gegaan, dat een interdisci- "{{inaire onderwijskunde vorm krijgt binnen de ''^ciplinaire organisatie van de huidige universitaire '^''Uktuur. Tenslotte wordt een perspektief geschetst ■a.v. de oplossing van de gesignaleerde problemen.
^öAGOGiscHE Studiën 1978 (55) 477-t92
' fnleiding
''lerdisciplinciire wetenschapsbeoefening is een
^ij danken prof. dr. J. Sixma, prof. dr. E. Veiema en ^rs. A. A. Wesselingh voor hun kritische kommentaren.
Enkeie aspekten van een interdisciplinaire Onderwijskunde*
A. Bülte en H. H. Tillema Vakgroep onderwijskunde, K.U. Nijmegen; Vakgroep ondenvijskiinde, R.U. Utrecht |
term die tegenwoordig veelvuldig wordt gebruikt. Men verwacht er blijkbaar veel van. Inderdaad zijn vele problemen van vandaag dermate komplex dal het alleen maar voor de hand ligt om oplossingen te verwachten van interdisciplinaire samenwerking. Ook in de onderwijskunde is dit het geval. Al in een zeer vroeg stadium van het nadenken over de term onderwijskunde (in het bijzonder tot uitdrukking komend in de Eerste en Tweede Conferentie Onderwijskunde in 1970 en 1972) werd er een relatie gelegd met het begrip Interdisciplinariteit; zelfs zo dat onderwijskunde bijna uitsluitend begrepen werd als een jonge interdisciplinaire wetenschap (Werk- groep Opleiding Onderwijskunde 1973).
Mede op basis van een beperkte literatuurverken- ning wordt in het navolgende geprobeerd een aantal redenen aan te geven voor de huidige interesse voor interdisciplinaire samenwerking, er wordt aandacht geschonken aan de plaats die de interdisciplinariteit inneemt in het huidige denken in de onderwijskunde en er wordt een aantal definities en onderscheidin- gen van interdisciplinariteit gepresenteerd. Verder zal worden aangegeven op welke wijze één en ander in de nabije toekomst in de onderwijskunde mogelijk vorm kan krijgen en er wordt ingegaan op de konsekwenties die dit kan hebben voor een aantal aspekten van deze wetenschap. Eén en ander zi\l worden toegelicht aan de hand van ervaringen die in de literatuur over interdisciplinaire samenwerking zijn gevonden.
Tenslotte wordt geprobeerd een aantal gevolg- trekkingen te maken met als doel het stimuleren van een inhoudelijke diskussie over interdisciplinariteit en over een interdisciplinaire onderwijskunde in het bijzonder.
2. Waarom interdisciplinariteit en waarom interdis- ciplinaire onderwijskunde
2.1. Waarom interdisciplinariteit
In deze paragraaf besteden we aandacht aan enkele |
-ocr page 484-
J. A. Bülte en H. H. Tille ma
achtergronden van het verschijnsel interdisciplinari- teit, zoals de veranderde relatie tussen wetenschap en maatschappij, veranderingen in de ontwikkeling van de wetenschap en de reakties daarop, de noodzaak van professionele vorming en tenslotte enkele meer filosofische achtergronden. Elk van deze achtergronden zullen we hier wat nader toelichten.
Centraal in het denken over interdisciplinariteit is wel de opvatting dat de wetenschap zich in een krisis bevindt (met daarbij op de voorgrond dat de universiteit zich in een krisis bevindt - vgl. Jantsch 1972 en Von Hentig 1974).
Wat eens de wetenschap tot een succesvol instrument maakte in de samenleving nl. uniforme methodenprincipes, systematische detaillering van kennis en ervaring, de vrijheid van de wetenschap- pen, begint door veranderende behoeften en opvattingen in de samenleving een groot probleem te worden (Snow 1959; Habermas 1969). Nieuwe probleemgebieden waar de wetenschap in de 20ste eeuw zich mee gekonfronteerd ziet (zoals milieu-, energie-, en vredesvraagstukken) kunnen niet ade- quaat onderzocht worden door de in disciplines opgedeelde wetenschap; dit terwijl deze probleem- gebieden als zo dringend worden ervaren. Jantsch (1972) o.a. pleit voor een 'renewal' van de universiteiten door interdisciplinariteit omdat de noodzaak zich aftekent van de aandacht voor verschillende aspekten bij een probleemveld; de onderkenning van samenhangen tussen aanwezige kennis; de integratie van kennis en methoden van andere gebieden.
De relevantie en de noodzaak van interdisciplina- riteit bestaat daarin, dat op basis van koöperatie van meerdere disciplines nieuwe theorieën ontdekt of nieuwe toepassingen van bestaande theorieën gevonden worden, die bruikbaar en noodzakelijk zijn voor de planning en sturing van sociale processen en problemen. Dit betekent, zonder daarmee al te opteren voor een bepaalde vorm van interdisciplinariteit, dat interdisciplinariteit theo- rieën en modellen van verschillende disciplines opnieuw en gekombineerd bruikbaar wil maken en bestaande grenzen tussen disciplines wil doorbre- ken. |
- Zoals herhaaldelijk wordt gesteld door voorstan- ders van de interdisciplinaire gedachte, wordt haar bestaansgrond in belangrijke mate ontleend aan de problematische relatie van een disciplinair georganiseerde wetenschap met de samenleving. De wetenschap, zoals die zich op dit moment heeft ontwikkeld in een veelheid van disciplines en subdisciplines is, zo wordt althans aangenomen door voorstanders van interdisciplinariteit, niet of niet langer in staat de problemen waar zij voor staat op te lossen en toereikende theorieën ten behoeve van maatschappelijke probleemoplos- sing te ontwikkelen. Enerzijds zijn door toepas- sing van wetenschapsresultaten de maatschappe- lijke problemen steeds komplexer geworden, men denke bijvoorbeeld aan de milieu- en energiepro- blematiek, en anderzijds wordt door de beperkte en specifieke mogelijkheden van disciplinaire benadering de komplexiteit van de problemen steeds sterker benadrukt en moet de wetenschap haar onvermogen in deze toegeven. In interdisci- plinaire samenwerking ziet men een mogelijkheid om op ingewikkelde problemen greep te krijgen- 'Interdisziplinäre Zusammenarbeit ist ein Mittel zur Entwicklung von Technologien zur Planung und Steuerung sozialer Prozesse', zo verwoordt Jochimsen deze zienswijze (Jochimsen 1974 pag- 14). Het standpunt dat wetenschap een maat- schappelijke funktie heeft, wordt door Jochimsen in een these onderschreven: 'Wissenschaft wird als instrumentale Gemeininvestition zum Zwecke der Erzeugung gesellschaftlicher Güter be- stimmt'. (Jochimsen 1974 pag. 20). Het beroep oP de wetenschap is zelfs in officiële beleidsvoorne- mens zichtbaar: '. . . het door de overheid te voeren wetenschapsbeleid zal moeten worden afgestemd op de prioriteiten die vanuit de samenleving worden gesteld, . . .' (Nota weten- schapsbeleid 1973 pag. 40). In 1971 besloten de ministers van wetenschap van de O.E.C.D ' lidstaten dat het wetenschapsbeleid gekoördi- neerd moest worden per 'maatschappelijke be- leidssektor' om de bijdrage van de wetenschap aan de politieke beslissingsprocessen te verbeteren- (King 1974 pag. 75). In NedeHand is dit zichtbaar geworden in het sektorradenvoorstel en in enkele nationale onderzoeksprogramma's (Nota weten- schapsbeleid 1973 pag. 139). Uit het voorgaande blijkt dat, wat Holzey de 'Fremdbestimmung' van de wetenschap noemt steeds verder naar voreii komt. De reden is voor hem duidelijk. 'D'® Leistungsfähigkeit des wissenschaftlichen SyS' tems stellt sich bereits als eine Frage de» Gesellschaftlichen Überlebens dar.' (Holzey 1974 pag. 117). Van 'kennis om de kennis' kan in de huidige wetenschap blijkbaar nauwelijks sprake meer zijn.
- De opsplitsing van de wetenschap in deeldiscipl'' nes heeft tot gevolg gehad dat deze afzonderiijl'® studiegebieden van elkaar geïsoleerd zijn geraakt- Interdisciplinariteit zou dan een middel kunneU zijn om deze grenzen te doorbreken en he' |
478
-ocr page 485-
Enkele aspecten van een interdisciplinaire onderwijskunde
verregaande specialisme op de universiteiten in te dammen. Zij kan proberen de kompartimentalisa- tie, waar blijkens studentenprotesten ook studen- ten erg veel onvrede mee hebben, op te heffen. ~ Heel vaak treft men interdisciplinariteit aan als de basis die men zich wenst voor beroepsopleidingen ('professional training'). Dit is begrijpelijk, omdat in de beroepsvoorbereiding de diskrepantie tussen het komplexe en nauwelijks deelbare materiële veld en de gereduceerde disciplinegewijze bena- dering aan de dag treedt. - Vooral in de sociale wetenschappen hebben disciplines en ook paradigma's de neiging tot het maken van totaliteitsaanspraken. Volgens Trau- pel is het tegengaan van elke totaliteitsaanspraak, van welke discipline dan ook, één van de belangrijkste opgaven voor interdisciplinaire sa- menwerking (Traupel 1974 pag. 41). Hij meent verder dat de geweldige kennisexplosie noopt tot interdisciplinair werken. ^ Een meer filosofische grond voor interdiscipli- naire wetenschapsbeoefening ziet Luyten in de eenheid van de wetenschc^ en de eenheid in de grondstruktuur van het denken 'Die Grundeinheit unserer Erkenntnis, die jeder Wissenschaft ir- gendwie immanent ist, muss sich fast zwangsläufig als Appell zur Interdiszipiinarität auswirken' (Luyten 1974 pag. 147). Op een meer konkreet niveau maakt Christian aan de hand van een analyse van een psychotherapeutisch gesprek duidelijk dat het 'Interdisziplinaire zwangsläufig durch den strukturellen Zug des Gegenstandes selbst bedingt' is. (Christian 1974 p^. 241). " Nog één grond voor interdisciplinariteit mag hier niet onvermeld blijven. Holzhey noemt namelijk als belangrijke reden het herwinnen van 'Ver- ständnis für den Sinn wissenschaftlicher Tätig- keit' (Holzhey 1974pag. 119). Voorde individuele Wetenschapper kan dit betekenen dat hij zich bevrijdt uit zijn enge specialisme en zicht krijgt op de zm van zijn handelen. Voor de samenlevmg kan interdisciplinaire samenwerking duidelijk maken dat de wetenschap op zinvolle wijze tracht o.m. bezig te zijn met de problemen van die samenleving.
^•2. Waarotn interdisciplinaire ondenvijskunde? |
Öe introduktie van de term onderwijskunde heeft '^'rect te maken met enkele ontwikkelingen in de ''Maatschappij en binnen de wetenschappen, die zich •^et het onderwijs bezig hielden. Voor een beschrij- ving hiervan verwijzen we naar 'model van een "Opleiding' (1973). Er ontstond in de zestiger jaren een sterke maatschappelijke interesse voor het onderwijs. Dit kwam tot uitdrukking in een grote behoefte aan professionalisering en specialisering van scholing en daarmee samenhangend aan deskundig geschoolde opleidingsfunktionarissen in het onderwijs. Dit alles ging eveneens gepaard aan een zeker opleidingsoptimisme (verborgen talen- ten). Gezien het grote deel van het nationale inkomen, dat aan onderwijs wordt besteed, acht men allerwege een zo effektief en ekonomisch mogelijke inrichting van het onderwijs noodzakelijk. Een dergelijke stand van zaken heeft geleid tot een toename van vragen en diskussie over onderwijsin- houden, schoolorganisatie, doorstroming, schoolty- pen, onderwijsmethoden, doelstellingen, etc.
De verschillende disciplines, die zich met het onderwijs bezig hielden (in het bijzonder de schoolpedagopek, psychologie en sociologie) kon- den afzonderlijk op allerlei problematisch geworden aspekten van het onderwijs slechts onvolledig antwoord geven door de beperktheid van hun invalshoek.
In het bijzonder de schoolpedagogiek werd verweten, dat zij geen professionele onderwijs- krachten afleverde, geen empirisch georiënteerde aanpak kende, geen samenhangen in leerprocessen en onderwijsinhouden aantoonde, steunde op tradi- tionele, subjektieve onderwijsmethoden en slechts geringe kontroleerbaarheid kende (Blankertz 1973, Knoers 1972, De Corte 1974).
De schoolpsychologie werd verweten, dat zij geen oog had voor onderwijsinhouden en doelstellingen; enkel een gerichtheid kende op het leren en niet op de interaktie met het onderwijzen; dat zij met theorieën werkte, die ongeschikt zijn voor de onderwijssituatie. Daarnaast kon een sterke gericht- heid op de meer klinische aspekten in de sfeer van individuele problemen en sti^naties van leeriingen gekonstateerd worden (schoolpsychologische dien- sten).
Tenslotte had de sociologie voor wat zich afspeelde in de mikrosituatie van het onderwijs bijna in het geheel geen aandacht.
Belangrijke vraagstukken in Nederland als de opvang van de massale vraag naar onderwijsvoor- zieningen, de integratie van het kleuter- en lager onderwijs, de herstrukturering van het wetenschap- pelijk onderwijs en de brugklasproblematiek hebben zeker geleid tot verdere ontwikkelingen in de genoemde disciplines. In 'Model van een opleiding' (1973) werden enkele van deze ontwikkelingen geschetst. Binnen de psychologie zien we een sterkere nadruk op de onderwijssituatie als geheel, evenals op een onderzoeksbeleid gericht op veran- |
479
-ocr page 486-
J. A. Bülte en H. H. Tille ma
dering ter optimalisering van het onderwijs. Binnen de pedagogiek valt een sterkere empirische, gekon- troleerde en objektieve werkwijze te konstateren en een gerichtheid op het onderwijsgebeuren in al zijn facetten: menselijke, materiële en formeelorganisa- torische. Binnen de sociologie valt meer en meer de nadruk op de bestudering van het onderwijssysteem als subsysteem van de samenleving (Vervoort 1975; evenals de definitie van onderwijskunde, zoals die wordt gegeven door Velema in 'Model van een opleiding'.) Het bovengenoemde rapport stelt dan ook: 'de beschreven tendenzen stoelen (...) goeddeels op de nieuwe vragen, die voortvloeien uit de omvangrijke problematiek, waarmee het onder- wijs zich gekonfronteerd ziet.' (1973 p. 18) Echter meteen moet onderkend worden (zoals genoemd rapport ook doet) dat de afzonderlijke disciplines niet meer bij machte zijn om geheel op eigen kracht aan gesignaleerde maatschappelijke behoeften te voldoen. Er ontstond de noodzaak van een meer geïntegreerde wetenschappelijke en professionele benadering van de onderwijsproblematiek. Deze geïntegreerde (waarmee bedoeld wordt interdisci- plinaire) benadering wordt sinds een aantal jaren wel aangeduid met de term 'onderwijskunde', (o.a. Velema, 1966) Onderwijskunde is daarmee een ruimere term, open voor inbreng uit meerdere disciplines. Knoers (1972 p. 2) noemt het een theoretisch concept om onderzoeken en opvattingen te integreren en dit houdt dan tevens een programma in. Dit laatste kunnen we begrijpen als een struktuur van opgaven en kategorieën (Blankertz 1973), die het mogelijk maakt voorhanden zijnde koncepties te ordenen. Deze nieuwe term onderwijskunde wordt vrij direkt en algemeen versierd met de bijvoeglijke naamwoorden empirisch, probleemgericht, syste- matisch, gekontroleerd, objektief maar bovenal met interdisciplinair. Verder wordt meestal als funktie het optimaliseren van het onderwijs aangegeven.
De identiteit van de onderwijskunde, haar struktuur en haar funktioneren zijn echter nog niet met deze opsomming gegeven. Daarvoor is het nodig, dat de aangegeven bijvoeglijke naamwoorden nader uitgewerkt worden. In de volgende paragraaf zullen we het begrip interdisciplinariteit nader gaan bekijken.
3. Enkele definities en onderscheidingen
In de literatuur over het thema interdisciplinariteit komen heel wat definities voor, waarbij de volgende termen het meest terug keren: -(mono)discipline, subdiscipline, -multidisciplinair, -pluridisciplinair, |
interdisciplinair en transdisciplinair.
Hoewel het nauwelijks mogelijk is deze begrippe" en bijvoeglijke naamwoorden los van elkaar te zien, willen we ons hier omwille van de overzichtelijkheid in hoofdzaak beperken tot omschrijvingen van 'discipline' en van 'interdisciplinariteit'.
In een publikatie van de CERI, gebaseerd op een seminarum over interdisplinariteit op universiteiten, komen de volgende omschrijvingen voor: (Ceri 1972 pag. 25).
'Discipline . . . A specific body of teachable knowledge with its own background of education, training, procedures, methods and contents areas- Interdisciplinary ... An adjective describing the interaction among two or more different disciplines- This interaction may range from simple communica- tion of ideas to the mutual Integration of organising concepts, methodology, procedures, epistomology» terminology, data, and Organisation or research and education in a fairly large field.' Deze definitie van de CERI, die we hier als eerste geven, is tegelijk ook de meest ruime en laat de meeste mogelijkheden voor invulling open. Lekanne dit Deprez (1976) meent dat het resultaat van de interactie vooral in de toepassing zichtbaar wordt, zoals in de volgende definitie herkenbaar is: 'Interdisciplinariteit duidt op samen- werking tussen twee of meer vakgebieden en stel' onmiddellijk de hoedanigheid van de onderling^ relatie aan de orde. Het houdt de toepassing in van verschillende vakgebieden op een bepaald probleem zodat ze elkaar aanvullen. En wel op een zodanig^ manier dat het leidt tot transdisciplinaire konklusies en inzichten die uitstijgen boven de afzonderiijk^ bevindingen van de verschillende deelgebieden • (Lekanne dit Deprez 1976 pag. 1). Heynsdijk (1970) geeft de interdisciplinaire benadering als volgt weef' 'De interdisciplinaire benadering kan worden om' schreven als die benadering, waarbij het streven naar verwerving van kennis inzake het empirisch objekt geen beperkingen ondervindt van ee"^ kenobjekt. Positief geformuleerd: een wetenschap^' beoefening, waarbij de wetenschap de werkelijkhei^ in zijn totaliteit benadert.' (pag. 35). Heynsdijk la»' in deze omschrijving in het midden op welke wijze d^ integratie van reeds bestaande kennis zal moete" plaats vinden. Overigens zijn wij geen auteur tege" gekomen die daarover wel erg duidelijk is. Op eejj zeer fundamenteel punt, dat overigens verban^ houdt met de zojuist gemaakte opmerking, verschil' de hieronder weergegeven definitie van Hengsten' berg van die van Heynsdijk.'. . . Das sieht dann s" aus, dass die verschiedenen Disziplinen das gleich^ Materialobjekt haben, aber verschiedene Formalo^ jekte in bezug auf dieses gemeinsame Materialobjel' |
480
-ocr page 487-
Enkele aspecten van een interdisciplinaire onderwijskunde
entwerfen und nun diese diversen Formalobjekte miteinander in sinnvolle Verbindung bringen.' (Hengstenberg J974 pag. 285). Terwijl Heynsdijk spreekt van een bestudering van de werkelijkheid zonder beperkingen van een kenobjekt, meent Hengstenberg dat men deze kenobjekten (formele Objekten) op zinvolle manier met elkaar in verband moet brengen. In enkele wooorden uit twee definities wordt hier een fundamenteel probleem zichtbaar, dat men de paradox van de interdiscipli- nariteit zou kunnen noemen. Dit probleem is op treffende wijze omschreven door Morgan: 'The interdisciplinary notion suffers from a fundamental fallacy, namely the presupposition that we neces- sarily start out with disciplinary approaches as the ultimate modes of knowledge and that we must aim at somehow putting a few of them together' (Morgan 1974, pag. 273).
Van dit soort problemen heeft men geen last als men, zoals een aantal auteurs dat doet, interdiscipli- nariteit slechts ziet als een bepaalde geesteshouding Van de wetenschapper. Als duidelijke illustratie van deze opvatting citeren we Luyten: 'Mit einem Wort, Interdisciplinarität is vielmehr eine in jede Wissen- schaft zu pflegende Haltung, als eine den Wissen- schaften aufgestülpte Art von Superdisziplin." (Luyten 1974 pag. 148).
Behalve omschrijvingen van interdisciplinariteit, treft men in de literatuur ook vaak op theoretische of praktische gronden gemaakte onderscheidingen en Varianten aan. Luyten maakt de volgende onderscheidingen:
1. Algemeneinterdisciplinariteit(de gedachte aan de eenheid der wetenschappen) - versus - regionale interdisciplinariteit (met beperkt doel of om- vang).
2. Theoretisch geïnspireerd - versus - praktisch geïnspireerd.
3. Konstitutieve interdisciplinariteit (bijv. wiskunde in de natuurwetenschappen) - versus - koöpera- tieve interdisciplinariteit (gericht op een pro- bleemveld).
4. Methodisch bepaalde - versus - inhoudelijk bepaalde interdisciplinariteit. (Luyten 1974 pag. 148).
Bock bespreekt 2 vormen van interdisciplinariteit: L Een meer statische vorm - tendens tot het vormen van in feite nieuwe disciplines (vb. biochemie) |
2. Een meer dynamische vorm - primair gericht op probleemoplossing met een tijdelijk en wisselend karakter. (Bock 1974, pag. 325). Een wat andere benadering heeft Ruegg als hij het interdisciplinair karakter van de sociologie be- spreekt. (Overigens zijn er meer auteurs, die hun discipline voorzien van de kwalificatie 'interdisci- plinair'. Bijvoorbeeld Schaefer; (1975) 'Die Medizin als Prototype einer interdisziplinären Wissen- schaft'). Ruegg meent dat er vier soorten relaties kunnen bestaan tussen de sociologie en andere wetenschappen, waaruit evenzovele pretenties voortkomen:
1. de sociologie als universele supradisciplinaire wetenschap;
2. sociologie als intradisciplinaire benadering, het gebruik van de sociologische methode binnen andere vakgebieden;
3. de infradisciplinaire pretentie van de sociologie; alle problemen worden bezien vanuit maatschap- pelijke voorwaarden;
4. interdisciplinaire relaties; de sociologie werkt als discipline met andere disciplines samen bij probleemoplossing. (Ruegg 1974 pag. 80).
Eén en ander vinden we ook in de omschrijvingen van Heckhausen (1972). Hij heeft zeven kriteria weergegeven op grond waarvan hij disciplines analyseert. (Vgl. par. 4.1.) Met behulp van deze kriteria komt hij tot een zestal soorten interdiscipli- nariteit welke hij een toenemende mate van rijping toeschrijft.
1. Indiscriminate interdisciplinarity. To this type belong all kinds of encyclopedie endeavours ending up in curricular mix-ups.
2. /'^ewc/o-interdisciplinarity . . . The transdisci- plinarity of analytical tools even leads to the bold but erroneous expectation that disciplines shar- ing the same anjjytical tools might develop an intrinsic interdisciplinarity.
3. Auxiliary interdisciplinarity. Often methodsyield information which has a certain index-value for the subject matter of another discipline and its respective level of theoretical Integration. Thus, cross-disciplinary use of methods constitutes lots of auxiliary interdisciplinarities.
4. Composite interdisciplinarity. The particular propeiling forces behind this type are the great issues challenging man's dignity and human survival, (peace research, city planning).
5. Supplementary interdisciplinarity. There are disciplines in the same material field which develop a partial overlapping in an supplemen- tary relationship between the respective mat- ters . . . create a sort of correspondence be- tween the respective theory levels ... in order to reconstruct life or social processes more ftilly.
6. Unifying interdisciplinarity. This type results from an increased consistency in the subject matter of two disciplines, parallelled by an |
3643
-ocr page 488-
J. A. Bülte en H. H. Tille ma
approximation of the respective theoretical integration levels and methods. De opsomming van omschrijvingen is verre van volledig maar ze geeft wel een indruk van de sterk uiteenlopende gedachten die men kan hebben bij interdisciplinariteit. Er is sprake van samenwerking tussen personen, van interaktie tussen theorieën en methoden, het gaat om organisatorische verschij- ningsvormen en er wordt gesproken over onderzoek en onderwijs.
We menen dat het goed is op deze plaats te signaleren dat in de omschrijvingen die we tot nu toe hebben weergegeven er overal sprake is van disciplines, maar dat nergens wordt gesproken over een interdiscipline. Veelvuldig wordt gesproken over interdisciplinaire wetenschapsbeoefening of interdisciplinaire samenwerking als norm of ideaal voor samenwerking van wetenschappers. Voor- standers hiervan zoeken daarbij steeds een element uit het totaal van de wetenschapsbeoefening waarvoor interdisciplinariteit het meest in aanmer- king lijkt te komen in de gegeven situatie. Als voorbeeld noemen we de selektieve gerichtheid op interdisciplinair onderzoek. Bij de totstandkoming van een interdisciplinaire onderwijskunde, zoals we die in de volgende paragraaf zullen bespreken, kunnen we niet volstaan met de eerdergenoemde selektieve gerichtheid op één aspekt van de wetenschapsbeoefening, maar zullen we aan alle aspekten aandacht moeten schenken. We realiseren ons dat het bij de beschouwing van de onderwijskun- de, zoals die zich op dit moment aan het ontwikkelen is, gaat om de vormgeving in de richting van een discipline. We konstateren dus een friktie tussen de ontwikkeling van een discipline en de interdisciplina- ire notie die men daarbij heeft. Tot zover kunnen we dan ook tot de voorlopige konklusie komen, dat het begrip interdisciplinariteit een onduidelijk en veel- omvattend begrip is waarbij een aantal vragen zich steeds weer op de voorgrond dringen:
1. Tot welk(e) aspekt(en) bepaalt men zich bij interdisciplinariteit?
2. Welke doelstelling hoopt men te bereiken?
3. Welke problemen neemt men tot het objekt?
4. In welke mate wordt interdisciplinariteit gereali- seerd?
Daarnaast bestaat steeds de tendens dat wanneer aan alle voorwaarden, die overigens in hun realisering grote problemen kunnen opleveren, is voldaan, interdisciplinariteit vaak uitmondt in de vorming van een nieuwe discipline (In 't Veld - Langeveld 1978). |
Na deze opmerkingen is het verder noodzakelijk om het totale komplex interdisciplinariteit wat te verfijnen door nader in te gaan op de problemen bij de verschillende aspekten nl. theorievorming (hier verder uitgewerkt in vakinhoudelijke problematiek) onderzoek, onderwijs en organisatie (in het bijzonder in relatie tot de onderwijskunde). Er wordt daarbij uitgegaan van de disciplinaire organisatie van de universitaire struktuur waarbinnen de onderwijs- kunde als inter(sub)fakultaire vakgroep is opgeno- men gelet op de mogelijkheden die de wet toelaat.
4. Aspekten van een interdisciplinaire onderwijs- kunde
4.1. Theorievorming
Interdisciplinariteit in haar konkrete vorm d.i. de samenwerking van verschillende disciplines rondom één materieel objekt kan alleen besproken worden in het bijzondere geval. In dit geval de interdisciplinaire onderwijskunde.
We hebben reeds gezien dat onderwijskunde zich van begin af aan reeds beschouwde als een interdisciplinaire wetenschap (Tweede konferentie Onderwijskunde 1972) hoewel niet meteen vast- stond wat daaronder precies begrepen werd. Uit het verslag van de diskussies die in 1972 te Nijmegen gehouden zijn, blijkt dat onderwijskunde als een relatief zelfstandige discipline wordt beschouwd, nauw gelieerd aan andere disciplines; dat onderwijs- kunde een eigen optiek ontwikkelt; dat onderwijs- kunde de samenwerking van verschillende discipli- nes noodzakelijk maakt. (Van de Laar 1974).
Alle problemen die in het voorgetande besproken zijn keren hier weer terug nl. relatie wetenschap en maatschappij; eigen theorie en methode; samenwer- kingsrationale en integratiemogelijkheid; voorwaar- den tot interdisciplinariteit en haar organisatie. Om nu de aard van de (inter)disciplinaire onderwijs- kunde vast te stellen en na te gaan waarin zij zich onderscheidt door een eigen optiek, volgen we de kriteria die Heckhausen (1972) verbindt aan het bestaan van een (inter)discipline: 1. Het materiële terrein van de onderwijskunde: Zoals bij elke interdisciplinaire aanzet wordt het materiële objekt gevormd door een (vaak maatschappelijke) probleemsituatie. Voor de onderwijskunde is dat: het onderwijs in al zijn facetten als subsysteem van de samenle- ving. Overigens betekent dit niet dat iedere onderwijskundige deze omschrijving zal kiezen (zie Van de Laar 1974). In ieder geval zal een omschrijving gekozen worden die de mogelijk- heid van overiapping van de bestaande verschil- lende disciplines aantoont. |
482
-ocr page 489-
Enkele aspecten van een interdisciplinaire onderwijskunde
De vraag bij het materiële terrein is alleen of er van te voren reeds uitsluitingen van disciplines door de omschrijving moet plaatsvinden; 'on- derwijs in al zijn facetten' laat bv. toe dat disciplines als sociologie, rechtswetenschappen, ekonomie, antropologie, politikologie, be- stuurskunde enz. bij kunnen dragen tot de onderwijskunde.
Hier is sprake van een gewichtsverdeling van de inbreng der diverse disciplines: niet allen zijn even belangrijk.Hoe dit uitgemaakt moet;worden is een probleem voor iedere nieuwe interdiscipli- naire richting. De interdiscipline wil vaak een aanpassing zijn van de wetenschap aan de komplexiteit van het bestudeerde (maatschappe- lijke) probleem. In het verleden bleek een toenemende onvrede met een 'onderwijskunde' die uitsluitend vanuit de pedagogiek gevuld werd. Bijdragen uit hulpwetenschappen en weten- schappen die zich bezig hielden met het onderwijs hebben ervoor gezorgd dat meer en meer fünkties en strukturen van het onderwijs naar voren zijn getreden. Deze situatie was o.m. aanleiding tot de ontwikkeling van een interdisciplinaire onder- wijskunde. Echter deze verruiming van blikveld is niet onbegrensd. Een interdisciplinaire onder- wijskunde zal zelf haar materieel objekt weer moeten afbakenen (vgl. Kramp 1970, p. 577) al was het alleen om haar optiek nader te verduidelijken.
2. Hef vakgebied van de onderwijskunde: Ofwel haar formeel objekt en optiek waarmee zij kijkt naar het materiële terrein. Het is bij dit kriterium dat opvattingen over onderwijskunde al veel meer uit elkaar gaan (Van de Laar 1974). Voor sommigen (Velema) is het nog te vroeg om een eigen optiek vast te stellen. Voor anderen is dat noodzakelijk, daar dan pas van problemen en mogelijke oplossingen gesproken kan worden. De optiek kan b.v. liggen in de 'deskriptie, analyse en kritiek van het geïnstitutionaliseerde doelgerichte menselijk handelen in het onderwijs en zijn afhankelijkheid van daarbuitenliggende grootheden' (Sixma z.j.). Het vaststellen van een optiek houdt in, dat men een vooriopige konceptie heeft over de relevante data en observaties van de interdiscipline. In disciplinaire wetenschappen is dit in hoge mate een selekte- rend kriterium dat dient ter afbakening van andere verwante disciplines of ter benadrukking van een bepaalde aspektgebondenheid (Kramp). Deze funktie geldt ook voor, interdisciplinaire wetenschappen, zij het dat het hier tot probleem kan worden. De selektiviteit mag nl. geen uitsluiting betekenen; iets waar disciplines altijd zeer gebaat mee waren. Een interdisciplinaire onderwijskunde verzwaart hiermee echter haar taak. |
Al eerder werd erop gewezen dat het onderken- nen van problemen niet een zaak van de wetenschap alleen kan zijn. Problemen kunnen worden aangereikt uit het objektgebied zelf nl. het onderwijs, uit de haar overkoepelende maatschappelijke struktuur en tenslotte uit de onderwijskunde zelf. Dit betekent dat de inter- disciplinaire wetenschap relaties moet onder- houden met de praktijk c.q. met de samenleving, hetgeen vaak in intentie is weergegeven met de term optimalisering. Als een wetenschap zichzelf begrijpt als middel tot optimalisering dan kan zij zich niet meer laten bepalen door haar interne theorievorming (ontwikkeling) maar is zij insti- tuut in dienst van de maatschappij geworden. Afgezien van de problematische verhouding, die kan ontstaan tussen maatschappij en wetenschap (verwetenschappelijking van de maatschappij of vermaatschappelijking van de wetenschap) moet de interdisciplinaire onderwijskunde tevens vra- gen beantwoorden ten aanzien van wie en wat zij optimaliseert en met welke kriteria.
3. Nivo van de theoretische integratie van de onderwijskunde: Als (interdisciplinaire) weten- schap representeert men bij dit wel zeer belang- rijke kriterium de werkelijkheid door middel van komplexe verbanden met één koherent theore- tisch begrippen-apparaat.De disciplinaire aanpak hield in dat men tot een konsistent uitsprakensys- teem wilde komen, door perspektief-bepaald te denken daarbij aksepterend dat de uitspraken alleen geldig zijn in een beperkte denkwereld. De theorievorming bij een interdiscipline wil zich echter niet met een 'willekeurige' denkhorizon verbinden; ze erkent alleen een meervoud ervan. 'Da aber wissenschaftliche Theorien im moder- nen Sinnen des Begriffs als Versuche der systematischer Deskription und Antilyse eines bestimmten Gegenstandes unter einer bestimm- ten Fragestellung zu verstehen sind, so wird man die Hoffnung auf eine auf interdisziplinärer Kooperation erwachsende, die Befunde ver- schiedener Wissenschaften integrierende und überwölbende, umfassend allgemeine Theorie der Schule wohl endgültig begraben' (Kramp 1970, p. 578). Op het nivo van het verklarend karakter van een theorie betekent het dat nieuwe modellen, hypothetische konslrukten, theoreti- sche relaties onderkend moeten worden voordat überhaupt van het bestaan van een interdiscipli- |
483
-ocr page 490-
J. A. Bülte en H. H. Tille ma
naire onderwijskunde gesproken kan worden. De modellen, konstrukten, relaties kunnen echter mank gaan aan hun grote aantal onderkende aspekten en uitmonden in onoverzichtelijkheid. Dit dan vooropgesteld, dat de deelnemende disciplines zich laten verbinden en er geen onoverkomelijke kloven op het nivo van de theoretische integratie bestaan. Het lijkt er echter eerder op dat er talrijke kloven tussen (deel)disci- plines bestaan: decisie gericht - konklusie gericht; individu gericht - maatschappij gericht; experimenteel gericht - aktionistisch gericht; elementair gericht - holistisch gericht; pragma- tisch - hermeneutisch gericht etc. Deze situatie is eerder aanleiding om te komen tot ^otere intradisciplinariteit (Heckhausen) ofwel discipli- nering van disciplines (Von Hentig).
4. Methode van de onderwijskunde: Het gaat hier om het verzamelen en transformeren van gegevens die relevant zijn voor theorievorming ofwel voor het onderkende probleem. De methode moet geschikt zijn voor de aard van het onderzochte objekt. Er moet een relatie bestaan tussen de methodologische operaties en de uitspraken op het nivo van de theorievorming. Nieuwe theorieën geven vaak aanleiding tot nieuwe methoden; in elk geval behoeven zij vaak nieuwe adekwate methoden.
Vooralsnog is de situatie bij de jonge wetenschap ongunstiger dan bij andere sociaal wetenschappe- lijke disciplines (b.v. de psychologie kent al een zekere traditie in uitgewerkte experimenteel analytische methoden). Op het terrein van experimenteel onderzoek leunt ze nog sterk tegen psychologische onderzoeksmethoden aan. Deze stand van zaken hoeft overigens geen ernstige belemmering te zijn voor een ontwikkeling van een interdisciplinaire wetenschap die nog in een beginfase verkeert. Echter ook hier speelt mee dat de beschikking over een theoretisch geïnte- greerde set van uitspraken bevorderend zou werken voor de plaats en de rol van de onderzoeksmethoden.
5. Analytische instrumenten: In de interdisciplinaire gedachte heeft zich een aanmerkelijke ontwikke- ling voorgedaan. |
Interdisciplinariteit in aanvang, zoals bij het positivisme en logisch empirisme, was in de eerste plaats een zuiver wetenschapstheoretische aan- gelegenheid - gekoppeld aan de gedachte van de eenheid der wetenschap. De denkstrategie, logische en mathematische redeneertrant binnen de wetenschapstheoretische uitwerking van in- terdisciplinariteit heeft zeer zeker geleid tot een invloedrijk analytisch instrument - de systeem- theorie. (VonBertelanffy, Boulding). Binnen deze ontwikkeling kwamen echter ongeveer gelijktij- dig andere instrumenten naar voren die een brugfunktie wilden vervullen tussen disciplines: informatietheorie en cybernetica. Het begrip interdisciplinariteit zoals dat recent weer naar voren werd gebracht (bv. in de O.E.C.D. - C.E.R.I. publikaties) is echter van een andere orde. Zij is niet meer strikt wetenschapstheore- tisch van aard, maar wil zich meer betrekken op veranderingen in de maatschappij (komplexiteit, specialisme, tekortschieten van onderwijs, hulp in sociale processen) en heeft tot nu toe geen sterke aanleiding gegeven tot het vinden van nieuwe analytische instrumenten d.i. formele denkwijzen (Gadamer 1977). Dit betekent in de meeste gevallen dat de bovengenoemde analyti- sche instrumenten weer terugkeren b.v. het systeemdenken maar dan meer maatschappelijk gekoncipieerd. Echter een uitgewerkte vorm van een formele denkwijze wordt binnen de onder- wijskunde (overigens niet alleen daar) nog niet gehanteerd. Een kombinatie van analytische instrumenten en oude wetenschapstheoretische denkwijzen (hypothetische deduktieve logika, logisch positivisme) floreert nog in sterke mate.
6. Gebruik van de onderwijskunde in de praktijk: Gezien de vooral maatschappelijk gerichte rol van interdisciplinariteit mag men verwachten dat de onderwijskunde zich zelf als optimaliserende instantie beschouwt en een nauwe relatie onder- houdt met de praktijk in een konstant streven naar probleemoplossingen. Echter in de versla- gen van de Conferentie Onderwijskunde te Nijmegen (1972) komen we ook andere uitspra- ken tegen: Onderwijskunde draagt geen uiteinde- lijke verantwoordelijkheid: enkel vooronderzoek en konklusies. Dit kan aanleiding geven tot verwarring voor de deelnemende disciplines en laat een gebrek zien aan een omschreven optimaliseringstheorie en waardentheorie (Theo- rie der Schule). Een aspekt dat sterk vertegen- woordigd is in omschrijvingen van interdiscipli- nariteit en daarmee eveneens in die van onderwijskunde nl. de gerichtheid op toepassin- gen en problemen, kan als een storende faktor werken in het samenwerkingsverband van de verschillende disciplines. Niet alle deelnemende disciplines zullen een dergelijke gerichtheid onderschrijven, daar een keuze hiervoor van grote invloed is op de theorievorming, onderzoek en organisatie van de deelnemende discipline. |
484
-ocr page 491-
Enkele aspecten van een interdisciplinaire onderwijskunde
Zijdelings komt hier ook het probleem van het ge(mis)bruik van wetenschappelijke resultaten in de praktijk (de generalisatie) naar voren; evenals het probleem van het op wetenschappe- lijke wijze beantwoorden van maatschappelijke vragen.
De werkelijke taak van een interdisciplinaire wetenschap lijkt eerder de herformulering en herorganisatie van kennisgebieden door middel van uitwisselingen te zijn zodat konstniktieve kombinaties ontstaan.
In het voorafgaande is interdisciplinariteit be- sproken als het streven naar disciplinaire vorm- geving. Hoewel vele theoretici interdisciplinari- teit hiertoe beperkt willen zien, zijn er anderen die interdisciplinariteit zover willen laten gaan, dat het resultaat de integratie van de afzonderlijke disciplines in een enkele wetenschap is. Jochim- sen (1974) echter wijst daarentegen zelfs een eenheid in verscheidenheid af en wil naast de samenwerking van twee disciplines de totstand- koming van nieuwe disciplines op generlei wijze verhinderen; ja, acht ze zelfs noodzakelijk om steeds nieuwe vormen van interdisciplinariteit te kunnen realiseren. Wetenschapstheoretisch ge- zien wordt wetenschap in essentie als 'trial and error' beschouwd, zowel t.a.v. haar methode als t.a.v. de ontwikkeling van de wetenschap in het algemeen. Het gaat dan enkel om de vraag of een interdisciplinaire aanpak theorieën kan opstellen die stand kunnen houden onder de meest harde kritische experimenten. In dit verband maakt het niet veel uit tot welke omvang men interdiscipli- nariteit bepaalt (van de samenhang van discipli- nes tot één volledig interdisciplinaire weten- schap); de wetenschapstheoretische problemen blijven dezelfde: wat zijn de gemeenschappelijke theorieën, modellen, koncepten, methoden, denkgewoonten die een samenwerking mogelijk maken? Andere relaties tussen disciplines dan een interdisciplinaire hebben het wat dit betreft eenvoudiger. Men kan enkel instrumentaria en technieken gemeenschappelijk hebben, men kan de dominantie van een discipline over de andere erkennen (hulpwetenschap) (vgl. Heckhausen) en tenslotte mondt men dan in de meeste gevallen toch uit in de totstandkoming van een nieuwe discipline (in 't Veld - Langeveld 1978).
4.2. Onderzoek
Er zijn verschillende voorbeelden van interdiscipli- nair onderzoek, opgezet door interdisciplinaire |
Onderzoeksteams, met een gezamenlijke konceptie over theorie en methoden. Ook is het zo dat in verschillende vakgebieden de laatste jaren nieuwe onderzoeksvelden worden ontsloten die een inter- disciplinair karakter dragen zonder dat dit zo gekoncipiëerd is. Dicht bij huis vinden we dat in de psychologie, waar b.v. in het onderzoeksveld artificiële intelligentie, psychologen, linguïsten, komputerdeskundigen en mathematici simulatie modellen testen van efficient gedrag. Von Cranach (1974) noemt als soortgelijke voorbeelden: de theorie van het menselijk lachen van Ekman en Friesen: een samenwerkingsverband van psycholo- gen, kuituur-antropologen en gedragsonderzoekers; de theorie van de spraaksocialisatie waarin linguïs- ten, sociologen, psychologen en pedagogen samen- werken. En zo stelt Von Cranach: het komt er bij het ontstaan van theorieën steeds op aan vraagstellingen te ontdekken die tussen de bestaande theoretische systemen inliggen met alle moeilijkheden van dien (ten aanzien van publikatie en organisatie etc.) Hadom (1974), die mogelijkheden voor interdisci- plinair onderzoek eigenlijk alleen als reëel ziet wanneer hooggespecialiseerde persoonlijkheden in een zgn. 'thinktank' ondergebracht worden, ver- denkt interdisciplinair onderzoek ervan dat ze teveel gelegenheid biedt voor onderduikmogelijkheden van niet-originele wetenschappers, voor geplande ver- grijzing en verstarring.
Deze problemen vragen om oplossingen in de voorwaardensfeer. Wil interdisciplinair onderzoek mogelijk worden gemaakt, dan is het noodzakelijk een aantal van deze problemen op te lossen (vgl. Apostel 1972 die deze problemen vanuit kosten/ba- ten gezichtspunt behandelt). 1. Het allokatieprobleem. Het samenwerkingsver- band bij interdisciplinair onderzoek bestaat uit een niet homogene kluster disciplines en mensen. Het is nu de taak de verschillende inbreng zo adekwaat mogelijk te verdelen over de verschil- lende taken, met andere woorden een soort arbeidsdeling. Dit betekent dat in het onder- zoeksprogramma een overzicht gegeven moet zijn van de onderzoeksproblemen en het soort werk dat ervoor verricht moet worden door de verschillende disciplinair onderlegde weten- schappers. Dit is niet slechts een onderzoeksorga- nisatorisch probleem, ook theoretische en kon- ceptuele kwesties zijn hiermee gemoeid; b.v. wat voor soort theorie wordt ontwikkeld, welke methoden zijn daar geschikt voor, waar ligt ervaring en kompetentie? (Wardekker, Wester- hof 1977)
In de disciplinair georganiseerde wetenschappen is het allokatieprobleem al zeer moeilijk, terwijl |
485
-ocr page 492-
J. A. Bülte en H. H. Tille ma
daar nog min of meer gesproken kan worden van eenzelfde theoretisch konceptuele basis. Bij interdisciplinair onderzoek, wil het dat blijven, is de afstemming van de verschillende inbreng veel dynamischer en problematischer.
2. Het inventarisatieprobleem. Gesteld voor een onderzoeksvraagstelling gaat het erom de hoe- Veelheid inbreng, het aantal disciplines, modellen en observaties te bepalen, die nodig zijn om een antwoord te vinden. Er moet een keuze gemaakt worden uit het zeer grote aantal aspekten waarop het gestelde probleem belicht kan worden, wil men relevant onderzoeken.
Ten aanzien van de ontwikkeling van een 'Theorie der Schule' noemt Kramp (1970) b.v. behalve pedagogen ook psychologen, sociolo- gen, staats- en rechtswetenschappers, ekono- men. De vraag is nu: is dat genoeg, teveel of te weinig om tot de ontwikkeling van een 'Theorie der Schule' te komen? Voor interdisciplinariteit geldt: hoe gevarieerder de inventaris is, hoe meer plotselinge en onverwachte eisen gesteld wor- den, hoe meer uitbreidingen gewenst zijn des te zwaarder zal de druk op de akseptatie van de theorie worden.
3. Modifikatieprobleem. Ten aanzien van de ont- wikkelde theoretische strukturen, gebruikte in- strumenten en methoden is konstante herziening nodig; simpel door het feit dat nieuwe observaties gemaakt worden en de toepassingen ingepast moeten worden in nieuwe situaties. Meer dan bij het disciplinaire onderzoek, dat vanuit één benaderingswijze de objekt-wereld onderzoekt, geldt bij interdisciplinair onderzoek dat multiple relaties ten opzichte van het onderzoeksveld worden opgesteld en allerlei aspekten moeten worden onderkend. Het interdisciplinair onder- zoek wordt daarmee breder en omvattender, maar ook kwetsbaarder door haar pretentie.
4. Volgordeprohleem. Het gaat hier om de aard van de problemen die gesteld worden in onderzoek en de prioriteit die zij krijgen: de tijd die er voor onderzoek aan gewijd wordt, de onderkenning van kritische variabelen etc. Terugkerend tot wat reeds eerder besproken is geldt ook hier, dat bekend moet zijn wat de harde kern is van het onderzoeksprogramma en welke kernverwijdin- gen en toepassingen gezocht moeten worden (Stegmüller 1974).
5. Koördinatieprobleem. Alle voorgaande proble- men monden tenslotte uit in de vraag op welke wijze de verschillende inbreng, informatie en resultaten verenigd moet worden tot een konsis- tent geheel; wat is de meest optimale kombinatie. |
Dit is alleen vast te stellen als reeds vooraf theorievorming voorhanden is. Meer praktisch komt het koördinatieprobleem tot uitdrukking in het teamwerk, de samenwerking van onderzoe- kers. Afgezien van het wetenschapstheoretische probleem van de onderlinge kommunikatie is het onderzoekstechnisch noodzakelijk om het voort- bestaan van het onderzoek en de kontinuïteit op interdisciplinaire basis te waarborgen. Dit bete- kent dat verschillende eigenschappen van een disciplinair onderzoek ook aanwezig moeten zijn bij interdisciplinair onderzoek (vgl. Heckhausen 1971).
In de wetenschapsgeschiedenis (en we volgen hier de aanzet van Lakatos (1976)), zijn de grootste wetenschappelijke vorderingen gemaakt door on- derzoeksprogramma's die op grond van probleem- verschuivingen (binnen de wetenschap of erbuiten) zijn ontstaan en die in hoge mate een positieve heuristiek (Lakatos) bezitten; dat wil zeggen nieuwe hypothesen ontwikkelen, konkurrerende, sterkere theorieën ontwerpen. Voor interdisciplinariteit houdt deze opvatting in, dat geen vaste formules voor samenwerking te geven zijn. Dit is afhankelijk van de gekozen (heuristische) kombinaties van vakgebieden, zodat suksesvolle onderzoekspro- gramma's gevonden moeten worden die in ieder geval een konventioneel geaksepteerde harde kern vormen, maeir daaromheen een gordel van hulphy- pothesen ontwerpen die er zorg voor dragen, dat de theoretische groei steeds vooruit is op de empirische groei van data (probleemverschuiving). Binnen onderzoeksprogramma's wordt voortdurend ge- zocht naar betere, passender theorieën die daarvoor zelfs niet gefalsifieerd hoeven te worden in de zin van Popper. Deze konstante verscherping en modifikatie door middel van een positieve heuristiek doorloopt een intéme geschiedenis van ontdekkin- gen binnen het onderzoeksprogramma. Deze kon- ceptie van Lakatos zou goed kunnen aansluiten bij een konceptie van interdisciplinariteit zoals deze door Holzhey e.a. (1974) is venvoord nl. de samenwerking van hooggekwalificeerde specialisten c.q. onderzoekers rondom een centraal topic van belangstelling.
4.3. Onderwijs
Zodra men spreekt over een interdisciplinaire wetenschap, gaat het niet meer om tijdelijke konstrukties en samenwerkingsverbanden maar om langdurige ontwikkelingen op basis van theorievor- ming, gepaard gaande met het ontwikkelen en in |
486
-ocr page 493-
Enkele aspecten van een interdisciplinaire onderwijskunde
stand houden van een geïntegreerd netwerk. Men kan daarbij de vraag naar de scholing in die theorie en de inpassing in dat netwerk niet langer uit de weg gaan. Aangegeven moet dan worden wat men ziet als de essentie van de interdisciplinaire wetenschap; wat de kenmerkende theoretische en methodische gezichtspunten zijn. Verder moet men aangeven op welke wijze men zich voorstelt dat studenten zich deze-zaken eigen maken.
Waar een wetenschapper in de 18e eeuw zich nog kon vormen in alle disciplines, is het voor de wetenschapper tegenwoordig bijna onmogelijk om zelfs zijn eigen discipline nog volledig te beheersen. Als interdisciplinair onderwijs de vorming in het kennisgebied van meerdere disciplines zou beteke- nen, dan is zij onmogelijk. De tijd van vorming van een allround deskundige is voorbij. Wie toch een dergelijke onderneming wiJ beginnen zal op 'eine Auswahl besonders dazu begabter und dafür interessierter Wissenschaftler stützen müssen' (Ha- dom 1974 p. 47). Een interdisciplinaire konceptie van het onderwijs in de wetenschappen is echter meestal niet zo naïef. Veeleer is er sprake van een heroriëntatie op niet alleen het onderwijs aan de universiteiten maar ook op haar struktuur. |
Verschillende faktoren maken een dergelijke heroriëntatie noodzakelijk:
1. de splitsing van disciplines in subdisciplines;
2. het ontstaan van relaties tussen disciplines met verschillende formele optieken;
3. ontstaan van 'intellektuele' technologieën (cy- bernetica, decisietheorie e.a.);
4. ontstaan van volledig nieuwe disciplines;
5. ontstaan van probleemoplossingstechnologieën;
6. herschikking oude disciplines;
7. ontstaan van praktisch gerichte, voornamelijk sociale wetenschappen.
Al deze factoren hebben het eens uniforme aanzien van de universiteit (Von Humboldt) drastisch veranderd; nog afgezien van de belangrijke invloed die de universiteit heeft ondergaan door de veranderde relatie tussen wetenschap en samenle- ving.
Bijna alle modellen die worden gepresenteerd voor een interdisciplinaire universiteit (Jantsch 1972, Briggs Michaud 1972, Berger 1972) kunnen als volgt met de oude universiteiten worden vergeleken (C.E.R.I.-rapport 1972): |
onderwijs
met als doel
overdracht
mei als methode
die benadrukt
onderwijs gebaseerd op
de universiteit
het vereist
het verlangt |
Oude
universiteit
schools abstrakt
kennis
oude kennis
herhaling
inhouden
passieve akseptatie van de inhoudelijke onder- verdeling van kennis
vastgeroest in 'splendid isolation' en dode kennis lerend
een puur hiërarchisch systeem en een vastom- lijn leerprogramma
isolatie en kompetentie |
interdisciplinaire universiteit
levendig, konkreet
weten hoe
vernieuwde kennis
ontdekking
strukturen
voortdurende kritische en
wetenschapstheoretische
reflektie
relatie tussen universi- teit en gemeenschap, tus- sen kennis en werkelijkheid
herstrukturering gebaseerd op hoe instituties werken als geheel
kollektieve aktiviteit en onderzoek |
Ten aanzien van onderwijs is een zeker idealisme niet vreemd aan interdisciplinariteit: 'Interdiscipli- narity is first and foremost a state of mind requiring each person to have an attitude that combines humility with open mindedness and curiosity, a willingness to engage in dialoque'. (OECD 1972 p. 192). Het onderwijs wordt daardoor niet alleen kwa struktuur, maar ook naar haar aard zeer verschillend |
van haar huidige vorm. Men zal:
1. in modellen moeten leren denken d.i. in algemene strukturen en hypothesen; in alternatieven moeten leren denken d.i. andere oplossingen zoeken voor nieuwe problemen; in doelen moeten leren denken d.i. het stellen van prioriteiten; |
487
-ocr page 494-
J. A. Bülte en H. H. Tille ma
4. in processen moeten leren denken d.i. beslissin- gen nemen, terugnemen of opheffen (Von Hentig, 1971).
Een dergelijke situatie is tamelijk veeleisend voor degene die onderwijs geeft én voor diegene die het ontvangt. Iedere opleiding tot deze taak ontbreekt nog immers: er zijn geen interdisciplinaire docenten en een overgangsfase van de disciplinaire onderwijs- aanpak naar een interdisciplinaire zal, naar ver- wacht wordt met veel moeilijkheden gepaard gaan, hoewel voor de organisatie ervan modellen voor- handen zijn (Jantsch 1972). Eén ervan is het zg. Bielefelder Oberstufen Kolleg. (Von Hentig, 1971) waar gewerkt wordt met een onderverdeling van onderwijs in drie nivo's waarbinnen horizontale rangschikking van disciplines bestaat. In het Oberstufen Kolleg is niet meer sprake van een vakkenkanon zodat ook niet meer gezegd kan worden, dat men zich bekwaamd heeft in een bepaald vakgebied. De drie nivo's zijn zo ingericht dat ze op zich én in verhouding tot elkaar de kenmerken, funkties en moeilijkheden van de wetenschap in het algemeen bevatten. De drie nivo's zijn:
1. De bestaande disciplines - men kiest er twee uit de aangeboden disciplines als studiepakket.
2. De methodische behandeling van de wetenschap als systeem. Aan de hand van aktiviteiten, problemen en methoden die in de wetenschap voorkomen vindt een inleiding in een vakgebied plaats.
3. Samenbundeling van disciplines in verschillende Projekten, waar men gekonfronteerd wordt met typische toepassingssituaties. (Inter)disciplinaire toepassing en 'wetenschap als aktiviteit' worden steeds met elkaar gekonfronteerd.
Het geheel wordt gebaseerd op de 'wissenschafts- praktische Interesse an der Lösung bestimmter Probleme' (Von Hentig). Dit. voorbeeld werd aangehaald om te laten zien dat, wil men onderwijs stoelen op een omvattende interdisciplinaire gedach- te, het sterk af zal moeten wijken van de opbouw van bestaande universitaire studies. Dit laat eens te meer zien dat het projekt de onderwijskundige, te prefereren vorm van interdisciplinariteit is. Echter deze aanpak bergt een gevaar in zich als we letten op de relatie onderwijs en onderzoek. Behalve dat onderwijs zorg moet dragen voor een juiste instelling ten opzichte van het wetenschappelijk denken - en in de diskussie over onderwijs en interdisciplinariteit lijkt deze doelstelling soms sterk de nadruk te krijgen - moet universitair onderwijs ook een inleiding |
geven in het onderzoeksproces.
Het is bij deze relatie dat interdisciplinariteit grote problemen op kan leveren. Het is dan niet genoeg dat men leert denken in modellen, proces- sen, alternatieven of doelen. Maar een grondige studie van het objekt dat onderzocht moet worden is tevens noodzakelijk evenals zorgvuldige analyse van de probleemsituatie, gepaard aan hoge kwaliteit van de wetenschapper. Het is dan ook niet verwonderlijk dat velen op ^ond van een verwacht tekortschieten van interdisciplinair onderwijs, inter- disciplinaire samenwerking willen voorbehouden aan degenen die doorkneed zijn in hun eigen discipline; dit alles om het wetenschappelijk stu- dieobjekt in een wetenschappelijk verantwoorde aanpak te benaderen om een soort halfweten te voorkomen. Onderwijs in een interdisciplinaire wetenschap is daarom moeilijk omdat er een analyse van de strukturen van het kennisgebied voorhanden moet zijn binnen de samenwerkende disciplines. Het probleem van de synthese (dat we reeds tegenkwa- men op theorievormings- en onderzoeksgebied) keert ook bij het onderwijs terug. Disciplines kunnen worden opgevat als een logische struktuur van kennis. Een integratie van verschillende logische strukturen in één curriculum heeftldaarvoor een eigen kennistheorie, waardentheorie en leertheorie nodig (vgl. Pring 1975). Een ander aspekt (van het onderwijs) is bij de interdisciplinaire benadering dat men het afleveren van professionele krachten als opgave kiest; mensen die, vaak technologisch, een deel van de werkelijkheid beheersen. Dit komt b.v. tot uitdrukking in de interdisciplinaire wetenschap- pen bedrijfskunde, bestuurskunde en milieukunde. Dergelijke praktisch ingestelde, vaak pragmatisch en technologisch georiënteerde studierichtingen ver- langen geheel andere onderwijsvormen en een andere onderwijsfilosofie dan men gewend is bij het onderwijs in de meeste andere universitaire discipli- nes. Het verlangt met name meer praktijkwerk oefening in vaardigheden in plaats van kolleges en diskussie. Het projekt is dan ook wel beschouwd als de interdisciplinaire onderwijsvorm bij uitstek, zoals we al eerder opmerkten. Anders dan bij de gebruikelijke onderwijsvormen wil men bij de projektaanpak de wetenschapsbeoefening baseren op een gezamenlijk (nieuw) doel dat gericht is op de onderkenning van de relatie wetenschap - samenle- ving en de noodzaak tot steun aan en verbetering van de samenleving. In het C.E.R.I.-rapport wordt een opsomming gegeven van verschillende universitei- ten die dit idee probeerden vorm te geven. Gemeenschappelijk is, dat men'zich op problemen wil gaan koncentreren. We hebben reeds gezien dat |
488
-ocr page 495-
Enkele aspecten van een interdisciplinaire onderwijskunde
dit streven tot nu toe weinig konsekwenties heeft gehad. De oude disciplines blijven bestaan, evenals een verhoogde specialisering. Onderlinge kommu- nikatieproblematiek is zeer ten dele opgelost en wetenschapstheoretisch gezien is er nog geen oplossing geboden voor integratieve gezichtspun- ten. Het blijvend karakter van interdisciplinariteit is nog niet gewaarborgd en de voor interdisciplinari- teit onontbeerlijke theorievorming ontbreekt. Maar er is een dringender probleem bij interdisciplinair onderwijs waar b.v. Von Hentig terecht op wijst: de projektaanpak wil maatschappelijke problemen onderkennen en helpen oplossen. Maar wie is scheidsrechter, wie stelt de problemen en haar kriteria vast, wie neemt de gevonden oplossingen af?
4.4. Bestuurlijke organisatie
Het bereiken van een interdisciplinaire benadering is een tamelijk moeilijke weg als we letten op de reeds behandelde onderwerpen. Men zou eventueel in het proces tot de interdisciplinaire wetenschap een aantal fasen kunnen onderscheiden zoals Heynsdijk (1970) doet. Deze fasen zijn:
1. onderling begrip tussen disciplines;
2. fundamenten van wetenschap herzien;
3. toetsing aan doelstellingen;
4. studie van de wetenschap;
5. relatie wetenschap-werkelijkheid;
6. aangepaste wetenschappen;
7. een nieuwe wetenschapswetenschap;
8. de ontwikkeling van interdisciplines;
9. het onderwijs.
Afgezien van de vraag of nu een dergelijke procesganggevolgd moet worden, zijn hier een aantal probleempunten, hindemissen vooreen interdiscipli- naire wetenschap op een rij gezet. Al deze fasen vereisen, en hebben invloed op, de organisatie van de universiteit. De instelling van interdisciplinaire Wetenschappen vraagt om een ^ondige herziening Van bestaande strukturen, besluiten, informatie - en beslissingskanalen binnen de universiteit - een onderwerp dat hier niet verder besproken wordt, omdat hier bij de ontwikkeling van de onderwijs- kunde binnen de kaders van wettelijke mogelijkhe- den gebleven wordt. In relatie met de eerder behandelde onderwerpen is het aanwezig zijn van een struktuur waarin inpassing kan worden gezocht onontbeerlijk. De huidige struktuur van de universi- teit bevoordeelt zelfstandige disciplines in hun ontstaan en voortbestaan, erkenning etc. Zelfs al wil men niet de hele universiteit hervormen in een interdisciplinair instituut (zoals b.v. Jantsch) dan nog zijn de belangrijke problemen: |
1. het instellen van een lichaam dat op autonome wijze synthese van disciplines in de organisatie kan bewerkstelligen;
2. het instellen van een overlegorgaan tussen wetenschap en samenleving dat richtgevend kan zijn voor te onderzoeken problemen;
3. instelling van een organisatie die kontakten met andere disciplines onderhoudt d.i. een flexibele struktuur ^e behalve de vaste kern van wetenschappers van de deelnemende disciplines ook de tijdelijke inbreng van specialisten uit andere velden kan garanderen.
In ieder geval moet op bestuurlijk nivo een organisatie geschapen werfen voor:
a. ontwikkeling van een eigen strategie voor onderzoek en onderwijs waarin de mogelijkheid bestaat tot het nemen van eigen beslissingen;
b. diskussie en voorbereiding van interdisciplinaire programma's;
c. verzorging van de geldstroom die niet is opgedeeld naar strikt omlijnde studie-eenheden;
d. flexibele instelling van een interdiscipline die de mogelijkheid van interne verandering behoudt;
e. het kunnen afwijken van vaststaande reglemen- ten wanneer men nieuwe modellen wil ontwikke- len;
f. kontakten tussen universiteiten onderling in geregeld verband.
Dit betekent dat voorwaarden moeten worden geschapen om te vermijden dat interdisciplines zelf aanleiding geven tot verdergaande kompartementa- lisatie. Uit een analyse van het OECD (1972) van verschillende interdisciplinaire aktiviteiten bleek, dat het aanwezig zijn van een struktuur voor handhaving en verdere ontwikkeling van de interdis- ciplinariteit op bestuuriijk nivo, van het allergrootste belang is voor het welslagen van interdisciplinariteit. Deze voorwaarden ter realisering van interdiscipli- nariteit moeten worden vervuld in een kontext die eigenschappen vertoont, welke zeer ongunstig zijn voor de gewenste verwerkelijking. Er is een gemis aan voorzieningen, rigiditeit van de institutionele strukturen, rigiditeit van de betrokken personen en er is sprake van weerstand die geboden wordt door disciplinaire kaders. Een probleem hierbij is dat nog weinig ervaring is opgedaan met de instelling van interdisciplinaire wetenschappen. Interdisciplinari- teit is thans nog meer een wetenschappelijke wens en een houding dan een gerealiseerde universitaire struktuur waarover voldoende gegevens bekend zijn. Het begrip zelf wordt nog beheerst door |
489
-ocr page 496-
J. A. Bülte en H. H. Tille ma
begripsmatige misverstanden, disciplinaire denkge- woontes, konservatieve tendenzen en een starre universitaire ordening (vgl. Hadom 1974). Bij bestuurlijke organisatie gaat het voornamelijk om praktisch organisatorische problemen: verkeerde middelen - organisatie kan de eenheid verstoren; de juiste middelen kunnen haar weer herstellen (Wein- berg rapport). Kommunikatie en een goede informa- tiestroom binnen de wetenschap(pen) ontbreekt door de inadekwate organisatie van de universitei- ten. Zelfs als de kommunikatiekanalen etc. worden verbeterd (hard ware) dan nog kan door het ontbreken van gezamenlijke koncepties en metho- den (soft ware), een gesprek, laat staan een interdisciplinaire samenwerking, onvruchtbaar blij- ken.
5. Diskus sie en perspektief
Hoewel de opvattingen over interdisciplinariteit nogal uiteenlopen en de diskussie over de identiteit van de onderwijskunde nog lang niet is afgerond, mag men met de nodige voorzichtigheid toch misschien enkele gevolgtrekkingen maken en enkele diskussiepunten naar voren brengen. Al bedoelen auteurs met interdisciplinaire samenwerking lang niet altijd hetzelfde, ze spreken er wel in positieve bewoordingen over. Er heerst blijkbaar eenstem- migheid over de wenselijkheid. Opmerkelijk is de conclusie in het CERI-rapport, dat men geen enkel systematisch voorstel heeft gevonden aangaande de wijze waarop integratie zou moeten plaats vinden, (pag. 41). Blijkbaar laat men zich in veel gevallen leiden door de nood van het ogenblik of door het enthousiasme voor de nieuwe onderneming. Nu er zo uiteenlopende scheepstypen varen onder de vlag van de interdisciplinariteit, zou het wellicht aanbeveling verdienen na te gaan of en hoe de vlag in al deze gevallen de lading dekt. Welke interdiscipli- nariteit staat men nu eigenlijk voor? Betreft het een tijdelijke of een blijvende konstruktie? Is ze kumulatief of integratief van aard? Past ze in de struktuur van het huidige hoger onderwijs of stelt ze deze struktuur ter diskussie? Wil men alleen onderzoeken of ook onderwijzen? Er zijn zoveel vragen te stellen dat er voor ieder die het woord interdisciplinair in de mond neemt aanleiding is direkt om te zien en na te gaan of datgene wat men zo noemt, inderdaad ook interdisciplinair is en blijft. |
Wij menen dat een hernieuwd primaat van de werkelijkheid als belangrijkste uitgangspunt voor interdisciplinaire wetenschapsbeoefening gezien moet worden. Niet de specifieke optiek van één of meer wetenschappen dient bepalend te zijn voor de manier waarop men problemen bestudeert, maar de werkelijkheid van het probleem in al zijn samenhan- gen. We kons tateren dat de defmitie van Heynsdijk '. . . waarbij het streven naar verwerving van kennis inzake het empirisch objekt geen beperking onder- vindt van een kenobjekt . . .' recht doet aan dit uitgangspunt.
In vele bijdragen komt de toenemende invloed van de samenleving op het wetenschappelijk bedrijf ter sprake. Het lijkt er sterk op dat de maatschappelijke vraag door het disciplinegewijze georganiseerde wetenschapsbedrijf niet voldoende adekwaat kan worden beantwoord. Men kan echter wetenschaps- disciplines om verschillende redenen niet zonder meer terzijde schuiven. Juist de sterk gespeciali- seerde wetenschapsbeoefening heeft het inzicht opgeleverd dat de maatschappelijke werkelijkheid komplex is en niet door afzonderlijke wetenschap- pen te omvatten. Maar ook in de toekomst zal kennis door specialisatie belangrijke bijdragen leveren. Het probleem is gelegen in de integratie van de steeds meer versnipperde specialistische kennis. Ook om een andere reden kan men de disciplines niet terzijde schuiven. Zoals diverse auteurs aangeven, funktio- neren de wetenschapsdisciplines ook als sociale systemen met eigen waarden, normen en sankties. Veel energie gaat op aan het in stand houden van het systeem. Phillips heeft er recent op gewezen, dat Nederlandse studenten in tegenstelling tot hun Amerikaanse collega's aan het begin van de studie een keuze voor één vak maken en zich daar voor de rest van hun studietijd aan wijden. (Phillips 1978, pag. 619). Studenten maken op deze wijze een jarenlang socialisatieproces door.
Von Cranach meent dat er geen ontwikkelingen in een wetenschap mogelijk zijn die de discipline als subsysteem aantasten, tenzij die ontwikkelingen aanleiding zijn tot de vorming van een nieuw subsysteem. (Von Cranach 1974, pag. 59). Deze laatste konklusie wordt door enkele auteurs gedeeld. Zij menen dat interdisciplinaire samenwerking slechts leidt tot de ontwikkeling van nieuwe disciplines. In deze richting beweegt zich ook de ontwikkeling van de interdisciplinaire onderwijs- kunde. De onderwijskunde plaatst zichzelf daarmee voor een enorme uitdaging. Ze wil een interdiscipli- naire pretentie waarmaken binnen de ontwikkeling van een wetenschap. Tot nu toe is het veelal zo geweest dat interdisciplinariteit aan de orde was in relatie tot één aspekt van de wetenschapsbeoefe- ning, bijvoorbeeld de wetenschapstoepassing. Wil de onderwijskunde een interdisciplinaire ontwikke- ling waarmaken binnen een wetenschap als geheel |
490
-ocr page 497-
Enkele aspecten van een interdisciplinaire onderwijskunde
- een streven dat o.i. volledige ondersteuning verdient - dan zal dit slechts kunnen gebeuren met vallen en opstaan in een langdurig proces.
In de praktijk ondervindt men bij de invoering van mterdisciplinair onderzoek en onderwijs grote moeilijkheden met institutionele ondersteuning. Wie neemt de verantwoordelijkheid op zich, wie is kompetent, onder welke struktuur vallen de werk- zaamheden. Verder is nog onbekend op welke organisatorische basis meerdere disciplines kunnen samenwerken: gewichts-verdeling, prestige, jaloezie zullen ongetwijfeld in een dergelijk proces een rol spelen. Ook op het gebied van onderwijs en onderzoek is er een noodzakelijkheid te komen tot de vorming van een begrippenapparaat en methodo- logie, die teneerste geschikt is voor het probleem- veld, waarop interdisciplinair gewerkt gaat worden maar tevens ook geschikt is om de eenheid in vraagstellingen en resultaten te bewerkstelligen, evenals de samenwerking van wetenschappen uit verschillende disciplines, die hun vorming op verschillende wijze hebben gehad.
Interessant lijkt het gezichtspunt van Morgan, dat in tijden van economische malaise wetenschappers de neiging hebben zich waar te maken in 'established activities'. (Morgan 1974, pag. 272). Hoewel het nog maar de vraag is of deze neiging voor de rechtspositioneel beter toegeruste Nederlandse we- tenschapper even sterk is, kan de opmerking van Morgan ons leiden in de richting van een andere konklusie. Het is te verwachten dat bij een groeiend studentenbestand en een gelijkblijvend aantal forma- tieplaatsen, voor nieuwe interdisciplinaire activitei- ten weinig extra middelen beschikbaar zullen kunnen komen, zodat eerder naar reorganisaties in het bestaande systeem gezocht zal moeten worden. De zuiverheid van de diskussies omtrent interdisci- plinariteit kan hierdoor overigens alleen maiir bevorderd worden.
Naarmate men besluit tot ingrijpender vormen van interdisciplinaire samenwerking te komen en naarmate deze ontwikkelingen een meer permanent karakter krijgen, raakt de bestudering van interdis- ciplinariteit meer de fundamenten van het universi- taire bestel. De organisatorische konsequenties lijken immers haaks te staan op de huidige disciplinaire organisatie. |
Het zou best eens zo kunnen zijn, dat bij een steeds vaker naar voren komen van interdisciplinaire benaderingen, een herverkaveling van vakgroepen en subfakulteiten noodzaak wordt. Daarbij zou niet langer de traditionele indeling naar disciplines, maar een indeling naar maatschappelijke probleemvelden het leidende beginsel kunnen zijn. (Vergelijk: Brus, 1970). Sherif en Sherif zijn blijkbaar overtuigd dat de diskussie over deze problematiek, hoe dan ook, steeds duidelijker op de voorgrond zal treden: 'It has been our growing conviction that the substantive considerations that brought problems of interdisci- plinary relations in social science to the foreground, in an irreversible way will ultimately force conti- nuing interdisciplinary efforts, no matter what ups and downs may be suffered from the imperialism and selfcontained ethnocentrisms of the various disci- plines or from blind spots in administrative anangements and judgment'. (Sherif and Sherif, 1976, pag. IX).
Als men deze rotvaste overtuiging deelt, moet het gesprek over interdisciplinariteit noodzakelijk leiden tot een brede discussie over innovatie van onderwijs en onderzoek in al zijn facetten aan de Nederiandse universiteiten en hogescholen.
Literatuur
Apostel, J., Conceptual tools for interdisciplinarity in: O.E.C.D. - C.E.R.I.: Interdisciplinarity 1972.
Berger, G., Opinions and facts, in: O.E.C.D. - C.E.R.I.: Interdisciplinarity, 1972.
Blankertz, H., DiJaktiek. Utrecht, 1973.
Briggs, A. en Michaud, G., FVobiems and solutions, in: O.E.C.D. -C.E.R.I.: Interdisciplinarity, 1972.
Brus, B. Th., Naar nieuwe grenzen in de sociale wetenschappen?.. De Psycliolooa, (6), 1969, 303-310.
Bock, S., Kompensatorische Erziehung als interdiszipli- näres Problem. In: Schwarz, R. (Hrsg.) Internationales Jahrbuch für interdisziplinäre Forschung. (Band I) München, 1974, 325-345.
Centre for Educational Research and Innovation,/H/m/«- ciplinarity. problems of teaching and research in universities. Paris, 1972.
Christian, P., Interdisziplinären Probleme der psychoso- matischen Medizin. In: Schwarz, R. (Hrsg.) Internatio- nales Jahrbuch für interdisziplinäre Forschung. (Band II) München, 1975, 224-326.
De Corte, E., e.a. Beknopte didaxologie, Groningen 1974.
Corten, J. J., e.a. Verslag van de tweede Conferentie Onderwijskunde. \n\ Pedagogische Studiën, 1974 (51) 49-93.
Von Cranach, M., Über die wissenschtiftlichen und sozialen Voraussetzungen 'erfolgreicher' interdiszipli- nären Forschung, in: H. Holzhey (Hrsg.) Interdiszipli- när. Basel, 1974.
Diederich, W., Theorien der Wissenschaftsgeschichte, Frankfurt 1974.
Ekman, P., Friesen, W. V., The repertoir of non - verbal behavior: categories origins, usage, coding. In: Semioti- ca, 1%9(I).
Gadamer, H. G., Philosophie oder Wissenschaftstheorie in: H. Holzhey (Hrsg.),/«/mfc/p/zVwr, Basel, 1974. |
491
-ocr page 498-
J. A. Blüte en H. H. Tillema
Habermas, J., Protestbewegung und Hochschulreform, Frankfurt, 1%9.
Hadom, E., Ist Interdisziplinarität überhaupt möglich? In: Holzhey, H. (Hrsg.)Interdisziplinär, Basel, 1974,43-48.
Heckhausen, H., Discipline and interdisciplinarity. In: C.E.R.I., Interdisciplinarity. Paris, 1972, 83-89.
Hengstenberg, H. E., Philosophische Antropologie und Einzelwissenschaften unter interdisziplinärem Gesicht- spunkt. In: Schwarz, R. (Hrsg.) Internationales Jahr- buch für interdisziplinäre Forschung (Band I) München, 1974, 285-311.
Von Hentig, H., Magier oder Magister, Stuttgart, 1972.
Von Hentig, H., Das Bielefelder Oberstufenkolleg, Heft I, Stuttgart, 1971.
Heynsdijk, J., De interdisciplinaire benadering in wetens- chapsbeoefening en wetenschapstoepassing, Rotter- dam 1970.
Holzhey, H. (Hrsg.) Interdisziplinäre Arbeit und Wissen- schaftheorie. Basel, 1974.
Jantsch, E., Inter- and transdisciplinarity: an approach to education and Innovation,///gÄer Et/wcar/o« 1972(1), 1 febr.
Jochimsen, R., Zur gesellschaftspolitischen Relevanz interdisziplinärer Zusammenarbeit. In: Holzhey, H., (Hrsg.) Interdisziplinär, Basel, 1974, 9-36.
King, A., Science policy: The international stimulus. Oxford, 1974.
Knoers, A. M. P., Algemene Onderwijskunde voor het voortgezet onderwijs. Assen, 1972.
Kramp, W., Theorie der Schule in: J. Speek, G. Wehle, Handbuch pädagogischer Grundbegriffe, München, 1970.
Van de Laar, D. J. P., Inventarisatie van standpunten, in J. J. Corten e.a. Verslag tweede conferentie Onderwijs- kunde, In: Pedagogische Studien, 1974 (51) 49-93.
Lakatos, I., The methodology of Scientific Research Programms, 1976.
Lakatos, J., Musgrave, A., Criticism and the growth of knowledge, Cambridge, 1970.
Lekanne dit Deprez, B.E.J.C. Macht en onmacht van interdisciplinair samenwerken (Deel I). In: Interme- diair. 1976, no. 45 1-7.
Lekanne dit Deprez, B.E.J.C., Macht en onmacht van interdisciplinair samenwerken (Deel II). In: Interme- diair. 1976, no. 46, 61-67.
Luyten, N. A., Interdisziplinarität und Einheit der Wissenschaft. In: Schwarz, R. (Hrsg.) Internationales Jahrbuch für interdisziplinäre Forschung. (Band I) München, 1974, 132-154.
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Nota wetenschapsbeleid. 's-Gravenhage, 1973.
Morgan, G. W., Disciplinary and interdisciplinary re- search and human studies. In: Schwarz, R. (Hrsg.) |
Internationales Jahrbuch fiirinterdisziplinäre For- schung. (Band I) München, 1974, 263-283.
Philips, D., Enige beschouwingen over het wetenschappe- lijk onderwijs in Nederland. In: De Gids, 1977, no. 9/10, 615-632.
Pring, R., Curriculum Integration in: R. Hooper (ed.) The Curriculum, Edingbur^, 1975.
Ruegg, W., Der interdisziplinäre Charakter der Soziologie. In: Schwarz, R. (Hrsg.) Internationales Jahrbuch für interdisziplinäre Forschung (Band II). München, 1975.
Schaefer, H., Die Medizin als Prototyp einer interdiszipli- nären Wissenschaft. In: Schwarz, R. (.Hrsg.) Internatio- nales Jahrbuch für interdisziplinäre Forschung. (Band II). München, 1975.
Schwarz, R. (Hrsg.) Internationales Jahrbuch fir interdis- ziplinäre Forschung (Band I). München, 1974.
Sherif C. en Sherif, M., Interdisciplinary relationships in the social sciences. Chicago, 1976.
Sixma, J., Onderwijskunde en de verwante disciplines, bijdrage rapport werkgroep. Utrecht, z.j.
Snow, C. P., Die zwei Kuituren, Stuttgart, 1967.
Traupel, W., Was können wir von interdisziplinärer Arbeit erwarten. In: Holzhey, H. (Hrsg.) Interdisziplinär, Basel, 1974, 36-43.
In 't Veld - Langeveld, H. M., Geïntegreerde beleidsbepa- ling en sociaalwetenschappelijk onderzoek, In: Beleid en maatschappij, V (1), 1978.
Velema, E. Over de noodzakelijkheid van een meer exacte onderwijskunde. Groningen, 1966.
Vervoort, C. E., Onderwijs en maatschappij, Nijmegen 1975.
Wardekker, W. L., Westerhof, N. J., Interdisciplinair onderzoek van het ondenvijs, EHscussiebijdrage P.O.O., Leiden, 1977.
Werkgroep, Rapport van de Werkgroep Opleiding Onderwijskunde van de Academische Raad: Model van een Opleiding, December 1973.
Curriculum vitae
J. A. Bülte (geb. 1951). Onderwijzersopleiding afgesloten in 1973. Aansluitend studie in de pedagogische en andragogische wetenschappen. Kandidaatsexamen in 1975. Als doktoraalstudent onderwijskunde betrokken bij de voorbereiding van de interdisciplinaire studierichting onderwijskunde in Nijmegen.
Adres: Vakgroep Onderwijskunde K.U. Nijmegen, Eras- muslaan 40, Nijmegen.
H. H. Tillema
Zie Pedagogische Studiën, 55, p. 191. |
492
-ocr page 499-
Samenvatting
In dit tweede artikel over afsluitingen in het onderwijs wordt een poging ondernomen na te gaan welke consequenties opvattingen over gelijke kan- sen in het onderwijs hebben voor de organisatie en inhoud van examens c.q. afsluitingen. Daarbij worden een drietal verschillende interpretaties van gelijke kansen onderscheiden: gelijke kansen voor gelijk begaafden, gelijke kansen voor vrijheid van ontplooiing en gelijke kansen door gelijke onderwijs- resultaten.
In het tweede deel van het artikel komen enkele opvattingen over afsluitingen ter sprake die samen- hangen met een maatschappijkritische benadering van het onderwijs. Examens worden dan vooral gezien als één van de middelen in het onderwijs om een op ongelijkheid gebaseerde maatschappij te reproduceren.
1. Inleiding
'Gelijke kansen voor ieder kind' is in de Westerse onderwijswereld een vertrouwde uitspraak gewor- den. Vele veranderingen in het onderwijs werden en worden onder de vlag van 'gelijke kansen inge- voerd. Het begrippenpaar 'gelijke kansen' verwijst echter naar een geheel van opvattingen m.b.t. de relatie onderwijs en maatschappij. Opvattingen die consequenties hebben voor de benadering van het onderwijs en - voor ons vooral hier interessant- consequenties hebben voor de organisatie van afsluitingen.
Een goede analyse van de vooronderstellingen die achter deze 'ideologie der gelijke kansen' ligt, is vooral belangrijk omdat o.i. deze benadering in de onderwijspolitiek nog steeds overheerst. Een derge- lijke studie valt buiten dit bestek. We volstaan met een korte schets van een aantal belangrijke kenmerken van deze benadering om daarna, opnieuw beknopt, enkele gevolgen en knelpunten aan te geven die een bepaalde uitwerking van 'gelijke kansen' voor de afsluitingsproblematiek van een toekomstige middenschool kan hebben'. |
Een onderwijsbeleid uitgaande van gelijke kansen in het onderwijs, legt vooral de nadruk op de verschillen tussen individuele leerlingen. Wat leer- lingen gemeenschappelijk hebben wordt nauwelijks uitgewerkt, eerder genegeerd. De gelijke kansen benadering is vooral op zoek naar middelen om onderscheid te kunnen aanbrengen tussen kenmer- ken van individuen. Gelijke kansen veronderstelti immers een rangorde als einddoel. Een rangorde in^ maatschappelijke posities en/of een rangorde in scholing en/of rangorde in bekwaamheid. Het heeft weinig zin om over 'gelijke kansen' te spreken wanneer aan het einde van de rit - onderwijsfase, maatschappelijke carrière, levensrit - geen hiërar- chie bestaat. Kenmerkend voor de gelijke kansen opvatting is dan ook dat het ongelijke eindpunt als een gegeven wordt aanvaard. Alle aandacht richt zich op de regels van het proces dat moet leiden de individuele leeriing een passende plaats te geven binnen deze rangorde.
In het onderwijs komt dit tot uiting door de aandacht van de gelijke kansen opvatting voor de selectieregels in het onderwijs. De veranderingen in het onderwijs die vanuit de gelijke kansen benade- ring tot stand zijn gekomen betreffen dan ook vooral de ingang-, doorstroom- en eindselectie. Gestreefd werd en wordt naar een doelmatiger en meer aanvaardbare, eeriijker selectie in en door het onderwijs.
Het zou een misvatting zijn te veronderstellen, dat onder de noemer van 'gelijke kansen' een homogeen geheel van opvattingen schuil gaat. Diverse opstel- lingen worden zichtbaar wanneer het tot een uitwerking komt. Niet alleen worden verschillende wegen voorgestaan ter bereiking van 'gelijke kansen', ook over de inhoud van het begrippenpaar zelf bestaat geen eensgezindheid Dat ook in de concrete onderwijspolitieke praktijk verschillen
Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs
P. de Koning
Vakgroep Algemene en Vergelijkende Onderwijskunde, Universiteit van Amsterdam. |
Pedagogische Studiën 1978 (55) 493-512 493
-ocr page 500-
P. de Koning
bestaan over invulling en uitwerking van 'gelijke kansen', blijkt o.a. uit het feit dat zowel conservatie- ven, liberalen als sociaal democraten hun argumen- ten staven aan de hand van de toverwoorden 'gelijke kansen', terwijl hun visie op het onderwijs en de veranderingsvoorstellen ingrijpend van elkaar ver- schillen^.
In de brochure 'Kansen op onderwijs' van de Voorlopige Raad voor het Regeringsbeleid worden een drietal opvattingen onderscheiden m.b.t. de gelijkheid van kansen in het onderwijs
1. Gelijke kansen voor gelijk begaafden.
2. Vrijheid van ontplooiing.
3. Gelijkheid van onderwijsresultaten.
Wij achten deze indeling bruikbaar om de conse- quenties voor de afsluitingsproblematiek nader te schetsen. In tegenstelling tot de auteurs beschouwen we de eerste opvatting echter niet als verouderd, welke, zoals gesuggereerd wordt, in de jaren '60 plaats ging maken voor de beide volgende opvattin- gen. Het streven naar gelijk^kansen voor gelijk begaafcTén "s^èlt öök nu nog een belangrijke rol - misschien wel een belangrijkere dan de andere twee -bijhetrealiserenvanonderwijsveranderingen.^ist de ontwikkeling van een middenschool wordt nationaal en internationaal mede gefundeerd op deze opvatting. Een middenschool wordt dan als een beter schoolorganisatorisch middel gezien (doelma- tiger en rechtvaardiger) om gelijke kansen voor gelijkbegaafden te creëren. In de volgende paragraaf zullen wij dit nader toelichten.
Bij het realiseren van een middenschool spelen o.i. al deze drie concepties van 'gelijke kansen' een belangrijke rol. Zij staan daarbij t.o.v. elkaar in een spMwyngsrelatie welke tot uiting zal komen bij maatregelen op organisatorisch en inhoudelijk niveau. We zullen trachten iets van deze spannings- relatie te laten zien m.b.t. de afsluitingsproblema- tiek. We proberen te formuleren welke maatregelen specifiek zijn voor elke opvatting afzonderlijk en welke van deze maatregelen tegengesteld kunnen werken voor realisering van de andere opvattingen.
2. Afsluitingen en gelijke kansen
2.1. Gelijke kansen voorgelijk begaafden. |
Deze invulling van 'gelijke kansen' is wellicht de oudste en kan als een reactie beschouwd worden op de selectie geBSèerd op standverschillen. Met name in de tweede helft van de vorige eeuw wordt een dergelijke regeling van de ingangsselectie tot het voortgezet onderwijs als 'oneerlijk' beschouwd en als weinig efficiënt gezien (opkomst industrialisatie). In de literatuur wordt gewezen op de invloed van de progressief liberalen om de selectie gebaseerd op standverschil (zoals die tot uiting kwam in de Middelbare Onderwijswet van Thorbecke in 1863) om te buigen tot een selectie gebaseerd op individuele bekwaamheid. De progressief liberale visie was vooral een opvatting over gelijké kansen. In plaats van factoren als geloof, ras en herkomst, dient de capaciteit van het individu en zijn ijver om daarvan wat te makén bepalend te zijn voor succes of falen. Wil men tot de elite behoren dan moet dit worden waargemaakt door de competitie in school en beroep te wirmen.
Een primaire voorwaarde om de meest bekwamen te laten zegevieren is dat ieder de kans krijgt aan deze strijd deel te nemen. Financiële oorzaken die belemmerend werken op een gelijke start worden weggenomen door vrij onderwijs te creëren en een beurzenstelsel te ontwikkelen waardoor ook de arme, maar bekwame leerling hogerop kan komen. De verdeling van de leerlingen over de verschillende schooltypen kan nu plaats vinden op basis van het criterium bekwaamheid en prestatie. Wie veel presteert komt in aanmerking voor de hoogste onderwijstrap - met straks de hoogste kwalifikatie -, wie minder presteert komt terecht in een lager niveau, etc. Het hiërarchische systeem van geschei- den schooltypen wordt dus gehandhaafd. Niet omdat dit correleert met de standenopbouw in de maatschappij, maar omdat men veronderstelt dat een dergelijke indeling overeenkomt met de verschil- len in ^gaafheidsniveaus - laag, midden, hoog - en begaafäheidsrichting - theoretisch, praktisch - van de leerlingen.
Daar begaafdheid nu het bepalende criterium voor de ingangsselektie. is geworden, is het in de eerste plaats van belang verschillen in begaafdheid zo goed als mogelijk - d.i. vroegtijdig^ objektief- op te 'sporen en passend te verdelen over de schooltypen. Toelatingsexamens, studietoetsen, psychologische tests, vergelijkende examens e.d. doen hun intrede om het juiste kind op de juiste school te kunnen plaatsen. Tevens moet een voortdurende selektie onderweg - tijdens de schoolloopbaan - ervoor zorgen dat de beste leerlingen uitgezeefd worden'.
De Mammoetwet van 1963 kan als de, weliswaar wäriateTTvettelijke kristallisatie beschouwd worden van^ze liberale opvatting. In de eeuw tussen deze twee onderwijswetten is het principe van gelijke kansen voor gelijkbegaafden en de daaraan verbon- den vooronderstelling tot individuele mobiliteit algemeen aanvaard. Selektieprocedures worden |
494
-ocr page 501-
Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs
verfijnder, objektiever en betrouwbaarder, onder- steund door de ontwikkeling van de psychometrica. De wijzigingen in de schoolstruktuur die met de mammoetwet worden geïntroduceerd, kunnen dan ook als een logisch vervolg op deze ontwikkeling beschouwd worden. Om de kompetitie in begaafd- heid zo eerlijk mogelijk te regelen, moesten een aantal wijzigingen in het bestaande schoolsysteem worden aangebracht. Wijzigingen, die vooral de selektiemomenten en selektieregels betreffen. De bestaande selektieprocedures werden te rigide en te groTbèyöndenT waardoor te veer fouten gemaakt wérden en te veel talent verloren ging. Onaanvaard- baar uit rechtvaardigheids- en doelmatighêidsöVèr- wégingen (men vergete niet de situatie in de jaren 50-60 hierbijje betrekken: groei-ekonomie, tekorten ^n geschoolde arbeidskrachten, talentenjacht, ^utnik-eflfekt, opkomst onderwijs-ekonomie). De veranderingen die de mammoet bracht mogen bekend worden verondersteld. Ze zijn kortweg als volgt samen te vatten: verbetering van determinatie en doorstroming.
" De o£tin^sche verwachtingen die men oor- spronkelijk vaiï de nieuwe wet op het voortgezet onderwijs had, botsten al gauw met de teleurstellende werkelijkheid. Sommigen verklaarden'dè wet voor- dat ze in werking trad in '68 reeds als verouderd. De ervaringen in ^dere landen (m.n. Engeland sinds de 'Educational Act van '44) lieten zien dat verruiming en verbetering van de ingangsselectie weliswaar de deelname aan het voortgezét ondéwijs had vergroot (in samenhang natuurlijk met demografische en sociaal-economische factoren), maar dat de deel- name ongelijk verdeeld bleef over de verschillende sociaal-economische groepen binnen de samenle- ving. De lagere opleidingen worden hoofdzakelijk bevolkt door kinderen uit de lagere beroeps- en inkomensklassen, het aantal vroege schoolveriaters is onder die categorie het grootst^. Deze situatie wordt in het algemeen als zeer onrechtvaardig bevonden. Voorstellen om deze onrechtvaardigheid te doen verkleinen, vers'chillén échter.
Met als vertrekpunt 'gelijke mogelijkheden voor gelijkbegaafden' tekenen zich globaal twee stromin- gen af. De ene groep stelt zich op het standpunt dat het bestaande scholensysteem gehandhaafd moet blijven. Verbeteringen zijn aan te brengen door de selectie eeriijker te doen geschieden, door grotere aandacht voor het schoolkeuzeproces, door een meer flexibele schoolorganisatie, door compensatie- en stimuleringsprogramma's, door aangepaste on- derwijsprogramma's voor de verschillende groepen, door het scheppen van tweede kansen e.d. Wanneer grote groepen, ondanks alle geboden mogelijkheden. |
toch nog onvoldoende gebruik maken van het onderwijs, kan dat niet (meer) aan het onderwijs verweten worden, maar is waarschijnlijk kenmer- kend voor deze groepen en de maatschappij zélf. 'Gelijke kansen' blijft weliswaar een streefrichting aangeven, maar het onderwijs kan, in de fase waarin ze nu beland is, hierop slechts in beperkte mate invloed uitoefenen en niet meer doen dan ieder individu zo eerlijk mogelijk te behandelen. 'Het gaat om gelijke kansen, het gaat om 'fair treatment', een eerlijke behandeling, een derhalve zoveel mogelijk stimuleren van talenten, wegnemen van milieube- paalde handicaps, compenseren van achterstanden en scheppen van tweede kansen voor wie het de eerste keer niet gehaald heeft'
_De^n^re_stroming stelt zich daarentegen op het standpunt "3at van een 'fair treatment' alleen dan gesproken kan worden wanneer de structuur van het onderwijs zelf ingrijpend verandert. Het categoriale schoolsysteem belemmert een rechtvaardige selec- tie. De nieuwe wet op het voortgezet onderwijs biedt, ondanks verruiming van de determinatiepe- riode en doorstroommogelijkheden, onvoldoende garantie voor een eeriijke voortgang van de leerling. Nog steeds wordt men gedwongen vroegtijdig leeriingen te verdelen over verschillende opleidin- gen, streams of niveaugroepen. Dergelijke beslissin- gen zijn predictief zeer aanvechtbaar en werken bovendien juist in het nadeel van de kinderen uit de zwakkere sociaal-economische milieus. De maatre- gelen, zoals voorgesteld door de eerst genoemde groep worden niet afgewezen maar onvoldoende geacht. De ongelijke deelname is niet te wijten aan bepaalde kenmerken van bepaalde groepen maar is juist kenmerkend voor de schoolstructuur. Deze stroming gelooft pas dat van gelijke kansen voor gelijk begaafden in het onderwijs sprake kan zijn, wanneer radicaal gekapt wordt met de predictie en homogenisering van leerlinggroepen van en naar leerprestatie. Verlenging van de periode van gemeenschappelijk onderwijs zonder voorsortering maar met interne differentiatie binnen de heterogene groep wordt het 'nieuwe' uitgangspunt. M.a.w. een middenschool voor alle 12-16-jarigen, moet de v^ge^ndë'sïap'zijn in de richting van het ideaal van gelijke kansen voor gelijk begaafden.
Gelijke mogelijkheden voor gelijk begaafden zal dus ook in een toekomstige middenschool worden nagestreefd. Dit streven zal tot uiting komen in de organisatie van de middenschool. Op welke wijze komt dit tot uiting m.b.t. de organisatie van afsluitingen in de middenschool? De belangrijkste consequenties hebben we hieronder puntsgewijs proberen weer te geven: |
m
-ocr page 502-
P. de Koning
1. Uitgegaan wordt van een rangorde_^n begaafd- heid. De mate van begaafdheid komt mm of meer overeen met de prestaties m.b.t. bepaalde kennisinhouden (De rangorde in begaafdheid is dus gekoppeld aan de hiërarchie van kennis en kunde m.b.t. een canon van vakken). De 'kunst' is nu iedere leerling een met zijn of haar begaafdheid passende plaats te laten innemen binnen deze rangorde. In de middenschool zal dat vooral gebeuren door vormen van 'zelfdetermi- natie'. D.w.z. dat het niveau, de plaats, van de leerling in de loop van de cursus steeds opnieuw bepaald wordt aan de hand van zijn prestaties. Niveaubepaling wordt een continu proces om de mogelijkheid van overstappen steeds open te houden. In tegenstelling tot de categoriale school speelt de ingangsselectie bij de middenschool nauwelijks een rol, het aantal plaatsingsbeslissin- gen onderweg neemt daarentegen sterk toe. Frequente toetsingen zijn nodig om te kunnen bepalen of de leerling nog op het juiste 'spoor' zit. Concrete uitwerkingen van een dergelijk systeem vinden wij bijvoorbeeld bij diflferentiatievormen zoals gehanteerd in West-Duitsland®.
2. Aan de rangorde in begaafdheid is een rangorde in afsluitingen gekoppeld. Gestreefd zd wórden naar eeh~gèdifferentieerd systeem van examens en diploma's die onderling vooral zullen verschil- len in niveau (moeilijk-makkelijk en meer- minder). Een dergelijk systeem zien we reeds verschijnen in het l.b.o., waar m.b.t. sommige vakken examens op drie niveaus kunnen worden afgelegd. Tevens zal er een trend ontstaan om de diversiteit in niveau's te doen vergroten. Ener- zijds door de neiging om bij plaatsing van leerlingen binnen een rangorde, deze rangorde te verfijnen, anderzijds uit noodzaak om iedere leerling een diploma, certificaat, te verschaffen overeenkomstig zijn begaafdheid. Een trend die bijvoorbeeld in Engeland zichtbaar is'. Vergro- ting van het aantal niveau's van afsluiting vraagt om een verfijning van het instrumentarium om relatief kleine verschillen tussen leerlingen te kunnen onderscheiden. Psychometrie en instru- menteel onderzoek zullen zodoende een belang- rijke ondersteunende functie krijgen. |
3. Gelijke kansen voor gelijk begaafden betekent vanzelfsprekend dat bijzondere waarde gehecht wordt aan de^^ectiviteit van afsluitingen. Juist de aanhangers van deze stroming hebben in het verleden krachtig stelling genomen tegen wille- keurige en ondoorzichtige verdeling van leerlin- gen over schooltypen. In een tijd waarin de toelating tot vervolgopleidingen moeilijker wordt, neemt bovendien het belang van de objectiviteit toe. Aantoonbaar moet zgn waarom A wel en B niet kan worden toegelaten. Dat kandidaat A geschikter, bekwamer, is mag niet gerechtvaardigd worden op grond van eigen interpretatie, maar moet acceptabel gemaakt worden op grond van objectieve procedures. 'Dit is bereikbaar, indien men uitsluitend onbe- twistbare gedrags- en persoonsgegevens van de gegadigden vèhverkt in een voor allen gelijke formule, die öf zelf als resultaat een beslissing (toelating of afwijzing) oplevert öf een eindscore oplevert op basis waarvan men zo'n beslissing, in absolute of relatieve zin, kan nemenHet objectiviteitsbeginsel zal aan de middenschoolaf- sluiting dergelijke eisen stellen. Men zal geen genoegen nemen met louter globale gedragsbe- schrijvingen, profielbeoordelingen of beoordelin- gen n.a.v. schoolonderzoeken. Dergelijke afslui- tingen zijn ondoorzichtig, leiden tot willekeur en maken een rangorde van prestatie en bekwaam- heid onbetrouwbaar. Van middenschool afslui- tingen zal worden geëist - zeker m.b.t. die onderdelen waaraan beslissingen voor verdere studie gekoppeld zijn, hetzij in termen van rechten, hetzij in termen van advies - dat gebruik wordt gemaakt van objectieve gestandaardi- seerde meetinstrumenten. 4. Objectivering van examenonderdelen vraagt al gauw om uniformjteit en uniformiteit kan het best op centraal niye.aiï geregeld worden. M.a.W. middenschoolafsluitingen zullen voor een be- langrijk deel vanuit een landelijk gecentraliseerd lichaam georganiseerd en bewaakt dienen te worden. 'Gelijke kansen voor gelijk begaafden' kan moeilijk gerealiseerd worden wanneer be- kwaamheid en de daaraan gekoppelde prestatie- eisen per regio of per school verschillend gedefinieerd worden.
2.2. Gelijke liansen door vrijheid van ontplooiing
In een opstel van Ginjaar-Maas wordt een citaat van Idenburg uit 1959 aangehaald welk bovenstaande interpretatie van gelijke kansen goed weergeeft: 'da^ allen, ongeacht hun intelligentie, de deugden en talenten, waarmee zij zijn begiftigd, kunnen ontwik- kelen, hun gave om het schone te waarderen en de diepten van 's mensen levensgang te verstaan, al hun potentie om volop als mens te leven'' Deze invulling van gelijke kansen wil tegenstand bieden aan de eenzijdige inhoud en-richting van ons onderwijs. Ons onderwijs zou te veel nadruk leggen op technologische en intellectueel cognitieve talen- |
496
-ocr page 503-
Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs
ten. Of in andere termen: het onderwijs appelleert eenzijdig aan leervermogens die erop gericht zijn zovê'êrmogelijk maatschappelijk voordeel te beha- len.~Talenten die niet direct relevant zijn voor maatschappelijke opklimming worden verwaar- loosd. Het huidige onderwijs biedt geen gelijke kansen van ontplooiing aan uiteenlopende begaafd- heden, zoals sociale, creatieve en sportieve! Bepleit- wordt dat ieder binnen het onderwijs optimale ontplooiingsmogelijkheden moeten wor- den geboden, overeenkomstig aanleg en belangstel- ling 'De grondgedachte is niet nieuw. Elk mens is uniek, heeft talenten, die, hoe verschillend ook, op gelijkwaardige wijze tot ontwikkeling gebracht moeten worden. Het onderwijs moet niet de leerlingen 'rangordenen' m.b.t. een eenzijdige canon van vakken maar het verscholen talent dat iedere leerling heeft, opsporen en voeden. De nadruk op de uniciteit van het individuele kind, los van de maatschappelijke en historische kaders waarin het opgroeit, blijkt ook pedagogisch verankerd te zijn in wat wel grofweg aangeduid wordt met de geesteswe- tenschappelijke pedagogiek' Deze opvatting van gélijkë kansen houdt zich nauwelijks bezig met de rela_tie onderwijs-maatschappij (wat dan ook bij de uitwerking tot problemen leidt). 'Gelijke kansen' wordt vooral geïnterpreteerd als gelijke ontplooiings- mogelijkheden van talenten binnen de school. De school krijgt een vrij autonome plaats binnen de maatschappij toebedeeld. Eventüeel verwacht men dat een eerlijker startkans'geboden wordt daar bij het innemen van de maatschappelijke posities nu ieder in de gelegenheid is gesteld de bij zijn persoon behorende bekwaamheden tot ontwikkeling te brengen. Wenselijk wordt geacht dat binnen de maatschappij de verschillende talenten ook meer gelijkwaardig worden gewaardeerd.
Ook in de voorstellen voor een middenschool zoals geformuleerd in de Contourennota zien we dat deze interpretatie van gelijke kansen wordt gehan- teerd. Met name daar waar gesproken wordt over 'verbreding van het onderwijs- en vormingsaan- bod' ' Het aanbieden van een grote verscheiden- heid van vakgebieden is dan ook de meest in het oog lopende consequentie bij de uitwerking van het idee der 'vrije ontplooiing' in het onderwijs. De Ameri- kaanse high-school met zijn sterk gedifferentieerde aanbod van onderwijsprogramma's, verschillend in richting en niveau, is hiervan een voorbeeld. (Hetgeen niet wil zeggen dat de high-school niet ook gebaseerd is op het principe van gelijke kansen voor gelijk begaafden). Ook in Engeland, m.n. op de comprehensive schools, wordt in toenemende mate het onderwijsaanbod verbreed. Vakgebieden welke traditioneel buiten de algemeen vormende opleiding zijn gehouden worden nu opgenomen om ook de niet-academisch gerichte leerling aan zijn trekken te kunnen laten komen. In zijn uiterste consequentie vraagt het idee van persoonlijke ontplooiing door zelfbepaalde keuzes een, wat wel genoemd wordt, 'onderwijs-supermarkt'. Een netwerk van kursus- sen, waardoor de student een individuele route volgt, passend bij zijn aanleg, aspiraties en interesse. De Groot typeert de loopbaan van de student in dit verband als een 'parkwandeling' door een netwerk van paden met vele uitgangen, waar elke uitgang in principe 'goed' is' Een dergelijk systeem kennen we alleen op papier met slechts sporadisch een uitwerking in de praktijk. Het geeft echter goed aan in welke richting gedacht wordt. |
Oi) welke wijze heeft de 'vrije ontplooiingsgedach- te', diè ook in de middenschool gestalte krijgt, invloed op de afsluiting. Opnieuw zullen we kort enkele punten
1. Het belang van gemeenschappelijke afsluitingen neemt af. Daar het onderwijsaanbod zich dient "aan te passen aan het individuele talent, zijn afsluitingen vooral een individuele zaak. Maar ook deze individuele afsluiting zal in mindere mate een streefpunt, een herkenbaar eindpunt, van de opleiding vormen. Daar het accent ligt op de vrijheid van ontwikkeling van de leerling zèlf, zullen zo min mogelijk externe eisen gesteld worden: de leeriing ontwikkelt zich, de opleiding dient maximale service te verlenen om deze ontwikkeling te stimuleren. Van een afsluitend moment kan hoogstens gesproken worden als verwezen wordt naar het 'ontwikkelingsprofiel' zoals dat zichtbaar is op het moment bij het verlaten van de opleiding. Niet de opleiding, maar de student zelf geeft zo vorm aim de afsluiting. Een overzicht van de studieloopbaan van de leerling wordt het tastbare bewijs dat de opleiding is afgesloten. Momenten van zakken of slagen verdwijnen. De formele eindexamens zoals we die nu kennen dienen dan ook te verdwijnen. Dat wil echter niet zeggen dat er in het geheel geen evaluatie en toetsing meer plaats vindt. Integendeel, maar de evaluatie behoort uitsluitend een integraal onderdeel van het onderwijs-leerproces zèlf te worden, met als belangrijkste doelstelling de leerling informatie (feed-back) te verschaffen over zijn eigen ontwikkeling. Deze opvatting wordt, ook interna- tionaal, steeds meer aangehangen' ^
2. Mede doordat het idee van 'vrije ontplooiing' ertoe leidt het onderwijs vooral te zien als institutie t.b.v. de ontwikkeling van het indivi- |
497
-ocr page 504-
P. de Koning
duele kind en in mindere mate als een maat- schappelijke instelling, worden externe afsluitin- gen - soms op zeer emotionele wijze - afgewezen. De ontwikkeling van de leerling kan het best door de school c.q. door de leraar beoordeeld en beschreven worden. Daarbij moet zeer omzichtig te werk worden gegaan om de eigen, unieke ontwikkeling van het kind niet te verstoren. Externe afsluitingen leiden tot een beperkt en eenzijdig beeld van het kind, terwijl de ontwikkeling niet te beschrijven is aan de hand van een momentopname: het is de leerkracht die het best de schoolontwikkeling van het kind kan beoordelen. Er is nog een andere reden waarom vanuit deze stroming naar decentralisatie van afsluitingen gestreefd zal worden. Vrijheid van ontplooiing betekent immers een breed aanbod van programma's en cursussen waaruit de leerlingen al naar gelang behoefte, kunnen kiezen. Dit aanbod zal dus overeen moeten stemmen met de behoeften van de schoolpopula- tie. Regionale en zelfs school verschillen zullen hierbij optreden. Scholen willen niet gehouden worden aan centraal opgelegde eisen m.b.t. niveaus en richtingen van de programma's. Dit beperkte hun mogelijkheden om flexibel te kunnen reageren op de - soms ook sterk wisselende - behoefte van hun leerlingen. Een dergelijke ontwikkeling treedt o.a. in Engeland op. Door verschillende modi van afsluitingen te organiseren - van extern tot intern - tracht men daar de individuele scholen een grotere vrijheid te verschaffen bij het organiseren van afsluitingen.
3. Uit het bovenstaande volgt dat minder waarde wordt gehecht aan de objectiviteit van de beoordelingen c.q. afsluitingen. Met name ge- standaardiseerde studietoetsen worden afgewe- zen. In tegenstelling tot de opvatting van gelijke kansen in termen van 'gelijke kansen voor gelijk begaafden', die een duidelijk onderscheid wil aanbrengen tussen objectief en subjectief meet- bare prestaties, wordt veeleer de nadruk gelegd op de 'I^aliteit en het unieke' van de ontwikke- ling van de leerling.
Geen twee personen zijn gelijk. Het onderwijs heeft tot taak de persoonlijke ontplooiing van de individuen te stimuleren. Zogenaamde objectieve studietoetsen en examens verstoren deze taak van het onderwijs. Dit extreme standpunt wordt niet door een ieder gedeeld. Een beoordeling volledig gebaseerd op 'indruk', 'intuïtie' en 'feeling' wordt vaak ook als te eenzijdig beschouwd. Gevolg is dat naar nieuwe middelen wordt gezocht waarmee de ontwikkeling van de individuele leerling zo breed mogelijk beschreven wordt, gebruik makend van zowel objectieve metingen als subjectieve indrukken. Dit komt tot uiting in de ontwikkeling van zgn. 'diagnostische- en profielbeschrijvingen'' |
4. De nadruk op vrijheid van ontplooiing door verbreding van het onderwijsaanbod leidt tot - wannéér er formele afsluitingen plaats vinden - een sterk gedifferentieerd afsluitingssysteem- Gedifferentieerd met name in richting en niveau. Een standaard examen wordt afgewezen. Bij de uitwerking van deze onderwijsgedachte zal de neiging ontstaan een netwerk van programma's en cursussen te creëren en deze als afzonderlijke eenheden af te sluiten. Zo verzamelt de leerling als het ware 'deelafsluitingen' welke bij elkaar genomen een profiel geven. Een dergelijke segmentering van afsluitingen kennen we reeds in het 'credit-point' systeem. Ook het examen per vak - m.n. in Engeland - wordt mede op deze overwegingen gebaseerd.
5. Een sterk gedifferentieerd afsluitingssysteem roept de noodzaak op van een individueel begeleidingssysteem. Wanneer een breed net- werk van programma's wordt opgezet om zoveel mogelijk te kunnen aansluiten bij de belangstel- ling en bekwaamheid van de individuele leerling, dan zullen programma's en de individuele leerlingbehoefte ook 'passend' gemaakt moeten worden. Dit gaat niet vanzelf:
'Onze wandelaar/student kent de weg in het park immers niet: bij talloze splitsingen zal hij voorlichting en advies nodig hebben. Hij moet op de een of andere manier te weten komen wat een cursus inhoudt, vergt, opbrengt, voorstelt; hoe hij/zij bij anderen aansluit en te combineren is; moet het voor eindexamenpakketten iets wa^d zijn; of een combinatie van vakken bij de onderlig- gende bedoeling van zijn individuele studieplan past, enz. Een adaptief systeem vereist uit de aard der zaak studiecounseling: een legertje gidsen in het park, dat des te groter zal moeten zijn naarmate er meer splitsingen zijn'' Deze opmerkingen die De Groot maakt n.a.v. een R.W.0. voorstel voor herstructurering van het Universitair onderwijs, geldt o.i. evenzeer voor een dergelijke inrichting van het voortgezet onderwijs. De invoering van de vakkenpakketten heeft onmiskenbaar geleid tot een uitbreiding van de counseling- en begeleidingsactiviteiten binnen de school. Bij een uitbreiding van keuzemoge- lijkheden mag men dan ook 'verwachten dat de intensiteit hiervan zal toenemen'*^.
6. Welke functie afsluitingen krijgen m.b.t. |
498
-ocr page 505-
Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs
doorstroming naar het vervolgonderwijs of arbeidsmarkt is problematisch en onduidelijk. Men ontkomt niet aan de indruk dat met de nadruk op het 'ontplooiings- en ontwikkelings- proces' van de leerling, de consequenties die afsluitingen hebben voor de maatschappelijke selectie van leerlingen genegeerd worden. Dit leidt tot fricties tussen werkelijkheid fen wen- selijkheid en tot tegenspraken bij het organiseren van afsluitingen. Door de maatschappelijke ongelijkheid niet bij de uitwerking te betrekken wordt namelijk het streven naar verschillende, maar gelijkwaardige eindpunten tegelijkertijd ondergraven. Idealistisch gezien is het misschien mogelijk elke kennis en vormingsinhoud als gelijkwaardig te beschouwen. De realiteit is anders. Uitgaan van een gelijkwaardigheid van leerinhouden in het onderwijs leidt onherroepe- lijk tot een ongelijke maatschappelijke kwalifica- tie. In werkelijkheid ontstaat er dan ook een hiërarchie van afsluitingen die leerlingen meer of minder kwalificeert voor vervolgonderwijs en/of maatschappelijke posities. 'Gelijkwaardigheid' of 'vrije ontplooiing' wordt zo een ideologie die de feitelijke ongelijkheid legitimeert. Het vrije- keuze proces tijdens de opleiding werkt niet anders dan als een selectie- en determinatiepro- ces voor ongelijke 'profielen' of 'dossioma's'.
2.3. Gelijke kansen door gelijke onderwijsresultaten
Gelijke kansen door gelijke onderwijsresultaten is een vrij onbekende en (nog) nauwelijks aanvaarde opvatting. Ook deze opvatting gaat uit van gelijke kansen en veronderstelt dus - anders heeft het immers geen zin om over gelijke kansen te spreken - maatschappelijke ongelijkheid'
De schrijvers van de in de inleiding aangehaalde voorstudie 'Kansen op Onderwijs' plaatsen het streven naar gelijkheid van onderwijsresultaten binnen het kader van de compensatie- en active- ringsprogramma's. Door kinderen in achterstandsi- tuaties meer kansen te geven door verhoging van intelligentie, leervermogen en vaardigheden, of door opheffing van nadelige kenmerken van het milieu en onderwijs, hoopt men dat een grotere gelijkheid in het onderwijs het resultaat zal zijn. Een dergelijke benadering past echter evenzeer binnen de opvatting 'gelijke kansen voor gelijk begaafden'. Compensatie en activeringsprogramma's dienen dan om oneer- lijke en willekeurige factoren voor de begaafdheids- bepaling zoveel mogelijk te elimineren. Door uit te gaan van 'gelijke onderwijsresultaten' plaatst men zich echter juist tegenover deze opvatting, zowel als |
tegenover de opvatting van de 'vrije ontplooiing'.
De grondgedachte is dat het onderwijs niet tot taak heeft leerlingen, hoe eerlijk ook, te verdelen over programma's verschillend in niveau en richting wat leidt tot ongelijke afsluitingen, maar een zodanige opleiding moet bieden dat iedere leerling een meer gelijke kans krijgt om na afsluiting van het fiinderend onderwijs aan het maatschappelijk leven deel te nemen. Dit kan pas gerealiseerd worden als de uitgangsposities van de leeriing ook formeel en feitelijk gelijk zijn. 'Gelijk' wil dan zeggen dat leerlingen beschikken over kennis en vaardigheden die gelijke kwalificaties en gelijke rechten geven. Door in het funderend onderwijs zelf uit te gaan van het principe der gelijke kansen voor ongelijke eindpunten wordt bij voorbaat de ongelijkheid zoals die in de maatschappij tot uiting komt overgenomen en zelfs voorbereid. De ongelijkheid zoals die in de maatschappij plaats vindt, wordt binnen deze visie van gelijke onderwijsresultaten weliswaar als onge- wenst beschouwd, maar als een politieke realiteit erkend. Het is echter niet de taak van het onderwijs om deze ongelijkheid ook binnen de school te halen en te bevorderen. Hoewel de mogelijkheden beperkt zijn - het onderwijs vormt immers tot op zekere hoogte een afspiegeling van de maatschappij zelf - de school moet er juist op gericht zijn gelijke mogelijkheden voor allen te realiseren. Dit streven naar gelijk onderwijs voor allen dat samen met emancipatiebewegingen op andere gebieden van het maatschappelijk leven (gelijk recht voor allen) zijn oorsprong vindt in het begin van de vorige eeuw, vormt het belangrijkste motief voor het stichten van eenheidsscholen; eerst de basisschool en later de middenschool.
Realisering van deze benadering vraagt om een vrij ingrijpende verandering van het onderwijs. Het huidige onderwijs baseert zich hoofdzakelijk op de vooronderstelling dat verschillen in bekwaamheid ook moeten leiden tot verschillen in onderwijspro- gramma's en diploma's. Daartegenover staat de optimistische visie dat de school wel degelijk in staat is een grotere gelijkheid in 'output' voort te brengen. In plaats van leerlingen te 'rangordenen' of 'passende' programma's te bieden, moeten leerlin- gen die moeilijk meekomen of achter blijven meer aandacht en steun krijgen om het gemeenschappelijk minimum te bereiken. In plaats van de verschillen tussen leerlingen te accentueren, wat een noodzake- lijke voorwaarde is wanneer het onderwijs zijn belangrijkste functie vindt in het alloceren van leeriingen, wordt de nadruk gelegd op de gemeen- schappelijke mogelijkheden van leerlingen om - weliswaar op verschillende wijze - leertaken te |
499
-ocr page 506-
P. de Koning
beheersen'Uitgaan van het gemeenschappelijke wil niet zeggen dat individuele verschillen genegeerd worden. De verschillen vormen juist het vertrek- punt. Niet echter om op grond hiervan leerlingen te sorteren, maar om het onderwijs-leerproces hieraan aan te passen ter bereiking van het gemeenschappe- lijke doel. De consequentie is dat de beschikbare middelen, energie en tijd niet op gelijke wijze verdeeld kunnen worden: wie niet mee kan, krijgt meer aandacht, tijd, etc. in plaats van minder leerstof en een lager diploma.
Deze invulling van gelijke kansen roept veel vrag^ op. Wanneer is er sprake van gelijke oliaerwijsresultaten? Betreft dit alleen kennisinhou- den of moet de ontwikkeling van houdingen, behoeften en motivatie hierbij ook betrokken worden? Is het inderdaad mogelijk dat de school tot meer gelijke onderwijsresultaten komt, mede gezien het grote aandeel dat milieufaktoren hebben bij het verklaren van de verschillen tussen schoolpresta- ties? In hoeverre gaat het schenken van meer aandacht en tijd aan de zwakkere leerlingen ten koste van de leerprestaties van de meer begaafde leerlingen? Leidt het leggen van de nadruk op het gemeenschappelijk programma niet tot de zo gevreesde nivellering van kennis en algehele niveauverlaging? Allemaal vragen, die nog lang niet zonder meer met 'ja' of 'nee' beantwoord kunnen worden. De argumenten van tegenstanders van gelijke kansen door gelijke onderwijsresultaten zijn
0.1. over het algemeen emotioneel geladen en eerder gebaseerd op vooronderstellingen, dan dat ze voortkomen uit rationaliteit en berusten op empiri- sche bevindingen ^
We gaan ervan uit dat ook met de middenschool een grotere gelijkheid van onderwijsresultaten wordt nagestreefd. Tenslotte vormt de middenschool de afsluiting van het funderend onderwijs waarmee gepretendeerd wordt gemeenschappelijk algemeen onderwijs te bieden, zodat iedere leerling in voldoende mate voorbereid is voor deelname aan het maatschappelijk leven en vervolgonderwijs. Op- nieuw geven we beknopt aan welke consequenties deze opvatting over gelijke kansen heeft voor de afsluiting. |
1. Gelijke kansen door gelijke onderwijsresultaten, leidt ertoe dat gestreefd wordt naar een gemeen- schappelijke afsluiting van de middenschool. Een gedifferentieerd afsluitingssysteem, zowel in niveau als in richting ondergraaft het gelijkheids- streven. Een gemeensch^pelijke afsluiting ver- onderstelt de formulering van een gemeenschap- pelijk minimumprogramma. Een minimumpro- gramma dat elke leerling dient te doorlopen en hem/haar voldoende kwalificeert om zich voor alle vormen van verder onderwijs te kunnen laten inschrijven. Aan dit minimum worden dus relatief zware eisen gesteld. De gemeenschappelijke afsluiting vormt de operationalisatie van d't minimum. Een zekere horizontale differentiatie in afsluitingen blijft mogelijk. D.w.z. zolang een differentiatie in afsluitingen niet leidt tot verschil- lende rechten. De tijd die leerlingen nodig hebben om aan de minimumeisen te voldoen zal verschillend zijn. Dit heeft als consequentie dat niet alle leerlingen op hetzelfde tijdstip een afsluitend examen of onderdelen daarvan behoe- ven af te leggen. Leerlingen die, voordat ^ kunnen overstappen naar het vervolgonderwijs, het programma met succes hebben voltooid, zullen de mogelijkheid moeten krijgen méér te leren dan dit minimumprogramma. Afsluitingen van extra (differentiële) programma's behoeven echter niet vanzelfsprekend te leiden tot méér rechten of tot een voorkeursbehandeling bij toelating tot het vervolgonderwijs. Het gemeen- schappelijke minimumprogramma is immers voldoende. Het past niet binnen deze opvatting om binnen een groep gekwalificeerden nog eens een rangorde aan te brengen om daaraan aparte privileges te koppelen.
2. Met een gemeenschappelijke afsluiting, die een operationalisatie vormt van een gemeenschappe- lijk minimumprogramma en die alle leerlingen gelijke rechten verschaft, wordt het vanzelfspre- kend onmogelijk leerlingen te verdelen over de diverse vormen van vervolgonderwijs. M.a.w. een gemeenschappelijk afsluitend examen kan niet tegelijkertijd de ingangsselectie voor het vervolgonderwijs regelen. Gebeurt dit wel, dan leidt dit onherroepelijk tot een gedifferentieerde afsluiting die verschillende onderwijsprogram- ma's operationaliseert en leerlingen verschillend kwalificeert. Het is duidelijk dat de wijze waarop de overgang tussen een middenschool en vervolg- onderwijs (bovenschool) geregeld wordt dan ook bepalend is voor de realisering van een gemeenschappelijke afsluiting^'.
3. De nadruk op het gemeenschappelijk minimum als afsluiting van een onderwijsperiode kenmerkt het examensysteem als evaluatief. Evaluatief naar de leerling, naar het onderwijs en naar de maatschappij toe. Van de leerling wil men weten of de gestelde standaard bereikt is. Men is niet of nauwelijks geïnteresseerd hoe de prestatie van de individuele leerling geklassificeerd moet worden t.o.v. de andere leerlingen (vgl. rijbewijsexa- men). Wordt niet aan de standaard voldaan dan |
500
-ocr page 507-
Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs
wordt de leerling terug naar het onderwijs verwezen. Van het onderwijs wil men weten of de inrichting van de onderwijs-leersituatie effectief Is geweest. Bereiken alle leerlingen met dit programma en deze instructie ook het minimum- niveau? Het afsluitingssysteem krijgt hierdoor de functie van wat in de angelsaksische. landen 'accountability' wordt genoemd: de school wordt, voor een belangrijk deel, verantwoorde- lijk gesteld voor de kwaliteit van de leerprestaties van alle leerlingen. Maatschappelijk gezien moet de afsluiting ook een bepaald niveau waarborgen m.b.t. funderend onderwijs: een scholingsniveau dat voor alle leerlingen geldt. Een afsluitingssys- teem dat vooral evaluatief van karakter is, heeft consequenties voor de gehanteerde instrumen- ten ^^ Hoge eisen worden gesteld aan de representativiteit van de afsluiting t.o.v. het onderwijsprogramma. De scoring zal meer 'criterion-referenced' van aard zijn dan 'norm- referenced'. Van de afsluiting zal men ook informatie wensen m.b.t. de 'sterke' en 'zwakke' kanten van de leerling om bij het niet bereiken van de standaard gerichte didactische maatrege- len te kunnen nemen.
4. Een evaluatieve afsluiting die zich richt op de gemeenschappelijke leerprestatie zal uiteraard veel waarde hechten aan de objectiviteit van de metingen. Uiteraard, omdat men garanties wil hebben dat ook inderdaad alle leerlingen voldoen aan de minimumeisen. Garanties krijgt men door het oordeel zoveel mogelijk los te koppelen v;m subjectieve beoordelingsvormen. Het gebruik van objectieve studietoetsen wordt dan ook niet afgewezen, maar als een belangrijk en waardevol instrument beschouwd. Het gebruik van studie- toetsen heeft juist aan het licht gebracht dat er verschillen in (minimum) leerprestaties bestaan tussen scholen, wijken en regio's: m.a.w. dat er van gelijke onderwijsresultaten nog lang geen sprake is. Studietoetsen worden afgewezen wanneer ze gebruikt worden om leeriingen te klassificeren en te determineren. |
5. Een gemeenschappelijke evaluatieve afsluiting vraagt evenzeer om een zekere centralisatie van de organisatie. Hier gelden dezelfde argumenten als onder 2. genoemd. Met name Zcü de inhoud van het minimumprogramma en de daaraan gekoppelde afsluiting centraal geregeld moeten worden, wil men garanties voor gelijkheid kunnen geven. Tevens zullen instrumenten aan het onderwijs ter beschikking moeten worden gesteld. Problematisch blijft de graad van centralisatie. Scholen en leraren zullen bij de inhoudsbepaling van afsluitingen betrokken moe- ten blijven, wil er nog sprake zijn van een adequate representatie van het onderwijspro- gramma. Centralisatie behoeft echter niet zon- dermeer tot uniformiteit te leiden. Ook zelfs m.b.t. de minimum-eisen - men denke aan het onderscheid door De Groot gesuggereerd in zgn. 'prestatie- en handelingseisen' - kan ruimte gelaten worden voor schoolspecifieke invullin- gen. Ook kan de school keuzemogelijkheden geboden worden uit diverse, wel omschreven vormen van afsluiting. Met name in Engeland heeft men hiermee reeds ervaring opgedaan ^
3. Politiek-maatschappijkritische opmerkingen
De laatste tien jaar zijn, m.n. vanuit de onderwijsso- ciologie, verschillende studies verricht waarin de relatie onderwijs-maatschappij kritisch werd doorge- licht. De kritiek richt zich vooral op de a-politieke en a-historische, benadering van het onderwijs: alsof het onderwijs zondermeer een neerslag is van pedagogi- sche denkbeelden en autonome ontwikkelingen in de maatschappij. Het onderwijs is echter zelf deel van de maatschappij, inclusief met al haar tegenspraken, politieke strijd en onderdrukking.
De relatie onderwijs - maatschappij wordt vanuit deze benadering veeleer geïnterpreteerd in termen van 'weerspiegeling' en 'terugwerking'^". Het onderwijs in onze maatschappij is dan ook tevens een middel om de bestaande machtsverhoudingen te continueren door overdracht van specifieke kennis- inhouden, door het aanbrengen van kwtüifikaties en oriëntaties (waarden- en normenpatronen) en door de selectieve verdeling van leerlingen over onder- wijsvoorzieningen. Deze reproductieve functie van de school is echter lang niet altijd duidelijk zichtbaar. Onderzoek en studie zijn nodig om duidelijk te maken op welke wijze het onderwijs en de - soms tegengestelde - ontwikkelingen daarbinnen de bestaande machtsverhoudingen binnen de miuit- schappij weerspiegelt en bevestigt. Dergelijk onder- zoek heeft geleid tot oorspronkelijke aniüyses van het functioneren van ons onderwijssysteem in samenhang met het economische en socitile sys- teem. De soms vlijmscherpe kritiek die hieruit is voortgekomen kan als een 'eye-opener' werken en ons bewust doen worden van de achtergronden en ambivalenties van de veranderingen in examens. Het laat ook zien dat er een andere benadering mogelijk is, dan die welke gevolgd is in het eerste deel van dit artikel, om afsluitingsproblemen te verbinden met maatschappelijke en pedagogische |
501
-ocr page 508-
P. de Koning
doelstellingen. De relatie tussen afsluitingen en gelijke kansen komt nu in een geheel ander licht te staan: afsluitingen in het onderwijs worden veeleer bezien vanuit de reproductiefunctie van het onder- wijs en ook het streven naar gelijke kansen wordt hieraan ondergeschikt gemaakt.
Het is duidelijk dat binnen het kader van dit betoog geen overzicht van de achtergronden en inhoud van deze politiek-maatschappijkritische be- naderingen gegeven kan worden. Waar het ons hier om te doen is, is het toepassen van een aantal kerngedachten van deze benaderingen op de afsluitingsproblematiek. Van volledigheid kan in dit verband geen sprake zijn. Vandaar dat we dit hoofdstuk aangeduid iiebben met de term 'opmer- kingen'.
Het is niet één bepaalde wetenschappelijke stroming of 'school' die wij als politiek-maatschappijkritisch bestempelen. Integendeel, wij rekenen hiertoe een bont gezelschap van personen en richtingen, die elkaar zelfs soms bestrijden. We accentueren hier echter de globale gemeenschappelijkheid en negeren de onderlinge verschillen. Het gemeenschappelijke vinden we vooral in de kritiek die zich richt op de politieke, sociale en economische (on)macht van de school. Deze kritiek is grofweg samen te vatten in de volgende drie punten:
- via het onderwijs wordt getracht gehoorzame en loyale burgers te ontwikkelen die de bestaande autoriteits- en machtsverhoudingen in stand zullen houden, zelfs al druist dit in tegen persoonlijke behoeften en belangen ('my country, right or wrong');
- het onderwijs wordt gebruikt om arbeidskrachten te reproduceren, t.b.v. het bestaande economi- sche systeem, zonder dit systeem en de machts- verhoudingen daarbinnen ter discussie te stellen;
- massa-onderwijs wordt gebruikt om burgers de illusie te geven dat sociale mobiliteit mogelijk is. In plaats van de mobiliteit te vergroten worden de sociaal-economische klassen in de samenleving door het onderwijs juist verder van elkaar gescheiden.
Deze punten van kritiek werden reeds in het begin van de vorige eeuw geuit ^ Met de opkomst van het massa-onderwijs, leerplicht en industrialisatie is deze kritiek actueler geworden en verder uitge- werkt. In onze tijd zou men kunnen spreken van een sterke hernieuwde opbloei, waarbij studie en kritiek niet meer zozeer aan personen is verbonden, maar steeds meer aan politieke en wetenschappelijke richtingen (politieke economie, (neo)marxisme, 'free school movement', emancipatorische opvoed- kunde, nieuwe Engelse sociologie). We zullen in het kort, geïllustreerd aan de hand van het werk van enkele schrijvers globaal ingaan op de achtergron- den van de kritiek. In de volgende paragrafen zullen we daarna proberen deze kritiek verder uit te werken m.b.t. de organisatie en inhoud van afsluitingen. |
Critici uit de vorige eeuw benadrukken de manipulatiemogelijkheden die de staat in handen krijgt door de organisatie van het onderwijs aan zich te trekken en het onderwijs voor de massa te institutionaliseren. Elke regering, of dit nu een feodale of een burgerlijke is, wordt zodoende in st^t gesteld zijn eigen belangengroepen via het onderwijs te begunstigen, wat tot - nieuwe onvrijheid en onderdrukking leidt. Zo waarschuwt Godwin reeds in 1793 voorzichtig te zijn met het plaatsen van het onderwijs onder staatsbeheer ^ Hij geloofde dat - verplichte - scholing onder toezicht van de staat eerder de vrijheid en het kritisch denkvermogen van onderdrukte groepen zou doen a&iemen dan dat deze groepen door scholing zouden emanciperen, zoals zovele progressieven toendertijd en ook later beweerden. De opvatting dat staatsonderwijs van- zelfsprekend een goede zaak is, wordt juistde laatste tijd opnieuw in twijfel getrokken. Zo beginnen Whittey en Young een recente publikatie met de uitspraak dat 'rechts' veel eerder dan 'links' zich bewust was van de mogelijkheid dat onderwijs zowel gebruikt kan worden voor onderwerping als voor bevrijding van de massa^^. Met de groei van het onderwijs neemt ook de institutionalisering van het socialisatieproces toe. De school wordt meer en meer de centrale bemiddelaar voor socialisatie; zÜ wordt voor een belangrijk deel verantwoordelijk voor de totale vorming en opvoeding van het individu. Langdurig en sterk geïnstitutionaliseerd onderwijs leidt tot een strakke onderwerping aan dominerende krachten en opvattingen. En wat domineert, beheerst het schoolsysteem, selecteert en evalueert de inhouden en bepaalt de interactie- M.a.w. onderwijs vervult niet alleen een kwalifica- tiefunctie, maar heeft ook te maken met een disciplinering van de ene maatschappelijke klasse door een andere.
Ivan Illich is in onze tijd waarschijnlijk wel meest bekende verpersoonlijking van de kritiek m.b.t. dit thema. De school heeft de mens vervreemd van het leren. Hij is door het proces van scholing volledig overgeleverd aan de controle en autoriteit van experts en instituties. De schoo' ontleent zijn macht aan het feit,dat het steeds meer de centrale institutie voor het opvoeden van het Idnp is geworden binnen onze moderne geïndustriali^ seerde maatsch^pij. De school bereidt het kind opl |
502
-ocr page 509-
Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs
deze maatschappij voor door de verantwoordelijk- heid te nemen voor het hele kind. Door een gescheiden kennispakket aan te bieden, verschil- lende functies en beroepsoplé^idingen te creëren en zelfs sexuele opvoeding en persoonlijke problemen tot opleidingsonderwerp te maken, leert de school dat er voor al deze terreinen experts bestaan en dat men afhankelijk behoort te zijn van het oordeel van de ander. Deze afhankelijkheid creëert een vorm van vervreemding die de bekwaamheid tot handelen vernietigt. Handelend optreden behoort niet langer tot het individu maar wordt gekoppeld aan 'de expert' en 'de institutie'. De enige oplossing die niich voor deze onderdrukking ziet, is het creëren van een maatschappij waarin geen scholen meer bestaan en ook niet meer nodig zijn. Dit betekent niet dat er geen instellingen zijn waar men vaardigheden kan leren, maar het einde van schoolse instellingen met voorgeprogrammeerde leerplannen om leerlin- gen te manipuleren. Kennis en leren moeten weer verbonden worden met levensechte processen en persoonlijk nut Ook Freire wijst op 'misbruik' van het onderwijs door kennisinhouden en over- drachtsvormen los te koppelen van belangen en behoeften van de leerlingen zelf. Onderwijs wordt zodoende een onderdrukkende macht en verliest zijn bevrijdende functie. Zoals de arbeidssituatie voor velen vervreemdend en vijandig is, zo wordt de leerling in het onderwijs tot object gevormd, werkend aan doelen die buiten hem- of haarzelf staan. Het idee van ontscholing of het stichten van onafhankelijke 'vrije scholen' (Free School Move- ments), wordt echter lang niet door alle maatschappij-kritische stromingen ondersteunt. Een dergelijk beleid leidt tot een 'laissez-faire' politiek met alle gevolgen van dien. Zo wordt in recente studies van marxistisch georiënteerde Engelse sociologen gewezen op de ambivalente relatie tussen onderwijs en staatZij erkennen volmondig de toenemende staatsinvloed op het onderwijs t.b.v. de reproductie van de bestaande (kapitalistische) machtsverhoudingen maar geloven tegelijkertijd dat een volledige ontkoppeling van staat en onderwijs niet in het belang is van de onderdrukte groepen zelf en een ontkenning inhoudt van de historisch gegroeide relatie. Toenemend massa-onderwijs is zeer zeker gebruikt voor repro- ductieve doeleinden, maar is evenzeer nodig geweest voor de ontwikkeling van de massa zelf. De reproductieve functie van het onderwijs is niet zo duidelijk zichtbaar en is niet zondermeer eenduidig te interpreteren als Illich e.a. ons doen willen geloven. Nodig is een historische analyse van de wijze hoe het onderwijs deze reproductieve rol is gaan vervullen en op welke wijze de reproductie zich voltrekt. Eerst dan kan pas een politiek programma ontwikkeld worden dat de emancipatorische moge- lijkheden van het onderwijs uitbuit. |
Exemplarisch voor deze benadering is bijvoor- beeld de studie van Bowles en Gintis^". Zij beschrijven de vernieuwingen in het onderwijssy- steem van de Verenigde Staten als één van de antwoorden, één van de middelen, om de spannin- gen die het kapitalistische economische en sociale systeem oproepen te doen verminderen. In crisissi- tuaties treft de staat allerlei voorzieningen die enerzijds de loonafhankelijken ten goede komen, maar anderzijds zodanig van aard zijn dat de reproductie van de bestaande verhoudingen ge- handhaafd blijft. Deze voorzieningen betreffen o.a. het gebied van de gezondheidszorg, de speciale verzekering en de belasting, maar ook het onderwijs hoort hierbij. Veranderingen in het onderwijs moeten dan ook in dit kader worden gezien. Zo is politieke strijd voor meer en beter onderwijs van de georganiseerde arbeidersbeweging enerzijds geho- noreerd, maar is anderzijds tegelijkertijd gebruikt als substituut voor economische hervormingen. Ook Wendrich wijst erop dat het onderwijsbeleid gekenmerkt wordt door ambivalenties en tegenspra- ken en waarschuwt voor een mechanische interpre- tatie van de verhouding onderwijs- staat en economie'Het onderwijsbeleid van de staat kan niet zondermeer en rechtstreeks als uitdrukking van ontwikkelingen in de maatschappij en met name de economie benaderd worden. Ook de politieke krachtsverhoudingen en de strijd van maatschappe- lijke bewegingen zijn medebepalend voor welk concreet beleid op een gegeven moment gevoerd wordt.
Deze algemene inleiding was nodig om enigszins een beeld te krijgen van de benaderingswijzen van wat wij grofweg politiek-maatschappijkritische stromin- gen hebben genoemd. Kenmerkend voor deze stromingen is immers juist dat problemen in het onderwijs niet geïsoleerd benaderd kunnen worden, maar als onderdeel beschouwd moeten worden van een algemeen historische, maatschappij-politieke analyse. Een dergelijke analyse, die voorafgaat en daarna betrokken wordt op de afsluitingsproblema- tiek komt echter nog nauwelijks voor'^. Veeleer is sprake van losse, verspreide opmerkingen en com- mentaren. Om deze opmerkingen in kaart te brengen hebben we gekozen voor een ordening aan de hand van de volgende drie thema's: - examen als middel om maatschappelijke ongelijk- heid te rechtvaardigen; |
503
-ocr page 510-
P. de Koning
- bijdragen van examens aan de economische reproductie: reproductie van arbeidskrachten;
- bijdragen van examens aan de ideologische reproductie: reproductie van productie- en ar- beidsverhoudingen.
3.1. Examens als middel om maatschappelijke ongelijkheid te rechtvaardigen
Examens worden gehanteerd als middel om de bestaande maatschappelijke ongelijkheid te legiti- meren. Ongelijkheid die o.a. tot uiting komt in de deelname en afsluiting van het onderwijs. Er bestaat een duidelijke samenhang tussen schooltype, di- ploma en maatschappelijke positie en de sociaal- economische achtergrond van de leerlingen. Een dergelijke ongelijkheid moet aanvaardbaar worden gemaakt om niet als zeer onrechtvaardig door de burgers ervaren te worden. Naast allerlei andere middelen wordt ook het examen gebruikt om deze aanvaardbaarheid te bevorderen Hoe vervullen examens deze functie? Door:
- de gehanteerde beoordelings- en evaluatieproce- dures in het onderwijs als gegevenheden te accepteren, los van hun 'ideologische' context;
- de selectieprocedures via examens te objective- ren;
- bureaucratisering van de examenorganisatie.
We zullen achtereenvolgens deze drie punten hieronder nader toelichten. |
Aan evaluatieprocedures zoals examens, wordt vaak een waardevrijheid toegekend, alsof we te maken hebben met neutrale processen. De regels die aan evaluatie ten grondslag liggen (b.v. cijferbepa- ling) worden dan opgevat als 'oorzaken' van beslissingen (b.v. slagen, zakken). Regels zijn echter veel meer ad hoe constructies van de concrete praktijk die reeds zo te werk gaat. Evaluatieproce- dures kunnen dan ook beter beschouwd worden als een referentie t.o.v. de gemeenschap die de evaluatie mogelijk maakt, dan als 'bewijzen'. M.a.w. evaluatiemethoden vinden plaats binnen een vorm van maatschappelijk leven en zijn verbonden met impliciete en expliciete opvattingen m.b.t. 'Standards' en 'criteria'. Beoordelen is dan ook geen technische aangelegenheid maar een politieke han- deling'^. Door dergelijke vragen niet te betrekken bij evaluatieprocedures, wordt de schijn gewekt alsof deze een ontologisch gegeven vormen en niet anders kunnen fiinctioneren dan ze functioneren. De ongelijkheid in het onderwijs wordt zo zelf a-politiek en gerechtvaardigd door te verwijzen naar de gevolgde evaluatieprocedures. Dit leidt er ook toe dat examenproblemen zelf segmentarisch benaderd worden en veelal teruggebracht tot meet- en organisatieproblemen. Critici die op deze aspecten wijzen, wensen dan ook een verbreding van de discussie over examens, beoordeling en evaluatie' Objectivering van procedures versterkt de opvatting dat examens neutrale, eerlijke middelen vormen om leerlingen te verdelen. In plaats van criteria als geloof, ras en herkomst is de capaciteit van het individu bepalend geworden voor de plaats binnen de maatschappelijke hiërarchie. Deze capaciteiten worden in toenemende mate uitgedrukt aan de hand van examens en diploma's, gebaseerd op een rangorde van 'kennis en kunde'. In de loop der tijden zien we een toenemende aandacht voor het instrumentarium, dat nodig is om de capaciteit van ieder individu te bepalen. Persoonlijke, subjectieve beoordelingen maken plaats voor onpersoonlijke, objectieve schattingen. Het eerlijk verdelen van posities, betekent objectief, valide en betrouwbaar meten en vergelijken d.m.v. examens. Verschillen in maatschappelijke posities kunnen nu gerechtvaar- digd worden: wie niet tot de elite behoort, beschikt niet over voldoende capaciteiten of heeft hiermee niets gedaan. Het onderwijs en met name het examen als beslissend en objectief moment, heeft zodoende de legitimeringsfunctie die b.v. de kerk t.a.v. de feodale allocatie had, overgenomen. De legitimering wordt des te overtuigender naarmate het examen ook 'eerlijker', in de betekenis van 'objectiever' is. Meettechnische zorgvuldigheid en objektivering van examens versluiert echter tegelij- kertijd de klasse-ongelijkheid die het examensy- steem helpt handhaven. Het selectieproces doet nl. een beroep op vaardigheden, oriëntaties, aspiraties e.d., welke niet in gelijke mate verdeeld zijn over de verschillende milieugroepen. In groepen met een hoge sociaal-economische status zijn deze vereisten juist zeer bekend en vertrouwd, in andere groepen zijn ze onbekend of in geringe mate aanwezig. De selektiekriteria, de selektie-inhouden en de selektie- regels bevoordelen zodoende bepaalde groepen. Zo propageert de school gelijke kansen, maar hanteert kriteria, regels en inhouden die op ongelijkheid berusten en bevestigt hierdoor bij voorbaat ongelijk- heid. Objectivering van examens verandert hieraan niets, maar helpt juist de 'illusie van kansengelijk- heid' in stand te houden door te verwijzen naar de 'eerlijke' werkwijze. Dit betekent niet dat objectieve examens afgeschaft moeten worden. Integendeel, de klassebepaaldheid van selectie zou dan juist ver- sterkt worden. Vergeleken met de'feodale selektie of selektie op voorspraak e.d. dragen objectieve examens wel degelijk bij tot democratisering, biedt |
504
-ocr page 511-
Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs
het een zekere bescherming tegen willekeur en geeft het een rechtvaardiger verdeling van levens- en beroepskansen Waar het om gaat, is objectieve examens van hun versluierende functie te ontdoen en - aansluitend aan het hierboven geschrevene - de analyse te richten op de selectiekriteria. Bureaucra- tisering van het examensysteem is haast onvermijde- lijk verbonden met de ^locatiefiinctie en objectie- ring van examens. Het examensysteem moet zoveel als mogelijk tot een rationeel systeem omgevormd worden. Het schriftelijk centraal examen neemt de taak van het mondeling over om willekeur van beoordelaars te voorkomen en vergelijkbaarheid te vergroten. Kenmerkend wordt het scoringssysteem, waardoor de kwalitatieve waardering van kennis- produkten tot een fijnzinnige kwantificerende evaluatie wordt, ondersteund door ontwikkelingen in de psychometrie. Gestandaardiseerde centraal ontwikkelde en geëvalueerde examens onttrekken echter een belangrijk stuk invloed aan studenten en docenten ten gunste van een anonieme gecentrali- seerde instantie (bv. het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling). Dit leidt tot aanvaarding van de bestaande situatie. Discussies over en verantwoor- ding van doelen komen los van de onderwijsinterak- tie te staan. Gewezen kan worden op 'het van boven opgelegde' ('dat zijn nu eenmaal de exameneisen', 'ik kan het nu eenmaal ook niet helpen, ook al is het onzin'). Bureaucratisering maakt principiële conflic- ten en belangentegenstellingen beheersbaar. Derge- lijke problemen worden als het ware uit de school gehaald door ze te brengen op neutraal, niet aanspreekbaar ambtelijk niveau. Bureaucratisering van examens verhindert zo de selectiemechanismen en selectiecriteria die aan het examensysteem ten grondslag liggen te problematiseren.
3.2. Bijdragen van examens aan de economische reproductie: reproductie van arbeidskrachten
In navolging van Frith en Corrigan kunnen in zijn algemeenheid aan deze reproductiefunctie van het onderwijs twee aspecten onderscheiden worden ^
- het kapitalistische economische systeem voorzien van arbeidskrachten, uitgerust met de noodzake- lijke vaardigheden en waarden om als goede arbeiders te kunnen functioneren;
- het kapitalistische economische systeem voorzien van gedifferentieerde arbeidskrachten.
We zullen hier trachten te achterhalen op welke wijze examens hun specifieke aandeel leveren aan deze aspecten van het reproductieproces.
Hoe komt men te weten wat een geschikte arbeidskracht is? Voordat de arbeid wordt gekocht. |
wil de koper vooraf toch over enige indicaties beschikken die hem waarborgen voor een 'mis- koop'. Het is duidelijk dat het examen en met name het resultaat, het diploma, hier een belangrijke functie vervult. Anderzijds geeft het diploma ook voor de in te huren arbeidskracht een erkenning van de kwalifikaties en vormt zodoende een onderhande- lingspunt bij het bepalen van zijn ruilwaarde. Kvalle gaat hier nader op in'
Gaat men ervan uit dat schoolkennis in een kapitalistische maatschappij als een waar be- schouwd wordt, dan bepaalt het examen in onze maatschappij in hoge mate de gebruiks- en ruil- waarde van de arbeidskracht (diploma- maatschappij). De gebruikswaarde geeft aan, dat met deze kennis konkrete nuttige arbeid met het oog op een bepaald doel geproduceerd wordt. De kenniswaar van de arbeidskracht die de school verlaat, kan gebruikt worden om bv. electrische leidingen aan te leggen, de academische arbeids- kracht kan gebruikt worden om bv. bruggen te bouwen, etc. Gebruikswaarden zijn dus kwalitatief verschillend. De ruilwaarde geeft aan tegen Welke waren de arbeidskracht ingeruild kan worden: loon of salaris. De bepaling van de ruilwaarde is ingewikkeld. Zij hangt af van de maatschappelijk noodzakelijke arbeid voorde reproduktie ervan, van de vraag en aanbod op de arbeidsmarkt en van dé historisch bepaalde maatschappelijke inschatting van de waarde van de arbeid. Het onderwijs draagt bij tot bepaling van de ruilwaarde doordat lange opleidingen veelal de ruilwaarde verhogen. Ook monopolisering van de opleiding of beperken van de toelating verhoogt de ruilwaarde (bekend mecha- nisme bij relatief nieuwe beroepen is dat zij hun ruilwaarde versterken door zich te verenigen, daarna de toelating beperken door hogere oplei- dingseisen te stellen om zo de ruilwaarde te consolideren of verder te verhogen: bv. psychothe- rapeuten) . Het examen vervult een centrale controle- functie bij de bepaling van de gebruiks- en ruilwaarde, doordat zij de kwalitatieve geschikt- heidseisen vaststellen (gebruikswaarde) en de kwan- titatieve eisen, zoals de omvang van de bïTïïet examen gevraagde kennis en daarmee de opleidings- tijd (ruilwaarde). Ook worden de kwalitatief ver- schillende prestaties (gebruikswaarde) door kwanti- ficering van hun ruilwaarde - verwijzing naar opleidingsduur, de akademische rang gekoppeld aan het afsluitend examen, cijfers, - vergelijkbaar en beheersbaar gemaakt.
Vanuit dit gezichtspunt bezien, is het examensy- steem volledig verweven met de heersende ekonomi- sche orde. Het bestaan van examens negeren zou |
505
-ocr page 512-
P. de Koning
betekenen de bestaande ekonomische orde ontken- nen. Een opleiding die geen erkend afsluitend examen kent, plaatst de schoolverlaters in een nadelige concurrentiepositie en in het ongewisse over de mogelijke gebruiks- en ruilwaarde van hun potentiële arbeid. Wellicht is dit één van de redenen dat de arbeidersbeweging consequent voorstander is geweest voor langdurige leerplicht en hoog kwalifi- cerend onderwijs.
Examens en de reproduktie van arbeidskrachten zijn nog op een andere wijze aan elkaar verbonden. Wat vroeger een goede werkkracht was, kan nu in veel gevallen geen waarde hebben. M.a.w.: veran- deringen in het produktieproces moeten hun weerslag vinden in het curriculum van het onderwijs en de exameneisen om aan de steeds opnieuw veranderende kwalifikatie-eisen te kunnen voldoen. Verandering van exameneisen/inhouden is dan ook een continu proces. Niet alleen veranderen de exameneisen, ook verandert door wijzigingen in het produktieproces en produktieverhoudingen, de or- ganisatie en functie van examens. Kvalle beschrijft een drietal ontwikkelingsstadia, die het examensy- steem historisch gezien doorlopen heeft als resultaat van de economische ontwikkeling. Zo is er een ontwikkeling te zien van het rituele examensysteem via het bureaucratische examensysteem naar een gerationaliseerd examensysteem. Deze ontwikke- ling loopt parallel met de ontwikkeling van een feodale maatschappij via het konkurrentiekapita- lisme naar een monopolistisch kapitalisme. Wij geven hieronder een beknopte samenvatting van het betoog van Kvalle
De rituele examenvorm uit zich in zijn puurste vorm in de initiatie-riten. Deze vorm komt bijna niet meer voor, alleen enkele relekwieën doen ons hieraan nog herinneren (bv. universitaire promotie- ceremonie). Kenmerkend is dat op een relatief vrije en zelfstandige studietijd een bruut autoritaire, door spanning gekarakteriseerde examensituatie volgt. De prestatiebeoordeling is eendimensionaal: vol- doende of niet voldoende. Er wordt een eenmalige prestatie verlangd, die geheim beoordeeld wordt en beslist over het levenslot van de kandidaat. Het aanleren van vaardigheden en bekwaamheden is minder belangrijk als de indoctrinatie van de heersende normen en waarden. De heerschappij- functie staat op de voorgrond. De studiesituatie wordt bepaald door angst voor het examen en onderdanigheid t.o.v. de autoriteiten. Het rituele examen weerspiegelt en bevordert vooral een feodale maatschappij, gekenmerkt door traditie, stabiliteit, hiërarchie en geringe sociale mobiliteit. |
Een dergelijk examen vertoont volgens Kvalle grote overeenkomst met het confirmatie ritueel in de christelijke religie en dient tevens als vorm van legitimatie'®.
Het bureaucratisch beoordelende examensys- teem ontstaat door de verandering van het maat- schappelijk systeem in het konkurrentiekapitalisme. Het is in China ontstaan, maar kon zich pas in het konkurrentiekapitalisme volledig ontwikkelen. Het fungeert m.n. als selektiemiddel voor staatsambten. De oude notabelenheerschappij wordt vervangen door selectie van gekwalificeerden uit alle sociale lagen. Het kapitalisme en zijn behoefte aan geschoolde technici, kommiezen, etc. maakt een reorganisatie van de selectie nodig. Hiertoe moest de selectie ontdaan worden van zijn religieuze karakter en tot een rationeel, vakmatig examenwezen omgevormd worden. Daarom neemt het schriftelijk proefwerk de taak van het mondeling over om zodoende de willekeur van beoordelaars te voorko- men. Hoofdkenmerk is het cijfersysteem, waardoor de kwalitatieve waardering van kennis en denkver- mogen tot een kwantificerende evaluatie wordt. Een ander kenmerk is dat de evaluatie toenemend op begrensde gebieden plaatsvindt. Men krijgt zo- doende een sommering van cijfers voor deelexa- mens. Het beoordelingssysteem is tevens op de individuele prestaties gericht en bevordert zodoende individualisering en een prestatiestreven bij de kandidaat. Het fungeert als rechtmatig en objectief bureaucratisch manipulatiemechanisme voor rekru- tering in een hiërarchisch onderwijs- en maatschap- pijsysteem (zie 3.1.). Binnen het onderwijssysteem zelf fungeert het als controle- en disciplineringsin- strument en op de langere duur tegelijk als socialisatie-instrument (gehoorzaamheid en aan- vaarding van de beroepenhiërarchie). Het weerspie- gelt en bevordert het konkurrentiekapitalisme, dat een formele kans van gelijkheid postuleert voor het verkrijgen van de geprivflegeerde posities volgens individuele prestaties. Kennis wordt macht en geeft toegang tot privileges.
Het gerationaliseerde examensysteem ontstaat doordat het konkurrentiekapitalisme over gaat in een monopoliekapitalisme, mede gekenmerkt door verbeterde beheersing en rationalisering van de produktie. De vaardigheid om in een gerationali- seerde organisatiestruktuur met anderen samen te werken komt in de plaats voor konkurrentie. Arbeidskrachten moeten coöperatief en kreatief meewerken, zonder dat ze direkt naar het doel van hun arbeid vragen. Het eendimensionale beoorde- lingssysteem d.m.v. cijfers wordt minder belangrijk. Enerzijds omdat het belang van beheersing van wel |
506
-ocr page 513-
Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs
omschreven kennisinhouden afneemt, maar vervan- gen wordt door onderwijsdoelstellingen als coöpera- tief kunnen werken, brede algemene vorming, flexibiliteit, problemen kunnen oplossen e.d. An- derzijds omdat het onderwijssysteem zelf ook ge- rationaliseerd wordt. De onderwijstechnologie kan met zijn arsenaal aan middelen - gestandaardi- seerde studietoetsen, geprogrammeerd leren, indivi- duele-studiesystemen, flexibele roosteropbouw, e.d. - de gang van de leerling door het onderwijs veel beter controleren en de arbeid efifektiever verhogen. Men gaat over naar procesevaluatie i.p. v. uitsluitend produktevaluatie, waardoor het examineren en beoordelen tot een geïntegreerd onderdeel van het leerproces wordt. Meer en meer verdwijnen ook de gradaties in de "beoordeling. In plaats van een 1 O-puntenschaal worden beoordelingen gegeven in termen van: voldaan - niet voldaan, voldoende - ónvoloende. Het beoordelingssysteem wordt tevens gehumaniseerd en demokratischer gemaakt. De rekruteringsfunctie van het examen wordt minder belangrijk, terwijl daarentegen de pedagogische en ekonomische functie geaccentueerd worden. Het gaat erom, dat velen op een zo effektief en goedkoop mogelijke manier zoveel mogelijk wordt bijgebracht. Zodanig, dat het onderwijs aan de wisselende be- hoefte van de arbeidsmarkt zich snal kan aanpassen. Kvalle verwacht dat diploma's in de toekomst zullen verdwijnen en daarmee ook hun ruilwaarde. De se- lectie tot de geprivilegeerde onderwijsstromen en banen zal worden overgenomen door een bepaald aantal leer- en studieëenheden, welke duidelijk en welomschreven worden in duur- en moeilijkheids- graad.
Kvalle mag in zijn betoog hier en daar wat ongenuanceerd en eenzijdig te werk gaan, veel van wat hij beweert is herkenbaar in de ontwikkeling van ons examensysteem. Zo zijn de veranderingen die Kvalle beschrijft, behorend bij de overgang naar een gerationaliseerd examensysteem, o.i. duidelijk aan- wijsbaar in huidige vemieuwingsprojekten. Veral- gemening en flexibiliteit zijn bekende woorden voor m.n. de ontwikkelingen in het lager beroepsonder- wijs en de middenschool. Het belang van oriënte- rende of extra-functionele onderwijsdoelen, zoals 'samenwerking', 'inzetbaarheid', 'tolerantie', 'aan- lassing', 'kreativiteit', e.d. wordt meer en meer jenadrukt". De invoering van procesevaluatie i.p.v. produktevaluatie wordt vaak aanbevolen. De meetmomenten worden over langere perioden uitgesmeerd (schoolonderzoek). Het opdelen van de leerstof in kleine overzichtelijke eenheden met daaraan gekoppelde toetsingen (atomisering van het leerproces) is evenzeer een verschijnsel dat in het huidig onderwijs (differentiatieprojekten zoals 'mas- tery leaming' en niveau-onderwijs) en in de examenstruktuur (creditpoints) meer en meer op- treedt. |
De verwachting van Kvalle dat de waarde van het examen als allokatie-instrument in de toekomst zal afiiemen, is minder makkelijk hard te maken. Wel zijn er aanwijzingen te vinden dat het diploma minder dan vroeger bepalend is voor de plaats die in het arbeidsbestel wordt ingenomen. Niet alleen wordt dit veroorzaakt door de recente schaarste aan arbeidsplaatsen, maar ook door veranderingen in het produktieproces en de produk- tieorganisatie. Zo vindt er een verschuiving plaats van duidelijke beroepsuitoefening naar funktie- uitoefening. In de grote concerns - welke een steeds groter deel van de werkende bevolking arbeid verschaffen - wordt de werksituatie vooral om- schreven door functies en deeltaken. De aard en inhoud van deze functies zijn veelal bedrijfsspeci- fiek. De functietoewijzing kan veelal het best in het bedrijf zelf plaatsvinden. Wellicht is dit één van de oorzaken, dat het diploma in waarde afneemt en het sollicitatiegesprek en met name de opleiding binnen het bedrijf zelf (specifiek functiegerichte, kortdu- rende cursussen: scholing 'on the spot') in belang- rijkheid toenemen"». De moderne werksituatie kenmerkt zich ook door een snelle funktiewisseling. Werknemers moeten de bekwaamheid bezitten gemt^kelijk van functie te kunnen veranderen om snel inzetbaar te kunnen zijn in andere produktie- onderdelen. Dit vereist niet zozeer een, in gebruiks- waiirde begrensd, diploma alswel een zekere algemene aantekening van de basiskennis en vaardigheden. Een beschrijvende, algemeen geprofi- leerde afsluiting kan hieraan tegemoet komen. Ook de nadruk op de extra-functionele eisen verzwakt het diploma als positiebepaler. Deze eisen zijn immers nauwelijks te meten aan de hand van 'objectieve examens', maar kunnen veel beter aan de hand van sollicitatiegesprekken en observatie tijdens de bedrijfscursussen zelf beoordeeld worden. Tenslotte kan men wijzen op de toenemende belangrijkheid van de 'counseling' en - zoals in angelsaksische landen wordt genoemd - de 'career education' in het onderwijs. Wordt een dergelijk begeleidings- en orièntatiesysteem een vervanging van het huidige examensysteem? Is dit een reactie van de school op de achteruitgaande waarde van het diploma?
Samenvattend: Vanuit een politiek-maatsch^pij- kritische benadering bezien, zijn allerlei ontwikke- lingen die zich aftekenen m.b.t. de afsluiting van het |
507
-ocr page 514-
P. de Koning
voortgezet onderwijs (profielbeschrijving, procese- valuatie, credit-points, counseling, e.d.) niet zonder meer als 'goed' te beschouwen. In vele gevallen zijn deze ontwikkelingen - hoewel ze de schijn dragen van wel - niet zonder meer te kenmerken als pedagogisch of onderwijskundig verantwoord, maar eerder toe te schrijven aan een aanpassende reactie van het onderwijs op de veranderingen in het produktieproces. Veranderingen, die niet altijd de leerlingen zelf ten goede komen maar juist dekwalifi- cerend werken, hun (ruil- en gebruikswaarde) positie op de arbeidsmarkt beperken en de selectie en allokatie grotendeels verplaatsen naar de bedrijven zelf.
De bijdrage van examens aan de reproductie van gedifferentieerde arbeidskrachten, zoveel mogelijk in overeenstemming met de beroepen en fiinctie- structuur van de economie, komt o.a. tot uiting in de hiërarchische diploma- en examenstructuur die voor een belangrijk deel de hiërarchie van de arbeidsver- deling van het kapitalistische systeem kenmerkt. De selectieve functie van het examensysteem is hiervan een direkt gevolg. Afsluitende examens worden gekoppeld aan verdere scholingsrechten welke in een hiërarchie worden geplaatst, min of meer overeenkomstig de arbeidsstruktuur. Daar de ar- beidsdeling in een modem industrieel land veelal als een 'gegeven' wordt aanvaard, wordt ook een gedifferentieerd examensysteem als een onoverko- melijk gevolg beschouwd. ('Niet iedereen kan ingenieur worden, ook ongeschoolde krachten heeft de maatschappij nodig').
Van het onderwijs wordt ook verwacht dat ze vraag naar en aanbod van arbeidskrachten op de arbeidsmarkt mee helpt op elkaar af te stemmen. Een tekort of overschot van arbeidskrachten in een bepaalde sektor wordt mede het onderwijs verwe- ten; zij leiden te veel of te weinig van deze leeriingen op. Van oudsher vormt het examensysteem een middel om deze friktie tussen onderwijs en arbeidsmarkt - zoals deze problematiek wel wordt gekenmerkt - te doen verzachten. Examens kunnen worden verzwaard, zoals ook de toelating gelimi- teerd kan worden, of de toelating kan worden verruimd door de exameneisen te verlichten. Evenzo kunnen nieuwe examens gecreëerd of be- staande examens verder gedifferentiëerd worden (voorbeelden zijn te vinden bij de toelating tot mbo en hbo vanuit mavo en havo, bij de examenvakpak- ketten op 3 niveaus bij het l.b.o.-examen en bij het mavo-projekt). Op deze wijze funktioneert het exa- mensysteem als een sluissysteem binnen een uitge- breid net van irrigatiekanalen. |
Veranderingen in examenvormen en examenin- houden zijn dikwijls ook te verklaren uit veranderin- gen in de structuur van de arbeidsplaatsen. Discussies in het verleden en heden over de mate van specialisatie en algemeenheid van examens zijn o.m. terug te voeren tot discussies over de behoefte aan algemene of gespecialiseerde arbeidskrachten (zie discussies over 'vakkenpakketten' en veralge- mening van het l.b.o.). De onduidelijke, tegenstrij- dige en moeilijk te voorspellen behoefte aan (soorten) arbeidskrachten leidt ook vanzelfsprekend tot moeilijkheden en tegenstrijdigheden bij het formuleren van exameneisen.
3.3. Bijdrage van examens aan de ideologische reproduktie: reproductie van de productie- en arbeidsverhoudingen ■
Het uitgangspunt is dat het onderwijs een belang- rijke plaats inneemt bij het reproduceren van waarden en normen. De economische reproductie gaat samen met een ideologische. En wel zodanig, dat de arbeidskrachten die het onderwijs aflevert, waarden, normen, ideeën en ervaringen hebben geleerd welke consistent zijn met, en aanvaard worden door de bestaande economische machtsver- houdingen. Dit betreft veelal waarden welke de concrete arbeidssituatie overstijgen en evenzeer betrekking hebben op de maatschappij zelf.
De beïnvloeding die de leerlingen ondergaan, komt vooral tot uiting in de wijze waarop de school ën dè onderwijsleeiprocessen georganiseerd worden (ge- zagsverhoudingen, inhoudsbepalingen, interactiepa- tronen, controlesystemen, groepering, selectie van personeel en leeriingen, structurering van leerpro- cessen e.d.). Ook het examensysteem - de organisatie en inhoud van afsluitingen - werkt zo mee aan deze ideologische reproductie. Analysen van de wijze waarop examens hiertoe bijdragen, ontbreken grotendeels. Desondanks proberen we hier iets over te zeggen. Een belangrijke bijdrage van examens aan de ideologische reproductie vindt o.a. plaats doordat:
- examens meehelpen de curriculuminhouden en de daaraan verbonden selectiecriteria in onderwijs en maatschappij als gegevenheden te accepteren;
- examens meewerken aan identificering en disci- plinering t.a.v. de heersende regels, verhoudingen en waarden;
- examens meehelpen arbeid als ruilwaar te accepteren.
Het examen definiëert - uit hoofde van zijn operationalisatiefiinctie - wat geldt als een valide realisatie van de overgedragen kennis. De beoor- |
508
-ocr page 515-
Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs
deelde kennis en vaardigheden bij examens zijn echter niet een neutraal goed maar zijn maatschappe- lijk bepaald. Als een voorbeeld nemen we de invulling van het begrip 'algemene vorming'. Algemeen vormend onderwijs kenmerkt zich vooral door onderwijs in talen, geschiedenis, wiskunde. Waarschijnlijk is deze operationalisaüe terug te voeren tot een 19e eeuws neohumanistisch kennisi- deaal, met haar onderscheid tussen theorie en praktijk en tussen vorming en beroepsuitoefening. Deze operationalisatie van algemene vorming, is echter tevens het belan^jkste selectiecriterium binnen het onderwijs. Wie goed is in talen en/of wiskunde wordt toegelaten tot de hogere regionen van het onderwijs en de daaraan gekoppelde maatschappelijke posities. Steeds weer blijkt echter dat dit selectiecriterium correleert met de sociaal economische achtergrond van de leerlingen. Zo helpen examens mee met de verdeling tussen hen die over kennis beschikken en hen die niet deze bekwaamheden bezitten. Mede doordat examens een soort initiatie-funktie vervullen, wordt deze scheiding zonder meer aanvaard. Deze initiatie bestaat daarin, dat men enerzijds de maatschappij laat weten dat de examinandus nu geaccepteerd is m.b.t. zijn op school ontwikkelde kwaliteiten en anderzijds dat men de examinandus ervan door- dringt dat hij deze maatschappelijk erkende kennis in daden en woorden hoog behoort te houden. Een dergelijk ritueel en gevoel van 'uitverkoren' te worden, bewerkstelligt een acceptatie van de besuuinde selectiekriteria.
De socitile contiole functie die examens vervullen komt ook tot uiting doordat examens een discussie over kennisinhouden belemmeren (examens leiden wel tot inhoudelijke diskussies maar dan meestjü binnen een begrensd kader, nl.: 'hoe operationali- seert men binnen vakgebied x vaardigheid y in toetsbaar item of toetsbare opdracht'"). Zelden vindt men principiële discussies over de legitimering van de leerstof. Dit wordt veroorzaakt vanwege het belang van examens als rekniteringsmiddel. Anders gezegd: vanwege het lotsbep;dende karakter, in de zin van al of niet toegimg krijgen tot bepaalde privileges en beroepen, worden examens een doel op zich. Dit heeft tot gevolg dat men zich bij het leren en bij de vakkenpakketkeuze e.d. vooral laat leiden door het examen dat toegang tot die beroepspraktijk of verdere studie geeft. Daar door de belangrijkheid van examens het niet verstandig is een afwijkende mening, kritiek e.d. te verkondigen, wordt deze onderdrukt. Dit wordt bovendien vergemakkelijkt doordat de examens onpersoonlijk en bureaucratisch georganiseerd zijn. De discussie over examens - en daarvan afgeleid de studie - wordt aan leeriingen en leraren onttrokken ten gunste van anonieme, gecentraliseerde kontrole-in- stanties (zie 3.1.). Samenvattend: het examen blijkt een uitstekend middel om grenzen van legitiem denken en weten aan te geven, waardoor tegelijker- tijd de openlijke diskussie over doelen verhinderd wordt. |
Voor de ideologische reproductie is identificatie en disciplinering t.a.v. de heersende regels, waarden en verhoudingen van wezenlijk belang. Externe controle en onderdrukking is op de lange duur immers niet erg effectief; het wekt weerstanden, vraagt nieuwe sterkere repressiemaatregelen etc. Reeds hierboven is gewezen op het rituele aspect van het examen en het identificatiebevorderend effect hiervan. D.m.v. examens wordt men zich bewust over te gaan naar een nieuwe status of rol. Door een geheel van geheimzinnige rites te moeten doorstaan, die vaak bedreigend overkomen, ontstaat een zodanige spanning dat als men geslaagd is en opgenomen in de nieuwe groep, men zich gaat identificeren met die rol en de daaraiin gekoppelde procedures die tot die rol leiden. De ang^ om met de nek te worden aangekeken, (zakken voor een exa- men heeft veel van een straf en ondermijnt zelfver- trouwen), om privileges mis te lopen, om eeuwig ondergeschikte te blijven, heeft een identificatiepro- ces tot gevolg. Kvalle werkt deze hypothese verder uit naar analogie van Hegels' analyse van de heer - knecht verhouding: de enige manier waarop het voor de knecht mogelijk is om uit zijn benarde positie te komen, is zich te identificeren met de heer en diuirdoor zelf heer te worden. Zo probeert de kandidaat gelijk te worden aan de examinerende autoriteit d.m.v. identificering; hij neemt zijn waarden en normen over om zodoende toegang te krijgen tot zijn rechten en privileges. Tegelijkertijd konkurreert hij met de andere 'knechten'. Doordat hij deze konkurrentie heeft moeten ondergaan en omdat na het examen de spanningen van ervoor onwezelijk lijken in verhouding tot de verkregen privileges - de beloning is binnen; de privileges bestaim alleen maiu" dankzij het examen - ;uinv;uirdt de geslaagde kandidaat het examensysteem. De konkurrentie en de heersende waarden en normen worden geïnternaliseerd. Kortom het exiimen heeft een belangrijke latente functie mee te helpen de bestaande verhoudingen in stand te houden. Deze aspecten van het examen zijn nauwelijks onder- zocht. Essentieel voor een analyse van examenpro- blemen is dat niet alleen de methoden van uitvoering hierbij betrokken worden, maar ook de belangen die hiermee gediend worden. |
509
-ocr page 516-
P. de Koning
Het examen vormt een belangrijk middel om te zorgen dat kennis een op zichzelf staande waarde krijgt, los van het individu die de kennis voortbrengt. Een dergelijk proces loopt vooruit om de toekom- stige arbeid van de leerling als 'waar' te kunnen hanteren. De gebruiks- en ruilwaarde die de uiterlijke identiteit van de 'waar' arbeid bepalen, moet ook als innerlijke identiteit geintemaliseerd worden. De leeriing moet het als vanzelfsprekend gaan beschouwen dat zijn arbeid - kennis opdoen, vaardigheden leren - straks als een waar voor de dagprijs op de ruilmarkt verkocht moet worden. Het examensysteem, samen met het gehele evaluatie- en beoordelingssysteem in het onderwijs, vervult bij dit proces een belangrijke rol. Kvalle beschouwt deze intemalisatiefunctie van het evaluatie- en examen- systeem zelfs als belangrijker dan de meting van de kwalifikatie. De verinneriijkte warenidentiteit ver- enigt zowel de gebruikswaarde als de ruilwaarde van een waar. De geïnternaliseerde gebruikswaarde komt overeen met de manifeste beroepsidentiteit; deze bevordert vooral de intrinsieke motivatie voor de studie en de arbeid. De geïnternaliseerde ruilwaarde komt overeen en bevordert het konkur- rentiedenken, carrièrezucht en handelsgeest. Deze zorgt voor de extrinsieke motivatie, die in alles erop gericht is zich vooral die kennis toe te eigenen die eerst in goede cijfers en vervolgens in geld wordt omgezet. Natuurlijk draagt ook deze innerlijke wareniderUiteit de tegenspraak tussen gebruiks- en ruilwaarde in zich. Door het cijfersysteem wordt echter de ruilwaarde de overwinnaar. Men gaat werken voor goede cijfers; omdat als je die niet hebt. Je het effectief maken van de gebruikswaarde wel kan vergeten. Het cijfersysteem zorgt voor de ontkoppeling met het arbeidsproces. In het eerder aangehaalde artikel van lan Hextall en Madan Samip wordt nader op dit socialisatieaspect van examens ingegaan. Wanneer individuele menselijke arbeid - aldus de schrijvers - onderworpen wordt aan een beoordeling die deze arbeid benadert als een produktie-onderdeel en rangschikt en vergelijkt met arbeid van anderen, dan leert de leeriing zijn werk te zien in termen van ruilwaarde. Zijn werk verliest daarbij zijn individuele doelgerichtheid, de relatie van het werk tot zijn behoeften en intenties is ondergeschikt gemaakt aan een vergelijkende be- oordeling middels intermediërende mechanismen van cijfers, punten e.d. |
Bovenstaande opmerkingen die we ontleend hebben uit de politiek-maatschappijkritische benaderingen van het onderwijs, zijn in de meeste gevallen sterk hypothetisch van karakter. In het algemeen zijn deze stromingen niet sterk in het uitwerken van kritiek d.m.v. empirische gegevens, waardoor de neiging ontstaat tot louter 'ideologiekritiek' te vervallen. Ook is hier en daar op simplistische en mechanisti- sche wijze de bijdrage van examens aan het reproductieproces beschreven. Desondanks be- schouwen we deze benadering van de afsluitings- c.q. examenproblematiek als zeer relevant: de examenproblematiek wordt verbonden met maat- schappelijke en pedagogische doelstellingen, terwijl ook de vele kritiekpunten op z'n minst de moeite waard zijn - zowel voor een onderwijsbeleid als voor de theorievorming - om verder uit te werken en te onderzoeken.
Noten
1. De ontwikkeling naar een middenschool biedt dank- baar materiaal om de relatie tussen afsluiting en gelijke kansen te illustreren. Tenslotte speelt de gelijkheid van kansen een centrale rol bij de middenschooige- dachte.
2. Coleman, J. S., Whatismeantbyanequaleducational op^numiy.OxfordReviewofEducation, 1, 1,1975.
3. Beks, H. (red.), Het onderwijs gekleurd, 1976.
4. Vooriopige Raad voor het Regeringsbeleid, Kansen op Onderwijs - Een literatuurstudie over ongelijkheid in het Nederlandse onderwijs, 1975. Een soortgelijke indeling vindt men ook in: Husén, T., Social influences on educational attainment, 1975.
5. De Koning, P., Differentiatie tussen selectie en acceptatie, 1978.
6. Levin, H. J., Equal educational opportunity in Western Europe: A Contradictory relation, 1976 (draft.)
7. Zoutendijk, G., Handelingen Eerste Kamer, '73/'74, biz. 636. Geciteerd door Ginjaar-Maas, N. J., Onderwijs in de Branding. Uit: Beks, H., 1976, blz. 98.
8. De Koning, P., 1978.
9. Schools council, Examinations Bulletin 34, 1976 en Examinations at 16+ : proposals for the future, 1975. Bij het verwijzen naar voorbeelden uit Engeland en W-Duitsland is dankbaar gebruik gemaakt van het werk van V. Gijselhart, die als kandidaat-assistent ten behoeve van deze studie een overzicht van het examensysteem van deze landen heeft samengesteld.
10. Zoutendijk, G., Handelingen Eerste Kamer, '73/74, blz. 636. Geciteerd door N. J. Ginjaar-Maas, Onderwijs in de Branding, In: H. Beks, (red.), 1976.
11. Idenburg, Ph. J., Gelijkheid van kansen?, Onderwijs en Opvoeding 15, nr. 11, 1964 en Voorlopige Raad voor Regeringsbeleid, 1975. 12. Wardekker, W. L., Opvattingen over wetenschappelijk werken in het onderwijs: een voorstudie. Info, 7, 6, 1976. |
3672
-ocr page 517-
Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs
13. Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Con- touren van een tqekomstig Onderwijsbestel I, 1975, blz. 46 en II, 1977, blz. 42. Zie ook het achtste advies van de Innovatiecommissie Middenschool: Het innovatieproces Middenschool op langere termijn 1976.
14. Groot, A. D., de. Selectie voor en in het hoger onderwijs, 1972, blz. 110.
15. 'There took root the idea of attendance, of participa- tion, of credit units representing educational seg- ments, of internal assessment of daily progress, and, finally, of the school record as a whole, as opposed to the traditional view that exams are the sanctioning by an extemal authority of standards attained': Atiyeh, N. N., Examinations trends and prospects, In: Lauwerys, J. A. en Scanion, D. G. (ed.), Examina- tions. The world yearbook of education, 1969, blz. 378. In een recente publikatie wijst ook Kallen op deze ontwikkeling. Kallen, D. Evaluation and Credential- ling: a new perspective, 1977, (overdruk).
16. The Scottish Council for research in Education, Pupils in Profile, 1977. Fuber, R., Leistungsbeurteilung ohne Zensuren, Gesamtschule 6, 1974; Behrens M., Zum Beispiel: Weinheim, der Diagnose als Leistungsbeur- teilungsfahren, Gesamtschule, 6, 1974.
17. De Groot, A. D., 1972, blz. 112. Mocht de lezer uit deze citaten de indruk krijgen dat De Groot een voorstander is van een dergelijk 'supermarkt- onderwijssysteem', dan is dit onjuist. Deze citaten moeten gelezen worden in de kontekst van een kritisch kommentaar hierop.
18. Dit is een belangrijk verschil met het onderwijs in de socialistische landen in Oost-Europa, waar juist uitgegaan wordt van maatschappelijke gelijkheid om vanuit dit perspektief te streven naar een gemeen- schappelijk hoog niveau van algemeen vormend onderwijs voor alle kinderen. Vergelijkingen moeten dus met voorzichtigheid gehanteerd worden.
19. Men kan de verschillen of het gemeenschappelijke van verschijnselen benadrukken. Het is maar wat men wenst te aksentueren. Zo kan men veel gewicht toekennen aan het verschil in intelligentie tussen kinderen, maar men kan ook het gemeenschappelijk intelligentievermogen benadrukken door bijvoorbeeld te verwijzen naar het verschijnsel dat bijna alle kinderen in staat zijn 'moeiteloos' een zeer komplex iets als een moedertaal te leren spreken.
20. Een vrij representaü'eve weergave van de argumenten van de tegenstanders van het gelijkheidsstreven vinden we in de drie BUickpapers onder redaktie van C. B. Cox en A. E. Dyson, 1%9 en 1973.
21. Over deze problematiek - afsluitend vs. toelatend examen - hebben we ook opmerkingen gemaakt in het artikel dat handelt over funkties van afsluitingen en verschenen is in een van de vorige afleveringen van dit tijdschrift.
22. Warries, E., Drie redenen om te toetsen in het onderwijs. In: Pedagogische Studiën, 48, 4, 1971.
23. Schools Council, 1975.
24. \/crvooTX,C. E., Onderwijs en maatschappij, 1975 en |
Brands, J. e.a.: Andere wijs over onderwijs, 1977.
25. S^nxvg, l.^A primer of Uberation education, 1975. De bovengenoemde drie punten van kritiek zijn welis- waar gewijzigd, ontleend aan Spring.
26. 'Before we put so powerful a machine under the direction of so ambigous an agent, it behooves us to consider well what it is that we do. Government will no fail to employ to strengthen its hands, and perpetuate its institutions'. Geciteerd door J. Spring, 1975.
27. 'A hundred years ago there were substantial doubts amongst those on the Right about the wisdom of compulsory education, (on the ground that too much knowledge might breed revolution), but most of these doubts were soon allayed by the recognition of the role schooling could play in "gentling the masses". In other words the Right were rather quicker that the Left in realizing that the so called "education" which was granted to the working classes could be as much a process of domestication as of liberation'. In: M. Young en G. Whittey (ed.) Society, State and Schooling, 1977, blz. 1.
28. Illich, I., Ontscholing van de maatschappij, 1972 (2).
29. Young, M. en Whittey, G. (Ed.), Exploration in the politics of schoolknowledge, 1976 en M. Young en G, Whittey (Ed.), 1977.
30. Bowles, S. en Gintis, H., Capitalism and Education in the United States, In: M. Young en G. Whittey (Ed.), 1977.
31. Wendrich, E., Staat en onderwijspolitiek: een inlei- ding, lezing gehouden op de O.R.D.-dagen 1978.
32. Een uitzondering vormt wellicht de studie van S. Kvalle, Prüfung und Herrschaft, 1972.
33. HexUül, 1. en Sarup, M., School, Knowledge, Evaluation and Alienation. In: Young en Whittey, 1977.
34. 'Arguments about continuous assessment, objective tests, collaborative marking, project assessment, self-evaluation procedures, are important. But, I would suggest that the boundaries for debate need extending. We must move beyond constrained considerations of sUindardization, reliability, validity, criteria-referencing, which are issues internal to the assessment game. We must ask what our modes of assessment reflect about the relationship between pupils' work, and, say, the hierarchic Organization and structuring of schools. It is a big step to move from asking "how we assess?" to asking 'what we assess for?" or "to what purposes is our marking put?", I. Hextall, Marking Work. In: Young en Whittey, 1976, blz. 70.
35. Zo komt Jencks tot de konklusie dat het hanteren van tests als middel om privileges te rechtvaardigen en te reproduceren niet de beste strategie is voor een ekonomische elite. 'This suggests that a good deal of and radical rhetoric about testing ought to be reexamined. The idea that tests serve mainly to maintain the privileges of the economic elite is exaggerated'. Jencks, C.Jnequality, 1972, blz. 81.
36. Frith, S. en Corrigan, P., The politics of education. In: |
511
-ocr page 518-
P. de Koning
M. Young en G. Whittey (Ed.), 1977, blz. 260.
37. Kvalle, S., 1972.
38. Prachtig beschreven voorbeelden van wat men zou kunnen noemen rituele examenvormen binnen het onderwijs vindt men in het autobiografisch werk van August Strindberg: Tijd van gisting-De ontwilikeling van een ziel, 1973 (1886).
Zie o.a.: Hurrelmann, K., Erziehungssystem und Gesellschaft, 1975.
Deze ontwikkelingen en de daarmee samenhangende problemen zijn exemplarisch goed beschreven in een studie van de vakgroep Sociale Pedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam: Opleiding voor Ver- koopster; wat koop je ervoor? 1977.
41. 'The object is taken away in the sense that knowledge is Seen as other than the pupil's product, it is dependent on others, selected by "experts", evalua- ted by examiners': I. Hextall en M. Sarup, 1977, blz. 159. |
42. De Groot, A. D., 1972, biz. 64 en 65.
43. Van Zuilen, D., Begeleiding bij de overgang van school naar werk, in: A. B. van Essenberg e.a.. Sociale Pedagogiek, 1978.
Curriculum vitae
P. de Koning (geb. 1943) studeerde na de onderwijzersop- leiding te Apeldoorn, opvoedkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Vanaf 1971 tot 1974 was hij verbonden aan het Research Instituut voor Toegepaste Psychologie. Sinds 1974 is hij als wetenschappelijk medewerker werkzaam aan het Pedagogisch Didactisch Instituut (vakgroep Algemene en Vergelijkende Onderwijskunde) aan de Universiteit van Amsterdam. Publiceerde met name over de differentiatie- en selectieproblematiek in het onderwijs.
Adres: Egelantiersgracht 520, Amsterdam. |
5/2
-ocr page 519-
Zes weken televisie:
agressie en affiliatie nader bekeken
O. Wiegman, S. Vries, J. Gutteling
Instituut voor Sociale Psychologie, Rijksuniversiteit Utrecht1
Samenvatting
In dit onderzoek hebben wij een aantal in de periode van 6 maart tot 16 april uitgezonden televisie- programma's die frequent door kinderen werden bekeken, geanalyseerd op daarin opgetreden agressief en affiliatief gedrag.
Gevonden werd dat deze programma's meer agressie dan affiliatie bevatten. Met name in de categorie drama werd relatief de meeste agressie vertoond, maar ook de categorie kinderprogram- ma's bevatte relatief veel agressie. Opvallend was verder dat in de tydens vroege avonduren uitgezon- den programma's er een duidelijke agressie piek op- trad. Dat in het televisie-uurtje by uitstek zoveel agressie voorkomt geeft wel te denken, temeer om- dat de meeste onderzoekers het erover eens zijn dat agressieve televisiebeelden een schadelijke invloed op kinderen kunnen hebben.
1. Inleiding
De laatste jaren is vrij veel onderzoek verricht naar het effect van agressieve beelden op het gedrag van de kijker. In een voorgaande studie (Wiegman, 1978), wiiarin we de resultaten van een aantal onderzoekingen zowel in binnen- als buitenland met elkaar hebben vergeleken, kwamen we tot de conclusie dat door het merendeel van de onderzoe- kers een agressieverhogende werking van geweld op de TV werd aangetoond.
Met name uit de studies onder jeugdige kijkers bleek dat agressieve TV-programma's een schade- lijke invloed op kinderen kunnen hebben. Hoewel er ook aanwijzingen bestaan dat de volwassen kijkers door agressieve programma's worden aangestoken. |
is er ons inziens nog onvoldoende onderzoeksmate- riaal voorhanden om hierover een gefundeerde uispraak te doen (zie Wiegman, Seydel, 1976).
De vraag rijst nu welk aandeel E^ressieve gedragscomponenten hebben in het TV-gebeuren van alledag. In de Verenigde Staten hebben met name Gerbner en Gross (1976) zich met deze vraag bezig gehouden en zij hebben een aantal inhoudsana- lyses verricht. Zij kwamen onder meer tot de conclusie dat in meer dan de helft van de geanalyseerde TV-programma's hard-agressieve momenten voorkwamen. Recent onderzoek naar de Nederlandse situatie is momenteel niet voorhanden. Wel constateerden Stappers en Manschot in een rapport uit 1966 dat er ook op de Nederlandse beeldbuis veel geweld voorkomt.
Het doel van dit onderzoek is om enig inzicht te verkrijgen in de huidige Nederlandse situatie. We willen hierbij evenwel direct aantekenen dat wij ons niet zoals Gerbner uitsluitend tot agressief gedrag willen beperken. In voorgtiande studies (Wiegman, 1975) konden we namelijk aantonen dat niet alleen agressief, maar ook afBliatief gedrag door middel van een model bij kinderen kan worden opgeroepen. Affiliatief gedrag wordt door ons opgevat als de tegenpool van agressie. Agressie definiëren wij als een daad waarbij iemand een ander benadeelt, terwijl die persoon voorafgaand aan deze daad zou moeten weten dat zijn daad negatieve gevolgen voor die ander heeft, terwijl we affiliatief gedrag omschrijven als een daad waarbij men een ander bevoordeelt of steunt.
In de onderstaande figuur hebben we vanuit theoretisch oogpunt beide begrippen op een een- voudige manier in een schema ondergebracht.
neutrale
-oifiliatie |
gedragszone
|
Beide gedragsvormen hebben we op één dimensie geplaatst waarbij het linker deel de agressieve gedragszone voorstelt en het rechter deel de |
Pedagogische Studiën 1978 (55) 513-522 513
1 Dit onderzoek is mede mogelijk gemaakt door een
subsidie van het Ministerie van CRM, Directie Radio.
Televisie en Pers. Onze dank gaat ook uit naar de heer
R. Keijzer van de NOS.
-ocr page 520-
O. Wiegman, S. Vries, J. Gutteling
affiliatieve. Naannate we dichter het linker uiteinde van de schaal naderen des te agressiever is het gedragspatroon en hoe meer we het rechter uiteinde naderen des te affiliatiever is het gedrag. De zone welke rond het midden van de schaal ligt beschou- wen we als het neutrale gebied, met dien verstande dat noch agressie noch affiliatie overheerst.
Uit maatschappelijk oogpunt gezien kan men het gedrag dat zich in het linker uiteinde van de schaal afspeelt als sociaal onwenselijk bestempelen, terwijl dit van het rechter uiteinde als sociaal wenselijk wordt beschouwd. Gerbner heeft zich in zijn TV-analyse uitsluitend met het agressieve deel van deze schaal beziggehouden, terwijl wij in principe in het gehele gedragscontinuum geïnteresseerd zijn. Om praktische redenen evenwel hebben we ons moeten beperken en hebben we in onze studie alleen de gedr^scomponenten betrokken die zich aan beide uiteinden van de schaal op de beeldbuis voltrekken. Ook in een ander opzicht wijkt onze gedragsstudie af van die van Gerbner. Deze laatste beperkte zich in zijn inhoudsanalyses uitsluitend tot fysieke agressie, terwijl wij ook aan het verbale element - TV is beeld en geluid - aandacht hebben besteed.
In een ander opzicht is onze studie evenwel minder omvattend dan die van Gerbner. Zoals wij reeds vermeldden zijn naar onze mening met name jonge kinderen ontvankelijk voor agressief model- gedrag en kan ook affiliatief modelgedrag bij kinderen worden opgeroepen, terwijl over de effecten die dergelijke modelgedragingen op volwas- senen hebben minder bekend is. Om deze reden zij we in de eerste plaats geïnteresseerd in die TV-programma's waarvan we mogen aannemen dat ze veel door kinderen worden bekeken, en hebben we ons in dit onderzoek tot deze categorie programma's beperkt.
De specifieke vraagstelling van ons onderzoek is dan ook welk aandeel zowel agressie als affiliatie hebben in TV-programma's die veel door kinderen worden bekeken.
2. Methode
2.1. De programmaselectie
In de periode van 6 maart tot 16 april 1977 werd door ons een groot aantal TV-programma's van het open net op een videorecorder overgenomen. Uit dit totale bestand hebben we een selektie gemaakt en we hebben die programma's nader geanalyseerd die frequent door kinderen worden bekeken. In wezen is onze methode vergelijkbaar met die van Gerbner, die eveneens slechts die programma's analyseerde die een hoge algemene kijkdichtheid behaalden. |
Het probleem hierbij was evenwel dat de NOS destijds geen kijkcijfers verstrekte met betrekking tot kijkers jonger dan twaalf jaar. In de periode voorafgaand aan ons onderzoek had Intomart evenwel in het laatste kwartaal van 1976 het kijkgedrag van 3- tot 11-jarigen geanalyseerd, zodat wij deels hierbij te rade konden gaan. Een deel van de programma's die eind 1976 werden uitgezonden werd namelijk in 1977 vervolgd en het is dan ook te verwachten dat hun kijkdichtheid weinig afwijkt van die in de voorafgaande periode. Het Intomartrapport had van de leeftijdsgroepen van 3-5 jaar, 6-8 jaar en 9-11 jaar aparte analyses gemaakt. Die program- ma's, die in tenminste één van deze leeftijdscatego- rieën een kijkdichtheid hoger dan 10% hadden gehaald, werden in ons onderzoek betrokken. Werd een programma in de opnameperiode 2, 3 of 4 maal uitgezonden dan werd het tweemaal opgenomen, bij een programma dat meer dan 5 maal werd uitgezonden werden drie exemplaren geselecteerd. Op grond van deze criteria werden 63 programma's geanalyseerd.
Aan deze selectie werden toegevoegd die uitzen- dingen die door de betreffende omroeporganisaties als kinderprogramma's werden betiteld, maar waar- over in het laatste kwartaal van 1976 nog geen kijkdichtheidscijfers bekend waren Redelijkerwijs kan men verwachten dat deze programma's, in dit geval 8 in getal, een hogere kijkdichtheid dan 10% bij kinderen zouden halen. In totaal bevatte deze groep dus 71 programma's met een gezamenlijke duur van ongeveer 42 uur. We zullen deze ^oep in het vervolg als de 'kleine steekproef aanduiden. Behalve deze kleine steekproef die naar wij verwachten in ieder geval een hoge kijkdichtheid bij kinderen zal hebben, werd nog een aantal programma's in het onderzoek betrokken. Uit het totale TV-aanbod in de betref- fende periode werden die programma's geselecteerd waarvan twee onafhankelijke beoordelaars beiden erin overeenstemden dat ze relatief gezien frequent door kinderen zouden worden bekeken. Hierbij werd ook met het tijdstip van uitzending rekening gehouden: programma's die na 9 uur 's avonds werden uitgezonden en die langer dan een uur duurden werden niet in de analyse betrokken. In totaal worden op deze wijze 46 programma's geselecteerd met een gezamenlijke duur van ongeveer 28 uur. Uitdrukkelijk -willen we hierbij aantekenen dat het selectiecriterium met betrekking tot de kijkdichtheid hier gebaseerd is op het subjectieve oordeel van twee volwassenen, dat later |
514
-ocr page 521-
Zes weken televisie: agressie en affiliatie nader bekeken
niet gestaafd kan worden op een objectief criterium omdat kijkcijfers voor kinderen jonger dan 16 jaar ontbreken. Het totale aantal programma's dat werd geselecteerd bedroeg dus 117: 71 uit de kleine steekproef en 46 gebaseerd op het subjectieve criterium. Dit totaal zullen we met de term 'grote steekproef aanduiden.
2.2. De geanalyseerde programma's onderverdeeld in categorieën
Bij de NOS verdeelt men momenteel de program- ma's in vijf hoofdgroepen, t.w. informatie, drama, amusement, sport en kinderprogramma's, welke weer onververdeeld zijn in 25 subcategorieën.
Onze programmaselectie bevat slechts 14 subca- tegorieën, aangezien de overige NOS- subcategorieën niet of nauwelijks door kinderen bekeken worden.
Tabel 1 geeft een overzicht van de programmacate- gorieën en het aantal programma's hierin uit respectievelijk de grote en kleine steekproef. Met name drama is een interessante categorie omdat Stappers en Manschot (1966) reeds constateerden dat hierin een grote dosis agressief gedrag voor- kwam. We hebben deze categorie uitgesplitst in de volgende subcategorieën: buitenlands drama versus binnenlands drama, drama in de vorm van cartoon- film versus overige dramaprodukties, drama ge- bracht in een vervolgserie versus het overige drama. |
2.3. Het observatieschema
In tabel 2 wordt weergegeven welke gedragscatego- rieën worden gehanteerd. Zowel het agressieve als het afiTiliatieve gedrag wordt onderverdeeld in een verbale en een niet-verbale categorie. Verbaal is al dat gedrag dat door middel van de taal geschiedt, terwijl het overige gedrag als niet-verbaal kan worden bestempeld (zie Buss, 1961). Deze beide categorieën worden weer onderverdeeld in direct en indirect gedrag. Met name dit laatste onderscheid verdient enige verduidelijking omdat deze definitie V£m die van Buss (1961) afwijkt. Buss geeft drie criteria op grond waarvan hij gedrag als indirect bestempelt: 1. Het anoniem blijven van degene die de agressiedaad begaat. 2. Het niet aanwezig zijn van de benadeelde. 3. Het richten van de handeling op een zgn. 'organism Surrogate' waarmee wordt bedoeld dat de agressie op iemand of iets anders gericht is dan het oorspronkelijke object.
Wij hanteren hier alleen het criterium van de anonimiteit van degene die handelt: blijft hij anoniem dan is er sprake van indirect gedrag. Of de benadeelde en in het geval van affiliatie de
Tabel /. Overzicht van de programmacategorieën zoals die worden gehanteerd door de NOS, welke voorkwamen in onze kleine/grote steekproef. |
Hoofdcategorie |
Onderverdeling |
Aantal in steekproef |
|
|
klein |
groot |
|
zware informatie |
0 |
3 |
informatie |
natuurfilm |
2 |
4 |
|
lichte informatie |
6 |
14 |
|
buitenlandse speelfilm |
0 |
9 |
|
binnenlandse speelfilm |
0 |
1 |
drama |
binnenlandse tv-serie |
1 |
4 |
|
buitenlandse tv-serie (avonturen) |
7 |
10 |
|
buitenlandse tv-serie (comedy) |
9 |
22 |
|
amusement |
11 |
12 |
amusement |
cabaret-satire |
0 |
2 |
|
buitenlands amusement |
1 |
1 |
sport |
sport |
1 |
1 |
|
overige, sport |
2 |
3 |
kinderprogramma |
kinderprogramma's |
31 |
31 |
|
totaal |
71 |
117 |
|
|
5/5
-ocr page 522-
O. Wiegman, S. Vries, J. Gutteling
Tabel 2. Het observatieschema en enkele praktische voorbeelden.
voorbeelden
troosten, vleien, geruststellen,
een compliment geven, aardige
dingen zeggen.
iemand in diens afwezigheid verdedigen, opheme-
len.
Affiliatie
strelen, zoenen, ondersteunen,
vrijen, schouderklopje geven,
uitnodigende-vriendschappelijke blik,
iets aanbieden.
aangename verrassing bereiden.
bang maken, uitschelden, vloeken,
ontmoedigen, afkraken.
verbaal
iemand in diens afwezigheid afvallen,
afkraken.
Agressie
slaan, bijten, aanranden, met een
wapen te lijf gaan, vijandige spottende houding,
blik of gebaar, bedreigen.
onaangename verassing bereiden/hinderlaag leg-
gen.
bevoordeelde daarbij daadwerkelijk aanwezig is, is natuurlijk wel van belang, maar is in bepaalde gevallen niet essentieel. Wanneer iemand bijvoor- beeld via de telefoon met iemand anders in contact staat of hem een brief stuurt dan zijn beide partijen weliswaar niet in eikaars aanwezigheid, maar van anonimiteit is, mits men tenminste weet van wie de brief of het telefoontje afkomstig is, nog geen sprake. Dergelijk gedrag bestempelen wij dus als direct. Het richten van de handeling op een 'organism Surrogate' (criterium 3) hoeft ook nog geen anonimiteit en in onze termen indirect gedrag te betekenen omdat de bevoor- of benadeelde er weet van kan hebben wie de dader is. Het vernielen van iemands auto terwijl deze daarbij aanwezig is, is dan ook als een indirecte ^essiedaad te beschouwen. Ons criterium is dus datgene wat de bevoor- of benadeelde waarneemt, waarbij alle gedrag dat buiten diens waarnemings- veld ligt als indirect wordt bestempeld. |
2.4. Werkwijze
Nadat de programma's vanaf het open net op een videorecorder waren overgenomen, werden ze door twee observatoren gescored. Eteze observaties geschiedden geheel onafhankelijk van elkaar en de gegevens werden op twee aparte scoringsformulie- ren geregistreerd, waarop de gedragscategorieën |
516
-ocr page 523-
Zes weken televisie: agressie en affiliatie nader bekeken
stonden aangegeven. Elke afzonderlijke agressie- of affiliatiebehandeling werd geturfd.
2.5. Scoring
Bij de verwerking van de gegevens werden de volgende scores gehanteerd: I frequenties, 2 de frequentie per minuut, 3 de actie per minuut, 4 de verhoudings scores.
/ Frequenties
Uit de observatieformulieren kon rechtstreeks worden afgeleid hoeveel handelingen er in een bepaalde gedragscategorie voorkwamen. Als maat werd het gemiddelde van de scores van de twee observatoren gekozen. Omdat er in bepaalde gevallen een discrepantie tussen beide observatoren bestond impliceert dit dat de frequentiescores niet altijd hele getallen zijn.
2 Frequentie per minuut
Bovendien kon de frequentie gedurende een bepaalde tijdseenheid worden vastgesteld. Als tijdseenheid werd één minuut gekozen.
frequentie
Frequentie per minuut =-
tijdsduur in minuten
3 Actie
Onder actie verstaan wij het totaal aantal agressieve en affiliatieve handelingen dat (per programma) werd geregistreerd. Analoog aan het voorafgaande werd ook in deze maat de tijd verdisconteerd.
aantal agressieve + affiliatieve handelingen
Aktie per minuut ----
tijdsduur in minuten
4 De verhoudingsscores (V)
De verhoudingsscore (V) geeft de verhouding weer tussen het aantal agressieve handelingen en het totaal aantal agressieve en affiliatieve handelingen tesamen.
agressieve handelingen
agressieve + affiliatieve handelingen |
Op grond van deze maat kan men afleiden welk gedrag in een bepaald programma overheerst. Is V > .50 dan overheersen de agressieve handelingen en is V<.50 dan overheersen de affiliatieve handelingen.
3. Resultaten
3.1. Betrouwbaarheid
Als maat voor de betrouwbaarheid werd de inteijudge-reliability (Kerlinger 1972, p. 429 e.v.) tussen beide observatoren gekozen, die door middel van een Spearman rangcorrelatie werd berekend. Voor alle observatie-categorieën tezamen werd een significante rangcorrelatiecoëfficiënt gevonden van .96 (p<.001). Voor de agressieve handelingen afzonderlijk was de rangcorrelatie .% en voor de affiliatieve handelingen afzonderlijk .92, welke beide eveneens significant waren (p.<.(X)l). Op grond van het bovenstaande en de overige deeltoetsen die wij hier kortheidshalve niet zullen vermelden kunnen wij concluderen dat beide observatoren onderling vrij consistent in hun scoring zijn geweest en dat een redelijke mate van betrouwbaarheid werd bereikt.
3.2. Overall analyse
In tabel 3 wordt een frequentieverdeling gegeven van het gescoorde ajgressieve en affiliatieve gedrag, zowel voor de kleine als voorde grote steekproef (de gegevens van de grote steekproef staan tussen haakjes vermeld).
Hieruit blijkt dat in beide steekproeven meer agressie dan affiliatie voorkwam. Voor de kleine steekproef is V = .52 en voor de grote steekproef V = .57. De vraag is nu of er statistisch significant meer agressie dan affiliatie in beide steekproeven voor- kwam. Ten einde dit vast te stellen hebben we op de frequenties per minuut een T-toets voor afhankelijke steekproeven toegepast. Voor de kleine steekproef is T = 2.36, df = 70, p <.05 en voor de grote steekproef is T = 4.35, df = 116, p <.001, wat betekent dat er in beide gevallen significant meer agressie dan affiliatie voorkwam.
Met betrekking tot het onderscheid in verbaal en niet-verbaal gedrag zien we dat het verbale gedrag overheerst. In de kleine steekproef is dit verschil significant (T = 2.26, df = 70, p <.05) maar in de grote steekproef niet (T= .13, df = 116, p <.05). Bij afzonderlijke toetsing vonden we voor de kleine steekproef een significant verschil tussen de agres- |
V =
-ocr page 524-
O. Wiegman, S. Vries, J. Gutteling
Tabel 3. Frequentieverdeling van de agressie- en afilliatiescores.
direkt 298(501)
verbaal 339(599)
Affiliatie 598(1092)
direkt 256(486)
niet verbaal 259(493)
indirekt 3(7)
direkt 300(625)
verbaal 378(809)
indirekt 78(184)
Agressie 653(1442)
direkt 238(569)
niet verbaal 275(633)
indirekt 37(64)
sief verbale en agressief niet-verbale gedragingen (T = 2.09, df = 70, p < .05) en tussen de affiliatief verbale en affiliatief niet-verbale gedragingen (T = 2.03, df = 16, p < .05). In de ^ote steekproef wa- ren deze beide laatste verschillen evenwel statis- tisch niet significant.
Met betrekking tot het onderscheid in direct en indirect gedrag vonden we dat er zowel in de kleine als in de grote steekproef significant meer direct dan indirect gedrag voorkwam (kleine steekproef T = 8.19, df = 70, p <.001, grote steekproef T = 10.75, df = 16, p <.001). Afzonderlijke toetsing van agressief direct gedrag versus agressief indirect gedrag leverde zowel voor de kleine steekproef (T = 5.08, df = 70, p <.001) als voor de grote steekproef (T = 6.53,df= 116, p <.001) een significant verschil op. Ook het verschil tussen affiliatief direct gedrag versus affiliatief indirect gedrag was in beide steekproeven significant (kleine steekproef T = 8.78, df = 70, p < .01, grote steekproef T = 11.05, df = 116,p <.001). |
3.3. De uitsplitsing naar programma-categorieën
We kunnen ons afvragen in hoeverre de agressie/affi- liatie verdeeld is over de vijf categorieën program- ma's. In tabel 4 wordt voor de kleine en grote steekproef hiervan een overzicht gegeven.
Voor de categorie informatie werd voor zowel de kleine als de grote steekproef een lage V-waarde gevonden, wat dus betekent dat deze categorie relatief veel affiliatie bevat. Bij toetsing werd evenwel gevonden dat de gemiddelde agressieve en affiliatieve frequentiescores per minuut niet signifi- cant van elkaar verschilden (T-toets afhankelijke steekproeven, T kleine steekproef = 1.65, df = 7, p >.05, Tgrote steekproef = .81, df = 20, p >.05). Dit betekent dus dat er in de categorie informatie niet significant meer affiliatie dan agressie voorkwam. Op het eerste gezicht lijkt dit enigszins bevreem- dend, temeer omdat met name in de kleine steekproef een zeer lage V-waarde (V = .07) werd gevonden. Indien men evenwel in aanmerking neemt dat in deze categorie zeer weinig actie voorkwam (actie per minuut = .06) dan wordt dit resultaat verklaarbaar; dit duidt er namelijk op dat zowel agressie en affiliatie beide relatief zeer weinig voorkwamen.
In de categorie amusement zien we dat ook hier de V beneden de .50 ligt, dat wil zeggen dat de affiliatie relatief overheerst. Bij toetsing werd evenwel een significant verschil tussen de gemiddelde agressieve en affiliatieve frequentiescores per minuut gevonden (T kleine steekproef = 1.38,df= ll,p >.05; T grote steekproef= .18,df= 14, p>.05). Ook in de categorie sportprogramma's werd geen significant verschil tussen de agressieve en affiliatieve frequenties per minuut gevonden (T kleine steekproef = .30, df= 2, p>.05, T grote steekproef = .81, df= 3, p>.05).
In de categorie kinderprogramma's werd een V-waarde van .56 gevonden, wat wil zeggen dat hier de agressie relatief gezien meer aan bod komt. De agressieve en affiliatieve frequenties per minuut verschilden evenwel niet significant van elkaar, maar erwasweleen tendens tot verschil (T = 1.97, df = 30,p <.10).
De categorie drama leverde de hoogste V-scores op (V kleine steekproef = .60, V grote steekproef= .61). We zien bovendien dat de actie per minuut hier ook zeer hoog is (.91). Bij toetsing werd zowel voor de grote als voor de kleine steekproef een significant verschil tussen de agressieve en affiliatieve frequen- ties per minuut gevonden (T kleine steekproef = 3.12., df = 16, p < .01, T grote steekproef = 4.75, df = 45, p < .001); dus in drama kwam significant meer agressie dan affiliatie voor. Uit verdere analy- |
518
-ocr page 525-
ses bleek dat de betreffende agressie overwegend van niet-verbale aard was. In tabel 4 hebben we de categorie drama nog op verschillende manier onder- verdeeld, waarvan de resultaten in de navolgende paragraaf nader zullen worden besproken.
3.4. Verschillen tussen de programma's
Een andere vraag is of de vijf programmacategorieën wat betreft agressieve/affiliatieve lading onderling van elkaar verschilden. Hiertoe werd een one-way variantie-analyse over de V-scores uitgevoerd. Voor de kleine steekproef werd een tendens tot verschil tussen de programmacategorieën gevonden (F = 2.37, df = 4/66, p <.10). Voor de grote steekproef was het verschil evenwel zeer significant (F = 5.94, df = 4/112, p <.001). Een nadere analyse met de Duncan Multiple Range Test (a = .10) toonde aan dat de categorie drama significant van alle overige categorieën verschilde wat dus betekent dat drama de meeste agressie bevat.
In tabel 4 werd reeds een nadere uitsplitsing gegeven voor de uit het oogpunt van agressie opmerkelijke categorie drama en wel op de volgende wijze: series versus rest drama, binnenlands versus buitenlands drama, cartoons versus het overige drama. Deze uitsplitsing is alleen voor de grote steekproef gemaakt en niet voor de kleine steekproef omdat dan de n. een te l^e waarde zou hebben. Uit tabel 4 blijkt dat series relatief meer agressie bevatten dan het overige drama. Toetsing door
Zes weken televisie: agressie en affiliatie nader bekeken Tabel 4. De verdeling van de agressie/affiliatie over de programmacategorieën.
kleine steekproef |
N |
duur |
actie |
V |
8 12 |
245 |
.06 |
.07 |
665 |
.37 |
.32 |
3 |
115 |
.08 |
.26 |
31 |
692 |
.54 |
.56 |
17 |
651 |
.93 |
.60 |
|
grote steekproef |
|
N |
duur |
. actie |
V |
Infomjatie |
21 |
645 |
.17 |
.45 |
Amusement |
15 |
789 |
.36 |
.38 |
Sport |
4 |
134 |
.07 |
.25 |
Kinderprogramma |
31 |
692 |
.54 |
.56 |
Drama (totaal) |
46 |
1915 |
.91 |
.61 |
(series |
36 |
1193 |
1.02 |
.64 |
(rest drama |
10 |
722 |
.75 |
.54 |
(binnenlands drama |
5 |
195 |
.83 |
.56 |
(buitenlands drama |
41 |
1720 |
.92 |
.62 |
(cartoons |
11 |
134 |
1.86 |
.72 |
(rest drama |
35 |
1781 |
.84 |
.59 |
|
|
middel van de variantie-analyse leverde een signifi- cant verschil op (F = 5.36, df = 1/44, p<.05), wat betekent dat de serieprogramma's significant meer ^essie bevatten. Toetsing van buitenlands versus binnenlands drama leverde geen significant verschil op (F= .75, df= 1/44, p>.05). Cartoons verschilden echter wel significant van het overige drama (F = |
519
-ocr page 526-
O. Wiegman, S. Vries, J. Gutteling
5.57, df = 1/44, p <.05) wat dus betekent dat cartoons relatief meer agressie bevatten dan de rest van het drama.
3.5. Overige analyses
Afgezien van de bovenstaande resultaten hebben we nog een aantal aanvullende analyses waarvan we er hier enige zullen weergeven. Men kan zich onder meer afvragen hoe de agressieve/affiliatieve lading van de geanalyseerde programma's over de dag verdeeld is. In figuur 1 wordt per tijdsinterval van 30 minuten weergegeven hoeveel agressieve en affilia- tieve gedragingen er gemiddeld per minuut voor- kwamen.
We zien dat in de middaguren er relatief gezien weinig agressief en afifiliatief gedrag werd vertoond en dat beide gedragingen ongeveer even vaak voorkwamen. De avonduren leverden evenwel een ander beeld op: er is hier duidelijk sprake van meer agressief en ^diatief gedrag dan in de middaguren. Bovendien zien we dat er in de avonduren van een duidelijke agressiepiek sprake is, die op generlei wijze door de affiliatieve handelingen wordt gecom- penseerd.
Tenslotte willen we nog vermelden dat er in de grote steekproef ten gevolge van agressieve hande- lingen 32 doden zijn gevallen en dat er drie momenten werden gescored die als een liefdesscène - een afFiliatieve handeling bij uitstek - konden worden aangemerkt.
4. Samenvatting en discussie
We hebben geconstateerd dat in de door ons geanalyseerde programma's meer agressie dan affiliatie voorkwam. Hoewel het verschil in dit opzicht statistisch significant was, was het over- wicht aan agressie ook weer niet dermate groot dat de verhoudingen helemaal zoek waren. |
Affiliatie kwam relatief minder aan bod, maar maakte toch nog een zeer belangrijk deel van het totale actiebestand uit (in de kleine steekproef 48% en in de grote steekproef 43%). Indien we ervan uitgaan dat kinderen onder invloed van de agressieve momenten in televisieprogramma's zich in hun gedrag tot meer agressie laten verleiden, terwijl de affiliatieve televisiemomenten daarentegen meer prosociaal gedrag (affiliatie) oproepen, dan is er sprake van een negatief saldo. Met negatief saldo bedoelen we hier dat de balans uitslaat naar de agressieve kant. Het komt ons evenwel voor dat afgaande op ons onderzoekmateriaal de situatie niet dermate negatief is als veelal wordt verondersteld. Wij doelen hier op degene die het doen voorkomen alsof het op de televisie alles agressie is wat de klok slaat. Wij zijn van mening dat met name de gangbare benaderingswijze en onderzoeksmethoden debet zijn aan een dergelijke pessimistische kijk op het televisiegebeuren. Indien men namelijk zoals ge- bruikelijk is het televisieaanbod alleen analyseert en scoort op het aantal agressieve gebeurtenissen die daarin optreden, dan komt men al gauw tot de conclusie dat er een overweldigende hoeveelheid moorden, vechtpartijen en andere hard-agressieve scènes op het beeldscherm wordt gebracht. In wezen werkt hier echter het principe van de 'selffulfilling prophecy', in die zin dat de onderzoe- ker precies dat vindt en concludeert wat hij er door zijn eigen benaderingswijze en de methode van onderzoek in heeft gestopt: namelijk een overvloed aan agressie. Een objectief beeld krijgt men evenwel indien men meerdere aspecten van het televisiege- beuren in zijn onderzoek betrekt. In principe betekent dit dat de onderzoeker af moet gaan op het totale televisiegebeuren en hierop zijn conclusies baseert. De moeilijkheid is echter dat dit gezien de stand van de wetenschap nog niet haalbaar is. Een bescheiden poging in deze richting is onze wijze van benadering, waarbij men behalve agressie ook de tegengestelde gedragscomponent in de analyses betrekt.
De lezer krijgt op grond van het bovenstaande wellicht de indruk dat wij een pleidooi houden voor het hedendaagse Nederlandse televisiegebeuren. Dit is geenszins het geval. Wij vermeldden reeds dat in de door ons geanalyseerde programma's, die bij kinderen een hoge kijkdichtheid hebben, wel degelijk sprake is van een overvloed aan agressie. Zelfs wanneer we hadden gevonden dat agressieve en affiliatieve momenten in aantal ongeveer even vaak voorkomen, dan nog hadden wij dit geen ideaal beeld gevonden. Wij zijn van mening dat juist wanneer het gaat om programma's die wegens hun karakter en tijdstip van uitzending veel door kinderen worden geconsumeerd, de televisie een positieve functie dient te vervullen. We bedoelen hiermee dat deze programma's er zoveel mogelijk op gericht moeten zijn het gedrag viui deze kinderen in positieve banen te leiden. Dit impliceert dat het prosociale (affiliatie) gedrag een grotere nadruk moet krijgen ten koste van de agressie. Dat daarmee echter bij de meeste omroepen weinig rekening wordt gehouden blijkt met name uit de resultaten van ons onderzoek. Wij vonden namelijk dat op de vroege avond tussen half 7 en half 8, dus het televisie-uurtje bij uitstek voor de kinderen, er van |
520
-ocr page 527-
Zes weken televisie: agressie en affiliatie nader bekeken
een enorme agressiepiek sprake was, groter dan in elke andere periode (althans tot half 10 's avonds, het einde van de scoringsperiode). In zekere zin stemmen onze resultaten , overeen met die van Halloran en Croll (1971) uit Engeland. Zij vonden namelijk dat in 60% van de programma's die voor 9 uur 's avonds werden uitgezonden gewelddaden voorkwamen, terwijl de programma's na 9 uur 's avonds slechts in 36% van de gevallen gewelddaden bevatten. Dus evenals uit ons Nederlandse onder- zoek, dat weliswaar niet geheel vergelijkbaar is met dat van Halloran omdat er andere tijdscriteria worden gehanteerd, blijkt, dat ook in Engeland er eerder vroeg dan laat op de avond van een geweldpiek sprake is. Bovendien is er nog een andere reden tot voorzichtigheid om uitspraken te doen over het Nederlandse televisiegebeuren. Wij duiden hier op de beperkingen van onze onder- zoeksmethode. Het zal de lezer duidelijk zijn dat een selektie uit 6 weken televisie niet representatief gesteld mag worden voor het door kinderen geconsumeerde televisieaanbod in Nederland door de jaren heen. Ongetwijfeld heeft in ons onderzoek een aantal toevallige factoren het beeld mede bepaald en is er van een ware afspiegeling geen sprake. Het verdient dan ook aanbeveling dat er in de toekomst nader onderzoek wordt verricht.
Tot nu toe hebben we in deze discussie uitsluitend aandacht besteed aan het totale agressie/affiliatie- bestand dat in de programma's voorkwam. Wij zullen nu nader ingaan op het meer specifieke deel van ons onderzoek. Wij constateerden dat de agressieve en affiliatieve lading van de programma's in meer dan de helft van de gevallen van verbale aard was. Met name was dit het geval in de kleine steekproef waar in tegenstelling tot de grote steekproef het verschil tussen verbaal en niet- verbaal gedrag statistisch significant was. Zoals we reeds vermeldden wordt in vele inhoudsanalyses van televisieprogramma's, zoals bijvoorbeeld het geval is bij Gerbner en Gross (1976), alleen het niet-verbale gedrag gescored. Op grond hiervan krijgt men wellicht de indruk dat verbale agressie (en affiliatie) nauwelijks op de televisie voorkomt. Onze resultaten tonen evenwel dat deze indruk geheel misplaatst is. Een ander onderscheid dat we gemaakt hebben is het verschil in direct en indirect gedrag. Het bleek dat er significant meer direct dan indirect gedrag voorkwam, zowel wat betreft agressie als affiliatie.
Onze analyse van de 5 programma-categorieën die de NOS hanteert leverde het volgende beeld op. De informatieve programma's bevatten opvallend weinig agressieve/affïliatieve handelingen en boven- dien overheersten geen van beide gedragingen duidelijk. |
Dit laatste was eveneens het geval bij de categorie amusement. Ook in de categorie sport was het agressie-aandeel niet significant groter of kleiner dan het aftiliatie-aandeel. Wij moeten bij dit laatste resultaat evenwel aantekenen dat het aantal geana- lyseerde sportprogramma's dermate klein was - er waren in de betreffende onderzoeksperiode geen sportevenementen op grote schaal - en er geen vechtsporten zoals boksen in voorkwamen, zodat hieraan geen conclusies mogen worden verbonden. In de categorie kinderprogramma's was er wel sprake van een overwicht van een van beide gedragingen in die zin dat hierin meer agressie dan affiliatie voorkwam. Het betreffende verschil was weliswaar statistisch niet significant, maar er bestond wel een tendens tot verschil. In zeker opzicht, zij het minder geprononceerd, stemt dit resultaat overeen met dat van Schramm, Lyle en Parker (1961) uit de Verenigde Staten die opmerkten dat bij de commerciële televisie het geweld in kinderprogramma's hoogtij viert. Dit is zeer te betreuren omdat we reeds opmerkten dat agressieve televisieprogramma's met name op jonge kinderen een schadelijke invloed kunnen hebben.
Meer dan de kinderprogramma's sprong de categorie drama er wat betreft agressie uit. Het bleek namelijk dat deze categorie significant meer agressie bevatte dan de overige categorieën. Dit resultaat stemt overeen met dat van Stappers en Manschot uit 1966, die ook vonden dat in drama de meeste agressieve scènes voorkwamen. Wat dit betreft is door de jaren heen dus blijkbaar weinig veranderd. Een nadere uitsplitsing van deze categorie gaf te zien dat er in de serie-programma's significant meer agressie voorkwam dan in het drama dat in afzonderlijke afleveringen werd gebracht. Het drama dat in ons eigen land werd geproduceerd verschilde in dit opzicht niet significant van het buitenlandse drama.
Cartoons, eveneens een subcategorie van drama, bleken significant meer agressie te bevatten dan de rest van het drama. De lezer zal zich hierbij ongetwijfeld afvragen of de geweldscènes in derge- lijke tekenfilms die als klucht zijn bedoeld 'ernstig' moeten worden genomen, in die zin dat kinderen bijvoorbeeld na het zien ervan tot meer agressie worden aangezet.
Wij moeten u hierop het antwoord schuldig blijven, omdat naar het effect van cartoons o.i. nog te weinig onderzoek is verricht. Een uitzondering hierop vormt wellicht het experiment van Bandura, Ross en Ross (1963), die vonden dat het effect van |
521
-ocr page 528-
O. Wiegman, S. Vries, J. Gutteling
een agressieve cartoonfilm niet verschilde van een 'gewone' agressieve film. Dit resultaat geeft ons wel te denken, want het duidt erop dat cartoons wat betreft het agressieverhogend effect wel ernstig zouden moeten worden genomen.
Literatuur
Bandura, A., Ross, D., Ross, S. A., Imitation of film-mediated agressive models. Journal of Abn. and Soc. Psychology, 1963a vol. 66.
Buss, A. H., The psychology of agression. New York, WhUey, 1%1.
Gerbner, G., Gross, L., The scary world of tv's heavy viewer. Psychology Today, april 1976, pag. 41 e.v.
Halloran, J. D., Croll, P., Television in Great Britain: Content and Control. in: Television and Social Behavior, vol. 1, eds. Comstock, G. A., Rubinstein, E. A. Washington, 1971, pag. 415-492.
Kerlinger, F. N., Foundations of behavioral research. Holt, Rinehart & Winston, London 1972.
Schramm, W., Lyle, J., Parker, E., Television in the lives of our children. Stanford Un. press, 1962.
Stappers J. G., Manschot, B. J. Televisie en kinderen deel III: de programma's onderzocht. Instituut Film en Jeugd, Stichting voor Film en Televisie in verband met de jeugd, Amsterdam, 1966.
Wiegman, O., Aanstekelijkheid van gedrag. Utrecht, 1975. |
Wiegman, O., Het effect van agressieve TV-programma's: Een kritische beschouwing aan de hand van een boek van Howitt en Cumberbatch. Massacommunicatie VI/I, 1978, pag. 17-28. Wiegman, O., Seydel, E. Agressie en helpen. De Nederlandse boekhandel. Amsterdam/Antwerpen, 1976
Curricula vitae:
O. Wiegman (geb. 1940) is wetenschappelijk hoofdmede- werker aan het Instituut voor Sociale Psychologe van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij promoveerde in 1975 op het onderwerp 'aanstekelijkheid van gedrag' en heeft een aantal publikaties verricht op het gebied van agressieon- derzoek en massacommunicatie.
S. Vries (geb. 1955) is student-medewerker aan het Instituut voor Sociale Psychologie van de Rijksuniversiteit te Utrecht, alwaar hij binnenkort afstudeert bij Wiegman.
J. Gutteling (geb. 1954) studeert aan het Instituut voor Klinische Psychologie en Persoonlijkheidsleer van de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij werkte aan onderhavig onderzoek mee in het kader van een uitgebreide nevenrichting sociale psychologie.
Adres: Instituut voor Sociale Psychologie R.U., Utrecht St. Jacobsstraat 14, Utrecht. |
522
-ocr page 529-
De IAEA is een vereniging waarvan landelijke en regionale instituten voor test- en toetsontwikkeling de kern zijn. Naast instituten kunnen ook individuele personen lid worden van de IAEA. De vereniging is vooral een internationale studiegroep en het is dan ook voor de hand liggend dat zij aan de organisatie van de jaarlijkse konferenties ruime aandacht schenkt. Op die konferenties worden ervaringen uitgewisseld, gezamenlijke projekten gepland en geëvalueerd, maar vooral mondiaal in de aandacht staande topics op het werkterrein van de instituten besproken. Zo werd in 1976 de toelating tot het hoger onderwijs tot konferentiethema gekozen en waren in 1977 de eindexamens onderwerp van bespreking. De konferentie van 1978, met deelnemers uit 22 landen, die gehouden werd in Baden (bij Wenen), had de "vaststelling van effektiviteit van leerkrachten" tot onderwerp. Hoewel voor de meeste instituten dit topic niet het belangrijkste aandachtsveld is, hebben ze er meestal toch direkt of indirekt iets mee te maken. Naar onze indruk is in ontwikkelingslanden de bemoeienis van de centrale overheid met de opleiding van leerkrachten via de instituten voor test- en toetsontwikkeling ('examination boards') groter dan in het westen. Men kan zich zelfs afVragen of die invloed wel altijd wordt aangewend met onderwijskundige oo^erken. Hoe dan ook, politieke- en arbeidsmarktovenvegingen speelden een rol op de achtergrond van een konferentie over methodieken en middelen voor de meting van 'teacher effectiveness'.
Het centrale thema werd op de konferentie aan de orde gesteld door middel van lezingen, panel- en groepsdiskus- sies over een drietal specifieke onderwerpen. Opvallend was de grote gevarieerdheid waarmee het onderwerp "leerkracht-effektiviteit" door de diverse inleiders werd ingevuld. Hierbij speelt waarschijnlijk ook de diversiteit in de funktie van het onderwijs in de deelnemende landen een rol. Het is duidelijk dat een ontwikkelingsland bijvoorbeeld minder geneigd zal zijn de schaarse middelen te investeren in fijnkorrelig onderzoek naar het precieze effekt van bepaalde leerkrachtkarakteristieken, maar meer geïnteres- seerd zal zijn in het ontwikkelen van een selektie-instru- ment voor het selekteren van potentieel "effektieve" docenten. |
Het is uiteraard ondoenlijk hier alle gepresenteerde papers de revue te laten passeren. Hetgeen hieronder besproken wordt is noodzakelijkerwijs een (vnl. door onze onderzoeksinteresse bepaalde) selektie.
De konferentie werd ingeleid door Yoloye (Nigeria). In zijn lezing zette hij uiteen dat, voorafgaande aan de beantwoording van de effektiviteitsvraag, een drietal sub-vragen gesteld moet worden: 'What is the teacher expected to do; What is he trained to do; What is he equipped to do'? Gekonstateerde diskrepanties in de antwoorden tussen deze sub-vragen kunnen (in elk geval in veel ontwikkelingslanden, maar zeker niet alleen daar!) verhelderend werken bij het zoeken naar oorzaken van effektiviteitsproblemen. Aan de hand van het voorbeeld van de onderwijzer in de rurale gemeenschap in een ontwikkelingsland lichtte hij vervolgens toe op welke wijze de verwachtingen die de gemeenscha van een leerkracht heeft in betrekkelijk korte tijd drastisch kunnen verande- ren. Als hulpmiddel bij de beoordeling van het leerkracht- gedrag pleitte hij voor het opstellen van profielen van "ideaal" observeerbaar leerkrachtgedrag, vnl. geïnspi- reerd door (modifikaties van) het interaktie-analyse- schema, waarbij overigens niet werd aangegeven op welke wijze deze profielen tot stand moesten komen. Vervolgens werden enkele resultaten gepresenteerd uit onderzoek dat aan de universiteit van Ibadan is uitgewerkt. Als voornaamste oorzaak van de geringe toepasbaarheid van de onderzoeksresultaten op dit gebied werd het ontbreken van een 'theory of Instruction' genoemd.
De tweede inleidende bijdrage, waarin getracht werd de effektiviteitsproblematiek in algemene zin te belichten, was afkomstig uit België (Schlusmans). De drie deelvragen waarin zij het effektiviteitsprobleem uiteenlegde zijn dezelfde vragen die ook in de "historie" van het effektiviteitsonderzoek voortdurend terugkeren: (1) Van welke kriteria moet men uitgaan bij het beoordelen van de effektiviteit van de leerkracht. (2) Welke karakteristieken zijn kenmerkend voor de effektieve leerkracht. (3) Hoe meten we deze karakteristieken. Interessant in deze bijdrage was de rapportage van een literatuurstudie waarin bij een groot aantal publikaties was nagegaan welke leerkrachtkarakteristieken worden genoemd als kenmer-
Kroniek
'Assessing teacher effectiveness'
Vierde konferentie van de 'International Association for Educational Assessment' (lAEE), Baden, Oostenrijk, 22-25 mei 1978. |
Pedagogische Studiën 1978 (55) 523-525 523
-ocr page 530-
Kroniek
kend voor de "efFektieve" leerkracht, en waarbij de publikaties in een aantal kategorieën werden ingedeeld. Als de meest relevant geachte karakteristieken kwamen naar voren: 'interest in the chüd, willingness to understand others, kindness, mastery of subject matter, patience, intelligence, respect for others'. Geen enkele karakteris- tiek werd overigens door meer dan 50% van de studies relevant genoemd.
De overige papers van het kongres kunnen, zij het met ruime overlap, in enkele kategorieën worden ingedeeld. Zo had êen aantal voordrachten betrekking op het onderzoek naar leerkrachtenkarakteristieken, zowel op het terrein van persoonlijkheidsvariabelen als op het terrein van gedragsvariabelen in de onderwijsleersituatie. In een aantal gevallen werden deze karakteristieken gerelateerd aan effektiviteitskriteria. Enkele papers hadden betrekking op de problematiek van het selekteren van leerkrachten op zodanige wijze dat daardoor een maximaal rendement voor het onderwijssysteem ontstaat. Ten slotte hield een aantal papers zich bezig met de vraag of en op welke wijze men de (a.s.) leerkracht assessmenttechnieken moet bijbrengen.
In de papers waarin werd ingegaan op de persoonlijk- heids- en stijlkarakteristieken van leerkrachten werd zeker geen volledig overzicht gegeven van de ontwikkelingen op dit terrein. Bertini (Italië) ging in op de relatie tussen de stijlfaktor veldafhankelijkheid en onderwijsgedrag. Hij volgde daarbij Witkin en zijn onderzoeksgroep. De belangrijkste onderzoeker uit het gezelschap was ongetwij- feld Frederick J. McDonald, die als projektleider optrad van de 'Beginning Teacher Evaluation Study' in Califomië (zie voor het samenvattende eindverslag van de tweede fase van dit onderzoeksprogramma o.m. ERIC-document ED 142 592). Hij presenteerde enige resultaten uit het onderzoek waarin bij basisschoolleerkrachten werd aange- toond dat bepaalde patronen van onderwijsgedr^ (geob- serveerd met het observatiesysteem APPLE) signifikant samenhingen met leerlingenprestaties. Een andere kon- klusie was dat bepaalde onderwijspatronen bij bepaalde vakken wel, maar bij andere vakken niet effektief zijn.
M.b.t. de selektie-problematiek was met name de bijdrage van Itai Zak (Israël) interessant ('Self-selection and the image of the teaching profession'). Zak gaf aan dat er nauwelijks selektie plaatsvindt die gebaseerd is op een duidelijk beeld van de kwaliteiten die nodig zijn om de rol van leraar te vervullen. Selektie voor het leraarsberoep lijkt meer een soort natuurlijke selektie volgens een bepaald beroepsbeeld te zijn, dan een weloverwogen en gerichte selektie. In zijn paper deed hij verslag van een studie waarin men ervan is uitgegaan dat diegenen zichzelf zullen selekteren voor een lerarenopleiding, wiens persoonlijk- heidskenmerken overeenkomen met eigenschappen die de maatschappij van een leraar verwacht. Deze beweringen worden gestaafd door middel van vergelijkingen van profielen van verschillende groepen toekomstige leraren met profielen van leeftijdgenoten als normatieve groep. De groepen toekomstige leraren blijken duidelijk overeen- komstige eigenschappen te bezitten. Uit andere onderzoe- kingen blijkt dat deze eigenschappen vaak bij leraren voorkomen ('submissive, conforming, prudent, sober. |
sensitive, conservative').
In een aantal papers werd door enkele Engelse instituten die zich met o.m. inservice-training bezighouden (City and Guilds of London Institute) gerapporteerd over recente ontwikkelingen op het gebied van het trainen van leerkrachten in beoordelingstechnieken. De onderwerpen van de diskussiegroepen waren zodanig gekozen dat daarin veel van de problematiek uit de papers in meer toegespitste vorm besproken kon worden. In de diskussie over het, met name voorde ontwikkelingslanden relevante, thema 'The teacher as a change agent outside the school' kwam de belangrijke rol aan de orde die de leerkracht kan spelen bij het bevorderen van maatschap- pelijke veranderingen. Tot nu toe is weinig onderzoek gedaan naar dit aspekt van 'teacher effectiveness'. Wel lijkt het duidelijk dat de rol van de docent in deze verschillend is in westerse- of ontwikkelingslanden, en binnen een land in stedelijke- of plattelandsgebieden. De diskussie richtte zich vooral op de docent in een rurale gemeenschap. Onderwerpen die aan bod kwamen waren; de aard van de gewenste veranderingen die door aktiviteiten van de docent buiten de school zouden moeten plaatsvinden (bijv. innovatie, koöperatie), de verschillende manieren waarop een docent die veranderingen teweeg kan brengen (o.a. als raadgever, als organisator), de voorwaarden waaraan binnen de gemeenschap moet zijn voldaan zodat de docent de mogelijkheid heeft om op te treden als change agent (administratieve infi^-struktuur etc.), de mogelijkheden en moeilijkheden die juist gelden voor iemand die in de funktie van docent als change agent optreedt.
Een tweede diskussiegroep had als onderwerp: 'Impli- cations of assessment for teacher training'. Deze titel kan op twee manieren worden geïnterpreteerd: (1) hoe, door wie en op welke kriteria moet de toekomstige docent beoordeeld worden, en een interpretatie die door de groep is overgenomen maar die minder aansloot bij het algemene thema van de konferentie, nl. (2) hoe bereidt men de toekomstige docent tijdens de trainingsperiode voor op de taak om zijn of haar eigen studenten te beoordelen. Aan de hand van een overzicht van de bestaande praktijken in de verschillende landen om docenten te leren beoordelen werd duidelijk, dat relatief weinig aandacht wordt besteed aan zaken als evaluatie en beoordeling. Als het onderwerp al ter sprake komt vormt het een onderdeel van bijvoorbeeld een meer algemene kursus 'leeriingbegelei- ding'. Uit de diskussie kwamen o.m. de volgende onderwerpen naar voren. Men hechtte belang aan een evenwicht tussen pre- en in-service training op dit gebied en aan de manier waarop de school zelf bij in-service training een rol kan spelen. De rol van organisaties als ETS en CITO werd meer gezien in het leveren van bijdragen aan toenemende kompetentie van docenten in beoordeling en evaluatie dan aan het leveren van steeds betrouwbare tests. De docent moet in die mate op de hoogte zijn van beoordelingstechnieken en -materialen dat hij een verant- woorde keuze kan maken uit wat hem door professionele instituten wordt aangeboden. Men gaf de noodzaak aan om op trainingsinstituten in-service kursussen voor docenten te ontwikkelen waar zij kennis kunnen nemen van de |
524
-ocr page 531-
Kroniek
principes en processen van beoordeling, echter zonder daarbij te proberen van de docenten test-konstrukteurs te maken.
De derde diskussiegroep hield zich bezig met as- pekten aangaande het thema 'Identifying and rewarding excellence in teaching'. De groep heeft getracht probleem- velden te identificeren die de aandacht verdienen en onderwerpen aan te dragen voor verder onderzoejc. Men achtte het allereerst noodzakelijk te definiëren wat wordt bedoeld met 'excellence'en kriteria aan te geven om deze te kunnen meten en evalueren; men kan excellence alleen herkennen na evaluatie en dan eerder na evaluatie van het lesgeven zelf (proces) dan in termen van de uitkomsten. Als belangrijk onderdeel van de evaluatie werd zelf-eva- luatie aangegeven, waarbij de nadruk zou moeten liggen op het meten van progressie in de vaardigheden van de docent. Hiervoor zouden zelf-diagnostische instrumenten moeten worden ontwikkeld. Andere diskussiepunten waren;
- beloning van goede docenten binnen het onderwijsveld i.p.v. promotie naar funkties buiten het direkte onderwijsveld.
- aandacht voor het formuleren van algemene doelstellin- gen waaraan de docent zijn gedrag kan meten.
- ontwikkeling van kriteria voor de evaluatie van docenten op nationaal niveau.
- beoordeling moet geschieden door onderwijsgevenden zelf en niet door outsiders. Deze laatsten kunnen wel technische middelen aandragen.
Enkele van de aspekten die in de diskussiegroepen aan de orde gesteld zijn, zullen door verschillende leden van de IAEA nader worden bestudeerd en uitgewerkt.
Nog enkele opmerkingen over vanuit de IAEA geïni- tieerde internationale projekten.
Het eerste projekt heeft als titel 'A cross-cultural factor-referenced study of human abilities and personali- ty'. Dit projekt is ontstaan vanuit de behoefte aan een internationaal vergelijkbaar instrument ter bepaling van de kognitieve vermogens van leerlingen. Het is de bedoeling de m.b.v. dit instrument gemeten faktoren uiteindelijk te relateren aan kriteria als succes in het hoger onderwijs. Momenteel verkeert het projekt nog in een voorbereidend stadium waarin men probeert de tests zodanig te konstrueren dat in uiteenlopende kuituren toch dezelfde constructs worden gemeten. |
Een tweede projekt, 'The multinational aptitude test' is aan het eerste projekt verwant, maar is veel sterker gericht op de konkrete inhouden van het voortgezet onderwijs. Het doel van dit projekt is het ontwikkelen van een instrument (in verschillende talen) waarmee de doorstro- ming van studenten van het ene naar het andere land zou kunnen worden vergemakkelijkt.
Als derde kan het 'Instructional item banking project' genoemd worden, waarin internationaal wordt samenge- werkt bij de konstruktie van toetsitems. Als samenvattende indruk van de konferentie kan gesteld worden dat een zo grote gevarieerdheid aan benaderingen van de problematiek aanwezig was dat het zicht op het geheel soms verloren dreigde te gaan. Als oorzaken hiervoor kunnen genoemd worden: het konferentiethema ('teacher effectiveness' is, niet in de laatste plaats door de spraakverwarring die in het verleden rond dit begrip heeft geheerst, een thema dat bijzonder moeilijk af te bakenen is), de kulturele achtergrond van de deelnemers (westers, niet-westers), de werk-achtergrond van de deelnemers (beleidsmakers en -adviseurs, onderzoekers, toetsontwik- kelaars). Een pluspunt bij een dergelijke stand van zaken is uiteraard het feit dat men voortdurend gedwongen wordt eigen standpunten en wijzen van benaderen te relativeren. De vraag in hoeverre de konferentie zal leiden tot wezenlijke veranderingen in de werkwijze van de deelnemende instituten is moeilijk te beantwoorden. Er werd weliswaar een grote variatie aan technieken gepresenteerd en besproken (overigens zonder veel aandacht voor de geavanceerde) maar dit leidde in het algemeen meer tot kennisnemen dan tot beoordelen. Dat de IAEA het heeft aangedurfd de leerkracht-eflfektiviteits- problematiek als konferentiethema te kiezen verdient overigens alle lof
Een konferentieverslag zal worden gepubliceerd door Pergamon Press. Het sekretariaat van de IAEA is: IAEA, Box 2829, Princeton, New Jersey 08540, U.S.A. De volgende lAEA-konferentie zal in 1979 in Princeton (USA) worden gehouden; het thema zal dan luiden: The role of assessment in evaluation of educational programs and systems.
ƒƒ. Dekkers A. Verhoeven N. Verloop |
525
-ocr page 532-
In Brück's dissertatie wordt een model gepresenteerd waarmee tot nu toe in de lerarenopleiding sterk verwaarloosde beroepsspecifieke kwalifikaties van (toe- komstige) leraren t.a.v. de persoonlijke omgang met leerlingen - en met name de hierbij vaak optredende angstgevoelens - kunnen worden gethematiseerd en bewerkt. Deze thematiseringsnoodzaak vindt zijn oor- sprong in Brück's persoonlijke ervaring dat kennis van onderwijstheoretische inzichten en didaktische methoden (en de hieraan gerelateerde bekwaamheden) niet toerei- kend is om onderwijsleerprocessen met sukses te kunnen initiëren en begeleiden. Storingen in het funktioneren van de leerkracht worden naar zijn overtuiging in belangrijke mate veroorzaakt door de in de lerarenopleiding strak doorgevoerde scheiding tussen beroepsmatige funktione- ringsdomeinen en persoonlijke funktioneringsfaktoren. Met name de persoonlijke funktioneringsfaktoren komen in de lerarenopleiding intentioneel te weinig aan bod. Als belangrijkste - en meest invloedrijke- persoonlijke funktio neringsfaktor wijst Brück op de 'verbliebene Kindlich- keit' van de leerkracht zélf. In het onderwijs wordt de leerkracht zowel met zijn eigen Kindlichkeit als met die van zijn leerlingen gekonfronteerd. Vooral de eigen Kindlichkeit vormt volgens Brück de bron van waaruit angsten van de leerkracht ontspringen. Het verdient aanbeveling reeds tijdens de initiële opleiding deze angst te onderkennen en te thematiseren als invloedrijke faktor op het beroepsmatig funktioneren van de leerkracht. Het materiaal dat hiervoor vereist is ligt vooral bij (in) de (a.s.) leerkracht zélf; zijn persoonlijke schoolervaringen en achtergronden en de hierin te ontdekken 'sporen' moeten worden geïdentificeerd en op hun - invloedrijke - werking worden verhelderd en onderzocht.
Brück's model bestaat uit vier komponenten. Begonnen wordt met een seminar (1), gevolgd door het praktikum (2) en de praktikumnabespreking (3). Het geheel wordt afgesloten met een diepteinterview (4). We zullen deze modelkomponenten aan de hand van Brück's boekindeling afzondelijk beknopt toelichten. |
In Deel I (het seminar) worden achtereenvolgens de volgende onderwerpen aan de orde gesteld: het ontwerp van het seminar en een vijftal seminarsessies waaronder 1) herinneringen aan de school, 2) beroepsmotivatie van de leerkracht, 3) kwalifikaties van de leerkracht, 4) vooroor- delen over het beroep van leerkracht en 5) de angst van de leerkracht voor de klas. Aan inhoudelijke themata uit de didaktiek (die Inhaltsebene') wordt in het seminar en de andere modelkomponenten geen aandacht geschonken. Het persoonlijk funktioneren van de leerkracht zélf ('die Beziehungsebene') staat in het seminar cenü-aal. De leerinhouden en -doelen worden door de deelnemers aan het seminar grotendeels zelf aangedragen resp. geformu- leerd. Het materiaal voor het seminar ligt in de bewerking van de persoonlijke schoolervaringen van de deelnemers zelf. Deze schoolervaringen worden in de groep geaktuali- seerd en gethematiseerd. Het seminar bestaat uit een zevental sessies waarvan Brück er in zijn boek vier uitvoerig en één beknopt beschrijft. Aan het seminar nemen 14 studenten, 5 mentoren en 2 seminarleiders, waaronder de auteur zelf, deel.
De eerste sessie behandelt de herinneringen aan de school. De seminarleider verzoekt alle deelnemers zich de eerste schooldag te herinneren en hiervan aan de groep verslag te doen. Uit de analyse van de eerste seminarsessie konkludeert Brück dat de herinneringen aan de eerste schooldag zich vooral kenmerken door de gespannen en hoopvolle verwachtingen op het nieuwe, spoedig echter bij de meesten gevolgd dc)or teleurstellingen. Vooral de nogal abrupte en agressieve konfrontatie met leereisen leidt tot deze teleurstellingen. Ten aanzien van de herinneringen aan de laatste schooldag konsUiteert Brück bij vrijwel iedereen de examenangst. In de besprekingen van dit sessiethema wordt vrijwel door geen enkele deelnemer gesproken over leerinhouden... veelmeer wordt daarente- gen melding gemaakt van emotionele relaties en ervarin- gen met afzonderlijke leraren. De persoonlijkheid van een leraar wordt, meer dan zijn vak, door de leerling in het aanvankelijk door amnesie geblokkeerde geheugen be- houden.
In de tweede sessie wordt de beroepsmotivatie van de leerkracht aan de orde gesteld. Er worden vijf groepen samengesteld. In iedere groep is één mentor en een aantal studenten vertegenwoordigd. De seminarleiding heeft de studenten een aantal vragen aangereikt welke ze aan de mentor moeten voorleggen, bijv.: Hoe ben je ertoe gekomen het leraarsberoep te kiezen? Tijdens de
Boekbesprekingen
Horst Brück, Die Angst des Lehrers vor seinem Schüler, (Zur Problematik verWiebener Kindlichkeit in der Unter- richtsarbeit des Lehrers-ein Modell). Uitg. Rowohlt Verlag GmbH, Reinbek bei Hamburg, 1978, 460 pag. DM. 40,-, ISBN 3 498 004 476. |
526 Pedagogische Studiën 1978 (55) 526-529
-ocr page 533-
Boekbespreking
bespreking in een uienschaal-arrangement wordt duidelijk de diskrepantie zichtbaar tussen het 'Fremdbild' en het 'Selbstbild' van de mentoren. Tevens wordt de student in staat gesteld zijn beroepsmotivatie te vergelijken met die van praktizerende leerkrachten en andere studentdeelne- mers.
De derde sessie behandelt de kwalifikaties van de leraar. Deze thematiek wordt op dezelfde wijze als de tweede sessie gethematiseerd, zij het met het onderscheid dat de lijst met leerkrachtkwalifikaties door de deelgroepen zelf moet worden opgesteld. Brück bespreekt deze sessie slechts zeer beknopt.
Vooroordelen over het beroep van leerkracht vormt het thema van de vierde sessie.
In de vijfde sessie wordt de angst van de leerkracht voor de klas gethematiseerd. De leerkracht kan volgens Brück met deze situatie vrijwel nooit uit de voeten. 'Die vorgefundene Handlungsunfähigkeit ergibt sich erst aus der zu weitgehenden Aussperrung und Diskriminierung der Kindlichkeit der Schüler und vor allem aus der nahezu völligen Verleugnung de verbliebenen Kindlichkeit der Lehrer', (p 183), aldus Brück. De invloeden van deze 'verbliebene Kindlichkeit' van de leerkracht moeten ten dienste van zijn eigen funktioneren zichtbaar en aktueel gemaakt worden. Het niet kunnen onderkennen van deze invloeden impliceert het behoud van angst zodra de konfrontatie met de orginele kinderlijkheid van de leerling zich aandient. Deze probleembewustheid is de belang- rijkste doelstelling van het seminar.
Deel II: het praktikum en de nabespreking. In het eerste hoofdstuk van deel II geeft Brück een theoretische en methodologische verantwoording van zijn werk. De theoretische explikaties (voornamelijk geba- seerd op psycho-anaJytische inzichten) richten zich vooral op de wijze waarop in het onderwijs een konfrontatie plaatsvindt tussen de 'verbliebene Kindlichkeit' van de leerkracht en de 'orginale Kindlichkeit' van de leerling. De lerarenopleiding thematiseert deze problematiek te weinig. Brück zoekt hiervoor o.a. een mogelijke verklaringsbron in wat hij aanduidt als de 'Schulflucht' van sommige opleiders. Voor zover deze worden gerekruteerd uit het lager- of voortgezet onderwijs wordt de oorspronkelijke leerkracht-leerling relatie in opleidingssituaties gekonti- nueerd. Omdat Brück vooral de verbale kommunikatie- inhoud tussen leerkracht en leerling in zijn model thematiseert, gaat hij in zijn theoretische beschouwing in op de relatie tussen digitale en analoge kommunikatie. Het digitale duidt op hetgeen gezegd wordt; het analoge op hetgeen gemeend (bedoeld) wordt. Analoge kommunikatie-aspekten ontspringen uit het emotionele domein van de 'zender' en worden in eerste instantie in hetzelfde domein van de 'ontvanger' opgenomen.
In de bijzonder interessante methodologische verant- woording gaat Brück in op de plaats van de empirisch- analytische onderzoeker t.o.v. zijn veld en bespreekt hij enkele wetenschapstheoretische uitgangspunten van deze methodologie en de onbruikbaarheid van enkele gangbare interpretaties hierbinnen voor zijn onderzoeksintentie.
In de volgende drie hoofdstukken komt het praktikum en de praktikumnabespreking aan de orde. Brück behandelt achtereenvolgens: |
- het onderwijs en de nabespreking;
- interaktiethema's in het onderwijs en de bewerking ervan;
- 'Beziehungsdefinitionen' in het onderwijs.
De lessen worden opgenomen op video- en geluidsbanden en geobserveerd door enkele participanten aan het seminar én de seminarleider. In de nabespreking spelen zowel de opleider als ook de andere observatoren een belangrijke feedbackrol. In de nabespreking probeert men gezamenlijk te zoeken naar oefenstrategieën om ongewenst gedrag te wijzigen.
Tijdens de lesobservatie wordt vrijwel uitsluitend gelet op de inhoud van het verbale gedrag van de leerkracht. De aan deze lessen geabstraheerde thema's worden verder bewerkt. Vrijwel zonder uitzondering hebben ze betrek- king op de ongelijkheid tussen leerkracht en leerling. Enkele veel voorkomende thema's zijn:
- De schijnvraag; een vraag waarin zich de ongelijke relatie tussen leerkracht en leeriing duidelijk manifes- teert.
'Hebben jullie gehoord wat ik gezegd heb?'. 'Is dat wel juist wat Peter daar zegt?'
- De angst van de leerkracht om de liefde van zijn leerlingen te verliezen: het aksepteren van een bijdrage van de leerling en deze tegelijkertijd terugverwijzen. 'Ja dat is prima...maar kun je er nog iets meer van zeggen?'
- De angst van de leerkracht voor de grenzen van zijn mogelijkheden: deze angst manifesteert zich vaak in disfunktionele oplossingspogingen. '(Jantje heeft zijn schrift omgebouwd tot toeter) Leerkracht: 'Jantje, lees jij die woordjes eens voor'. (Jantje leest provokatief en aanstellerig) Leerkracht: 'Dat heb je prima gedaan Jantje').'
- De angst van de leerkracht voor zijn eigen autoriteit: volgens Brück het kumulatiethema van alle voorgaande interaktiethema's. Hierin wordt met name het onopge- loste autoriteitsprobleem duidelijk.
In het laatste hoofdstuk van Deel II gaat Brück in op de 'Beziehungsdefmitionen' in het onderwijs. De struktuur van het onderwijs legt de leerkrachten en de leeriingen bepaalde rollen op.'.. .aber kein Lehrer und kein Schüler ist, was ihm seine Rolle zuschreibt: schlimmstenfalls verhält er sich so', aldus Brück (p. 311). Een kritische reflektie op niet geproblematiseerde vanzelfsprekendhe- den van rollen en strukturen is derhalve noodzakelijk.
Het laatste deel van Brück's boek (Deel 111) behandelt het diepteinterview. Achtereenvolgens wordt ingegaan op de psychoanalyse als methode voor 'Nacherziehung', de betekenis en mogelijkheden van het diepteinterview en de beroepsspecifieke levensgeschiedenis van een leerkracht, (protokol van een diepteinterview).
De in het onderwijs optredende disfunktionele interak- tiethema's laten zich volgens Brück niet alleen uit de bestaande situatieve kondities verklaren, maar verwijzen ook naar aktualiseringsmomenten van de persoonlijke historie van de betreffende (a.s.) leerkracht zelf. Uit het praktikum is ondubbelzinnig naar voren gekomen dat de |
527
-ocr page 534-
Boekbespreking
persoonlijke geschiedenis van de leerkracht in het onderwijs een belangrijke rol vervult en het onderwijs vaak wezenlijk bepaalt.
Tot slot. In Brück's dissertatie wordt een zeer boeiend opleidingsvraagstuk aangesneden t.w. de vraag naar de invloed van de eigen schoolervaringen van de leerkracht op het (verbaal-inhoudelijk) didaktisch handelen.
De vele systemen die vooral het laatste decennium zijn ontwikkeld om inzicht te krijgen in het verbale gedr^ van de (a.s.) leerkracht laten vrijwel zonder uitzondering de inhoud van de verbale kommunikatie ongemoeid. Brück's dissertatie is een mijns inziens geslaagde poging de verbale kommunikatie inhoudelijk te thematiseren in het licht van vroegere schoolervaringen van de leerkracht zélf. De toepassing van Brück's model vereist, zoals de auteur ook zelf aangeeft, specifieke deskundigheden van de opleiders. In zijn boek wordt herhaalde malen de zeer moeilijke rol van de opleider duidelijk. Met name de door Brück' geaksentueerde funktie van de psychoanalyse vereist een professionele inscholing van docenten. |
Brück's aanzet verdient mijns inziens in eerste instantie aandacht van onderzoekers van opleidingsvraagstukken. Gezocht zou kunnen worden naar verdere verfijning van de hier beschreven methode of de ontwikkeling van alternatieve methoden om de invloed van de eigen onderwijservaring van de leerkracht op zijn didaktisch handelen zichtbaar te maken. Met name het legitimerings- probleem achter de keuze van seminarthema's (nu nog grotendeels aan de deelnemers zelf overgelaten) acht ik een boeiende thematiek voor voortgezette studie en onderzoek. Doch niet alleen voor onderzoekers, zeer zeker ook voor opleiders van leraren en leraren zélf, is Brück's boek de moeite waard kennis van te nemen.
Hubert Coonen |
Fred Hirsch: Social limits to grow, Harvard University Press, Cambridge, Massachusetts, 1976, 208 pag., $ 4.55.
Hirsch heeft vijfjaar aan dit boek gewerkt. Desalniettemin 'it represents little more than a starting point'. Zijn analyse van de voor het rijke deel van de wereld centrale maatschappelijke problematiek heeft verreikende implika- ties voor het beleid; de direkte beleidskonklusies zijn echter vooralsnog bescheiden. Meer algemene studies als de onderhavige kunnen niet alleen een bijdrage leveren tot het vergroten van het zicht op de aktuele en wenselijke ontwikkeling van de maatschappij als geheel, doch evenzeer op die van subsystemen als bijv. het onderwijs. Hirsch vergemakkelijkt een dergelijke 'transfer' naar de onderwijssektor reeds enigszins, doordat hij veel illustra- tieve voorbeelden aan deze sektor ontleent.
De auteur probeert in dit boek antwoord te geven op een drietal vraagstukken. Ten eerste: waarom is ekonomische vooruitgang voor een ieder zo'n vanzelfsprekend doel geworden en gebleven, hoewel het teleurstellende vruch- ten oplevert zodra de meesten of allen van ons het bereiken (de paradox van de overvloed). Ten tweede: waarom houdt de moderne maatschappij zich zo bezig met verdelingsvraagstukken, ofschoon het duidelijk is dat de meerderheid van de bevolking haar levensstandaard alleen kan verhogen door het voortbrengen van een grotere nationale koek (de verdelingsdwang). Ten derde: waarom heeft zich in onze eeuw een trend naar kollektieve voorzieningen en overheidsingrijpen ontwikkeld op eko- nomisch terrein, terwijl tegelijkertijd op andere terreinen zoals kunst en sex juist individuele vrijheid van handelen wordt aangeprezen (het onwillige kollektivisme). Hirsch stelt, dat de drie problemen onderiing nauw samenhangen en voortspruiten uit de aard van de ekonomische groei in de meer-ontwikkelde landen. |
Anders dan de Club van Rome legt Hirsch bij zijn analyse van het verschijnsel ekonomische groei het accent op sociale grenzen van de groei. Een centrale plaats neemt het begrip sociale schaarste in, hetwelk uitdrukt dat 'the good things of life are restricted not only by physical limitations of producing more of them but also by absorptive limits on their use. Where the socii environment has a restricted capacity for extending use without quality deterioration, it imposes social limits to consumption (blz. 3).' In de toenemende sfeer van sociale schaarste is wat individuen krijgen in steeds sterkere mate afhankelijk van hun relatieve posities in de ekonomische hiërarchie. Deze 'paradox van de overvloed' belichaamt reeds de 'verdelingsdwang'. De zich vervolgens openba- rende kongestie-problemen in de meest ruime zin nopen tot een meer kollektieve aanpak: het gedrag van individuen brengt namelijk verborgen kosten voor anderen mee, die uiteindelijk ook op de initiërende individuen zelf terug- slaan. Hirsch wijst in dit verband met klem op het verschijnsel van de fhistatie van individuele verwachtin- gen.
Het nog zo overheersend traditionele ekonomisch denken, dat bovendien een dysfunktionele algehele prikkelstruktuur in stand houdt, schiet volgens Hirsch schromelijk tekort. Dat dit ook meer en meer beseft wordt, illustreert hij onder andere door erop te wijzen, dat in principe in ruime kring de behoefte aan een flankerend stel sociale Indikatoren geaccepteerd wordt naast een bestaand koncept van de ekonomische output als nationiud produkt. Hoewel Hirsch ingrijpende veranderingen in het m;iat- schappelijke reilen en zeilen noodzakelijk acht (zich kritiek aantrekt als die welke bij ons onder meer met betrekking tot onderwijs en maatschappij verwoord wordt door mensen als Emmery en Tinbergen) lijkt hij een aanvulling van het (ekonomisch) liberalisme met een behooriijke dosis sociale moraliteit voldoende te achten, een soort versnelde evolutie van het liberalisme, met name wat betreft het onderontwikkelde denken over de kollektieve sektor en inkomensnivellering. Het de,nken over ekonomi- sche orde en het instrumentarium ter verandering is in ons land waarschijnlijk al iets verder gevorderd en principiëler van aard (getuige b.v. het 'ekonomendebat' en de |
528
-ocr page 535-
Boekbespreking
diskussies over en rond de vier zgn. hervormingsvoorstel- vrij terughoudend (we weten volgens hem met name nog te
len). weinig af van gevaren van de 'kollektieve' antistof); wel
Hirsch verschaft ons in zijn boeiende, brede geeft hij globaal een richting aan, waarin zijns inziens de
achtergrond-studie een diagnose van de ziekte van de meer oplossing gezocht moet worden.
ontwikkelde maatschappijen. Over de therapie is hij nog M. Santema
529
-ocr page 536-
Mededelingen
Onderwij sresearchdagen
De ORD'79 worden op 17 en 18 april 1979 te Nijmegen gehouden.
Het programma van de ORD'79 omvat de volgende onder- delen:
1. De presentatie van papers rond vier door de begelei- dingskommissie vastgestelde thema's. Deze vier the- ma's met mogelijke aandachtspunten zijn:
a. Lees-taalondenvys voor kleuter- en basisscholen
- kurrikulumontwikkeling en leerpsychologie
- leermoeilijkheden
- meten van lees- en taalvaardigheid
- inhoud van boekjes
b. Examenproblematiek
- ftinkties van examens, afsluitend of prognostisch
- selektie
c. Achterstandssituaties
- problemen rond het milieu
- overheidsbeleid
- ongelijkheid, intelligentie
- kompensatieprogramma's
d. Differentiatie
- diagnostiserend toetsgebruik
- verschillend behandelen van verschillende kinderen
- individuele studiesystemen
- meten en beslissen
Rond elk thema vindt onder verantwoordelijkheid van de begeleidingskommissie koördinatie plaats door een of meer ter zake deskundigen. Deze deskundigen zullen in samenwerking met de commissie aktief paperschrij- vers werven. Daarnaast is het mogelijk op eigen initia- tief een papervoorstel in te dienen betrekking hebbend op een van de gekozen thema's. De beoordeling van deze papers gebeurt op dezelfde wijze als die van de vrije papers.
2. De presentatie van vrye papers, die min of meer los staan van de gekozen thema's, door individuele of groepen van onderzoekers.
3. De presentatie van "stand van zaken papers". Door de begeleidingskommissie wordt een beperkt aantal on- derzoekers benaderd, om de stand van zaken rond enkele aspecten van de onderwijsresearch onder woor- den te brengen eventueel betrekking hebbend op een van de gekozen thema's. |
4. De presentatie van VOR-kursussen. De VOR organi- seert rond de ORD kursussen die door deelnemers kunnen worden gevolgd. Nadere informatie wordt u toegezonden.
5. Voorts wordt de ORD ook een marktfunktie toebe- dacht. De deelnemers wordt de gelegenheid geboden door hen ontwikkelde materialen, onderwijsprogram- ma's en (onderzoeks)instnimenten te etaleren. Dege- nen die van deze gelegenheid gebruik willen maken dienen vóór 31 december 1978 schriftelijk kontakt op te nemen met het sekretariaat.
6. Door de organisatoren wordt ruimte ter beschikking gesteld voor werkgroepaktiviteiten. Initiatieven daar- toe dienen vóór 31 december 1978 aan het sekretariaat kenbaar te worden gemaakt.
Oproep
Onderzoekers van het onderwijs worden hierdoor opge- roepen een bijdrage te leveren aan de ORD'79 door:
- De inbreng van een paper over een door de begelei- dingskommissie gekozen thema. Hierbij gelden dezelfde voorwaarden en normen als voor de vrije papers.
- De inbreng van vrije papers los van de gekozen thema- tiek. De begeleidingskommissie onderweipt de paper- voorstellen aan een vastgestelde beoordelingsprocedu- re. De papervoorstellen en abstracts dienen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vóór 31 december 1978 te wor- den ingediend bij het sekretariaat.
In verband met de strakke tijdsplanning betekent over- schrijding van deze datum dat een grote kans bestaat, dat het papervoorstel niet meer kan worden behandeld. De begeleidingskommissie neemt de vrijheid de paper- voorstellen eventueel te passen binnen de thematiek.
- Een bijdrage te leveren aan de marktpresentatie. Ver- wacht wordt in de opgave te vermelden, wat de aard van de presentatie zal zijn en hoeveel ruimte en eventuele apparatuur men nodig denkt te hebben.
Van de presentatoren wordt verwacht, dat zij gedurende de onderwijsresearchdagen permanent aanwezig zijn (9.30-17.00 uur).
Vriie Papers
Gestreefd wordt naar bundeling van papers na de ORD. |
530 Pedagogische Studiën 1978 (55) 530-532
-ocr page 537-
Mededelingen
Van de vrije paperschrijvers wordt gevraagd:
a. een papervoorstel in te dienen met een maximum van 4 pagina's A4-formaat, enkelzijdig bedrukt, in vijfvoud;
b. een abstract van 100 woorden, eveneens in vijfvoud, waarin geen tabellen of grafisch materiaal zijn opgeno- men. Het abstract zal na goedkeuring van het paper- voorstel worden opgenomen in het programma-/ congresboek. Abstracts die (veel) langer zijn dan 100 woorden zullen worden ingekort of worden terugge- zonden naar de auteur met een verzoek om inkorting.
c. het papervoorstel moet de volgende inhoud hebben:
1. het onderzoeksterrein waartoe de auteur zijn bij- drage rekent,
2. het theoretisch kader waarin de bijdrage wordt ge- plaatst,
3. de onderzoeksmethoden en -technieken die werden c.q. worden gebruikt,
4. de steekproef en onderzoekssituatie waarin de ge- gevens zijn verkregen,
5. de resultaten en (voorlopige) konklusies,
6. de inschatting van het onderwijskundig- wetenschappelijk en/of maatschappelijk ftf-Zfl/i^ van de bijdrage:
d. het papervoorstel dient verder de volgende gegevens te bevatten;
1. de naam van de auteur(s),
2. het instituut of de onderzoeksgroep welke hij/zij representeert,
3. de titel van de paper,
4. de naam van de paperlezer (referent) op de onder- wijsresearchdagen,
5. het adres van de paperlezer (met telefoonnummer), waar hij/zij overdag bereikbaar is; het is gewenst dat de auteur tevens diskussianten op- geeft t.b.v. de diskussie op de ORD. Ook is gewenst dat de auteur aangeeft of hij/zij gebruik wil maken van AV-media. Auteurs dienen zelf te zorgen voor sheets voor overheadprojektie, dia's en films. Voor appara- tuur wordt gezorgd mits tijdig kontakt wordt opgeno- men met het sekretariaat (vóór 15 maart 1979); de geselekteerde papiers dienen door de auteurs in lOO-voud aan het sekretariaat te worden verzon- den en tevens ter verzending gereed te worden gehou- den voor de deelnemers vóór 15 maart 1979; de definitieve tekst mag niet uitgaan boven25 pagina's A4. |
Oproep Prof. Dr. H. C. J. Duijkerfonds
Het Prof. Duijkerfonds is door de Universiteit van Amsterdam ingesteld om door het doen van (doorgaans jaarlijkse) geldelijke uitkeringen de beoefening van de toegepaste psychologie te bevorderen.
Voor het jaar 1979 is een bedrag van ƒ 25.000,- beschikbaar ten behoeven van een of meer onderzoekpro- jekten. De bedoeling is kwalitatief goed onderzoek mogelijk te maken, dat anders niet gerealiseerd zou worden omdat de middelen ontbreken. Te denken valt bijvoorbeeld aan financiële steun voor
- de kosten van een niet omvangrijk onderzoekproject
- de kosten van een voorstudie of vooronderzoek
- de aanschafkosten van onmisbare apparatuur, literatuur enz.
- de kosten van inschakeling van tijdelijke hulpkrachten.
Voorwaarden
1. Het onderzoek moet liggen op het teirein van de toegepaste psychologie.
2. Aanvragen moeten gemotiveerd worden. Vermeld dient te worden wat de doelstelling van het project is, de opzet en wijze van uitvoering, de duur, de wijze van verslaglegging, de medewerkers en degene die verant- woordelijk is voor de uitvoering, en voorts een nauwkeurige begroting van de kosten. Tevens dient vermeld te worden waarom het projekt niet uit andere bron gefinancierd kan worden.
3. Aanvragen zullen door de Adviescommissie van het Prof. Duijkerfonds beoordeeld worden op
- kwaliteit van de opzet
- relevantie van het projekt
- realiseerbaarheid van het project
- het aangevriiagde bedrag (eventueel in het verband van de totale projektbegroting).
De Adviescommissie wordt gevormd door de leden van het bestuur van de Stichting Instituut voor Sociale en Bedrijfspsychologie aan de Universiteit van Amster- dam (ISBP), aangevuld met een lid van de Weten- schapscommissie van de Subfaculteit Psychologie. |
De begeleidingskommissie behoudt zich het recht voorde geaksepteerde papervoorstellen om abstracts te reprodu- ceren en te verspreiden. |
4. Schriftelijke aanvragen tot een maximum van ƒ 25.000,- kunnen vóór 1 februaii 1979 worden gericht
aan:
De Adviescommissie van het Prof. Duijkerfonds, t.a.v. Dr. A. Jansen, p.a. Stichting ISBP, Keizersgracht 649, Amsterdam, tel. 020-5 25 35 28. |
Sekretariaat
N.I.V.O.R., Bijleveldsingel 70, Nijmegen t.a.v. sekretariaat ORD tel. 080-51.58.39 (51.29.74) |
9e Conferentie CESE
De negende conferentie van de Comparative Education Society in Europe zal worden gehouden in Valen- |
531
-ocr page 538-
cia/Spanje, van 25 tot 29 juni 1979. Het thema is: 'The influence of international educational research on national educational policies'.
Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij het secretariaat van de CESE, 60, Rue de la Concorde, 1050 Brussel. Tel.: (02)512.81 25-512.17.33.
Inhoud andere tijdschriften
Info
9e jaargang, nr. 6,1978
'Leerplanontwikkeling en vakkenintegratie'. Aanzetten tot en argumenten voor integratie van het vormingsaan- bod, door G. J. van den Brink en A. A. Feenstra
Info
10e jaargang, nr. 1,1979
Formatieve curriculumevaluatie, door B. P. M.Creemers en K. Meijer
WetenschE^stheoretische perikelen in onderwijskunde en pedagogiek, door D. Huizinga
Verkeersonderwijs - noodzakelijk belangstellingsveld van onderwijskunde, door P. van den Eertwegh-Gubbels
Pedagogisch Tijdschrift IForum voor Opvoedkunde 3e jaargang, nr. 8,1978
Onderzoek naar factoren die door leerkrachten basison- derwijs als beïnvloedend en remmend ervaren worden (II), door R. Vandenberghe, m.m.v. H. Denoo en F. De Roo Een onderwijsleermodel voor de praktijk, door M. J. G. Nuy
Inventarisatie van het gebruik van tests en toetsen in de
zesde klas L.O., door W. L. L. Hulsman
Kroniek en documentatie
Ingekomen boeken
Uit andere tijdschriften |
Pedagogisch Tijdschrift IForum voor Opvoedkunde 3e jaargang, nr. 9, 1978
Twee contourenilota's en hun effect, door Th. M. E. Liket Een training in onderwijsvaardigheden aan doctoraalstu- denten Nederlands, door G. Hoendervanger, J. Kiers, W. Poorterman en A. J. Evenboer
De historische pedagogiek en haar methodologische problemen, door M. Depaepe Kroniek en documentatie Boekbespreking
Ontvangen boeken
Dasberg L. en Jansing J. W. G., Meer kennis, meer kans. Het Nederlandse onderwijs 1843-1914, Unieboek b.v., Haarlem, 1978, ƒ 19,50
Groenendaal H. J., Vroegtijdige hulpverlening aan zwak- funktionerende kleuters. Vrije Universiteit, Amsterdam, 1978
Mönks F. J. en Knoers A. M. V., Ontwikkelingspsycholo- gie. Inleiding tot de verschillende deelgebieden, 3e herziene druk. Dekker & Van der Vegt, Nijmegen, 1978, ƒ 37,50
Richmond W. K., Naar een keerpunt in het onderwijs (vertaling van: Education and Schooling, 1975), Wolters- Noordhoflf, Groningen, 1978, ƒ 32,50
Son M. J. M. van. Sociale vaardigheidstherapie. Ge- dragstherapie en sociaal gedrag. Swets & Zeitlinger, Amsterdam, 1978, ƒ 27,90
Ontvangen rapporten
Thomas-Lycklama ä Nijeholt G., Werkende meisjes. Een terreinverkenning, Emancipatiekommissie, Rijswijk |
532