-ocr page 1-

Pedagogische
Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

1978

^Jaargang 55

n

Wolters-Noordhoff Groningen

U i RtCHT

RIJKSUNIVERSITEIT UTHECHT

08 4734

-ocr page 2-

PEDAGOGISCHE STUDIËN

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

Redactieraad:

Prof. dr. A. De Block,
Drs. A. J. S. van Dam
Dr. N. Deen
Dr. K. Doornbos
Prof. dr. R. Eikeboom
Prof. dr. L. van Gelder
Dr. J. H. G. I. Giesbers
Dr. J. H. N. Grandia
Prof. dr. J. Koning
Prof. dr. M. J. Langeveld
Prof. dr. N. F. Noordam
Prof. dl. C. F. van Parreren
Prof. dr. R. L. Plancke
Prof. dr. H. Rigaux
Prof. dr. K. Rijsdorp
Dr. J. Rispens
Prof. dr. K. Swinnen
Prof. dr. R. van der Vegt
Dr. A. J. Wilmink

redactie:

Prof. dr. E. Velema (voorzitter)
Drs. G. Kanselaar (secretaris)
Prof. dr. E. De Corte
Prof. dr. J. M. van Meel
Prof. dr. J. Sixma
Prof. dr. C. E. Vervoort
Dr. J. F. Vos
Drs. S. de Witt

Prof. dr. J. de Wit

Brieven en stukken voor de redactie zenden aan: Drs. G. Kanselaar, Postbus 251, Arnhem

uitgever:

Wolters-Noordhoff bv, Postbus 58, Groningen, tel. 050 - 1621 89, giro 1308949. Correspondentie over abonnemen-
ten, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

-ocr page 3-

INHOUDSOPGAVE

JAARGANG 55
1978

AUTEURSREGISTER

artikelen:

Berg, R. M. van den

Een analyse van het niveau van de leesprestaties in een
aantal scholen van het AVI-project ................ 275

Bil, J. L. de. Cornet, J.W., Kanselaar, G., Wijlen, J. P. van
Een vergelijking tussen enkele attituden aan wel en niet
geherstructureerde dagopleidingen voor leraren t.b.o. 192

Boonman, C., Sixma, J.

Betreffende het streven naar een onderwijskunde.
Opmerkingen n.a.v. het artikel van Brus, in Pedagogi-
sche Studiën 1976 (53) 40M19 ................... 81

Bosmans-Hermans, A.

De sociale opvoeding van de toekomstige onderwijzers
in de Belgische opleidingsinstituten van 1842-1884 ... 19

Bouwel, J. Van
zie Corte, E. De

Brits, B. Th.

Enkele kanttekeningen bij de reaktie van Boonman en
Sixma: 'Betreffende het streven naar een onderwijskun-
de', in Pedagogische Studiën 1978 (55) 81-91 ........ 92

Bulle, C. //.

Het effekt van vragen op het onthouden van een
beluisterde tekst ............................... 290

Bul:e, J. A.. Tillema //. //.

Enkele aspekten van een interdisciplinaire onderwijs-
kunde ........................................ 477

Coonen, H. VV. A. M.

Een opleiding voor opleiders van onderwijsgevenden

Cornet, J. W.
zie Bil, J. L. de

Corte, E. De, Bouwel, J. Van

Het empirisch onderzoek over de hiërarchisch-
cumulatieve structuur van Boom's taxonomie, cognitief
domein: methoden en resultaten .................. 228

Creemers, B.. Hoehen, W.

De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van
onderwijsonderzoek ............................ 253

Danhof, W., Smelt, L., Wissel. A. van der

De relaties tussen technisch lezen en begrijpend lezen op
twee leeftijdsniveaus ............................ 462

Depaepe, M.

De conceptie van de klassikale volksschcxil in de
Nederlanden, begin 19e eeuw .................... 398

Eerde, D. van. Verhoef, L.
Analyse van het optellen en aftrekken op de basisschool. 354

Gal'perin P. J.
De organisatie v;m de cognitieve activiteit en de
optimalisering van het onderwijsleerproces ......... 218

Gerris, J.

Onderzoek van onderwijsdoelstellingen vanuit een
kurrikulum-theoretisch perspektief ................ 299

Gieshers. J. //. G. /.
Leren aan schoolproblemen; pniktijkgerichte nascho-
ling van docenten .............................. 313

Gutteling, J.
zie Wiegman, O.

Hintjes, J. J., Spiecker, B.

Kohlbergs theorie viui de morele opvoeding: analyse en
kritiek ........................................ 43

Hoehen, W.
zie Creemers, B.

Huigen, J.

Non-verbale kommunikatie in de schoolklas ........ 57

Horst, W. A. van der
zie Magito, T. A. A. M.


126

-ocr page 4-

179

inhoudsopgave 55STE jaargang 1978

Kanselaar, G.
zie Bil, J. L. de

Kerlinger, F. N.

The influence of research on educational practice

209

Klauer. K. J.

Gelijke kansen in het onderwijs ................... 450

Koning, P. de

Functies van afsluitingen: een opsomming .......... 433

Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs ...... 493

Magito, T. A. A. M., Horst, W. A. van der. Verheyen, R.
Behandeling van een schoolfobie, een gevalsbeschrij-
ving ......................................... 368

Mommers, M. J. C.

Hedendaagse theorieën over het leesproces en de

structuurmethode voor aanvankelijk lezen (1) ....... 343

Hedendaagse theorieën over het leesproces en de
structuurmethode voor aanvankelijk lezen (2) ....... 383

413

Monschouwer, A.
'Educational Theory' of 'Science of Education' deel
I: Wetenschapstheoretische discussies in Groot
Brittanië over de status van opvoedkunde en
onderwijskunde ...............................

107

Nelissen, J., Verloop. N., Zwarts. M.

Intelligentie en rekenen; pleidooi voor een meer
procesmatige benadering van het intelligentiebegrip.
(Een reaktie op het artikel 'Rekenstoomissen. De
samenhang van technisch en begrijpend rekenen met
enkele psychologische variabelen' van Dumont, Ha-
mers en Ruijssenaers, in Pedagogische Studiën 1977 (54)
386-397 .......................................

Nuijten-Edelhroek. E. G. M.

Middelbare scholieren en hun problemen ...........

321

Slxma. J.

zie Boonman, C.

Tillema, H. H.
Ontwerpen en voorbereiden van onderwijsleersituaties

als taak van de leerkracht .......................

zie Bülte, J. A.

Veenman, S.^'A. M.
Specialisatie of geen specialisatie in de opleiding tot

onderwijsgevende in het basisonderwijs? ...........

Een schaal betreffende angst voor onderwijzen ......

Verheyen, R.
zie Magito, T. A. A. M.

Verhoef, L.
zie Eerde, D. van

Verloop N.
zie Nelissen, J.

Ver\-oort, C. E.
Op bergwandeling met KJauer. Reactie op het artikel
'Gelijke kansen in het onderwijs' van K. J. Klauer, in
Pedagogische Studiën 1978 (55) 450-457 .......... 458

Vries, S.
zie Wiegman, O.

Wiegman. O., Vries, S., Gutteling, J.
Zes weken televisie: agressie en affiliatie nader bekeken. 513

Wijlen, J. P. van
zie Bil, J. L. de

Wissel, A. van der
zie Danhof, W.

Wolters, M. A. D., Streumer, J. N.

Een bijdrage tot mathematisering van het rekenonder-
wijs .......................................... 169

Zwarts, M.
zie Nelissen, J.

26
151


Smelt, L.

zie Danhof, W.

Souren, C. J. M. H.

Management aspecten van het vraagstuk van de
educational change in de U.S.A. (2) ...............

Spiecker, B.
zie Hintjes, J. J.

*

Streumer, J. N.
zie Wolters, M. A. D.

KRONIEKEN:

Dekkers, //., Verhoeven, A., Verloop, N.

'Assessing teacher effectiveness'. Vierde konferentie
van de 'International Association for Educational

Assessment', Baden, Oostenrijk, 22-25 mei 1978 ____ 523

«

Lodewijks, H.

Onderwijsresearchdagen 1978; een eerste lustrum ... 240
Santema, M.

First Congress on Education (Canada) ............. 472


Teilegen- van Delft, S. B.
Wetenschappelijk onderzoek naar kind en boek in
Nederiand ....................................

Tyerman, M.

Research into the Stimulation of social development in
school with particular reference
to pupils aged 4-12 ..


12 33

-ocr page 5-

inhoudsopgave 55STE jaargang 1978

Vm, J. F.

Derde conferentie van het Nederlandstalige Gezelschap
voor de Vergelijkende Studie van Onderwijs en
Opvoeding, 15-17 maart 1978 .....................

336

BOEKBESPREKINGEN;

Beekman, T., Mulderij, K.
Beleving en ervaring. Werkboek fenomenologie voor
de sociale wetenschappen
{H. C. de Wolf) ........ 427

Beishuizen, M.
Geprogrammeerde Instructie of Tekst+Vragen? Een
vergelijkend onderzoek van een aantal systematisch
gevarieerde vormen van schriftelijke instructie (£.7.
W. M. van Hees) .............................. 244

Bergeyk, J. van, e.a.
Jong gedaan - oud geleerd
(J. H. G. /. Gieshers) .. 375

Besell, H., Palomares, U., Ball, G.
Het kringgesprek. Emotionele ,en sociale opvoeding
op school
(E. Wentink) 337

Brands, J., Egas, G., Karsten, Sj., Wendrich, E.
Andere wijs over onderwijs (naar een materialisti-
sche onderwijssociologie) fW. ^ctAirmflj ......... 338

Brück, H.

Die Angst des Lehrers vor seinem Schüler {H.
Coonen) ...................................... 526

Calcar, C. van
'Innovatieproject Amsterdam', deel I: Bronnenboek,
deel II: Tussenstand (^y. Gram//«; ............... 99

Cashdan, A., Lee, V.
Leerstijlen
(B. J. Wolters) ...................... 203

Creemers, H., Drenth, P., Kallen, D., Span, P.,
Vandenberghe, R., Wielemans, F. (Red.)
Losbladig Onderwijskundig Lexicon
(J. H. G. /.
Gieshers)
..................................... 379

Dekkers, P.

Zakelijk stellen zonder taalboek (J. Pieters) ...... 36

Dent, H. C.

The training of teachers in England and Wales

\m-\915(J.H.G.I. Gieshers) ................. 162

Education in England and Wales (J. //. G. /.
Gieshers) ..................................... 245

Dolné, R.

Projektonderwijs (H. Kleijer) ................... 375

Erikson, E. H.

LevensgangenhistorischmomentCM. J. Langeveld) 162

Feyerabend, P.
In strijd met de methode
(J. Pieters) ............. 204

Gieles, F.

Groepsleider . . . een vak apart; methodisch werken
met de leefgroep fM. ^/ömpj ................... 205

Gordijn, E.

Van normaalschool tot pedagogische academie
1877-1977
(M. J. C. Mommers) .................. 206

Hirsch, F.

Social limits to grow (M. Santema) .............. 528

Kaayk, J.

Education, Estrangement and Adjustment. A study
among pupils and school-leavers in Bukumbi, a rural
Community in Tanzania (7. ß. ^/e Ca/Mvvé; ........ 37

Knibbeler, W.
Het onafhankelijk leren van een vreemde taal voor

volwassenen (E. Bol) .......................... 39

Frans van Nederlanders: toetsing van de tussentaal-
hypothese
(E. Bol) ............................ 39

Lapré, R. H. (Red.)
De ekonomie van de welzijnszorg (M.
Santema) .. 245

Mendel, G.

Bevrijding van het kind. Een analyse van het
verschijnsel gezag (W. 7./.«n^'t-irWj ............ 427

Patrick, J. J., e.a.
Politieke vorming; Visies op het vak maatschappij-
leer (P. va« 163

Pen, J., Tinbergen, J.
Naar een rechtvaardiger inkomensverdeling {M.
Santema) ..................................... 377

Röhrs, H.

Die progressive Erziehungsbewegung (N. F.
Noordam) .................................... 2%

Roth, H.

Vom Kind zum Erwachsenen (N. F. Noordam) ... 296

Spiecker, B. (Red.)
Meedoen en zeker weten (//. C.
de Wölfl ......... 339

Tohidipur, M. (Red.)
Politische Ökonomie des Bildungswesens
(M. San-
tema) ........................................ 378

Voorde, H. H. ten
Verwoorden en verstaan. Een algemeen didaktisch,
empirisch onderzoek naar de mogelijkheid om
onderwijs, didaktiek en onderwijsbeleid 'uitleidend'
te ontwikkelen (op basis van vernieuwing in
scheikundeonderwijs)
(H. L. H. Sprenkels) ....... 246


-ocr page 6-

inhoudsopgave 55STE jaargang 1978

Vos, J. F. leven in België in de 19e en 20ste eeuw; deel III: De

Onderwijswetenschap en marxisme. De methoden- periodieken 1896-1914 (N. F. Moordam) .......... 296

strijd in de Sovjetonderwijswetenschap (J. A. M.

Carpay) ............................................................................164

Vroede, M. De (Ed.) Wolters, B. J.

Bijdragen tot de Geschiedenis van het pedagogisch Creatief denken fA. Th. van Meel-Jansen) ........ 474

-ocr page 7-

'Management' aspecten van het vraagstuk van de 'educatio-
nal change' in de U.S.A., deel 2.*

J- M. H. SOUREN
'^ y.O., 's-Gravenhage

4. Ediiccitioiuil nianngeinent en clianf>e in Utah,
^■S.A. 1976

Meegedeeld is reeds dat de interesse van de schrijver
t'jdens het Seminar vooral uitging naar het vraagstuk
Van de 'management of educational change', het
Centrale thema door de jaren heen van het in het
oegin van de inleiding vermelde I.M.T.E.C.-project
^an hetC.E.R.I.

. Het Amerikaanse Seminar beoogde een benader-
'"g van dit vraagstuk op het terrein vjin de Urban
cducation, waarbij hij er - mede gezien de opzet en
organisatie van het Seminar - beducht voor was
^at het zicht op de managementaspekten bemoeilijkt
Zou worden, binnen de encadrering er van door de
"og gecompliceerder problematiek van de educatio-
■^al change in de groot-stedelijke gebieden. Een
Eerste oriëntatie vooraf bracht de schrijver tot de
Opvatting dat dit niet, althans veel minder, het geval
?ou zijn bij een bezoek aan de Field Site Utah, daar
deze staat niet van een urbanisatie, vergelijkbaar
O-V. met het oostelijk deel van de U .S.A., gesproken
Kan worden.

In de tweede plaats hoopte hij in Utah een situatie
^n te treffen waarin het Amerikaanse onderwijs de
ans had om als miiatschappelijk verschijnsel
Optimaler te kunnen functioneren dan in andere
^taten. Hij ging van die veronderstelling uit, gezien
"e overeenkomst welke hij verwachtte in denken,
Opvattingen en handelen tussen onderwijs en
.^enleving, op grond van de in Utah dominerende
eologie en het daaruit voortvloeiende waardensys-
eem van de Mormonen, verenigd in de 'Church of
•'esus Christ of Latter-Days Saints'. (L.D.S.).

Interessant en waarschijnlijk ook leerzaam zou het
zyn om te zien hoe het onderwijs in een dergelijke
S'tuatie is georganiseerd en wordt bestuurd en
eheerd en om daarbinnen de wijze van aanpak van

* Het eerste deel van dit artikel is verschenen in
J'edagogische Studiën 1977, p. 417-425.

de 'educationcil change' met haiir mogelijke effecten
te kunnen waarnemen, in deze verwachtingen is de
schrijver niet teleurgesteld.

4.1. De staat Utah

Het Icind is gelegen aan de voet van de Rocky
Mountains in het Westen van de U.S.A. en bestaat
uit grote woestijngebieden en een omvangrijk en
bosrijk berglandschap.

De staat Utah, die dit land omvat, is voortgeko-
men uit een 'religious colony' van de Mormonen, die
in 1847 op de kale vlakte van de Salt Lake Valley
werd gevestigd. Als 45ste in de rij werd Utah in 1896
een officiële staat van de U.S.A.

Het heeft zich sedertdien voorspoedig verder
ontwikkeld tot een welvarend land met 1.180.000
inwoners. De hoofdstad Salt Lake City is het
handelscentrum van de 'Mountain West' en tevens
het wereldcentrum van de Mormoonse kerk,
waarvan de machtige tempel met het omringende
gebouwencomplex het fraaie modeme stadsbeeld
domineert.

Ongeveer 60% van de bevolking van Utah is
aangesloten bij dit kerkgenootschap, dat nog steeds
een 'strong impact' heeft, zowel op het formele als
informele vlak, op het sociale en culturele, maar ook
op het maatschappelijke en politieke leven van het
land, dat als overwegend republikeins en zeer
conservatief bekend staat.

Men is trots op de grote prestaties van de
voorouders en zoekt steeds naar het evenwicht
tussen het behouden van het verworvene en de
noodzakelijke aanpassingen en vernieuwingen
welke de moderne tijd vereist. Uit hoofde van hun
religie en levens- en wereldbeschouwing hechten de
Mormonen grote waarde aan het onderwijs, dat een
belangrijke rol in de ontwikkeling vtui de gehele
samenleving in Utah heeft vervuld.

De schrijver kreeg dan ook te horen dat Utah
reeds vele bekwame leiders heeft opgeleverd en dat
het kan bogen op een hoge 'onderwijsstandaard', in
vergelijking tot andere staten van de U.S.A.


442 Pedagogische Studiën 1977 (54) 1978-449

-ocr page 8-

C. J. M. li. Sourcn

4.2. Het onderwijs in Utah

De Mormonen hebben - in Nederlandse termen
iiitgedmkt - geen systeem van bijzonder ondewijs
voor liim kinderen opgebouwd. Zij droegen in hun
eigen land op specifieke wijze bij tot de ontwikkeling
van het onderwijs, met handhaving van de algemene
kenmerken van het Amerikaanse onderwijs. Daarbij
zorgden ze ervoor dat zij in het onderwijsbestel de
leiding hielden, dat aan hun inzichten over onderwijs
en opvoeding niet werd getornd en dat hun belangen
niet werden geschaad. Alle kinderen van hun
geloofsgemeenschap bezoeken de public schools. In
elke public school is gelegenheid tot het ontvangen
van gixlsdienstonderwijs, ook voor de leerlingen van
andere gezindten waiu-van de ouders hierom vriigen.

De 'private schools' zijn dan ook in Utah zeer
gering in aantcil: ca. 20 primary schools (tot;uil 2300
leerlingen) en 7 secundiu'y schools (12(X) leerlingen in
totaal), dit is teziunen nauwelijks één procent van
schoolbevolking van de staat Utah.

Naast de University of Ut;ih in Salt Lake City
hebben de Mormonen wel, in het nabij gelegen
FYovo, hun eigen 'Brigham Young University'
gesticht, die voor alle studenten toegankelijk is,
maar tevens dient voor de vorming van hun
kerkelijke leiders en de begeleiding van hun
zendelingen (Dit zijn adolescenten in de leeftijd van
19 tot 21 jaar, die zich vrijwillig verplichten om
gedurende twee jaar op eigen kosten zendingswerk
te verrichten. Momenteel zijn naar schatting 24.000
zendelingen van de L.D.S.-Church, in vele landen
over de wereld verspreid, werkzaam).

Het 'public school system' was voor de Mormo-
nen aanvaardbaar binnen de, ook door hen
geaccepteerde, zeer algemene nationale doelstellin-
gen van het Amerikaanse onderwijs dat, van
'onderaf opgebouwd en sterk gedecentraliseerd,
hun ruime mogelijkheden bood om het onderwijs
naar eigen opvattingen in te richten., te besturen en
te beheren.

Dit neemt niet weg, dat men in deze staat geen
soortgelijke moeilijkheden met en in het onderwijs
zou ondervinden, als in de U.S.A. in het geheel
gezien het geval is. De moderne Amerikaanse
samenleving is immers ook hier duidelijk herkenbaar
en de invloeden van factoren, als boven onder 2 en 3
vermeld, welke elders nadelig op het onderwijs
inwerken, zijn ook in Utah aanwezig.

De dominerende eensgezindheid in het onder-
wijsbeleid biedt hieraan echter - naar kon worden
waargenomen - wel enig tegenwicht. Bovendien zijn
de moeilijkheden, waarmee men bij de beleidsbepa-
ling en -uitvoering wordt geconfronteerd, er kleiner
van omvang en minder funest in hun uitwerking op .
het onderwijs.

Dit geldt b.v. voor het vraagstuk van de Urban
education, daar hooguit voor wat de hoofdstad (
betreft, en dan nog slechts in zeer beperkte mate,
van een geürbaniseerd gebied gesproken zou kunnen
worden. Ook treft men in UtaJi slechts enkele
'minority-groups' aan (Spanish-Americtin, Black,
American-Asian en America-Indian), die in verhou-
ding tot vele andere staten maar heel gering van
omvang zijn.

Mede voor hen wordt gestreefd naar een
'education for diversity on a concept of equality' en
men krijgt de indmk dat, althans in het onderwijs,
aan de kinderen van deze minderheidsgroepen veel
zorg wordt besteed.

Eenzelfde positieve indruk werd verkregen van de
gehele onderwijssfeer, vjin de betrokkenheid van de
gemeenschap bij het schoolleven en van het niveau
en de gemotiveerdheid van de leiding op staats- en
districtsniveau. Aangenomen mag worden dat een
en ander een gunstige invloed zal hebben op de, ntiar
Amerikaanse maiitstaven gemeten, kwaliteit van het
onderwijs, waarbij echter wordt herinnerd aan het
voorbehoud dat, t.a.v. een dergelijke conclusie, in
de inleiding onder punt, 1.3 werd gemaakt.

Na deze algemene beschouwing over het onder-
wijs in Utah zal in het onderstaande speciale
aandacht worden geschonken aan enkele opvallende
aspecten van het beleid en beheer van dit onderwijs,
mede in verband met de wijze waarop de 'educatio-
nal change' in die staat wordt behartigd. Als
beperking geldt dat daarbij is uitgegaan van de
situatie, zoals deze op de schrijver is overgekomen,
in de twee belangrijkste schooldistricten en deels
ook in en rondom het State Office van de Utah State
Board of Education.

4.3. Salt Lake City en Davis County Scliooldistricts

Deze twee van de 40 schooldistricten welke Utah
telt, grenzen aan elkaar en liggen in het noorden van
het land.

4.3.1. Het eerstgenoemde district bestrijkt de
hoofdstad, met 183.000 inwoners, die in de nabijheid
van het bekende zoutmeer is gelegen.

Ten gevolge van de in de laatste 20 jareo
optreden migratie heeft de schoolbevolking van
Salt Lake City een sterke daling ondergaan, van
42000 leerlingen in 1958 tot nog 26500 leeriingen in
1976.

Onder de Board of Education van dit district
ressorteren:


-ocr page 9-

'Management' aspecten van het vraagstuk van de 'ecliicational change' in de U.S.A., deel2

Diuir komen dan nog bij: een 'Handicapped center',
een' Sheltered workshop training school', een' Head
Start for students with special needs' en een 'Adult
Community High School'.

4.3.2.Het Davis County district bestaat uit een
heuvelachtig gebied, dat tot het begin der 40'er jaren
een agrarisch karakter droeg en in enkele verspreid
'iggende boerendorpjes ca. 15.000 inwoners be-
vatte. Door de vestiging van 'militaire installaties'
en een toenemende immigratie ontwikkelden de
dorpjes zich tot een soort van forenzen plaatsen
(sub-urban centers), met in totaal 110.000 inwoners,
waarvan meer dan een derde schoolgaande kinderen
zijn. Onder leiding en verantwoordelijkheid van de
District Board of Education is het onderwijs in Davis
County als volgt georganiseerd:

Schooltype

aantal

leerjaren

gemiddelde schoolbezetting

Elementary

28

K-6 grades

± 50011.

(m.i.v.'Kindergiirten')

Intermediate

6

7-8 grades

± 70011.

High school

4

9-12 grades

±200011.


Gemiddelde schoolbezetting

Schooltype

Aantal Leeijaren

35

Elementary
(+ 'Kindergarten')
Junior High school 9

± 1000 11. Senior High school 6

± 500 leerlingen

± 1000 leerlingen
± 1300 leerlingen

K-6 grades

7-9 grades
10-12 grades

an de onderwijsorganisatie in dit district maken
ovendien nog deel uit: een 'Area Vocational
penter', een 'Special educational school for the
pandicapped', een 'Adult high school' en een
Country-wide system of Adult community-
schools'.

-3.Voor wat de algemene gang van zaken betreft
^«betrekking tot beleid, bestuur en beheer in de
^'de schooldistricten, met hun verbindingen naar
getnenstrategie doet het volgende citaat goede
^'enst dat is ontleend aan het, tijdens het bezoek van
g schrijver, besproken paper over 'Management
V S^ven over de structuur en de functionering van
J Amerikaans onderwijs.

in aansluiting hierop wordt in de drie navolgende
Ponten nader ingegaan op de beleidsopvattingen, de
^nagementstrategie en enkele financieringsaspek-
die de schrijver als kenmerkend heeft ervaren
Oor het onderwijs in Utah. Ingelast zijn daarna twee
paragrafen over de participatie van de bevolking en
. staven van docenten en 'administrators' in
^ beleid en de beleidsuitvoering van het onderwijs,
^an zeer groot belang werd geacht voor het
^ed doen functioneren van de' educational change',
waarover dan nog onder 4.9. gesproken wordt.

Opvattingen over beleidsvoering
indruk werd sterk gewekt dat bij de beleidsvoer-
ing van een combinatie van twee verschillende
opvattingen wordt uitgegaan. Enerzijds treft men bij
de onderwijs-leiding een elitair en hiërarchisch
denken aan, terwijl men anderzijds vele pogingen
ziet doen om het beleid volgens de, in de U.S.A.
geldende, democratische beginselen gestalte te
geven. Het elitair denken houdt verband met de
religie en wereldbeschouwing van de Mormo-
nen. Het zal ook wel samenhangen met het Ameri-
kaanse gebruik (zie boven sub. 2) om het onderwijs
met een onderneming, waarvoor het beginsel van de
'free enterprise' geldt, te vergelijken. Illustratief is
hiervoor een brochure van de State Board of
Education, waaruit het volgende is overgenomen :
'A typical Claim of command in an schooldistrict
may be described as follows':

The People
i t

Elected Board of Education

I t

Superintendent of Schools
1 t

School District Staff

I t

School principal and School Staff
Students

Deze hiërarchische orde geldt echter alleen voor elk


-ocr page 10-

C../. M. //. Soiircn

van de schooldistricten, die een grote mate van
zelfstandigheid en ontifhjinkelijkheid kennen, zowel
horizontaiJ als verticaal gezien.

Zo gebeurde het in 1975 in Salt Lake City dat de
Junior high school met drie leerjaren, omgezet werd
in een twee-jarige 'Intermediate school' en het derde
leerja:ir, tüs eerste leerjaar in de High school werd
opgenomen, terwijl in de omringende districten niet
tot deze verandering in de scholenindeling werd
overgegaan. Ook is het in hetzelfde jaar voorgeko-
men dat men het in het Davis School district met een,
door het State OtTice of Education gepresenteerde
progrtun, voor een soort van wereldoriëntatie in het
basisonderwijs, niet eens wjis en men een eigen
program diuirvoor samenstelde.

Tussen de State Boaid of Education, de State
superintendent en zijn State Office enerzijds en een
District Board of Education met zijn Superintendent
en District office anderzijds bestaat geen hiërarchi-
sche verhouding. Men stelde dat zij elkaar weder-
zijds moeten aanvullen en gaf vele voorbeelden van
de wijze wtuirop vanuit het State Office ajui de
districten steun en hulp wordt verleend.

En desgevniagd werd de rol van de State
Superintendent door hem zelf getypeerd als die van
een topfunctionaris, die weinig controleert, voor-
zichtig en met mate superviseert, maar waarbij het
hoofdaccent vïilt op een optimale beoefening van het
leiderschap.

Dit leiderschap werd ook benadrukt in de functies
van District Superintendent en Schoolprincipal.
Deze laatste wordt gezien als de 'Main Change
Agent' die, tesamen met de eerstgenoemde, de spil
vormt van de ontwikkeling en vernieuwing van het
onderwijs.

In aiinvulling hierop zij nog vermeld dat in de
Graduate School of Education van de Utah
University nogal simpelweg als volgt wordt gerede-
neerd:

a) Change is a product of leadership, b) je kunt een
opleiding inrichten voor dit leadership, c) je kunt
studenten voor deze opleiding selecteren.

De benadrukking van de betekenis en rol van het
leiderschap, zo werd betoogd, is niet in strijd met een
democratische beleidsvoering. Zij moet integendeel
worden gezien als een ondersteuning daarvan.
In hoever en op welke manieren die democratische
opvattingen tot gelding komen, in het bestuur en
beheer van het onderwijs, kan - ten dele - uit de nog
volgende punten worden afgeleid.

4.5. Management strategie

Voor een omschrijving van de nagestreefde mana-
gementstrategie doet het volgende citaat goede
dienst, dat is ontleend aan het tijdens het bezoek van
de schrijver besproken paper over 'Management
Govemance and Finance' (van het onderwijs) in Salt
Lake City:

'The basic philosophical position of management is
that the schools are public institutions and that their
purpose should be established by an elected group:
the Board of Education.

The purposes cire established through consulta-
tion with professional st<»ff and patrons. Once
established it is the responsibility of all employees to
be accountable for the attainment of the public
purposes, as yearly defined by Board of Education
objectives. These objectives aregiven wide visibility
and become the basis for school district effect. The
objectives ai^e translated into performance standards
and are incorporated into the accountability program
of each certificated employee. The attainment of
performance standards are monitored bij the staff
coördinator. Through periodic reviews and reports
the superintendent is informed of the progress being
made. Reports are then made to the Board of
Education.

Allied to the accountability program is a process
for evaluation, remediation and review staff-
members, principals and teachers. They who are not
conducting satisfactory work are placed on remedia-
tion. Persons on remediation are assisted by an
assistance team. If, afterfive months, remediation is
not successful, the person is terminated from the
schooldistrict.'

Uit dit citaat blijkt dat in het Salt Lake City district
het M.O.B.-systeem: 'Management bij Objectives'
in zwang is, dat te voren onder 3.4. al ter sprake
kwam. Het wijst bovendien uit dat, bij het
bevorderen van de kwaliteit van het onderwijs, sterk
de nadruk valt op het vakmanschap en de inzet van
de individuele docenten en 'administrators', wier
prestaties zelfs als graadmeter voor de onderwijs-
kwaliteit dienen.

De indruk werd verkregen dat dit systeem doof
het personeel wordt geaccepteerd en de districtlei-
ding deelde mee dat, ofschoon 'some improvements
need to be made in establishing objectives....' 'it is
believed that the system has worked quite weil in the
past two years'.

4.6. Onderwijsfinanciering

In het voorafgaande - men zie onder 2 en 3 - is reeds
in verschillende verbanden de aandacht gevestigd op
het Amerikaanse systeem van onderwijsfinancie-
ring. Nadere kennismaking met dit systeem, zoals


-ocr page 11-

'Management' aspecten van het vraagstuk van de 'educational change' in de U.S.A., deel 2

het in Utah functioneert, resulteerde in een drietal
kantteiceningen dienomtrent:

In de eerste plaats bleek duidelijk hoe er,
jengevolge van de gecompliceerdheid ervan, jaar-
lijks moet worden gemanipuleerd om alle onderwij-
saspecten en -activiteiten in voldoende mate en in de
juiste verhouding te bekostigen. Niet alleen heeft
men met drie, vrijwel los van elkaar lopende
geldstromen, op respectievelijk lokajd-, staats- en
jederaalniveau te maken. De benodigde middelen
komen bovendien uit tien verschillende fondsen. En
^aar komt dan nog bij dat de meeste van die
deelinkomsten een vaste bestemming hebben, dat
deze jaarlijks afzonderlijk moeten worden begroot
en dat de uitgaven ervan, gericht op hun bestem-
■^'ng, jaarlijks naar de bronnen toegezien moeten
\vorden verantwoord.

In de tweede plaats werd zichtbaar welke grote
Verschillen van inkomsten er, bij dit financierings-
systeem, tussen de districten onderling kunnen
PPtreden. Zo verkeert b.v. het Davis schooldistrict

een uitzonderiijk ^nstige positie, ten gevolge van
de aanwezigheid in die regio van een stuk
defensie-industrie. Hierin zijn veel ouders van
schoolgaande kinderen werkzaam en dientenge-
volge ontvangt het onderwijs aldaar een speciale en
belangrijke financiële steun van de Federale rege-

•"ing.

In de derde plaats doen zich de, door het 'local
lax'-systeem in vele staten veroorzaakte, schrij-
nende tegenstellingen in de bekostiging van het
onderwijs tussen armere en meer of zeer welvarende
districten, in Utah niet voor. Deze worden namelijk
pndery^gen doordat deze staat zorg draagt voor
equüizing financial resources to distrcts'. Het is
^egrijpelijk in de Amerikaanse situatie dat dit door
de gastheren als een voorbeeld van goede onderwijs-
financiering werd gepresenteerd.

Public participation

''m ^^^^^ ^^ onder 4.5. al geciteerde stuk over
^anagement, Govemance and Finance' eindigt
ïljet deze passage:

' he key element in the govemance of the Salt Lake
^ity schools is participation. At every level of
ecision-making there is opportunity for staff and
public participation. Employees participate throu^
egotiations, through membership on the Superin-
^nds Council and through membership on commit-
ees and govemance groups. The public is also
ncluded in committees and councils. Public invol-
ement is not only accepted, it is requested, urged
aid solicited'.

Als bewijs van de vele zorg, die wordt besteed aan
het betrekken van 'parents and Citizens' bij het
onderwijsbeleid, wordt in dit stuk een evaluatiestu-
die, verricht door het 'Department of Educational
Administration' van de Orogon University aange-
haald:

'This study seems to show that the Salt Lake City
Board of Education works well with the public,
allows public participation in its process for
decision-making and is responsive to public con-
cerns' .

Met een complex van maatregelen, waarop onder
2 is gewezen, wordt ook in Utah getracht de
belangstelling van de bevolking voor en haar
deelname aan de ondenvijsbeleidsvoering te bevor-
deren. Het succes van deze pogingen laat deson-
danks nogal te wensen over.

Zo bleek b.v. een slechts zeer geringe deelname
aan de in 1976, onder de plaatselijke bevolking
gehouden, opiniepeiling over de toestand van het
onderwijs in Salt Lake City. En de vermelding van
de 'Public involvement in Education' in de
prioriteiten lijst van de State Board of Education als
een van de grote beleidsproblemen, getuigt ervan dat
een optimale deelname van 'parents and Citizens'
aan het beleid en de beleidsuitvoering in het
onderwijs in Utah nog niet is bereikt.

4.8. Staff participation

De mate en wijze van inspraak en medezeggings-
schap van teachers en administrators waren voor
buitenstaanders moeilijk te achterhalen. Zij verlopen
volgens omvangrijke, gedetailleerde voorschriften
en via ingewikkelde procedures, waarbij waarschijn-
lijk ook ongeschreven regels in acht genomen
worden. Wel werd duidelijk dat de invloed voor het
personeel op de beleidsuitvoering veel groter is dan
op de beleidsbepaling, hetgeen o.a. kon worden
afgeleid uit opzet en verloop van de 'change-
procedures' (zie hiema onder 4.9.).

Instmctief in dat opzicht is ook de formulering van
'A basic policy on shared govemance of the
schools', in 1974 door de District Board of Education
van Salt Lake City vastgesteld: 'It is the policy of the
Salt Lake City School District that only major policy
statements and economic agreements be brought to
the Board of Education. Other agreements shall be
administrative items, to be administered by the
Superintendent of schools. It is also the policy of the
District that the Superintendent administer the
schools in Cooperation with the employees and the
patrons of the District. The Board of Education
supports the concept of shared govemance'.


-ocr page 12-

C. J. M. //. Sauren

Toen werd geïnformeerd naar de mogelijkheid
van een verder gaande medezeggingsschap van
teachers en administrators, b.v. door een vertegen-
woordiging van hun in Utah aanwezige Association
in de Boiirds of Education, werd hierop vtm laatst
genoemde zijde met enige verwondering gereageerd.
De opvatting viui de leiding was dat onderwijs een
volkszaak is en door groepen van rechtstreeks uit de
gehele bevolking gekozen vertegenwoordigers
wordt georganiseerd en bestuurd.

Hierbij worden professionals 'ingehuurd', die het
beleid van advies dienen en voor een goede gang van
zaken, overeenkomstig de beleidsdirectieven, in het
onderwijs zorg dr^en. Een lidmaatschap van deze
groep Vcin professionals in een Board of Education
wordt daarmee niet verenigbaar geacht.

4.9. Educational Chance

Structuur, beleid, bemanning en functionering van
het onderwijs, in de schooldistricten van Salt Lake
City en Davis County, zijn op een voortdurende
aanpassing aan veranderende behoeften in de
samenleving ingesteld. De vernieuwing ligt in het
verlengde daarvan en is nauwelijks van de aanpas-
sing te onderscheiden.

De educational change en de managing ervan
werden tijdens het bezoek behandeld aan de hand
van, op de regionale situatie(s) afgestemde papers
over de Seminar sub-topics: Cultural Pluralism,
Early Childhood Education en Career Education
(men zie de Inleiding sub. 1.1.).

Salt Lake City presenteerde de uitvoering van het
eerstgenoemde 'program' ter plaatse, terwijl van de
beide laatste de uitvoering in Davis District ter
discussie werd gesteld. Het voert te ver om op deze
uitvoering van de drie 'programs' in details in te
gaan. De genoemde papers zijn ten behoeve van
geïnteresseerden voorhanden.

De indruk, die van deze omvangrijke en in de
regionale onderwijssituaties én plaatselijke school-
organisaties vrij diep ingrijpende activiteiten werd
verkregen, was over het algemeen positief. Dit
geldt zowel uit het opzicht van planning, strategie,
inschakeling en inzet van mankracht en andere
betrokkenen op verschillende niveaus, als voor het
ontwikkelingswerk, de opeenvolgende innovatiefa-
sen en de begeleiding daarbij. Aan de evaluatie was
men echter nog maar zeer tendele toe en over de
resultaten van het werk werd slechts met voorbe-
houd en in termen van vertrouwen en verwachting
gesproken.

Uit deze kennismaking met de wijze waarop de
'educational change' in Utah is georganiseerd en
functioneert, kwamen voorts nog enkele punten
naar voren, die de schrijver de moeite waard vond
om onder de aandacht te brengen.

4.9.1. Impulsen voor veranderingen kunnen van
verschillende zijden komen. Vanuit docentenkrin-
gen, vanuit de 'community', vanuit een District- of
State-office, of van het Office of Education in
Washington. Aan een District Board of Education is
de beslissing of hieraan ten dienste van zijn regio
gehoor zal worden gegeven.

De docenten kunnen noch als groep van mede-
werkers van een bepaalde school, noch via hun
'association' directe invloed op zo'n beslissing
uitoefenen.

Een initiatief van een Board leidt tot een program,
wat gebeurt door het overnemen van een elders
reeds bestaand of van buitenaf gepresenteerd
program, het in gewijzigde vorm aannemen van zo'n
program, ofwel het samenstellen van een geheel
nieuw program. Heeft het district geen of niet
voldoende middelen om een program te realiseren,
dan kan het om financiële steun verzoeken bij de
State Board en/of de Federale regering. In elk geval
is een jaarlijkse en een eindverantwoording over de
uitvoering van een program en de daarvoor
gemaakte kosten vereist op regionaal, staats- of
federaal niveau of een combinatie daarvan.

4.9.2. De voor aanpassing en vernieuwing van het
onderwijs benodigde 'supportstructure' is, zoals
gebruikelijk in de USA, in de onderwijsconstellatie
van de beide districten geïntegreerd. Dit blijkt o.m.
uit de organisatie en indeling van de District-offices
van Salt Lake City en Davis County. Zo'n office
heeft een uitgebreide staf van hoog gekwalificeerde
specialisten, die met de schoolprincipals en hun
staven nauw samenwerken. Velen van hen zijn uit
de teacher-wereld afkomstig.

Verder beschikt elke school over een Schoolim-
provement Council, samengesteld uit vertegen-
woordigers van docenten en ouders. Deze councils
vergaderen elke maand en hebben een belangrijke
inbreng in het aanpassings- en vemieuwingswerk,
hetgeen ook kan worden gezegd van de aparte
committees, die daarnaast voor de uitvoering van
speciale pro^amma's zijn ingesteld.

De in service training van administrators, teachers
en principals wordt continu verzorgd met de steun
van de Graduate School for Education van de
University of Utah. Tussen haakjes zij hierbij
opgemerkt dat de programma's van dit landelijk
opleidingsinstituut om de vijfjaar ter beoordeling en
benodigde revisie naar de State Board of Education
worden gezonden.


-ocr page 13-

'Management' aspecten van het vraagstuk van de 'ecliicational change' in de U.S.A., deel2

4.9.3. In dit gehele aanpassings- en vernieuwings-
proces speelt het ontwikkelingswerk een centrale
rol. Het wordt verricht door curriculumspecialisten
aanwezig in het District-office, tesamen met geïnte-
resseerde en bekwiime docenten, die dit werk in hun
vrije tijd (lange zomervakantie) doen en dat extra
Wordt gehonoreerd.

Ook werd zichtbaar met hoeveel zorg en
deskundigheid men handelt bij het operationaliseren
van doelstellingen, de daaropvolgende planmatige
vverkzaamheden en de begeleide, stapsgewijze
realisering van een plan voor verandering, waarbij
de Produkten van het ontwikkelingswerk worden
beproefd, bijgesteld en geleidelijk aan ingevoerd.

4.9.4. Van de plaats en de rol van het onderzoek in
deze aanpassings- en vernieuwingsprocessen was
echter geen helder beeld te verkrijgen.

In een District-office treft men de research meestal
als deel van een hoofdafdeling aan. Het van daaruit
gedane onderzoek blijft evenwel beperkt tot het
verzamelen en verwerken van kwantitatieve gege-
vens en het houden van eenvoudige, kleinschalige
Opiniepeilingen.

Het researchbureau binnen het State Office
besteedt in hoofdzaak zijn tijd aan het verzamelen
Van data voor officiële stukken en het verrichten van
studies ten behoeve van de beleidsvoorbereiding en
-uitvoering door de Superintendent. Daarnaast wordt
desgevraagd vanuit dit bureau hulp verieend aan de
districten in de vorm van bijvoorbeeld inlichtingen
over uitkomsten van onderzoek, dat in andere staten
^ordt of is verricht en van bemiddeling, indien men
bij het zoeken naar een oplossing van een probleem
behoefte heeft aan inschakeling van een research
instituut.

Men bedenke dat in een groot land als de U.S.A.
yele mogelijkheden voor regionale ondenvijsinstan-
^'es bestaan om surveys, evaluatieonderzoek en
dergelijke door derden te laten verrichten en dat er
®en massa geijkte, en gestandaardiseerde testseries,
Waarderingsschalen en dergelijke voor allerlei
doeleinden te verkrijgen zijn. Een District Superin-
tendent merkte op dat hij bij vijf universiteiten,
^aaj-mee goede contacten werden onderhouden,
"let zijn moeilijkheden op verschillend gebied
terecht kon.

Op de vraag of er geen problemen bestonden,
^aarmee een aantal districten of alle districten van
staat gezamenlijk te maken hadden en waar
Onderzoek bij te pas zou moeten komen, ant-
)voordde de State Superintendent nogal laconiek dat
^n attac of common problems by mens of research'
■Moeilijk of niet mogelijk was.

4.9.5. Het hiatste punt gaat over de begrenzing,
welke door de Utah-onderwijsautoriteiten lijkt te
worden in acht genomen, bij het hanteren - zowel in
de breedte als in de diepte - van het begrip
'education:ü-change'.

Er lijkt een, niet tiistbare, barrière te bestaan, die
door de 'educational change' niet doorbroken mag
worden, wat waarschijnlijk met wereldbeschouwing
en traditie-gebondenheid te maken heeft.

Toen zaken ter sprake werden gebracht als de
effectiviteit van dé al lang bestaande districteninde-
ling en het zo nodig herzien van het gehele
onderwijsstelsel in relatie tot de moderne samenle-
ving, verdedigde men aan de ene kant de bestaande
situatie. Anderzijds beriep men er zich op dat men
toch voortdurend bezig was met het aanbrengen van
verbeteringen in de bouw en functionering van het
onderwijssysteem, waarbij de gehele samenleving
betrokken werd.

Hoe sterk de traditie de hedendaagse onderwijssi-
tuatie in deze staat kan beïnvloeden, kan blijken uit
de reactie op een studie van William Boren, welke in
1874 gereed kwam, over een reorgtmisatie van de
kleine schooldistricten in de enorm uitgestrekte
woestijn- en berggebieden van Utah. Door het State
Office werd hierop een vervolgstudie gemaakt, die
resulteerde in een nota van verweer, waai'in met
klem van argumenten werd gepleit voor het
onveranderd doen voortbestaan van deze districten.
Veelzeggend is de samenvattende conclusie, waar-
mee deze nota besloten werd: 'So in the place of the
Boren Report's recommendation to reorganize all
the small schools and force drastic reorganization,
we respectfully submit another plan: Since Utah has
the best teachers and administrators in the country,
and since our small schooldistricts are doing a fine
job now in education, the State Board of Education
should strengthen, encourage and promote the small
schools in to becoming the leaders in the new,
exciting, educational programs that are available.
Small schools already have the built-in advantages of
flexibility in programming, in having the much
desired 'individual' approach to students and an
excellent teacher-student
Situation. Therefore, the
small schools can become the 'elite' of our
educational system in Utah'.

Tot slot

Aan het einde van dit deelverslag, handelende over
in Utah opgedane ervaringen en bevindingen, wordt
- evenals dat onder 3.4. is gebeurd - voor de daaruit
te lichten punten, waarop een vergelijking met het


-ocr page 14-

C. J. M. //. Souren

Nederlands onderwijs nuttig lijkt, naiu de 'Overwe-
gingen en tianbevelingen' verwezen, welke hierna
onder 5. zijn weergegeven.

5. Overwegini^en en (uinheveliiif^eii

De tekst van het sluitstuk van deze publikatie is door
de schrijver in de ik-vorm gesteld, om het meer
subjective karakter tot uitdrukking te brengen van de
hierin opgenomen 'overwegingen en aanbevelin-
gen', die hij uit zijn, in het voorgjuinde beschreven,
reiservtiringen heeft ;ifgeleid. Dat 'subjectieve' slaat
op de persoonlijke interesse, welke aan de keuze van
de onderwerpen ten grondskig ligt en houdt verband
met de opvattingen van de schrijver over enkele
grote, zijns inziens dominerende vraagstukken van
het Nederlands (primair en secundair) ondewijs.

De aangehouden rangschikking daarvan geeft
echter geen prioriteitsvolgorde aan voor een
eventuele benadering van deze problemen.

5.1. Het vracifixtiik van de Urban Education

Het leek mij gewenst om te beginnen met nog een
kanttekening bij het hoofdthema vtm het in het najaar
1976 in de U.S.A. gehouden Seminar te pkiatsen.
Het vraagstuk van de Urban Education is daar in
hoofdzaak in zijn Amerikaanse verschijningsvorm
aan de orde geweest. Er bestaan plannen om een
ver\'olg er op in West-Europees verband te
organiseren.

Onze 'grote' steden in de 'randstad Holland'
vertonen (gelukkig) nog maar enkele beperkte
symptomen van dit ernstige 'ziekte'-verschijnsel,
waarmee men in het Amerikaans onderwijsbestel al
jaren en in een veel grotere omvang en intensiteit te
kampen heeft. Laat ons echter gewaarschuwd zijn,
want maatschappelijke ontwikkelingen in de U.S.A.
giian meestal, naar West-Eiïropa toegezien - in het
'goede' soms, maar in het 'kwade' vaker - voorop.
Ik zou daarom willen aanbevelen:

- de in de Inleiding onder 1.6. aangekondigde
publikatie af te wachten over de problematiek van
de Urban Education, die in aansluiting op het
Seminar zal verschijnen;

- mede aan de hand van deze publikatie een
(vergelijkende) studie te laten maken over de
specifieke situatie van het onderwijs in onze
groot-stedelijke gebieden;

- in een mogelijke benadering van het vraagstuk op
het West-Europese vlak, voorzover dit nuttig zal
zijn voor ons land, te participeren.

5.2. De Nederlandse onderwijsorganisatie

De laatstelijk in de U .S.A. verworven reiservaringen
hebben de bij mij al geruime tijd postgevatte
overtuiging zeer versterkt, dat de noodzaak er ons zo
langzamerhand toe zal dwingen, de onderwijsorga-
nisatie van ons land problematisch te stellen. Ik
bedoel daar niet mee het systeem van schooltypen
en buitenschoolse vormingsinstituten, waarin het
onderwijs is ondergebracht en waar we ons al jaren
(te) dmk om maken. Aan de orde is de organisatie
vtm het gehele onderwijsbestel als maatschappelijk
fenomeen, met zijn meer dan 20.(X)0 over het land
verspreide instellingen, zijn meer dan 160.000
medewerkers, zijn ca. 3 miljoen leerlingen en met
een jaarlijks budget dat de 20 miljard gulden
overschrijdt.

Bij-de-tijdse studies over de organisatorische
verschijningsvormen van het Nederlandse onder-
wijs zijn mij niet bekend en naar mijn weten zijn er
ook nog geen aanzetten toe gemaakt.

Toch zijn deze broodnodig, want er kunnen
zwaarwegende argumenten worden aangevoerd
voor een modernisering van onze, meer dan een
halve eeuw oude, nationale onderwijsorganisatie.
Hierop in te gaan zou een verhandeling op zich
vereisen; ik breng derhalve - en dan nog maar zeer
beknopt - enkele markante punten van dit complex
organisatievraagstuk naar voren.

5.2.1. Meer dan eens ben ik getroffen door de
uitspraak van Amerikaanse topfunctionarissen dat
de kwaliteit en het effect van het onderwijs
grotendeels afhankelijk zijn van de wijze waarop de
bevolking erbij en erin is betrokken. Vanuit de
Amerikaanse visie op het onderwijs als een
volkszaak, die ik onderschrijf, is in de U.S.A. het
onderwijsbestel opgebouwd en georganiseerd en
men spant zich continu in en heeft er grote bedragen
voor over om de wegen te vinden en te begaan voor
de nodig blijkende aanpassingen in de onderwijsor-
ganisatie en haar functionering, ter bevordering van
de optimale deelname daarin van de gehele
bevolking.

Uiteraard reikt de verwezenlijking van deze visie
op de onderwijsorganisatie van een land heel wat
verder dan het verlenen van inspraak in het beleid
aan docenten, ouders en bepaalde maatschappelijke
groeperingen en dan het stimuleren van de samen-
werking tussen school en 'community' in de
onderwijspraktijk.

5.2.2. In de tweede plaats ondersteunen de reiserva-
ringen mijn opvatting dat het onderwijs zo moet zijn


8

-ocr page 15-

'Management' aspecten van het vraagstuk van de 'ecliicational change' in de U.S.A., deel2

en ook kan worden georganiseerd, dat men binnen
de organisatie zèlf de voortgang en ontwikkeling van
het onderwijs kan leiden, beheren en controleren.
Uaarvoor dient door de overheid de nodige
terughoudendheid te worden betracht ten aanzien
^an de regeling van, en de gang van zaken in het
onderwijs en moet de 'mondigheid' van alle bij het
onderwijs betrokkenen worden bevorderd.

Ook dienenen gezamenlijk aanvaarde, nationale
onderwijsdoelstellingen zoveel ruimte te bieden, dat
net streven door verschillende maatschappelijke
Sroeperingen naar het realiseren van eigen onder-
wijsdoelstellingen, vanuit hun ideologogische - al of
"iet confessionele - achtergronden, niet belemmerd
^ordt, d;iargelaten nog dat zij elkaar - ten
detrimente van het onderwijs - zouden gaan
^estrijden. En zeer belangrijk voor het goed kunnen
functioneren van zo'n organisatie is eveneens dat
^aarbinnen een scholenstelsel kan worden gehan-
teerd, Waarvan de structurele opbouw slechts in
grote lijnen is vastgelegd.

Een dergelijke constructie laat namelijk vol-
doende niimte om naar eigen behoeften het
onderwijs te differentiëren en in verschillende
volanten van schooltypen onder te brengen en om
hierdoor mede aanpassingen daarin mogelijk te
^aken, waarvoor geen wijziging in de globale
^ndelijke structuur van het scholenstelsel is vereist.

In de derde plaats meen ik te mogen stellen
voor het doen slagen van een zelfstandige
lation^e onderwijsorganisatie, die stoelt op een
gemotiveerde en reële deelname van de bevolking,
een regionale structuering van die organisatie
Ijoodz^elijk is. Dit houdt niet in dat ik daarmee ook
e, mijns inziens te ver en te rigoureus doorgevoer-
decentralisatie van het onderwijs bepleit zoals
eze in de USA kan worden waargenomen,
'k wil er slechts op wijzen dat een, aan de
ederUuidse verhoudingen en mogelijkheden, aan-
gepaste geleding van de onderwijsorganisatie in
^gionale units, waarin het onderwijs - met
^ezeggenschap en medewerking van alle in een
egio betrokkenen - als één geheel is georganiseerd
" centraal wordt bestuurd en beheerd, grote
Oordelen biedt voor het bevorderen van de
oekomstige ontwikkeling van ons onderwijs. De
^Oordelen daarvan gaan in elk geval ver uit boven die
de bestaande organisatie, welke uit een massa
^se eenheden is samengesteld die, in een toene-
®hde afhankelijkheid van het rijksoverheidsbeleid
in een uniform keurslijf van als maar meer dingen
^.^ende wetten en voorschriften, afzonderlijke
K)es, en partjes van aspecten van het onderwijs

moeten besturen en verzorgen.

5.3. Aanpassing en vernieuwing van het onderwijs

Afzonderlijk breng ik hierna het cianpassings- en
vernieuwingsproces naar voren, ten aanzien waar-
van ik tijdens deze reis eveneens vruchtbare
ei-varingen heb opgedaan. Mij is duidelijk geworden
dat het vermogen, om het onderwijs voortdurend
'bij-de-tijd' te houden, in onze dynamische maat-
schappij iüs een hoofdkenmerk van een moderne
onderwijsorganisatie moet worden gezien.

De nederlandse organisatie voldoet niet aan dit
belangrijke criterium. De pogingen tot vernieuwing
in ons land werden tot dusver schoksgewijze
ondernomen en hebben voornamelijk betrekking op
structuele veranderingen van ons scholenstelsel. Ze
worden bovendien aangewend door inschakeling in
de verouderde onderwijsorganisatie van nieuwe en
onderling onvoldoende gecoördineerde voorzienin-
gen, waarvan de activiteiten door de mensen in de
schoolpraktijk als komende vim buitenaf en daarom
ook vaak als 'vreemd', en 'lastig' ervaren worden.

Onze dynamische maatschappij vraagt, in tegen-
stelling tot de statische samenleving in het verleden,
om een continue aanpassing en vernieuwing van het
onderwijs. Stimulansen daartoe kunnen (ook) vanuit
de maiitschappij komen, maar de onderwijsorganisa-
tie moet als zodanig en zonder grote wettelijke
ingrepen de daarvoor benodigde processen zèlf in
gang kunnen zetten en houden.

Wil dit mogelijk zijn, dan zal de organisatie niet
alleen aan het gestelde onder de punten 5.2. (1 t/m 3)
dienen te beantwoorden, maar moet er tevens een
'support structure', of-in onze termen uitgedrukt-
een verzorgingsapparaat zijn ingebouwd. Dat wil
zeggen dat dit apparaat moet zijn geïntegreerd in de
gehele beleids-, bestuurs- en beheersconstellatie,
met name vooral op het regionale vlak. Dan alleen
kan mijns inziens een optimale functionering ervan,
in de gewenste samenhang met het beleid en de
praktijk, binnen de onderwijsorganisatie worden

gegarandeerd.

Met een aldus mogelijk gemaakte, geïntegreerde
steun van het gecoördineerde onderzoeks-,
ontwikkelings- en begeleidingswerk kan dan de
organisatie haar onderwijs, op voor alle betrokkenen
aanvaardbare wijze en steeds en geleidelijk, aan de
veranderende eisen en omstandigheden aanpassen.

5.4. Onderwijsmanagement

De in bovenstaande punten aan de orde gebrachte
zaken houden alle verband met of liggen op het


-ocr page 16-

C.J.M. H. Sauren

terrein viin de 'educationjü miinagement', dan wel de
'management of educationiü change'. In aansluiting
daarop meen ik er nog goed aan te doen om specitial
op een driet;il managementaspecten van het tuneri-
kaans onderwijs te wijzen, die - gelet op de
nederlandse situatie - naast andere welke ik hier
onbesproken moet laten, dringend de ajindacht
vragen.

Ten eerste viel mij op hoeveel meer zorg dan wij
de Amerikanen aan de managing van hun onderwijs
in het algemeen besteden. Vele, wjuironder ook
gedegen, studies kwamen op dit gebied tot stand of
zijn in uitvoering en de daaruit resulterende
voorstellen en modellen worden langs experimentele
weg getoetst om verbeteringen in de bestaande
systemen van beleid, bestuur, beheer en financiering
v;ui het onderwijs min te brengen. Ofschoon mij dit
in Nederland, zeker naar de toekomst toe gezien,
even hard nodig lijkt, hebben wij met studies op dit
terrein nauwelijks een begin gemaakt.

Ten tweede constateerde ik dat, naar alle
waarschijnlijkheid, de directe inzet aan full-time
mankracht, voor de managing van het onderwijs, in
de USA veel omvangrijker is, dan dit in ons land het
geval is. Zo wees een ruwe berekening, welke ik
maakte cian de hand van beschikbare, globale cijfers,
uit dat er in de staat Utah, verhoudingsgewijs, ruim
driemaal zoveel full-time krachten in de manage-
mentsector (met inbegrip van de support structure)
werkzaam zijn dan in Nederland. Een vergelijkende
studie dienaangaande is zeker aan te bevelen, mede
geit ook op de in ons onderwijs dreigende
werkeloosheid. De vergroting van het management-
potentieel, evenredig aan de Amerikaanse situatie
zou - naar schatting - een extra inzet van 10 ä 12
duizend full-timers, vereisen, waartoe vrijkomende
leerkrachten zouden kunnen worden opgeleid c.q.
omgeschoold.

Ten derde zij er aan herinnerd dat voor het beroep
van 'Educational administrator', dat zeer gedifferen-
tieerd is en ook bijvoorbeeld curriculumontwikke-
ling en begeleidingswerk kan inhouden, reeds sinds
langere tijd een opleiding in de USA bestaat op
universitair niveau en die is gecombineerd met de
docentenopleiding. In ons land kennen we hiervoor
geen opleiding, hetgeen als een ernstige lacune in de
onderwijsorganisatie moet worden beschouwd. Ik
heb, in andere verbanden, ai vaker daarop gewezen
en pleit er - op grond van mijn Amerikaanse
bevindingen - ook nu weer voor om een studie over
deze opleiding in ons land te entameren.

5.5. Buitenlandse invloeden

Het eerste punt van deze 'overwegingen en
aanbevelingen' bevat een speciale kanttekening bij
het hoofdthema van het in oktober 1976 in de USA
gehouden Seminar. Dit laatste punt, waarmee dan
deze publikatie wordt besloten, houdt een jilgemene
kanttekening in naar aanleiding van mijn deelname
tian dat Seminar.

Wederom ben ik hierdoor in mijn opvatting
gestaafd, dat in ons land veel meer kan en moet
worden geprofiteerd viin het vaak waardevolle werk
dat ten dienste van de onderwijsontwikkeling in
verschillende andere landen wordt verricht. De
vergelijkende onderwijskunde dient daar een onmis-
biire en welhaast niet te overschatten bijdrage toe te
leveren. Dit is primair een universitaire opgave en
het stemt tot verheugenis dat hiervoor in de nieuwe
programma's voor de opleiding in de onderwijs-
kunde een aparte specialisatie is opgenomen.

Daarnaast moeten er geregelde en optimale
contacten op onderwijsterrein met het buitenland
worden onderhouden. Hiermee is niet gezegd dat
daarvoor momenteel onvoldoende wordt gereisd en
niet genoeg aan internationale bijeenkomsten zou
worden deelgenomen. Dit gebeurt echter niet
doelgericht gecoördineerd en in een sfeer van
toevalligheid en vrijblijvendheid en waarvan het nut
voor ons onderwijs meestal slechts via persoonlijke
ervaring en verrijking op langere termijn en maar ten
dele zichtbaar wordt. Het komt mij voor dat voor
een verbetering in dit opzicht, gegeven de neder-
landse onderwijsconstellatie, de centrale overheid
de eerst verantwoordelijke is, mede ook omdat de
waardevolle buitenlandse contacten vaak langs
gouvernementele verbindingslijnen lopen.

Literatuur

Arends, Richild I. and Jane H. Phelps: Establishing
Organizational Spedalists within Schooldistricts,
Ore-
gon: Center for Educational Policy and Management.
1973.

Board of Education of Salt Lake City: Schooldistrict-
Objectives, established and adopted by the Board of
Education of Salt Lake City, Schoolyear 1975-1976.

Board of Education of Salt Lake City District: TentativÊ
Criteria for Approval of new Programs, 1976.

Board of Education of Salt Lake City District and the Salt
Lake Teachers Association: Written Agreements based
on the Principles of Shared Governance, 1974.

Boren, William R.: School District: Reorganization in
Utah,
Salt Lake City, 1974.

Cheng, Phyllis: Introduction to the American Schooling
System. Background document.
IMTEC-paper, June
1976.

Cremin, Lawrence. Americanisation: a perspective. In:
UCLA Educator. 19(1976).


10

-ocr page 17-

'Management' aspecten van het vraagstuk van de 'educational change' in de U.S.A., deel 2

Cunningham, Luvem, L.: Systematic approaches to the
Management and Governance of Urban Education,
IMTECIUCLA. oktober 1976.
iJavis County School District, Salt Lake City, Utah State
Board of Education: Career Preparation of Late
Adolescents, 1976.
'^cker. Peter F.:
The pmctice of Management. New

York, Harper and Row, 1954.
'^'illup, George H.: Eight Annual Gallup-Poll of the
Public's Attitudes toward the Public Schools. A Project
jointly conducted by the Gallup-Poll and the Charles F.
Kettering Foundation, P/;/
Deha Kappa, 1976.
'joodlad, John L: Change Strategies and the Enhancement

of Learning.october 1976.
IMTEC Directing Group: Final Report of the IMTEC-
Project, uitgebracht aan de Governing Board van het
CERI/OECD, Parijs, november
1976.
Lasswell, Harold D.: A Pre View of the Policy Sciences,

New York, American Elsevier Publ. Co. Inc., 1971.
Livmgston, A. Hugh.: Management and Governance of
Urban School Systems. Part I and Part II.,
IMTEC-
Paper,
oktober 1976.
Lyden, Fremont J. and Emest G. Milly:
Planning,
"''ogramminQ, Budgetting. A system approach,
Chica-
go, Mackham Publ. Co. 1968.
^ckett, Myron L.: The national program for Educational

Leadership 1970-1974; 1971.
^tate Office of Education, Utah: Reorganization ... the
other Side. A Report presented to the Utah State Board
of Education; by the Utah School Boards Assosiation
and the Small School District of Utah. Salt Lake City,
1974.

^tah State Board of Education: Introduction to the Utah

Field Shes.IMTEC-paper, may 1976.
Ufah State Board of Education: Rankings of Utah and
other selected States 1975. Rank of selected Esterns

States in Educational Factors as Compared to the High
State, the Low State and the US Medium or Average.

Utah State Board of Education: Third Annual Report of
the Super Intendent of Public Instruction of the State
Utah; by Walter D. Talbot. Utah Public School Systems
of Public Instruction 1974-1975.

'Utah State Board of Education: Annual Report of Nine
Special Educational Programs; funded by the Utah
School Finance Program 1975-1976, Salt Lake City

1975.

Utah State Botird of Education: The Board of Education
and the Super Intendent. Necessary Links in the
Educational Process, Salt Ltike City, 1975.

Utah State Board of Education: The Role, Mission and
Function of the Utah State Board of Education and Staff
Organization, Salt Lake City, 1973.

Utah State Board of Education: Priorities for Utah
Education, 1975.

Utah State Board of Education: Management, Gover-
nance and Finance Utah Field Site (Salt Lake City),

1976.

Utah State Board of Education: Early Childhood
Education. Utah Field Site, Salt Lake City, 1976.

Utah State Botird of Education: Cultural Pluralism Utah
Field Site (Salt Lake City), 1976.

University of Utah, Department of Educational Admini-
stration, Salt Lake City: Program Leading toward the
Doctor of Educational Degree (Ed. D). In:
Educational
Administration,
1976.

University of Utah, Department of Educational Admini-
stration, Salt Lake City; Edwin, A. Read: Programs for
the Preperation of Educational Administrators. In:
Bulletin of the Department of Educational Administra-
tion,
University of Utah, Graduate School of Education,
1975.


II

-ocr page 18-

Samenvatting

Systematisch onderzoek naar kind en hoek is in
Nederland van recente datum. Dit artikel geeft een
overzicht van een aantal lopende projecten aan
verschillende Universiteiten. Daarnaast worden
enkele resultaten afkomstig uit de eerste fase van
een Amsterdamse studie vergeleken met Franse en
West-Duitse gegevens.

1. Uitgangspunten voor universitair onderzoek

Aan verschillende universiteiten wordt de laatste
jaren aandacht besteed aan kinderen en hun lectuur.
Binnen de literaire faculteiten vragen studenten zich
af, hoe ze later als docent de belangstelling van
leerlingen voor lezen en literatuur kunnen opwekken
of aanmoedigen. Men moet dan echter bekend zijn
met het hedendaagse kinderboek, weten welke
lectuur die leerlingen tot nu toe gelezen hebben, met
welke leesstof ze vertrouwd zijn.

Studenten van de sociale faculteiten onderzoeken
in hoeverre lectuur kinderen soelaas kan bieden op
hun moeizame weg naar de volwassenheid. Kan een
boek aan het kind afleiding en amusement bieden,
het even laten ontsnappen aan de realiteit, fantasti-
sche avonturen meebelevend die in het gewone
leven zo zelden voorkomen? Kunnen boeken zijn
nieuwsgierigheid bevrexligen? Kunnen ze misschien
zelfs het kind helpen een beter inzicht in zichzelf,
zijn omstandigheden en zijn medemens te verwer-
ven? Er zijn vermoedelijk weinig of geen kinderen
die uit zichzelf boeken lezen met de bedoeling daar
morele steun, meer begrip voor anderen en een beter
inzicht in de maatschappij aan te ontlenen. Toch kan
het voor een kind een goede ervaring, misschien
zelfs een troost zijn, te lezen hoe andere kinderen
met net zulke problemen kampen als hijzelf, en deze
op verschillende wijzen verwerken.

Systematisch onderzoek naar boek en kind wordt
op het ogenblik o.a. verricht door het Instituut voor
Algemene Literatuurwetenschap te Leiden, de
sektie Nederlands van de Katholieke Universiteit te
Nijmegen, het Instituut voor Pedagogische en
Andragogische Wetenschappen te Utrecht, de
afdeling Moderne Letterkunde van het Instituut
voor Neerhindistiek en het Baschwitz Instituut voor
Massapsychologie en Openbare Mening te Amster-
dam.

De Leidse studenten hopen door enquêtes en
tekstanalyse van kinderlectuur inzicht te krijgen in
de voorkeur van middelbare scholieren voor
bepaalde vormen van literatuur.

In de publicaties van de Nijmeegse studenten valt
de nadruk op de vormende waarde van het
kinderboek' en op het gebruik van jeugdlectuur in
het literatuuronderwijs.^ In de voorbereiding is een
onderzoek waarbij kinderboeken uit 1954 en 1974
onderling vergeleken worden.

In Utrecht wordt de geschiedenis van de
Nederlandse kinderlectuur als opvoedingsmiddel
bestudeerd. Tot nu toe verschenen werkgroepver-
slagen met o.a. de volgende titels: 'Infantilisering in
de uitgaven van sprookjes', 'Sexualiteit en geweld in
kinderbijbels', 'Geschiedenis van het politieke
kinderboek' en 'Mamma, wat is een arbeider?'^
Onderzoek naar de historische kinderroman en naar
de ontwikkeling van het stripverhaal in Nederland is
in voorbereiding.

De Amsterdamse studenten Nederlands verdie-
pen zich in oorspronkelijk Nederlandse kinderlitera-
tuur. Deze wordt onderzocht met het oog op
bruikbaarheid voor literatuuronderwijs.'* • ^• ^•

Studenten van het Baschwitz Instituut vragen zich
af, in hoeverre de voorkeur van kinderen voor
bepaalde boeken samenhangt met hun sociale
omstandigheden in ruimere zin, zoals b.v. de
subcultuur waarin zij opgroeien, hun individuele
situatie, zoals b.v. hun positie in hun gezin, of met de
ontwikkelingsfase waarin zij verkeren. Zij onder-
zoeken in hoeverre sociaal milieu, individuele
gesteldheid en ontwikkelingspsychologische ken-
merken herkenbaar in het kinderboek verwerkt zijn.
Daarnaast wordt nagegaan, of de afstand tussen de
eigen situatie van een kind en de situatie zoals

Wetenschappelijk onderzoek naar kind en boek
in Nederland

S. B. Tellegen-van Dhlft
Bcischwitz Instituut, G.U. Amsterdam


12 Pedagogische Studiën 1977 (54) 1978-449

-ocr page 19-

Wetenschappelijk onderzoek naar kind en hoek in Nederland

beschreven in een bepaald boek van invloed kan zijn
op de waardering van dat kind voor dat boek. Dit
laatste heeft geleid tot een vooronderzoek naar
•eesbelangstelling en beleveniswereld van de kinde-
ren uit een vierde klas basisschool in een Amster-
damse volksbuurt^ Tevens is een overzicht ge-
maakt van verschillende sociale omstandigheden en
individuele problemen zoc\ls die in de hedendaagse
Nederlandse kinderlectuur gepresenteerd worden.**
De resultaten van dit onderzoek bleken in een
aantal opzichten overeenkomst te vertonen met de
uitkomsten van Franse en West-Duitse studies.

Bij vergelijking van onze resultaten met buiten-
landse studies bleek, dat de wijze waarop geslachts-
>"ol, karakterontwikkeling, confrontatie met conflic-
ten en de sociaal-geografische omgeving van het
kind door ons onderzocht waren, overeenkwam met
^e aanpak in een Franse en een Duitse studie. Dat
gedeelte van het onderzoek, waarbij meer werd
'ngegajui op de mogelijke aansluiting van het
kinderboek bij de vaardigheden en psychische
ontwikkelingsfase van het kind, kwam meer overeen
met studies uit de Verenigde Staten. Op dit tweede
gedeelte zullen wij in een volgend aitikel terugko-
men.

Kenmerken van kinderlectuur in drie West-Euro-
Pese landen

• Uitgangspunten, onderzocht materiaal en werk-
^vijze

Het Franse onderzoek werd verricht op het 'Centre
^'Ethnologie sociale et de Psychosociologie' door
^arie-José Chombart de Lauwe.^ Zij werd tot deze
studie gemotiveerd door haar ervaringen in het werk
■^et zgn. 'onaangepaste' jeugd. Zij realiseerde zich
^aar, hoe kinderen, ouders, onderwijzers, artsen en
andere betrokkenen van verschillende opvattingen
'Uitgingen wasu" het 'onaangepast gedrag' betrof.
Verschil van mening daaromtrent tussen bijvoor-
beeld ouders onderling, kind en ouder, of onderwij-
zer en kind, vormde vaak een bron van misverstan-
'len en moeilijkheden.

Naar aanleiding hiervan vroeg zij zich af, waaraan
{^pn de maatstaven ontleent die gehanteerd worden
bij het beoordelen van kinderlijk gedrag. In hoeverre
houden de massamedia hierbij een rol spelen?

Bij het onderzoek gaat zij uit van de volgende drie

vr^^en:

Hoe zien schrijvers en filmproducenten die zich

richten op het volwassen publiek het kind?

2. Hoe wordt het kind voorgesteld in de massame-
diadie voor hetjeugdig publiek zelf bestemd zijn?

3. Hoe wordt dit laatste door kinderen waargeno-
men en verwerkt?

De gehele studie zal nog tenminste twee jaar in
beslag nemen; de gegevens zoals vermeld in dit
artikel zijn ontleend aan tussentijdse publicaties.
M{dte Dahrendorf'" Wcis ten tijde van zijn onderzoek
professor in de didactiek en methodiek vjui de Duitse
taal met nadnik op kinder- en jeugdliteratuur aan de
Pädagogische Hochschule te Kiel. De studie gaat
voornamelijk uit van didactische overwegingen. Hij
stelt: 'Hetjeugdig publiek heeft nog relatief weinig
ervai'ing met het lezen van boeken alsmede het
omgaan met massamedia in het algemeen, en is
derhalve eerder vatbaar voor suggesties en invloed
vanuit de tekst.' Op grond daarvan acht hij het
noodzakelijk, dat men het kind leert, de impliciete
normen en waarden te herkennen die aan zijn lectuur
ten grondslag liggen. Daarvoor moet de onderwijzer
eerst zelf inzicht verwerven in deze materie. De
studie van Dahrendorf wil hem daarbij behulpzaam
zijn." Studenten van het Baschwitz Instituut
maakten een overzicht van kenmerken in heden-
daagse, Nederlandstalige kinderromans als voorbe-
reiding op een studie over de voorkeur van kinderen
voor bepaalde boeken. Er werd gelet op typerende
kenmerken, leebaarheid en meeslependheid.®* Uit-
gangspunten die nogal- uiteenlopen. Ook zijn er
verschillen in het onderzochte materiaal. In
Frcinkrijk betreft het lectuur voor 7-14 jarigen, met
name kindertijdschriften en kinderromans, bij
voorkeur series met dezelfde hoofdpersonen, door
bekende auteurs en met hoge oplagecijfers. Er is
vrijwel uitsluitend sprake van oorspronkelijk Frans
materiaal, slechts enkele malen is, wegens grote
populariteit, een vertaling opgenomen. De publica-
ties werden gekozen uit 3 periodes: 19e eeuw, rond
1930,1960-1%2. Object van onderzoek: kinderen tot
16 jaar, die in het verhaal een duidelijke rol spelen,
Dahrendorf analyseerde 100 boeken voor kinderen
tot 13 jaar. Prentenboeken of strips werden niet
opgenomen. Allen werden gepubliceerd in 1970. De
Nederlandse studenten trokken een steekproef van
100 uit de 545 titels van kinderromans voor 9-13
jarigen uitgebracht in 1974, die als zodanig gerubri-
ceerd stonden bij het Bureau Boek en Jeugd te Den
Haag. De rubriek bevatte geen sprookjes, sagen of
instructieve werkjes, wel herdrukken, vertalingen
en stripboeken.

De werkwijze in het Franse en Duitse artikel
wordt slechts met enkele regels aangeduid. Chom-
bart de Lauwe belooft, in de definitieve publicatie
daarop terug te komen. Ze vermeldt tot nu toe


13

-ocr page 20-

S. Ii. Tcllenen-vcm Delft

slechts het volgende: 'De uiteindelijke code-lijst
omvat 235 vragen, die betrekking hebben op de
hoofdpersoon, diens sociide situatie, en de wissel-
werking tussen persoon en situatie.' Diuunaast
enkele gegevens zoals publicatiedatum en wijze van
publicatie: boek of tijdschrift. Het antwoord op de
vragen moet steeds uit twee alternatieven gekozen
worden. Met behulp van de computer wordt
nagegiuin, op welke wijze de verschillende gegevens
met elkiuir verbmid houden. Dahrendorfs studenten
stelden een lijst van 13 vragen op. Deze hebben
betiekking op maatschappelijke en gezinssituaties,
ambities en interesse van hoofdpersonen, en de
problemen waarmee deze te kampen krijgen.
Daarnaast gaat men na, of, en zo ja, op welke wijze,
gedragingen en eigenschappen van de kinderen in
het boek worden bekritiseerd of aangemoedigd. De
antwoordmogelijkheden per vnmg zijn vrij ruim en
soms voor verschillende uitleg vatbaar. Geen van
beide auteurs geeft juin, of de lijst voor elk boek of
voor elke hoofdpersoon steeds éénmalig door één
persoon, of verschillende malen door meer codeurs
is ingevuld, ter verkrijging van enige controle op de
betrouwbaiirheid der uitkomsten. De Amsterdamse
studenten werkten met een codelijst, gebaseerd op
de volgende vier fasen in het boek:

- beschrijving van de aanvangssituatie;

- hoofdverandering van het evenwicht;

- slagende poging tot herstel;

- beschrijving van de afsluitingstoestand.
Onafhankelijk van de fasen werden nog een aantal
inhouds- en vormeigenschappen van het boek
gecodeerd. Vrijwel alle boeken zijn steeds door vier
studenten afzonderlijk beoordeeld. De resultaten
bleken redelijk overeen te komen, met uitzondering
van de beoordeling van enkele karaktereigenschap-
pen van de hoofdpersonen, zoals hun eventuele
optimisme, ijdelheid, of oprechtheid. Vermoedelijk
komen deze kenmerken van hoofdpersonen in de
boeken zo weinig aan de orde, dat ze ook nauwelijks
te beoordelen zijn. De uitkomsten werden via de
computer geteld.

l.l.Resultaten

2.2.1. Presentatie van de geslachtsrol

In de 19e eeuw zien we in Frankrijk evenveel
jongens als meisjés, zowel in boeken als in
tijdschriften. Na 1960 komen in jongensboeken 86%
jongens, 14% meisjes voor, in meisjesboeken 57%
jongens, 43% meisjes, in boeken voor een gemengd
publiek hebben jongens sterk de overhand. Na 1945
verdwijnen de meeste meisjestijdschriften. In de
bladen voor beide sexen komen nauwelijks vrouwe-
lijke hoofdpersonen voor. Als ze er al zijn, dan ids
dociele wezentjes, jonger dtui 12 jaar, die doen wat
hun door jongens wordt opgedragen. Meisjes boven
de 12 jaar hebben slechts een decorfunctie (zie ook
Tabel II). Ook in de Nederlandse boeken is de
hoofdpersoon meestcü (72%) een jongen of man.
Daarnaast is voor hoofd- en bijrollen gescoord, of er
sprake was van voornjimelijk zelfstandig, voornjune-
lijk afhankelijk of zowel zelfstandig ;ils afhankelijk
gedrag in een evenredige verdeling.

Tahel / Zelfstandig of afhankelijk gedrag in Nederlandse
kinderboeken na;ir sexe.

jongens Imannen meisjes jvrouwefi

N

%

N

%

440

55

131

39

216

27

118

36

145-H

18-H

84+

25+

801

100

333

100

Hier blijkt, dat jongens niet alleen in de hoofdrollen
oververtegenwoordigd zijn. Als we - zoals voor
deze indeling - iedereen meetellen, die op meer dan
één pagina van het boek genoemd wordt, blijkt ook
hier de verhouding jongens/meisjes gelijk aan 7:3.
Bovendien treden jongens vaker onafhankelijk op.
Ze nemen zelfstandig beslissingen, en schrijven
anderen de wet voor. Het zou aardig zijn, bij een
volgende analyse na te gaan of er verband bestaat
tussen leeftijd en beschreven gedrag. We hebben de
indruk dat volwassen vrouwen vaak nog hulpelozer
ten tonele gevoerd worden dan schoolmeisjes. Een
voorbeeld:

'Mams, als ik van de m.a.v.o. ben, studeer ik door,
hoor. Ik wil best vlieger worden. Het is een boeiend
en dynamisch werk,' zei Mark enthousiast. 'Doe mij
een lol,' zei moeder met een angstig gezicht. 'Dat is
veel te gevaarlijk.' 'Poeh, en oom Wim dan?' merkte
Wendy wijs op. 'Ja moeder, daar zitje. Als het voof
Mark gevaarlijk is te vliegen, dan is het immers ooK
voor Wim gevaarlijk. Maar zo is het niet, hè Wim?'
zei vader. 'Welnee, vliegen is veiliger dan autorij-
den. Er gebeuren veel meer ernstige ongevallen in
het verkeer op de weg dan in de lucht.' 'Mams, je
had mee moeten gaan,' zéï Wendy. 'O nee, mij nie'
gezien. Ik ben als de dood voor een vliegtuig!''^
Door de angstige woorden van moeder valt de

zelfsttuidig
evenredig
ondergeschikt,
afhankelijk


14

-ocr page 21-

Wetenschappelijk onderzoek naar kind en hoek in Nederland

nadruk nog eens extra op de flinke, rationele
uitspraken v;m de anderen.

In het Duitse analyseschema komt de geslachtsrol
Wel aan de orde, in de publicatie echter niet.

2-2.2. Ontwikkeling van de persoonlijkheid

Een ander kenmerk van de hoofdpersonen, dat in
Frankrijk meer en meer voorkomt sinds 1930, en in
Neerland thans te herkennen is: de onveranderlijk-
heid van hei karakter van de hoofdpersoon.
Chombart de Lauwe schrijft: 'Het kind is steeds
zichzelf gelijk, het hele boek of zelfs de hele serie
^oor, het ontwikkelt zich niet, het heeft geen
toekomstperspectief.' Ook de aandacht die in
oudere Franse lectuur nogal eens besteed werd aan
schoolsucces en kennisvergaren wordt minder.

In Nederland vond er in 25% van de boeken een
karakterverandering van de hoofdpersoon plaats,
l^eestal in de zin van persoonlijkheidsontwikkeling
'u positieve richting. Het betrof hier vrijwel
uitsluitend hoofdpersonen in boeken die geen deel
uitmaakten van een serie. In die laatsten gedraagt de
hoofdpersoon zich volgens een vast patroon; de
'evendigheid van het verhaal hangt af van de
situaties waarin hij verzeild raakt.

Bij de Duitse studenten komt dit kenmerk niet aan
de orde.

2-2.3. Confrontatie met conflicten

^ij zien tevens een verandering in de omgeving van
held of heldin en in de problemen waarmee deze te
kampen heeft. Conflicten, voortkomend uit het feit,
dat kinderen nu eenmaal minder in te brengen
hebben dan volwassenen en zich daarin moeten
^hikken, nemen in Frankrijk met de helft af.
•daarentegen zien we steeds vaker kinderen proble-
"icn oplossen, waar volwassenen geen raad mee
^eten. (zie Tabel II)

ll^claas zijn deze cijfers zélf moeilijk met het
Nederlands materiaal te vergelijken wegens het
l'erschil in object van onderzoek. Vooral hier kan de
leeftijd van de Franse hoofdpersoon een rol spelen.
Immers, hoe ouder de hoofdpersoon, hoe vanzelf-
^rekender autonoom gedrag buiten gezinsverband.
Chombart de Lauwe betrok geen hoofdpersoon
ouder dan 15 jaar in haar onderzoek, wij alle
hoofdpersonen ongeacht hun leeftijd, (zie Tabel III)

^eze hoofdpersonen gedragen zich spontaan en zijn
gewoon de leiding te nemen. Een hoofdrolspeler die
^•ch gedwee schikt, komt zelden voor (minder dan

Tabel II Toenemende autonomie bij jeugdige hoofdper-
sonen in Frankrijk.

jongens

vroeger nu

% %

38

29

5

30

68
51

18

12
40

6
24

Gehoorzaamheid, onderdanigheid:
-inboeken 51 29

- in tijdschriften 35 17
Gezin, waarin men zich moet schikken

- in boeken ? 10

- in tijdschriften 43 51
Gedrag, gekenmerkt door
onkinderlijke auto-nomie:

- in boeken 15 25

- in tijdschriften 46 70

- Het kind als wreker van onrecht en misdaad:
boeken en

tijdschriften

meisjes

vroeger nu

% %

samengenomen 31 52 12

41
27
18
5
2

25

Tabel III Leeftijdsverdeling Nederlandse hoofdpersonen.

%

O t/m 8 jaar
9 t/m 13 jaar
14 t/m 20 jaar
21 t/m 40 jaar
ouder dan 40 jaar
oncod eerbaar

Tabel IV Hoofdpersonen bestraft of beloond in het gezin
in Nederland.

komt voor komt niet voor

N

N

Straf

16

84

lijfstraf zoals slaag

materiële straf, b.v. geen zak-geld

2

98

verbaal-morele straf, standjes,

boze blik

30

70

Beloning

92

liefkozing, b.v. zoen

8

materiële beloning

18

82

verbaal-morele beloning

44

56

20%). In 35% van de boeken komt een gezin niet ter
sprake, in 15% wel, maar vormt het geen wezenlijk


15

-ocr page 22-

.V. B. Tclleiien-van Delft

onderdeel vvsi het verhiud. Bij de overblijvende
boeken is het gezin een fïictor waarde hoofdpersoon
rekening mee heeft te houden, diiar zijn gedrag
beloond of bestraft kan worden, (zie Tabel IV)

Ook in de Nederlandse boeken wordt door
hoofdpersonen opmerkelijk veel onrecht gewroken.
Dit onrecht werd meestiü veroorzaakt door een of
meer misdadigers (26% van tille boeken voor 9-12
jiuigen zijn misdaadromans!), veel minder viuik door
oorlog (5%) of economische moeilijkheden (3%), en
vrij gemakkelijk rechtgezet: in 53% vtin de boeken
werden de moeilijkheden ;il bij de eerste poging tot
oplossing uit de weg geruimd. In meer dan de helft
van de boeken lost de hoofdpersoon het probleem
zelf op, waarbij hij vaker gebiuik majikt van zijn
verstand dan
Vcin middelen die met geweld gepaard
gaan. In 20% van de verhalen wordt wel geweld
gebniikt om het conflict op te lossen.

Dahrendorf gaat hehuis niet in op de inhoud van de
problemen zoals die zich in het West-Duitse
kinderboek voordoen, niiuir stelt wel, dat tweederde
van de problemen niet in overeenstemming zijn met
de werkelijkheid van het kinderleven, terwijl ook de
oplossing vaak te gemakkelijk, in'eëel of aan het
toeval te danken was.

2.2.4. Sociaal-economisch milieu en geografisch
gebied

In de vorige eeuw werd in het Franse kinderboek vrij
zorgvuldig beschreven tot welke sociale klasse de
hoofdpersoon behoorde. Aristocratie en 'betere
kringen' hadden de voorkeur, vooral waar het
meisjesboeken betrof. Hierin komt geleidelijk ver-
andering in twee opzichten: de hogere kringen
verliezen terrein aan de middenstand, maar boven-
dien wordt, met name in -jongenslectuur, minder
aandacht besteed aan maatschappelijke status,
zodat van sommige hoofdpersonen niet meer
vastgesteld kiin worden tot welke sociale laag ze
behoren.

Vroeger speelden de belevenissen van kinderen
voor de helft in de stad, nu slechts voor een derde. In
de overige boeken worden de gebeurtenissen in een
landelijk kader afgebeeld, waarbij de nadruk, vooral
in het jongenstijdschrift, op de ongerepte natuur valt.

In de meeste West-Duitse boeken waren de
maatschappelijke omstandigheden niet duidelijk
aangegeven. Toch hadden de Duitse studenten de
indruk, dat de hoofdpersonen over het algemeen tot
de gegoede middenstand behoorden. Ze woonden
meestal in een aardig huis in de voorstad, het
eigendom van hun ouders of henzelf. De grote stad
komt zelden voor: meer dan driekwart van de
boeken spelen op het platteland, in vacantieoorden,
en andere idyllische plaatsen.

Nederland: in 65 boeken kon het beroep worden
vastgesteld van diegene die in het onderhoud van de
hoofdpersoon voorzag. Soms was dat de hoofdper-
soon zelf, meestal een vader of voogd. Hoewel deze
beroepen nogcü eens meer met de fantasie dan met
de diigelijkse werkelijkheid van doen hadden, is er
toch een indeling gemaakt naar vermoedelijke
sociaal-economische status.

Tahcl V Kostwinnersberoep in Nederiandse kinderiec-

tuur.__

__N ^

hoog (ai'ts, kasteelbeheer, baiggebouwer etc.) 27
midden-zelfstandig (boer, smid etc.) 18

midden-loondienst (kantoorklerk, cowboy e.a.) 15
laag (los arbeider, verstelnaaister e.a.) 5+

Totaal 65

Ook hier speelden de verhalen zich meestal (60%) ifl
een landelijke omgeving af. De landelijke atmosfeer
wordt nog versterkt door het grote aantal avonturen
te paard en op of om het water. In 43 boeken komt
een vaiirtuig, in 42 een paard of ezel voor, soms
terloops, maar ook vaak als essentieel onderdeel van
het verhaal.

We komen in deze boeken nóg minder meisjes
tegen in de hoofdrol dan we volgens de verdeling io
2.2.1. mochten verwachten.

Tabel VI Hoofdpersonen in boeken waarin vaartuigen,
paarden of ezels een rol spelen.

Boeken met

Boeken met

vaartuigen

paard of ezel

N

%

N

%

Jongen(s)

34

79

33

79

Meisje(s)

6

14

6

14

Jongen en meisje

3 +

7+

3-F

7+

Totaal

43

100

42

100

Uit een aantal van deze boeken krijgt men de indruki
dat de zee een Nederlandse jongen de beste
mogelijkheid biedt om zichzelf te bewijzen en een
man te worden. In het volgende voorbeeld melden
twee scheepsjongens zich na een jaar varen bij de


16

-ocr page 23-

Wetenschappelijk onderzoek naar kind en hoek in Nederland

reder: 'Even later staiin Jeroen en Joost in het
Kantoor. Sinjeur V;m Aerdeniiout zet grote ogen op.
'^og geen jaar geleden zijn deze beiden hier ook
geweest. Toen wiiren het angstige knapen, kinderen
"og. Nu staan daar twee forse kerels. In korte tijd
"6eft het harde leven de jongens doen rijpen tot
mannen. Uit hun gelaat, hun ogen, Hun hele houding
spreken duif en beslistheid. Ze groeten beleefd en
betonen de voorname sinjeur de eerbied die hem
toekomt, maar van verlegenheid of onzekerheid is
geen sprake.

(Hoewel in de volksmond ook de militaire dienst
vatik genoemd wordt als mogelijkheid om man te
gorden, heben we in onze steekproef geen enkele
<^'enstplichtige hoofdpersoon aangetroffen.) Op zee
^ord je man, op het platteland word je gelukkig,
^oms wordt het platteland zelfs nadrukkelijk
beschreven als de enige plaats waar het geluk nog te
Vinden is. Een voorbeeld: Als Bertus, een eenvou-
dige fabrieksarbeider, zich niet prettig voelt in zijn
ll^erk, bezorgt de directeur van het bedrijf hem een
oaantje jüs schaapherder. In dit werk vindt Bertus
^.en diepe bevrediging, want: 'Als herder heb je de
^•Jd om na te denken. Hij hoeft niet te jachten om snel

handgrepen te doen aan de lopende band. In de
labriek heb je geen tijd tot nadenken, alleen maar
"Oen. Een herder moet denken aan zijn kudde, hij
l^oet zijn zorgen aan hen besteden en hij moet
Dovendien voelen hoe hij met zijn kudde zelf een
^^kje natuur is. Het is zo stil op de wei. Hier kan hij
denken, ook aan dingen die niet dii'ect met zijn
kudde te maken hebben; hij kan denken hoe hij de
Idensen, die hem hielpen een voldoening kan geven;
noe hij iets kan doen om zijn grote dankbaarheid te
bewijzen. De schaapswei

Samenvatting van de gegevens

Het blijkt , dat de vier aspecten van de kinderlectuur,
die in meer dan één studie aan de orde kwamen,
•"lelijk overeenkomen. Ook buiten de lands^enzen
gorden meisjes minder vaak genoemd dan jongens
^'"^ijl daarnaast hun functie in het verhaal een
^dere is. In Frankrijk én in Nederland is het
Karakter van de hoofdpersoon meestal een statisch
gegeven. De held blijft zichzelf, de vaart komt in het
^erhaal door zijn tegenspelers. Bij de Nederlandse
egenspelers kwamen we meer schurkachtige mis-
dadigers tegen dan we in boeken voor de lagere-
schoolleeftijd verwacht hadden. Het gezinsleven
reedt in ongeveer de helft van de Franse tijdschrif-
en en de Nederlandse boeken niet op de voorgrond.

't hangt samen met de opbouw van het verhaal,

^bij de spanning va^ ontleent wordt aan
avonturen, die weinig met het leven van alledag te
maken hebben. Komen er problemen voor, waar het
kind ook in werkelijkheid wel eens mee in aanraking
kan komen, dan doet de wijze waiirop deze worden
opgelost tamelijk onwaarschijnlijk aan. Zo wordt de
situatie in de fabriek van Bertus niet verbeterd, de
lopende band niet langzcuner gezet. Alleen de
enkeling die bezwaar miiakt wordt er tussenuit
gewied, en met een weinig voor de hand liggende
baan beloond.

De overeenkomst tussen de studies is het
duidelijkst zichtbaar aan de economisch-geografi-
sche aspecten, die in Franse, West-Duitse en
Nederlandse kinderlectuur dezelfde kenmerken
vertonen.

Helaas bleken de studies slechts weinig vergelijk-
bare onderdelen te bevatten. Dit was ten dele
inherent aan de verschillende uitgangspunten van de
onderzoekers. Daarnaast speelt, o.a. doordat kin-
derlectuurstudie verricht wordt binnen verschil-
lende disciplines, onbekendheid met het werk van
anderen een rol. Waren de Nederlandse studenten
bij de opzet van hun onderzoek op de hoogte
geweest met het werk van Chombart de Lauwe en
Dahrendorf, dan had dit, met geringe toevoegingen
aan het analyseschema, een veel groter vergelij-
kingsveld kunnen opleveren.'^

3. Conclusie

De boeken tonen een vertekende wereld, die niet
aansluit bij de werkelijke wereld van het kind. In de
werkelijke wereld komen nu eenmaal vrijwel
evenveel jongens als meisjes voor, blijken vrouwen
en moeders geregeld in staat tot rationeel gedrag,
ontwikkelen kinderen zich tot volwassenen, worden
kinderen terecht gewezen als ze zich misdragen of al
te autonoom optreden en groeien veel kinderen in
volksbuurten van grote steden op.

Het is al een stap vooruit, als we door geregeld en
systematisch onderzoek van deze materie ouders en
opvoeders kunnen attenderen op deze eventuele
bron van onbegrip tussen ouders en kinderen, van
gebrek aan zelfvertrouwen bij meisjes, van onbeha-
gen bij grote-stadskinderen die steeds geconfron-
teerd worden met het feit dat spannende avonturen
zich kennelijk niet op voor hen herkenbaar
grondgebied afspelen enz., enz.

Chombart de Lauwe geeft - althans tot heden -,
niet aan, in welke richting de volgende stap gedaan
zou kunnen worden.

Dahrendorf suggereert, hoe we het kind op school
bewust zouden moeten maken van de vertekeningen


17

-ocr page 24-

S. B. Ti'llefien-Vdii Delft

in het kinderboek, zodat het daarviui afstand kan
nemen. Matir hiermee leggen we een 1;
lsI op de
schouders v;\n het kind, terwijl het toch evenzeer
voor de hand h'gt, dat uitgevers, opvoeders en al die
anderen, betrokken bij het tot st;ind komen en
verspreiden van kinderboeken, zouden streven naai"
een aanbod van kinderlectuur, wiuu'in de gevari-
eerdheid van onze samenleving beter tot zijn recht
komt.

1. Infobiil Spcciiuü, Jeugcliccliiur, Vmi imhUrinasie
iKuir cniancipdsic.
Sektie Nederlands, Nijmegen,
niaiirt 1975

2. Infobiil Speciaal, Jeugdlectuur 2, It always rains an
oiir i^cncmtion.
Sektie Nederlands, Nijmegen, oktcv
her 1976

3. Dasberg, L., Ontstaan van de kinderlectuur, in: L.
Dasberg,
Groolhreiificn door kleinhoiiclen als histo-
risch verschijnsel.
Meppel, 1975

4. Doornweerd, J. en M. Havcman, Op de grens van
twee werelden. Een studie over puberteit, Jeiigdliteni-
tnnr en An Rntgers van der Loeff.

5. Noordijk, J., /'. ./. Andriessen, een schrijver van
kinderhoeken in de 19e eeuw.
Amsterdam, 1976

6. Wilmink, W. en studenten, enjeiigdliteratiiiir.
Amsterdam, 1976. In dit leesstuk worden vrtigen
behandeld zoals: is er verband tussen jeugdliteratuur
en 'echte' literatuur, welke redenen zijn er te vinden
voor de in de boeken aangegeven leeftijdsgrenzen en
komt het boek tot zijn recht als het zonder begeleiding
gelezen wordt?

7. Boeken en kinderen 2. Zestig hokken niet gehypnoti-
seerde dieren:
een vooronderzoek naar leesbelang-
stelling en belevingswereld van een vierde klas
basisschool in een Amsterdamse volksbuurt. Basch-
wilz Instituut voor Massapsychologie en Openbare
Mening, Universiteit van Amsterdam. Amsterdam,
1976

8. Boeken en kinderen 1 .Het Nederlandse kinderhoek in
1974.
Baschwitz Instituut voor Massapsychologie en
Openbare Mening, Universiteit van Amsterdam.
Amsterdam, juni 1975. Boeken en kinderen
la. Het
Nederlandse kinderhoek in 1974, vervolg en aanvul-
lingen.B'e&chwitz
Instituut voor Massapsychologie en
Openbare Mening, Universiteit van Amsterdam.
Amsterdam, februai'i 1976

9. Chombiirt de Lauwe, M. J., Un monde autre:
l'enfance. De ses représentations d son mythe.
Paris,
1971 idem, Child representation in contemporary
french urban society, in:
Readings in Child Sozializa-
tion.
New York, 1966 idem. Image de soi et images
culturelles de l'enfant, in:
Psychologie Fran^aise,
1971 (16). Aan dit laiitste artikel zijn de meeste
gegevens ontleend. Het is een vooriopige publicatie
van materiad voor een boek dat niet voor 1979
gepubliceerd zal worden.

10. Dahrendorf, M., Soziologische Aspekte der Kinder-
und Jugendliteratur, in:
Literaturdidaktik im Um-
bruch,
Studienbücher Literaturwissenschaft. Düssel-
dorf, 1975

11. Men kan zich hierbij alVragen, in hoeverre het
inderdaad mogelijk en aanbevelenswtUirdig is, het
kind op een dergelijke wijze met het gelezene te
confronteren. Vooral, kiar het onderzoek van
Dahrendorf tot op heden duidelijk zgn. 'vrije
tijdsboeken' betreft. Zou een kind het wel op prijs
stellen, als het op school gele>^rd wordt, hoe het ook in
zijn vrije-tijds-lezen een bewuste houding moet
iiannemen? Is het niet beter, bij dit soort activiteiten
alleen het verplichte schoolleesboek onder de loep te
nemen? Anders lopen we wellicht het risico, bij het
kind een algemene tegenzin in vrije-tijds-lezen op te
wekken, als blijkt dat ook hierbij aJ geen sprake meer
zou zijn van een verplichtingsvrije bezigheid.

12. Dijk, R. A. van, //e? Arabisch avontuur van Mark en
Wendy.
Hoorn, 1974

13. Prins, P., Jeroen en Joost als boekaniers. Groningen,
1974

14. Donker,}..Drie meisjes en één paard. Alkmaar, 1974

15. Zo is in beide analyses nagegaan, welke gedragsvor-
men in het boek op de voorgrond treden. Op het eerste
gezicht lijken kinderen zich volgens beide studies
onwtuirschijnlijk positief te gedragen. In Nederland
wat meer spontane opgewonden standjes met een
goed hart, in Duitsland wat vaker altruïstische
kameraden. Daar de Kieler studenten vermoedelijk
uitgingen van gedrag van alle kinderen in het boek, de
Amsterdamse studenten van gedrag door hoofdper-
sonen, is hier geen conclusie aan te verbinden.

Curriculum vitae

Saskia B. Tellegen-van Delft, geb. 1937, was enkele jaren
werkzaam in de kinderbescherming en de documentatie
ten bate van het onderwijs. Studeerde Psychologie aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht en aan de Universiteit van
Amsterdain (G.U.), en deed in 1971 het doctoraalexamen
Psychologie, hoofdrichting Gedragsleer. Sinds 1%5 werk-
zaam bij het Baschwitz Instituut voor Massapsychologie
en Openbaie Mening, eerst als editorial assistant bij het
tijdschrift POLLS Internation^ü Review on Public Opi-
nion, thans als wetenschappelijk medewerker.
Adres: Baschwitz Instituut, Universiteit van Amsterdam,
Weteringschans 100-102, Amsterdam.


18

-ocr page 25-

De wet van 23 september 1842 was vanwege de
^^Jgische overheid de eerste effectieve stap in de
•"'enting vtin de organisatorisclie structurering vim
. volksonderwijs. Ze ging gepaard met een
■nstitutionalisering van de onderwijzersopleiding.
^P 1 juli 1879 kwam een tweede wet op het lager
onderwijs tot stand, die ingrijpende veranderingen in
fjet onderwijs teweegbracht. In 1884, bij de val van
. ^ 'iberale regering, werd zij opgeheven. De eerste
Wee iagere-schoolwetten vormden de juridische
asis Waarop de ondei-wijzersopleiding werd gereali-
seerd. Binnen het kader van de wet van 1842
"nctiöneerden drie typen wettelijk erkende oplei-
awgsinstellingen: T rijkskweekscholen; 2° nor-
l^acUtifdelingen, door het Rijk toegevoegd aan lagere
"ootdscholen (sedert 1850 middelbare scholen); 3°
f^ëenomen kweekscholen (de bisschoppelijke
weekscholen en sedert 1874 ook de vrije kweek-
^"ool te Brussel). Van 1879 tot 1884 daarentegen
'""en alleen de rijksinstellingen wettelijk erkend.
ƒ bisschoppelijke kweekscholen vormden toen een
^Onderlijk net van vrije instellingen waar de
P'eidlng in de geest van de wet van 1842 werd
^oortpzet Het belangrijkste verschilpunt tussen de
jg ^^|}oppelijke en de rijksinstellingen was toen, dat
Ij j^?'j8ieuze vorming in de eerste een centrale plaats
iield, terwijl ze in de laatste van het programma
^^ geschrapt.^

" diverse instellingen kregen de toekomstige
^^''J^Üzers in de regel een driejarig curriculum
^"geboden. Via het onderwijs en het gehele
y^'^.^tsleven leerden zij de nodige inzichten,
„^"'gheden en waardepatronen om hun functie zo
bl^ '^ogelijk te kunnen vervullen. De opleiding
schol beperkt tot een strikte beroepstechnische

Q ^'^ '^et perspectief van de totale persoonlijkheids-
dg plooiing konden niet alleen de religieus-morele,
pi 'l^'^^'lectuele en de lichamelijke opvoeding een
soc I het programma, maar kwam ook de

deel opvoeding aan bod. Precies dit laatste
jyjjl^P^ct van de opleiding nemen we in onderhavig
"^el onder de loep. We bedoelen met 'sociale

De sociale opvoeding van de toekomstige onderwijzers in de
Belgische opleidingsinstituten van
1842 tot 1884i

A. Bosmans-Hermans

Afdeliiif^ historische pedagogiek, universiteit Leuven

opvoeding' die aspecten van de opleiding waardoor
de kwekelingen de gedragingen leerden die behoor-
den bij de sociale positie die zij in de maatschappij
zouden gaan bekleden. We zullen nagaan hoe de
negentiende-eeuwse beleidsvoerders de sociale
opvoeding van de toekomstige onderwijzers conci-
pieerden en welke plaats ze kreeg in het curriculum.

Een diploma van onderwijzer verwerven bete-
kende voor een afgestudeerde niet alleen dat zijn
bekwaamheid tot onderwijzen gelegitimeerd werd,
maar ook dat hij zou gaan behoren tot een groep van
beroepsbeoefenaiirs aan wie de samenleving een
bepaalde waardering toekende en van wie ze een
aantal typische gedragingen verwachtte. Dat de
toekomstige onderwijzers gedurende hun oplei-
dingsperiode leerden wat Vcin hen binnen het klas- en
schoolleven werd verwacht, ligt nogal voor dehand.

Moest de opleiding zich echter ook bezighouden
met de sociale rol van de onderwijzer als burger, als
gezinshoofd, als gelovige...? Kon de toekomstige
onderwijzer die gedragingen niet leren in het gezin,
in het sociale milieu waar hij opgroeide? Was het niet
voldoende dat de gespecialiseerde beroepsopleiding
gericht was op het vormen van deskundige
onderwijzers die binnen de beroepssituatie optimaal

functioneerden?

Mgr. Comelis Van Bommel,^ initiatiefnemer
Vcin de eerste bisschoppelijke kweekscholen, ver-
woordde het beeld dat omstreeks 1840 inzake de
vorming van onderwijzers in die instellingen
vooropstond. Het nagestreefde ideaalbeeld was,
aldus de bisschop, niet begrensd tot de eigenlijke
onderwijstaak; het opleidingsconcept en de opera-
tionalisering van dat concept mochten het bijgevolg
evenmin zijn. Van Bommel beschouwde de onder-
wijzer als een agent van cultuuroverdracht en
catechisatie. Een goed onderwijzer moest niet alleen
profane kennis bezitten en tot onderrichten be-
kwaam zijn. Hij moest op de eerste plaats
moreel-religieus gevormd zijn en zich steeds
onberispelijk gedragen. Gedurende zijn opleiding
moest hij zich oefenen in de deugdzaamheid om een
vroom, wijs, bezadigd, geduldig, toegeeflijk en


agogische Studiën 1978 (55) 19-25 Ped 19

-ocr page 26-

A. Bosmans-Hermans

vriendelijk man te worden, bereid om zowel binnen
;ds buiten de school zijn taak van volksopvoeder
plichtsgetrouw te vervullen."'

In de bisschoppelijke kweekscholen die sedert
1836 op initiatief van Van Bommel werden opgericht
fungeerde het door hem geformuleerde idetialbeeld
ïüs streefdoel van het opleidingsproces. In 1842 heeft
de wetgever het werk van de bisschoppen bevestigd.
De officiële verwachtingen en opvattingen betref-
fende de opleiding beantwoordden grotendeels aan
wat Van Bommel voorhield. Heeft de overheid,
gedurende de eerste decennia dat het kweekschool-
wezen in België vorm kreeg, aandacht gehad voor de
sociale vorming van de onderwijzer?

Volgens de reglementen betreffende de organisa-
tie van de kweekscholen (1843) en de normaakifde-
lingen (1848) en volgens het eerste leerplan van de
rijkskweekscholen (1854) kwam het beroepsbeeld
van de onderwijzer aan bod in de lessen opvoedkun-
de. Thomas Braun' heeft het in zijn leerboeken
voor de kwekelingen geconcretiseerd. De eisen die
hij aan de toekomstige onderwijzers stelde, kunnen
we beschouwen als representatief voor het beeld dat
zowel in de rijks- als in de bisschoppelijke
kweekscholen werd voorgehouden.^ In zijn
Cours
de methodologie et de pédagogie'^
beperkte Braun
zich niet tot een analyse van de strikte onderwijs-
taak. Hij situeerde de onderwijzer in een netwerk
van sociale relaties en typeerde hem in zijn diverse
'maatschappelijke rollen.

Als openbaar ambtenaar genoot de gemeentelijke
onderwijzer wettelijke erkenning en een vergoeding
vanwege de gemeentelijke overheid. Hij had op zijn
beurt plichten t.o.v. diverse instanties. Hij moest
zich onderwerpen aan alle wettelijke en kerkelijke
voorschriften, zich onberispelijk gedragen en de
kerkelijke en wereldlijke overheid met de nodige
eerbied bejegenen. Als inwoner van de gemeente
mocht hij zich niet afzonderen of superieur
aanstellen, maar moest hij beleefd, vriendelijk en
voorkomend zijn. De onderwijzer zou het gezel-
schap zoeken van de voornaamste en meest
ontwikkelde lieden. De deelname aan volksfeesten,
het bezoeken van herbergen en cabarets konden
echter zijn reputatie in het gedrang brengen. De
leden van de gemeenteraad moest hij respecteren,
zonder zich echter kruiperig te tonen of om hun
gunsten te dingen door hun kinderen te bevoordelen.
Braun beschouwde de onderwijzer als een weldoe-
ner, niet alleen gelet op het onderwijs dat hij gaf,
maar ook door de individuele hulp aan schoolverla-
ters, het inrichten van zondagsscholen, de zorg voor
armen, zieken en werklieden. In het kader van zijn
algemene opvoedingsverantwoordelijkheid, moest
de onderwijzer zowel buiten als binnen de school
waken over de opvoeding en het gedrag van de
leerlingen.® Bijzondere aiindacht besteedde Braun
aan de relatie van de onderwijzer tot de pastoor.
Deze had in het kader van de wet van 1842 het recht
om op ieder ogenblik de school te inspecteren wat
betreft de religieuze en morele opvoeding. De
onderwijzer moest die inspectie aanvaarden en
beseffen dat de pastoor een gunstige invloed kon
hebben op het onderwijs. Hij mocht niet vergeten
dat de pastoor in de s;unenleving een hogere positie
bekleedde dan hijzelf. De pastoor had bovendien een
hogere algemene ontwikkeling. Zelfs al wist de
onderwijzer over het lager onderwijs eventueel meer
dan de priesters, hij bleef op intellectueel en sociaal
gebied hun mindere. Van wezenlijk belang voor het
succes van de onderwijzer was volgens Braun een
goede verstandhouding met de ouders van de
leerlingen. De onderwijzer moest ervoor zorgen dat
hij op ieder ogenblik de waardering en het
vertrouwen van de ouders verdiende.'

Braun behandelde ook de nevenambten die de
onderwijzer kon uitoefenen. Als koster of gemeente-
secretaris moest hij zijn plicht nauwgezet vervullen.
Braun spoorde de jongeren ertoe aan, zich niet
laatdunkend uit te laten over het kostersambt.
Privaatlessen konden de onderwijzer dan een
welkome bijverdienste bezorgen. Hetzelfde gold
voor het publiceren van boeken. Beide activiteiten
vroegen echter een ernstige voorbereiding en
deskundigheid. Een gezonde en nuttige bezigheid
voor iemand die de hele dag in de beslotenheid van
de school verkeerde, was de landbouw. Braun
achtte het een noodzaak, dat aan iedere school een
tuin zou verbonden worden: daardoor zou iedere
onderwijzer in staat worden gesteld zijn inkomen te
verhogen.

Ten slotte belichtte Braun ook de rol van de
onderwijzer als echtgenoot, als vader en als
gezinshoofd. Ook in zijn strikte privéleven moest de
onderwijzer voorbeeldig zijn. In de keuze van een
levenspartner mocht hij zich niet laten leiden doof
uiterlijke eigenschappen, maar door kwaliteiten als
goedheid, vroomheid, eenvoud e.a.m. Hij moest een
strenge vader zijn, die zijn kinderen op een
voorbeeldige wijze voorbereidde op de toekomst.
Als gezinshoofd moest hij waken over de werk-
zaamheid van eventueel huispersoneel.'"

Naast het verbale overdrachtsproces had ook het
internaatsleven een permanente invloed op de
gedragspatronen die de toekomstige onderwijzers
zich in voorbereiding op hun beroepsleven eigen
maakten. Zowel de kerkelijke als de burgerlijke
overheid zag bij de organisatie van de kweekscholen


20

-ocr page 27-

De sociale opvoeding van de toekomstige onderwijzers in de Belgische opleidingsinstituten van 1842 tot 1884

het internaat als een conditio sine qua non voor een
verantwoorde opleiding. Het internaat moest alle
verstrooiende invloeden van buiten uitsluiten en de
kwekelingen volledig op hun studie en hun toekomst
richten. Een strenge reglementering en een
voortdurende controle van het gedrag van de
leerlingen waren inherent aan het systeem. De
kwekelingen bleven geen ogenblik zonder toezicht
van de directeur, de leraars of de studiemeesters,
^elfs tijdens activiteiten als spelen en wandelingen
konden zij slechts over een zeer beperkte vrijheid
beschikken. Ook dan hielden surveillanten de
touwtjes in handen.

Het gehele internaatsleven werd sober gehouden.
Het algemeen reglement van de bisschoppelijke
kweekscholen liegt er niet om: 'Le régime de l'école
"orrnale sera pauvre, tant ä cause de l'exiguité de la
pension qu'afm d'habituer les jeunes matres ä une
vie modeste'.

Betreffende de rijksinstellingen troffen we een
^srgelijke uitdrukkelijke stellingname niet aan.
Niettemin trachtte de overheid in het intemaatsle-
^^n, zeker tijdens de beginfase, rekening te houden
"let de sociale herkomst van de kwekelingen. De
samenstelling van de maaltijden was, naar verluidt,
gezond maar eenvoudig en in overeenstemming met
de leefgewoonten van de bevolkingsgroep waartoe
leerlingen behoorden

In het kader van die opvoeding tot eenvoud en
soberheid werden aan de leerlingen ook allerlei
kcirweitjes opgedragen. Zowel in de bisschoppelijke
in de rijksinstellingen moesten zij om de beurt
^staan voor de orde en de netheid van de lokalen
Het huishoudelijk reglement van de rijkskweekscho-
stipuleerde bovendien dat leerlingen van het
eerste en van het tweede studiejaar mochten belast
borden met de tafeldienst.'«

Was een dergelijk opvoedingssysteem, waarin de
kwekelingen als in 'eenen hof van rust en vrede ...
Verre van het gewoel en de bedorvenheid eener
bedrieglijke wereld ... als teedere planten door den
öauw van Gods zegen immer besproeid' werden,
aangewezen weg om de toekomstige onderwijzer
Voor te bereiden op zijn functie in de samenleving?

Vooral sedert de jaren zestig leverden de liberalen
"srhaaldelijk kritiek op het wereldvreemde en het
^"gieuze karakter van de onderwijzersopleiding.
Wie met zijn diploma op zak de kweekschool verliet,
daar heel wat wetenschap geslikt, had geleerd
kinderen te onderwijzen in de profane vakken en de
godsdienst, maar was, naar veduidt, niet voorbereid
j^ni op waardige wijze de sociale positie te gaan
ekleden die hem toekwam. De toekomstige
Onderwijzers hadden niet geleerd een conversatie te
voeren, mensen te ontvangen, zich te gedragen in
een sidon.

Zij misten een waardige houding en konden zich in
de burgermaatschappij niet vlot en ongedwongen
bewegen Dat tekort aan 'éducation', aan
'savoir-vivre', had zijn oorsprong in de sociale
herkomst van de kwekelingen. Thuis hadden zij
dergelijke vaardigheden niet geleerd. In de school
leefden zij samen met jongeren uit dezelfde sociale
laag.

Het internaat was helemaal geen imitatie van het
leven in het milieu van de gegoede burgerij. Tijdens
hun opleiding hadden zij dus geen mogelijkheid om
zich een sociaal gedrag eigen te maken dat hen zou
helpen om de maatschappelijke sprong van het mileu
van herkomst naar een hogere sociale rang met goed
gevolg te doen. Het gehele intemaatsleven werd
bestempeld als een systeem dat de onderwijzer klein
hield; dat hem tot een gedweeë en onmondige
dienaar maakte De vrome praktijken en
plichtplegingen werden beschouwd als zovele
middelen 'pour fanatiser, pour crétiniser... les
jeunes instituteurs' Konden de deuren van de
kweekschool zich niet meer openstellen op de
wereld?

In het leerplan van 10 oktober 1868 heeft de
overheid aan de behoefte aan sociale opvoeding
willen tegemoet komen. Minister Eudore Pirmez
trachtte het probleem van de sociale opvoeding op te
lossen door aan het bestaande vakkenpakket een
curcus 'éducation' toe te voegen ^^

Gedurende het eerste studiejaar zou daaraan in
alle scholen wekelijks één lesuur worden besteed.
Pirmez stipte niettemin aan, dat de sociale opvoe-
ding niet beperkt mocht blijven tot die ene les. Het
gehele lerarencorps droeg daarin een verantwoorde-
lijkheid. Alle leraiirs moesten voor de leeriingen een
voorbeeld zijn en tijdens diverse lessen konden zij de
gelegenheid te baat nemen om de kwekelingen tot
hoogstaande sociale persoonlijkheden te vormen.
De minister deed een bijzonder beroep op de
studiemeesters, die door hun langdurige omgang met
de leerlingen in de sociale opvoeding een grote rol
konden spelen ^^

Een tweede bijdrage tot de sociale opvoeding
werd geleverd door een wijziging van de functie en
de inhoud van het vak 'bestuurspraktijk'. Dit vak,
voorheen vooral bestemd als een voorbereiding van
de onderwijzers op de taak van gemeentesecretaris,
bleef in het nieuwe leerplan bewaard als 'Notions
des lois organiques et notions d'économie sociale'.
De cursus had voortaan een louter theoretisch
karakter. De begrippen betreffende de sociale
economie zouden niet in een gewone lessenreeks


2/

-ocr page 28-

A. Bosmans-Ilenmins

worden overgedragen. De overheid wenste dat de
kwekelingen via lectuur en conferenties een inzicht
zouden verwei-ven in de sociale orde en in enkele
belangrijke soci;ile fenomenen lüs rijkdom, Jirmoe-
de, organisatie van de jirbeid, kapitaal, spaarkassen
en mutualiteiten, openbare liefdadigheid e.a.m. Het
verwoi-ven inzicht moest de onderwijzer op zijn
beurt verspreiden

Daarmee waren de problemen echter niet opge-
lost. Het eigenlijke internaatsleven bleef ongewij-
zigd. Wie het wenste te veranderen, stelde dat de
kwekelingen behandeld werden als kinderen en dat
de cursus 'savoir-vivre' beperkt bleef tot een dun
vernisje van regels en knepen dat wel een schijn van
opvoeding gaf, miuir dat de kwekeling in 'la science
du monde' ^^ niet ingewijdde Aan Th. Brtuin werd
zelfs verweten dat hij in zijn
Cours d'éducation,'^''
naar aanleiding van het nieuwe programmapunt
geschreven, het disciplinestelsel van de kweekscho-
len wilde uitbreiden tot de beroepssituatie van de
onderwijzer.^^

Het beeld dat Braun in zijn Cours d'éducation gaf,
lag in elk geval geheel in de lijn van het beroepsbeeld
dat hij reeds vroeger voorhield: een waardige en
deugdzame persoonlijkheid, onderworpen aan de
geestelijke en wereldlijke overheid, die door zijn
werk en zijn privé-leven bij de gemeenschap respect
afdwingt en die in ongemeten toewijding geheel voor
zijn taak leeft

De ingrijpende veranderingen die de liberalen in
1879 in het onderwijs wensten door te voeren, lieten
zich ook gelden op het terrein van de sociale
opvoeding van de onderwijzers. Terwijl in de
bisschoppelijke kweekscholen de opleiding in de
geest van de wet van 1842 werd voortgezet, stelde
het ministerie van Openbaar Onderwijs alles in het
werk om een nieuw onderwijzerstype te creëren. In
die optiek werd ook de sociale vorming op een
nieuwe leest geschoeid. Op de eerste plaats hoopte
de centrale overheid dat meer jongeren uit de
gegoede burgerij voor onderwijzer zouden willen
studeren en dat hun aanwezigheid in de kweekscho-
len een gunstige invloed zou hebben op het
samenleven van de leerlingen Vervolgens werd
zowel de theoretische als de praktische kant van de
opvoeding tot wellevendheid uitgebreid. Volgens
het leerplan van 18 juli 1881 was de curcus
'savoir-vivre' en moraal in één geheel verwerkt en
zou hij over de drie leerjaren gegeven worden. Aldus
werd de relatie gelegd tussen de uiterlijke regels van
de sociale omgang en de morele principes De
ultieme verantwoording van zijn gedrag moest de
kwekeling voortaan niet meer zoeken in de
katholieke leer. Hij moest leren 'ä trouver la règle de
sa conduite en lui-même, dans une conscience bieü
éclairée'

Victor Mirguet toenm^lals leraar opvoedkunds
en moraal aan de norm;uüirfdeling te Hoei, werkte de
curcus uit in concrete lesonderv/erpen. Hij maakte
de kwekelingen vertrouwd met talrijke aspecten vafl
het sociale leven, cds maaltijden organiseren of
bijwonen, bezoeken afleggen, uitnodigen, converse-
ren, aanwenden van beleefdheidsformules, grapjes
maken... Hij maande hen aan tot bescheidenheid eP
inschikkelijkheid in de sociale relaties Behoudens
deze cursus moesten de leerlingen via conferenties
en lectuur inzicht verwerven in de levensstijl die vaU
hen verwacht werd

De praktische opvoeding tot wellevendheid weri)
op de eerste plaats gestimuleerd door het scheppe"
van gunstige materiële voorwaarden. De regerinf
vernieuwde het tafellinnen en de serviezen in alle
instellingen. Zij gaf de opdracht de voedselhoeveel-
heden te vermeerderen

Daardoor hoopte zij de maaltijden meer i"
overeenstemming te brengen met de gewoonten va^
de gegoede burgers en de leerlingen aan te zetten to'
nette tafelmanieren pe verfijning van de
leefregels moest, aldus de overheid, aansluiten of
het pedagogische klimaat van de instelling In he'
nieuwe intemaatsreglement zijn nochtans maa*
weinig verschilpunten met de vroegere regeling t^
bespeuren. Waren die wijzigingen echter nie'
bijzonder bedoeld om het zelfbesef en het prestige
van de kwekeling te doen stijgen? In de plaats va^
een pet zouden zij voortaan een hoed dragen H^'
schoonmaken van lokalen mocht hen niet mee'
worden opgedragen: zulk werk was niet in overeeC
stemming met de waardigheid van de onderwijzer''''
Om de maaltijden een meer familiaal karakter
geven, zaten de leerlingen aan tafel in groepjes va^
acht tot tien. Ze waren samengesteld uit leeriinge'
van de drie studiejaren. De laatstejaars stonden oj''
de beurt in voor het goede verloop van de maaltij*^
aan hun tafel Het straflFen moest zo beperl^'
mogelijk worden gehouden

Meer dan ooit tevoren legde de overheid 'f'
nadruk op het respect voor de individuele persooi*
lijkheid van de leerlingen en op een begeleiding na^
verantwoordelijkheid en 'self govemment'
Daarom mocht de bekommernis van het lerare"
corps, en vooral van de directeur, niet beperlf
blijven tot de lessen, d? administratie, de strik''
uitvoering van het reglement. Door hun voorbee''
moesten zij de kwekelingen tot een voornaif'
houding inspireren. Zij moesten menigvuldige geK
genheden scheppen waarin de kwekelingen kond^'
anticiperen op de rol die hen wachtte. Muzieku''


22

-ocr page 29-

De sociale opvoeding van de toekomstige onderwijzers in de Belgische opleidingsinstituten van 1842 tot 1884

voeringen, voordrachten, lezingen, voordrachtoe-
feningen en schooluitstappen konden daartoe bij-
dragen Enkele leraars en directeurs nodigden,
naar verluidt, de laatstejaars in groepjes van acht tot
tien uit in hun familiekring. Aldus hadden de
leerlingen de gelegenheid om in een reëel burgerlijk
milieu een gesprek te voeren, iets te drinken en wat te
[Tiusiceren. De overheid was vol lof over dat
'nitiatief. Zij overwoog zelfs of het niet mogelijk kon
zijn dat iedere leraar geregeld een groepje leerlingen
'1 zijn gezin zou uitnodigen

Het ministerie-Van Humbeeck kreeg echter maar
een erg korte tijd toegemeten om zijn innovatiewen-
sen te realiseren. Het leerplan van 1881 is amper drie
jaar in voege geweest. Dat was juist lang genoeg om
^én leerlingengroep volgens het nieuwe systeem op
te leiden. Een periode van driejaar viel te kort uit om
^e vernieuwde openbare kweekschool in al haar
facetten te realiseren. De kwekelingen bleven
getypeerd als 'd'honnêtes et robustes enfants des
campagnes' Hun voorkomen was stroef en
onbehouwen Zij misten verfijnde manieren.
V elen droegen voor de eerste maal een geklede jas in
plaats van een kielIn weerwil van de pogingen om
het gesloten karakter van het internaat te breken en
de kwekelingen tot zelfstandigheid en verantwoor-
delijkheid te brengen, bleef Th. Braun, toenmaals
inspecteur over het kweekschool wezen, het strenge
'nteniciatsleven aanprijzen om de toekomstige
onderwijzer aan orde en regelmaat, aan onderwer-
ping en plichtsbesef te gewennen

Tijdens de gehele periode die wij onder de loep
namen werd de totale persoonlijkheidsvorming van
de toekomstige onderwijzers opgevat tüs een
rechtstreeks streefdoel. In dat licht kreeg ook het
bijbrengen van sociale houdingen, inzichten en
Vaardigheden een plaats in het curriculum. Vóór
1868 kwamen die componenten van de vorming aan
Dod in de lessen opvoedkunde. Verder leerden de
•kwekelingen in hun relatie met het pedagogisch
personeel houdingen van bescheidenheid, van
Zelfbeheersing, van eerbied en onderwerping t.o.v.
net gezag. ZoaJs voor ieder gedrag vonden zij de
Ijltieme verantwoording van hun handelen in de
•katholieke leer. Sedert 1868 heeft de regering meer
aandacht besteed aan de sociale opvoeding opdat de
Onderwijzers zich op een waardige wijze in het
°ii'gerlijke milieu zouden kunnen gedragen. In het
■"aam van de cursus economie werden zij ingeleid in
de structuur en de werking van de samenleving,
^nder het regime van de wet van 1 juli 1879 werd die
sociale opvoeding in de rijksinstellingen niet alleen
nieer uitgebreid, maar kreeg zij een andere
fundering. De religieuze dimensie in de opvoeding
werd achterwege gelaten.

De tiandacht voor de sociale opvoeding illustreert
dat de overheid zich sterk bewust was van de functie
van de kweekschool ds factor in de sociale
mobiliteit. De kweekschool fungeerde als een
sociale lift: men kwam er binnen als zoon van een
boer, een dagloner of een kruidenier en men stapte er
buiten met een nieuwe sociale status. Vooral sedert
1868 spande de overheid zich in om aan de jongeren,
afkomstig uit de lagere sociale strata, de waarden,
inzichten en gedragspatronen van het burgeriijke
milieu over te dragen. Dat betekende niet alleen dat
de onderwijzers zich met een voor hen nieuwe groep
moesten identificeren en zich, in de kweekschool en
in de positie die zij toegewezen kregen, de
gedragingen van die groep moesten eigen maken; het
kwam er ook op neer dat zij afstand namen van de
sociale groep waaruit zij afkomstig waren. Was de
negentiende-eeuwse volksonderwijzer aldus niet
een vervreemde uit het eigen mileu, die op zijn beurt
aan 'de kinderen van het volk' de burgerlijke
waarden en gedragsvormen overdroeg?

Noten

I Lijst van gebmikte afkortingen:
BA: Bisschoppelijk archief;
M.A.: Modern archief;
RA: Rijksarchief;

R.T.: Rapport triennal sur la Situation de Instruction
primaire en Belgique;
SA: Stadsarchief.

2. Betreffende de ontwikkeling van het Belgische kweek-
schoolwezen van 1842 tot 1884, cfr. A. Bosmans-
Hermans
De onderwijzersopleiding in België,
1842-1884. Een historisch-pedagogisch onderzoek
naar het gevoerde beleid en de pedagogisch-
didactische vormgeving
(niet-gepubiiceerde docto-
raatsthesis, Katholieke Universiteit te Leuven, Facul-
teit der Psychologie en Pedagogische Wetenschappen,
1977).

3. 1790-1852. Stichter en directeur van het klein-seminarie
te Hageveld, bij Haarlem, van 1817 tot de ophetFing in
1825. Bestreed de politiek van de Nededandse
regering, maar bleef het vertrouwen van de koning
genieten. Tot bisschop van Luik gewijd op 15
november 1829.

4. Cfr. (C.R.A. van Bommel),Evpoié tte vrais principes
sur l'Instruction publique, primaire et secondaire,
considcrée dans ses rapports avec la religion
(Luik,
1840) 24-25 en 430-432.

5. Gommern, 8 november 1814-Elsene, 7 mei 1906.
Behaalde zijn diploma van onderwijzer aan de
kweekschool te Brühl. Onderwijzer te Keulen. Leraar
aan de kweekschool te Nijvel, 1845-1875; inspecteur
over het kweekschool wezen, 1875-1891. Stichter en


23

-ocr page 30-

A. Bosnums-Hcrmans

hoofdredacteur van L'Abeille; auteur van toonaange-
vende leerboeken voor het lager en het kweekschool-
ondei"wijs.

6. Betretïende de betekenis van Th. Braun in het
pedagogisch leven in België, cfr. A. Bosmans-
Hermans.o.f., 535-552; M. de Vroede,
e.a.,Bijdragen
tol de fieschicdenis van het pedagofiisch leven in België
in de 19de en de 20ste eeuw.
dl. I: De periodieken,
1817-1878
(Gent-Leuven, 1973) 200-221.

7. Th. Braun, Conrs de methodologie et de pédagogie d
l'iisage des institiiteursprimaires, des élèves des éeoles
normales et de tons ceitx qui se destinent d la carrière
de l'enseignement
(Bmssel, 1849). Dit leerboek was
één van de basiswerken betreffende de pedagogische
vorming van de toekomstige onderwijzers.

8. Cfr. Th. Braun, o.e., 395-418.

9. Id., 452-462.

10. Id., 470-476.

11. R.T. I843-I845, dl. 11,534-535.

12. Id.. 545; R.T. 1852-1854, 97.

13. R.r. 1843-1845. dl. 11,534.

14. Id., dl. I, 328. Het gehele opleidingsconcept, het
veralgemeende systeem van de studiebeurzen en de
beperkte financiële vergoeding die de tifgestudeerden te
wachten stond, wijzen erop dat de toekomstige
onderwijzersloopba;m niet was voorbestemd voor
jongeren uit de gegoede burgerij. De directeur van de
kweekschool te Malonne karakteriseerde de ouders van
de toekomstige onderwijzers als arme. werkzame en
rechtschapen mensen: Fr. Maufroy,
Memoire présen-
tant la
Situation historique et aetuelle de l'Eeole
normale episcopale adoptée de Malonne, adressé I e 24
Fevrier 1866, d sa Grandeur Monseigneur Deschamps
(sic) Révérendissime Evêque de Namur,
6: BA Namen
(niet geïnventariseerd)
Ecoles normales. De drie
vermelde kenmerken beheersten het beeld dat de
overheid en de opvoeders van het familiale milieu van
de kwekelingen gaven: A. Bosmans-Hermans,
o.e.,
218-244 en 334-335.

15. R.T. 1843-1845. dl. II, 534;1852-1854, 95.

16. R.T. 1852-1854, %.

17. De laatstejaars van de kweekschool te Sint-Truiden
aan Van Bommel, 13 juni 1848: BA Luik,Fo/7t/s
Van
Bommel,
162.

18. Quelques réflections sur la condition sociale des
instituteurs,
Le Progrès, I (1861) 268; (VAN DRIES-
SCHE), De maatschappelijke zending der volksschool,
Le Progrès, VII (1867) CCCXXXVIII; (lezersbrief), Le
Progrès,
VIII (1868) 368.

19. Dethuin in de Kamer van volksvertegenwoordigers,
28 maart 1868:
Annales Parlementaires, Chamhre,
1867-1868,
953.

20. Em. Tesch in de zitting van de provincieraad van
Luxemburg, II juli 1865:
Bulletin des séances du
conseil provincial du Luxemhourg, 1865,
225.

21. 1830-1890. Advocaat; volksvertegenwoordiger van
het arrondissement Charleroi sedert 1857.

22. R.T. 1867-1869. 64.

23. Id.. 78.

24. Id., 60-61 en 78.

25. De Lahisse, Les élèves-institutcur, L'Avenir, III
(1878) 365.

26. R. Taulern, A propos de la révision des programmes
de l'enseignement normal primaire,
Le Progrès, VIII
(1868) 894; J. de Brouwer, L'Enseignement normal, L^
Progrès, XIX (1879) 26-27; T. Z. Jorissen, Onze
toekomstige onderwijzers, Dt'
Toekomst, XXIII (1879)
49-52; V. Mirguet, Le cours de savoir-vivre dans les
écoles
normales, L'Oh.<ieiTateur. I (1882) 162-163.

27. Th. Braun,Coz<rs d'éducation (morale, pédagogique,
usages et bienséances) dc.itiné aux élèves-normalistes
des deux, .lexes
(Luik, 1869).

28. (LezersbrieO Z-c'IX (1869) 363.

29. Cfr. Th. Braun, Cours d'éducation, 58-136.

30. R.T. 1879-1881, CLXV.

31. Id., 190-192.

32. Id.. XCVII.

33. Dion-le-Mont, 17 november 1847-1931. Onderwijzer,
geaggregeerd leraar lager middelbaar onderwijs; leraar
imn de middelbare school te Hoei; op 2 september 1870
benoemd tot leraar schoonschrift en aardrijkskunde
aan de normaalafdeling aldaar; op 24 september 1879
benoemd tot leraar opvoedkunde, metliodologie en
moraal en sedert 10 oktober 1883 direkteur van dezelfde
instelling; publiceerde vooral betreffende de vernieu-
wing van opvoedings- en onderwijsmethoden: M. de
Vroede, e.a.,
o.e., dl. II: De periodieken, 1878-1895,
191.

34. 'On veillera surtout ä ne pas s'imposer aux personnes
d'un rang ou d'une condition plus élevée que celle ä
laquelle on appartient...; on se montrera le plus possible
discret, officieux, indulgent et poli. C'est un moyen sür
de conquérir les sympathies publiques': V. Mirguet, Le
cours de savoir-vivre al'ecole normale, L'O/jjcn'«/«^/'.
11 (1883) 32.

35. R.T. 1879-1881, CV-CX.

36. Id.. CLXXXIV;/?T. 1882-1884. XXXVI en 196.

37. Th. Braun, L'Ecole normale, L'Abeille, XXVII
(1881-1882) 259-260.

38. R.T. 1879-1881, CLXXXV.

39. Id., XCVIl.

40. (J. Smet ), Le centenaire de l'école normak
(gepolycopieerde tekst, Hoei, 1%1) 19: RA Hoei,
Papiers Discry.

41. R.T. 1882-1884, 92.

42. R.T. 1879-1881, XCVIl;/?.7. 1882-1884, 93.

43. R.T. 1879-1881, XCVIl.

44. Id., XCVIII-XCIV. Aan de externe leerlingen werden
deze bijzondere oefeningen niet onthouden. In de
normaalafdeling te Antwerpen werden op zondag-
voormiddag conferenties gegeven door de directeur en
enkele leraars: rapport over de toestand van de school-
1882-1883, SA Antweipen, A/./l. 214'».

45. Eén van de gastvrije leraars was wellicht Victor
Mirguet. Liet hij zich niet bijzonder in met de
opvoeding tot wellevenheid? Overigens schreven de
laatstejaars van de normajilafdeling te Hoei een brief
aan minister Van Humbeeck, om te vragen of zij elke
zondag over een beetje vrijheid mochten beschikken
om zich te oefenen in 'Ia science du monde'. De


24

-ocr page 31-

De sociale opvoeding van de toekomstige onderwijzers in de Belgische opleidingsinstituten van 1842 tot 1884

minister stond hun dit toe, doch was blijkbaar niet zo in
zijn schik met de praktische oefening die het schrijven
van de brief voor kwekelingen had betekend... Hij
stipte aan dat zij zich voortaan alleen tot hem zouden
richten door tussenkomst van de directeur! Le régime ä
l'écolenormale,L'AvcmV. V(1880) 374-375;(J. Smet),
o.e. 16-17.

46. R.T. 1879-1881, XCIX.

V. Mirguet, Le cours de savoir-vivre dans les écoles
normales, L'0/?jm-«/£w-, I (1882) 161.

48. Id., 162.

49. Th. Braun, L'Ecole
(1881-1882) 257.

50. Id., 255.

normale, UAbeille, XXVII

An Bosmans-Hennans, geboren in 1944, onderwijzeres
(1963), studeerde ped^ogiek te Leuven, promoveerde
aldaar in 1977 tot dr. in de Pedagogische Wetenschap-
pen. Thans eerstaanwezend assistent in de afdeling
Historische Pedagogiek.

25

-ocr page 32-

Specialisatie of geen specialisatie in de opleiding tot
onderwijsgevende in het basisonderwijs?

S. A. M. VliUNMAN *

Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijmegen

Samenvatting

In het zgn. rapport Lochern UI wordt voor de nieuwe
opleiding leraren basisonderwijs een specialisatie
voor het jongere kind en voor het oudere kind
voorgesteld.

Hiertegen zijn recentelijk bezwaren ingebracht.
Een van deze bezwaren wordt op zijn houdbaarheid
bekeken door enige gegevens over het onderwijzen
te overleggen.

1. Inleiding

Dit artikel wil niet meer zijn dan een bescheiden
bijdrage in de recentelijk ontstane diskussie over de
vraag of het wenselijk is in de nieuwe opleiding
leraren basisonderwijs specialisaties aan te brengen
voor het geven van onderwijs aan het jongere en aan
het oudere kind. Ten behoeve van een juiste
achtergrond van de diskussie zal eerst een samenvat-
ting worden gegeven van de voorstellen in deze van
de werkgroep die belast is geweest met het
ontwerpen van een opleiding voor de nieuwe
basisschool, en de gehanteerde argumenten. Ver-
volgens zullen een drietal uitspraken worden
aangehaald die deze voorstellen afwijzen of er
enigszins terughoudend tegenover staan. Een van
deze afwijzende uitspraken is voor mij aanleiding
geweest om dit artikel te schrijven. Door het
vermelden van enkele onderzoeksgegevens wil ik bij
de aangehaalde afwijzing wat kanttekeningen plaat-
sen. Zijdelings zal ook even gewezen worden op
ontwikkelingen in het buitenland.

2. Het Lochern III - rapport

In 1972 heeft de minister van Ondewijs en
Wetenschappen zijn goedkeuring gegeven aan de
instelling van een geïntegreerde werkgroep voor de
opleiding van onderwijzers en kleuterleidsters. Deze
werkgroep heeft de opdracht gekregen de problemen
en konsekwenties te bestuderen, die een eventuele
integratie viin kleuteronderwijs en lager onderwijs
voor de opleiding kan hebben. In 1975 is de
werkgroep gekomen met voorstellen voor een
struktuur van één instituut dat leraren in drie jaai'
opleidt voor de toekomstige basisschool voor 4- tot
12-jarigen. Deze voorstellen zijn neergelegd in het
'Rapport van de werkgroep belast met het ontwer-
pen van een opleiding tot onderwijsgevende in het
basisonderwijs voor 4- tot 12-jarigen', het zoge-
naamde rapport Lochem III.

Het is niet de bedoeling van dit artikel om in te gaan
op alle geopperde voorstellen. Slechts één ervan wil
ik hier aanhalen, namelijk het voorstel om na een
propaedeutische periode van maximaal één jaar de
student de mogelijkheid te geven te kiezen voor een
specialisatie voor het jongere kind (4 tot 8 jaar) of een
specialisatie voor het oudere kind (8 tot 12 jaar),
naast een gemeenschappelijke opleiding. De werk-
groep zegt hierover (ik citeer): 'Het geven van
onderwijs aan 4- ä 5-jarige kinderen vraagt om
andere kwaliteiten dan het lesgeven aiin kinderen
van 11 en 12 jaar. Omgaan met en onderwijs geven
aan 4-jcirige kleuters vréiagt bovendien om een
andere instelling en gerichtheid dan onderwijs geven
aan kinderen die aan de poort van het voortgezet
onderwijs staan. Voor het onderwijs aan de jongere
kinderen in het basisonderwijs is een gespeciali-
seerde voorbereiding nodig van daartoe gemoti-
veerde onderwijzers. Voor het geven van onderwijs
aan de oudere kinderen in het basisonderwijs geldt
hetzelfde. Daai'om staat de werkgroep een onder-
wijzer voor ogen, die specifiek is voorbereid op het
leiding geven aan het jongere, dan wel aan het
oudere kind' (p. 14). De werkgroep legt het
onderscheid tussen het jongere en oudere kind
omstreeks het achtste jaai". Hiervoor worden een
tweetal praktische argumenten gegeven: 1. om-
streeks het achtste jaar kan de introduktie in de

* Dr. M. J. C. Mommers ben ik erkentelijk voor zijn
kommentaar op dit artikel, waarvan dankbaar gebruik is
gemaakt.


26 Pedagogische Studiën 1978 (55) 26-32

-ocr page 33-

Specialisatie of geen specialisatie in de opleiding tot onderwijsgevende in het basisondeiM'ijs?

instrumentele kulturele vaardigheden (lezen, schrij-
ven en rekenen) voor de meeste kinderen min of
meer aJs afgesloten worden beschouwd, 2. veel
kinderen blijken omstreeks deze leeftijd in staat tot
het volgen van een meer gesystematiseerde aanpak
van kennisgebieden als geschiedenis, aardrijkskun-
de, natuurkunde. De specialisatie die de werkgroep
zich voorstelt, gaat niet zover dat de afgestudeerde
student alleen bevoegd zou zijn tot het lesgeven aan
het jongere kind, of alleen aan het oudere kind. De
nieuwe leraar moet in staat zijn in het gehele
basisonderwijs te funktioneren, maar specifiek
Voorbereid zijn op het werken met jongere dan wel
oudere kinderen in de school. Tot zover de
Werkgroep over het onderwerp specialisatie.

3. Enige bedenkingen tegen specialisatie

In de Volkskrant van zaterdag 30 juli 1977 spreekt de
heer Erades, direkteur van de Haanstra-
kweekschool voor kleuterleidsters en tevens lid van
de 'Coördinatiecommissie Opleidingen', zich in een
interview met Maria Hendriks uit tégen specialisa-
tie. Ik citeer de heer Erades: 'Als deze specialisatie
erdoor komt, mag je wat mij betreft het hele nieuwe
basisonderwijs in de sloot schuiven'. Hij vindt een
scheiding tussen leren onderwijsgeven aan het jonge
kind en aan het oudere kind principieel onjuist.
Volgens de heer Erades maakt het niets uit of je te
niaken hebt met volwassenen of kleuters, voor het
lesgeven aan jonge kinderen is beslist geen andere
houding nodig dan bij oudere kinderen. Wel meent
hij dat de vorm van lesgeven anders is.

Toch een pleidooi voor specialisatie? Nee, want
yerderop legt Erades uit dat de basistechnieken die
je als onderwijzer moet beheersen, in verschillende
situaties kunt gebruiken bij kinderen van verschil-
lende leeftijden. Hij vindt dat er niet gespecialiseerd
•ïioet worden in jonge kinderen - oudere kinderen,
Haar op grond van de speciale talenten van een
student. Dit laatste argument hoeft volgens mij
specialisatie echter niet uit te sluiten.

In de Volkskrant van de week daarop (6 augustus
'977) onderschrijft een adjunkt-direkteur van een
andere opleidingsschool voor kleuterieidsters (in de
rubriek 'geachte redaktie') de mening van de heer
Erades dat een scheiding tussen het oudere en het
jongere kind principieel onjuist is. Nieuwe argumen-
ten Worden niet genoemd.

Bij de officiële installatie van de drie kommissies die
zich bezighouden met de nieuwe opleiding leraren
basisonderwijs (de Spreidingscommissie Opleidin-
gen, de Innovatiecommissie Opleidingen en de

Coördinatiecommissie Opleidingen) heeft minister
Van Kemenade enige terughoudenheid getoond
tegenover de door de werkgroep voorgestelde
specialisatie. Ik citeer: 'Een propaedeutische pe-
riode van ten hoogste één jaar spreekt mij aan. Dat is
genoegzaam bekend. Wat voorzichtiger wil ik toch
zijn met betrekking tot de voorgestelde specialisatie
voor het jongere en voor het oudere kind. Deze
specialisatievormen lijken aantrekkelijk, maar ik zie
toch graag dat de adviescommissie nog naar andere
wijzen van specialisatie zoekt'. (Uitleg, 13 juli 1977,
p. 11). De terughoudendheid van de minister lijkt
voornamelijk van pragmatische aard te zijn. Hij acht
bemanningsmoeilijkheden, met name voor kleine
scholen op het platteland, niet uitgesloten.

We hebben hier drie opvattingen over de
voorgestelde specialisatie, variërend in intensiteit
van
fel tegen tot enige scepsis. De bezwaren tegen
specialisatie zijn deels meer van principiële aard (het
maakt niet uit of je te maken hebt met jongere of
oudere kinderen, de onderwijsbasistechnieken zijn
gelijk), deels meer van pragmatische aard (beman-
ningsmoeilijkheden). Deze bezwaren verdienen in
de Innovatiecommissie Opleidingen zorgvuldige
aandacht te krijgen en op hun deugdelijkheid te
worden beproefd.

Van mijn kant wil ik als buitenstaander ingaan op
de vraag of het iets uitmaakt aan welke leeftijdsgroep
van kinderen je lesgeeft. De werkgroep vindt van
wel: het geven van onderwijs aan jongere kinderen
vraagt om andere kwaliteiten dan lesgeven aan
oudere kinderen. De heer Erades, als ik hem goed
interpreteer, vindt van niet. Is deze laatste opvatting
houdbaar? Op de gestelde vraag wil ik een voorlopig
antwoord geven door enige resultaten van onder-
zoek over het onderwijzen aan jongere en oudere
kinderen te overleggen. Het is niet mijn bedoeling in
te gaan op ontwikkelingspsychologische argumen-
ten inzake de voorgestelde specialisaties. Het is mijn
hoop dat meer ter zake deskundigen dit willen doen.
Historisch gezien hebben wij een duidelijk andere
opleiding gegeven aan kleuterleidsters en onderwij-
zers. Het zou zeer nuttig zijn om te expliciteren tot
welke inzichten en verworvenheden deze twee
opleidingen over de beroepsvoorbereiding gekomen
zijn. Ook dit wil ik hier niet doen. Ik beperk me tot
enkele onderzoeken waar het gedrag van leerkrach-
ten in relatie tot jongere en oudere kinderen in het
basisonderwijs bestudeerd zijn. Hiervoor, en dat is
een beperking, ben ik aangewezen op Amerikaanse
studies, omdat Nederiandse gegevens niet voorhan-
den zijn.


27

-ocr page 34-

S. A. M. Veenmtm

4. Enige oiulerzoeksgegevens over hel onderwijzen

De eerste studie die ik hier wil bespreken is de
'Beginning Teacher Evciluation Study'. Deze zes
jaar durende studie is gericht op het identificeren van
die vaardigheden en kwaliteiten die een beginnende
leerkracht nodig heeft om in zijn klas het leren
effektief te doen verlopen. Het onderzoek wordt
uitgevoerd onder auspiciën van de 'California
Commission for Teacher Prepiiration and Licen-
sing', en kent drie fasen: a. voorbereiding (1972-73),
b. ontwikkeling van meetinstiTjmenten, formuleren
Vcin hypothesen over verbiinden tussen onderwijs-
gednig en leerprestaties met in achtneming van
leerlingkenmerken, leerkrachtkenmerken, en ken-
merken en klimaat van de school (1973-74), c.
verbetering van meetinstrumenten, uitgebreide
veldstudies om de geformuleerde hypothesen te
toetsen (1974-77), het nemen van beleidsbeslissingen
inzake opleiding en diplomering, verspreiding van
resultaten (1977-78). Het onderzoek wordt door
verschillende onderzoeksinstituten uitgevoerd en
valt uiteen in een groot aantcil deelonderzoekingen.
Op dit moment zijn enkele resultaten bekend uit de
tweede fase van het projekt. Dit betekent, het zij
uitdrukkelijk vermeld, dat de gevonden uitkomsten
een voorlopig karakter dragen, gebonden zijn aan de
gekozen proefgroepen en opgevat moeten worden
als hypothesen die in de derde fase van het projekt
nog op hun houdbaarheid moeten worden getoetst.

Een eerste deelstudie is uitgevoerd door het Far
West Laboratory for Educational Research and
Development (Tikunoff, Berliner, Rist, 1975; Berli-
ner, Tikunoff, 1976). In deze studie werden klassen
van een speciaal uitgezochte groep van leerkrachten
(vrijwilligers) geanalyseerd. Tweehonderd leer-
krachten, 1(X) uit de tweede klas (gemiddelde leeftijd
van de leerlingen 7 jaar) en 100 uit de vijfde klas
(gemiddelde leeftijd van de leerlingen 10 jaar), gaven
gedurende twee weken een leereenheid over lezen
en rekenen/wiskunde. Elke leereenheid omvatte een
beschrijving van de uitgangspunten, doelstellingen,
voortoetsen, instruktiematerialen, leeraktiviteiten
en natoetsen. In de tweede klas werd in die twee
weken twintig minuten per dag uit de leereenheid
onderwezen, in de vijfde klas vijfenveertig minuten.
Na inspektie van de leerresultaten op de natoetsen,
met in achtneming van de uitkomsten op de
voortoetsen, werden uit elk leerjaar 20 klassen
gekozen: 10 klassen die relatief gezien de beste
leerprestaties behaalden en 10 klassen die relatief
gezien de slechtste leerprestaties behaalden. De
leerkrachten in deze klassen werden een week
geobserveerd door getrainde ethnografen. De obser-
vaties werden vastgelegd in geschreven Protokollen
(vijf voor lezen, vijf voor rekenen/wiskunde, drie
informele en een samenvatting). Vervolgens werden
de Protokollen van de meer effektieve en van de
minder effektieve leerkrachten door zes beoorde-
laars bestudeerd. In meer dan 200 begrippen werden
verschillen tussen leerkrachten beschreven. Begrip-
pen die ongeveer dezelfde betekenis hadden,
werden gekombineerd tot één dimensie of variabele.
Aldus werd de verzameling begrippen teruggebracht
totól dimensies. Deze hadden o.a. betrekking op het
klimaat in de klas, de didaktische aktiviteiten van de
leerkracht, de wijze waarop hij toezicht uitoefent, en
zijn karakteristieke uitingen. Alle Protokollen wer-
den tot slot door twintig beoordelaars beoordeeld op
aan- of afwezigheid van deze dimensies.

Van de 61 dimensies bleken er 21 algemeen te zijn,
d.w.z. zij diskrimineerden tussen meer effektieve en
minder effektieve leerkrachten inzake het lezen in de
tweede klas, het rekenen in de tweede klas, het lezen
in de vijfde klas en het rekenen in de vijfde klas.
Dimensies als 'kontrole op het leren', 'spontaniteit',
'struktureren' werden konsistent bij de meer
effektieve leerkrachten aangetroffen. Dimensies als
'abruptheid', 'kleineren' werden in alle situaties
aangetroffen bij de minder effektieve leerkrachten.
De andere dimensies bleken gekoppeld te zijn aan
leeijaar of vak. Gekeken naar leerjaar: in de tweede
klas diskrimineerden 25 dimensies tussen effektieve
en minder effektieve leerkrachten, zowel bij het
lezen als bij rekenen; in de vijfde klas slechts 3.
Gekeken naar vak: 7 dimensies diskrimineerden in
beide leerjaren voor rekenen, en 14 voor lezen.
Tussen leerjaren en vakken werden opmerkelijke
verschillen gekonstateerd.

Uit deze studie werd o.m. de volgende (voorlopi-
ge) konklusie getrokken: leerkrachten in de tweede
en in de vijfde klas onderwijzen lezen en reke-
nen/wiskunde op zeer verschillende wijzen. Dit
heeft, volgens'de onderzoekers, gevolgen voor de
opleiding van onderwijsgevenden en voor toekom-
stig onderzoek van het onderwijzen (Tikunoff,
Berliner, Rist, 1975). Gezien de vraagstelling van dit
artikel maakt het - naast het betrokken vak - toch
wel iets uit aan welke leeftijdsgroep van kinderen
onderwezen wordt.

Een tweede deelstudie in de 'Beginning Teacher
Evaluation Study' is uitgevoerd door 'EducationaJ
Testing Service of Princeton' (McDonald, 1976a,
1976b). Aan deze studie namen 95 leerkrachten
(vrijwilligers) van 43 scholen deel (41 leerkrachten
uit het tweede leerjaar en 54 leerkrachten uit het
vijfde leerjaar). Gedurende, het schooljaar 1973-74


28

-ocr page 35-

Specialisatie of geen specialisatie in de opleiding tot onderwijsgevende in het basisondeiM'ijs?

werden tweemaal de leerprestaties in rekenen en
ezen vastgesteld, evenals de houding van de
leerlingen ten iianzien van deze vtikken (in het najaar
en in het voorjaar). Elke leerkracht werd in de
fussenliggende periode tweemaal geobserveerd.
Tevens gaven de leerkrachten tweemtiai een
peschrijving VcUi de doelen en inhouden van hun
'nstruktie in lezen en rekenen en hun onderwijsstra-
tegieën, en werden gegevens verzameld over
Cognitieve stijl, attitudes, relaties in het schoolteam
e-d. (zie The Journtil of Teacher Education, 1976, p.
^'4-334). De observaties hadden betrekking op de
l^ijzen waarop de leerkrachten de klas organiseer-
[Jen, de soorten en hoeveelheden instruktiemateria-
'en, hun interakties met de leerlingen en de inhoud
^^in de instmktie. Bij de bespreking van deze studie
gullen we ons beperken tot het onderwijsgedrag en
organisatievormen van de leerkrachten. Dit
onderwijsgedrag werd gekorreleerd met de studie-
Prestaties van de leerlingen. Ook hier geldt dat de
■"esultaten nog voorlopig zijn en beschouwd dienen
te Worden als hypothesen die in de derde fase van de
studie verdere toetsing behoeven.

Door velen wordt stilzwijgend aangenomen dat er
^en aantal fund:unentele onderwijsvaardigheden
^'Jn, die elke leerkracht moet beheersen. Een van de
"leest belangrijke resultaten van deze studie was dat
geen enkele vaardigheid op zich en niet één enkele,
^zonderlijke onderwijspraktijk effektief bleek te zijn
en in de tweede klas én in de vijfde klas, én voor het
onderwijzen van lezen én rekenen. In de vijfde klas,
bijvoorbeeld, bleek klassikaal onderwijs geven in
'"ekenen/wiskunde een effektieve onderwijsvorm te
^'jn, maar ineffektief voor lezen in de vijfde klas, en
•^ok ineffektief voor zowel lezen als rekenen in de
t\^eede klas. In de tweede klas bleek geïndividuali-
^^rde instmktie onder direkte leiding de meest
Wektieve strategie te zijn. In de vijfde klas bleken
p ekte insti-uktie en interakties met leerlingen die de
•eerlingen stimuleren tot het geven van antwoorden
getuigen van inzicht, de meest effektieve
strategieën te zijn.

De resultaten geven ook steun sum de hypothese
V^t niet zozeer één enkele onderwijsvaardigheid of
®en enkele didaktische werkwijze leidt tot effektief
^''en, als wel een
arrangement van werkwijzen en
Vaardigheden.' Bijvoorbeeld in deze studie gebruik-
en de leerkrachten verschillende organisatievor-
"len. De meest typische vormen waren: werken met
e^n individuele leerling, werken met een groep,
perken met de klas tils geheel. Sommige leerkrach-
en gebmikten steeds een van deze vormen, andere
eerkrachten wisselden deze vormen af. Ook hier
•eten de uitkomsten zien dat geen enkele vorm van
organisatie in beide leerjaren en voor beide vakken
konsistent effektief was. Groeperingsvormen bleken
niet samen te hangen met de leerprestaties voor
rekenen in de vijfde klas, maar wel met de
leeiprestaties van de leerlingen in de tweede klas,
zowel bij lezen als bij rekenen (Elias en Wheeler,
1976).

Het gaat te ver om in dit artikel de uitkomsten per
leeijaar en per vak te bespreken. Ik wil hier alleen de
hoofdkonklusies onder de aandacht brengen: effek-
tief onderwijsgedrag wordt mede bepaald door de
kenmerken van de leerlingen (in dit geval ook
leeftijd) en door de onderwezen leerinhouden.^

De laatste studies die ik hier tuin de orde wil stellen
zijn het 'Correlates of Effective Teaching Project' en
het 'Texas Teacher Effectiveness Project', uitge-
voerd door het 'Research and Development Center
for Teacher Education' in Austin (Brophy en
Evertson, 1976). Deze studies werden uitgevoerd in
de tweede en derde klas (7 - 8 jarigen) van de
basisschool. Bij een proefgroep van 165 ervaren
leerkrachten (minimaal vier dienstjaren) werden
gedurende drie jaar de leerprestaties van de
leerlingen bepaald aan de hand van de 'Metropolitan
Achievement Test' (inzake taal en rekenen/wiskun-
de). Onderscheid werd gemaakt tussen scholen in
achterstandsituaties en 'normale' scholen. Onder-
zocht werd welke leerkrachten konsistent meer
effektief waren in het bewerkstelligen van leerpres-
taties (relatief gezien natuurlijk) en welke leerkrach-
ten konsistent minder effektief waren. (De meeste
stabiliteitskoëfficiënten in deze studie lagen tussen
.30 en .40).^ Voor een tweejarige vervolgstudie
werden uit de meest konsistent effektieve en de
meest konsistent ineffektieve leerkrachten voor het
eerste jaar van de studie 31 leerkrachten gekozen en
voor het tweede jaar 28 leerkrachten (waarvan 19
van het eerste jaar). Al deze leerkrachten werden
geobserveerd, ongeveer 10 uur in het eerste jaar en
ongeveer 30 uur in het tweede jaar van de studie.
Deze observaties werden gerelateerd aan de
leerprestaties van de leerlingen.

Een van de belangrijke uitkomsten was dat de
proces-produkt-gegevens op een zinvollere manier
geïnterpreteerd konden worden, wanneer onder-
scheid werd gemaakt tussen leerkrachten in klassen
met leerlingen uit lagere sociale milieus en leerkrach-
ten in klassen met leerlingen uit hogere sociale
milieus. In scholen met leerlingen uit lagere sociale
milieus was een ander onderwijsgedrag optimaal,
dan in scholen met leerlingen uit hogere sociale
milieus. De meer effektieve leerkrachten in scholen


29

-ocr page 36-

S. A. M. Veenmtm

bevolkt door leerlingen uit de hogere süci;i!e milieus
hadden in tegenstelling tot de minder etïektieve
leerkrachten hoge verwachtingen van de leerlingen,
vroegen van hen het uiterste en gaven op een
tamelijk traditionele wijze les. De meest effektieve
leerkrachten in scholen in achterstandsituaties
hadden in tegenstelling tot de minder effektieve
leerkrachten eveneens hoge verwachtingen van hun
leerlingen, miuir gedroegen zich totaal anders.
Doordat deze leerlingen vaiik van de school
vervreemd waren, waren deze meer effektieve
leerkrachten geduldiger, moedigden meer aan,
waren meer bereid tot het opbouwen van persoon-
lijke relaties met de leerlingen, meer bereid zaken
opnieuw uit te leggen en vervangende en aanvul-
lende leermaterialen te gebruiken.

Ofschoon het onderzoek van Brophy c.s. alleen
betrekking heeft op het onderwijzen aan jongere
kinderen (7-8 jarigen) en niet op meer oudere
kinderen, onderstreept Brophy op grond van eigen
en ander onderzoek het belang van verschillen
tussen leerlingen, niet alleen inzake sociale her-
komst, maar ook voor wat betreft leeftijd. Volgens
hem zijn de uitkomsten van zijn studie op vele
punten tegenstrijdig aan dat wat als leerstof in
studieboeken voor de opleiding van onderwijsge-
venden te vinden is. Hij vindt dat deze boeken te
veel uitgaan van leerlingen die funktioneren op het
konkrete operatieve niveau, die de kulturele
basisvaardigheden (lezen, schrijven, rekenen) reeds
beheersen, die in staat zijn hiermee nieuwe kennis te
verwerven en die tamelijk zelfstandig kunnen
werken. Deze leerlingen treffen we meestcü aan in de
vierde klas. Jongere kinderen bevinden zich nog
gedeeltelijk in de preoperatieve fase, de onderwijs-
leersituatie bevat weinig verbale diskussie en veel
routinematige oefeningen inzake lezen, schrijven en
rekenen. Veel tijd wordt besteed aan individuele
verwerking en terugkoppeling, de meeste vragen
van de leerkracht bevinden zich op een laiig kognitief
niveau. Vele van de voorgestelde didaktische
beginselen in de leerboeken (indirekt onderwijsge-
drag, het gebruik van ankerpunten (advance Organi-
zers), divergente vragen en diskussies op hoog
kognitief niveau) zijn naar alle waarschijnlijkheid
voor jongere kinderen ongeschikt. De konklusie van
Brophy is dan ook: 'In feite zijn we, als we
ontwikkelingspsychologische overwegingen en ver-
schillen in de onderwijsleersituatie tesamen in acht
nemen, tot de konklusie gekomen dat onderwijsge-
venden die van plan zijn les te geven in de lagere
leerjaren een
andere en een meer specifieke
opleiding moeten krijgen, dan onderwijsgevenden die
van plan zijn les te geven in de hogere leerjaren. De
organisatie van opleidingsprogramma's voor on-
derwijsgevenden in primair versus secundair is
waarschijnlijk ongeschikt;
we moeten een afzonder-
lijk programma hebben voor onderwijsgevenden die
van plan zijn les te geven vanaf de kleuterschool tot
en met de derde klas.'
(kursivering van Brophy,
1976, p. 33-34).

5. Enige buitenlandse ontwikkelingen

Ook kan lering getrokken worden uit de opzet van
buitenlandse opleidingen. In het werk van Branger
(1973) worden konklusies geformuleerd over het
onderwijsbeleid, dat men in Engeland en in de
Duitse Bondsrepubliek voert resp. denkt te voeren
ten aanzien van de opleidingen voor onderwijzend
personeel. In Engeland zijn opleidingen die nu reeds
ten dele anticiperen op onderwijs aan leeftijdsgroe-
pen. De Colleges of Education kunnen opleidingen
ontwikkelen die voor wat betreft het basisonderwijs
gericht zijn op onderwijs aan: ±4 - ±8 jarigen
(nursey 4- infant stage) en ±8 - ±12 jarigen (junior
stage). Ook in de BRD zal de opzet van de opleiding
in de toekomst anticiperen op onderwijs aan
leeftijdsgroepen. Men wil 'Stufenlehrer' opleiden
(Branger, 1973, p. 272-287).

Op grond van een analyse vtin de opleidingen in
Engeland, de BRD en Nederland formuleert
Branger, twee jaar voor het uitkomen van het
Lochem-III rapport, de volgende konklusie: 'Gezien
het verschillende kartikter van de onderscheiden
leeftijdsgroepen en de hoge eisen die het geven van
optimaal onderwijs aan elke leeftijdsgroep stelt, is
specialisatie op een leeftijdsgroep noodzakelijk. Het
is onmogelijk een student in enkele jaren voor het
gehele veld op te leiden' (Branger, 1973, p. 293).
Voor het nieuwe basisondei-wijs onderscheidt
Branger de leeftijdsgroepen ±4- ±8 jarigen en ±9-
±12 jarigen.

6. Slotbeschouwing

Het wordt nu tijd een voorlopige balans op te maken.
Persoonlijk ben ik geneigd op grond van bovenver-
melde uitkomsten en op grond van nog andere
studies van het onderwijzen (b.v. Dunkin en Biddle,
1974) het voorstel van de geïntegreerde werkgroep
voor een specialisatie voor het jongere en het oudere
kind te ondersteunen.'' Het geven van onderwijs
aan jongere kinderen vraagt van de leerkracht


30

-ocr page 37-

Specialisatie of geen specialisatie in de opleiding tot onderwijsgevende in het basisondeiM'ijs?

t^Iukbaiir andere kwaliteiten dan het lesgeven aan
oudere kinderen.
Ik ben me ervan bewust dat bij de vraag wel of
specialisatie in de opleiding, onderzoeksresul-
tïiten niet alleen een beslissende stem hebben. Vele
andere overwegingen spelen eveneens een belang-
rijke rol. Wel vind ik dat een zorgvuldige studie van
voorhanden zijnde onderzoeksuitkomsten met het
"og op een te nemen beslissing niet achterwege
gelaten kan worden.

Opk ben ik me er van bewust dat de vermelde
^fudies op een groot aantal belangrijke vragen niet
j"8aan, en vtuik meer vragen oproepen dan ze
beantwoorden. Het feit dat een leerkracht in het
^eede leeijaar zich gemiddeld anders gedraagt dan
^en leerkracht in het vijfde leerjaar, betekent nog
"jet dat er niet een soort overdracht kan plaats
j'^iden in het onderwijsgednig. Een leerkracht die in
et tweede leerjaiir goed onderwijs geeft, hoeft na
overplaatsing in het vijfde leerjaar niet minder goed
onderwijs te geven. Hoe deze overdracht, indien
aanwezig, werkt, is onbekend.

Ik hoop dat met dit artikel de diskussie, over het
■"Opport van de werk^'oep in het algemeen en over de
specialisatie in het bijzonder, wordt voorgezet. Dat
IS de verdienste van de heer Erades, zonder zijn
"Ingesproken mening zou ik dit artikel waarschijnlijk
"'et geschreven hebben.

Noten

' ■ Opgemerkt dient te worden dat de onderwijsvaardighe-
den en didaktische werkwijzen in deze studie niet
samenvallen met de genoemde dimensies in de vorige
studie. We hebben hier te maken met twee onafhanke-
'Uke studies, uitgevoerd door twee verschillende
2 ""derzoekinstituten.
• 'n deze studie wordt ook ingegaan op de veel geciteerde
uitkomst van het Coleman-rapport (zie voor een
bespreking Freudenthal, 1976). Een van de hoofdkon-
klusies van het Colemanrapport is dat de schoolpresta-
ties van de leerlingen door het gezin worden bepaald.

eliminatie van de faktor 'gezin' blijft er voor de
faktor school weinig, voor de leerkracht praktisch
"iets, en voor het klasmilieu een beetje over. In de
studie van McDonald e.a. verklaarde de beginstatus
Van de leeriingen (toetsskores in het najaar), wjiarin
Opgenomen al het eerder geleerde en andere Faktoren
^oals het gezin, M tot 81 procent van de variantie in de
'oetsskores van het vooijaar. De overblijvende varian-
'je kon bijna geheel op rekening worden geschoven van
"e leerkracht. M.a.w. wat een leeding reeds had
êeleerd plus de aan- of afwezigheid van bepaalde
onderwijsgedragingen en verrichtingen van de leer-
kracht, verklaarden bijna volledig de leerprestaties op
"et eind van het schooljaar.

'Teachers do make a difference'. Zie ook Good, Biddle
enBrophy, 1975.

3. De in het overzicht van Shavelson en Dempsey (1976)
onderzochte studies inzake de stabiliteit van (eflektief)
onderwijsgedrag vertonen stabiliteitskoëfficiènten die
liggen in de oide van hiag tot matig. Deze studies zijn
echter zeer heterogeen, zij betreffen: legerinstrukteurs,
leerkiachten die bezig waren met het invoeren van een
nieuw leerplan, basisschoolleerkrachten, leerkrachten
uit het voortgezet onderwijs, typische en atypische
situaties. In de studie van Brophy en Evertson gaat het
om
eivaren leerkrachten met hun gewone leeriingen in
normale situaties.

4. De uitkomsten van het onderzoek van Brophy en
Evertson nopen eveneens tot aandacht voor de
sociaalekonomische status van de school waartian de
toekomstige leraar
\'00r het basisonderwijs na zijn
diplomering komt te werken. Deze aandacht kan bijv.
tot uiting komen in het pedagogisch-didaktisch pro-
gramma van de opleiding.

Literatuur

Berliner, D. C. en TikunotT, W. J., The California
Beginning Teacher Evaluation Study: overview of the
ethnographic
study Journal of Teacher Ediication, 1976
(27), 24-30,

Branger, J. D. C., Onderv.'ijsperspectieven-Opleidings-
perspectieven.
Groningen: Tjeenk Willink, 1973.

Brophy, J. E., Reflections on research in elementary
schooh. Joiirnal of Teacher Ediication, 1976(27), 31-34.

Brophy, J. E. en Evertson, C. M., Learning from
teaching: a developmentalperspective.
Boston: Allyn
and Bacon, 1976.

Dunkin, M. en Biddle, B., The study of teaching. New
York: Rineliart and Winston, 1974.

Elias, P. en Wheeler, P., Instructional activities as
reported by teachers.
Journal of Teacher Education,
1976 (27), 326-328.

Freudenthal, H., Studieprestaties - hoe worden ze door
school en leerkracht beïnvloed?
Studiën,
1976 (53), 465-468.

Good, T., Biddle, B. en Brophy, J., Teachers make a
difference.
New York: Holt, Rinehart and Winston,
1975.

Hendriks, M., Nieuwe opleiding leerkrachten nog nauwe-
lijks uit de verf.
De Volkskrant, zaterdag 30 juli, 1977, p.
27.

McDoncild, F. J., Beginning Teacher Evaluation Study,
Phase 11, Fin;il Report (Summary).
Beginning Teacher
Evaluation Study report no. 3.
Sacramento, 1976a.

McDonald, F. J., The effects of teaching performance on
pupil
learning.VoMniö/ of Teacher Education, 1976 (27),
317-319.

Rapport van de werkgroep belast met het ontwerpen van
een opleiding tot onderwijsgevende in het basisonder-
wijs voor 4- tot 12-jarigen. 's Gravenhage: Staatsuitge-
verij, 1975.


31

-ocr page 38-

S. A. M. Veenmtm

Redaktioneel, Drie commissies buigen zich over nieuwe etiinographic study of the forty classrooms of the

opleiding leraren basisonderwijs. t/zV/fg, nr. 512, 13 juli Beginning-Teacher Evaluation Study known sample-

1977 (41), 10-12. (Summxy) Deginning Teacher Evaluation Study report

Shavelson, R. en Dempsey, N., Generalizability of «o. 2. Sacramento, 1975.
measures of teaching behavior.
Review of Ediicational

Research, \976 (46), 553-611. Curriculum vitae

Tikunoff, W. J., Berliner, D. C. en Rist, R. C., An zie Pedagogische Studiën 1977 (54) 189

32

-ocr page 39-

Kroniek

Research into the Stimulation of social development in
school with particular reference to pupils aged 4-12*

^l|f tlwmc

1 his Workshop was one of four meetings held in 1976under

auspices of the Council of Europe to enable

ucational researches to share their expertise and thus
"iprove the effectiveness of their enquiries.
The particular topic chosen for Nijmegen was the
"Tiulation through education of the social development of
PUpils aged 4-12: an area of fundamental importance for a
I . ^ personal development, yet one which has received
elatively iittle explicit attention in the actual day-to-day
® of schools and virtually none as a subject for empiriciü
""esearch as distinct from iirmchair philosophising. With a
^ew exceptions it is only recently that investigations have
•^en undertaken into how social growth might be
ncouraged within a school and how appropriate methods
"iight be devised and evaluated.

at M paper is an attempt to summarise the proceedings
Nijmegen in a nonfcchnical way without acknowledg-
the researches and reports from which the various
and quotations have been taken. A more detailed
• count together with the workshop documents edited by
p"^ pairman, Dr. C. F. M. van Lieshout, of the
J^ytnological Laboratory in the University of Nijmegen,
as shortly been published by Swets Publishing Company
Lisse in the Netherlands.

Traditionally the human mind has been considered as

^Vluit is social development.'

'his particular area of psychology as in so many others,
oisiderable confusion is caused by giving technical
"Ijf'otations to words that are in everyday use.

hav

mt aspects: those that are cognitive or

fe p ^^Lial, those tat are emotional and have to do with
and those which are social and refer to personal
''tionships and to human behaviour. But this distinction
^^lot only artificial, it is also misleading: the three aspects
'Reparable parts of an individual's personality. In a
tie Development towards adulthood they are mutually
Pendent: his social behaviour depends always on how he

^^^dagogische Studiën 1978 (55) 33-35

the

perceives and understands the world around him, and the
adequacy of his reasoning must bejudged by the extent to
which he understands the world in which he lives and the
ways in which he reacts to it.

One might therefore say that socitd development is the
growth of human competence in so far as it involves the
development of emotions, values and a concern for life
with other people.

Such a definition may be considered neutral and
descriptive or normative and prescriptive. Neutral in the
sense that the ways in which a certain individual sees and
reacts to his social environment may be undesirable from
society's point of view, and yet for him still be a very
effective response in terms of his pmticular personality and
his specific social Situation. Thus, for some writers it
would be possible to speak of good social development
even about a nine-year old thief who lives in a criminal
subculture. The study of social development when it is
given this meaning is value-free in the same way as the
study of physical development in different countries which
have varying climatic and geographical and cultural
conditions is neutral.

But for many people social development is not neutral
but is normative, prescriptive and concerned with values.
For them, it is the growth of intended and specified
qualities that represent the norms, Standards and the social
structure of their particular society. A dilTiculty here from
a school's point of view is of course that what is desirable in
one society, or even in one social class, may be less
desirable in another. Independence and the ability to stand
on one's own feet are traits that are highly regarded in
some societies whilst co-operation and group solidai'ity are
respected more in certain others. In some special classes
learning the proper accent, good manners, discipline, a
sense of responsibility and powers of leadership are said to

* Verslag van de 'European Contact Workshop',
gehouden van 29 nov. tot 3 dec. 1976 te Nijmegen en
georganiseerd door de sectie 'Educational Re-
search" van de Raad van Europa in samenwerking
met de Vakgroep Ontwikkelingspsychologie van de
K.U. te Nijmegen.

33


-ocr page 40-

Kroniek

be the principiü aims of education whereas in others it is the
fostering of a competitive spirit.

Is it part of a school's responsibility to give children
soci;il viüues and if so what shoiild tliese values be?

During the last ten years one common criticism of
schools has been that they lack relevance for many piipils
becaiise their emphasis is upon academie skills whilst for
most pupils their needs are social. And along with this
view is the assertion that schools should deliberately
incLilcate desirable social skills and v;ilues: that school
should be a place where society recreates itself in the
young. But others believc that it is no part of a teacher's
duty to instil certain social standiirds in his pupils and that
in any discussion of values and attitudes he should
encourage the children to form their own views whilst
remaining neutral himself. This view is frequently
expressed by teachers of social studies (history, geogra-
phy, current alTairs, etc.). It is an opinion which has led
to considerable criticism of schools by parents.

3. Tlu' ohjectives af social education

If one accepts that schools should stimulate pupils' social
development and that their success or failure in this area of
the curriculum should be evaluated as in any other, the
developmental process must be studied and certain
directions regarded as more desirable than others.

However, there is little consensus on social goals; but
just because goals are not
explicitly stated this does not
mean that they do not exist. They may be implicitly
imbedded in the social structure of the school and teachers
who publicly reject any responsibility for determining the
social development of their pupils may in fact greatly
influence them by their teaching methods, their own
attitudes and their general behaviour. These directions
may be
contrary to the values of the local Community.

4. Teaching social heliaviotir

Group living is based on self discipline and an objective of
social education is to develop such control in children and
to teach them ways of dealing constructively with
inter-personal difficulties. This means not only their
inhibiting aggressive altruistic and considerate. This of
course demands both the ability to see events from the
Standpoint of others and to understand their feelings.

To develop these skills, the teacher will encourage
pupils to suggest reasons why people behaved the way
they do and how they might deal with particular situations.
One group of children for example became noticeably less
aggressive to a pupil who spoilt their games when they
realised that he misbehaved when he came tired.

Role-playing techniques may be adopted. In one study a
list of situations that made him angry was drawn up for
each child. The pupil was then allowed to act out these
situations and practice dealing with them non-
aggressively. He progressed from situations that caused
him least frustration to the more difficult as his tolerance

developed.

Children can be helped to see that aggression is normal
behaviour that can be understocxl, controlled and
expressed in a socially acceptable manner as for example
in some types of game. One programme used for this
purpose consists of six one-hour discussions stimulated by
films, photographs and slides. Stories by the children
about their own feelings and behaviour and those of their
friends are also used and variousexplanationsdiscussed. U
is reported that such techniques are remarkably effective
in lessening aggressive behaviour.

5. Moral education

For many piirents and teachers social education is seen as
moral education - teaching the düTerence between right
and wrong. In cunent research into moral education.
however, the tendency is to avoid being dogmatic over
values and to concentrate rather on how children learn
their
Standards and then to produce cuiriculum materials
and devise teaching approaches based on this understand-
ing. The objection is to any suggestion of indoctrination
or crude social engineering.

One moral education project described in the workshop
showed the type of compromise that may be made
between the neutral and the prescriptive viewpoint. The
researchers adopted a working description of moral
behaviour that can provide a direction if not a destination:
that one should take into consideration other people's
needs, feelings and interests as well as one's own.

To increase children's awareness of the moods, feelings
and intentions of other people the curriculum designers
produced sets of photographs and posters which showed
the faces and body gestures of a number of people in
different moods. They also devised mood labels and work
Cards. In a related attempt to lead children to consider the
consequences of their actions upon others and to
encourage sensitivity, the researchers used stories which
raised social/moral problems in a systematic way. These
were then used as a basis for discussion and for drama
work.

6. Findings

Such clinical and educational studies show clearly that i"
the most important area of human life - how to lead people
to co-operate with others - we have barely approached th^
frontier of knowledge.

There are only very few points which can be made with
certainty. Among these are:

a. Behaviour is both caught and taught. It is learned
through Imitation and from deliberate teaching'
Children do both what adults teil them and what the)'
see adults do.

b. The laws of learning-frequency, intensity and effect'
discovered from experiments into cognitive leaminf
apply equally to social learning.

c. Children grow like the people they live with. Social


34

-ocr page 41-

Kroniek

'earning can only take place within a context of
relationships and interaction; children learn their beha-
viour from the treatment they receive and it is possible
to identify adults who are particularly influentiid in this
Process. They are those who are especially important
to the child for his physica] survival - those who feed
and ciothe him, and care for him when he is ill; those
whom he sees often; those for whom he has affection
and those who are consistent - children are incapable of
appreciating the stresses which force adults into
reacting differently to the same
Situation at different
times.

• The pressure to conform to the Standards of his friends
""ather than to those of this family increases in strength
as the child grows older.

Coiichision

'^dvances in social education will depend upon the

drawing together of findings from all the disciplines
concemed with human development. Equally importantly
they will depend upon teachers working closely with
parents, psychologists, educational administrators and the
yarious national social services.

Children only go to school during 12% of their life span
and in those years they are there for only about 12% of their
time. Social education is therefore primarily the responsi-
bility of the parents. Schools can only help a little.

To enable educational administrators and others from
various countries to discuss what this 'little' might be, and
how some of the various issues raised in this paper might
be implemented at a practical level, a discussion arranged
by the Council of Europe might be helpful.

M. Tyerman


35

-ocr page 42-

In de inleiding vraiigt de schrijver zich af hoe het zakelijk
stellen in de taaimethtxlen voor het basisonderwijs wordt
behandeld. Het onderzoek naar de kwaliteiten van
leerpakketten staat nog in de kinderschoenen. De enige
doorlichtingswijze die inhoudelijk gericht is - en diuirdoor
passend voor een analyse van het zakelijk stellen staat
volgens Dekkers in het onderwijsblad 'Jeugd in School en
Wereld'. Deze methode van analyseren onderkent in het
stelproces een aantal fasen, waarin het kind over
(verschillende) viiardigheden moet beschikken.

De Nederlandse t;uüboeken komen er niet best af: er is
geen spnike van een echt leerproces in de boeken. Dekkers
heeft niet veel hoop (op verbetering) voor de toekomst
zolang er ta;dmethoden worden gem;uikt wjiarin geen
rekening wordt gehouden met individuele, sociaal-
ekonomische en culturele verschillen tussen kinderen.
Elke communicatieve gemeenschap heeft - volgens
Dekkers - immers de taal die bij haar cultuur, haar zinveld
past. En de taal van een gemeenschap is uitstekend
geschikt voor de behoefte van die gemeenschap.

Kinderen uit tirbeidersbuurten moeten op schooi een
tajil leren gebmiken, die past bij een sociaal-ekonomisch
veel sterkere groep: de middenklasse. Het taalboek
waaruit ze moeten leren, is voor heel Nederland geschikt,
dus niet voor hen. De leerpakketten voor heel Nederland
verdoezelen de culturele verschillen: daarom vindt
Dekkers het onverstandig om welke taalmethode dan ook
te gebruiken.

Dekkers heeft een alternatief: taalonderwijs behoort
plaats te vinden in echte taalsjtuaties. Slechts binnen
werkelijke communicatiesituaties is een behoefte aan
zakelijk stellen te vewachten. Je moet de situaties zo
organiseren, dat de behoefte aan tajühandelingen en
vaardigheden vanzelf ontstaat. Dekkers biedt in zijn
boekje een soort situatieve didactiek. Hij meent een
systeem te hebben gevonden waarmee de leerkracht zowel
de doelen van het stelonderwijs kan opstellen als ideeën die
nodig zijn voor de verwerkelijking ervan: de kaartenbak
voor taalonderwijs. De leerkracht kan op zijn eigen wijze.

aangepast iuin zijn leerlingen de inhoud van de kaai tenbak
samenstellen. Omdat het gevaar bestaat dat zo'n llexibel«
tiudmethode ont;uirdt in een chaos, geeft Dekkers ook
suggesties voor het bijhouden van een totaal-overzicht.

De theorie (van Dekkers) die aan de kaartenbak teij
grondslag ligt volgt nu. Een kind dat een opstel of een brie'
schrijft, doorloopt 5 werkfasen: het verzamelt (!)•
selecteert (2) en ordent (3) materiiial; het schrijft de tekst ui'
(4) en het verzorgt (5) de tekst.

In elke fase moet het kind kunnen terugvallen op
vaiirdigheden, die aangeleerd kunnen/moeten worden, l''
de verzamelfase kan het kind putten uit 4 bronnen. In de
selectiefa.se moet het kind rekening houden met degene(n)
voor wie het schrijft en met datgene wat het beoogt.
De 3
resterende ftisen worden op analoge wijze uiteengerafeld ifl
(sub-)doelen en vaardigheden. De analyse van he'
stelproces in fasen (met doelen en vaardigheden) vind'
haar neerslag op zgn. indelingskaarten, die a.h.w. he'
skelet van de taalmethode vormen. Pezen, spieren,
zenuwen en organen ontbreken nog. Bij Dekkers heten
deze 'vullingen' ideeën, die op zgn. ideekaarten worde"
aangebracht. De doelen (+ vaardigheden) die op dez«
kaarten staan, zijn concreet.

Als je kinderen wilt leren datgene op te schrijven wat ti
zien, dan kun je dat bv. verwezenlijken door hen i"
groepjes nmu' een radio-die speelt-te laten kijken. Op eef
idee-kaart geef je dit dan kort aan. Zo geeft Dekkers (vaf
biz. 54 t/m 109) eén groot aantal suggesties en voorbeelden
voor het maken van ideekaarten.

Boekbesprekingen

Pclcr Dekken, Zakelijk .stellen zonder uuilhoek. De Stichting Onderwijskundige Brochurerceks, Tilburg 1976,165 pag-

Omdat ik een leek ben op het gebied van taalmethoden-
weet ik niet of Dekkers iets nieuws te bieden heeft. D^
leerkrachten die op Dekkers adviezen zullen ingaan-
krijgen het moeilijk: niet alleen wordt van hen verwacht da'
ze vindingrijk zijn, ook zullen ze hun kaartenbak van jaaf
tot jaar, van kind tot kind moeten bijstellen, wil Dekkers'
methode niet ontaarden in een standaardmethode.

J. PieierS


36 Pedagogische Studiën 1978 (55) 36-3^

-ocr page 43-

Boekbesprekingen

Kajiyk, Education, Estninaement and Adjiistment. A Study among Pui^iul SM UciversiM^^^^ c, Rural
Community i„ Tanzania. -
Mouton. The Hague, Paris, 1976 - 267 pag. - ƒ 32,00 - ISBN 902797702 X.

^Organisaties achter deze uitgave zijn: .ZWO, het Afrii^a-
ï^Uidiecentrum te Leiden en het Centrum voor de Studie
^an liet Onderwijs in Veranderende Maatschappijen
(<-ESO) te Den Haag. Dit CESO stuurde van 1965 tot 1967
^es onderzoekers naar Tanzania voor een multidisciplinair
"nderzoek naar de rol van het onderwijs in de
gemeenschap aldaar. Enkele studies daaiover van team-
Senoten verschenen eerder; nu dan, bijna tien jaar later,
^eze studie in toegepaste sociologie van Jan Kaayk.

pe 'Introduction' (hoofdstuk 1) zegt iets meer over het
gehele onderzoeksproject en 'Local Background' (hoofd-
^luk 2) over het gebied dat voor het onderzoek was
^J"8ekozen: een landelijke, in verandering verkerende
gemeenschap van een zekere uitgestrektheid, waiir nog de
herbouw van traditionele gewassen bestaat naast de
"modernere katoencultuur, in de nabijheid en de
yivloedssfeer van Mwanza Town (25.000 inwoners) aan
"et Victoriameer (dit is overigens op aanzienlijke afstand
'^an de hoofdstad Dar-es-Sidaam: Tanzania is met 15

joen inwoners 27 maal Nederiand!).

In de volgende hoofdstukken komt de socioloog pas
goed op streek: kwantificerend, werkend
met vragenlijsten
^"^el als met informele gesprekken en participerende
Observatie.
Dit alles ma:ikt een rijke, doorwrochte indnik.

Verslag zelf en het materiaal (o.a. 15 appendices)
^°""gen daarvoor. De bibliografie is betrekkelijk beschei-
dden, maar wel terzake.

Nu Wordt ook veel uit de titel en ondertitel van het boek
opgehelderd. Leerlingen uit 'primary education' (die 8
'verjaren omvat) werd gevra^d naar hun toekomstver-
wachtingen en dit wordt gesteld tegenover de bevindingen
^an degenen die de school verlaten hebben: een
Ontnuchterende confrontatie. ■ De meesten zien zich
fedwongen, tegen hun verwachtingen in, zich neer te
'^ggen bij nederige baantjes op het platteland, niet zelden in
"et door velen verafschuwde 'farming'. Dit komt aan de
^ in hoofdstuk 3: 'Occupational Expectation and
'^'Ijustmenf. waarbij het de vraag is of 'adjustment' wel
precies door 'aanpassing' of 'adaptatie' gedekt wordt.
, De teleurstellende ervaringen van jonge mensen t.a.v.
[lün beroepsverwachtingen roepen het probleem op van
Moeial expectation and adjustment' (hoofdstuk 4): hun
S^Wongen 'life in the neighbourhood', hun rol daarin, hun
'^wijzen van de bestaande organisaties en gebruiken.

Verantwoordelijk voor valse verwachtingen, voor
Ver\'reemding van het jongerenverband
kisumba en van de
^aardenorièntaties op het platteland, waar veireweg de
feesten niettemin moeten leven, is in hoge mate: de

school. (Hoofdstuk5gaatoverdie'innerenstrangementand

^justment'). Deze uitkomst is op zichzelf niet zo
Verbazend - immers het inzicht dat het westerse
Onderwijssysteem en schoolcurriculum voor derde-
)yereldlanden inadekwaat is, is nu toch wel algemeen
doorgedrongen -, maar is hier goed gedocumenteerd
^"getoond.

De studie van Kaayk houdt zich tot slot ook bezig met de

vraag, hoe 'education' dan wél adekwaat te maken zou zijn
voor 'local development' (hoofdstuk 6). Anders gezegd: de
bestaansreden van deze studie (en van het hele CESO-
project) was er juist in gelegen daarvoor aanbevelingen te
doen.

Welnu, begin I%7 reeds kondigde president Julius
Nyerere van Tanzania zijn nieuwe visie op de rol van het
onderwijs in zijn land af in de bekende publicatie
'Education for Self-Reliance', terwijl pas in 1968 de eerste
preliminaire bevindingen van Kaayk (zie 'Preface') aan het
ministerie van onderwijs in Dar-es-Salaam werden
voorgelegd. Daardoor komt een gedeelte van hoofdstuk 6,
over vergelijkende observaties in Israels onderwijssys-
teem en suggesties voor een onderwijsexperiment in
Tanzania, in de lucht te hangen: veel is inmiddels
achterhaald.

Meer van belang is het kommentaai' op Nyereres visie in
'Education for Self-Reliance'. Kaayk geeft dit aan de hand
van McClelland, The Achieving Society. Uit andere
Tanzania-literatuur vagelijk bekende klanken als het
'ujamaa' (= 'samen')-beginsel voor de opbouw van deze
socialistische plattelandsmaatschappij krijgen hier meer
inhoud. De in onze cultuur en onze school vigerende
oriëntatie op persoonlijk belang dient ven'angen te worden
door op-de-ander-gericht-staan ('other-directedness').
Volgens McClelland, zoals geïnterpreteerd door Kaayk,
zou de basis voor economische ontwikkeling gelegd
worden door andere waarden aan te leren: samen leven en
werken, beperkend traditionalisme doorbreken, een
dynamische en constructieve rol spelen in de plaatselijke
ontwikkeling. Daarnaast werkt de eigenlijke 'self-
reliance'-gedachte als psychologische factor in de onder-
wijsvernieuwing in Tanzania, d.w.z. dat gezocht wordt
naar de best mogelijke kombinatie van school en
werk-op-het-land, zó dat het een het ander motiveert en
verder helpt.

Waarschijnlijk kunnen wij van zulke experimenten uit
de derde wereld, zoals D.v. ook van de enigszins verwante
onderwijsexperimenten in de brigades in Botswana (die wij
uit andere bronnen kennen), veel leren vcx)r de inrichting
van ons eigen onderwijs. Op die vruchtbare gedachte kan
men licht gebracht worden door het boek van Kaayk.
Trouwens, de verwachtingen van ónze schoolverlaters en
wat er in de toekomst van die verwachtingen zal (of kän)
uitkomen, levert een ander vraagstuk waar het boek van
Kaayk ons voor stelt, als we geïnteresseerd zijn in met
name de frustrerende en vervreemdende effecten van de
discrepantie tussen die verwachtingen en de realiteit.

Het blijft jammer dat het boek zo laat verschenen is;
daardoor boet het aan betekenis in. Het in de vorige alinea
gestelde maakt het niettemin de moeite waard voor alle in
onderwijsvraagstukken geïnteresseerden. Bovendien is dit
verslag een model voor sociologen en cultureel antropolo-
gen.

J. B. de Cahnvé

37

-ocr page 44-

lioekhcsprekingen

W. Knibbeler: 'Het onaßuinkcUjk leren van een vreemde taal door volwassenen' (Groningen, Tjeenk Willink, 1976) en
•Frans van Nederlanders: toetsing van de tiissentaalhypotliese' ('s-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1977).

Van jiuiuari 1972 tot juni 1972 en viui oktober 1972 tot
ina:)rt 1973 werd de televisiecursus
En Francais
luingebotlen aan twee groepen cursisten (in tota;d 222) op
het Instituut voor Toegepaste Taalkunde van de Katho-
lieke Universiteit te Nijmegen. Het doel van deze cursus
was het verbeteren van de spreek- en luisterva;irdigheid
van het Frans in ;üled;u)gse communicatiesituaties bij
volwassen Nederlanders met enige kennis van het Frans.
De cursus bestond uit 20 televisielessen van ruim 30
minuten, 20 geluidsbanden van gemiddeld 20 min. en 5
cursusboekjes (tot;ual 160 pag.) en was zodanig opgezet dat
zonder lenuir gewerkt kon worden (= onafhankelijk leren).
Van de cursisten werd naast een aantal persoonsgegevens
(leeftijd, vooropleiding, motief om aan de cursus deel te
nemen etc.) de kennis van de Franse ta;il bep;uild voor en
na de cursus (luisterv;uirdigheid, spreekvaardigheid,
uitspraak, spreekconectheid en spreekgemak).

De aldus verkregen gegevens zijn op twee verschillende
manieren verwerkt in verband met twee vraagstellingen,
die elk het hoofdthema vormen van een van de hierboven
genoemde boeken. De vraagstelling van het onderzoek
beschreven in het eerste boek is: welk rendement mag men
verwachten van een taaiprogramma dat pretendeert
zonder hulp van een leraar bij volwassenen luister- en
spreekvaardigheid in een vreemde taal tot ontwikkeling te
brengen? En de vraagstelling in het tweede boek is: welke
kenmerken heeft het Frans van Nederlanders; en is
aantoonbaar, dat leerders van een vreemde taal in hun
taiilgedrag minder systematiek vertonen dan de hypothese
van de tussentaal doet vermoeden?

Uitwerking van de vraagstellingen
De geformuleerde vraagstellingen zijn uiteraard te alge-
meen om onderzoekbaar te zijn. Een belangrijke kwestie is
derhalve hoe de auteur de vraagstellingen uitwerkt voor
het onderzoek.

Bij het onderzoek van het rendement van het
onafhankelijk leren is de vraagstelling toegespitst op de
verschillen in de scores tussen de onderdelen van de
voortoets en de onderdelen van de natoets, waarbij de
prestaties van de cursisten voornamelijk aan de hand van
taalkundige criteria worden beoordeeld. Daarnaast is
nagegaan in hoeverre de cursus heeft voldaan aan de
verwachtingen van de cursisten en of de attitudes van de
cursisten m.b.t. de cursus voor het volgen van de cursus
anders zijn dan daarna. Teneinde een redelijk zuiver beeld
te krijgen van de effecten van de cursus als leerbron zijn
mogelijke andere bronnen als het deelnemen aan de
voortoets en het naast de cursus op andere manieren bezig
geweest zijn met het Frans gecontroleerd.

Tenslotte is bekeken of er verbanden bestaan tussen
persoonlijkheidsvariabelen en rendement.

De vraagstelling bij het onderzoek van de kenmerken
van het Frans van Nederlanders en de toetsing van de
tussentaalhypothese heeft gestalte gekregen in de analyse
van fouten in de uitingen op de spreektoetsen aan de hand
van taalkundige normen. Vervolgens is getracht om op
basis van leerpsychologische overwegingen oorzaken vafl
de gevonden fouten aan te geven, met het doel om na t£
g;uin of dit een enigermate systematisch beeld te zien geeft'
De auteur geeft een uitgebreid en zeer gedegen overzich'
van de problematiek van foutenaniüyse en de zaken di«
dtiarmee samenhangen (bijv. contrastieve analyse) al'
basis voor de methode van foutenverwerking, die in di'
onderzoek wordt gebruikt.

Algemene conclusies van het onderzoek
Met betrekking tot het eerste onderzoek wordt geconclu-
deerd, dat het mogelijk is de mondelinge vajirdigheden in
een vreemde taal te ontwikkelen zonder tussenkomst van
een lerasir en dat verschillen in persoonseigenschappen bij
'volhardende, belangstellende' volwassenen geen of een
geringe rol spelen bij de variantie van leerresultaten.

Het tweede onderzoek heeft opgeleverd, dat he'
foutengedrag van de ppn. sterker blijkt samen te hangen
met interferenties van het Nederlands dan met overgenera-
lisaties van regelmatigheden in de doeltaal, terwij'
daarnaast in de produkten van de vrije spreektoets een
sterke neiging tot reduktie naar voren komt (o.a. he'
weglaten van woorden).

Opmerkingen over het onderzoek
Voor beide boeken geldt, dat de autur op heldere wijze een
goed overzicht geeft van hetgeen in de literatuur over d«
behandelde problematiek te berde is gebracht en daarin
duidelijk stelling kiest, al zijn de gehanteerde argumenten
niet altijd overtuigend. Bijv. de redenen waarom he'
taalgebruik van de cursisten vrijwel louter taalkundig
wordt bekeken en niet of nauwelijks op z'n communica-
tieve waarde wordt geschat komen niet zo uit de verf'
hetgeen gezien de doelstelling van de cursus toch we'
jammer is. Daarnaast valt in beide boeken op ds
gedetailleerdheid en de zorgvuldigheid waarmee de
verkregen gegevens worden behandeld. De auteur heef'
bergen werk verzet en het resultaat daarvan is zeer de
moeite waard. Het is dan ook spijtig dat een aantal zakefl
onvoldoende zijn doordacht, waardoor de waarde van hel
onderzoek wordt aangetast.

Ten eerste lijkt het toch wel van belang, dat de cursuS
naar schatting niet meer omvat dan ongeveer 20 uren-
Gezien de omstandigheid dat het merendeel van de
cursisten sedert meerdere jaren geen systematisch
onderwijs in het Frans had genoten, ligt het voor de hand
aan te nemen dat de cursus in de meeste gevallen meer eel
hernieuwde kennismaking was waarbij weggezakte kennis
wordt 'opgefrist'. En dat is een fundamenteel andere
leersituatie dan het geval waarin cursisten echt nieuwe
aspecten van een taal moeten leren beheersen. In hoeverre
het leraarloze leren ook dan effectief kan zijn, kan op grond
van dit onderzoek niet worden gezegd.

Ten tweede is de doelstelling van de cursus strik'
genomen niet getoetst. Immers de toetsen zijn niet v^
dien aard, dat is nagegaan in wélke mate de cursisten er ii^
slagen om in alledaagse situaties in het Frans te


38

-ocr page 45-

Boekbesprekingen

communiceren (spreken en luisteren). Er kan dan ook niet
on • worden geconcludeerd of de cursus in dit

SD enig effect heeft gehad. De gebruikte vrije
Preektoets doet hier wel iets vermoeden, maar het
fe toetste taalgebruik is bepaald niet in een reële
mmunicatiesituatie verkregen. In de vrije spreektoets
g tle cursisten nl. monologen produceren gericht op
^ n denkbeeldige luisteraar, terwijl in alledaagse situaties
eieer met echte gespreksp;irtners in een dialoog
t ^^mmuniceerd moet kunnen worden.

Jerde is de gehanteerde methode van foulenantily se
^ getwijfeld geschikt om een bepaald beeld te schetsen
ond. 'kenmerken van het Frans van Nederlanders. Dit
erdeel van het onderzoek is dan ook zeer interessant.
^^' ni\me moet de analyse van 'hardnekkige' fouten als
1 verdienste van dit onderzoek worden gezien. Het is
tus^""'^' ^^ methode deugt om de

j, .^^"^a^hypothese te onderzoeken. Dit is nl. een zuiver
^■^""dige hypothese gebaseerd op het competence-
Ijjj ""nuance model, hetgeen de auteur overigens zelf
schnaar voren brengt. Na dit model op psychologi-
hehK ^^ hebben geattaqueerd en met name te

onl aangegeven welke problemen er bestaan met
{•^^''^cheid tussen competence fouten en performance
^^aarover belangwekkende dingen worden ge-
So), gaat de auteur merkwaardiger wijze de tussentaal-
ypothese toetsen aan de hand van gesproken uitingen,
en zou zo denken dat indien het c. - p. model op

theoretische gronden wordt verworpen het niet nodig is
een daarop gebaseerde hypothese te toetsen. En indien men
dit toch wenst te doen, dat dan de methode van
grammaticaliteitsoordelen gevolgd moet worden in over-
eenstemming met hetgeen in de taalkunde wordt gedaan.
Werkt men evenwel met gesproken uitingen, dan is niet
eenduidig te bepalen of fouten ontstaan door een
gebrekkige kennis van 'regels', door onvoldoende automa-
tisering, door beperking van het geheugen, door andere
doelstellingen van een cursist bij het maken van een toets
dan de onderzoeker voor Ogen staan, door vermoeidheid
en gebrek jian concentratie (ook native taalgebruikers
maken legio fouten) etc. Nogmaals de auteur geeft zelf een
vrij volledig overzicht van dit soort moeilijkheden. Het lijkt
dan nogal een waagstuk een hypothese met betrekking tot
competence te toetsen aan de hand van materi;ial waarin
allerlei procesviiriabelen een rol spelen. Men krijgt de
indruk dat het materiaal oorspronkelijk niet met dit doel
voor ogen is verzameld. De auteur herstelt dit enigszins
door aan het eind de hypothese van de tussentaal te
herformuleren, maar daarmede is de kracht aan het
onderzoek ontnomen.

Ondanks deze punten van kritiek moet het onderzoek
wel degelijk als verantwoord en belangwekkend worden
gekenschetst.

E. Bol


39

-ocr page 46-

Persoon en Geineensehcip

30stc jaiu-gang, nrs. 2/3, oktober/november 1977

Themanummer 'Lerjirenopleiding'

Inleiding

Lenu-enopleiding, door H. Van daeie en L. Van Leemput
Doelstellingen leerkrachtenoplciding, door Th. Otté
Elementen voor de micro-situatie van de leerkrachtenop-
lciding, door J. Wellens

Onderwijs: van kunstambacht naar klasmanagement, door
G. Maes

De praktische vorming in de leerkrachtenoplciding, door
R. Van de Ven, J. Humblet en M. Craen
Kwaliteitsverhoging door samenwerking in het pedago-
gisch hoger onderwijs, door L. Van Heucke
Bedenkingen van een pas-afgestudeerde onderwijzeres
over de opleiding, door G. Jacobs
Het pedagogisch mediacentrum. Basis van een studentge-
richte lerarenopleiding, door J. Mertens
Het gebruik van de interne televisie bij de leerkrachtenop-
leiding, door H. Peeters
Uit de congressenzaal, door H. Van daele
Her en der (berichten)
B oekbesprekingen

Pedagogisch Tijdschrift
2e jaargang, nr. 9, november 1977

Fenomenologische wezensanalyse in de pedagogiek: feit
of fictie? II, door J. W. Sleutel '
Projectonderwijs: doelstellingen, achtergronden en orga-
nisatievormen, door W. Leirman
Kroniek en documentatie

Pedagogisch Tijdschrift
2e jaargang, nr. 10, december 1977

Fenomenologische wezensanalyse in de pedagogiek: feit
of fictie? III, door J. W. Sleutel

De inhoud van de onderwijzersopleiding in België,
1844-1854, door A. Bosmans-Hermans
Kroniek en documentatie
Boekbespreking

«

Mededelingen

Tijdschrift voor Onhopedagogiek
16e jaargang, nr. 11, november 1977

Ortho-agogische aktivitciten, door R. de Groot
Pedofielen over zichzelf, door C. J. Huizinga
Analogielezen, 'een grote didaktische vondst?' door P. N.
Appelhof

Antwoord aan de heer Appelhof, door W. Brinkkemper

Het onderzoek naar het spelgedrag van moeilijk lerende

kinderen, door R. van der Kooij

Weetwinkel 6

Boekbespreking

Berichten

Ontvangen boeken

Box L., e.a. (Red.), Vrijheid van onderwijs. Uitgeverij
Stichting Link, Nijmegen, 1977, ƒ 15,90

Duijker H. C. J., e.a.. Encyclopedie van de psychologie,
Elsevier Nederiand bv., Amsterdam, 1977, paperback
ƒ 19,50,gebonden ƒ 25,-

Groot R. de. De weg van kunnen naar kennen. Vermande
Zonen bv., Amsterdam, 1977, ƒ 15,50

Hoksbergen R. A. C. en Luipen J. D. van. Van
Moeder-MAVO tot volwassenen-educatie,
Wolters-
Noordhoffbv., Groningen, 1977, ƒ 14,-

Rhodes W. C. en Tracy M. L. (Red.) Handhoek van de
hulpverlening. Theorie en praktijk van de behandeling van
kinderen en jeugdigen met ontwikkelingsstoornissen.
2e
druk, (oorspronkelijke titel: A study of child variance,
1974), Lemniscaat, Rotterdam, 1977, paperback 2 delen ä
ƒ 49,-, gebonden 1 band ƒ 145,-

Roth H., Vom Kind zum Erwachsenen, Schroedel Vertag,
Hannover, 1977, DM. 14.80

Sanders L., en Westerman W., Wegwijs in Onderwijs.
Voortgezet onderwijs,
Callenbach, Nijkerk, 1977,/ 15,-

Stolk H. en Westerman W., Wegwijs in Onderwijs. Van
peuter- tot voortgezet onderwijs,
Callenbach, Nijkerk,
1977, ƒ 12,90


40 Pedagogische Studiën 1978 (55) 40-41

-ocr page 47-

Mededelingen

Groningen, 1977, ƒ 14,50

^Peren I. van, Kaart van de volwassenen-educatie,
"^o'ters-Noordholf bv., Groningen, 1977, ƒ 29,-

Nelissen J., Voormans A. en Wolters M., Wat Taneika
niet leert zal Tanja nooit weten.
Verslag van een studiereis
naar Moskou

Vereniging Ons Middelbaar Onderwijs, Jaarverslag
1976/1977

^olters B. J., Creatief denken, Wolters-Noordhoff bv., Ontvangen rapporten


41

-ocr page 48-

HijVzij zal samen met andere medewerkers
deel uitmaken van een interdisciplinair team.
Hierbinnen is hij/zij mede verantwoordelijk
voor de begeleiding van het kleuter- en lager
onderwijs in Doetinchem en een aantal
omliggende gemeenten.
Zijn/haar bijzondere bijdrage is vooral gelegen
in

• het onderzoek van kinderen met proble-
men in de onderwijssituatie,

• de advisering van onderwijsgevenden
en ouders m.b.t. de hulpverlening aan
deze kinderen.

Gevraagd wordt:

• ruime ervaring in kleuter-, lager- of buiten-
gewoon onderwijs,

• bereidheid tot samenwerking in een team,
a het bezit van Pedagogiek M.O.-A of B met

als specialisatie orthopedagogiek.

De salariëring is afhankelijk van opleiding en
het laatstgenoten salaris en wordt berekend
volgens rijksregeling (B.B.B.R.A.).

De bij de gemeentelijke overheid geldende
regelingen zijn van toepassing (b.v. opname
in het Alg. Burgerlijk Pensioenfonds en de
IZ A-ziektekostenregeling).

Belangstellenden kunnen inlichtingen vragen
bij de teamcoördinator P. Vegter, (08340 -
3 37 51, kantoor, 08340 - 3 02 08, privé)
of bij de directeur L. Bolk, (08340 - 3 37 51).

U kunt uw schriftelijke sollicitaties binnen
14 dagen na verschijnen van dit blad richten
aan de directeur, Holterweg 119 te
Doetinchem.

Het Bestuur van de Stichting SCHOOLADVIESDIENST OOST-GELDERLAND vraagt voor
spoedige indiensttreding een

ortho-pedago(o)ge


-ocr page 49-

" Doblbergs theorie van de morele opvoeding: analyse en

kritiek

HintjesknB. Spikcker
"'<8roep Lo. Theoretische en Historische Pedagogiek, V.U., Amsterdam

'^"'"envatting

/''"'■«'/t' ontwikkeling voltrekt zich volgens
nlberg volgens.een universele, elk mens in aanleg
ooi^L^'^ fasesequentie. De aard van elke fase, en
hun onderlinge opeenvolging staat vast.
^ ontwikkeling gaat in de richting van een
"ö'/ïe van de universaliteit en prescriptiviteit van
Va gehanteerd worden bij het maken

Vo" oordelen. Terwijl in de lagere fasen eigen

si^'i overwegingen een doorslaggevende rol

(V ^sneller laat meeslepen door
e ^^deren erx'an vinden, wordt in de hoogste fase
f^ ^^^uatie bereikt waarin de jong volwassene louter
§00/ volgens het kriterium van distributieve
Co ƒ ^'^digheid. D.w.z. men oordeelt dan geheel
^j.
."I het principe dat iets voor iedereen in elke
'id '''-/ gelden. Hiermee correspondeert een
oiul action' als regulerende maatstaf voor

^'"Hnge betrekkingen tussen mensen.

^ --»»-til/

OD discussie gaande om deze 'morele

.^J^^ding' in te voeren in de school. Deze theorie
p . '^ore/e ontwikkeling, alsook de eraan gekop-
«// ; morele opvoeding bevat

enk I spanningen en moeilijkheden. Om

1 ^^ aan te stippen:

'noV ^^ achtergronden van de konstruktie betreft:
Pet jopvoeding wordt zowel begre-

rer' het perspectief van cognitieve herstruktu-
(^g '"S^Processen, fl/ioo^ onder de gezichtshoek van
Co '^^^'atie van de relaties tussen mensen (het
Q^f'^^^^ff ontwikkelingspsychologische en het inter-

l^nistische uitgangspunt).
Pre ^'adelijk wordt hoe deze twee beginselen zich
evp'^^ elkaar verhouden, bij welk van de twee
ejj
"'"ee/ de prioriteit ligt. Het gevolg is een duister
ine beeld op de relatie tussen het

2 l^elpk organisme en de omgeving.

'reikwijdte' van de theorie wordt bepaald door

de interactionistische en cognitief-ontwikkelings-
psychologische uitgangspunten. Er wordt weinig
aandacht geschonken aan de invloed van de
socio-kulturele kontekst op de inhoudelijke aard van
de morele maatstaven die het kind gaat hanteren, en
voorts worden
andere menselijke kompetenties en
hoedanigheden
dan kognitieve en interactionistische
(zoals affectieve processen, gewoontevorming,
taalkompetentie) zeer eenzijdig belicht,
belicht.

3. Een ander 'cluster' moeilijkheden vormt het
gegeven dat Kohlherg zich onvoldoende rekenschap
geeft van de
kentheoretische en antropologisch-
ontologische
vooronderstellingen en jof implicaties
van zijn theorie. Aan zijn theorie ligt de voorstelling
van de mens als een soort rationele monade, die de
relatie tot zijn sociale omgeving reguleert, ten
grondslag. Morele opvoeding wordt gekortwiekt tot
het stimuleren van een rationeel beslissingsappa-
raat.

Gezien al deze moeilijkheden dient men uiterst
kritisch te staan tegenover deze theorie, en mogelijk
nog kritischer tegenover een eventuele invoering
ervan in het curriculum. Daar deze theorie een
deontisch karakter heeft, realiseren we met het
toepassen ervan, immers het eraan ten grondslag
liggende mens- en maatschappijbeeld.

1. Inleiding

In dit artikel gaat het primair om de bespreking van
een
bepaalde benadering van morele opvoeding,
namelijk de cognitief-ontwikkelingspsychologische,
die in de Verenigde Staten, maar ook daarbuiten,
steeds meer aan invloed wint. Onze interesse richt
zich daarbij op het
wetenschaps-filosofische karak-
ter van deze aanpak. Een overzicht van de research
wordt niet gegeven (zie daarvoor o.a. Kohlberg,
1969, Kohlberg & Turiel, 1971 en Hoffman, 1970^);
onderzoeks-gegevens komen alleen ter sprake voor
zover ze van belang zijn voor onze wetenschapsfilo-
sofische vraagstelling.


Ef agogische Studien 1978 (55) 43-56 43

-ocr page 50-

J. J. Hintjes en B. Spiecker

Tussen de cognitieve benaderingswijze van
morele opvoeding en andere beschouwingswijzen
bestaan allerlei overeenkomsten en verschillen. Het
ligt niet in onze bedoeling om daar lang bij stil te
staan. We kunnen er echter ook niet omheen de
cognitieve benadering, althans in zeer grove termen,
te kontrasteren met andere perspectieven op het
terrein' van de morele opvoeding. Tegen die
achtergrond kan dan vervolgens het algemene
raamwerk van de cognitieve ontwikkelingspsycho-
logische benaderingswijze geëxpliceerd worden.

De opzet van dit artikel is als volgt: nadat we de
cognitieve benadering gesitueerd hebben in het
spanningsveld van andere visies op morele opvoe-
ding, proberen we Kohlbergs konstruktie weer te
geven. In het laatste onderdeel zetten we tenslotte
een aantal kritische notities bij Kohlbergs model.

2. De cognitieve ontwikkelingspsychologische be-
nadering

De cognitieve ontwikkelingspsychologische bena-
dering van morele opvoeding kan vanuit een
verschillende samenhang in een wat breder spec-
trum geplaatst worden. Op de eerste plaats kan men
een vergelijking maken met de in de sociale
wetenschappen voorkomende opvattingen over
socialisatie, die implicaties voor morele opvoeding
hebben. Voorts is het mogelijk om het cognitieve
denkkader te konstrasteren met het 'specifiek
pedagogische' denken over morele opvoeding.

Alvorens we tot deze situering overgaan, willen
we eerst even een moeilijkheid signaleren - zonder
er overigens verder op in te gaan - die optreedt
wanneer men ' verschillende theorieën vergelijkt
onder eenzelfde gezichtspunt (hier: moral educa-
tion). Elke theorie geeft een eigen inhoud aan dat
gezichtspunt. De vulling die 'moral education' krijgt,
hangt samen met het referentiesysteem van waaruit
het besproken wordt.

Binnen de sociale wetenschappen krijgen, naast
de cognitieve ontwikkelingspsychologische, hoofd-
zakelijk drie interpretaties van morele opvoeding
aandacht, namelijk de socio-kulturele, de psycho-
analytische en de gedragstheoretische beschou-
wingswijze. We zullen de grondgedachte van elk van
deze opvattingen met wat trefwoorden aanstippen.

De cognitieve ontwikkelingspsychologische be-
nadering onderstreept het overheersend belang van
cognitieve processen. Morele opvoeding staat op de
eerste plaats in verband met mentale strukturerings-
processen. De sociale omgeving is slechts van
secundair belang, is een factor die de morele groei
stimuleert.

De andere drie stemmen met elkaar overeen in het
accentueren van de invloed van de sociale omge-
ving. Daarbij specificeert elk die invloed overeen-
komstig het eigen referentiesysteem. De socio-
kulturele visie interpreteert het jüs het zich
toeëigenen van de normen en regels van de social«
omgeving. Door middel van sancties (Dürkheim),
dan wel door participatie als zodanig (meedoen)
wordt het gedrag van de leden van de groep op elkaaf
afgestemd. Morele opvoeding heeft vanuit die
zienswijze betrekking op de intemaJisatie van het
normsysteem van de samenleving of groep.

Psycho-analytisch georiënteerde auteurs be-
schouwen morele ontwikkeling als het 'tot eeU
compromis komen' tussen irrationele, driftmatige
motieven enerzijds, en de eisen van de sociale
omgeving anderzijds. Centraal staat daarbij de wijze
waarop het kind tot 'impulse control' komt door he'
internaliseren van de morele maatstaven van de
ouders. Autoriteit, identificatie en liefde spelen
daarbij een belangrijke rol.

Morele opvoeding heeft in dit perspectief betrek-
king op hulp bij de opbouw van die bewustzijnsfof'
maties die het kind in staat stellen tot een adequate-
d.w.z. aan de morele standaards van de omgevinê
aangepaste, maar niet overmatig onderdrukte)
driftkanalisatie.

Vanuit de leertheorie (Bandura, Walters, Hunt)
wordt morele opvoeding beschouwd als een be;
paalde vorm van 'discrimination leaming',
waarbij
bepaalde responsen gestimuleerd worden en andere
onderdrukt. Morele opvoeding verschilt in principe
niet van training in andere gedragsvormen, zoal^
leren eten of leren zichzelf aan te kleden. Doo'
middel van beloning, straf of 'modelling' probeert
men te bewerkstelligen dat het kind het gewenste
gedrag gaat vertonen. Concluderend kan gestel''
worden dat,de cognitieve benaderingswijze grote
betekenis hecht aan de cognitieve struktureringS'
processen van het subject, terwijl bij de andere
benaderingen meer oog is voor de betekenis van ^^
sociale omgeving op de inhoud van de morele
maatstaven die het kind gaat hanteren.

Nadat we de cognitieve benadering gesitueen)
hebben in een sociaalwetenschappelijke konteks'
willen we een kanttekening maken vanuit ee<'
pedagogische invalshoek. Morele opvoeding
ook geëvalueerd worden vanuit een pedagogisch^
samenhang. Het verschil met de sociaalwetef'
schappelijke benaderingen is dat deze gebaseerd zP
op een bepaalde interpretatie van morele ontwikk^
ling. De theorie van morele
opvoeding wor''


44

-ocr page 51-

Kohlhergs theorie van de morele opvoeding: analyses en kritiek

^geleid van de visie op morele ontwikkeling. De
sociaal-wetenschappelijke theorieën benadrukken
het
empirisch aspect, d.w.z. ze pretenderen uit te
gaan van een voorstelling hoe morele ontwikkeling
'feitelijk' verloopt.

In de (geesteswetenschappelijke) pedagogiek
daarentegen gaat men uit van een
normatieve
antropologie: opvoeding wordt van begin af aan in
Verband gebracht met het zich verantwoordelijk
Weten voor het recht van het kind om zich te

ontplooien.

. We kunnen de cognitieve ontwikkelingspsycholo-
gische benaderingswijze echter ook beoordelen op
naar impliciet pedagogische opvattingen. Deze
ontwikkelingspsychologische theorie is
deontisch
^an aard, ze wil niet alleen een descriptieve
Weergave zijn van hoe de morele ontwikkeling
Verloopt, maar maakt ook aanspraak op een

normatieve betekenis.

De normprincipes zijn 'natuurlijk' gegeven; uit de
'Constructie kunnen richtlijnen voor praxis worden
^geleid. Het empirische beeld van wat de praxis is,
dat van de waarden en normen van waaruit men
oordeelt, zijn in één conceptie verenigd. De
ïipmibeginselen van waaruit men beslist, worden
^'chtbaar in de zich ontwikkelende menselijke
"atuur. Uit het 'Is' komt het 'Ought' voor.

We willen nu de grondgedachte van de cognitieve
Ontwikkelingspsychologische benaderingswijze be-
spreken. Als invishoek nemen we de opvatting over
ervaring. De cognitieve ontwikkelingspsychologi-
sche benadering houdt zich bezig met het analyseren
ai de mentale processen die aan onze ervaring ten
^''ondslag liggen. Ervaring wordt daarbij onder twee
êezichtspunten belicht. In de eerste plaats onder
Kantiaans constitueringsperspectief; ervaiing
^ordt dan beschouwd als iets dat door het subject
S^construeerd wordt. En ten tweede onder een
P^^agmatisch adaptatiebeginsel. De construerende
, ^rkzaamheid van het kensubject wordt op zijn
eurt in verband gebracht met aanpassingsproces-
^n tussen mens en omgeving.
In navolging van Kant stelt Piaget dat al onze
rvaring plaatsvindt onder bepaalde formele catego-
^én. Daarbij valt te denken aan Kants aanschou-
"igsvormen van ruimte en tijd (we nemen iets
hier
1 nu waar) en de verstandscategorieën van
I^Dstantie en causaliteit. Deze a priorische beginse-
en Worden opgelegd aan alle binnenkomende
fvaringsdata, onze gehele ervaring wordt overeen-
ornstig deze principes gestruktureerd. De grote
etekenis van Piaget is dat hij dit Kantiaanse
^ktureringsmechanisme onder een
ontogenetisch
S^Z'chtspunt gesteld heeft. De strukturen waarmee
we de ervaring ordenen zijn niet van het begin af aan
'kant en klaar' gegeven, maar zijn slechts in
kiem vorm bij de geboorte aanwezig. Voorwaarde
om tot ontplooiing te komen is stimulering vanuit de
omgeving. In de loop van de levensgeschiedenis
doorloopt de ontwikkeling van deze formele
beginselen een aantal stadia. Deze fasen hebben een
vaste volgorde en zijn niet aan één of andere kuituur
gebonden. Individuele en kulturele variaties zijn
uitsluitend terug te voeren op een gebrek aan
stimulering van de zijde van de omgeving. Deze zich
fasegewijs ontwikkelende strukturering van de
ervaring wordt verbonden met
pragmatische adap-
tatieprocessen.
Het staat in verband met het streven
om een
evenwicht in stand te houden tussen de
cognitieve strukturen en de omgeving. Cognitie is te
bezien als een specifiek menselijk vermogen om zich
aan de omgving aan te passen. Wanneer het
evenwicht verstoord is, d.w.z. wanneer de aanwe-
zige mentale strukturen niet geschikt lijken om
nieuwe ervaringen en problemen tegemoet te tre-
den, vinden cognitieve adaptieprocessen plaats, die
er op gericht zijn het verbroken evenwicht te
herstellen. De cognitieve herstrukturering staat
uiteindelijk in dienst van de adaptatie van het
menselijk organisme aan zijn fysische en sociale
omgeving. Naast het onderzoeken van de principes,
waaronder het ervaren en theoretisch kennen
gesteld worden, heeft Piaget ook onderzoek verricht
naar de ordeningsbeginselen die de mens hanteert bij
het formuleren van morele oordelen. Ook hier
beklemtoont Piaget de genese van de formele
maatstaven en strukturen waarnaar we oordelen en
beslissen. Essentieel voor de ontwikkeling van
moraliteit is volgens Piaget enerzijds het respekt dat
het kind heeft voor de regels die de sociale omgeving
aan hem oplegt en anderzijds zijn eigen idee van wat
rechtvaardig is. Het grondpatroon van morele
ontwikkeling nu is, dat het kind zich aanvankelijk
laat leiden door de maatstaven en regels van de
omgeving (heteronomie), maar dat het zich na
verioop van tijd steeds meer laat leiden door zijn
eigen 'sense of justice' (autonomie). Het de
beginfase kenmerkende egocentrisme (de mening
dat anderen hetzelfde gezichtspunt hebben als jijzelO
en naïef realisme (morele regels worden beschouwd
als vaststaande ontische principes, in plaats van op
grond van beslissingen tot stand gekomen regels)
wordt in de latere fasen verlaten. De overgang naar
een autonome moraal wordt bereikt doordat het kind
zich door
role-taking steeds beter in het perspectief
van de ander leert verplaatsen.

Kohlbergs theorie van morele ontwikkeling nu is
gebaseerd op een kritische verwerking van Piagets


45

-ocr page 52-

J. J. Hintjes en B. Spiecker

konstruktie. Overgenomen worden de grondas-
siimpties van Piaget met betrekking tot de betekenis
van cognitieve struktiireringsprocessen en het
bestaan van een universele ontwikkelingssequentie.
Aan de andere kant wordt een aantal wijzigingen
aangebracht, waarbij twee belangrijke verschillen
bijzonder naar voren treden:

1. Piaget kent geen aparte fasesequentie van
morele ontwikkeling, Kohlberg daarentegen wel.
Voor Piaget is morele ontwikkeling onderdeel van de
algemene cognitieve ontwikkeling. Het is een
toepassen van de algemene cognitieve beginselen
op het gebied van moreel oordelen. Kohlberg stelt,
in afwijking daarvan, dat de morele ontwikkeling een
apar/i/ome/V? vormt, weliswaar een sterkecognitieve
basis heeft, maar daar anderzijds toch ook onafhan-
kelijk van is. Het hebben van een cognitief niveau
impliceert
niet zonder meer dat men het correspon-
derende morele niveau bereikt heeft.

2. De morele ontwikkeling is volgens Piaget een
ontwikkeling van heteronomie naar autonomie.
Kohlberg komt tot een complexer en gedifferen-
tieerder ontwikkelingsbeeld. Beide elementen spe-
len van begin af aan al een rol. Maar verder
interacteren ook andere principes in de ontwikkeling
(welzijnsmotieven en lust/onlust). Het resultaat is
een zes-fasenmodel (in drie paren geordend) van
morele ontwikkeling:

I. Preconventioneel niveau: op dit niveau is het kind
ontvankelijk voor kulturele regels en typeringen van
goed en slecht, juist of onjuist, maar het kind
interpreteert deze typeringen in termen van of
fysische dan wel hedonistische gevolgen van
handelingen (bestnüfmg, beloning, 'voor wat, hoort
wat'). Dit niveau omvat de twee volgende fasen:

1. Gerichtzijn op straf en gehoorzaamheid. De
waarneembare gevolgen van handelingen bepalen
het juist- of onjuist-zijn van een handeling, ongeacht
de menselijke betekenis en waarde van deze
konsekwenties. Het vermijden van straf en het zich
onderwerpen aan macht worden gezien aJs waarden
op zichzelf.

2. Een naïef egoïstische oriëntatie. Handelingen
zijn juist (aanvaardbaar), indien ze een effektief
middel zijn om de eigen behoefte, en soms die van
anderen, te bevredigen. Wederkerigheid is hier geen
zaak van loyaliteit, dankbaarheid of rechtvaardig-
heid, maar van 'voor wat, hoort wat'.

II. Conventioneel niveau: handelingen worden geïn-
terpreteerd als moreel juist, indien zij voldoen aan de
conventionele orde en aan de verwachtingen van
anderen. Dit niveau omvat wederom twee fasen:

3. 'Good-boy-nice-girl' oriëntatie. Moreel gedrag is
dat gedrag waar anderen mee in stemmen. Gedrag
wordt beoordeeld op de erachter liggende intentie:
'Hij
bedoelde het goed'. 4. 'Law and order'
oriëntatie: er is sprake van een zich oriënteren op
autoriteit, vaststaande regels en het handhaven van
de sociale orde. ('doe je plicht').
III.
Post-conventioneel niveau: morele waarden
zijn niet langer meer afhankelijk van de autoriteit van
groepen of personen, noch van de identificatie van
het individu met deze groepen, maiir ze worden
gefundeerd in gemeenschappelijk geaccepteerde
nonnen, rechten of plichten. De twee fasen zijn:

5. Kontraktueel legalistische oriëntatie. Juist han-
delen wordt gedefinieerd in termen van algemene
individuele rechten en normen die kritisch onder-
zocht èn geaccepteerd zijn door de gehele samenle-
ving. Er is een groeiend bewustzijn van de relativiteit
van persoonlijke waarden en meningen en een
dienovereenkomstige nadruk op procedurele regels
bij het bereiken van een consensus. (Kohlberg:
'This
is the " official" morality of the United States
government and Constitution';
1971, p. 88, curs. H-
& Sp.).

6. Universeel ethisch-principiële oriëntatie. Hief
gelden de abstrakte universele principes van
rechtvaardigheid, van wederkerigheid en gelijkheid
van mensenrechten en respekt voor de waardigheid
van het individu.

3. Kohlbergs theorie

Kohlberg gaat uit van de vooronderstelling dat
morele ontwikkeling zich voltrekt volgens een vaste,
universele, voor alle kuituren gelijke fasesequentie.
In tegenstelling tot de socialisatietheorieën van
psychoanalyse, leertheorie en roltheorie die morele
ontwikkeling identiek achten met het zich eigen
maken of internaliseren van de waarden en regels
van de sociale omgeving, behandelt de ontwikke-
lingspsychologische theorie van Kohlberg de morele
ontwikkeling als een
natuurlijk gebeuren. Het
betitelen van' dit proces als 'natuurlijk' wil niet
zeggen dat de ontwikkeling uitsluitend afhankelijl'
wordt gemaakt van een biologisch geprogram-
meerde rijping van de hersenen, maiir het duidt op de
aanname dat de aard en de volgorde en de fasen voof
alle mensen, in elke tijd of kuituur, in principe gelijl'
zijn. Op grond van uitvoerig empirisch onderzoeK
(Kohlberg, 1969) komt Kohlberg tot een gedetail-
leerd fasemodel. Het begrip 'fase' heeft daarbij
dezelfde betekenis als bij Piaget: elke fase is op te
vatten als een 'structured whole', van waaruit de
stmkturering van morele oordelen gegenereerd
wordt. En verder representeert elke fase een


46

-ocr page 53-

Kohlhergs theorie van de morele opvoeding: analyses en kritiek

lerarchische integratie van de voorafgaande fasen,
iwee assumpties staan in Kohlbergs konstruktie
'^entr^. De eerste is de aanntune dat morele
ontwikkeling primair begrepen dient te worden
^.anuit de perspectief van cognitieve herstrukture-
"ng ('moral development has a cognitive core' -
i^ohlberg, in: Beek ed. 1971, p. 43). De tweede
assumptie heeft betrekking op de interactionistische
oorsprong van moraliteit ('the interactional origins
ojmorality' - Kohlberg, in: Beek ed. 1971, p. 43).
^orele beslissingsprocessen kunnen beschouwd
orden als instrumenten waarmee de mensen hun
nteractie op elkaar afstemmen ('moral judgement
norms are to be understood ultimately as
"•Versal constructions of human actors which
guiate their social interaction' - Kohlberg, in:
öeck ed. 1971, p. 42). We zuUen Kohlbergs theorie
anuit deze twee assumpties belichten.

gaan we in op de wijze waarop Kohlberg
anuit deze ontwikkelingspsychologische benader-
gswjj^g andere menselijke kompetenties en hoe-
anigheden bekijkt. Aan het eind van de paragraaf
fe^ven we Kohlbergs denkbeelden over morele

«Pvoedingweer.

/ eerste assumptie waarop de konstruktie rust
^ ognitieve kern van morele ontwikkeling) drukt de
^ vertuiging uit dat cognitieve struktureringsproces-
ont fundamenteel belang zijn om morele
^ ^■'^keling te begrijpen. De wortels van moraliteit
Wden niet gezocht in affectief-volitionele faktoren
soo ^^"^'gdheid om de normen of regels van de
^lale omgeving over te nemen, doch worden
onden in cognitieve processen. Cognitieve
ganisatie-patronen drukken hun struktuur op aiin
oordelen. Deze struktuur wordt weerspie-
^in
éeformele kenmerken van morele oordelen.
^ Moraliteit heeft vanuit dat licht gezien betrekking
rin formele eigenschappen van het strukture-
gsmechanisme, die, naar Kohlberg aanneemt,
' ^^'"^Pjegeld worden in de formele struktuur van
Oral judgements'. 0/;/u7A'A.e/(/jg van moraliteit wil
, ggen dat dit morele struktureringsapparaat geen
lev klaar gegeven is, maar zich in de
„^"^geschiedenis trapsgewijs ontplooit naar een
y Volmaakter vorm. De strukturering zelf wordt
^.^rvolgens geïnterpreteerd in het kader van
adapta-
Met'^ het menselijk organisme aan de omgeving.
Corr ^^ hoogste fase van morele ontwikkeling
Respondeert een
optimale adaptatie van de mens
^zijn sociale omgeving,
y^ Ihlbergs bijzondere interesse geldt de genese
struw ^ ordeningsapparaat. Hiertoe analyseert hij de
Ig „ ..^"ur die morele oordelen op verschillende
"Jden en in verschillende kuituren hebben.

Empirisch onderzoek op dit punt dient theoretisch
onderbouwd te worden. Het theoretisch raamwerk
van waaruit Kohlberg analyseert gaat deels terug op
de
formalistische ethiek, deels op intuïtionistische
denkbeelden. Het hieruit gekonstrueerde kader
wordt op zijn beurt in een pragmatische samenhang
gebracht.

Het begrip 'moreel' refereert bij Kohlberg niet aan
het afstemmen van gedrag op wereldbeschouwelijke
of sociale standaards. Evenmin aan het voortkomen
van de moraal uit een affectief-volitionele bron,
maar het heeft primair betrekking op de in de formele
struktuur van morele oordelen transparante en
daardoor toegankelijke mentale struktureringsme-
chaniek. Gesteld wordt dat deze struktuur in de loop
van de tijd adequater wordt. In ontwikkelingsstnik-
turele termen betekent dit dat de struktuur steeds
gedifferentieerder en geïntegreerder wordt. Dat
komt oyereen met de door de formalistische ethiek
(Kant, Hare) geëxpliceerde kriteria van
universali-
teit
(voor iedereen in elke situatie geldig) en
prescriptiviteit (afscheiding van de Sollen-sfeer van
de Sein-sfeer; waarbij de Sollen-sfeer verplichtend
karakter krijgt). Kohlberg brengt deze kriteria onder
een ontwikkelingsperspectief en gaat uit van een
fasegewijze toename van de universaliteit en
prescriptiviteit van morele oordelen. Dat resulteert
in de hoogste fase in een situatie waarbij moraliteit
als een apart gebied met eigen morele standaards
herkenbaar wordt.

Een bezwaar van dit formalistische perspectief is
dat, daar universaliteit en prescriptiviteit als enige
legitimeringsgronden gelden, te sterk geabstraheerd
wordt van de konkrete situatie waarin we een
oordeel vellen. Niet alle moreel relevante elementen
komen aan bod. Het schema geeft weliswaar een in
alle omstandigheden voor deductie bruikbare maat-
staf, maar betaalt voor deze 'al-toepasbaarheid' een
dure prijs. De principes (universaliteit en prescripti-
viteit) zijn zeer 'formeel' en laten nog veel ruimte
voor eigen interpretatie; ze vormen geen basis voor
eenduidige, onweeriegbare beslissingen. Wellicht
nog belangrijker is dat de algemeengeldigheid van de
principes gepaard gaat met
een afzien van alle andere
kenmerken van het betreffende morele konflikt. Het
gevolg is een zekere rigiditeit, een star hanteren van
de morele struktureringsbeginselen ten koste van
alles.

Er wordt geen rekening gehouden met de
karakteristieke eigenschappen van de betreffende
situatie. - Je zou niet mogen liegen ook al zou je daar
100.000 onschuldige mensen mee kunnen redden;
immers: 'wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook
een ander niet' (universeel prescriptief). - Om deze


47

-ocr page 54-

J. J. Hintjes en B. Spiecker

reden komplementeert Kohlberg de formalistische
kriteria met
intuïtionistische kategorieën (Sidge-
wick, Ross) (Kohlberg, 1971, in in: Beek ed., p. 46,
p. 50). De formele principes van waaruit we oordelen
zijn niet uitsluitend universaliteit en prescriptiviteit.
Er zijn ook andere kriteria in het spel. Deze tweede
groep principes zijn de door het intuïtionisme naar
voren gebrachte ivefe//«.vmotieven voor de oorde-
lende persoon z*?//
envoor andere mensen enerzijds,
en
rechtvaardifiheid anderzijds. Kohlberg voegt er
nog een vierde aan toe: 'respect for authority'.

De relatie tussen de intuïtionistische en formeel
ethische principes wordt als volgt gezien. Welzijns-
motieven, rechtvaardigheid en 'respect for authori-
ty' staan als empirische gegevenheden aan de wieg
van elke morele ontwikkeling. Naarmate de ontwik-
keling voortschrijdt neemt de universaliteit en
prescriptiviteit van de morele oordelen toe. Dit
houdt volgens Kohlberg in (!) dat rechtvaardigheid
een steeds centraler betekenis krijgt, terwijl de
invloed van de andere drie (het eigen welzijn, welzijn
van anderen, 'respect for authority') in gelijke mate
afneemt:

'I shall summarize my argument for justice as the
basic moral principle. The argument involves the
following steps:

1. Psychologically, both welfare concerns (roleta-
king, empathy, or sympathy) and justice con-
cerns are present at the birth of morality and at
every succeeding stage.

2. Both welfare concerns and justice concerns take
on more differentiated, integrated, and universa-
lized forms at each stage of development.

3. However, at the highest stage of development
only justice takes on the character of a principle,
that is, becomes something that is obligatory,
categorial, and takes precedence over law and
other considerations, including welfare'. (Kohl-
berg, 1971, in: Beek ed., p. 65).

Daar komt nog bij dat 'rechtvaardigheid' zelf
steeds minder in communicatieve zin (ik behandel
jou zoals jij mij) gebruikt wordt en dat de
distributieve betekenis van dit begrip meer en meer
op de voorgrond treedt. (Kohlberg, 1971, in: Mischel
ed., p. 192; Kohlberg, 1971, in: Beek ed., p. 51). De
intuïtionistische 'aanvulling' van het formele model
levert een gedetailleerder schema kategorieën op,
welk een verfijnder beschrijving mogelijk maakt.
Het biedt meer aangrijpingspunten om de ontwikke-
lingssequentie te bestuderen. Probleem blijft echter
dat de verbinding tussen de intuïtionistische en
formalistische beginselen onduidelijk blijft (met
name de these dat toename van prescriptiviteit en
universaliteit neerkomt op het uitkristalliseren van
rechtvaardigheid). We komen hier in de laatst'
paragraaf nog op terug.

De tweede assumptie van Kohlbergs theorie is d'
interactionel duiding van de sociale omgeving: zoali
aan de 'subject-zijde' universele cognitieve proces
sen ten grondslag liggen aan morele ontwikkeling, Z'
staat aan de 'object-zijde' een universele struktui^
van de sociale omgeving ('There are universa
structures of the social environment which are basi'
to moral development' - Kohlberg, 1971, in: Bed
ed., p. 49). Kohlberg interpreteert die struktuUl
vanuit de interactietheorie (G. H. Mead).

Binnen de interactietheorie wordt gesteld dat i]
gehele sociale werkelijkheid is opgebouwd f
interactieprocessen. Gewezen wordt daarbij op tl'
centrale betekenis van
'role-taking' (d.i. het ziet
verplaatsen in de rol van de ander) en
'role-makinê
(d.i. de expressie van het eigen zelfbeeld) voor W
verioop van interactieprocessen. Interactie is vanü'
dit gezichtspunt te bezien als een pogen van
deelnemers om een enigszins konsistente gedragslij'
op te bouwen door enerzijds rekening te houden m^
de andere interactie-partners (role-taking), en a^
derzijds met de mogelijkheid om het eigen 'self t"
uitdrukking te brengen (role-making). Konflikte'
worden opgevat als strijdigheden in het 'role-takinJ
van de deelnemers. Kohlberg kent aan het fenomee'
van 'role-taking' een ontologische status toe (Kot''
berg, 1971, in: Beek ed., p. 48-53; Kohlberg, 197'
in: Mischel, p. 191,192). Morele ontwikkeling vin''
haar oorsprong in de interactie, ze heeft betrekkiiif
op de wijze waarop de mens zijn relatie met ^
sociale omgeving reguleert ('Each of our stag^
defines (or is defined by) a cognitive model
role-taking in conflict situations' - Kohlberg, 19?'
in: Beek ed, p. 51). Stimulering vanuit de social'
omgeving, o.a. mogelijkheden tot rolparticipatie
een voorwaarde voor het op gang komen en
verdere verloop van morele ontwikkeling. lemafl'j
die volstrekt geïsoleerd van anderen opgroeit ke'';
geen ontwikkeling op moreel gebied. More}'
ontwikkeling heeft te maken met het met elkaar''
overeenstemming brengen van de role-taking teC
denties, de fasen van morele ontwikkeling represeij
teren 'successive modes of "taking the role
others'" (Kohlberg, 1971, in: Beek ed., p. 42). f'
meeste sociale situaties zijn niet moreel, ze worde'
dat pas als er konflikten bestaan in de rol^
taking gedragingen.

In het voorafgaande hebben we uiteengezet
Kohlbergs theorie op twee fundamenten berus'
namelijk de cognitieve struktureringsprocessen
de interactietheorie. Het scharnier, het verbindingj|
stuk tussen deze twee basiselementen wof*


48

-ocr page 55-

Kohlhergs theorie van de morele opvoeding: analyses en kritiek

gevonden in de eerder genoemde beginselen van het
Prescriptivisme en het intuïtionisme. Bij cognitieve
^tnikferering en role-taking spelen enerzijds
«zijns- en rechtvaardigheidsoverwegingen (intuï-
'onisme) en anderzijds universaliteit en prescriptivi-
(prescriptivisme) een rol. Deze principes
^^aan cognitieve strukturering en role-taking
gebonden zijn, wisselen van fase tot fase. Morele
Ontwikkeling heeft betrekking op de genese van deze
oiTTiele kriteria waarmee de mens (in de vorm van
'Morele oordelen) de relatie tot de sociale omgeving
^^leert. Uiteindelijk wordt in de hoogste fase een
olstrekt evenwicht bereikt tussen de role-taking
^identies van de partners.
Ue strukturering is dan precies op elkaar
gestemd en 'rechtvaardigheid' is de enige alge-
een geldige en voor iedereen verplichtende

"maatstaf.

.pP® 'logic of action' van het individu is optimaal:
'aget ^gues that just as logic represents an ideal
^uilibrium
of thought Operations, justice represents
Ideal equilibrium of social interaction, with
^ciprocity or reversibility being core conditions.
though the sense
of justice would not develop
'inout the experience
of social interaction, it is not
j^Ply an inward mirror
of sociologically prescribed
int^^ of these relations, any more than logic is an
In
p'T'^ization of the linguistic forms of the culture.

"laget's theory which we follow (curs. van ons),
inf that logical and moral stages are

j,Jeractional is united to the notion that they are
^ '^s of equilibrium, forms of integrating discrepan-
es of conflicts between the child's schemata of
^f'on and the action of others'. Kohlberg, 1971, in:

g Oelberg staat tevens voor de noodzaak aan te
tüs^^" Welke voorstelling hij heeft van de verhouding
sen moraliteit en andere menselijke aspecten.
Vp ^ we ons de samenhang tussen de

^ '^^^hjllende componenten voorstellen? De beant-
on deze vraag vooronderstelt een visie

(j„ wijze waarop de kompetenties en vaardighe-
in individu uiteengerafeld kunnen worden.
Uj Ihlbergs concept ligt een opsplitsing van de
gori'^-^''"'^^ hoedanigheden in een aantal basiskate-
en opgesloten: algemeen cognitieve processen
f^ ^^'Tiiogen tot role-taking, aflfectief-volitionele
^^ handelingscomponent en tenslotte
strukturering.
Knki^ hebben gezien dat het zwaartepunt van
Ijlhergs theorie ligt bij cognitieve strukturering
J?9t-zijde) en role-taking (object-zijde). Zoals
^_Jnitieve basisprocessen de relatie tot
ét fysische

ooigev

ing reguleren d.m.v. conceptvorming (sub-
stantie, causaliteit e.d.), zo reguleren morele
struktureringsprocessen de relatie tot de
sociale
omgeving. Dat gebeurt door het toenemend hante-
ren van het formele kriterium 'rechtvaardigheid' om
het doen en laten van onszelf en anderen te
beoordelen. De relatie tussen de algemene cogni-
tieve ontwikkeling en de morele ontwikkeling is als
volgt: de cognitieve basis-ontwikkeling is een
noodzakelijke (maar niet een toereikende) voor-
waarde voor morele ontwikkeling. Alleen mensen
die een bepaald cognitief niveau bereikt hebben,
kunnen het corresponderende morele niveau berei-
ken. Het hebben van een bepaald algemeen cognitief
niveau impliceert echter niet dat men automatisch
ook het parallelle morele niveau bereikt heeft.
Moraliteit is (i.t.t. Piaget) niet louter een toepassing
van de algemeen cognitieve kategorieën op moreel
gebied. Iemand die een hoog moreel niveau heeft,
moet minstens het corresponderende cognitieve
niveau bezitten. Anderzijds zegt het hebben van een
hoog algemeen cognitief niveau niets over het
morele niveau. Om die reden bestaat er volgens
Kohlberg geen 1 : 1 correlatie tussen deze twee
componenten en schommelt de correlatie tussen IQ
(als maat voor het algemene cognitief niveau) en
moreel niveau tussen .35 en .5 (Kohlberg, 1971, in:
Beek ed., p. 45).

Wat de affectief-volitionele factoren betreft, is in
het verleden het kenproces vaak sterk afgegrensd
tegen affectieve processen. Men sprak en spreekt
zelfs van geheel aparte vermogens van de menselijke
psyche en introduceerde de bekende trichotomieën
zoals kennen-voelen-streven.

Kohlberg benadrukt hiertegenover de onderiinge
vervlochtenheid van morele struktureringsproces-
sen en affectief-volitionele krachten. Cognitie en
affect zijn volgens hem verschillende aspecten van
dezelfde 'mental event' (" 'Cognition' and 'affect'
are different aspects of, or perspectectives on, the
samemental events"-Kohlberg, 1971, in: Beek ed.,
p.44).

De affecten en strevingen worden in de loop van
de ontwikkeling gestruktureerd: '... the quality (as
opposed to quantity) of affects involved in moral
judgement is determined by its co^itive-structural
development, a development which is part and
parcel with the general development of the child's
conceptions of a moral order'. (Kohlberg, 1971, in:
Beek ed., p. 45). Deze strukturering loopt parallel
met de morele ontwikkeling, zodat we een met de
morele ontwikkeling corresponderende sequentie
van sentimenten en strevingen kunnen opstellen
(Kohlberg, 1971, in: Mischel, p. 188-190). Net als bij
de morele ontwikkeling in het algemeen, ook hier


49

-ocr page 56-

J. J. Hintjes en B. Spiecker

toenemende universaliteit en prescriptiviteit (zie ook
Mischel, 1971, p. 170).

Tenslotte de handelingscomponent. Niet alle
sociale handelen is moreel. Strikt genomen is alleen
het handelen op grond van beslissingen die genomen
zijn m.b.v. de formele kriteria van de hoogste fase
moreel. Elke fase heeft een eigen karakteristiek
moreel 'taalspel' en struktureert morele oordelen
dienovereenkomstig. Handelen is moreel als het
berust op beslissingen die genomen worden over-
eenkomstig de ontwikkelingsfase waarin het indi-
vidu verkeert. Werkelijk moreel zijn uitsluitend de
kriteria van de hoogste fase.

Bijzonder probleem hierbij is de relatie tussen het
niveau van morele rijpheid ('moral maturity in
judgement and in action are closely related' -
Kohlberg 1971, in: Beck , p. 78) en
het daadwerke-
lijke
morele handelen. Het zal niet verbazen dat
Kohlberg uitgaat van een positieve samenhang. Er
bestaan significiante correlaties tussen het vastges-
telde morele niveau (gemeten met Kohlbergs morele
rijpheidtest) en een handelen overeenkomstig deze
fase. Onderzoek toont aan dat ppn in het hoogste
morele stadium significant minder spieken (Kohl-
berg & Turiel, 1971), vaker stoppen in Milgrams
electric shock experiment en in grotere getale
deelnemen aan een sit-in voor politieke vrijheid
(Haan, Smith en Block, 1968). De gevonden
positieve verbanden zijn volgens Kohlberg te
begrijpen tegen de achtergrond dat proefpersonen
uit de hoogste fasen zich bij hun handelen meer laten
leiden door het eigen principiële oordeel omtrent wat
rechtvaardig is. Proefpersonen uit de lagere fasen
laten zich sneller meeslepen door de sociale
omgeving waarin ze verkeren en door eigen
voor/nadeel overwegingen (Kohlberg, 1971, in:
Beek, p. 74-81).

Met betrekking tot de morele opvoeding wijst
onderzoek uit dat middle-class kinderen en kinderen
uit een Kibboets hoger scoren op Kohlbergs test. De
ene omgeving lijkt een gunstiger voedingsbodem dan
de andere. In het verlengde van dit soort gegevens
heeft Kohlberg, in samenwerking met anderen, een
theorie van morele
opvoeding ontworpen (Kohlberg
& Turiel, 1971). Zijn conceptie van morele
opvoeding omvat twee gedeelten, namelijk een
kritische stellingname ten opzichte van andere
konkurrerende perspectieven op morele opvoeding,
en - ten tweede - een uiteenzetting over de eigen
opvatting van morele opvoeding.

Kohlberg contrasteert de eigen visie op morele
opvoeding met andere perspectieven op dat terrein.
(Kohlberg, 1971, in: Lesser, p. 420439). Hij zet zijn
conceptie aan de ene kant af tegen morele opvoeding
gebaseerd op een
ethisch relativistisch standpW^
(alle waarden zijn relatief; ieder mens en elke kultuu'
heeft eigen ideeën over wat waardevol is). D''
betekent in de praktijk dat de opvoeder het kin'
attendeert op de verschillende keuzemogelijkhede'
en het kind helpt om uiteindelijk zelfstandig ee'
keuze uit deze alternatieven te kunnen make'
('valueclarification approach'). Kohlbergs kritieko[
deze benadering is dat hier twee dingen door elka^
gehaald worden. Namelijk de
wens om tegemoet f
komen aan het recht van iedereen om zelf over zij'
doen en laten te beslissen, en een
ontologisch^
uitspraak,
dat de mens in principe alle mogelijl^'
waarden kan hebben. Dat laatste is strijdig met d^
naar Kohlberg meent, empirisch gefundeerde theS'
dat er een universele, voor alle mensen in aB'
kuituren, gelijke fasesequentie bestaat.

Aan de andere kant grenst hij het eigen standpu"
af tegen
traditionele theorieën die morele opvoedirf
deduceren uit een gegeven normkader (zoals ^
traditionele maatschappelijke waarden - 'bag "
virtue' -, de regels van de sociale omgeving "
'psychische gezondheid'). Onder dergelijke
spectieven wordt morele opvoeding beschouwd al;
hulp aan het kind om de gegeven waarden, regels
eigenschappen te verwerven.

Volgens Kohlberg is het bezwaar van de?'
benaderingen dat het kind een te
passieve rol krijf
toebedeeld, hetgeen niet in overeenstemming is
het door Kohlberg geëxploreerde feitenmateriaal-

Tegenover deze invalshoeken naar morele of
voeding plaatst Kohlberg zijn eigen opvattint
Gegeven de
natuurlijke fasesequentie wordt more'
opvoeding geïnterpreteerd als het stimuleren va*
deze natuurlijke rijping: 'The goal of morf
education is the Stimulation of the "natural
development of the individual child's own mof'
judgements and capacities, thus allowing him to uS'
his own moral judgements to control his behaviou'
(Kohlberg, 1971, in: Beek ed., p. 71).

Het gaat er bij morele opvoeding om kondities''
scheppen die de morele groei stimuleren en het kil
een fase verder doen opschuiven in de
sequen"'
(n.b. het kind moet alle fasen doorlopen, het
geen fase overslaan). Voorwaarde voor morf^'
ontwikkeling is role-taking. Voor een mor^'
opvoeding betekent dit dat ze zal moeten zorgf
voor voldoende mogelijkheden voor rolparticipaff
Daarnaast blijken twee directere methoden
morele ontwikkeling te kunnen stimuleren (Kot''
berg & Turiel, 1971; Kohlberg & Blatt, 1971). . ^

In de eerste plaats, het kbnfronteren van het ki''
met de struktureringsmethoden die een niveau hog^
liggen. En ten tweede: het kind konfronteren


50

-ocr page 57-

Kohlhergs theorie van de morele opvoeding: analyses en kritiek

fnorete konfliklen die slechts met de denkwijzen van
de volgende fase adequaat kunnen worden opgelost.
Op basis hiervan zijn
stimuleringsprogramma's
ontwikkeld waarvan verwacht wordt dat ze effect
hebben op de morele ontwikkeling. Naar aanleiding
daarvan is een discussie gaande (Beek e.a., 1971) of
de stimulering van de morele ontwikkeling opgeno-
men moet worden in de curricula van de scholen.

Kritiek

'^Ü een kritische beschouwing van Kohlberg treedt
een wirwar van aangrijpingspunten voor kritiek naar
^oren. Tegen de onderneming van Kohlberg zijn
^alrijke bezwaren in te brengen.

Het lijkt ons zinvol de kritiek in twee stukken te
splitsen. In het eerste gedeelte stippen we een breed
scala van momenten aan, die voor een kritische
doordenking in aanmerking komen. Daarna richten
^e ons op enkele geselekteerde kenmerken van de
^onstruktie, die naar onze mening van bijzonder
belang zijn. Het voordeel van deze aanpak is, dat we
niet van het begin af aan al beperken tot aspecten
^^n de theorie, die konform onze optiek ernstige
tekortkomingen inhouden.

We onderscheiden twee kategorieën moeilijkhe-
den waarop een kritische belichting van Kohlberg
^'ch kan richten. Op de eerste plaats, onduidelijkhe-
den en spanningen die min of meer rechtstreeks
Voortvloeien uit de 'cognitive developmental' fun-
dering van de theorie. Het gaat daarbij om de vraag
®P Welke wijze fricties in dit uitgangspunt doorwer-
•^en in de rest van de konstruktie. De tweede groep
'Moeilijkheden, die we onder de loep nemen, zijn niet
donder meer op rekening te brengen van het
Ontwikkelingspsychologische uitgangspunt.

Kohlberg onderschrijft, door de universele rele-
vantie die hij voor zijn theorie opeist, een bepaald
"leta-theoretisch standpunt ten aanzien van deze
Pï'oblematiek. Op de achtergrond van zijn theorie
staat de volgende, naar zijn mening door empirisch
Onderzoek bevestigde (!), vooronderstelling. Als
'aatste' principe staat aan de 'subject-zijde' de
■"^gulerende werkzaamheid van het morele denkap-
Par^t, en aan de 'object-zijde' role-taking. Beide
°^ginselen worden op hun beurt in verband gebracht
het handhaven van een evenwicht tussen mens
omgeving: middels cognitieve struktureringspro-
^essen probeert het menselijk organisme een
^Venwicht te handhaven tussen zichzelf en de
^Sociale) omgeving. Aangenomen wordt dat het
"Morele struktureringsmechanisme dat daarvoor
Verantwoordelijk is, zich volgens een natuurlijke
Wetmatigheid ontwikkelt, mits althans adequate
stimulering vanuit de omgeving plaatsvindt. Deze
twee laatste gronden waarop Kohlberg zijn theorie
fundeert zijn deels idealistisch (cognitieve strukture-
ring) en deels pragmatisch-empirisch (evenwicht
handhaven) van aaid. In de konstruktie blijft een
spanning tussen de twee elementen bestaan, die zich
manifesteert in het duistere en meerduidige beeld
van de relatie tussen het menselijk organisme en de
sociale omgeving. Niet duidelijk wordt op welke
wijze deze twee met elkaar verbonden zijn, via
welke schakels of processen ze elkaar beïnvloeden.
Hoe is het mogelijk dat de twee over en weer op
elkaar afgestemd zijn? Hierover valt niets met
zekerheid te zeggen; het lijkt erop alsof het bestaan
van de één voorwaarde is voor het bestaan van de
ander. Het op gang komen van morele ontwikkeling
wordt enerzijds afhankelijk gemaakt van stimulering
vanuit de omgeving, anderzijds is die omgeving zelf
gedetermineerd door de struktuur die het opgedrukt
krijgt door het morele denkapparaat. De oorzaak
van deze onduidelijkheid is dat subject en object, als
ook de relatie tussen deze twee bij Kohlberg een
dubbel aangezicht hebben, en op tweeërlei wijze
geïnterpreteerd kunnen worden. Gezien vanuit het
cognitief struktureringsbeginsel ligt het zwaartepunt
geheel bij het subject. De omgeving krijgt het
karakter van 'door-de-mens-gestruktureerd'! Daar-
entegen wordt door het introduceren van 'role-
taking' processen als universele struktuur van de
sociale omgeving, de omgeving ook voorgesteld als
een zelfstandige grootheid die de mens voor
problemen kan stellen (morele konflikten). In het
laatste geval heeft de omgeving een eigen betekenis
los van het subject. Deze spanning in de cognitieve
basis heeft repercussies voor de konstruktie zelf. De
fricties in de theorie, die samenhangen met het
cognitief ontwikkelings-psychologische uitgangs-
punt centreren zich rondom twee punten:

1. Op de eerste plaats rond de konstatering dat een
ontwikkelingspsychologische benadering zich
onvoldoende rekenschap geeft van het belang
van de
socio-kulturele kontekst. (- extern -)

2. Ten tweede rond het gegeven dat binnen deze
benadering het morele denkapparaat centraal
staat. Er wordt geen, of hooguit een zeer
gebrekkige en eenzijdige tuindacht gegeven aan
de wijze waarop dit mentale mechanisme, als ook
de ontwikkeling ervan, samenhangt met andere
menselijke kompetenties en hoedanigheden
(zoals affectieve processen, gewoontevorming en
taalkompetentie.) (- intern -)

Om met het eerste te beginnen (verontachtzamen
socio-kulturele kontekst): Kohlberg geeft zich
onvoldoende rekenschap van de vervlochtenheid


51

-ocr page 58-

J. J. Hintjes en B. Spiecker

van de morele ontwikkeling met de socio-kulturele
omgeving waarbinnen de ontwikkeling zich voltrekt.
En verder reflecteert hij ook niet de invloed die de
eigen westerse kuituur op zijn konstruktie heeft.

Het eerste blijkt uit het feit dat hij een
daadwerkelijke invloed van de kant van de omgeving
loochent. Faktoren van buitenaf oefenen slechts een
stimulerende werking uit op de natuurlijk gepro-
grammeerde ontwikkeling.

Elke invloed van de kant van de omgeving op de
inhoudelijke aard van de beslissingskriteria die de
mens gaat hanteren wordt ontkend. Tegen deze
voorstelling wordt ernstig bezwaar aangetekend.
Daarbij wordt Kohlbergs visie van een 'natuurlijke
groei' van de moraliteit vaak vergeleken met een
Wittgenstein II perspectief waarbij de morele
ontwikkeling gezien wordt als het zich inleven in
regels van taalgebruikskontekst (zie daartoe bijdra-
gen van Hamlyn en Toulmin in
Cognitive Develop-
ment and Epistemology,
Ed. Mischel, The Acade-
mie Press I97I; zie voor de algemene problematiek
van 'natuurlijk geprogrammeerd' öf 'later geleerd'
ook Hamlyn, D.W., Human Leaming, in: Psycho-
logy of Philosophy, p. 137-158, ed. S. C. Brown,
Macmillan 1974).

Interessant is een opmerking die Flavell (in:
Mischel, 1971) bij Piagets fasesequentie maakt.
Flavell suggereert dat cognitieve ontwikkeling wel
eens geen lineair, hiërarchische sequentie van 'lager'
naar 'hoger' zou behoeven te zijn. Cognitieve
ontwikkeling zou wel eens een
cyclisch proces
kunnen zijn, waarbij hogere en lagere denkvormen
van het begin af aan tegelijkertijd voorkomen en zich
parallel naast elkaar ontwikkelen. Een dergelijke
uitleg levert een ander beeld van morele ontwikke-
ling op. Het zou betekenen dat er helemaal geen
fasesequentie van opeenvolgende strukturerings-
mechanismen bestaat en dat 'primitieve' en 'hoge'
denkvormen altijd al aanwezig zijn en blijven. De
mens heeft de beschikking over een arsenaal
struktureringsmogelijkheden.' Een ethisch konflikt
stelt hem voor het probleem een afweging te maken
tussen deze interpretatiestrukturen. Soms zal hij
voor deze, soms voor een andere interpretatie
kiezen. Deze voorstelling van morele ontwikkeling
maakt ook aannemelijk dat de uitspraken de fase
weerspiegelen waartoe ze behoren (Alson, W. P., in:
Mischel, 1971).

Een tweede wijze waarop het verwaarlozen van
de rol van de socio-kulturele kontekst zich manifes-
teert is in het niet kunnen reflekteren op de eigen
kulturele gebondenheid van het ontwerp zelf. Het
eindpunt van de morele ontwikkeling is de rationele,
vorgensformele kriteria beslissende mens. Dit beeld
vertoont een grote gelijkenis met het ideaalbeeld van
de (middle-class) volwassene in de Verenigde
Staten. De vraag die bijvoorbeeld Alston (in:
Mischel, 1971) stelt, is of Kohlbergs ontwikkelings-
model niet in feite een
rekonstruktie is van de
denklogica van de ideale volwassene in de V.S.
Is de
eigenlijke onderliggende probleemstelling niet: hoe
is, gegeven de morele redeneerstruktuur van de
ideale volwassene in de V.S., dit denken in de loop
van de individuele levensloop ontstaan? Voor eeU
sterke gebondenheid aan de eigen samenleving
pleiten ook de resultaten van zijn research; kinderen
uit het Westen scoren doorgaans hoger dan kinderen
uit een andere kuituur. En binnen de Westerse
maatschappij zelf is de score bovendien nog
afhankelijk van de sociale klasse waartoe het kind
behoort; middel-class kinderen behalen hogere
scores dan hun collegaatjes uit de lower-class
(Kohlberg & Turiel, 1971).

Ook Kohlbergs denkbeeld dat er in de geschiede-
nis een evolutie op moreel gebied plaats vindt,
waarbij natuurlijk wordt aangenomen dat de
Westerse democratieën daarin vooroplopen, is niet
vreemd aan de neiging om de Westerse denklogica te
verabsoluteren. Kohlberg pretendeert een
absolute
waarheid te hebben blootgelegd en het universele
onveranderlijke patroon van de morele ontwikkeling
vast te hebben gelegd. Vergeten wordt daarbij da|
theorievorming, alleen al in de begrippen die
daarbij
gebruikt worden, steeds plaatsvindt in een bepaalde
historisch maatschappelijke samenhang. De denklo-
gica uit het middle-class denken in de V.S.
wordt
geëxtrapoleerd en totuniverselemaatstaf verklaard.

Kohlbergs model dra^t nog in alle opzichten de
sporen van de samenleving waarbinnen ze ontstaan
is. Dit uit zich niet in het minst in de wat hautaine,
superieure houding ten opzichte van niet-Westerse
kuituren.

De tweede groep moeilijkheden die verbantl
houden met de cognitieve fundering heeft betrek-
king op de samenhang tussen morele ontwikkeling
en andere menselijke kompetenties en
hoedanighe-
den. Kohlberg geeft een erg vertekend beeld vaU
deze verhouding. Cognitieve struktureringsproces-
sen staan in het middelpunt en al de andere facetten
(affektiviteit, gewoontevorming, taalontwikkeling)
worden daar ondergeschikt aan gemaakt. Het krijg'
het karakter van 'ruw materiaal' dat door middel van
mentale processen gestruktureerd dient te wordefl;
De ontwikkeling van affektiviteit is bijvoorbeeld
afhankelijk van strukturering door het denkapp3'
raat. Deze prioriteit van mentale processen en d^
gekunstelde en onevenwichtige voorstelling van df
samenhang met andere menselijke vermogens


52

-ocr page 59-

Kohlhergs theorie van de morele opvoeding: analyses en kritiek

^en belangrijk mikpunt voor kritiek. Participatie in
^^n taai-leefgemeenschap, affektieve processen, en
êewoontevorming hebben geen noemenswaardige
'nvloed op het verloop van morele ontwikkeling (zie
öe bijdragen van Hamlyn, Toulmin, Alston, Peters
Mischel, in: Mischel, 1971; ook de artikelen in
Crittenden and Sullivan, 1974, m.n. de
"'scussieverslagen). Dit is een consequentie van het
'Centraal stellen van cognitieve processen en het
^^rwaarlozen van andere menselijke hoedanighe-
Mischel wijst er op dat zelfs de motor van
^orele ontwikkeling van cognitieve aard is; de
Fortgang van morele ontwikkeling is uitsluitend
^hankelijk van cognitieve stimulering.

Vanuit het perspectief van evenwichtsprocessen
ll'ssen mens en omgeving (empirisch-pragmatisch
^ëmsel) kan hierbij bovendien nog de vraag gesteld
orden: waarom maakt Kohlberg van dit evenwicht
ändhayen een louter cognitieve zaak? Spelen bij de
^^ptatie van de mens aan zijn omgeving niet ook
ndere, niet-cognitieve faktoren een rol? Te denken
/"t daarbij aan de kompetentie om taal te

verwerven.

^e zullen nu aandacht schenken aan Kohlbergs
Pvatting van moraliteit. Er zijn een aantal
^menten die de inhoud van moraliteit bepalen.
Ten eerste: het algemeen cognitief ontwikkelings-
psychologisch referentiesysteem. Moraliteit wordt
^^nuit dat perspectief beperkt tot het struktureren

'moraljudgements'.
. Ten tweede: de ontwikkeling van moraliteit wordt
navolging van de principes van de formalistische
^orning in de ethiek, begrepen als een toename in
j..® Universaliteit en prescriptiviteit van de strukture-
"|8sprincipes. Het probleem van deze formele
^'ncipes (universaliteit, prescriptiviteit) is dat ze ver
staan van de alledaagse ethische problematiek en
goed omgezet kunnen worden in konkrete
cntlijnen voor het analyseren van morele konflik-
an'i ^^^^ reden neemt Kohlberg in zijn
^^Jyseschema tevens drie aan het intuïtionisme
ueende principes op (eigen welzijn, welzijn van de
^.^sr, rechtvaardigheid). Hij voegt daar nog een
^^'"de aan toe: 'respect for authority'. Het eindpunt
deze samenvoegingen is een visie op morele
, ^wikkeling als het stapsgewijs afstevenen op het
nteren van rechtvaardigheid als universele en
(^s^riptieve beslissingsmaatstaf en het gelijktijdig
fj^'J'^e schuiven van de drie primitievere katego-
L Deze konstruktie is weinig bevredigend. Hoe
hp> uiteindelijk 'distributieve rechtvaardig-

re K ^'^^^rkoren wordt? Komt dat omdat alleen
chtvaardigheid universeel en prescriptief is? Dat
^oord veriegt het probleem naar de kategorie

rechtvaardigheid. Het begrip rechtvaardigheid krijgt
dan een zeer specifieke betekenis opgedrukt.
Overeenkomstig het cognitief ontwikkelingspsycho-
logische kader doelt distributieve rechtvaardigheid
op een universele en prescriptieve 'logic of action',
een maatstaf voor de regulatie, het bevorderen van
het 'evenwicht' van de relaties tussen mensen. Het is
de vraag of Kohlberg met behulp van deze
rechtvaardigheidsopvatting in elke situatie kan
uitmaken of iets wel of niet rechtvaardig is. De door
hem gebruikte onderzoekitems (bijvoorbeeld het
'Heinz dilemma') zijn sterk van de werkelijkheid
geabstraheerde en gekunstelde probleemvoorstel-
lingen. Hoe definieert Kohlberg rechtvaardigheid bij
werkelijk brandende morele problemen, zoals
abortus provocatus, euthanasie of het toepassen van
geweld?

Tenslotte willen we nog enkele vooronderstellin-
gen van Kohlbergs theorie aanstippen, die naar ons
oordeel van groot belang zijn. De teneur van onze
stellingname zal zijn dat Kohlberg zich onvoldoende
rekenschap geeft van de kentheoretische en
antropologisch-ontologische vooronderstellingen
en/of implicaties van zijn theorie. Kohlbergs theorie
kan dientegevolge vanuit een bepaald gezichtspunt
ideologisch genoemd worden, ze vervult niet
bereflecteerde funkties en kan leiden tot affirmatie
van het Amerikaanse middle-class denken.

De konfrontatie met Kohlberg loopt langs drie
lijnen. Eerst onderzoeken we de al eerder aange-
stipte spanning in Kohlbergs konstruktie tengevolge
van de verzoening van het cognitief konstituerings-
beginsel en het pragmatisch adaptiegezichtspunt.
Vervolgens noemen we enkele antropologisch-
ontologische implicaties van het ontwikkelingsmo-
del. En tenslotte brengen we deze overwegingen in
verband met de ped^ogische praxis.

De hele konstruktie van Kohlberg is doordrongen
van de spanning tussen het konstitueringsbeginsel
(de mens struktureert zijn omgeving) en het
adaptatieprincipe (het menselijk organisme past zich
aan zijn omgeving aan). Bij Kohlberg manifesteert
deze spanning zich in zijn voorstelling van mens en
omgeving. We hebben erop gewezen dat de
onderlinge verhouding tussen deze twee momenten
duister blijft. Afgezien daarvan doemt de vraag op of
dit coördinatensysteem een geschikt platform is om
de werkelijkheid te begrijpen en te analyseren. De
volgende moeilijkheid dient zich aan: is de mens in
zijn totaliteit, in al zijn gedragingen, met dit
analyseschema te begrijpen? Vormt het tweetraps-
model van enerzijds mentale strukturering en
anderzijds role-taking, in het kader van het
handhaven van een evenwichtige relatie met de


53

-ocr page 60-

J. J. Hintjes en B. Spiecker

sociale omgeving, een goede basis om mens en
werkelijkheid te begrijpen? Daartoe het volgende.
Tussen
welke aspecten van de sociale omgeving en
welke eigenschappen van het individu moet een
evenwicht gehandhaafd worden?
Wat moet in
evenwicht gehouden worden? En wat wordt
verstaan onder een
evenwichtige regulatie van de
betrekkingen tussen mensen? Kohlbergs visie in
dezen ligt geheel in het verlengde van zijn theorie
van morele ontwikkeling. Role-taking, mentale
strukturering en 'het in stand houden van evenwicht'
geven aan wat mens en werkelijkheid eigenlijk zijn.
Deze principes vormen de 'hogere' formele groot-
heden, waarnaar het ruw empirische materiaal zich
in de loop van de ontwikkeling voegt.

In een ander verband merkten we bovendien al op
dat de aktief strukturerende rol die het individu krijgt
toebedeeld, gepaard gaat met een verschraling van
aandacht voor andere menselijke hoedanigheden en
kompetenties (zoals affektiviteit, taal). Aan de
invloed van de sociale omgeving wordt schromelijk
tekort gedaan. Ondanks de grote onderlinge ver-
scheidenheid stemmen stromingen als de fenomeno-
logie, de interpretatieve sociologie en de Wittgen-
stein II traditie, met elkaar overeen in het
benadrukken van de betekenis van boven-
individuele strukturen (respektievelijk: betekenis- of
zinveld, 'the
social construction of reality', de
levensvorm of de taal-gebruikskontekst). Morele
ontwikkeling is vanuit deze perspectieven niet op de
eerste plaats een louter individuele zaak, maar
veeleer óók een sociaal proces. Niet dat wat we in
het dagelijks leven zien en ervaren vormt het
uitgangspunt van Kohlbergs theorie, maar omge-
keerd, de konstruktie van Kohlberg, - ongereflek-
teerd als ze is over de eigen totstandkoming - drukt
hdór beeld op aan de konkrete werkelijkheid! Er is
sprake van een spanning tussen het empirische
subject (de konkreet levende mens) en het transcen-
dentaal subject (het strukturerende denkapparaat);
bij Kohlberg dreigt het laatste het eerste te
verdrukken en te determineren.

Dit brengt ons bij de antropologisch-ontologische
achtergrond van de theorie en wel bij de these dat de
ontwikkeling van moraliteit 'in aanleg' aanwezig is.
Aan deze stelling zitten twee sub-thesen vast,
namelijk, op de eerste plaats, de these dat de mens
'van nature' een moreel denkend en handelend
wezen is. En ten tweede, dat de ontwikkeling van
moraliteit volgens een natuurlijke wetmatigheid
verloopt (de fasesequentie).

Kohlbergs aanname dat moraliteit natuurlijk
gegeven is plaatst hem in de Rousseau-traditie.
Evenals Rousseau stelt ook Kohlberg dat moraliteit
bij de geboorte (in kiemvorm) aanwezig is. Anders
als Rousseau, die moraliteit op een gevoelsbasis
plaatst en aanneemt dat het kind vrijwel zodra he'
geboren is al 'goed' is, maar later door de kultuu'
gedeformeerd wordt, stelt Kohlberg een en andet
onder een cognitief en genetisch gezichtspunt. He'
kind heeft weliswaar een natuurlijke
tendens o'
potentie tot moraliteit, maar de mate waarin het di'
vermogen ontwikkelt is afhankelijk van de stimule-
rende invloed van de omgeving. De immens«
verschillen in referentiesysteem verder buiteH
beschouwing latend, kan gezegd worden dat zowe'
Kohlberg als Rousseau, de mens nogal optimistiscti
kenschetsen als een 'in principe' (natuurlijk) volgens
ethische maatstaven denkend en handelend wezefl'
De 'natuurlijke' drijfkrachten van het social^
handelen zijn in principe moreel van aard.

De stelling dat de genese van moraliteit volgen'
een universele wetmatigheid verioopt is discutabel'
onderzoek op dit punt laat veel twijfels bestaan. Ho«
komt het bijvoorbeeld dat de fase waartoe eeU
proefpersoon behoort slechts in 50% van zij"
uitspraken tot uitdrukking komt, en hoe is he'
denkbeeld van een universele sequentie te rijme"
met de bevinding dat een behoorlijk aantal persone"
- liefst 20% - tussen twee fasen inhangt (Kohlberg'
1971). We vestigden er al de aandacht op dat eei]
natuurlijke ontwikkeling volgens het fasemode'
bijzonder zelden voorkomt. De meeste mense''
bereiken de hoogste fase niet. Een wat vreemd«
consequentie daarvan is, dat wat de feitelijke'
normale gang van zaken is (fase 6 niet bereiken) nie'
'natuurlijk' is, en uitsluitend geweten wordt aa"!
manco's is de sociale omgeving. Het 'natuuriijke
'Is' komt niet overeen met het feitelijke 'Is'.

Aan Kohlbergs theorie ligt de voorstelling te"
grondslag van de mens die als een soort rationele
monade zijn relatie tot de sociale omgeving
reguleert. Morele opvoeding wordt gekortwiekt to'
het stimuleren van een rationeel beslissingsapparaa''
De hoogste moraal heeft hij die het beste beslisse"
kan, en de beste opvoeding is een opvoeding die
beslissingsapparaat het beste stimuleert. Maar k^"
moraliteit wel voldoende begrepen worden onde'
het perspectief van oordelen, beslissen en strukturf
ren alleen? Het formele karakter dat het begff
moraliteit krijgt opgedrukt impliceert een met^'
stellingname, waarin aangenomen wordt dat forme'^
processen de kern uitmaken van de moralite''
Wordt niet tekort gedaan aan de inhoudelijl^^^
existentiële dimensie van het begrip moralitei'^
Kohlberg gaat voorbij aan datgene wat naar onf
mening immanent met moraliteit verbonden J®'
namelijk het opkomen voor en de solidariteit met''^


54

-ocr page 61-

Kohlhergs theorie van de morele opvoeding: analyses en kritiek

l'jdenden en onderdrukten in dez( »vereld.
. Tenslotte willen we nog aandac t vragen voor de
'nvloed van Kohlbergs denken op de pedagogische
praxis. Kohlbergs onderzoek van de ontwikkeling
^an morele oordelen kan niet anders dan uitlopen op
^en visie op de morele
opvoeding, waarbij het doel
steeds gedefinieerd wordt in termen van de nog te
bereiken volgende fase in de morele ontwikkeling,
•^•ders is de stelling reeds verdedigd dat elke theorie
^an de opvoeding uitgaat van een bep.^alde opvatting
de kinderlijke ontwikkeling, terwijl omgekeerd
^'^e theorie van de psychische ontwikkeling een
epaalde opvatting over opvoeden in zich draagt
V^Piecker, 1977).

Het is dus geen toeval dat er discussies
plaatsvinden over
stimuleringsprogramma's voor
rnorele ontwikkeling in scholen.
(Van Spoetnik
Watergate:
de procedures blijven hetzelfde),
^geven nu de hierboven weergegeven bezwaren
l^-o.t. de vooronderstellingen van Kohlbergs theo-
lijkt het zaak deze ontwikkeling zeer kritisch te
®'8en. Hierbij zal men zich vooral moeten
^ealiseren dat met het introduceren van dit model
de ontwikkeling van morele oordelen, men
^Pliciet
inhoud geeft aan de morele opvoeding.

inderen, immers, behoren dan 'opgevoed' te
gorden tot distributieve rechtvaardigheid ('... the
^ore of justice is the
distribution of rights and duties
-Sulated by concepts of equality and reciprocity';
.•^ohlberg, 1976, p. 40). Een theorie over de
^'^tuurlijke' en
feitelijke', d.w.z. empirisch beves-
Sde, ontwikkeling van morele oordelen blijkt uit te
onden in een pleidooi voor een inhoudelijk
PVoedingsdoel, dat sterk gekoppeld lijkt aan een
..®dem Westerse samenleving. Het vermoeden
Jst, en dit is eveneens ingebracht tegen de ideeën
Piaget, dat de
inhoud van de hoogste morele fase
bepalend is voor de strukturering van de
^•"afgaande fasen in de morele ontwikkeling,
deze ontwikkeling typeren als 'natuurlijk' of
j^^itelijk konstateerbaar' is niet zonder gevaar. Op
.^asis Van de these dat deze ontwikkeling 'natuurlijk'
Wordt opvoeding, morele opvoeding, opgevat als
i» . toepassen van ontwikkelingspsychologische
Q^'^hten. Daar deze theorie van de morele
wikkeling, we hebben daar in 't begin van dit
kJ u' gewezen, een (verkapt-)
deontisch

(] ^t^r heeft, realiseren we met het toepassen van
ideeën, het aan deze theorie ten grondslag
^^nd mens- en maatschappijbeeld.

""Sehaalde Literatuur

Alst

W.P., Comments on Kohlberg's 'From is to

ought'. In: Mischel, Th., Cognitive development and
epistemology.
New York en Londen, 1971
Beek, C.M., Crittenden, B.S., Sulllivan, E.V. (Eds.),

Moral education. New York, 1971
Flaveli, J.H., Comments on Beilin's 'The development of
physical concepts'. In: Mischel, Th.,
Cognitive deve-
lopment and epistemology,
New York en Londen, 1971
Groenendijk, L.F. en Spiecker, B., Opvoeding en
socialisatie. In: B. Spiecker (red.)
Meedoen en zeker
weten,
Boom, 1977
Haan, N., Smith, M.B., Block, J., Moral reasoning of
young adults. In :
Journal of personality and social
psychology,
1968, p. 183-201
Hamlyn, D.W., Human leaming. In: S.C. Brown (Ed.),

The Philosophy of Psychology. Macmillan, 1973.
Hoffman, M.L., Moral development. In:
Carmichaels's
Manuel of ChildPsychology -
P.H. Mussen (ed.). New
York, 1970'

Kohlberg, L., Stage and sequence: the cognitive develop-
mental approach to socialazation. In: Goslin, D. (Ed.).,
Handbook of Socialization. Theory and Research. New
York, 1969

Kohlberg, L., Rest, J. en Turiel, E., Relations between
level of moral judgement and preference and compre-
hension of the moral judgement of others.
In: Journal of
Personality,
1969, p. 225-252
Kohlberg, L., en Blatt, N., The effects of classroom
discussions on the development of moral judgement. In:
Kohlberg, L. en Turiel, E.,
Recent Research in Moral
Development.
New York, 1971
Kohlberg, L., Stages of moral development as a basis for
moral education. In: Beek, C.M., Crittenden, B.S. en
Sullivan, E.V. (Eds.),
Moral Education. New York,
1971

Kohlberg, L. en Turiel, E., Moral development and moral
education. In: Lesser, G.S. (Ed.),
Psychology and
Educational Practice,
Scott Foreman, 1971
Kohlberg, L., From is to ought. In: Mischel, Th. (Ed.),
Cognitive Development and Epistemology. New York
en Londen,1971
Kohlberg, L., Moral stages and moralisation. In: Lickona,
Th., (ed.),
Moral Development and Behavior. New
York: Holt 1976
Lickona, Th., Critical issues in the study of moral
development and behavior. In: Lickona, Th.,
Moral
Development and Behavior.
New York: Holt 1976
Mischel, Th. (Ed.),
Cognitive Development and Epistemo-
logy.
New York en Londen, 1971
Melden, A.I., Moral education and moral action. In: Beek,
C.M., Crittenden, B.S., en Sullivan, E.V. (Eds.),
Moral
Education.
New York, 1971
Piaget, J.,
The Moral Judgement of the Child. Londen,

1975® (eerste Engelstalige editie: 1932)
Spiecker, B., Opvoedingen ontwikkeling, In: B. Spiecker
{v^d.). Meedoen en zeker weten. Boom, 1977

Curricula vitae:

J. J. Hintjes (geb. 1950) studeerde Pedagogiek en
Wijsbegeerte aan de Vrije Universiteit (doktoraalexamen
1977). Is thans als wetenschappelijk ambtenaar werkzaam


55

-ocr page 62-

J. J. Hintjes en B. Spiecker

in de vakgroep i.o. Theoretische en Historische Pedügo- B. Spiecker (gcb. 1943) studeerde Pedagogiek aan de Vrij^
giek, V.U., om onderzoek te doen naar de geestesweten- Universiteit en is sinds 1970 werkzaam in de vakgroep i.O'
schappelijke pedagogiek van de Dilthey-Nohschule. Theoretische en Historische Pedagogiek aan de V.U.i

vanaf 1976 als lector.

56

-ocr page 63-

Non-verbale kommunikatie in de schoolklas

Huigen

"^groep Onderwijskunde, Rijksuniversiteit Utrecht

'The classroom is a veritable goldmine of non-verbal
behavior which has been relatively untapped by scientific
probes' (Knapp, 1972; 14)


^"inenvatting

men het non-verbale aspekt van de kommnnika-
wil bestuderen moet men eerst weten wat
'^'^'nmunikatie eigenlijk is. Het blijkt dat er vele
^l<;ßnities van kommunikatie bestaan
(2). De oorzmk
'^"^rx'un ligt in het gegeven dat het dynamische
'^''oces tussen mensen zoveel facetten kent. Vele
"Uteurs beperken z.ich tot de studie van slechts
'^'^kele hiervan en baseren daar hun definiëring op.
^^ definiëring van kommunikatie vindt dus plaats
o'ider invloed van de optiek van waaruit men te werk
Saat.

onderwijskundige tal, aßumkelijk van zijn
'''lens hnaatschappij visie het onderwijs trachten te
optimaliseren. Inherent hieraan is de optimalisering
^an de interaktie tussen leerkracht en leerlingen. Er
sprake van kommimikatie als het proces tussen
'oerkracht en leerling(en) zich kenmerkt door een
^^'ederzijds begrijpen terwijl zich daarbij in de
''Oerkracht een taakstellende en in de leerling een
'^okverwerkende houding manifesteert,
i^c verschillende definities van kommunikatie heb-
öe/? eveneens implikaties voor de definiëring van de
'non-verbale kommimikatie'. Er is sprake van
Ion-verbale kommimikatie als andere aspekt en dan
inondeling taalgebruik van het zender.sgedrag
yfekt hebben op het gedrag van de ontvanger
(3.3).

Inde

schoolklas zijn vele kommunikatieve aspekten

.l^nderscheiden. Het blijkt dat men steeds meer de
st fr®^''^ {geheel gaat bestuderen. Dit centraal
Van de interaktie heeft implikaties voor de
Ve^ mm-verbale kommunikatie: zij

kr,,- i^mners een belangrijke rol in het kommuni-

O onderwijsleerproces heeft het non-verbale
fun'k^^ belangrijke funkties. De instruktie-
be ''''' 'ton-verbaal gedrag moet worden

^^'^oiiwd als middel om iets te verduidelijken, te

* M

stin^^l iuin W. Nijhof voor de kritische en

srende opmerkingen bij het schrijven van dit artikel.

p

•^■^^GOGISCHE Studiën 1978 (55) 57-80

demonstreren. De metakommunikatieve funktie als
middel om de kommunikatie te handhaven, te
verbreken
(5). Het gebruik maken van deze middelen
is aflumkelijk van de twee belangrijkste faktoren in
het kommunikatieproces: leeftijd en milieu
(5).
Het centraal stellen van de interaktie, waarin dus de
non-verbale kommunikatie een belangrijke rol
vervult, heeft eveneens invloed op de wijze waarop
het onderwijsleerproces geobserveerd moet worden.
Bij het bepalen van het doel en het objekt van
observatie zal men hiermee rekening moeten houden
(6). In de huidige observatiesystemen wordt nauwe-
lijks aandacht aan de non-verbale gedragingen
geschonken: aan de observator wordt overgelaten of
hij non-verbale aspekten opneemt in zijn observatie
(3). Slechts enkele systemen hebben een 'non-
verbale inslag'.

Naast middel kan non-verbaal gedrag ook als doel in
het onderwijs fungeren. Psychomotorische doelen
kunnen als belangrijk deelgebied van non-verbale
gedragsdoelen worden beschouwd. Steeds meer ziet
men de relevantie van psychomotorische doelen in.
Vandaar dat verschillende taxonomiën van psy-
chomotorische doelen ontwikkeld werden (Harrow,
Simpson).

Over de funktie van verbale instruktie bij het
realiseren van p.sychomotorische doelen wordt
verschillend gedacht. Span en Pijning werpen de
vraag op of de instruktiewijze niet op gedijjëren-
tieerde wijze, ajhankelijk van de persoonlijkheid van
de leerling moet geschieden.

1. Inleiding

Met behulp van observatiesystemen (Flanders,
Bellack, Amidon and Hunter) wordt getracht
onderwijsleerprocessen vast te leggen en te ancüyse-
ren. Het mintcd systemen waarmee men het
onderwijsleerproces tracht te observeren is talrijk.
Simon en Boyer (1970) geven in hun 'Mirrors for
Behavior' een opsomming van 79 observatiesyste-
men waarvan er 57 voor de observatie van het

57


-ocr page 64-

J. Huigen

onderwijsleerproces gebruikt kunnen worden. 'On-
derwijsleerproces' wordt hier erg ruim opgevat: het
betreft een interaktie van jongere of minder
deskundige mensen met ouderen of meer deskundi-
gen. Aan deze vorm van menselijke interaktie zijn
veel aspekten te onderscheiden. Men denke aan de
dimensie affektief-kognitief, verbaal-non-verbaal.
Deze verscheidenheid van mogelijk te bestuderen
aspekten verklaart de verscheidenheid van observa-
tiesystemen. Het motief dat achter de keuze van een
bepaald aspekt dat geobserveerd gaat worden
steekt, vloeit voort uit het doel dat men stelt bij het
observeren en de visie die de ontwerper van het
systeem heeft op het onderwijs. Zo gaat b.v. Bellack
er van uit dat de aktiviteiten binnen de schoolklas zo
niet uitsluitend dan toch in zeer belangrijke mate
plaatsvinden door middel van het gesproken woord.
Zijn observatiesysteem is geheel gebaseerd op deze
uitspraak; hij analyseert het onderwijsleerproces
met behulp van geluidsbanden.

Het werken met geluidsbanden is kenmerkend
voor veel observatiesystemen. Ondanks de vele
voordelen die deze methode biedt, o.a. het oneindig
kunnen terugdraaien van een bepaald fragment,
kleeft aan deze methode een groot tekort: de
zogenaamde 'non-verbale' gedragingen van leer-
krachten en leerlingen worden niet opgenomen in de
analyse. Dit artikel wil op dit aspekt van de
menselijke interaktie i.e. de interaktie tussen
leerkracht en leerling de aandacht richten. Dit
'non-verbale' aspekt staat niet op zichzelf d.w.z. zij
kan niet losgezien worden van de verbale aspekten
van de menselijke kommunikatie.

2. De menselijke kommunikatie

2.1. De komponenten van het kommunikatiepwces

Wat wordt bedoeld met de term 'kommunikatie'?
Kommunikatie komt van communicatio hetgeen
betekent (ver)delen, verspreiden, distribueren.
M.a.w. A kommuniceert met B als iets tussen A en B
wordt verdeeld of gedeeld. Sereno (1970) definieert
de term tüs een proces waardoor zenders en
ontvangers van berichten in een gegeven sociale
kontekst interakteren. Hoe de relatie
kommunikatie-interaktie is, zal in 2.3 ter sprake
komen. Eerst zal ik ingaan op de komponenten van
het kommunikatieproces.

De term 'proces' geeft aan dat bij kommunikatie
sprake is van een verloop. Dit verloop heeft een
dynamisch karakter. De woorden
'zender' en
'ontvanger' spreken voor zich: de zender stuurt een
bericht en de ontvanger ontvangt het. Watzlawick
c.s. (1973) geeft aan dat de individuen die deelnemen
aan het interaktieproces zowel zender als ontvanger
zijn. De manier waarop men reageert (ontvanger) is
tevens een bericht (zender) voor degene met wie
men kommuniceert. Hij noemt dit het circulaire
karakter der kommunikatiepatronen.
H&thericlit, de
schakel tussen zender en ontvanger moet niet gezien
worden als een gescheiden entiteit, maar als een
veranderd objekt van oriëntatie voor de
deelnemers
aan het proces. Sereno stelt: 'a message consists of
any communication variable which operates to link
the interaction between communicators, on which
affects in a relatively simultaneous way the
responses of all of those engaged in communication'
(1970; 6). De komponent
sociale kontekst heeft
betrekking op het gegeven dat ieder kommunikatie'
proces zich afspeelt in een bepaalde situatie. Deze
situatie bestaat uit een 'elaborate set of implicit
Conventions and rules which govern the origin, floW
and effects of message' (Sereno, 1970; 8).

2.2. Definities van kommunikatie

De term 'kommunikatie' kent veel definities. De
meest ruime is wel die van Sereno zoals boven
omschreven. Een andere ruime definiëring van
kommunikatie komt van Stevens: 'Communication
is the discriminary response of an organism to ^
stimulus' (1970; 20). Volgens hem is er sprake van
kommunikatie als er iets in de omgeving (d^
stimulus) een bepaald organisme treft en als he'
organisme er dan iets mee doet. Zijn fokus is gericht
op de ontvanger: als voor de ontvanger in he'
kommunikatie-proces een bericht betekenis heeft-
als de ontvanger dus
zin geeft aan het bericht, dan is
er volgens hem sprake van kommunikatie. Zo ka''
men kommuniceren met de maan: 'the meanings he
(een bepaald individu; J. H.) sees in the moon are ƒ
function of the influence of other minds: he
interacting though indirectly, with other people
(Stevens in Sereno, 1970; 23).

Andere auteurs stellen dat bij kommunikativ
sprake is van een intentie van de zender. De
zendef
stuurt een bericht met een bepaald doel. Als de
andere participanten in het kommunikatieproces di'
bericht ontvangen d.w.z. interpreteren zoals de
zender bedoeld heeft dan heeft - volgens deZ^
auteurs - kommunikatie plaatsgevonden. Van de
maan kan geen intentie uitgaan en als zodanig
beschouwen zij bovenstaand voorbeeld niet ai«
kommunikatie. Een vertegenwoordiger van deZ^
stroming is Fearing (1970): Hij geeft aan dat he'
kenmerkende van een kommunikatie-situatie is da'


58

-ocr page 65-

Non-verbale kommunikatie in de schoolklas

een stimulus-veld wordt geproduceerd dat
Peciale kenmerken bezit waardoor het zich onder-
^neidt van andere stimuli waarop het organisme
antwoordt (1970; 44). Deze speciale kenmerken zijn:
w net stimulus-veld wordt geproduceerd door een
Tieer individuen in een kommunikatieve situatie
et de intentie de velden van zowel hun produ-
ent(en) als van hen die deze stimuli interpreteren te
cmktureren; (2) het stimulusveld maakt gebruik van
^^kens en symbolen die dezelfde betekenis hebben
Oor bovengenoemde participanten; (3) het impli-
eert een bepaald type participant; deze bezit
tp f behoeftepatronen en perceptuele kapaci-
'ten dat de geproduceerde inhoud voor hem
■^^'evant is.

'Jrn enkele opvatingen aangaande de definiëring
^ kommunikatie te verduidelijken zal gebruik
ë^maakt worden van het volgende figuur.

doelgericht

niet geïnterpreteerd
als doelgericht; echter
wel: zin geven aan iets.

"iet-doel

geïnterpreteerd
als doelgericht

niw H ^^ doelgericht bericht en/of een
^(,|;""oelgericht bericht sturen. Dit kan zowel
Qj^ j '"^envolgens als tegelijkertijd geschieden. In
Ig ^'"Staand voorbeeld gebeurt dit tegelijkertijd: De
rich zegt: 'Jantje, sluit de deur!' (doelge-
moet de deur sluiten) en tegelijkertijd
•"ealf • P®" vallen (toeval; is niet doelgericht). De
^.'^f'es van Jantje kunnen zijn:

^titje sluit de deur omdat hij weet de leerkracht

b: geënt het.

"e meester laat zijn pen vallen. Zal hij stuk zijn?
Uantje geeft dus wel zin, besteedt aandacht aan
c; ^^gebeurtenis).

e."feester laat zijn pen vallen. Hij is zeker boos.
^ij zal willen dat ik naar hem luister; laat ik maar
gauw de deur dichtdoen.
' j^tje sluit de deur niet (bedoeling van de
eerkracht komt niet over). De meester maakt
^^aar een grapje,
ggp] bovengenoemde auteurs in dit schema
(19-7^'^t zouden moeten worden dan zou Fearing
Stg ^'een pijl a als kommunikatie beschouwen.
Wiiig^'^^ zou in alle gevallen van kommunikatie
spreken. De bioloog die is geïnteresseerd in de

evolutie van het signaalgedrag van het dier, is weer
een andere mening toegedaan. Zo benadrukt
Mackay dat: 'behaviour adapted for a signalling
function may or may not be goal directed to that end
(1972; 88). Hij zal dus de pijlen a en c als
kommunikatie willen typeren.

Naast de bovenstaande dichotomieën doelgericht
versus niet-doelgericht en geïnterpreteerd als doel-
gericht versus niet-geïnterpreteerd als doelgericht
bestaan er nog andere dichotomieën waarop men
definities van kommunikatie baseert. Men denke
aan de dichotomie direkt versus indirekt.

Kortom: een eensluidende definitie van kommu-
nikatie is niet aanwezig. Velen hebben zich
beziggehouden met het dynamisch proces tussen
mensen onderling, dieren onderling, tussen de mens
en het dier en de mens en de dingen. Dit proces kent
vele facetten die studie waard zijn. De term
kommunikatie wordt te pas en onpas gebruikt: ieder
gebruikt de term voor zijn interesse-richting, voor
dat facet van het proces dat bestudeerd wordt. Met
als gevolg dat elkaar tegensprekende definities van
kommunikatie zijn ontwikkeld.

2.3. Klassifikatiesystemen voor komiminikatietheo-
rieën

Er bestaan veel theorieën die het kommunikatiepro-
ces beschrijven. Met 'kommunikatieproces' wordt
hier bedoeld 'het proces waardoor zenders en
ontvangers van berichten in een gegeven sociale
kontekst interakteren' (Sereno, 1970). Vanuit ver-
schillende hoeken en perspektieven bestudeert men
de kommunikatie. Alhoewel kommunikatietheo-
rieën nauw met elkaar samenhangen zijn er binnen
de kommunikatietheorieën diverse onderscheidin-
gen aan te brengen.

Sereno onderscheidt vier kategorieën waarin
kommunikatietheorieën zijn te plaatsen, n.1.:
a. de kategorie waarbij kommunikatie wordt opge-
vat als gedragssysteem. De theorieën die in deze
kategorie thuishoren geven
een ideale beschrij-
ving
van datgene dat nodig is om een
kommunikatie-äctiviteit te laten geschieden.
Deze ideale beschrijvingen hebben meestal de
vorm van een model. De modellen 'kopieëren' de
faktoren die van invloed zijn op de
kommunikatie-aktiviteit bijv. de aard van de
interaktie, het antwoord op het bericht, de
kontekst waarbinnen de interaktie plaatsvindt.
Deze benadering van kommunikatie voorziet in
een referentie-frame van waaruit we beter het
kommunicatieproces kunnen begrijpen. Cyber-
netica en informatietheorie hebben betrekking op


59

-ocr page 66-

J. Huigen

deze kategorie.

b. De kategorie waarbij het dekoderende-
enkoderende gedrag
centraal staat. Aandacht
wordt besteed aan de manier waarop een bericht
wordt waargenomen (gedekodeerd; uit kode
wordt omgezet), hoe wordt geïnterpreteerd en
hoe een bericht wordt beantwoord (geënko-
deerd; in kode wordt gezet).

c. In de derde kategorie worden theorieën geplaatst
die de kommunikatie benaderen vanuit de
interaktie. Sereno: 'The word "interaction" may
be regarded as the process of linkage between
senders and receivers of messages' (1970; 8). Het
'linkage-process', aldus Sereno, bestaat noch uit
de diskrete aktie van individuele elementen die
onder gescheiden krachten werken noch moet
het beschouwd worden als een eenvoudig soort
aktie van evenwicht van een element met een
ander in kausaal verband. Er is sprake van een
verbinding tussen of onder ontelbare faktoren die
allen op elkaar inspelen zodat veranderingen in
een bepaalde groep van faktoren de operatie v^
alle processen beïnvloeden, hetgeen resulteert in
een uniek en totaal eflfekt. Theoretisch gezien
kan elke gedragskonditie dit proces beïnvloeden.
Een gebaar, een drift, een attitude, een konflikt,
de nabijheid van een persoon, vertrouwen, stand
van de ogen, al deze faktoren kunnen van
invloed zijn. In deze kategorie vallen bijv. de
theorieën over attitudeverandering, de
dissonantie-theorie.

d. In de vierde kategorie vallen theorieën die de
sociale kontekst van hetkommunikatie-gebeuren
in ogenschouw nemen. Sereno stelt: 'the context
(—) consists of an elaborate set of implicit
Conventions and rules which govem the origin,
flow, and effects of messages' (1970; 8). Deze
sociale kontekst is bepalend voor de wijze
waarop men kommuniceert. In deze kategorie
worden geplaatst theorieën over de struktuur en
kompositie van een groep.

Een tweede klassifikatiesysteem dat de aandacht
verdient is het systeem dat Watzlawick (1973)
noemt. Hij zegt dat 'de bestudering van de
menselijke kommunikatie kan worden verdeeld in
dezelfde drie terreinen van syntaxis, semantiek en
praxis die voor de studie van de semiotiek (algemene
theorie van tekens en taal) zijn ontwikkeld door
Morris' (1973; 17). Tot het terrein van de syntaxis
behoort het overbrengen van informatie; problemen
als köderen, kanaliseren, ruis, redundantie komen
hier aan de orde. De semantiek betreft de betekenis
van de informatiesymbolen. Zij houdt zich vooral
bezig met de bedoelingen van de zender die hij
d.m.v. boodschappen aan de ontvanger tracht ovefc
te brengen en hoe deze boodschappen door de^
ontvanger geïnterpreteerd worden. Een derde]
terrein dat Watzlawick noemt, is het pragmatische 1
aspekt van de menselijke kommunikatie. UitgangS'i
punt van studie hierbij is de invloed van del
kommunikatie op het gedrag. Alhoewel bovenge*'
noemde terreinen in begripsmatig opzicht te onder- (
scheiden zijn, moeten zij toch als van elkaafj
afhankelijk worden beschouwd. ^

Watzlawick houdt zich voornamelijk bezig iTietl
het derde terrein: de pragmatische sfeer; de op he''
gedrag betrekking hebbende effekten van de 1
kommunikatie. Vanuit dit gezichtspunt noeifl' i
Watzlawick alle gedrag kommunikatie omdat 'd''
gegevens van de praxis niet alleen uit
woorde" 1
bestaan en hun groeperingen en betekenissen, m^ |
evenzeer uit de non-verbale begeleidingsverschij"' ]
seien en de gebarentaal' (1973; 18). Dat hij W»'
betreft de gelijkschakeling van gedrag met kommH' 1
nikatie tegenstanders kent moge blijken uit 2.2. \

3. De non-verbale kommunikatie ^

I

3.1. Wat wordt verstaan onder 'non-verbaal'? i

3.1.1. Watzlawick onderscheidt twee niveau's v^''
kommunikatie n.l.
het inhouds- en het betrekking^'
niveau.
Het inhoudsniveau betreft de inhoud van
bericht, de informatie die wordt overgebracht.
betrekkingsniveau verwijst naar de wijze waaraf
een bericht wordt overgebracht. Het geeft ''
betrekking aan tussen de kommunicerende komp.^ '
nenten. In de menselijke kommunikatie wordt n|
alleen informatie overgebracht maar wordt teg^'i
kertijd een gedrag opgelegd. Een voorbeeld moge/'j
verduidelijken: De leerkracht zegt tegen Piet:
doe de deur dicht. Dit is een order'. Het eefS
gedeelte van de uitspraak betreft de inhoud van
p»
bericht (inhoudsaspekt), het tweede gedeelte
de betrekking aan tussen de leerkracht en
(betrekkingsaspekt). Dit betrekkingsaspekt
informatie over hun wijze van kommunicei"
Watzlawick noemt dit meta-kommunikatie.
betrekking tussen de leerkracht en Piet kan
non-verbaal tot uitdrukking gebracht worden P'J^j
door tijdens de uitspraak 'Piet doe de deur dicht .
wenkbrauwen te fronsen, een handbeweging
'Piet naar de deur' te maken etc.
 a

Watzlawick geeft aan dat er twee vormen
kommunikatie zijn n.\. digitale en analoge koi?"
nikatie. Digitale kommunikatie is de kommunil'
d.m
.v. het woord. 'Woorden zijn willekeU"'


60

-ocr page 67-

Non-verbale kommunikatie in de schoolklas

kens die overeenkomstig de logische syntaxis van
e taal worden gehanteerd' (1973; 54). Het woord is
j^n willekeurig teken dat aan een ding is toegekend.
, IS een afspraak om een dier dat op vier poten
is^h ^^^ ^^ bijten, een hond te noemen. Er

L^ter niets speciaal hond-achtigs aan het woord
'ü" • ßi) analoge kommunikatie ligt de zaak anders.

) wel iets speciaal "dingachtigs" aan
ge gebruikt wordt om het ding weer te

vÏÏ Watzlawick geeft een duidelijk

kom ^ verschil tussen twee wijzen van
nigj^l^^nikatie wordt misschien wat duidelijker als
'eren K ^^^ dat men bijv. niet een vreemde taal zal
rj^jj "^grijpen, ook al luistert men nog zo lang naar
tele • '^^^"dingen in die taal, terwijl wat fundamen-
het vrij makkelijk kan worden afgeleid uit

bevy^. ^^laan van gebarentaal en expressieve
'emand'^^^"' ^^^^^ gebruikt worden door

kortiiTi ^^ andere kuituur. Analoge

fasen heeft haar wortels in veel oudere

geidj y^? de evolutie en bezit daarom veel algemener
abstr^^"^ de relatief jonge en veel meer
(1973. digitale vorm vtin verbale kommunikatie'

V i

kotn^^^"^ Watzlawick is praktisch alle non-verbale
de term"^^^'® analoge kommunikatie. Hij stelt dat
deze t "'^t-'verbaal wel erg misleidend is, omdat
lichaa^'^ meestal alleen wordt toegekend aan
'^sbewegingen. Watzlawick breidt de beteke-
nis van de term uit. Non-verbaal noemt hij:
houdingen, gebaren, gelaatsuitdrukkingen, stem-
buigingen, de volgorde, het ritme en de kadens van
de woorden zelf en alle niet-verbale manifestaties
waartoe het organisme in staat is. Ook rekent hij alle
kommunikatieve aanwijzingen (= metakommunika-
tie) die tijdens de interaktie optreden tot de
non-verbale kommunikatie.

Deze ruime opvatting van non-verbale kommuni-
katie vloeit m.i. voort uit de twee niveau's van
kommunikatie, n.1. het inhouds- en het betrekkings-
niveau die hij onderscheidt. Hij wil de kommunikatie
die zich op het betrekkingsniveau afspeelt met de
term non-verbaal typeren, mede omdat op dit niveau
praktisch alle kommunikatie een analoog karakter
heeft. Op dit niveau kan ook sprake zijn van
kommunikatie d.m.v. het gesproken woord (bijv. in
het voorbeeld: 'dit is een order'). Watzlawick rekent
deze vorm van kommunikatie tot non-verbale
kommunikatie omdat sprake is van een kommunika-
tieve aanwijzing.

3.1.2. Van linguistische zijde is veel aandacht
besteed aan de definiëring van non-verbale kommu-
nikatie en de relatie verbaal-non-verbaal. Kort zal
worden ingegaan op het werk van
Lyons (1972). Hij
ontwikkelde een theorie over de mate van linguistici-
teit VcUi kommunikatie. Door Hinde (1972) wordt
zijn theorie als volgt schematisch weergegeven:


' Reflexes (sneezing, coiighing etc.)

Voca] quality (indexicid of individuid, group etc.)

Gestures, etc. not supporting
verbid communication.

Verbal

Non.

^OCiü

■ ^Hinde, 1972; 92)

61

-ocr page 68-

J. Huigen

Lyons brengt eerst onderscheid aan tussen vokale
en non-vokale kommunikatie. Deze dimensie geeft
aan of het bericht al dan niet via het vokaal-auditieve
kanacü wordt overgebracht. Bij vokcJe kommunika-
tie is dus altijd sprake van 'geluid'. Lyons houdt zich
voornamelijk bezig met de gesproken taal omdat dit
meer de basis en meer natuurlijk is dan de
geschreven taal. Hij beschouwt dan ook de
spraakorganen als een signaid-voortbrengend orga-
nisme dat een positie bekleed dat boven de andere
signaalsystemen verheven is.

Binnen het vokale gebied van de kommunikatie
onderscheidt hij de
vokale reflexen zoals geeuwen,
hoesten. Deze reflexen opereren buiten de taak en
zijn er onirfhankelijk van. Als tweede noemt hij de
stern-kwaliteit (voice quality). Hij noemt dit de
'permanent background vocal invariable for indivi-
duals "speech"' (1972; 51). Lt.t. de vokale reflexen
is de stemkwiiliteit wel een begeleidend verschijnsel
van de spreektaal.

De stemkwaliteit zegt iets over de identiteit van de
persoon (bijv. je hoort iemand praten en ziet niet wie
spreekt, toch weet je dat het Piet is!). De
stemkwaliteit kan ook een bepaalde groep vertegen-
woordigen. De kwaliteit van de stem is zowel
fysiologisch als kultureel bepaald. Een derde gebied
binnen de vokale kommunikatie vormt
despreekwij-
ze,
de manier van uitdrukken (locntional). Lyons
onderscheidt hierin het linguistische en non-
segmentale aspekt. Het linguistische aspekt kent
twee komponenten n.1. de verbale en prosodische
komponent. Deze beide komponenten worden door
veel linguisten als deel van de taal beschouwd i.t.t.
bijvoorbeeld de paralinguistische komponent. Al-
hoewel Lyons geen verduidelijking geeft van
hetgeen hij met verbaal bedoelt, spreekt dat m.i.
voor zich. Met
verbaal doelt hij op de syntaxis en
semantiek van de taal. Als voorbeeld van de
prosodische komponent noemt hij de intonatie van
de stem en het accentueren van bepaalde woorden in
een zin. Met 'segment' bedoelt hij zowel de
fonologische eenheden (fonemen) als grammatikale
eenheden (grafemen).
De non-segmentale aspekten
van de spreekwijze 'are "superimposed", as it were,
upon the segments (phonemes, syllables, words,
etc.) which constitute the verbal component of the
utterance' (1972; 52).

T.a.v. dit non-segmentale aspekt maakt Lyons
onderscheid tussen de prosodische en paralinguisti-
sche komponent.
Paralinguistische kenmerken
moeten gezien worden als ondersteuning van de
verbale komponent zoals het maken van gebaren en
oogbewegingen tijdens een gesprek. Deze paralin-
guistische kenmerken verschillen van de prosodis-
che in de mate waarin zij geïntegreerd zijn in ^
grammatikale struktuur van de uitspraak. Zij zij
minder geïntegreerd in deze struktuur dan i'
prosodische kenmerken. Paralinguistische kenme'
ken worden ook tot het terrein van de
niet-vokè
kommunikatie gerekend. Wanneer gebaren
verbale-kommunikatie niet ondersteunen vallen t
niet binnen de paralinguistische kategorie.

Lyons tracht een kontinuüm aan te brengen na^
de graad van linguisticiteit. Aan de top staat
verbale komponent, de prosodische kenmerken zii'
meer linguistisch dan de partüinguistische etc. P
term non-verbaal wordt door Lyons
aanvankelij'
niet gebruikt, maar later stelt hij dat non-verbale«'
verbale kommunikatie moet worden geïnterpreteei'
als minder en meer linguistische komponenten val
het menselijk 'seinen'.

3.1.3. Skinner beschouwt iedere beweging die'
staat is een ander organisme te beïnvloeden
verbaal gedrag. Spreken is volgens hem slechts
vorm van verbaal gedrag. Een andere vorm is bij*
het gebaar dat mensen kunnen maken (in de hand^'
klappen). Meux en Smith (1961) die de opvatting v»'
Skinner in hun artikel 'Logical dimensions f,
teaching behavior' ter sprake brengen stellen dat zij'
opvatting te ruim is. Zij verstaan onder verb^
gedrag alleen die expressieve vormen van komro"
nikatie waarbij woorden en symbolen in het gedi^
zijn (1961).

3.1.4. Ook Dance (1967) heeft zich beziggehoud«'
met de definiëring van de termen verbaal-nöj
verbaal en vokaal-non-vokaal. Dance stelt dat ^
symbolen verbaal zijn en dat kommunikatie m"^
worden gedefinieerd als het uitlokken van ef'
response door verbale symbolen. Hij ontkent ni^
dat er sprake kan zijn van non-verbale gedraging^[
van de zender, maar op het ogenblik dat de^'
gedragingen door een ander in termen van woord«'
worden geïnterpreteerd dan worden zij
verbal',
verschijnselen. Dance geeft aan dat een verb^
symbool zowel vokaal cüs non-vokaal kan zijn.
:zegt: 'The essential attribute of verbal is not
existence of sound in acoustic space, but
representation of abstractions of many speci^
instances by öne sign that then becomes a sign j
signs or a symbol' (1967; 290). Het signaal van ,
stoplicht bijv. noemt hij een non-vokaal/verb^^
teken: het signaal ontleent zijn betekenis ^
vroegere ervaringen van de ontvanger.

3.1.5. Knapp (1972) onderscheidt de volgen''! ^
non-verbale dimensies van de menselijke kommU'''


62

-ocr page 69-

katie.

Non-verbale kommimikatie in de schoolklas

lichaamsbeweging of kinetisch gedrag. Dit
gedrag impliceert gebaren, bewegingen van de
armen, voeten en benen, gelaatsuitdrukkingen
(glimlachen), oogbewegingen en lichaamshou-
Ekman en Presen (in Knapp, 1972; 5)
ontwikkelden een systeem om deze bewegingen
te klassificeren.
Zij onderscheiden:
Emblemen. Dit zijn niet-verbale gedragingen
die een direkte verbale vertaling kennen. Bijv.
het V-teken, dat - in onze kuituur althans -
'vrede' betekent; of bijv. de vinger opsteken
nadat de vraag gesteld is hetgeen betekent: 'Ik
Weet het'. Deze emblemen worden m.n.
gebruikt als men niet met woorden kan
kommuniceren of als het teken in de kontekst
zonder meer duidelijk is. De tekentaal van de
doven is een duidelijk geval van non-verbale
kommunikatied.m.v. emblemen.
Illustrators. Dit zijn non-verbale gedragingen
die direkt gebonden zijn aan de spraak of deze
Vergezellen teneinde te illustreren wat verbaal
gezegd wordt. Een voorbeeld is het maken
yan handgebaren tijdens het spreken. Deze
illustrators zijn hetzelfde als wat Lyons (1972)
onder paralinguistische faktoren verstaat.
Illustrators worden waarschijnlijk geleerd
tloor naar anderen te kijken en dan deze
gedragingen 'over te nemen'.

• Mfektieve aspekten zijn gelaatsuitdrukkingen
die blijk geven van een afTektie.
Regulators handhaven en reguleren het
gesprek tussen twee of meer mensen. Zij
Vertellen de spreker voort te gaan, te stoppen,
Op te schieten. Het duidelijkste voorbeeld is
Wel de knik met het hoofd -het equivalent van
het verbale hum-hum.

• ^anpassers zijn moeilijk te definiëren non-
verbale gedragingen. Ekman en Presen
hebben dit soort gedragingen aanpassers
genoemd omdat zij tot ontwikkeling komen in
de jeugdjaren en gezien moeten worden als
äanpassingspogingen om bepaalde behoeftes
te bevredigen. Bewegingen van de benen
kunnen bijv. aanpassers zijn die een overblijf-
sel vormen van een trapaggressie, een sexuele

b ^ invitatie of een vlucht.

ysieke kenmerken. In deze kategorie worden de
'chamelijke eigenschappen geplaatst die relatief
onveranderd blijven tijdens de interaktie. Bijv.
, f lichaamsbouw, de algemene attraktie, huids-
P '^eur.

• A

^^fokingsgedrag. Velen plaatsen dit non-
verbale gedrag onder de lichaamsbeweging (zie
a.). Anderen beschouwen het als een belangrijke
faktor in de ontwikkeling van het kind en maken
er daarom een aparte kategorie van. Subkatego-
rieën zijn bijv. aaien, slaan, groeten, de beweging
van iemand anders begeleiden.

d. Paralanguage. Deze vorm van non-verbaal
gedrag betreft de manier waarop iets gezegd
wordt en niet wat er gezegd wordt. Trager (in
Knapp, 1972; 7) onderscheidt de volgende
aspekten:

1. Stemkwaliteiten. Dit zijn bijv. de toonhoogte,
de kontrole over de toonhoogte, ritme-
kontrole, tempo, resonantie.

2. Vokalisaties. Hij onderscheidt:

a. Vokale kenmerken zoals bijv. lachen,
geeuwen, hoesten, brommen, huilen.

b. Vokale 'qualifiers'. Deze omvatten inten-
siteit (hard-zacht), toonhoogte (hoog-laag)
en omvang (van het extreem lijzige
spreken tot het extreme half uitspreken
van woorden).

c. Vokale 'segregates' zoals bijv. 'uh-huh',
'um', 'uh', 'ah', 'hum'.

e. Nabijheid. Hiermee wordt bedoeld het gebruik
en de perceptie van de mens van zijn sociale
persoonlijke ruimte. Het gebruiken van en
antwoorden op ruimtelijke relaties in formele en
informele groepsettings komen hier ter sprake.

f. Artefakten impliceren 'die Objekten aan het
menselijk lichaam die tijdens een interaktie als
non-verbale stimuli kunnen optreden. Piufum,
kleding, lippestift, bril etc. behoren tot deze
kategorie.

g. Faktoren uit de omgeving. Deze faktoren hebben
een bepaalde invloed op de menselijke interaktie
maar maken er niet rechtstreeks deel van uit.
Voorbeelden zijn: het meubilair, de temperatuur,
sigaretten-peuken op de grond. Deze faktoren
kunnen van grote invloed zijn op de interpersoon-
lijke relatie.

3.1.6. Argyle, (1%9, 1973) een sociaal psycholoog
die zich veel met de aard van de interaktie tussen
mensen heeft beziggehouden maakt onderscheid
tussen non-verbale kommunikatie d.m.v. tastzin en
het visuele zintuig, non-verbale aspekten van de
spraak en verbaal gedrag.

Van de non-verbale kommunikatie d.m.v. de
tastzin en het visuele zintuig geeft hij de volgende
komponenten (1969, pag. 91 e.V.):
a.
Lichamelijk kontakt zoals

1. slaan (agressie)

2. koesteren


63

-ocr page 70-

J. Huigen

3. groeten, handschudden

4. het langer vasthouden van een lichaamsdeel
(bijv. om kommunikatie te handhaven)

5. de bewegingen van iemand anders leiden.

b. Fysieke nabijheid. Deze non-verbale vorm van
kommunikatie is vooral van invloed op intimiteit
en dominantie.

c. Lichaamsiwuding. Tot deze kategorie behoren
de diverse vormen van 'zitten', 'staan', 'liggen'
(bijvoorbeeld bij de televisie met de voeten op
tafel) etc. Knapp (1972; 98/99) geeft een overzicht
viin 132 verschillende lichaamshoudingen.

d. Vóórkomen, dat voorid bepatüd wordt door
kleding, figuur, gezicht, haar en handen.

e. Gekiatsnitdrnkkingen zijn te herleiden tot veran-
deringen in ogen, wenkbrauwen, mond etc.
Vooral de oogbewegingen zijn van eminente
betekenis in de direkte kommunikatie tussen
mensen. Argyle: 'Facial expression plays several
roles in human socicd interaction. (a) It shows the
emotionid state of an interactor though he may
try to concetd this. (b) It provides contiuous
feedback on whether he understands, is surpri-
sed, agrees etc. with what is being said. Facial
expression is the main second Channel used at the
Scune time as speech' (1969; 102).

f. Gebaren: bewegingen met lichaamsdelen zoiüs
hcUiden, benen.

De volgende vier komponenten beschouwt hij als
de belangrijkste non-verbale komponenten van de
taal:

a. het 'timen' bij het spreken m.a.w. hoe lang
spreekt iemand, hoe snel valt hij in nadat de
ander gestopt is.

b. de emotionele toon zoals bijv. het spreken in een
kwade bui, bij verrassing, bij verwondering.

c. taalfouten zoals het vertinderen van een zin,
herhalen, stotteren.

d. accenten.

3.1.7. Konklusie

Evenals de term kommunikatie kent de term
non-verbale kommunikatie verschillende definities.
En toch wordt het begrip gehanteerd alsof het een
eensluidende betekenis heeft. Veel onderzoekers,
zo stelt Knapp (1972) erkennen dit probleem maar
zetten toch hun research voort. Deze is dan
gebaseerd op de veronderstelling dat als woorden
niet gesproken of geschreven worden sprake is van
non-verbaal gedrag. Deze opvatting z^ zeker niet
door Skinner, Dance en in mindere mate door
Watzlawick gedeeld worden.

Tevens worden verschillende begrippen binnen

de non-verbale kommunikatietheorie nogal eeO'
verward. Een duidelijk voorbeeld is het begrï '
'paralanguage'. Bij Lyons (1972) zijn dit gebareH;
oogbewegingen e.d., terwijl de paralanguage W
Knapp (1972) een andere betekenis heeft n.1. - i'
termen van Lyons - de reflexen van
prosodisch'
kenmerken omvatten.

De verschillende opvattingen over het begfl '
non-verbaal vloeien m.i. ook voort uit de verschJ
lende opvattingen over de inhoud van het begil
kommunikatie. Zo geeft Dance bijv. aan dat er
sprake kan zijn van non-verbaal gedrag viin
zender, maar als deze gedragingen effekt hebben d '
de ontvanger dan worden zij verbaal.

Een keuze doen voor een bepaalde definitie vi^
het begrip non-verbaal is op dit moment niet zinflii
omdat ik n.1. eerst wil nagaan wat een aantal auteuf '
(Knapp, Argyle, Watzlawick c.s.) met hun definif
ring van non-verbaal zeggen over de invloed van'''
non-verbale kommunikatie en de funktie ervan in h^'
kommunikatieproces.

3.2. De invloed en funktie van de non-verhd^
kommunikatie in het kommunikatie-proces.

3.2.1. Knapp (1972) is van mening dat de no" :
verbale kommunikatie grote invloed heeft op ■
kommunikatieproces maar stelt tevens dat de^'
kommunikatie-komponent niet afzonderlijk van
totale kommunikatieproces bestudeerd kan wordej
Als voorbeeld van de invloed die
non-verbal'
kommunikatie in het kommunikatieproces
hebben, noemt hij de redevoeringen van Richa''
Nixon via de televisie. Nixon heeft, zo stelt Knapf
een 'acceptance speech', 'but they (+ de woord^
van Nixon,
JH) would all seem fresh and live"
because a series of still pictures would flash on
screen while Nixon spoke' (1972; 14). De lezer die ^
afscheidsrede van Nixon heeft gezien zou dit kunH«'
bevestigen.

\ls tweede voorbeeld om de invloed ^^
non-verbale kommunikatie aan te tonen noe^
Knapp het gebeuren in de schoolklas. Hij zegt:
classroom is a veritable goldmine of non-vefb^
behavior which has been relatively untapped '']
scientific probes' (1972; 14). Op deze opmerking^
in par. 5 nader worden ingegaan. ,

In het kommunikatieproces kent Knapp "
non-verbale kommunikatie de volgende funktiestö^
(1972; 9-11)

a. Herhalen. Non-verbale gedragingen kunH^,
herhalen wat verbaal gezegd werd. Bijv.: i
vraagt: 'Waar kan ik een krantje kopen'
antwoordt: 'Richting noord lopen' en wijst


64

-ocr page 71-

Non-verbale kommunikcitie in de schoolklas

met zijn vinger in de richting van het noorden.

• T^egensprcken. Bijv. een woedende echtenoot
pie tegen zijn vrouw schreeuwt: 'Natuurlijk houd
'k Van je!' öf iemand moet examen doen, staat te
billen op z'n benen, transpireert, kortom: is
nerveus en zegt dan: 'Ik ben helemaal niet
Zenuwachtig'.

^ervangen van verbale berichten. Bijv.: De
'eerkracht komt 's morgens de klas binnen, gooit
ue deur dicht en zegt niets tegen de klas, staat
yagrijnig te kijken alsof hij wil zeggen: ik heb een
^ Ochtendhumeur!

• Complementeren van verbale berichten. Bijv. de
P'Jnlijk, medelijden oproepende blik van een
student als hij met de docent spreekt over zijn

^ slechte studieresultaten.

^f-'centueren van bepaalde delen van een zin
j. ^ m.v. bijv. handen of hoofd.

Relateren en reguleren. Veelal worden non-
verbale kommunikatiebewegingen gebruikt ter
■"^gulering van het kommunikatieproces. Dit
^ordt ook wel de relatie-funktie genoemd. Bijv.

knik met het hoofd, een oogbeweging,
Verandering lichaamshouding e.d.

Argyle (1973) die evenals Knapp verschil-
3 I
a "on-verbale komponenten onderscheidt (zie

• ^o.) Zegt dat taal (= verbale kommunikatie in
Q^ylß's terminologie) gewoonlijk gebruikt wordt
( .piten, meningen en problemen te bespreken
ern "on-verbale signalen gebruikt worden om

en interpersoonlijke attitudes uit te drukken.
I^eze twee rollen kunnen echter wel door beide
j^^^iponenten worden ven'angen, maar wel in
y mate en onder bepaalde kondities. Non-
rbale signalen kunnen bijv. de funkties van
spr^u^^1^ overnemen als mensen niet dezelfde taal
sch • ^y®"® (1972) acht het onjuist zo'n scherpe
stdtwee rollen aan te brengen. Hij
and keuze van één bepaald woord boven de
lui t ^^^"veel bepaald is door het verlangen de
.steraar tevreden te stellen als door het verlangen
een bijzonder stukje informatie te geven.
V
p'l"^- 'n de keuze van woorden, resulterend in
^jj taalgedrag (het spreken van een woord)
be n'^ emotieve momenten. Als zodanig zijn de
befr ''ollen volgens Lyons nauw op elkaar
elk ^ " ^Ü eerder komplementair dan

^ .9ars kontrast. De kritiek van Lyons op Argyle is
iiji ■ geheel terecht omdat ook Argyle niet
tq]] van een scherp onderscheid tussen beide
ten^"" ^^^ Argyle doet is het aangeven van een
st .^^"Jtie. Lyons doet dit trouwens zelf ook als hij
verbal component is more closely associated with
the "cognitive" and the non-verbal with the
"attitudinal" or "social" function of language'
(1972; 55).

3.2.3. De theorie van Watzlawick (1973) is, zoals
werd aangegeven in 3.1.1. gebaseerd op het gegeven
dat de mens de beschikking heeft over twee vormen
van kommunikatie n.1. de analoge en de digitale. De
analoge kommunikatie noemt Watzlawick non-
verbale kommunikatie, maar zoals is aangegeven
passen in Watzlawick's opvatting over de non-
verbale kommunikatie ook gesproken zinnen. Ook is
in 3.1.1. ingegaan op de begrippen inhouds- en
betrekkingsaspekt.

Wat betreft de invloed van de non-verbale
kommunikatie (= analoge kommunikatie) stelt
Watzlawick dat deze vorm vooral de betrekking
tussen de kommunikatie-participanten overbrengt
terwijl via de digitale kommunikatie het inhoudsas-
pekt wordt overgebracht. Op dit punt vertoont de
theorie van Watzlawick wel enige gelijkenis met wat
Argyle hierboven stelde.

Watzlawick gaat uit van axioma's. Een er van
luidt: 'Elke kommunikatie bezit een inhouds- en een
betrekkingsaspekt, in dier voege dat de laatste de
eerste klassificeert en derhalve een metakommuni-
katie is' (1973; 47). M.a.w. de betrekking tussen de
participanten in het kommunikatieproces, de wijze
waarop zij kommuniceren en tegenover elkaar
staan, heeft invloed op de inhoud waarover men
spreekt. Deze betrekkingen zijn slechts zelden
weloverwogen, van volle bewustzijn is geen sprake.
Deze betrekking komt tot stand via analoge
kommunikatie waarin houdingen, gebaren, gelaat-
suitdrukkingen, stembuigingen en de volgorde en
ritme van de woorden een hoofdrol vervullen.

De relatie tussen analoge en digitale kommunika-
tie wordt door het volgende axioma weergegeven:
'Mensen kommuniceren zowel digitaal als analoog.
Digitale taal heeft een zeer complexe en uitzonder-
lijk logische syntaxis maar mist een toereikende
semantiek op het gebied van de betrekkingen, terwijl
analoge taal wel de semantiek, maar geen toerei-
kende syntaxis bezit voor de ondubbelzinnige
omschrijving van de aard der betrekkingen' (1973;
58). Wat betreft de ontoereikende syntaxis van de
analoge kommunikatie het volgende. Watzlawick
geeft hiermee aan dat de analoge kommunikatie i.t.t.
de digitale kommunikatie een lage graad van
komplexiteit heeft en als zodanig weinig nuances
kent. Zo zijn er bijv. tranen van vreugde en verdriet,
de gebalde vuist kan agressie aanduiden of een
poging tot zelfcontrole zijn.


65

1  The most we can say, perhaps, is that the

-ocr page 72-

J. Huigen

Watzlawick stelt: 'De analoge kommunikatie
heeft geen nuanceringen om aan te geven welke van
de twee tegenstrijdige betekenissen bedoeld wordt
en verstrekt evenmin aanwijzingen omtrent het
onderscheid tussen verleden, heden en toekomst.
Dergelijke nuanceringen en aanwijzingen bestaan
natuurlijk wel in de digitale kommunikatie' (1973;
57). De digitale kommunikatie is echter niet in staat
een omschrijving te geven van de aard van de
betrekkingen, een toereikende vokabulaire ont-
breekt.

3.3. Begripsafbakening

Uit het voorgaande is gebleken dat de definiëring van
de begrippen kommunikatie en non-verbale kom-
munikatie afhankelijk is van de optiek waarmee men
de werkelijkheid wil benaderen. De linguist, de
sociaal-psycholoog, de bioloog, zij allen geven
inhoud aan deze begrippen vanuit hun eigen optiek.
Vandaar dat verschillende definiëringen van deze
begrippen bestaan. En de optiek van de onderwijs-
kundige? Afhankelijk van zijn mens/maatschappij-
visie zal hij trachten het onderwijs te optimaliseren.
In dit onderwijs staat de interaktie centraal. Deze
kenmerkt zich o.a. door een taakstellende houding
van de leerkracht en een taakverwervende houding
van de leerlingen. In een optimale onderwijsleersi-
tuatie zal de interaktie optimaal zijn d.w.z. dat de
leerlingen begrijpen waar zij naar toe moeten werken
en dit ook willen (taakverwervende houding) terwijl
de leerkracht inspeelt op het gedrag van de
leerlingen, de leerlingen dus begrijpt, teneinde de
gestelde taak uit te voeren (taakstellende houding).
Vanuit deze optiek zou ik kommunikatie willen
definiëren als een
proces waarbij sprake is van een
wederzijds begrijpen terwijl dit proces mede wordt
gekenmerkt door een taakstellende houding van de
leerkracht en een taakverwervende houding van de
leerlingen.
Deze definitie wekt de indruk dat
aangesloten wordt bij auteurs die stellen dat er alleen
dan sprake is van kommunikatie als de intentie van
de zender op de ontvanger is overgekomen. Dit is
echter niet het geval. De taakstellende houding van
de leerkracht en de taakverwervende houding van de
leerlingen zijn namelijk niet identiek aan het gedrag
dat zich tijdens het onderwijsleerproces manifes-
teert. In dit proces wordt ook zin gegeven aan
gedragingen die niet intentioneel zijn. En juist deze
gedragingen hebben invloed op het proces tussen
zender en ontvanger. Het begrijpen van zowel de
intentionele als de niet-intentionele gedragingen
vormt m.i. de essentie van een optimale onderwijs-
leersituatie. Als de leerkracht het gedrag van zijn

leerlingen (zowel intentioneel als niet-intention«"
gedrag) begrijpt en de leerlingen het gedrag (zo^*'
intentioneel als niet-intentioneel) van de leerkrac'
dan is er sprake van kommunikatie. Met dö
definitie heb ik mij aangesloten bij Watzlawick ^
zich voornamelijk bezig houdt met de pragmatisct
aspekten van kommunikatie. Centraal staan dus«
effekten van het gedrag van de zender op het gedrä
van de ontvanger. Deze effekten kunnen öf wel'
niet als zodanig door de zender zijn bedoeld.

Kommunikatie kan zowel verbaal als non-verbaj
tot stand komen. Van non-verbale kommunikativ^
m.i. sprake als andere aspekten dan het mondeU
taalgebruik van het zendersgedrag effekt hebbend
het gedrag van de ontvanger.
Verbale kommunikj
tie wil ik omschrijven als het proces waarbij
zender invloed heeft op de ontvanger d.m.v.
gesproken woord.

In het gedrag van de leerkracht en de leerling
onderscheid gemaakt worden tussen verbale ''
non-verbale komponenten. Meestal komen
komponenten tegelijkertijd voor bijv. als de le^
kracht mondeling uitlegt (= verbale komponent) hf
de halve maan er uit ziet en daarbij met zijn vingers'
de lucht deze halve maan 'tekent' (=
non-verb^'
komponent).

Louter non-verbaal gedrag treedt bijv. op
spelen waarbij niet gesproken mag worden (lichaJfl'.
lijke expressie). Het spreekt vanzelf dat lichamelij''
bewegingen binnen deze opvatting van non
-verba®
gedrag vallen. Maar naast deze lichamelijke be^?
gingen geldt de term non-verbaal ook voor 'passi*'
teiten' van het lichaam, bijvoorbeeld postuii'
schoonheid. Verbaal gedrag in min of meer p^^,
vorm is bijvoorbeeld het gedrag van de leerkracht
leerling op de geluidsband. Men kan alleen hor^
wat er gebeurt. Echter, ook hier kunnen non
-verb^
gedragingen geregistreerd worden zoals het 'kniP
pen' van de leerkracht met zijn vingers om bijv.
leerlingen te vermanen. De term
paralanguage
ik willen gebruiken voor al die aspekten van hj'
mondeling taalgebruik die betrekking hebben op
er iets wordt gezegd (toonhoogte, fluisteren) en fl'^
op wat (de inhoud) er wordt gezegd. j

4. De schoolklas als kommunikatiesysteem ^

Laat een aantal mensen een tijdje vertoeven in ^ |
schoolklas. Geef hen als opdracht mee datgene
noteren wat hen 'opvalt'. De resultaten zuÜ' ^
verschillend zijn. De een zal zijn aandacht ger'^ ^
hebben op het interieur van de schoolklas; de ^
op de leuke juffrouw die zoveel kinderen kan boei^^
weer een ander zal naar de twee jongens gekeF


66

-ocr page 73-

Non-verbale kommunikcitie in de schoolklas

ebben die elkaar konstant zaten te schoppen,
ortom: de schoolklas is een mierenhoop, een
jrj^P'ex gebeuren. Dat gebeuren is moeilijk volledig
kaart te brengen. Op vele aspekten kan men zijn
^dacht richten zoals ook in de menselijke
•^Ojjmunikatie het geval is (zie 2).
, "et kommunikatiesysteem van de schoolklas
erimerkt zich zoals ieder ander sociaal systeem
A^*" een bepaalde sociaal-emotioneel klimaat. De
. ^^['kanen hanteren het begrip 'classroom clima-
g • Van Bergeijk (1971) zegt: 'dit begrip wordt
Lh ^^ m.b.t. de algemene attitudes die zich in een
noolklas doen gevoelen ten opzichte van leraar en
„^eleerlingen, de gemeenschappelijke attitudes
"^anks individuele verschillen'.

sociaal-emotioneel klimaat wordt bepaald
oi" de sociale kontekst. Deze kontekst 'consists of
.®™orate set of implicit Conventions and rules
'ch govem the örigin, flow and effects of
"^ssages' (Sereno, 1970; 8).
g het sociaal-emotioneel klimaat zijn zakelijke en
^^otionele aspekten te onderscheiden (Van Be-
^^'Jk, 1971; 59). De zakelijke aspekten betreffen de
Igg'^'^elatie tussen leerkracht en leerling(en) en
5 ."Igen onderling. Van Bergeijk geeft aan dat het
i- '^-emotioneel klimaat van de schoolklas van
int n^ is op de omvang en inhoud van de
•^e'ektuele leerresultaten (1971; 64). Anderen,
i^s Withhall en Lewis (1963) en Ausubel (1971)
jn hiej. ^jgj zeker van; het noodzakelijke
Pirische bewijsmateriaal ontbreekt nog. Wel zijn
enf ^"'^^"rs het er over eens dat het sociaal-
^"otioneel klimaat invloed heeft op de attitude
fg^ing van de leerling. Ausubel:'(—) there is good
at^^" to believe that it has profound effects on
'wdes toward school on general behavior in the
Jyol and on leaming of adult values' (1971; 417).
Wn H ^ sociaal-emotioneel klimaat van de schoolklas
fakt ^'^Päald door vele faktoren. Een belangrijke
is dat er sprake is van een interaktie tussen
de deskundige of jonge mensen en meer
windige of oudere mensen. Deze interaktie
lep V ^^'''cht vanuit de taakstellende houding van de
Ig/^ächt en de taakverwervende houding van de
y-^'"g. Een andere belangrijke faktor is dat in het
gerende onderwijs (de schoolklas) het taakgerichte
Dp/^ d.m.v. verbale instruktie tot stand wordt
bracht (Meux and Smith, 1961; Van Bergeijk,

IM).

1971.
De'

dy ® interaktie in de schoolklas is van komplexe,
^ amische aard. In 2.1. werd aangegeven dat
l^g^^'awick de kommunikatiepatronen een circulair
pgj^^er toekent hetgeen wil zeggen dat de
'^'Panten in een kommunikatieproces zowel

zender als ontvanger zijn. Men kan, als men de
interaktie tussen leerkracht en leerlingen goed wil
begrijpen de kommunikatiekomponenten stimulus
en respons niet van elkaar gescheiden behandelen.
Het gedrag van de leerkracht moet dus niet alleen
gezien worden als stimulus maar tevens als respons
en ook het gedrag van de leerling draagt beide
komponenten in zich. Watzlawick zegt: '(—) We
bedoelen hiermee dat de meeste van de bestaande
studies zich hoofdzakelijk blijken te beperken tot het
effekt van persoon A op persoon B, zonder daarbij
eveneens rekening te houden met de omstandighe-
den, dat wat B doet A's volgende zet beïnvloedt, dat
ze beiden in grote mate worden beïnvloed door de
kontekst waarin hun interaktie plaatsvindt en dat zij
op hun beurt ook weer die kontekst beïnvloeden'
(1973; 30).

Het belang van het circulaire karakter van de
kommunikatie wordt erkend door hen die bij
onderzoek van de sociale interaktie de interaktie als
geheel als objekt van onderzoek willen nemen.
Volgens Withhall en Lewis zijn onderzoekers hier
steeds meer toe bereid. Zij stellen: '(--) that future
research on social interaction in the classroom may
give increasing attention to careful development of
theories of the classroom interaction as a dynamic
process in which the teacher is an important
participant but is not the total determiner of the
outcomes ofleaming' (1963;710). Het vervolg hierop
is de moeite waard te citeren: 'The theories, taking
the lead from group dynamics studies may be
miniature systems rather than attempts to encom-
pass all behavior, and may contain sets of related
concepts referring directly to behavioral events
defined in the language of Operations performed by
participants in or observers of a process. What the
content of these theoretical systems will be we can
only guess, but prevailing interest in applying
concepts from group dynamics, social psychology,
psychotherapy, and Information theory to classroom
interaction suggests a general direction that may be
taken by research on teaching in the immediate
future'(1%3; 710).

Ook in het onderzoek dat verband houdt met de
opleiding van leerkrachten ziet men de verschuiving
van het objekt van onderzoek. Van Bergeijk zegt:
'(—) dat niet de leraar als zodanig, maar de leraar in
relatie tot het direkte kader waarbinnen hij zijn
werkzaamheden verricht i.e. de schoolklas als
objekt van onderzoek moet worden beschouwd'
(1971; 116). De termen 'didaktische werkvormen' en
'leeraktiviteiten' (Sixma, in Nijhof, 1974) zullen bij
het centraal stellen van interaktie geïntegreerd
moeten worden tot de term 'onderwijsleervormen'.


67

-ocr page 74-

J. Huigen

Nijhof: 'Onderwijsleervormen zijn interaktievor-
men tussen leerlingen en leerkrachten die beogen
gestelde doelen te bereiken. Binnen deze onderwijs-
leervormen zijn onderwijskomponenten en leer-
komponenten tuinwijsbiuu". Deze zijn op zinvolle
wijze op elkiuir betrokken' (1974; 8).

Als de interaktie ;ils geheel bestudeerd wordt,
dienen ook de non-verbide aspekten van de
inter;iktie ter sprake te komen omdat immers die
non-verbiJe kommunikatie in het dynamische
kommunikatieproces een belangrijke rol vervult.

5. Non-verhak' cispekten van de interaktie in ile
selioolklas; alj>emeen.

Knapp: 'The chussroom is a veritable goldmine of
non-verbal behavior which htts been relatively
untapped by scientific probes' (1972; 14). Om deze
nog niet ontgonnen 'goudmijn' enigszins in kiuirt te
brengen, ziü ik het probleem (= de non-verbale
kommunikatie) vanuit twee perspektieven benade-
ren n.1. vanuit het perspektief van het emotionele
aspekt van het sociaal-emotioneel klimaat van de
schoolkhjs en vanuit het perspektief van de zakelijke
zijde van dit sociiuil-emotioneel klimaat.

Met het emotionele aspekt doel ik op de affektieve
relatie tussen leerkracht en leerling en leerlingen
onderling. Argyle (3.2.2.) zegt dat emoties en
interpersoonlijke attitudes d.m.v. non-verbale signa-
len tot uitdrukking worden gebracht. Watzlawick
spreekt van het betrekkingsniveau van kommunika-
tie. De kommunikatie op dit niveau wordt bepaald
door de betrekking, de affektieve relatie die
bijvoorbeeld tussen de leerkracht en leerlingen
bestaiit. Watzlawick geeft aan dat dit betrekkingsas-
pekt van de kommunikatie tot stand wordt gebracht
d.m.v. analoge kommunikatie: houdingen, gebaren,
gelaatsuitdrukkingen spelen een belangrijke rol bij
de kommunikatie op dit niveau. Hij geeft tevens aan
dat analoge kommunikatie een soort meta-
kommunikatie is: de participanten in het kommuni-
catieproces krijgen feedback over hun wijze van
kommuniceren en kommuniceren is bij Watzlawick
hetzelfde als zich gedragen. Voor de schoolklas
betekent dit dat de leerkracht over zijn gedrag en
over zijn relatie tot zijn
\&ev\\ng&nfeedback krijgt van
de leerlingen en dat de leerkracht en de leerlingen -
doordat zij zich 'gedragen' - iets zeggen
^feedback
geven)
over het gedrag en zijn/hun relatie tot de
andere leerlingen.

Deze funktie van het non-verbale gedr^ wordt in
het hiernavolgende de
meta-kommunikatieve funk-
tie van het non-verbale gedrag genoemd.

tem«'

affektieï'

geplaiitst kunnen worden. In deze
kategorie worden systemen geplaatst die
op de emotionele komponent van de kommuriiK^^
en wtiarin dus op enigerlei wijze de expressie^
gevoelens of de emotionele toon van een ^^^^
gedrag ter sprake komt. Binnen deze kateg ^^^
onderscheiden zij twee dimensies n.1. ^
'support-reject' dimensie, waarin de (Ji

geheel geaksepteerd of verworpen wordt, en (
'understanding-judging' dimensie, die de reaktie
iemands idee aangeeft. 'These categories ^^^^ei
wheter a speaker is encouraging a previous sp^^,
to clarify, expand, think through or teil more ^ ■
his ideas or whether instead he is judging ^
(1970.: 13). y.

in deze laatste dimensie is de ^^
kommunikatieve funktie van de
non-verbale
munikatie terug te vinden. Als bijv. de (Ji^
knikt, hetgeen betekent: 'Ik begrijp je', dan we „
leerling dat hij het bericht goed heeft overgebrd^^,^,
de leerkracht en de leerling kommuniceren ^^^
m
het proces dat heeft plaatsgehad: er vindt
kommunikatie plaats (= understanding-judg«ie

mensie).

Naast de bovengenoemde funktie kan
verbaal gedrag nog een andere funktie hebben- i
uit het perspektief van het zakelijk aspekt van ^^
sociaal-emotioneel klimaat is deze funktie ^
verklaren. De zakelijke aspekten , "rü'''I

kognitieve werkrelaties tussen leerkracht
gen en leerlingen onderling. Deze aspekten ne ^^
betrekking op het inhoudsniveau van kommu ^jj
tie: de inhoud van het bericht, de informatie
wordt overgebracht. Watzlawick geeft aan 'l^^^^fi)!^
niveau de kommunikatie veelal tot stand ^
gebracht d.m.v. digitale kommunikatie: de
ken/geschreven taal. Vandaar ook dat
(zie4,VanBergeijk, 1971;MeuxenSmith,
mening zijn dat onderwijzen en leren, g^t
kognitieve doelen worden nagestreefd, prima"
verbale aangelegenheid is. De inhoud ^^^jtcf,
bericht kan echter ook d.m.v. non-verbale akti ^^
ten overgebracht worden. Deze funktie ^^gd«
non-verbaal gedrag wordt in het hiemavolgen ^^
instruktiefunktie van het non-verbaal gedrag „
noemd. De leerkracht en de leeriingen inj^jj'
(onbewust) nogal eens gebruik van dit gedr^- ^
leerkracht uit moet leggen wat een spirad isƒ
dit met gebaren gemakkelijker te doen zijn
woorden. De leeriing die verbaal niet zo vaaro®.,(
maakt veel gebruik van non-verbaal gedrag o

Simon en Boyer (1970) onderscheiden n^^
anderekategorieèn,diein7.1. ter sprake komen.

affektieve kategorie waarin observatiesys


68

-ocr page 75-

Non-verbale kommunikatie in de schoolklas

zeggen wat hij bedoelt'. Veelal wordt de inhoud
hergebracht door verbaal gedrag terwijl tegelijker-
Y non-verbale gedragingen ter ondersteuning
5'enen. (Zie funkties non-verbaal gedrag bij Kn^P
^•2.1.). In hoeverre non-verbaal gedragge^ikt k^
borden om de inhoud over te brengen is afh^kelijk
van de leerstof, de leerlingen en de leerkracht. 2.

De twee onderscheiden funkties van non-verb^
gedrag in de schoolklas n
.1. de meto-
•^ommunikatieve en de insüoiktie-funktie moeten
"iet gezien worden als onafhankelijk van elkaar_ ^ij
^•jn nauw op elkaar betrokken en het ondersc^iQ
^'ent om in het 'goudmijn-doolhof (Knapp, i^^'^f

^"[g zicht te verkrijgen. ,,„inde

^ pm de non-verbale kommunikatie-aspekten in ue

f hooiklas aan een nadere analyse te onderwerpen
^ »k aandacht besteden aan het onderzoek van
Grant (1971; 9). Zij deed onderzoek na^ de
^^j^egingen die leerkrachten maken. Het onderzoek
gf aanleiding tot onderscheid in twee soorten
^^^^egingen ml. instruktie en persoonlijke
bewegm 3
fen Instruktiebewegingen zijn de
bewegingen die de
'^„^■.kracht maakt als integraal deel van ZU"
handelen bijv. het
knikken "iet

ho^d hetgeen wil zeggen: jij bent aan de beurt^

Jf^^soonlijke bewegingen hebben daarentegen geen

mï'"onderwlsleerproces bijv. het scho^
de bril. Alhoewel de onders^jÄ
Reïr^"' lijkt, meen ik hier toch enkele kanttekenm
f n te moeten plaatsen. Op de eerste plaats kunner^

bedoelde (onbewuste) gedragingen-^
oïï"" '- ^eel "it van de leerkracht terwijl ziJ de

J^anger van het bericht, de leerling, vergeet ben

VaS' ^kanttekening is t^ plaatsen bij het gjjuj.
Den 'persoonlijk'. Persoonlijke eigenschap

^.'Jn ook terug te vinden in de instruktiebewegm
onï leerlïacht heeft zijn eigen Pe^oonh^e

""ferwijsstijl. De onderzoeksgegevens tonen ^n

2 ^^ mstruktiebewegingen en persoonlijke bewe

'^'"een zich verhouden als 22.1 : 77.9. .
.^m maakt onderscheid tussen drie soorten
."^^ktiebewegineen n T ^

.^ducting'-bewegingen: de leerkr^ht voert de

^^ aan dL één enkele of alle leerling te
^^trekken bij de les. Deze conductmg
^J^egingen kunnen de volgende funkties heb-

het kontroleren van participatie door ^
dacht te richten op materialen,
objekten en
personen. Deze bewegingen geven ooK aan

wie de participanten zuilen zijn, wanneer zij
participeren en voor hoe lang. Bijv. een
leerling aanwijzen die moet beginnen,
b. het verkrijgen van aandacht, meestal aan het
begin van een les of tijdens een les bij
overgangsfasen. Bijv. het klappen
in de

handen.

'Acting'-bewegingen: de leerkracht gebruikt
bewegingen om bedoelingen die hij wil overbren-
gen te verhelderen. Hij maakt gebruik van deze

bewegingen om:

a. een woord of een groep van woorden te
benadrukken. Bijv. het opheffen en neerlaten

van de vinger als hij spreekt.

b. een woord, situatie of konsept te illustreren.
Bijv. het tellen op de vingers; de beweging

van de wind laten zien.

c. een gebeurtenis te illustreren. D.m.v. rollen-
spel of pantomime tracht hij een objekt, dier
of een karakter te representeren. Bijv. het

imiteren van een tijger.
. 'Wielding'-bewegingen: de leerkracht interak-
teert met objekten, materialen of delen van het
lokaal via lichamelijke bewegingen. Grant onder-
scheidt:

a. direkte 'wielding': door aanraking, handelen
of manoevreren met
dingen. Bijv. het ophan-
gen van een aardrijkskunde-kaart.

b. indirekte 'wielding': de leerkracht komt niet
direkt lichamelijk in kontakt met materialen
maar vestigt er wel de aandacht op via ogen,
oren en andere zintuigen. Bijv. voor een
boekenkast staan en naar een boek zoeken.

c. instrumentele 'wielding': de leerkracht maakt
bewegingen naar objekten en materialen
hetgeen hem in staat stelt te interakteren met
de fysieke omgeving van de klas. Bijv. het
terugwandelen naar de lessenaar.

Vooral de 'acting'-bewegingen komen overeen
met de instruktie-funktie van het non-verbaal
gedrag. De
meta-kommunikatieve funktie zal vooral
middels de 'conducting'-bewegingen worden ver-
vuld.

Grant heeft mede op basis van bovengenoemde
onderzoeksgegevens een observatiesysteem ont-
wikkeld. In 7.3. zal dit aan de orde worden gesteld.

5.1. Belangrijke faktoren in het kommunikatiepro-
ces van de schoolklas

De aard van de kommunikatie wordt door vele
faktoren
beïnvloed. Hieronder wordt aandacht
besteed aan de faktor leeftijd en de faktor milieu.
Deze moeten beschouwd worden als de belangrijk-


69

-ocr page 76-

J. Huigen

ste faktoren die van invloed zijn op het kommunika-
tieproces in de schoolklas.

5.1.1. Leeftijd als bepalende faktor in het koinmuni-
katieproces

Een kind van vier jaar kommuniceert op een andere
wijze dan een jongen van achttien, laatstgenoemde
heeft meer woorden tot zijn beschikking om iets uit
te leggen dan het kind van vier jaar. Dit kind zoekt
naar middelen om zijn verbale tekort te kompense-
ren. Het non-verbale gedrag blijkt de oplossing.

Als men de eerste klas van een lagere school
binnenstapt en vervolgens een zesde dan zijn o.a. de
volgende verschillen te konstateren:

a. in de eerste klas beantwoorden de leerlingen de
vragen van de leerkracht veel meer met gebaren,
in de zesde wordt veel meer gebruik gemaakt van
het woord als kommunikatiemiddel. Dat dit
konsekwenties heeft voor de konstruktie van
observatiesystemen en een toepassing ervan ligt
voor de hand!

b. leerlingen van de eerste klas en vooral leerlingen
van de kleuterschool zijn veel gevoeliger voor de
gelaatsuitdrukkingen van de leerkracht en de
manier waarop deze iets zegt dan de leerlingen
van de zesde Was. Voor de kleuters betekent een
gelaatsuitdrukking vaak meer dan een aantal
uitgesproken zinnen. Voor hen zijn woorden,
vooral in rijmpjes en speelliedjes, vaak loze
klanken. (Stone & Church, 1970; 152). In de
zesde klas ligt dit m.i. anders. Deze leerlingen
zijn verbaal vaardiger en zullen daarom meer
gebruik maken van de verbale kommunikatie.

Het non-verbale gedrag van het jonge kind is van
essentieel belang voor zijn taalontwikkeling. Du-
mont: 'taal berust op handelen en voorstellen en is in
zijn ontwikkeling daar essentieel van afhankelijk'
(1971; 106). Op grond van deze gegevens kan
worden gekonkludeerd dat het van belang is op m.n.
de kleuterschool veel aandacht te besteden aan
'beweging'. Hierdoor kan zowel de motorische
ontwikkeling als de ontwikkeling van de analoge
kommunikatie worden gestimuleerd.

5.1.2. Het milieu als bepalende faktor in het
kommunikatieproces

Het is moeilijk om in het kort aan te geven hoe
milieuverschillen doorwerken in het kommunikatie-
proces van de schoolklas. Vele auteurs hebben zich
over dit probleem gebogen. Men leze het artikel van
Oevermann (1970). Dit geeft een overzicht van wat
er over deze problematiek is geschreven. Aan dit
artikel ontleen ik het grootste gedeelte van onder-
staand schrijfsel. Hiermee pretendeer ik niet volledig

te zijn. Het doel er van is de lezer een indruk te geven
van de konsekwenties die milieuverschillen hebben .
op de kommunikatie in de schoolklas.

Een leerling uit een sociaal lagere klasse kommu-
niceert op een andere wijze dan een leerling uit een
midden- of hogere klasse. Om deze verschillen te .
expliciteren, zal ik gebruik maken van enkele
sleutelbegrippen in de theorie van Chomsky en
Bernstein. Chomsky maakt onderscheid tussen
'grammatikale kompetentie' en 'grammatikale pre- ■
sentatie'.

De grammatikale kompetentie is het abstrakte
regelsysteem, 'das einem Sprecher als endogenes
Programm zur Verfügung steht, das gleichsam die ■
Bedingung der Möglichkeit des Sprachverständnis-
ses bildet (—)' (Oevermann, 1970; 330). Oevermann
noemt dit het eerste regelsysteem.

De grammatikale prestatie is het konkrete '
spraakgebruik dat in pure vorm het abstrakte
regelsysteem weerspiegelt maar dat meestal bestaat
uit een mengsel van grammatikale regels en andere
determinanten. Het blijkt nu dat kinderen uit de •
sociaal lagere klassen onvoldoende worden gestimu-
leerd om de grammatikale kompetentie te ontwikke-
len, het milieu remt als het ware deze ontwikkeling
af. Kinderen uit dit milieu zijn slecht in artikulatie- en '
geluidsdiskriminatie oefeningen die van essentieel
belang zijn voor de ontwikkeling van de grammati-
kale kompetentie.

Het gebruik van taal wordt echter nog door eeü '
tweede regelsysteem bepaald. Deze regels moeten
beschouwd worden als sociaal gevormde strategieën
die bepalend zijn voor de aard van de kommunikatie'
Bernstein spreekt in dit verband van
linguistisch^
kode
van het spraaksysteem; het principe dat df
taalkundige planningsfunktie stuurt. De grammati-
kale prestatie is afhankelijk van de linguistisch®
kode. Bernstein geeft aan dat de linguistische kod®
bepaald wordt door struktuurvoorwaarden van d®
sociale betrekkingen. Op grond hiervan komt hij to'
het onderscheid in twee kodes n.1. de
'restricted' eij
de
'elaborated' kode. De 'restricted' kode is hej
spraaksysteem dat kenmerkend is voor de sociaal
lagere klassen; de 'elaborated' kode kenmerkt he'
spraaksysteem van de midden- en hogere milieuS'
De twee kodes moeten beschouwd worden ^^
hypothetische konstrukten, aldus OevermaiU':
M.a.w. taalkundige kenmerken van bijv. de sociaa"
lagere klassen moeten niet beschouwd worden als d^ ^
'restricted' kode maar als een operationalisering
ervan. Het essentiële verschil tussen de beide kode®
wordt door Oevermann als volgt uiteengezet: 'De^
Sprecher im "elaborierter Kode" sind durch di^,
Struktur der
verbalen Planung sehr viel men'


70

-ocr page 77-

Non-verbale kommunikcitie in de schoolklas

Alternativen der Auswahl aus der "linguistischen
Kompetenz" und dem passiven Repertoire des
Wortschatzes gegeben als dem Sprecher im "re-
stringierten Kode", der sozial vorgegebene ein-
geschliffene Planungsmuster zu befolgen hat' (1970;
^33). Tevens zijn enkele afzonderlijke taalkundige
kenmerken te onderscheiden die voor beide kodes
Verschillend zijn, bijv.:

leerlingen uit de midden en hogere milieus
pauzeren tijdens het spreken vaker en langer dan
de leerlingen uit de sociaal lagere klassen. De
leerlingen uit de midden en hogere klassen
hebben immers te maken met een meer
gekompliceerde planning in de 'elaborated code'.
de lengte van de zinnen voor beide kodes
verschilt.

de omvang van de aktieve woordenschat is groter
bij de leerlingen uit de midden- en hogere milieus.
d- leerlingen uit de sociaal lagere milieus hebben
meestal de beschikking over vele expressieve en
konkreet deskriptieve benamingen. Zij beschik-
ken echter minder over abstrakte spraakbegrip-
pen (1970; 317). Hun woordinval wordt minder
door abstrakt grammatikale regels gestuurd.
Oevermann: 'Das wird seine Konsequenzen für
die Effizienz der sozialen Kommunikation in
relativ formalen Gesprächssituationen und in
kooperativen Problemlöse-Situationen haben'
(1970; 317).

Bovengenoemde vier verschillen doen zich na-
^urlijk ook voor in de schoolklas. In de schoolklas
speelt de 'elaborated code' een dominante rol: de
jeerkracht is meestal afkomstig uit de midden en
"ogere milieus.

Als een leerling uit een sociaal lager milieu de
^chool binnenkomt, moet hij wat betreft de taal
"feken met zijn milieu. Er worden immers
andere
®isen aan hem gesteld. Hij zal de taal van de
'eerkracht in alle nuances moeten begrijpen om 'bij'
[e blijven. Voor de leerkracht ligt hier m.i. een
belangrijke taak. Hij moet op het taalgebruik van de
eerling ingaan, moet dit taalgebruik als kommunika-
"emiddel aksepteren.

Hierbij dient hij vooral rekening te houden met het
'erde verschilpunt dat boven staat omschreven,
^on-yerbale vaardigheden, gevoel voor gelaatsuit-
^■^kkingen, gevoel voor expressieve en konkreet
eskriptieve benamingen kunnen bijdragen tot een
etere kommunikatie tussen deze leerling en de

'eerkracht.

6. Het observeren van non-verbaal gedrag

6.1. Doel en objekt van observatie

Voordat men gaat observeren zal eerst de vraag
gesteld moeten worden
wat ik observeren wil en
eveneens de vraag met welk
doel ik observeer. Zo
zal bijv. de praktijkbegeleider van aanstaande
leerkrachten het bandgebruik van die leerkrachten
kunnen observeren met het doel hierover feedback
te geven. Zo zal de pantomime-onderzoeker
observeren hoe bepaalde onderwerpen worden
uitgebeeld met als doel deze observaties te
gebruiken bij de konstruktie van een pantomime-
curriculum.

Het geven van feedback over het non-verbaal
funktioneren is een moeilijke zaak. Zoals Watzla-
wick en Argyle stelden zijn vele mensen zich niet
bewust van hun non-verbaal gedrag. Een konfronta-
tie met hun non-verbale gedragsgegevens kan veel
verbazing, teleurstelling, verwondering wekken met
alle gevolgen van dien. Nijhof stelt: 'De terugkoppe-
ling van de interaktie-analyse naar onderwijzende en
lerende heeft pas zin als uit de gegevens korrektieve
mogelijkheden blijken over het gevoerde en te
voeren onderwijsleerproces' (1974; 6). Veelal liggen
non-verbale gedragingen verankerd in de persoon-
lijkheid en is daarom voorzichtigheid geboden. Een
leerkracht die passief overkomt (passieve houding,
saaie stem, weinig gebruik makend van handen,
weinig lopen door de klas) kan niet van de ene op de
andere dag veranderen in een aktieveling. In par. 5
maakte ik onderscheid tussen de twee funkties van
het non-verbaal gedrag n.1. de metakommunikatieve
en de instruktiefunktie. Alhoewel voor beide
funkties korrektieve mogelijkheden van toepassing
kunnen zijn, zal vooral feedback m.b.t. de instruk-
tiefunktie gemakkelijker zijn te geven. Bij de
instruktiefunktie is n.1. de persoon in relatie met zijn
instruerende aktiviteit in het geding. Deze instruktie-
funktie kan getraind worden. Grant bijv. geeft een
aantal aanzetten hoe leerkrachten hun non-verbaal
gedrag kunnen verbeteren.

De meta-kommunikatieve funktie is veel kom-
plekser van aard en als zodanig moeilijk te trainen.
Wel kan een bewustwording er toe leiden dat men
bewust en doelmatig non-verbale aktiviteiten gaat
gebruiken. Dat een bewustwording vooraf moet
gaan aan dit bewust en doelmatig gebruik spreekt
voor zich. Observaties kunnen dit bewustwordings-
proces richting geven.


71

-ocr page 78-

J. Huigen

6.2. De methode van observatie

De methode van observatie is afhankelijk van het
gestelde doel en het te observeren objekt. Observa-
tiesystemen kunnen op diverse punten van elkaar
verschillen. Deze verschilpunten zijn over het
algemeen het gevolg van het doel dat men stelt bij het
te observeren objekt. De volgende verschilpunten
zijn te onderscheiden:

a. Het observatiesysteem dat men hanteert kan
gebaseerd zijn
op kategorieën of tekens (de zgn.
teken- en kategorieënsystemen; Bellack, 1972;
215). Een
tekensysteem bestaat uit een groot
aantal specifieke gedragingen die tijdens een
observatieperiode wel of niet kunnen optreden.
D.m.v. turven worden de gedragingen vastge-
legd. Een voorbeeld is de Oscar van Medley en
Mitzel (in Simon and Boyer, 1970; no. 13) die 71
specifieke gedragingen telt zoals bijv. 'de
leerkracht reageert sarkastisch', 'de leerling
fluistert', 'de leerkracht beantwoordt de vraag
van de leerling'. Zo'n tekensysteem kan ook
alleen non-verbale gedragingen bevatten. Slechts
twee van de 79 observatiesystemen die Simon en
Boyer (1970) aangeven, vertonen dit kenmerk
(systeem Buehler/Richmond en Hall). In 7.3.
wordt hierop ingegaan.
Esn kategorieënsysteem
klassificeert een verbaal of non-verbaal gedrag in
een beperkt aantal hoofdkategorieën. Dit sys-
teem is abstrakter dan het tekensysteem omdat
een grotere beslissing van de kant van de
observator wordt gevraagd. Een voorbeeld is het
systeem van Flanders.
Bij kategorieënsystemen
is het moeilijk na te gaan of men non-verbale
aspekten van het gedrag opneemt in de
observatie.
In het systeem van Flanders bijv.
moet de observator beslissen in welke kategorie
hij het klassegebeuren moet plaatsen. De
beslissing moet iedere drie sekonden gedaan
worden. Het zich koncentreren op de keuze, het
vinden van de juiste kodering kan zo tijdvergend
en arbeidsintensief zijn dat de observator niet in
staat is het klassegebeuren visueel te volgen. Hij
gaat alleen af op hetgeen hem auditief bereikt.
Flanders noemt zijn systeem verbaal, maar m.i.
kunnen ook non-verbale aspekten worden mee-
genomen bij de observatie.

b. Systemen kunnen ook verschillen in het aspekt
van
interaktie waarop men zich richt. BeUack
(1972) onderscheidt drie aspekten:

1. de bedoeling of het motief van handelen.

2. de uitwerking van het gedrag op de ontvan-
gers.

3. de objektieve gedragskenmerken.

Een voorbeeld van het systeem dat vooral door
het eerste aspekt wordt gekenmerkt is het
systeem van Withhall (1949). De observator moet
in dit systeem nagaan of de uitspraken van de
leerkracht een leerling-ondersteunende, een
probleem strukturerende of een direktieve inten-
tie bezitten. Het systeem van Withhall is niet
specifiek non-verbaal. Systemen, die de nadruk
leggen op non-verbaal gedrag en die tevens de
fokus richten op de intentie van de zender van het
bericht zijn - voor zover mij bekend - niet
ontwikkeld. Een verklaring is m.i. dat non-
verbaal gedrag meestal onbewust, niet-
intentioneel is (par. 3). Van intentioneel non-
verbaal gedrag is in het onderwijsleerproces
nauwelijks sprake. Wanneer dit gedrag geobser-
veerd wordt in termen van intentioneel handelen
zal een foutieve interpretatie snel optreden
omdat er in vele gevallen geen intentie bestond.
Dit soort systemen zou echter wel gebruikt
kunnen worden bij de training in pantomime,
bewegingsexpressie etc. Bij dit gedrag kan van
een intentie wel degelijk sprake zijn.
Het tweede aspekt van interaktie dat Bellack
onderscheidt betreft de uitwerking van het
gedrag op de ontvangers. Systemen die op dit
aspekt zijn gericht trachten in kaart te brengen
welke betekenis het verbale en non-verbale
gedrag van de leerkracht voor de leerlingen heeft.
Het systeem van Hughes (in Simon and Boyer,
1970; no. 10) is hier een voorbeeld van.
Het systeem van Meux en Smith (1 % 1) kenmerkt
zich door het derde interaktie-aspekt dat Bellack
noemt: de objektieve gedragskenmerken. Dit
instrument betreft de logika van de uitspraken
van leerkracht en leerlingen. Het systeem betrekt
dus alleen het verbale gedrag in de observatie.
Meux en Smith stellen dat er ook sprake is van
logika bij non-verbaal gedrag. 'Behavior, either
verbal or non-yerbal can be said to be logica! in
two senses (—)' (1961; 3).

7. Observatiesystemen

7.1. Observatiesystemen: algemeen

Observatiesystemen gaan er van uit dat bepaalde
aspekten van het kommunikatiegebeuren zijn vast te
leggen. Het doel hiervan kan variëren: de observa-
ties kunnen de participanten in het kommunikatie-
proces feedback geven over hun wijze van kommu-
niceren, de observaties kunnen van toepassing zijn
bij het ontwikkelen van een* leergang. Voor de


72

-ocr page 79-

Non-verbale kommunikcitie in de schoolklas

observatie van het onderwijsleergebeuren zijn vele
observatiemodellen ontwikkeld. Simon en Boy er
U970) geven in het boek 'Mirrors for Behavior' een
inventarisatie van 79 verschillende observatiesys-
temen. Deze systemen kunnen in vele opzichten van
elkaar verschillen. Bellack onderscheidt 5 mogelijke
punten van verschU (1972; 213).

Simon en Boyer trachten de 79 observatiesyste-
"len te plaatsen in één of enkele van de volgende
Categorieën: de affektieve, kognitieve, psycho-
motorische, aktiviteiten, werkprocedures, sociolo-
gische struktuur, en de fysische omgeving kategorie.
De meeste systemen kunnen in meerdere katego-
rieën geplaatst worden. Op de in dit kader meest
belangrijke kategorieën zal worden ingegaan.

Bij de affektieve kategorie is het fokus gericht op
de emotionele komponent van kommunikatie. Als
het observatiesysteem dus op enigerlei wijze de
expressie van gevoelens of de emotionele toon van
een bepaald gedrag in aanmerking neemt dan past dit
systeem in de affektieve kategorie. Veelal wordt het
affektieve aspekt van de kommunikatie gedragen
door non-verbaal gedrag en de paralinguistische
kenmerken. Bij de
kognitieve kategorie wordt de
intellektuele komponent van de kommunikatie in het
vizier genomen. Een kategorie
wordt psychomoto-
>'isch
genoemd als 'the focus is the description of
behaviors by which people communicate when they
^e not using words for example posture, position in
•"elation to others, facial expressions and so forth. In
order to code psychomotoric categories no words
3re required but pictures or visual representations or
behavior are necessary' (1970; 12). Psychomoto-
■"isch zijn bewegingen die gerelateerd zijn aan de
Persoon zelf. Het betreft de verandering van de
Positie van het lichaam (bijv. hand in de lucht steken,
benen kruisen). De kategorie
'aktiviteiten' geeft de
^tiviteiten aan waar men mee bezig is bijv. lezen,
laar een film kijken, iemand slaan.

'•2. De plaats van non-verhaal gedrag in de huidige
systemen

?oals in 6.1.2. is opgemerkt is het moeilijk na te gaan
hoeverre bij kategoriale systemen non-verbale
gedragsaspekten worden geobserveerd. Meestal
^ordt aan de observator, indien hij direkt in de klas
via de monitor observeert overgelaten of hij
non-verbale gedragingen opneemt in zijn observatie.

Expliciete non-verbale kategorieën komen nau-
^slijks voor in kategoriale systemen.

Van de 62 affektieve systemen die Simon en
^oyer (1970) noemen worden 15 systemen tevens in
de psychomotorische kategorie geplaatst. In deze 15
systemen kunnen non-verbale gedragingen dus wel
expliciet aan de orde komen. Hoe dit non-verbale
gedrag ter sprake komt, varieert per systeem. Zo
worden in het Hughes-systeem (in Simon and
Boyer, 1970; no. 10) de gegevens in eerste instantie
verzameld d.m.v. een tape-rekorder en daarna
wordt aan de hand van deze gegevens gekodeerd.
Maar ook worden tijdens het opnemen twee
observatoren ingezet om de non-verbaJe gedragin-
gen te noteren. Of deze observatoren hierbij gebruik
maken van een instrument wordt in 'Mirrors for
Behavior' niet vermeld. Het is mogelijk dat delen
van het instrument van Hughes voor de observatie
van non-verbaal gedrj^ ingezet worden. Bijvoor-
beeld kategorie 4: 'Maintenance functions'. In het
SAL-systeem van Herbert komen kategorieën voor
die gegevens verschaffen over wat en hoe de
leerkracht onderwijst en of dat onderwijzen voor-
namelijk via verbale interaktie geschiedt. Bij de
kategorie 'lesvorm' komt expliciet ter sprake of de
leerkracht gebruik maakt van non-verbaal gedrag.

In de 12 systemen die wel in de kognitieve maar
niet in de affektieve kategorie worden geplaatst,
komen psychomotorische gedragingen niet expliciet
aan de orde. De instruktiefunktie die non-verbaal
gedrag voor het kognitieve gebied kan hebben wordt
dus nauwelijks middels kognitieve systemen geob-
serveerd.

Simon en Boyer plaatsen 9 systemen zowel in de
kognitieve, affektieve, als psychomotorische kate-
gorie.

In 'Mirrors for Behavior' worden twee systemen
genoemd die alleen in de psychomotorische katego-
rie geplaatst worden. Dit zijn systemen van
Buehler/Richmond (no. 38) en van Hall (no. 45); zij
zullen in 7.3. aan de orde komen. Om na te gaan in
hoeverre non-verbaal gedrag in de observatiesyste-
men ter sprake komt zou men naast bovengenoemde
werkwijze n.1. nagaan welke systemen in de
psychomotorische kategorie geplaatst worden, kun-
nen kijken voor welke systemen de kategorie
'aktiviteiten' van toepassing is. Deze kategorie geeft
aan 'waar men mee bezig is'. Wat Simon en Boyer
hiermee nu precies bedoelen is, als men het gebruik
van deze kategorie in aimmerking neemt bij hun
klassificeringen van observatiesystemen, niet duide-
lijk. Zo worden vier systemen wel in de psychomo-
torische kategorie geplaatst en niet in de aktivitei-
tenkategorie terwijl deze m.i. hierin wel thuishoren.
Ik ga ze even langs en geef een korte motivering van
mijn kritiek:

a. Het systeem van Buehler (no. 38) heeft een
subkategorie 'lichamelijk kontakt'. M.i. moet
hier van een aktiviteit zeker sprake zijn.


73

-ocr page 80-

J. Huigen

b. In het Galloway-systeem (no. 44) komen aktivi-
teiten voor, bijv. 'de leerkracht prijst de
leerlingen'.

c. Het systeem van Hall (no. 45) heeft een 'touch'
kategorie.

d. In het systeem van Longabough (no. 53) komt
een subkategorie 'richting geven' voor. Ook hier
is de kategorie aktiviteit van toepassing.

Wat de betekenis van de kategorie aktiviteit is in
het kader van de non-verbale observatiesystemen is
niet duidelijk en het lijkt ook niet raadzaam
observatiesystemen met 'non-verbale inslag' aan de
hand van dit kriterium te selekteren.

In de volgende paragraaf zullen enkele observatie-
systemen ter sprake komen. Waarom juist deze
systemen behandeld worden komt omdat deze
systemen aandacht besteden aan non-verbaal gedrag
en wellicht gebruikt kunnen worden voor de
observatie van het gebeuren in de schoolklas, zij het
in vele gevallen in gemodificeerde vorm.

7.3. Enkele systemen met 'non-verbale inslag'

7.3.1. Het observatiesysteem van Grant
Het observatiesysteem van Grant (1971) wordt door
Simon en Boyer niet genoemd. Grant's non-verbale
observatiesysteem is gebaseerd op het verbale
systeem van Bellack. De 'pedagogical moves' die
Bellack onderscheidt - struktureren, uitlokken,
antwoorden en reageren - kunnen volgens Grant
ook d.m.v. non-verbaaJ gedrag vervuld en dus
geobserveerd worden. In het systeem van Grant
staat de leerkracht centraal: zijn non-verbale gedrag
moet in kaart worden gebracht teneinde feedback te
geven over zijn non-verbaal funktioneren. Het
systeem biedt mogelijkheden voor training en
research. Het observeren vereist m.i. video-
apparatuur: een deel van een les moet achteraf
geheel worden uitgeschreven. In deze uitgeschreven
Protokollen wordt verbaal en non-verbaal gedrag
vermeld. Aldus kan aangegeven worden of de
leerkracht de pedagogische funkties non-verbaal
vervult, hoe hij met zijn non-verbale gedrag de
verbale funkties ondersteunt etc. Het systeem van
Grant is een kategorieënsysteem: er moet nagegaan
worden van welke 'pedagogical move' bij de
leerkracht sprake is.

Als men gebruik wil maken van dit systeem moet
men als volgt te werk gaan. Allereerst moet
nagegaan worden of de leerkracht een struktureren-
de, uitlokkende, antwoordende of reagerende funk-
tie vervult en daarna hoe deze wordt vervuld:

- is er alleen sprake van een verbale aktiviteit.

- is er alleen sprake van een non-verbale aktiviteit.

- is er sprake van een non-verbale aktiviteit die als
ondersteuning dient van een verbale aktiviteit.

- zijn er non-verbale bewegingen die de pedagogi-
sche funkties noch vervullen noch ondersteunen.
Daarna moet nagegaan worden wat de aard van de

bewegingen is: 'conducting', 'acting' of 'wielding'.
In p^. 5 is hieraan reeds gerefereerd.

7.3.2. Het systeem van Buehler jRichmond: Inter-
personal communication behavior analysis (Simon
and Boyer, 1970; no. 38)

Het systeem tracht de komplexe aspekten van de
non-verbale kommunikatie te onderzoeken en wordt
gebruikt om de invloed van non-verbaal gedrag te
schatten bij de persoon die het bericht ontvangt. Wat
betreft het specifieke gebruik stellen Simon en
Boyer: Het systeem 'is used to test hypotheses
about relations beween biosocial maturation and
communication complexity, as well as between the
effects of verbal and non-verbal reinforcement of
peers and authority figures in deviant and non-
deviant populations'.

Het systeem kan voor iedere les worden ingezet.
Zowel de bewegingen van de leerkracht als de
bewegingen van de leerlingen worden geobserveerd.
Het kan gebruikt worden voor research en training.
Er zijn geen specifieke instrumentaria - zoals bijv.
video - nodig voor de observatie. Wanneer men dit
systeem gebruikt is één observator voldoende. Het
Buehler/Richmond-systeem is een sign-systeem. De
koderingseenheid is een time-sample: de observator
observeert een bepaalde tijd (bijv. 5 seconden) het
gebeuren in de klas en daarna gaat hij de tekenlijst af
en turft/noteert de bewegingen die hij gezien heeft.
Het systeem bestajit uit de volgende elementen:

A. 'Biochemisch:

1. Lichamelijk kontakt: ieder lichamelijk kon-
takt met ieder deel van het lichaam.

2. 'Affect' (beïnvloeden): reakties waarbij vafl
lichamelijk kontakt geen sprake is zoals:
lachen, huilen, blozen, snel adem halen,
tranen in de ogen, zuchten.

B. Motorische beweging:

3. postuur: iedere verandering van de lichaams-
houding tijdens de interpersoonlijke situatie.

4. beweging van het hoofd zoals knikken, het
hoofd schudden.

5. extremiteiten zoals zwaaien met de armen,
met hand of vingers iets benadrukken,
schouders ophalen: het gebruik maken van
lichamelijke bewegingen om iets te bewijzen
of te illustreren.


74

-ocr page 81-

Non-verbale kommunikcitie in de schoolklas

Spraak:

6. Geluid (Sound): mondelinge uiting zonder
verbale vorm.

7. Verbaal: mondelinge uiting in verbale vorm.
Technologie:

8. Het gebruik maken van een instrument dat in
de onmiddellijke kuituur als kommunikatie-
middel wordt beschouwd. Bijv. de telefoon.

^•3.3. Het systeem van Hall: Notation of promexic
"ehavior (Simon and Boyer, 1970; no. 45)
'n dit systeem zijn kategorieën van bewegingen
Opgenomen op zodanige wijze dat verschillen tussen
guitaren wat betreft het non-verbaal gedrag zicht-
paar gemaakt kunnen worden. Iedere kuituur heeft
'mmers zijn eigen non-verbale kenmerken: de mate
afstandhouden, het oog-oog kon takt.

Het Hall-systeem is niet direkt geschikt voor
Observatie in de schoolklas. Het biedt echter wel
Soede uitgangspunten voor de konstruktie van
'lon-verbaal gerichte observatiesystemen voor de
^'^nool. Het is een sign-systeem. De koderingseen-
^eid is een time-sample. In het systeem zijn acht
Categorieën opgenomen met daarbinnen een onder-
erdeling in subkategorieën. Een kategorie is
^'JVoorbeeld de 'Touch-code'. Deze geeft aan wat
^^ aard van de aanrakingskontakten is. Hall
Onderscheidt de volgende: 'Caressing and holding';
\eeling or caressing'; 'Extendor prolonged hol-
'Holding'; 'Spot touching'; 'Accidental tou-
cning'; 'No contact whatever'. Een andere kategorie
js de 'voice-loudness scale': de schaal geeft het
J^pntinuüm aan van het stemgeluid, oplopend van stil
'a zacht en normaal naar erg hard.

^•3.4. Het systeem van C. Galloway (Simon and
^yer, 1970; no. 44)

Galloway-systeem is nauw verbonden met het
^steem van Flanders (1970). Bij de observatie
ordt gebruik gemaakt van dit systeem. Bovendien
ordt iedere drie seconden het non-verbale aspekt
^ de interaktie gekodeerd. Op deze manier wordt
agegaan in hoeverre de non-verbale kodering de
^rbale kodering ondersteunt of tegenspreekt. Ook
■ ^ de non-verbale kodering verhelderend werken
'J de interpretatie van de verbale observatiegege-
die met behulp van het Flanders-systeem zijn

Verregen.

Het systeem kan gebruikt worden voor research
training. Simon and Boyer geven aan dat geen
P^iale instrumentaria - zoals video of taperekor-
~ nodig zijn. Ook stellen zij dat voor de
öservatie middels dit instrument slechts één

observator voldoende is. Dit lijkt mij onmogelijk.
Geen enkele observator is in staat om - betrouwbaar
- binnen 3 sekonden een situatie met zowel een
verbale als non-verbale kode te typeren.

In het systeem zijn twee kodes opgenomen: de
verbale en de non-verbale kode. De eerste omvat
dezelfde kategorieën als het Flanders-systeem. Voor
bijna iedere kategorie van dit systeem heeft
Galloway een non-verbale komponent ingevoerd.
Hieronder is het systeem van Galloway kort
weergegeven:
Verbale kode

1. aksepteren van gevoelens

2. prijzen, aanmoedigen

3. aanvaarden, ingaan op ideeën van leerlingen

4. vragen stellen

5. lesgeven, doceren

6. aanwijzingen geven

7. bekritiseren

8. leerling sprekt (responderend)

9. leerling spreekt (initiërend)
10. stilte, verwarring

Non-verbale kode
1. -

2. kongruent-niet-kongruent

3. grondig-oppervlakkig

4. persoonlijk-onpersoonlijk

5. responsief-niet-responsief

6. betrekken bij-afschepen

7. vastberaden-ruw, wrang

8. ontvankelijk-onoplettend

9. ontvankelijk-onoplettend
10. komfort-nood

7.3.5. Het systeem van Herbert: System for
analyzing lessons (SAL) (Simon and Boyer, 1970;
no. 46)

Met behulp van dit systeem wordt niet alleen
getracht gegevens te verkrijgen over de interaktie
leerkracht-leerling maar eveneens over de
totale les.
Vele kategorieën zijn in dit systeem opgenomen. De
kategorieën variëren van wat en hoe de leerkracht
onderwijst (verbaal-non-verbaal) tot de media die
gehanteerd worden.

Dit systeem kan gebruikt worden voor research en
training. Video of tape-rekorder is een vereiste. De
kodering is gebaseerd op 'category-change': wan-
neer een gedrag in een andere kategorie geplaatst
kan worden wordt dit gedaan. De tijd speelt, zoals bij
het Flanders-systeem wel het geval is, dus een
ondergeschikte rol.

Een voorbeeld van de zes hoofdkategorieën is de
'les-vorm'-kategorie. Deze heeft vele onderverde-


75

-ocr page 82-

J. Huigen

lingen. Non-verbale gedragsaspekten komen in deze
onderverdeling
expliciet aan de orde. Bijvoorbeeld
sub-kategorie 1.2.2.: 'leerkracht gebruikt non-
verbaal gedrag om iets ten toon te stellen (1.1.2.1.) of
te demonstreren (1.1.2.2.)'.

8. Non-verbale gedmgsdoelen in het onderwijs

8.1. De relatie non-verbaal Ipsychomotorisch

In hoofdstuk 5 werd onderscheid gemaakt tussen
twee funkties van non-verbaal gedrag in d klas n.1. de
meta-kommunikatieve en de instruktiefunktie. Deze
funkties zijn
middelen. De meta-kommunikatieve
funktie is een middel om de kommunikatie te
verbreken, te handhaven, te stimuleren. De instruk-
tiefunktie om de inhoud van de leerstof te
verduidelijken, berichten over te brengen.

Naast middel kan non-verbaal gedrag ook als doel
in het onderwijs fungeren. In veel literatuur over
doelen wordt onderscheid gemaakt tussen kognitie-
ve, affektieve en psychomotorische doelen. Kogni-
tieve doelen zijn 'doelen die het accent leggen op het
geheugen, de retentie en de herinnering of de
reproduktie van iets dat klaarblijkelijk geleerd is,
evenals doelen die het oplossen van een probleem of
van een intellektuele taak involveren, waarvoor de
leerling het essentiële probleem moet vaststellen
gevolgd door een her-ordening van het gegeven
materiaal of van een kombinatie van bepaalde
gedachten, methoden en procedures die reeds ge-
leerd zijn' (Krathwohl, 1971; 11). Affektieve doelen
zijn 'doelen die het accent leggen op een gevoelsas-
pekt, een emotie of de graad van verwerping of
aanvaarding' (Krathwohl, 1971; 11). Psychomotori-
sche doelen zijn 'doelen die musculaire of motori-
sche vaardigheid, bepaalde manipulaties van mate-
riaal en Objekten of een zekere handeling die een
neuromusculaire koördinatie nastreven' (Krath-
wohl, 1971; 11).

Wat de relatie is tussen de dimensie verbaal-non-
verbaal en de dimensie • aflfektief-kognitief-
psychomotorisch zal ik duidelijk maken aan de hand
van een voorbeeld. Stelt u zich voor dat een
timmerman een (houten) schuurtje aan het bouwen
is. U ziet hem bezig: vele vormen van non-verbaal
gedrag worden vertoond. Hij neemt een plank van
ongeveer drie meter, pakt zijn duimstok, zet twee
streepjes aan de uiteinden van de plank, trekt de
verbindingslijn in de lengte van de plank. Vervolgens
bekijkt hij de plank, pakt dan zijn zaag en begint de
plank in de lengte door te zagen. Dit non-verbale
gedrag van de timmerman is - gedeeltelijk - het
resultaat van de opleiding die hij heeft gehad. Zo zijn
er de kognitieve doelen, bijv.: inzicht hebben in de
struktuur van hout. Als de timmerman de plank
bekijkt realiseert hij zich wellicht hoe deze plank in
de stam van de boom heeft gezeten en hoe de
groeisappen door deze plank zijn gestroomd. Kennis
van de houtstruktuur kan een doel zijn geweest in
zijn opleiding. Deze kennis moet toegepast worden.
Ook zijn er de psychomotorische doelen, bijv. de
motorische vaardigheid 'zagen'. Mede op grond van
dit voorbeeld lijkt het gerechtvaardigd te stellen dat
non-verbaal gedrag het gevolg kan zijn van zowel
kognitieve als affektieve als psychomotorische
doelen die in het onderwijs zijn nagestreefd.

Een psychomotorisch doel wordt onderscheiden
van kognitieve en affektieve doelen. Deze scheiding
is kunstmatig: veel doelen die in het psychomoto-
risch gebied geplaatst worden kunnen ook voor het
kognitieve en affektieve gebied in aanmerking
komen. Een doel wordt tot het psychomotorisch
gebied gerekend als
primair psychomotorische
vaardigheden worden nagestreefd. Simpson: 'Even
though the psychomotor domain involves behaviors
of all three domains to a considerable extent, the
primary concern is with abilities and skills which
have motor activity (arcering J.H.) as a focus; this is
what the investigator regards as the psychomotor
domain' (1%7; 122). Het waarom van deze
kunstmatige scheiding wordt o.a. door
HarroW
(1972) uit de doeken gedaan. Volgens haar is deze
scheiding noodzakelijk om tot een relevante expH'
ciete doelformulering te komen en deze doelformu-
lering is een vereiste voor de konstruktie van een
curriculum.

Als non-verbale gedragsdoelen vergeleken wor-
den met psychomotorische doelen is het volgende te
konstateren. Bij non-verbaal gedrag kan sprake zijn
van zowel een lichamelijke beweging als een
lichamelijke passiviteit (bijv. op een bepaalde manier
op een stoel zitten). Non-verbale gedragsdoelen
kunnen dus zowel een passiviteit als een aktiviteit
nastreven. Bij een psychomotorisch doel
wordt
altijd een lichamelijke beweging nagestreefd. Non-
verbale gedragsdoelen bestrijken dus een breder
gebied dan de psychomotorische doelen. Psychomo-
torische doelen kunnen beschouwd worden als
belangrijk deelgebied van de non-verbale gedrags-
doelen.

8.2. Psychomotorische doelen in het onderwijs

Waar in het onderwijs worden psychomotorisch^
doelen nagestreefd? Alvorens hierop in te gaan,
ik de definitie van een psycl;omotorisch doel nog


76

-ocr page 83-

Non-verbale kommunikcitie in de schoolklas

eens herhalen: psychomotorische doelen zijn doelen
die musculaire of motorische vaardigheden, be-
paalde manipulaties van materiaal en Objekten of een
Zekere handeling nastreven. De lezer zelf zou vele
Voorbeelden kunnen bedenken waar in het onder-
lijs deze doelen worden nagestreefd. Ik noem er
enkele:

a- in het beroepsonderwijs: de vaardigheid zagen,

timmeren, metselen, naaien.
O- in de lichamelijke opvoeding: hetringzwaaien, de
boksprong.

in het muziekonderwijs: de juiste arm-hand-
vinger positie bij het vioolspelen.
Er zijn nog vele andere voorbeelden te noemen
\vaarbij sprake is van een intentioneel nagestreefd
Psychomotorisch doel.

Binnen het psychomotorisch doelgebied wordt
Onderscheid gemaakt tussen 'ability' en 'skill'. De
Nederlandse vertalingen zijn resp. 'bekwaamheid'
en 'vaardigheid'. Simpson (1%7; 123-124) somt 10
Verschillende definities van deze begrippen op. Erg
oHiikbaar is m.i. de definiëring van Parker en
E'eisman. Zij stellen dat de bekwaamheid verwijst
een meer algemene, stabiele trek in het individu
^ie hem bij vele verschillende taken van veel nut zou
linnen zijn. Bijv. de bekwaamheid 'ruimtelijk
'izicht' kan zowel van pas komen bij aktiviteiten als
•navigatie, tandheelkunde, en konstruktie werk-
zaamheden. De term vaardigheid is meer specifiek:
°ijv. bij het breien van een trui, het besturen van een
Vliegtuig.

Een taxonomie van psychomotorische doelen

Een taxonomie van doelen is een klassifikatiesys-
•^eem waarin doelen volgens een 'organisatieprinci-
pe' (Simpson, 1%7; 127) zijn geklassificeerd. Een
taxonomie heeft bepaalde strukturele regels die wat
de komplexiteit betreft de regels van een klassifika-
f^esysteem te boven gaan (Bloom, 1971; 27). Het
'kernprobleem bij het ontwikkelen van een taxon-
ornie van doelen is de doelen zo te ordenen dat hun
l^ezenlijke eigenschappen én de interrelaties tussen
de doelen onderling aan het licht komen. Een
"ekende taxonomie voor het kognitieve gebied is die
^an Bloom (1971) voor het affektieve gebied die van
J^rathwohl (1971); deze werden ontwikkeld voordat
begonnen werd met de ontwikkeling van een
l^onomie van psychomotorische doelen. Aanvan-
kelijk stond men vrij sceptisch tegenover de
'Ontwikkeling van een taxonomie van psychomotori-
sche doelen. Bloom stelt: 'Hoewel we het bestaan
^an dit gebied (= psychomotorisch gebied, J.H.)
Erkennen, kwamen we tot de konklusie dat er in het
voortgezet onderwijs zo weinig opzettelijks aan
wordt gedaan, dat we niet geloven dat een
ontwikkeling ener klassifikatie van de doeleinden op
dit moment veel nut zou opleveren' (1971; 18).
Momenteel is er echter een groeiende interesse in het
psychomotorisch gebied te konstateren.

Steeds meer komt men tot de konklusie dat de
psychomotorische ontwikkeling erg belangrijk is.
Harrow stelt dan ook: 'This growing interest in
psychomotor behavior will inevitably lead to a
concern for explicit educational theory and meaning-
ful efficient leaming strategies to promot optimum
development of each leamer in the area of
movement behavior' (1972; 7). Steeds meer worden
opzettelijk bepaalde doelen nagestreefd.

Harrow (1972) ontwikkelde, evenals Simpson
(1%7) een taxonomie van psychomotorische doelen.
Alvorens op hun taxonomieën in te gaan, wil ik eerst
de voordelen van zo'n taxonomie ter sprake
brengen. Als voordelen worden genoemd:

a. Het beter leren begrijpen van psychomotorisch
gedrag. Vooral leerkrachten en bewegingsthera-
peuten kunnen hier veel profijt van hebben. Zij
kunnen met behulp van de taxonomie relevante
bewegingsverschijnselen kategoriseren en van
daaruit opvoedingsdoelen destilleren die aanslui-
ten bij de behoeften van het kind.

b. leergangkonstrukteurs beschikken over een klas-
sificatiesysteem op grond waarvan een curricu-
lum gekonstrueerd kan worden. Een taxonomie
streeft er naar volledig te zijn: bij zo'n konstruktie
zullen dus weinig relevante doelen vergeten
worden.

c. de kommunikatie over psychomotorische doelen
wordt verbeterd. De betrokkenen kunnen hun
problemen met grotere nauwkeurigheid bespre-
ken.

d. een taxonomie onthult vele problemen in het
onderwijs. Zij kan aanzet zijn tot reflektie op deze
problemen.

De taxonomie van Simpson werd ontwikkeld in
1965-1966. Zij geeft aan dat haar taxonomie
beschouwd moet worden als onvolledig, flexibel en
experimenteel. Het belangrijkste organisatieprin-
cipe van deze taxonomie is de
komplexiteit waarbij
wordt gelet op de
sekwentie van stappen bij de
uitvoering van een motorische handeling (1967; 135).
De taxonomie heeft de volgende niveau's:

1. Perception. Dit is de essentiële eerste stap bij het
uitvoeren van een motorische handeling. Door dit
proces wordt men zich bewust van de kontekst
waarbinnen men de handeling gaat uitvoeren.

2. Set. Dit is de voorbereidende instelling voor het
uitvoeren van een bepaalde aktiviteit. Bijvoor-


77

-ocr page 84-

J. Huigen

beeld het 'instellen' van het lichaam bij de start
van een schaatswedstrijd, bij bowling.

3. Guided response. Dit is een eerste stadium in de
ontwikkeling van een vaardigheid. De nadruk ligt
op het aanleren van vaardigheden die
komponen-
ten
van de meer komplexe vaardigheid zijn.

4. Mechanism. De geleerde respons is een ge-
woonte geworden. Verschillende bekwaamhe-
den van niveau 3 zijn geïntegreerd tot een nieuwe
vaardigheid.

5. Complex overt respons. Op dit niveau is een hoge
graad van vaardigheid bereikt. Deze vaardigheid
is niet een mechanisme zoals bedoeld bij niveau 4
omdat deze vaardigheid min of meer
nieuw voor
het individu , is. Zij eist een hoge graad van
efficiëntie met een minimale verspilling van tijd
en energie.

Harrow (1972) bespreekt de taxonomie van
Simpson in zijn boek 'A taxonomy of the
pschychomotor domain'. Naast de vijf bovenge-
noemde niveau's noemt hij een zesde en zevende
niveau. Een mogelijke verklaring is dat de publikatie
van Harrow van recentere datum is dan het artikel
van Simpson. Zij heeft waarschijnlijk in een later
stadium van een zesde en zevende niveau aan haar
taxonomie toegevoegd, n.1.:
'adaption' en 'origina-
ting'.
Harrow zegt hierover: 'The last two levels of
the schema, adaption, and originating, can be
interpreted as refinement of basic motor responses
and the creation of new aesthetic movement
pattems' (1972; 29).

De taxonomie van Harrow bestaat uit zes
hiërarchische niveau's. De hiërarchie wordt geken-
merkt door de mate van komplexiteit van de
beweging. Tevens is het goed funktioneren op
hogere niveau's afhankelijk van het funktioneren op
lagere niveau's. Als bijv. iemand goed wil
trampoline-springen (niveau 5) dan moet hij vele
bekwaamheden (op perceptueel en fysisch niveau)
onder de knie hebben.

Harrow onderscheidt aldus de volgende niveau's.
De komplexiteit van de beweging neemt toe
naarmate het niveau hoger wordt.

1. Reflex-bewegingen zijn van nature onwillekeu-
rig d.w.z. zij komen tot stand zonder 'bewuste'
tussenkomst. Bijv. de hartslag.

2. Fundamentele basisbewegingen zijn bewegingen
die worden gevormd door een kombinatie van
reflex-bewegingen. Zij vormen de basis voor
specifiek komplexe vaardigheden (hardlopen).

3. Perceptuele bekwaamheden betreffen de be-
kwaamheden van een persoon om prikkels op
te nemen en deze te interpreteren (bijv. oog-hand
koördinatie).

4. Fysieke bekwaamheden zijn van essentieel
belang voor het 5e niveau: de vaardigheidsbewe-
gingen. Fysieke bekwaamheden zijn bijv. geduld,
kracht, flexibiliteit, lenigheid en handigheid.

5. Vaardigheidsbewegingen zijn het resultaat van
de verwerving van een graad van efficiëntie als
men een komplexe beweging uitvoert, (bijv.
trampoline springen).

6. Niet-logische kommunikatie omvat kommunika-
tieve bewegingen zoals gelaatsuitdrukkingen en
postuur.

Vergelijken we beide taxonomieën dan is te
konstateren dat beide konstrukteurs een verschil-
lend uitgangspunt hebben. Simpson analyseert het
verloop van een beweging. Bij haar staat de
sekwentie van de beweging centraal. Harrow
analyseert de totale beweging en onderscheidt
binnen deze beweging verschillende niveau's die
variëren naar komplexiteit. Over de voordelen van
een taxonomie heb ik reeds gesproken: m.i. gelden
deze zowel voor de taxonomie van Simpson als van
Harrow.

8.4. De instruktie bij de realisering van psychomo-
torische doelen.

In 4 werd aangegeven dat vele auteurs veronderstel-
len dat in het vigerende onderwijs het
taakgericht
gedrag d.m.v. verbale instruktie tot stand wordt
gebracht. Met dit 'vigerende onderwijs' doelen deze
auteurs op onderwijs dat kognitieve doelen na-
streeft.

Op de vraag hoe psychomotorische doelen
worden en moeten worden gerealiseerd bestaat geen
eenduidigheid. Over de funktie van verbale en
non-verbale instruktie (= demonstratie; voordoen)
bij het aanleren van psychomotorische vaardigheden
is men het niet eens.

Pijning en Span (1971) konstateren dat er over het
instrueren van motorische vaardigheden twee
opvattingen diametraal tegenover elkaar staan.
Enerzijds is er de opvatting van de Oost-Europese
onderzoekers (Galperin, Pantina, Rudik) en van o.a.
de Nederlander Carlier, anderzijds de opvatting van
de Angelsaksische auteurs (o.a. Ragsdale) en de
Nederlanders Gordijn en Bloem. De Oost-Europese
onderzoekers stellen 'dat bij het leren van motori-
sche vaardigheden al bij de initiale instruktie de te
leren beweging zoveel mogelijk moet worden
voorgestruktureerd, zowel door demonstraties als
verbaal, waarbij een kognitieve participatie van de
leerling vereist is' (1971; 421). Volgens hen-en ook
volgens Carlier-moet dus de leerling in de beginfase
van het aanleren van een motorische vaardigheid


78

-ocr page 85-

Non-verbale kommunikcitie in de schoolklas

kognitief bezig zijn. De leerling moet bewust
^'Verse uitvoeringsmogelijkheden overwegen en
oewust zijn fouten analyseren. De Angelsaksische
^teurs stellen echter dat bij het aanleren van
'ïiotorische vaardigheden aanvankelijk slechts be-
Perkte verbale instrukties gegeven mogen worden;
II® leerling leert het meest door te doen. Zij achten in
"et begin van het leren een zekere trial and error
"podzakelijk, omdat de leerling tijdens een eerste
Uitvoering ervaart waar het in grote lijnen om gaat.

Over de rol die de verbale instruktie speelt in de
beginfase van een leerproces dat een motorische
v^digheid nastreeft is men het dus niet mee ens.
'jning en Span deden onderzoek naar deze
^•"äagstelling en kwamen tenslotte tot de vraag of
^eze rol niet afhankelijk is van de persoonlijkheid en
^Pakgedrag van de leerling. Dus of je nu wel of niet
ê^ruik moet maken van verbale instruktie zou
^nankelijk zijn van de persoonlijkheid en het
^npakgedrag van de leerling. Zij vragen zich dan
af of het niet noodzakelijk is dat het instrueren
motorische vaardigheden gedifferentieerd moe-
fti geschieden. Dat deze slotsom grote implikaties
hebben voor het onderwijs van motorische
^aardigheden spreekt voor zich!

Konklusies iDiskussie

^st hoofddoel van dit artikel was de lezer een
^knopte indruk te geven van de vele non-verbale
^Pekten van de kommunikatie in de schoolklas.
. evens is getracht de relevantie hiervan aan te geven
•^•ni. onderwijskundige aktiviteiten op het gebied
observatie, curriculumontwikkeling, de oplei-
. "8 van leerkrachten. Het artikel heeft een
®^er-air karakter. Vele problemen in bovenstaande
^^bieden worden slechts aangestipt. Helaas moet
et hierbij blijven: te diep ingaan op deze problema-
'^ken zou ten koste zijn gegaan van het doel dat ik
^'J gesteld had.

. Een aantal konklusies die ik zou willen trekken na
^eze bezinning op non-verbale kommunikatie wor-

hieronder puntsgewijs weergegeven,
j 'Konklusies:

• het begrip 'kommunikatie' kent verschillende -
elka^ soms tegensprekende - definities. De
'■nguist, de sociaal-psycholoog, de bioloog: zij
^len geven aan het begrip een andere inhoud. Het
"lijkt dus dat de definiëring van het begrip
^ankelijk is van de optiek van waaruit men een
2 ^k werkelijkheid wil benaderen.

P® optiek van de onderwijskundige is, afhanke-
"jk van zijn mens/maatschappijvisie, het onder-
wijs te optimaliseren. Inherent hieraan is de
optimalisering van de interaktie tussen leerkracht
en leerlingen in de onderwijsleersituatie. Kom-
munikatie is dan het proces waarbij sprake is van
een wederzijds begrijpen terwijl dit proces mede
wordt gekenmerkt door een taakstellende hou-
ding van de leerkracht en een taakverwervende
houdig van de leerlingen.

3. Evenals het begrip kommunikatie bestaan ook
voor het begrip 'non-verbale kommunikatie' veel
definities. Van non-verbale kommunikatie in de
onderwijsleersituatie is m.i. sprake als andere
aspekten dan het mondeling taalgebruik van het
zendersgedrag eflfekt hebben op het gedrag van
de ontvanger. Zowel leerkracht als leerling kan
zender respektievelijk ontvanger zijn. De term
non-verbaal gedrag heeft zowel betrekking op
een aktiviteit van het lichaam (iets met de handen
uitleggen) als op een passiviteit van het lichaam
(postuur, houding).

4. In de schoolklas zijn leeftijd en milieu van de
leerlingen belangrijke faktoren in het kommuni-
katieproces. Deze faktoren bepalen in hoge mate
hoe en in hoeverre non-verbaal wordt gekommu-
niceerd.

5. In observatiesystemen wordt nauwelijks aan-
dacht besteed aan het observeren van non-
verbaal gedrag. Expliciete non-verbale gedrags-
kategorieën komen bijna niet voor. Aan de
observator wordt overgelaten in hoeverre hij
non-verbale gedragsaspekten opneemt in zijn
observatie.

6. Non-verbaal gedrag kan als middel in het
onderwijs fungeren. Ik maak onderscheid tussen
twee middelen, n.1.:

a. non-verbaal gedrag als instruktie-funktie.
Hierbij wordt non-verbaal gedrag beschouwd
als middel om iets te (helpen) verduidelijken,
iets uit te leggen.

b. non-verbaal gedrag als meta-kommunikatieve
funktie. Hierbij wordt non-verbaal gedrag
beschouwd als middel om de kommunikatie te
bevorderen, te verbreken, te handhaven.

7. In het onderwijs kan non-verbaal gedrag bewust
nagestreefd worden. M.a.w. non-verbaal gedrag
kan doel van het onderwijs zijn. De psychomoto-
rische doelen vormen een belangrijk deelgebied
binnen dit terrein van non-verbale gedragsdoe-
len.

8. Een taxonomie van psychomotorische doelen
heeft vele voordelen (bewustmaking, men weet
waar men over praat). Het te veel nadruk leggen


79

-ocr page 86-

J. Huigen

op het expliciteren van doelstellingen - hetgeen
de taxonomie veronderstelt - kan echter funest
zijn voor het onderwijsleergebeuren, omdat deze
expliciete doelen het onderwijsleerproces zo
strak plant dat aan andere spontane, belangrijke
gebeurtenissen tijdens het onderwijsleerproces
geen aandacht kan worden besteed.
De wijze waarop een psychomotorisch doel moet
worden gerealiseerd is waarschijnlijk afhankelijk
van het aanpakgedrag van de leerling.

Literatuur

Argyle, M., Verbale en non-verbale konimunikatfe.

Intermediair, 21-9-'73.
Argyle, M.,5'oc/fl///!/<?rac//o/;. London, 1%9.
Ausubel, D. P., F. G. Robinson,
School Learning.

London, 1971.
Bellack, A. A., Methoden zur Beobachtung des Unter-
richtsverhaltens von Lehrern und Schülern. In Wulf, C.,
Evaluation. München, 1972.
Bergeijk, J.
Didaktisch handelen. Groningen, 1971.
Bloom, B.,
Taxonomie, het kognitieve gebied. Antwer-
pen, 1971.

Corte, E. de, Beknopte Didaxologie. Groningen, 1972.
Dance, F. E. X., Toward a theory of human communica-
tion. In Dance, F. E. X. (ed)
Human Communication
Theory.
New York, 1970.
Dumont, J. J.,
Leerstoornissen. Alphen aan den Rijn,

1971.

Fearing, F., Toward a psychological theory of human
communication. In: Sereno, K. K., D. D. Mortensen,
Foundations of communication theory. New York,
1970.

Flanders, N. A., Analyzing teaching behavior. Reading.

Massachusetts, 1970.
Galloway, C. M., Non-verbal behaviors. A critique.

American EducationalResearch Journal. Vol. 11,1974.
Grant, B. M., D. Grant-Hennings,
The teacher moves, an

analyses of non-verbal activity. New York, 1971.
Harro w, A. J., A
taxonomy of the psychomotor domain.

New York, 1972
Hinde, R. A.,
Non-verbal communication. Cambridge,

1972.

Knapp, M. L., Non-verbal communication in human
interact ion.
New York, 1972.

9.

Krathwohl, F. R., Taxonomie, het affektieve gebied.
Antwerpen, 1971.

Libbly, W., D. Yaklevich, Personality determinant of eye
contact and direction of gaze aversion.
Journal of
Personality and social psychology.
Vol. 27, no. 2.

Lyons, J., Human Language. In: Hinde, R. A-,
Non-verbal communication.
Cambridge, 1972.

Mackay, P. M., Formal analyses of the communication-
process. In: Hinde, R.
A., Non-verbal communication.
Cambridge, 1972.

Meux, M., B.0. Smith, Logical dimensions of behavior.
Urbana, University of Illinois, 1961.

Nijhof, W., Denkkader voor het praktikum didaktische
werkvormen. Interne uitgave IPAW, Uü-echt, 1974.

Nilsen, T. R., On defining communication. In: Sereno, K-
K., C. D. Mortensen,
Foundations of communication
theory.
New York, 1970.

Nuthall, G. A., Ausgewählte neuere Untersuchungen zur
Unterrichtsinteraktion und zum Lehrerverhalten. In:
Wulf,C.,£'vfl/wfl//o«. München, 1972.

Oevermann, K., Schichten spezifischen Formen des
Sprachverhaltens und ihr Einfluß auf die kognitiven
Prozesse. In: Roth, H.,
Begabung und Lernen.
Stuttgart, 1970.

Pijning, H. F., P. Span, De instruktie bij het leren van
bewegingen. Pedagogische Studiën, 1971, no. 10.

Sereno, K. K., C. D. Mortensen, Foundations of
communication theory.
New York, 1970.

Simon, A., E. Boyer, Mirrors for Behavior (Vol. A & B)'
1970.

Simpson, E. J. S., The Classification of educational
objectives, psychomotor domain. Illinois, 1%7.

Stone, S. J., J. Church, Beknopte Ontwikkelingspsycho-
logie. Amsterdam, 1970.

Wallen, N. E., R. M. W. Travers, Analysis and
investigation of teaching methods. In: page, N. L. (ed)-
Handbook of research on teaching. Rand McNally»
1%3.

Watzlawick, P., J. H. Beavin, D. D. Jackson, D^
pragmatische aspekten van de menselijke communica-
tie.
Deventer, 1973.

Withhall, J., W. W. Lewis, Social interaction in the
classroom. In: Gage, N. L. (ed).
Handbook of research
on teaching. Rand McNally, 1%3.

Curriculum vitae: zie Pedagogische Studiën 1977 (10) 361.

J. Huigen werkt sinds l-I-'78 bij de schoolbegeleidings-
dienst West-Noord-Brabant als onderwijskundige/ortho-
pedagoog. Adres: Schoolbegeleidingsdienst West-

Noord-Brabant, Parade 16, Bergen op Zoom.


80

-ocr page 87-

Samenvatting

in de titel genoemde artikel van Brus wordt
'^'''tisch besproken vanuit het gezichtspunt van de
opgaven van de onderwijskunde als praktische
^^tenschap in ontwikkeling. Schrijvers geven eerst
nogal uitvoerig exposé van de voor dit
°iderwerp belangrijke opvattingen van Brus. Na
schets van een gemeenschappelijk denkkader en
^an het referentiekader (wetenschapstheoretische
Si'ondlijnen van een onderwijskunde) van de auteurs
Analyseren zij het artikel van Brus, speciaal de
'^'feenzettingen betreffende op konklusie gericht en
beslissing gericht onderzoek. Zij zijn van mening
de omschrijvingen van Brus voor een praktische
^tenschap te veel tenderen naar een 'zuivere'
ftenschap en haar toepassingen. Hun bezwaren
^ertegen worden in de gepresenteerde analyses en
^nklusies uiteengezet. Daarliet geheel ook bedoeld
ƒ diskussie-bijdrage wordt het artikel met een
^eks aanbevelingen afgesloten.

Inleiding en vraagstelling

een speciaal nummer van Pedagogische Studiën
aan de Contourennota past een artikel over
e bijdrage van onderwijskundig onderzoek tot de
salisering van een onderwijsbeleid. Nu dit onder-
dek in de sectoronderzoeksgroepen - voorlopig
^^r'cht op het integratieproces ko-lo, op de
iddenschool.op hetparticipatieonderwijs-meeren
^eer gestalte krijgt, is een bespreking over de
etekenis, plaats en taak van dit onderzoek
ejangrijk en noodzakelijk. Brus heeft deze materie
elder en kritisch aangesneden; we hebben voor veel
spekten van zijn betoog grote waardering.
onH maakt Brus gebruik van de

j^^derscheiding in op konklusie gericht en op
eslissing gericht onderzoek. Deze dichotomie licht
^ J toe door beide vormen op een bepaalde wijze
te^ ^lantal essentiële punten tegenover elkaar
plaatsen en te kenschetsen. Verwantschap en

verschillen worden hiermee naar voren gehaald.
Beide typen van onderzoek zijn gericht op een
'zelfstandig streven naar kennis' en men kan bij
beide dus spreken van 'een streven naar wetenschap
en van wetenschappelijk onderzoek. Omdat het in
ons geval gaat om kennis, die bedoeld is dienstbaar
te zijn aan de onderwijspraktijk, is het een streven
naar (een) praktische wetenschap. De ups en downs
ervan behoeven we hier niet te volgen. Op het
ogenblik neemt het de vorm aan van het streven naar
een onderwijskunde' (Brus, 1976, pag. 410).

Nu zijn we bijzonder geïnteresseerd in dit streven
naar een onderwijskunde; in onderwijs en onder-
zoek zijn we ook zeer direkt bij deze ontwikkeling
betrokken. Het is dan ook begrijpelijk dat we een
artikel over onderwijskundig onderzoek óók lezen
met vraagstellingen als: Wat betekent deze bijdrage
voor de ontwikkeling van een onderwijskunde?
Welke perspektieven tekent de auteur voor deze
discipline-in-wording? Het gaat hierbij m.n. om de
intentie(s) waarmee de onderwijskunde wordt
beoefend, de (wijze van) probleemkeuze en
ontwikkeling, de wijze waarop participanten uit het
onderwijsveld (praktici) in het onderzoek worden
betrokken, de wijze waarop de onderzoeker denkt te
handelen t.a.v. de onderzoeksresultaten.

Betreffende het streven naar een onderwijskunde

opmerkingen n.a.v. het artikel van Brus in Pedagogische Studiën 1976 [53] 406-419.'

Boonman enJ. Sixma
Vakgroep Ondenvijskunde, I.P.A.W., Utrecht

Het is in dit kader dat we een aantal opmerkingen
willen plaatsen n.a.v. het cirtikel van Brus. De
specifieke problematiek die Brus aansnijdt t.a.v. de
inschakeling van onderzoek bij de realisering van
een onderwijsbeleid laten we, hoe belangrijk deze
vraagstukken op zich ook zijn, hier buiten beschou-
wing. Dat onze konklusies en ons standpunt tot
andere zienswijzen op deze inschakeling zullen
kunnen leiden, zal de aandachtige lezer zelf kunnen
vaststellen.

' B. Th. Brus: Over de bijdrage van onderwijskundig
onderzoek tot de realisering van een onderwijsbeleid in de
geest van de Contourennota, Pedagogische Studiën, 1976
[53],40S419.


•^Cagggische Studien 1978 (55) 81-91 81

-ocr page 88-

C. Boonman en J. Sixma

2. De opvattingen van Brus

Brus wijst er op dat zich bij de inschakeling van on-
derzoek in het onderwijsbeleid een aantal trends
aftekenen, waarbij hij de vrees uitspreekt, 'dat
achter deze trends een niet geheel juiste en weinig
realistische opvatting schuil gaat met betrekking tot
de rol van onderzoek' (t.a.p., pag. 406). En zoals hij
op meerdere plaatsen heeft gedaan waarschuwt Brus
hierbij o.a. voor te hoog gespannen verwachtingen
en niet waar te maken pretenties, evenals voor
taakvervaging en kompetentieproblemen.

In de samenvatting van het artikel schrijft hij
verder:

'Voor een meer adekwate ontwikkeling in de
toekomst worden' de volgende uitgangspunten
aangegeven:

1. Wetenschappelijk onderzoek streeft naar op een
bijzondere wijze gefundeerde kennis.

2. Primair is daarbij: op konklusie gericht onderzoek
(theoretisch-vrij onderzoek). Gaat het daarbij om
onderwijskundig onderzoek, dan wordt kennis
nagestreefd, die in de toekomst in onbeperkt veel
situaties tot verbetering van het onderwijs kan
leiden.

3. Sinds tenminste tien jaar wordt internationaal
beseft, dat dit onderzoek weinig pasklaar op de
praktijk toe te passen resultaten oplevert.
Dikwijls worden voor de praktijk meer proble-
men opgeroepen dan opgelost.

4. De meest belangrijke bijdrage van dit onderzoek
is hierin gelegen, dat het door 'cultural diffusion'
onze kijk op onderwijs doet verschuiven, de kijk
nuanceert, er vooroordelen in signaleert. Pas op
langere duur en weinig in het oog springend heeft
dit op de praktijk invloed.

5. Naarmate het op konklusie gericht onderzoek
meer tot houdbare resultaten komt, wordt een
ander type onderzoek - op
beslissing gericht
onderzoek
(curs. B.) - (praktijkgebonden,
schoolgebonden, beleidsgebonden onderzoek) -
mogelijk. Dit streeft er naar, op in principe
dezelfde wijze, kennis ter beschikking te brengen
ten dienste van konkreet te'nemen beslissingen
met betrekking tot onderwijs.

6. De via beslissingsgericht onderzoek verworven
kennis kan voor een feitelijke beslissing verant-
woordelijke instantie dienst doen als argument
voor een beslissing. Dit vermindert in geen enkel
opzicht de verantwoordelijkheid van de betrok-
ken (beleids) instantie.

7. Om tot goed funktionerend beslissingsgericht
onderzoek te komen dienen zowel de 'gebonden
onderzoekers' als de beslissende instantie aan
bepaalde voorwaarden te voldoen.
8. Beslissingsgericht onderzoek dient goed afge-
stemd te zijn op de te nemen beslissing(en). Een
landelijke plaiming van alle 'gebonden onder-
zoek' en met name een landelijke planning
tesamen met het op konklusie gericht onderzoek
lijkt weinig doelmatig om niet te zeggen onmoge-
lijk.

Uitgaande hiervan wordt in de bijdrage via een
aantal punten aangegeven, langs welke weg zij, die
zich verantwoordelijk voelen voor het onderwijs-
kundig onderzoek, een bijdrage kunnen leveren tot
de realisering van een onderwijsbeleid in de geest
van de Contourennota' (t.a.p., pag. 406-407).

Brus plaatst twee typen onderzoek naast elkaaf'
Uitgaande van de gedachte dat wetenschappelijk
onderzoek ntiar op een bijzondere wijze gefundeerde
kennis streeft, onderkent hij als primair: op
konklusie gericht onderzoek, (t.a.p., pag. 406). Dit
type wordt ook theoretisch of vrij onderzoek
genoemd. Hiertegenover staat op beslissing gericht
onderzoek. Teneinde de opvattingen van Brus
zoveel mogelijk recht te doen, nemen we een aantal
van de onderscheidende omschrijvingen over:
'Waardoor is op beslissing gericht onderzoek
gekenmerkt? Hoe onderscheidt het zich van op
konklusie gericht onderzoek? Het verschil ligt in de
intentie waarmee onderzocht wordt. Op beslissing
gericht onderzoek streeft naar nieuwe kennis, die als
argument kan dienen bij een bepaalde op feitelijk
onderwijs betrekking hebbende te nemen beslissing-
Op konklusie gericht onderzoek daartegenover
streeft naar kennis, die voor altijd kan wordefl
opgenomen in een kennisbestand (een wetenschap)
een theorie). Betreft dit een praktische wetenschap-
dan is de betrokken kennis van meet af aan bedoel<J
om als argument te kunnen dienen in een niet te
voorzien en onbeperkt aantal toekomstige beslissin-
gen.

Dit fundamentele verschil tussen op beslissing en
op konklusie gericht onderzoek heeft een aantal
konsekwenties.

a. Bij op beslissing gericht onderzoek wordt de
vraagstelling geformuleerd door, of in overleg
met de instantie, die de beslissing denkt te
nemen. Deze instantie kan immers uiteindelij''
beoordelen aan welke informatie zij behoefte
heeft om een in haar oog verantwoorde beslissing
te nemen.Bij op konldusie gericht onderzoek
kiest de onderzoeker zelf zijn vraagstelling op
grond van zijn verwachtingen met betrekking tot
een goede uitbouw ervan. Bij een
praktisch®
wetenschap speelt daarbij uiteraard ook zij"


82

-ocr page 89-

Betreffende het streven naar een onderwijskunde

opvatting mee met betrekking tot wat goed
handelen op het gebied in kwestie is.
Bij op beslissing gericht onderzoek brengt de
onderzoeker verslag uit aan de instantie, die de
beslissing denkt te nemen (...). Uit de aard van op
konklusie gericht onderzoek volgt daartegen-
over, dat verslag moet worden uitgebracht aan
een nog niet te identificeren, aan een anoniem
gehoor. De verworven kennis moet publiek bezit
Worden. De onderzoeker 'publiceert' zijn resulta-
ten' (t.a.p.,pag.413).
■^oals uit het voorgaande gebleken moge zijn,
gebonden onderzoek' is alleen mogelijk, op grond
^an het feit, dat er op konklusie gericht onderzoek
^ vooraf is gegaan. Nieuw op konklusie gericht
onderzoek stimuleert tot op beslissing gericht
Onderzoek, het opent er nieuwe wegen voor en
behoedt het voor verstarring.

Dit is overigens niet de enige reden, waarom
theoretisch onderzoek van belang is voor de
onderwijspraktijk, het onderwijsbeleid, de onder-
wijsvernieuwing, enz. Om geen misverstand te laten
bestaan merken we daarom nog het volgende op:
Ook op konklusie gericht onderwijskundig on-
derzoek is uiteindelijk praktijkgericht, beslis-
singsgericht, enz. Dit volgt uit het feit, dat het
gaat om praktische wetenschap. Het verschil met
het 'gebonden onderzoek' is hier in gelegen, dat
de praktici en de beslissers hier niet bekend zijn.
Ze zijn anoniem. Het zijn een in principe
onbegrensd aantal toekomstige 'gebruikers' van
de te verwerven kennis. Deze anonieme gebrui-
kers kunnen hun stem niet laten hoien bij
planning, enz. De onderzoeker is bijgevolg
aangewezen op eigen verwachting en eigen
geweten.

Niemand kan iemand verbieden te denken en te
onderzoeken op grond van eigen verwachtingen
en eigen geweten. Dat onze samenleving daarbij
eisen stelt van doelmatigheid en efficiency is
Vanzelfsprekend. Dat onderzoek op deze basis zo
goed mogelijk gepland moet worden is ook
duidelijk. Dat de betrokken organen van de
samenleving bij het toekennen van gelden, het
stellen van prioriteiten enz. zich mede laten
leiden door hun verwachtingen met betrekking
tot de vruchtbaarheid voor de samenleving vtm
bepaalde onderzoeken moge eveneens duidelijk
zijn. Dit kan terecht de vorm aannemen van
opdrachten aan onderzoekers of onderzoeksin-
stituten om op een bepaald probleemgebied
onderzoek uit te voeren. Dat onderwijsbeleidsin-
stanties op een dergelijke wijze invloed uitoefe-
nen op de planning van niet gebonden onderzoek

is dus niet alleen normaal, maar het is hun plicht.

c. Het genoemde onderzoek, ook als het in
opdracht zou worden uitgevoerd, blijft echter vrij
in die zin, dat de onderzoeker binnen het
aangegeven probleemgebied zijn vraagstelling
zelf bepaalt en dat hij zich richt op een anonieme
en onbeperkte groep van beslissers. De planning
ervan zal daarom aan andere regels gebonden
zijn, dan de planning van het 'gebonden
onderzoek'. Beide vormen van onderzoek rege-
len in één plan lijkt niet bepaald zinvol.

d. Van het resultaat van dit onderzoek staat
bijgevolg in geen enkel opzicht vast, dat de bij de
planning betrokken beslissers er naar hun
beleving ook iets aan zullen hebben. Het
onderzoek kan op niets uitlopen. Op langere duur
kan blijken, dat het een dwaalweg is ingeslagen.
De resultaten kunnen met betrekking tot beleids-
voornemens nietszeggend zijn. Ze kunnen aanto-
nen, dat beleidsvoornemens weinig terzake en
niet te verdedigen zijn' (t.a.p., pag. 417 - 418.)

3. Gemeenschappelijk kader

Alvorens een aantal kritische notities te plaatsen is
het goed eerst vast te stellen, welke opvattingen
we met Brus gemeen hebben. De diskussie wordt
dan ook duidelijker gelokaliseerd en zinvoller.

We menen deze gemeenschappelijke basis als volgt
te mogen schetsen:

a. In ons land en met accentverschillen ook in het
buitenland zien we een specifiek op het onderwijs
gerichte wetenschap ontstaan. Evenals andere op
een bepaald maatschappelijk veld, een terrein,
gerichte wetenschappen kent deze discipline haar
groeiproblemen: er is een streven naar een
onderwijskunde, zoals Brus treffend formuleert.
(Brus, pag. 410).

b. De onderwijskunde behoort tot de praktische
wetenschappen. Brus spreekt van 'kennis, die
bedoeld is om dienstbaar te zijn aan de
onderwijspraktijk' (t.a.p., pag. 410) en 'om geen
misverstand te laten bestaan' merkt hij nog op:
'Ook op konklusie gericht onderwijskundig
onderzoek is uiteindelijk praktijkgericht, beslis-
singsgericht, enz.' (t.a.p., pag. 418).

c. Onderwijskunde wil wetenschap zijn, d.w.z. dat
volgens haar onderzoek niet identiek is met het
verzamelen en ter beschikking brengen van
informatie. Met het oog op de kwaliteitsbewaking
zijn we het eens met de volgende uitspraken van
Brus: 'Wetenschappelijk onderzoek streeft ken-
nis na op een bijzondere wijze. Kenmerkend is


83

-ocr page 90-

C. Boonman en J. Sixma

o.a. dat de methode van kennisverwerving zelf op
zijn beurt systematisch als kennisverwerving
verantwoord wordt' (t.a.p., pag. 412).

d. Onderwijskundige theorieën en onderzoekingen
kunnen nooit welke praktijk ook volledig onder-
bouwen. De 'beslissers' houden hier altijd de
uiteindelijke verantwoordelijkheid, (vgl. Brus,
pag. 415-416).

e. De ambivalentie van het onderwijsveld, waarbij
hemelhoge verwachtingen t.a.v. onderzoek naast
vrees en afweer bestaan, vormt een punt van zorg
en aandacht van de onderwijskunde, (vgl. Brus,
pag. 412).

f. De onderwijskunde stelt gezien deze intenties,
omstandigheden - en pretenties! - wel bijzonder
hoge eisen aan haar onderzoekers. We vallen
Brus gaarne bij als hij zegt: 'Gezien het belang
van de zaak zou men met de nodige voorzichtig-
heid en voorzorgen een aantal onderzoekers de
gelegenheid moeten bieden zich al doende tot
bekwame "gebonden onderzoekers" te ontwik-
kelen' (Brus, pag. 416), waarbij in dit algemene
kader de toevoeging 'gebonden' weggelaten kan
worden.

g. De in par. 2 geciteerde uiteenzettingen van Brus
over (onderwijskundig) onderzoek betreffen een
problematiek, die van grote betekenis is voor de
ontwikkeling van een onderwijskunde, die met de
voorafgaande punten rekening houdt.

4. De opvattingen van Brus en de perspektieven
voor een onderwijskunde

We konstateerden reeds dat wij ons, net als Brus
konden vinden in de omschrijving dat de onderwijs-
kunde een praktische wetenschap in ontwikkeling is.
Terwille van de duidelijkheid van de diskussie willen
we nu eerst, zij het zeer beknopt, de punten
formuleren, waar het o.i. op aan komt, als we
spreken van onderwijskunde als praktische weten-
schap in ontwikkeling Dat we hier ook mede
geïnspireerd zijn door het denken van Langeveld,
Bijl, Beekman, zal niet verbazingwekkend zijn.

Langeveld stelt: 'Het onderscheid tussen "prakti-
sche" en "theoretische" wetenschappen-soms óók
"zuivere" genoemd - berust op de intentie der
wetenschapsbeoefening: wil men weten alleen om te
weten hoe zekere zaken
zijn of wil men weten om te
weten
hos gehandeld (curs. L.) dient te worden. In
het eerste is de intentie theoretisch, in het laatste is
zij praktisch' (Langeveld, 1970, pag. 167). Bijl en
Beekman spreken van dienstbare wetenschap. 'De
ontwikkelingsrichting, en daarmee de systematiek
van de wetenschap, komt vanuit de dienstvrager,
waar hij zich bevindt (werkterrein voor de weten-
schap) metzijn doelstellingen(intentie). Werkterrein
en doelstelling impliceren elkaar, het is de sociale
lokalisering die uitgangspunt moet zijn voor de
sociale wetenschapper die sociale problemen wil
helpen oplossen. Werkterrein en doelstelling zullen
bepalend zijn voor de aard van zijn onderzoek:
dienstgericht inzicht zal het resultaat zijn. Het
typische van het wetenschappelijk werk blijft het
kritisch-systematisch karakter ervan. Velen geven
hun adviezen, de wetenschapper zal rationele,
kritische adviezen geven; deze kritische houding
houdt een zekere distantie in; dat betekent de zwakte
van geringere zekerheid' (Beekman, 1972, pag.
9-10). Ook in de onderwijskunde gaat het naar onze
mening om dit dienstbare inzicht, om weten ten
behoeve van het handelen in een bepaald deelgebied
van het werkterrein onderwijs.

Deze intentie moeten we nog specificeren:
toegespitst op het onderwijs richt het weten ten
behoeve van het handelen zich op de
onderwijsinno-
vatie.
'Selbst bei der Wahrung einer disziplinorien-
tierten Fachlichkeit erfährt ein Forschungsthema,
das im Sinne von Bildungsforschung bearbeitet
wird, eine Umorientierung, indem die Frage nach
der
Veränderung (curs. R.F.) (Verbesserung, Inno-
vation) von Zustanden oder Vorgängen zum
erkenntnisleitenden Interesse wird' (Roth-
Friedrich, 1975, pag. 30).

Onderwijskunde wil bijdragen leveren tot optima-
lisering van het handelen in (een deelgebied van) het
onderwijsveld teneinde de onderwijsinnovatie te
bevorderen. Dat deze intentie-verklaringen voor het
ontwikkelen van een wetenschap grote problemen
oproepen spreekt vanzelf. Ook de psychologie
worstelt met soortgelijke opgaven.
Fokkema onderscheidt binnen de psychologie drie
brede doelstellingskategorieën

1. Verwerving van ervaringswetenschappelijke in-
zichten van algemene aard (inklusief inzichten
met geldigheid voor omschreven populaties).

2. Verwerving van praxiologische kennis.

3. Produceren en gebruiken van inzichten betref-
fende individuen, groepen, etc., in het kader van
hulpveriening' (Fokkema, 1977, pag. 245).

De eerste kategorie zou hij willen noemen 'het
normale geval' van zuivere wetenschap. Van de
tweede kategorie zegt hij dat het nu eenmaal zo iS'
'dat grote delen van empirische wetenschapppen
beoefend worden met een direkte gerichtheid op nut
of waarde' (t.a.p., pag. 245). Deze doelstellingskate-
gorie spreekt beoefenaren van een praktische


84

-ocr page 91-

Betreffende het streven naar een onderwijskunde

Wetenschap wel aan. Van belang is ook wat
Fokkema verder opmerkt: 'Zoals al veel eerder
betoogd (o.m. Snijders, 1969), is de toegepaste
psychologie niet zonder meer een toepassing van
zuiver wetenschappelijke inzichten, hoewel ze
daardoor wel geïnspireerd wordt. Ze komt echter op
soortgelijke wijze tot stand, doch heeft zijn
aanknopingspunt in meestal komplexe situaties van
maatschappelijke aard (de school, de instituutsop-
voeding, een onderwijs-procedure, etc.). Het onder-
zoek heeft tot doel de verbetering van omstandighe-
den en procedures in maatschappelijke sub-
systemen'.

En vervolgens: 'In de praxiologische weten-
schapsbeoefening is de doelstelling bepalend voor de
Vraagstelling, bovendien zijn - i.v.m. de toepas-
singsgerichtheid - de te beproeven gedragswijzen en
oplossingsmogelijkheden aan beperkingen onderhe-
vig' (t.a.p., pag. 245-246).

Onderwijskunde is een praktische, evt. praxiolo-
gische wetenschap
in ontwikkeling. De Groot rekent
haar tot de 'zachte' wetenschappen. Ze heeft nog
geen solide, stevige kern. Deze wetenschappen
groeien door versteviging van die kern (De Groot,
1976, pt^. 146-147). De Groot werkt niet uit hoe deze
Versteviging zal kunnen worden bereikt. Wel merkt
hij terecht op, dat hier het belangrijkste en in ieder
geval het meest onderschatte probleem van de
Wetenschapontwikkeling voor deze discipline ge-
Zocht moet worden (t.a.p., blz. 147).

Dit klemt o.i. nog te meer als de hierboven
geschetste intentie als praktische wetenschap ge-
richt op onderwijsinnovatie ernstig genomen zal
Worden. Onderwijskunde streeft vanuit deze zelf
gekozen 'opdracht' naar een eigen 'kennisbestand'.

Na een kritische bespreking van de 'geesteswe-
tenschappelijke pedagogiek', de 'empirisch-
analytische opvatting' en de 'kritische pedagogiek'
spreekt Wardekker voor de onderwijskunde van
deze laatste als de 'derde weg'. (Wardekker, 1977).
'Een positieve uitwerking van de "derde weg" in de
Onderwijskunde zal er juist op gericht moeten zijn,
Zowel de verabsolutering van de subjectivistische
houding tot geesteswetenschappelijke pedagogiek
^s die van de objectivistische houding tot "positi-
yisme" te voorkomen' (t.a.p., pag. 86). Deze
kritische theorie(vorming)' vraagt onderzoek (ook
empirisch-analytisch) èn dialoog van onderzoeker
en onderzochte op voet van gelijkheid, waarbij ook
nagegaan wordt in hoeverre gevonden regelmatig-
heden ideologisch verankerde afhankelijkheden
zijn. (t.a.p., pag. 82-83).

Welk perspektief bieden de uiteenzetting van Brus
Voor de onderwijskunde om tot een stevige kern van
praxiologische kennis gericht op innovatie van het
onderwijs in de geest van deze 'derde weg' te
komen?

Wij menen dat Brus nog onvoldoende doorstoot
naar werkelijke perspektieven van zo'n praktische
wetenschap. Brus geeft wel aanzetten voor het
denken in deze richting,
maar door de wijze van
omschrijving en plaatsbepaling van het onderzoek
beveelt hij een opstelling aan, die toch nog te veel het
idee van een 'zuivere' wetenschap accentueert en de
mogelijke innovatie perspectieven te weinig aan bod
doet komen.

Beide punten zullen we nu apart bespreken.

4.1. Omschrijving en plaatsbepaling van onder-
wijskundig onderzoek

Hierboven citeerden we Brus nogal uitvoerig om zijn
stellingname voldoende recht te doen. De indeling in
twee typen onderzoek, de omschrijving van deze
vormen van onderzoek en hun onderlinge verhou-
ding komt duidelijk ter sprake. Ook de Verkennings-
commissie Onderwijsresearch, in aansluiting bij
Cronbach en Suppes aan wie deze begrippen worden
ontleend, spreekt van konklusie- en beslissingsge-
richt, later van konklusie- en beslissingsgeoriënteerd
onderzoek. Evenals de beide genoemde auteurs ziet
de Verkenningscommissie af van het lang gehan-
teerde onderscheid in fundamenteel en toegepast
onderzoek, 'omdat noch de motivatie van de
onderzoekers, noch de aard van de onderwerpen
hierover uitsluitsel kunnen geven' (Rapport, 1976,
pag. 25).

De Verkenningscommissie omschrijft de beide
begrippen als volgt:

1. 'Konklusie-georiënteerd onderzoek: de bedoe-
ling is het inzicht in of de kennis van een
probleemgebied te vergroten, waarbij, echter het
onderzoek noch expliciet noch impliciet gericht is
op de vertaling van de resultaten in handelmgs-
momenten voor beleid of praktijk. Hoogstens kan
dit achteraf mogelijk blijken, maar het is niet de
opzet van het projekt geweest.

2. Beslissings-georiënteerd onderzoek: ook dit on-
derzoek is gericht op vergroting van inzicht in en
kennis van een probleemgebied, het is echter
opgezet met de expliciete of impliciete bedoeling
dat deze kennis of dit inzicht konsekwenties heeft
voor of toegepast kan worden in het beleid of de
praktijk, eventueel doordat het leidt tot ontwikke-
lingswerk' (t.a.p., pag. 27).

Cronbach en Suppes geven de volgende omschrij-
vingen:

'In a decision-oriented study the investigator is


85

-ocr page 92-

C. Boonman en J. Sixma

asked to provide information wanted by a
decision-maker: a school administrator, a govern-
mental policymaker, the manager of a project to
develop a new biology textbook, or the like. The
decision-oriented study is a commissioned study.
The decision-maker believes that he needs informa-
tion to guide his actions and he poses the question to
the investigator. The conclusion-oriented study, on
the other hand, takes its direction from the
investigator's commitments and hunches. The
educational decision-maker can, at most, arouse the
investigator's interest in a problem. The latter
formulates his own question, usually a general one
rather than a question about a particular institution'
(Cronbach - Suppes, 1969, pag. 20-21).

We vergeleken de drie publikaties, daarbij vooral
lettende op de positiekeuze van Brus.

Cronbach en Suppes vermelden duidelijk, dat hun
onderscheiding berust op de
kondities waaronder
onderzoek plaatsvindt: 'The categories we use
emphasize not the topics under study or the
motivations of the investigator, but the conditions
under which the studies take place' (t.a.p., pag. 20).
Brus kiest als onderscheiding uitdrukkelijk de
intentie waarmee onderzocht wordt. (Brus, 1976,
pag. 413). Ook de Verkenningscommissie spreekt in
haar definitie van
bedoelingen. Ten gevolge van een
ongelijke - soms niet geheel duidelijke - koppeling
van kondities en intenties als indelingsprincipes
verschillen de drie genoemde publikaties aanzien-
lijk in hun omschrijvingen. Brus koppelt de intenties
eigenlijk toch aan de kondities door beslissingsge-
richt onderzoek gelijk te stellen met onderzoek met
een zeer konkrete opdracht in een konkrete setting,
duidelijk gebonden aan hier en nu te nemen
beslissingen. In dit opzicht volgt hij Cronbach en
Suppes. De Verkenningscommissie is meer uitge-
gaan van de intentie-als-zodanig. Beslissings-
georiënteerd onderzoek heeft hier dan ook een veel
ruimer betekenis: onderzoek dat gericht is op kennis
van en inzicht in problemen t.b.v.
mogelijke
toekomstige
beslissingen wordt ook beslissings-
georiënteerd genoemd. Het is dan bok geen wonder,
dat deze kommissie uit haar inventarisatie konklu-
deert, dat reeds in de periode van 1966 - 1974, dus
nog vóór het ontstaan van de Contourennota en vóór
de innovatieprojekten, ruim 43% van alle projekten
door de onderzoekers gerekend wordt tot het
beslissings-georiënteerde type en slechts 14% tot het
konklusie gerichte. Volledi^eidshalve dient om de
percentages goed te kunnen interpreteren, vermeld
te worden, dat de Verkenningscommissie naast
konklusie-georiënteerd en beslissings-georiënteerd
onderzoek ook ontwikkelingswerk en begeleidings-
of innovatiewerk in haar indeling opneemt.

Zijn het wellicht ook dit soort onderzoekingen- -
door Brus stilzwijgend konklusie gericht genoemd -
die een belangrijk deel uitmaken van het onderwijs-
kundig onderzoek, dat volgens hem een inspiratie-
bron is geweest van de Contourennota? (Brus, pag.
407).

De Verkenningskommissie onderkent, dat binnen
het beslissings-georiënteerde onderzoek sprake kan
zijn van vrijgekozen onderzoek en onderzoek-in-
opdracht (gebonden) (t.a.p., pag. 25-26), waarmee
zij het intentie-kriterium volledig recht doet. Brus
noemt deze eerste soort konklusie gericht, omdat
zijn indelingskriterium toch eigenlijk uitgaat van de
kondities, evenals bij Cronbach en Suppes het geval
is. Toch
benadrukt Brus het intentie-kriterium: het
gaat bij op konklusie gericht onderzoek om kennis,
die voor altijd kan worden opgenomen in een
kennisbestand en als argument kan dienen in een niet
te voorzien en onbeperkt aantal toekomstige
beslissingen.

Hoe moeten we dit nu verstaan? Wat is bij Brus nu
het essentiële van de intentie? Ook bij op beslissing
gericht onderzoek gaat het de onderzoeker immers
om konklusies, want slechts in deze vorm kan hij de
beslisser van dienst zijn, daar deze laatste de
handelingsverantwoordelijkheid houdt. Toch anti-
ciperen deze konklusies op de beslissingen, want zij
worden binnen en ten dienste van dit handelingska-
der gezocht. Dit geldt uiteindelijk ook voor het op
konklusie gericht onderzoek, volgens Brus.
Waarom noemt Brus dan toch - nogmaals zulks in
afwijking van de Verkenningskommissie - het
onderzoek gericht op mogelijke toekomstige beslis-
singen (in onbeperkt en onvoorzien aantal) op
konklusies gericht? Volgt hij hierbij
wel Cronbach en
Suppes en bedoelt hij de omschrijving 'op konklusie
gericht onderzoek (...) streeft naar kennis, die voor
altijd kan worden opgenomen in een kennisbestand
(een wetenschap, een theorie)' in de zin van deze
beide auteurs, als zij conclusion-oriented research
naar intentie als volgt omschrijven: 'The aim is to
conceptualize and understand the chosen phenome-
non; a particular finding is only a means to that end'
en verderop 'The main benefit is in the unforeseen
ideas it adds to society's intellectual capital' (t.a.p.,
pag. 21 en 23)?

Pleit de accentuering van de houdbaarheid van de
resultaten alléén ook niet in deze richting? (Brus,
1976, pag. 406). Deze houdbare kennis
kan
inderdaad in de toekomst in onbeperkt veel situaties
tot verbetering van het onderwijs leiden. Het streven
naar een 'zuivere wetenschap' is zo meerdere malen
verdedigd. Houdbaarheid van kennis is een voor-


86

-ocr page 93-

Betreffende het streven naar een onderwijskunde

Waarde, maar is zij voldoende voorwaarde voor de
kennis na te streven in een praktische wetenschap?

De positiebepaling van Brus wordt nog opvallender,
^s hij bij deze indeling in en omschrijving van op
konklusie gericht en op beslissing gericht onderzoek
de eerste
soort primair noemt. Pas als dit onderzoek
^othoudbare resultaten komt, wordt het tweede type
niogelijk. Cronbach en Suppes schrijven echter
padrukkelijk: 'We wam the reader against a value
judgement into our distinction. Neither type of
inquiry is preferred over the other. The two have
distinctive functions, but each needs the stimulus of
the other, and neither alone can do the needed job'.
En verder: 'A particular set of data might be
collected with either decision-making or
conclusion-drawing in view. A decision-oriented
study very often plays a role in the development of
broad conclusions' (t.a.p., pag. 24).

We kunnen ons ondanks de gesignaleerde
onduidelijkheden t.a.v. het gebruik van en de
bedoelingen met de termen beslissings- en konklusie
gericht onderzoek niet aan de indruk onttrekken, dat
bij Brus accentueringen in de richting van een
zuivere' wetenschap aan te wijzen zijn.

Omdat wij met Wardekker van mening zijn, dat
Onderwijskundige theorie 'kritische theorie' moet
2'jn, die ook in dialoog 'waarin onderzoeker en
onderzochte op voet van gelijkheid met elkaar
praten' (Wardekker, pag. 82) ontstaat, dan doen zich
bij zo'n streven naar 'zuivere' wetenschap nog zeer
Specifieke problemen gelden. De onderwijskunde
Zal dan behalve een publikatieplicht naar het
Wetenschappelijk forum' (dialoog met mede-
wetenschappers) ook op zijn minst de verplichting
hebben de bij het onderzoek betrokkenen t.a.v. de
over hen ingewonnen informatie in te lichten. Het
konklusie gerichte onderzoek (omschrijvingen van
Brus) beoogt geldige uitspraken voor een onbe-
perkte groep in ruimte en tijd. Hiermee veronderstelt
de onderzoeker een invariant zijn van de wetmatig-
heden, die t.a.v. deze personen geformuleerd zijn.
Als we Hofstee (Hofstee, 1976) goed begrepen
hebben, dan kan deze als noodzakelijk aanvaarde
terugkoppeling van informatie naar de betrokkenen
de geldigheid in diskrediet brengen. De bij Brus
ieformuleerde intentie bij het konklusie gerichte
Onderzoek, waarbij men streeft naar kennis, die voor
^^tijd kan worden opgenomen in een kennisbestand
(een wetenschap, een theorie) en als argument kan
dienen in een niet te voorzien en
onbeperkt aantal
toekomstige beslissingen, brengt voor een 'kritische
theorievorming' grote moeilijkheden met zich mee.

4.2. Innovatorischeperspektieven

Een praktische wetenschap wil iets betekenen voor
de diverse beslissers in het veld ('participanten'). Of
dit nu zijn beleidsvoerders, kurrikulumontwikke-
laars, begeleiders, opleiders of onderwijsgevenden,
dat doet er in dit verband niet toe. Onderwijskunde
als praktische wetenschap is gericht op verbetering
door het beschikbaar stellen van kennis, die als
motief voor beter handelen kan dienen. Een
moeilijke onderneming, we geven het toe, waar nog
niet te veel van mag worden verwacht. Met het
betoog over de beperkte waarde en beperkte
uiteindelijke mogelijkheden van de onderwijskunde
zijn we het met Brus grotendeels eens. De
verantwoordelijkheid voor de beslissingen blijft
uiteindelijk bij de beslissers/praktici, al komt de
onderzoeker op een zeer speciale wijze ook een stuk
verantwoordelijkheid toe i.v.m. de keuze en
uitbouw van zijn theoretische bijdragen, die uitein-
delijk ook op beslissingen zijn gericht.

Wanneer ook internationaal in talloze bijdragen de
verzuchting is geslaakt, dat het onderzoek van het
onderwijs dit laatste nog zeer weinig heeft beïn-
vloed, laat staan verbeterd, dan vormt deze
konstatering een extra aansporing voor de onder-
wijskunde als praktische wetenschap om naar een
betere aanpak te zoeken. Van dit perspektief is bij
Brus weinig te vinden. Zijn uiteenzettingen openen
niet de mogelijkheid en benadrukken niet de
noodzaak, vormen van onderzoek te vinden, die
direkter en sneller de praktijk ten dienste zouden
kunnen staan, uitgezonderd dan het in opdracht
uitgevoerde beslissingsgerichte onderzoek. Het op
konklusie gerichte onderzoek lijkt geheel aangewe-
zen op een beïnvloeding van de praktijk via 'cultural
diffusion'. 'De meest belangrijke bijdrage van dit
onderzoek is hierin gelegen, dat het door 'cultural
diffusion' onze kijk op onderwijs doet verschuiven,
de kijk nuanceert, er vooroordelen in signaleert'
(t.a.p., pag. 406).

G. J. Clifford, aan wie Brus het begrip 'cultural
diffusion' ontleent, spreekt van een mechanisme
(Clifford, 1973, pag. 37). 'Discrete, observable,
chartable dissemination activities were far inferior in
Operation to the processes of cultural diffusion, to
that obscure, ambiguous, often unvoluntary transac-
tion system whereby innovations and ideas are
spread widely throughout some extended subsociety
or the whole culture' (Clifford, 1973, pag. 25). Het
ligt voor de hand te veronderstellen dat het op
konklusie gerichte onderzoek vooral op deze wijze,
zal blijven bijdragen aan de onderwijsverbetering.
Door de wijze waarop Brus deze gedachtengangen


87

-ocr page 94-

C. Boonman en J. Sixma

presenteert, wekt hij de indruk dat we slechts
aangewezen zijn op dit mechanisme, waarop de
onderzoeker en de innovator zich moeten instellen
en waarmee zij zich moeten verzoenen en dat hier
niet denken valt aan onvolkomenheden.

De beide bronnen die Brus citeert n.1. ClifFord en
Roth-Friedrich zijn ook van mening dat het
onderwijs eerder door politiek - sociale dan door
onderwijskundige bijdragen direkt wordt beïnvloed,
maar deze auteurs openen
wel mogelijkheden voor
het laatste.

ClifFord somt onder het kopje 'Implications: the
lessons of history' een tiental suggesties op, die als
evenzovele perspektieven tot een meer-direkte
bijdrage van het onderwijskundig onderzoek aan de
onderwijspraktijk mogen worden gezien. Als we het
goed zien, dan bevatten veel van deze 'lessons of
history' een pleidooi voor onderzoek dat zich méér
richt op de direkte zorgen van de praktijk, en wel in
direkt overleg met deze praktijk. We citeren twee
plaatsen: 'Most dissertation "searches" of the
relevant literature are travesties and ignore impact
altogether, even when they ground justification of
the proposed research in "practical" school needs',
en 'Research is difficult to impose, especially when
"free thinkers" are drawn to teaching by the
perception that schools are amiss. Hence impact
depends upon co-opting teachers by conversion.
Research
intended to have impact is harder to
ignore. It is more 'seemly' and, as any
successful
politician knows, things must not only
be right; they
must also
seem right' (curs. G.J.C.). Currently the
weakest section of research reports - that on
practical implications - must be at least as elaborated
as the specifications of research design: better still
would be the requirement that the implications be
tested' (Clifford, 1973, pag. 35). Fundamenteel in dit
opzicht lijken ons de opmerkingen die Clifford maakt
bij de bespreking van een bijdrage van McDonald.
'What was considered "good science" changed,
partly because Standards of research methodology
progressed; but because education remained more
than a technical activity, fo
be acCeptable, education
science also needediin tangiblequalities of philosoph-
ical or social significance"
(curs. G.J.C.) (t.a.p.,
pag. 26). Ook Roth-Friedrich wijzen op deze
mogelijJdieden. 'Forschung kann praktische Erfah-
rungen bestätigen oder problematisieren, sie kann
stimulierend auf die Praxis einwirken und zu
innovatorischen Veränderungen beitragen. Das
gelingt ihr aber nur, wenn ihre Untersuchungen und
Untersuchungsergebnisse neuralgische Punkte der
Praxis treffen, was nur der Fall ist, wenn sie mehr
enthält als eine Generalisierung von Forschungser-
gebnissen aus der Grundlagenforschung, nämlich
wenn sie
praxisbezogen (curs. R.F.) arbeitet,
sich auf die Bedingen des Handlungsfeldes einläszt
und die Betroffenen zu Mitarbeitern zu machen
versteht.

Die Bildungsforschung musz zu ihren Problemen
einen doppelten Zugang und eine doppelte Zuliefe-
rung haben: von der Wissenschaft und von der
Praxis her' (Roth-Friedrich, 1975, pag. 32).

Het is in dit verband dan ook zeer de vraag of zo
sterk de nadruk moet worden gelegd als Brus doet op
de rol van de individuele onderzoeker en op het
aangewezen zijn op eigen verwachtingen en eigen
geweten van deze onderzoeker. Is het voldoende de
onderzoeker alléén te rade te laten gaan bij 'zijn
kennis van het reeds aanwezige bestand aan weten
en (....) zijn verwachtingen met betrekking van een
goede uitbouw ervan' (t.a.p., pag. 413)? De
toevoeging 'bij een praktische wetenschap speelt
daarbij uiteraard ook zijn opvatting mee met
betrekking tot wat goed handelen op het gebied in
kwestie is', biedt wat betreft de efïektief-
innovatorische perspektieven niet veel garanties.
Vele individuele onderzoekers blijken 'one time only
scientists' te zijn (in Amerika plm. 80%, in ons land
lijkt dat niet veel anders te liggen; vgl. Rapport, pag-
79-80). Kontinuïteit van onderzoeksprogramma's is
zodoende niet gewaarborgd, evenmin als het
werkelijk effektief inspelen op praktijkproblemen.
Hiermee wil overigens niet gezegd zijn, dat het de
taak van het onderzoek zal zijn
zonder meer in te
gaan op de praktijkvragen.

5. Konklusies en aanbevelingen

We benaderden het artikel van Brus met een zeer
speciale interesse, uitgedrukt in de algemene vragen:
Wat betekent deze bijdrage voor de ontwikkeling
van een onderwijskunde? en: Welke perspektieven
tekent de auteur voor deze discipline-in-wording?
Daarbij waren wij ons bewust dat het artikel niet met
de bedoeling geschreven was deze vragen te
bespreken, maar ook dat de auteur e.e.a. duidelijk
plaatst 'in het streven naar een onderwijskunde'
(Brus, 1976, pag. 410).

Teneinde een gemeenschappelijke basis te heb-
ben, vanwaaruit gedacht en gediskussieerd kan
worden, gaven we in een aantal punten aan, wat het
gemeenschappelijke kader is, dat Brus en ons
verbindt. We vonden het voor de duidelijkheid van
de diskussie gewenst ons referentiekader, wat
betreft de onderwijskunde als praktische weten-
schap, in een viertal punten te expliciteren, n.1.:


-ocr page 95-

Betreffende het streven naar een onderwijskunde

~ een praktische wetenschap streeft naar ken-
nis (weten) ten behoeve van het handelen:
~ de onderwijskunde als praktische wetenschap is
gericht op bijdragen tot optimalisering van
deelgebieden van het subsysteem onderwijs zulks
met het oog op de onderwijsinnovatie;
-- voor dit op dienstbaarheid gerichte weten is de
vraag naar effektuering in de praktijk zeer
belangrijk;

~ de onderwijskunde wil zodoende de verabsolute-
ring van de subjectivistische houding tot geestes-
wetenschappelijke pedagogiek als die van de
objectivistische houding tot 'positivisme' voor-
komen; hiertoe moet o.a. de
interpretatieve dialoog met als gelijken aanvaar-
de 'onderzochte participanten' worden aanvaard.
Vanuit dit referentiekader en met bovenstaande
bedoelingen analyseerden we de bijdrage van Brus
en vergeleken deze met de relevante delen van
Publikaties van Cronbach en Suppes (1969) en de
Verkenningskommissie Onderwijsresearch (1976).
(De laatste refereert aan de eerste en wordt door
Brus ook genoemd).
Onze bevindingen zijn de volgende:

De door Brus gegeven omschrijvingen en
plaatsbepaling van de beide onderscheiden
Vormen van onderzoek, n.1. op konklusie gericht
en op beslissing gericht, is onduidelijk en
Verwarrend. Dit wordt niet alleen veroorzaakt
doordat Brus dezelfde termen hanteert als in de
beide andere publikaties maar op een andere
wijze (met een andere afbakening), maar ook
door het onduidelijk door elkaar lopen van de
indelingscriteria.

Het is dan ook begrijpelijk dat vele onderzoekers
hun opzet typeerden als beslissings-georiënteerd,
nog voordat het nieuwe beleidskader, zichtbaar
in de Contourennota, funktioneerde, en dat ook
de sektorenonderzoeksgroepen moeite hebben
met het plaatsen van hun onderzoeken in de
gepresenteerde dichotomie,
b- Wanneer we de muimgeving en de omschrijvin-
gen goed verstaan en deze vergelijken met de
andere genoemde publikaties, dan menen we, dat
ondanks de verwijzingen naar een praktische
Wetenschap, Brus toch de aksenten zodanig legt,
dat er eerder gestreefd wordt naar een 'zuivere'
Wetenschap en haar toepassingen.
De formulering 'streven naar kennis, die voor
altijd kan worden opgenomen in een kennisbe-
stand enz.' is voor een praktische wetenschap,
die ook kritische wetenschap wil zijn, niet zonder
problemen.

De innovatorische intenties en perspektieven
worden bij deze presentatievorm van Brus te zeer
versluierd, omdat naast het langzaam en onge-
kontroleerd werkend 'cultural diffiision mecha-
nism' - hoe belangrijk ook - geen aanknopings-
punt wordt geboden om direkter en sneller
eflfekten te boeken in de praktijk.
Gezien deze bevindingen en gezien het grote
belang dat we hechten aan de ontwikkeling van een
onderwijskunde in de richting aangeduid in de vier
punten van ons referentiekader, menen we nu als
aanvulling en kritiek op het artikel van Brus de
volgende aanbevelingen te mogen doen.

Evenals het genoemde referentiekader pretende-
ren zij niet het laatste woord te zijn: zij zijn ook
bedoeld als diskussie-bijdragen. Nu zowel wat
betreft de betekenis van het onderwijskundig
onderzoek en de plaats daarvan in het kader van een
nieuw onderwijsbeleid, als wat betreft de perspek-
tieven voor de opleiding onderwijskunde zoveel op
het spel staat, is een dergelijke diskussie op zijn
plaats.

a. Onderwijskunde als praktische wetenschap kent
als belangrijkste intentie op wetenschappelijke
wijze bijdragen te leveren tot verbetering van het
gebeuren (het handelen, resp. het beslissen) op
het werkterrein onderwijs, zulks ten behoeve van
de onderwijsinnovatie. Haar bijdragen moeten
kunnen gelden als motieven voor handelen.
Zodoende wordt de rationaliteit van door praktici
(onze 'participanten') te nemen beslissingen
verhoogd. Deze rationaliteitsverhoging geldt
zowel voor de waardegeladen aspekten van de
beslissingen als voor de waardevrije, betrekking
hebbende op 'kausale', resp. interaktionistische
samenhangen en daarbijbehorende voorspellin-
gen.

Voor een dergelijke onderwijskunde hebben
indelingen van onderzoeksvormen slechts prag-
matische betekenis. Meestal is er bij deze indeling
gebruik te maken van een kontinuüm.
Zo valt o.a. te denken aan:

- onderzoek gericht op direkt-bruikbare of
minder-direkt bruikbare kennis;

- onderzoek gericht op kennis van minder- of
meer-fundamentele onderwijs-problemen;

- onderzoek gericht op kennis die een kleiner of
groter geldigheidsgebied heeft;

- onderzoek opgezet door minder- of meer-
direkte inschakeling van 'participanten';

- onderzoek naar meer technologische of meer
waardegeladen aspekten.

Wanneer men de (praktische) intentie recht wil
doen, dan is de onderscheiding in konklusie-
georiënteerd en beslissings-georiënteerd zoals de


89

-ocr page 96-

C. Boonman en J. Sixma

Verkenningskommissie deze hanteert het duide-
lijkst.

Binnenhetbeslissings-georiënteerde onderzoek is
dan sprake van gerichtheid op kennis van en
inzicht in onderwijsproblemen t.b.v. toekomstige
beslissingen en idem van direkt te nemen
hier-en-nu- beslissingen (gebonden onderzoek).
Konklusie-georiënteerd zowel als beslissings-
georiënteerd onderzoek kan 'in opdracht' wor-
den opgezet.

b. Wanneer de definiëring van de Verkennings-
kommissie wordt aangehouden, kan niet bij
voorbaat worden uitgemaakt welke onderzoeks-
vorm primair moet worden genoemd. Een
onderzoek bij een praktische wetenschap als de
onderwijskunde kent veelal deelgebieden en
deelproblemen, waarbij wisselende aksenten
moeten worden gelegd op konklusie- of op
beslissings-georiënteerde bijdragen. Deze wis-
selwerking is fundamenteel en onmisbaar.

c. Een praktische, kritische wetenschap als de
onderwijskunde zal er niet omheen kunnen te
streven naar een eigen kennisbezit of kennisbe-
stand. Vele vormen van onderzoek zullen hiertoe
bijdragen kunnen leveren: hermeneutisch en
empirisch onderzoek, beslissings- en konklusie-
georiënteerd onderzoek (Verkenningskommis-
sie) etc.

De moeilijkheden t.a.v. de geldigheidsvraag van
dit kennisbestand zijn nog lang niet opgelost:
generaliserende uitspraken t.a.v. het werkterrein
zullen vergezeld moeten gaan van interpretatieve
en van situatie-analyses mogelijk makende
procedures.

De groei van dit kennisbestand zal niet uitsluitend
door (konklusie- of beslissings-georiënteerd)
onderzoek kunnen worden gewaarborgd: het
risiko dat de onderwijskunde dan blijft steken in
een te incidenteel en te fragmentarisch konglo-
meraat van detail-theorieën is erg groot. Een
wetenschap als psychologie laat zien, dat de
deel-theorieën niet vanzelf als bouwstenen in
elkaar passen tot grotere gehelen, maar eerder
nog in kleinere elementen uiteenvallen. Naast
elementaristisch-analytisch onderzoek moet in
de onderwijskunde plaats zijn voor samenbunde-
lende, perspektieftekenende holistisch-
synthetische benaderingen.
Het ontwikkelen en kritisch doordenken van
deze bijdragen - we zouden ze met een variant op
de omschrijvingen van Wippler (Wippler, 1975)
theoretische oriëntaties voor een praxiologische
terrein-wetenschap kunnen noemen - zijn voor
de groei van een eigen kennisbestand in de

onderwijskunde ook onmisbaar.

d. Wil de onderwijskunde haar geschetste intenties
proberen na te komen, dan zal zij, wat het
onderzoek betreft, zorgvuldig aandacht moeten
besteden aan program-ontwikkeling in samen-
spraak met participanten uit het veld. Het
aksentueren van de rechten en plichten van de
individuele onderzoeker, zoals Brus doet, is
hierbij onvoldoende. Door middel van zorgvuldig
opgezette meeijarenprogramma's van instituten
en sektoronderzoeksgroepen, tot stand geko-
men door nauwgezet luisteren naar en te
overleggen met praktici zou een poging moeten
worden ondernomen om bij het realiseren van
een onderwijsvernieuwing minder afhankelijk te
zijn van het 'cultural diffusion mechanism'. Dit
betekent niet, dat de onderzoeker aan de leiband
moet lopen van de vragende prakticus. Bij het
opzetten van onderzoekspro^amma's is voor de
onderzoekers b.v. de belangrijke taak weggelegd
de praktijkvragen evt. te herformuleren, te
vervangen door fundamentelere, of wezenlijk
belangrijker, enz. Bij deze programmaontwikke-
ling gaat het dus uitdrukkelijk niet alleen om
houdbare, maar ook vooral om bruikbare kennis.

e. Ter afsluiting - in een diskussie-bijdrage in het
kader van het streven naar een onderwijskunde
mag dit aspekt niet ongenoemd blijven - enkele
gedachten betreffende de aanbevolen interdisci-
plinariteit van de onderwijskunde. Als 'basisbe-
grip', dat vooriopig nog niet meer aangeeft dan
samenwerking van resp. vanuit diverse discipli-
nes t.a.v. onderwijs en onderzoek is het in het
gesprek hanteerbaar gebleken. Zal het in punt a
t/m d genoemde werkelijk perspektieven voor de
praktijk openen dan is interdisciplinaire theorie-
vorming ondersteund door interdisciplinair on-
derzoek noodzakelijk: het op deze wijze streven
naar gezamenlijke probleemoplossingen vergroot
enerzijds de kans bruikbare bijdragen te leveren
t.a.v. de vele en zeer verschillende vragen van de
praktijk en anderzijds het perspektief van een
adekwaat eigen kennisbestand van een onder-
wijskunde. Het komt ons voor dat uitgaan van de
hierboven geschetste intenties en aanbevelingen
ook een weg opent om de wetenschapstheoreti-
sche en methodologische problemen te overwin-
nen, die verscholen liggen in het streven naar een
interdisciplinaire onderwijskunde.

Geraadpleegde literatuur

Beekman, A. J. Opvoedingswetenschap als sociale
planwetenschap,
Groningen, 1972.


90

-ocr page 97-

Betreffende het streven naar een onderwijskunde

ßrus, B. Th., Over de bijdrage van onderwijskundig
onderzoek tot de realisering van een onderwijsbeleid in
de geest van de Contourennota. In:
Pedagogische
Studiën,
1976 (53) pag. 406-419.

Clifford, G. J., A history of the impact of research on
teaching. In: R. M. W. Travers:
Second Handbook of
research on teaching,
Chicago, 1973.

Cronbach, L. J. - Suppes, P. (ed.), Research for
tomorrow's schools,
London, 1969.

De Groot, A. D., Ontwikkelingslijnen in de Nederlandse
onderwijsresearch. In:
Tijdschrift voor onderwijsre-
search,
1 (1976) no. 4, pag. 145-160.

Pokkema, S. D., De doelstellingen van de psychologie-
beoefening en het dilemma verklaren/begrijpen. In:
Nederlands tijdschrift voor de psychologie, 32 (1977),
pag. 243-253.

Hofstee, W. K. B.,De betrekkelijkheid van sociaal-
wetenschappelijke uitspraken. In:
Nederlands tijd-
schrift voorde psychologie,
30 (1975), pag. 573-601.

Langeveld, M. J., Beknopte theoretische pedagogiek,
Groningen, 1971.

Rapport van de Verkenningscommissie Onderwijs-
research; Onderwijsonderzoek in Nederland,
's-Gravenhage, 1976.

Roth, H. - Friedrich, D., Zum Problem der praktischen
Verwertung von Forschung. In:
Bildungsforschung,
Herausgegeben im Auftrag der Bildungskommission des
Deutschen Bildungsrates, Stuttgart, 1975.

Wardekker, W. Opvattingen over wetenschappelijk
werken in het Onderwijs. In:
Kennis en methode, jg. 1,
1977, pag. 72-87.

Wippler, R., Van theoretische oriëntaties naar verklarende
theorieën. In:
Mens en maatschappij, 1975, (50) no. 1,
pag. 4-23.


91

-ocr page 98-

Enkele kanttekeningen bij de reaktie van Boonman en
Sixma 'Betreffende het streven naar een onderwijskunde'.

Pedagogische Studiën, 1978 (2) 81-91

B. Th. Brus

Vakgroep onderwijskunde, K.U. te Nijmegen

Boonman en Sixma plaatsen mijn bijdrage aan het
speciaal-nummer van Pedagogische Studiën gewijd
aan de Contourennota in het kader van de zich
ontwikkelende onderwijskunde. Ze tonen zich
daarbij niet geheel voldaan en niet gerust.

De problematiek, die ze oproepen, reikt ver. Met
hen ben ik van mening, dat ze aktueel en belangrijk
is. Zij leggen de relatie ook niet ten onrechte. In
enkele pagina's de vragen rond de zich ontwikke-
lende onderwijskunde recht doen, lijkt mij echter
niet goed mogelijk.

Boonman en Sixma zullen dit zelf ook beseft
hebben, bijvoorbeeld toen ze haast in één adem een
toch bont gezelschap als Langeveld, Bijl, Beekman,
Roth, Friederich, Fokkema, Snijders, De Groot en
Wardekker als getuige opriepen.

Binnen niet al te lange tijd hoop ik in de
gelegenheid te zijn een aantal gedachten, die niet los
staan van deze ruime problematiek, wat uitvoerig
uiteen te zetten. Hier zou ik willen volstaan met
enkele kanttekeningen bij de 'Opmerkingen' van
Boonman en Sixma. Ik hoop, dat ze bijdragen tot de
gedachtenvorming. In ieder geval hoop ik, dat de
onvermijdelijke kortademigheid ervan geen afbreuk
doet aan de sfeer, die Boonman en Sixma wisten op
te roepen, een sfeer, die gekenmerkt wordt door een
besef van samengedragen verantwoordelijkheid,
door aandacht voor het gemeenschappelijke, en
door een grote bereidheid tot luisteren.

Het onderscheid dat ik maakte tussen beslissings-
en konklusiegericht
onderzoek bood Boonman en
Sixma een aangrijpingspunt. Ik zou aan deze
begrippen een wat ongebruikelijke inhoud hebben
gegeven, daardoor bijgedragen hebben tot vergro-
ting van een reeds bestaande verwarring, en zelf op
glad ijs zijn geraakt.

Duidelijk moge zijn, dat niet eventuele problemen
rond dit onderscheid onderwerp waren van mijn
artikel. Centraal stond de vraag: Wat kan de bijdrage
zijn van onderwijskundig onderzoek tot de van
regeringszijde voorgenomen onderwijsvernieuwing.

Nu is de vraag naar de relatie wetenschappelijk
onderzoek/praktijk van ouds een punt van diskussie.

Relatief nieuw in dit verband is, dat we op het
ogenblik, ook wat het onderwijskundig onderzoek
betreft, niet alleen maar aangewezen zijn op min of
meer spekulatieve beschouwingen en rolverwach-
tingen van onderzoekers. We kunnen terugzien op
ervaringen. Deze ervaringen hebben betrekking op
vele tientallen jaren van vaak omvangrijk, intensief
en veelsoortig onderzoek. Het funktioneren van
(onderwijskundig) onderzoek werd zelf objekt van
ervaringswetenschappelijk onderzoek. De resulta-
ten van dergelijk onderzoek en de ervaring met
onderzoek in het algemeen blijken in onze tijd met
name de beoefenaren van de empirische weten-
schappen zelf tot grotere bescheidenheid en tot
nadenken te stemmen. Om slechts één dichtbij
liggend voorbeeld te noemen: In een recent artikel
merkt De Groot naar aanleiding van de huidige
'krisis' in de psychologie op: 'Zij (veel psychologen)
vinden de (nieuwe) kennis die hun werk opbrengt
niet zo valide, de (nieuwe) instrumenten en
methoden niet zo nuttig en de (nieuwe) lering voor
henzelf, die het vak oplevert niet zo veel waard; niet
zo veel als zij in verhouding tot de erin gestopte
energie meenden te mogen verwachten'.'

Nu geldt ook hier, dat de resultaten van empirisch
onderzoek op sociaal-wetenschappelijk gebied geen
natuurwetten zijn. De regelmatiglieden gevonden bij
het onderzoek van het onderzoek zijn mogelijk niet
onontkomelijk. We zullen de betrokken kennis
echter wel ter harte moeten nemen. Ook deze zal
motiverend werkzaam moeten worden in ons
handelen, hier in ons wetenschappelijk handelen.
Wie goed toeziet merkt overigens, dat ook in dit
opzicht reeds een proces van 'cultural diffusion'
gaande is! Zo kwam het onderscheid tussen
konklusie-gericht en beslissing-gericht onderzoek en
ook het idee van de 'cultural diffusion' zelf naar
voren uit het aangeduide onderzoek naar het feitelijk
funktioneren van onderzoek. De aandacht was
daarbij in eerste instantie niet op onderwijskundig en
zelfs niet op sociaal-wetenschappelijk onderzoek
gericht. Voor zover mij bekend was Gideonse^ de
eerste, die dezelijnweldoortroknaar de 'educational


92 Pedagogische Studiën 1978 (55) 92-98

-ocr page 99-

Enkele kanttekeningen bij de reaktie van Boonman en Sixma

•■esearch'. Hij stelde daarbij, dat men tot dan toe
^eelal te rechtlijnig had gedacht over de relatie
wssen wetenschappelijk onderzoek enerzijds en
^derwijspraktijk en ontwikkelingswerk anderzijds,
^^n ging er naar zijn mening al of niet impliciet te
\eel yan uit, dat onderwijs en ontwikkelingswerk
^'genlijk dienden uit te gaan van wetenschappelijke
Verworvenheden. In feite bleken echter zowel
^ndenvijs als ontwikkelingswerk te (kunnen) starten
Vanuit een relatief eigenstandig initiatief. Voor
Onderzoek zou dit laatste overigens ook gelden. In
Plaats
Van een eenzijdig gerichte inwerking vanuit de
•"esearch is er een komplex netwerk van onderlinge
einvloeding, en een wisselende afhankelijkheid,
'-'nderzoek kan voor de andere funkties in het veld
■"ßchtstreeks van betekenis zijn, terwijl deze van hun
^^nt tot onderzoek kunnen inspireren. Onderzoek
"jkt echter geen gepatenteerde weg naar de
oplossing van praktijkproblemen. We zullen moeten
hierover wat meer genuanceerd te denken.
Gideonse goot zijn opvatting in de vorm van een
^odel, dat overigens ook in het rapport van de
erkenningskommissie werd weergegeven.
Naar aanleiding van dit model merkte hij op - om
het gevaar te lopen tendentieus te interpreteren
^^eer ik nu maar letterlijk -:' A second feature of the
^odel as an heuristic is the way it helps to clear up
P^ of the problem of distinguishing between basic
^d applied research in education. The model clearly
.lelies that basic research
(studies generated
'^^ependently in research for the sake of the fmdings
One) and applied research (research conducted to
. ^^e a particular need identified hy people engaged
" development or operations) dijfer from one
'^other primarily in terms of the intent of the
^"'atior.
Thus the knowledge-orientation of the
^asic researcher is central to his activity. Applied
®search is also supported for the knowledge which
^^sults from it, but the
initiator ofthe research knows
Pj^/Jof instrumental use he is going to put his
^^mngs. By depicting both applied and basic
j^^^^ch as similar kinds of activities the model
'l'Plies that in and of themselves they look very
^ "ch alike. The procedures, the design, the
^ophistication must all be on par if either is to be
aiuable. What
distinguishes the two from one
nother, ifanything does,
are the purposes for which
L^f'e initiated'.^

We zien, hoe Gideonse hier, uitgaande van de
ancering, die hij aanbracht, een poging doet een
j^^^s lang problematisch begripsmatig onderscheid
Verhelderen. Blijkbaar werd deze nieuwe ziens-
Jj^ ^s zo vruchtbaar ervaren, dat men achteraf
'ts nieuwe termen koos, die in zich reeds naar het

beslissend kriterium voor het onderscheid verwe-
zen, te weten: de georiënteerdheid, de gerichtheid
van de initiator.

Uitgaande van deze schets van de ontwikkeling
van een aspekt van de problematiek zou ik nu met zo
min mogelijk omhaal van woorden de volgende
kanttekeningen willen plaatsen.

1. Blijkbaar sta ik niet alleen, wanneer ik bij het
onderscheid in kwestie
de intentie, die bij het
onderzoek voorzit,
centraal stel. Integendeel, bij
de eerste aanzet tot een herbezinning op de
funktie van het onderwijskundig onderzoek
wordt deze intentie als relevant kriterium
aangewezen, relevant juist in verband met de
vruchtbaarheid van onderzoek voor de onder-
wijspraktijk.

2. Is dit ook niet voor de hand liggend, wanneer we
ons realiseren, dat men bij de
keuze van nieuwe
termen
dit georiënteerd-zijn van het onder-
zoekswerk zelfs als aangrijpingspunt voor de
naamgeving blijkt te kiezen?

3. De afbakening, die Cronbach en Suppes geven
sluit nauw aan bij die van Gideonse- Als
rechtgeaarde empirici zullen ze wel argwanend
gestaan hebben tegenover het hanteren van een
louter subjektief kriterium: 'de intentie van de
onderzoeker'!

4. Als kroongetuige van Boonman en Sixma blijft
dan de
Verkenningskommissie. Ik vrees echter,
dat deze kommissie bij het kiezen van haar
omschrijving te weinig tot de kern van het
onderscheid is doorgedrongen. Naar mijn
persoonlijke mening komt dit ook hier in tot
uiting, dat zij bij haar aanbevelingen aan het eind
van haar rapport niet de vruchten heeft weten te
plukken van het theoretisch deel aan het begin.
Dit maakt, dat het rapport een wat hybridisch
karakter vertoont, en dat de aanbevelingen
tenslotte van minder werkelijkheidszin getui-
gen, dan mogelijk was geweest.

5. Wanneer blijkt, dat onderzoekers hun eigen
onderzoek niet weten in te delen
in deze
kategorieën, dan pleit dit niet tegen de indeling.
Het zegt alleen, dat deze onderzoekers niet
duidelijk voor ogen staat wat ze nastreven op
een punt, dat voor de doorwerking van hun
onderzoek in de praktijk van beslissende
betekenis is. Deze doorwerking bleek immers
niet zo vanzelfsprekend en niet zo eenvoudig als
voorheen vaak gedacht werd. Willen we met
andere woorden samen met Boonman en Sixma
direkter en sneller de praktijk van dienst zijn,
dan zullen we moeten leren, dat het genoemde


93

-ocr page 100-

B. Th. Briis

onderscheid daarbij van belang is.

6. Zich goed realiseren of men via onderzoek
dienstbaar wenst te zijn aan een hier en nu
konkreet aanwijsbare beslissingssituatie of aan
vele mogelijke maar nu nog onbepaalde beslis-
singssituaties blijkt van belang om tot voor de
praktijk vruchtbaar onderzoek te komen. Dit
houdt echter
niet in, dat een waterdicht schot
tussen twee typen onderzoek wordt opgetrok-
ken. Hoe heeft bijvoorbeeld het oorspronkelijk
'beslissings-georiënteerd' werk van Binet-
Simon het onderwijskundig denken niet duur-
zaam gestempeld?

7. De 'Opmerkingen' van Boonman en Sixma
brachten mij er toe mij af te vragen,
waarom ik
in mijn bijdrage
het genoemde onderscheid zo
nadrukkelijk ten tonele
voerde. Twee samen-
hangende redenen heb ik gevonden.

a. Door de onderzoekers uit te dagen zich te
realiseren wat ze denken te bereiken, ontneemt
men hen de mogelijkheid zich te verliezen in
vaagheden, als het gaat om de evaluatie van hun
werk. Achteraf positie kiezen op een fluktue-
rend kontinuüm is dan niet meer mogelijk. Mij is
niet ontgaan, dat dit bij sommigen een gevoel
van onontkoombaarheid heeft opgeroepen. Ik
betreur dit niet.

b. Door genoemd onderscheid op de voorgrond
te plaatsen werd het mogelijk duidelijk te laten
uitkomen, dat niet op konkrete beslissingssitua-
ties georiënteerd onderwijskundig onderzoek
slechts bij hoge uitzondering tot resultaten
voert, die onmiddellijk toegepast kunnen wor-
den. Doorgaans roept het voor de praktijk en
voor het beleid meer vragen op, dan het oplost.
Het onderzoek van Doornbos naar hetzitten-
blijven'^ is een goed voorbeeld van eigen bodem.
Dit onderzoek heeft wel degelijk feitelijk zijn
doorwerking in praktijk en beleid. Tegelijk
bleek 'Opstaan tegen zittenblijven' moeilijker
dan werd verwacht. Het leek me goed - nu er
van gezaghebbende zijde zo zeer wordt aange-
drongen op beleidsrelevant, praktijkrelevant,
schoolgebonden, enz. onderzoek - duidelijk te
laten uitkomen, dat de onderzoekers ook in de
toekomst de praktici en de beleidslieden steeds
weer in verlegenheid brengen, voor zover we
ook zelf onderwijzen, opvoeden, besturen enz.
Dat ik dit beklemtoond heb betreur ik evenmin.

8. Uit het voorgaande moge duidelijk zijn, dat ik
moeite heb met het rechtlijnig verband, dat
Boonman en Sixma leggen tussen de ontwikke-
ling van de onderwijskunde in het algemeen en
een aktueel streven naar
onderwijsvernieuwing
(van de wetgever). Zij gebruiken daarbij de term
'vernieuwing' ook op een naar mijn mening wat
ongebruikelijke wijze.

Over de onderwijskunde schrijven zij bijvoor-
beeld: 'toegespitst op het onderwijs richt
het
weten ten behoeve van het handelen zich op de
onderwijsinnovatie'. Meerdere malen
komen
soortgelijke uitspraken, waarin de gerichtheid
van de onderwijskunde op 'optimalisering' van
het onderwijs gelijkgesteld wordt aan gericht-
heid op 'vernieuwing' in de 'Opmerkingen' van
Boonman en Sixma voor.

Naar ik meen verstaan we onder 'onderwijsver-
nieuwing' één van de aktiviteiten die de
onderwijskunde in het veld aantreft en waaraan
zij dienstbaar wenst te zijn. Daarnaast vinden
we: ontwikkelingswerk, beleid, opleiding, bege-
leiding, de praktijk zelf, en ook het onderzoek.
In al deze aktiviteiten is min of meer een tendens
tot verbetering van het onderwijs aanwezig. Pas
wanneer dit streven op zich wordt gesteld,
wanneer bewust, planmatig en doelgericht een
bepaalde ombuiging van een tot traditie gewor-
den werkwijze wordt nagestreefd, plegen we
van 'vernieuwing' te spreken. Zo gezien is de
onderwijskunde op veel meer gericht dan op
vernieuwing, en zeker op veel meer dan een
bepaald vemieuwingsvoomemen. De gesigna-
leerde gezichtsveldvemauwing is te gevaarlij-
ker, nu bij de wetgever de tendens aan de dag
treedt onderwijsvernieuwing te proklameren tot
een eigen monopolie.^

De zorg van Boonman en Sixma, dat verwikkelin'
gen rond het onderzoeksbeleid in het kader van
het aktuele vemieuwingsstreven van de wetge-
ver de onderwijskunde als wetenschap i"
ontwikkeling in ernst zou kunnen bedreigen,
lijkt mij niet gegrond. Gezien tegen de achter-
grond van de onderwijskunde in wording zijn
deze verwikkelingen niet meer dan lokale
wervelingen in een brede internationale stroom-
Toegegeven, deze kruipt tergend langzaam
voort. Echter, een aktueel vemieuwingsstreven
gaat voorbij, een eens ontwaakt streven naar
wetenschap blijft, tenzij een kulturele katastrofe
plaatsgrijpt.

9. Twee passages uit de 'Opmerkingen' veronder-
stellen - wanneer ik ze goed begrijp - dat
beslissingsgericht onderzoek - volgens d®
omschrijving waar ik voor koos -
pas mogeliß
werd, nadat 'het nieuwe beleidskader,
zichtbaar
in de Contourennota,
funktioneerde.' Voor
zover ik weet werden er vóór de Contourennota
en worden er ook naast en onafhankelijk van het


94

-ocr page 101-

Enkele kanttekeningen bij de reaktie van Boonman en Sixma

nieuwe beleidskader beslissingen genomen ten
aanzien van onderwijs.

De Contourennota biedt niet meer dan een in
zekere zin toevallig, tijdelijk en beperkt kader
Voor beslissingsgericht onderzoek. Heeft zich
hier de gezichtsveldvemauwing, waarvan in het
Vorige punt sprake was, reeds gewroken?
Het tot nog toe beweerde berust, voor zover het
berust, in belangrijke mate op ervaringen, welke
met wetenschappelijk onderzoek werden opge-
daan, op onderzoek van het onderzoek. Met
name de relatief geringe feitelijke vruchtbaar-
heid van het vele verrichte werk fungeerde als
argument. Zogezien kan men terecht stellen dat,
omdat het hier om sociaalwetenschappelijk
onderzoek gaat, de regelmatigheden die gevon-
den werden geen onontkomelijke wetmatighe-
den behoeven te zijn. Dergelijke samenhangen
bepalen ons niet zonder meer voor de toekomst;
ze kunnen ons motiveren, zu kunnen ons
bijvoorbeeld uitdagen er naar te streven, dat het
onderwijskundig onderzoek in de toekomst
beter fiinktioneert. Zogezien is het inderdaad
meer dan gewenst samen met Boonman en
Sixma op zoek te gaan naar 'een betere aanpak',
naar 'vormen van onderzoek die
direkter en
sneller de praktijk van dienst zijn', naar vormen
Van op konklusie-gericht onderzoek, die voor
hun doorwerking in de praktijk niet geheel zijn
aangewezen op het onberekenbare 'mechanis-
j, me' van de 'cultural diffusion', enz.

• Stelt men zich op dit standpunt, dan is het vóór
alles taak te zorgen voor, of op zoek te gaan naar
goed
gedokumenteerde voorbeelden van derge-
lijk onderzoek.
Men kan en mag niet uitsluiten,
dat hier in Nederland wegen gevonden worden,
die elders ter wereld blijkbaar nog niet werden
ontdekt. Het belang van dergelijke voorbeelden
Zou ver uitreiken boven de betekenis ervan voor

^ het aktuele nationale innovatiewerk.

^als we reeds eerder aanduidden, de onderwijs-
kunde in wording zou bijvoorbeeld in hoge mate
gebaat zijn met heldere en overtuigende voor-
beelden van 'planwetenschappelijk onderzoek'
^n 'dienstbaar onderzoek'.

onderzoeksbeleid in verband met de voorge-
Jiomen innovatieaktiviteiten geheel laten bepa-
jen door een streven naar een nog te ontdekken
l2 ^tere aanpak' lijkt echter wat voorbarig.

• Op overeenkomstige wijze geldt het volgende.

van de kant van het beleid zo sterk wordt
ingedrongen op beleidsrelevant, praktijkrele-
^ant, schoolgebonden enz. onderzoek en een
dienovereenkomstig beleid ten aanzien van het
onderzoek wordt gevoerd, is het van groot
belang voor de toekomstige ontwikkeling, dat
zakelijk en duidelijk
wordt vastgelegd of en hoe
het langs die weg geëntameerde onderzoek
relevant is gebleken voor het vernieuwingsbe-
leid.
Zoals we reeds eerder opmerkten, het
onderzoek in het kader van het oudste innova-
tieobjekt - het participatie-onderwijs - komt
hierbij als eerste in aanmerking voor een
overzichtelijke openbare evaluatie.

13. Boonman en Sixma laten zich bij hun opstelling
overigens - ook naar mijn mening terecht -
niet
louter
motiveren vanuit ervaringsgegevens. Zij
verklaren zich geïnspireerd vanuit opvattingen,
die wel aangeduid worden met termen als: 'het
autonome pedagogische denken' en 'pedago-
giek als planwetenschap'. Vermoedelijk ligt hier
het punt waar onze wegen voorlopig nog
duidelijk uiteengaan.

Naar mijn mening ligt de realisering van de
genoemde opvattingen namelijk niet binnen
onze menselijke mogelijkheden, omdat zij het
onverenigbare trachten te verenigen. Ze gaan
mank aan innerlijke tegenspraak. Dit valt te
illustreren aan hun streven met de medemens
een dialoog te voeren, die tegelijk wetenschap
en opvoeding is. Opvoeding veronderstelt
ongelijkheid van partners - een gezags-
verhouding -, de wetenschappelijke kommuni-
katie dient daarentegen vanuit zijn aard wars te
zijn van alle autoriteit. De wens om met praktici
een dialoog te voeren op voet van gelijkheid stuit
hier op een moeilijkheid, die reeds met het
uitgangspunt gegeven is. Dit probleem weers-
piegelt zich bijvoorbeeld in de wijze, waarop
planwetenschappers plegen te spreken over
'gewone' opvoeders, 'gewone' vernieuwers,
'gewone' plannenmakers, enz. Alsof er daar-
naast buitengewone zouden bestaan. Over
'autonoom pedagogisch denken' en over 'peda-
gogiek als planwetenschap' kan men eindeloos
spreken, reëel tot funktioneren brengen kan
men ze, naar ik vrees, niet.

Boonman en Sixma tonen zich bezorgd over de
ontwikkeling van de onderwijskunde. Zou het
kunnen zijn, dat hen daarbij op grond van
bepaalde inspiratiebronnen een beeld van de
onderwijskunde voor ogen staat, dat niet
werkelijk leefbaar is? Wie het onverenigbare wil
verenigen staat teleurstelling te wachten. De
vierkante cirkel, of liever de steen der wijzen ligt
niet binnen ons bereik.

14. Dit voert ons tot de tegenhanger van deze
opmerking. Laat ik mij te veel leiden door het


95

-ocr page 102-

B. Th. Bms

idee van 'zuivere wetenschap', zoals Boonman
en Sixma zich afvragen? Het lijkt me juist, hier
eerst zo goed mogelijk kleur te bekennen.

Onderwijskunde en agogische wetenschappen
zijn voor mij praktische wetenschappen, dus
geen zuivere wetenschappen in de gebruikelijke
zin van het woord. Dit houdt in, dat men bij het
streven naar deze wetenschap zich mede laat
leiden door een besef met betrekking tot wat
voor de praktijk van opvoeding en onderwijs 'de
moeite waard' is, een besef, dat zelf niet
wetenschappelijk verantwoord wordt, wat weer
niet wegneemt, dat het voortdurend een
onderwerp van bezinning kan zijn. Voor zover
ze wetenschap zijn, dienen praktische weten-
schappen echter wetenschap te zijn als alle
andere: het (onvermijdelijk onvoltooide) resul-
taat van een streven naar een methodisch tot
volledige helderheid gebracht geheel van in taal
uitgedrukte oordelen, dat een bepaald gebied
van kennen volledig omvat.

Ook hier geldt - voor alle wetenschappen -, dat
het uiteindelijk ideaal onbereikbaar ver blijft. Dit
houdt mijns inziens echter geen innerlijke
tegenspraak in.

Het uiteindelijk niet bereikbaar zijn van het
eindpunt, maakt het streven ernaar niet zinloos
en niet onvruchtbaar. De zekerheid, dat we
onszelf steeds weer in een nieuwe horizon
gevangen zullen vinden, brengt niet met zich,
dat we onze aktuele horizon niet zouden kunnen
en willen doorbreken.

15. Voor mij is de wetenschappelijke intentie in de
agogische wetenschappen naar zijn aard dus
geen andere,
dan in andere (praktische) weten-
schappen. Wel vertonen de agogische weten-
schappen - samen met alle sociale wetenschap-
pen - een eigen komplikatie. Deze vloeit voort
uit de 'terugbetrokkenheid', die met hun gebied
van kennen gegeven is. Ze spreken over het
spreken, denken over het denken, leren met
betrekking tot het leren, kpmmuniceren over het
kommuniceren, onderzoeken het onderzoeken,
enz. Door wetenschappelijk bezig te zijn,
verandert daardoor hun objekt soms zelf. Ligt
hier geen tegenspraak in besloten? Maakt dit een
streven naar uitspraken met blijvende geldig-
heid niet even zeer tot een streven, dat bij
voorbaat gedoemd is te falen?

Deze vraag blijft een klemmende, zolang men er
in- of expliciet van uitgaat, dat het de taak van de
wetenschap is vanuit haar hoge positie integraal
leiding te geven aan het menselijk handelen en
het maatschappelijk gebeuren. Heeft men er

echter oog voor gekregen, dat bijvoorbeeld
opvoeding en onderwijs tot stand zijn gekomen
zonder wetenschappelijke toewending, en dat
ze voort zullen blijven bestaan, ook wanneer de
agogische wetenschappen volkomen zouden
falen, dan is hier reeds veel aan ruimte
gewonnen. Onderkennen, dat het resultaat van
ons streven naar wetenschap vanuit zijn aaro
gedoemd is ten dele te falen, dat steeds slechts
aspekten van het objekt verheldering ontvan*
gen, opent de mogelijkheid naar een oplossing-
Om een voorbeeld te noemen: het reeds vermelde
onderzoek van Doornbos kan er toe bijdragen '
heeft er toe bijgedragen - dat er ten aanzien van
het doubleren veranderingen optreden. Volledig
opgelost heeft het dit probleem echter niet-
Mogelijk komt er, mede dank zij dit onderzoek- j
een tijd, dat 'zittenblijven' in onze scholen nie'
meer voorkomt. Deregelmatigheden, dieDoom'

bos aan het licht bracht zijn dan niet lang^^
terug te vinden. Toch blijft zijn onderzoek ooK
dan nog gelden, tenzij het door intern weten-
schappelijke ontwikkelingen achterhaald z"^
worden. Op een of andere wijze blijft dat wathH
vond ook dan tot de verworvenheden van de
onderwijskunde behoren. Gelden blijft ook, d»
Doornbos, toen hij zijn onderzoek verrichtte, n'j
was op blijvende helderheid op een bep^"
gebied. Gelden blijft, dat zijn resultaat motive'
rend werkzaam was, is en zal zijn in talloze do^
hem niet voorziene en door ons ook nu nog n'®
te voorziene beslissingssituaties. Dit alles k^n^
zolang wordt erkend, dat Doornbos slechts eeij .
aspekt van een praktisch probleem uit h®
onderwijs heeft verhelderd, zolang er de ruini'®
blijft voor een uiteindelijke praktische zingeving
aan zijn, bevindingen, die niet pretendeei^
wetenschappelijk te zijn. In dit konkrete ge^j
bleek ook in feite reeds, dat het trekken van d^
praktische konsekwenties nog een probleen^
zich is.

16. De 'terugbetrokkenheid' van de wetenschapP^'
lijke aktiviteit op het eigen objekt kulmineert 'f
de agogische wetenschappen.
Met hun prakt"
sehe intentie is 'vorming' van de mens immef
reeds van meet af aan gegeven. In de agogisc''
wetenschappen streeft de mens er naar in es
bepaalde zin 'het eigen worden te worden'.
maakt hen ongetwijfeld tot de meest vermete'
onder de wetenschappen, tot de meest kwef
bare en de meest verguisde. Dit vraagt naar m'J
mening echter evenmin om een andere - f®
minder 'zuivere' - wetenschappelijke intenti^;

In de opvoeding wil de mens de mens 'vorme"'


96

-ocr page 103-

Enkele kanttekeningen bij de reaktie van Boonman en Sixma

Deze 'onmogelijke' taak kan alleen vervuld
Worden, doordat opvoeding streeft naar de eigen
overbodigheid, de eigen opheffing. Opvoeding
vertoont gelijkenis met de korrel, die vergaat,
om nieuw leven mogelijk te maken. Doorge-
trokken naar de agogische wetenschappen
betekent dit, dat deze hun praktische taak -
bijdragen tot verbetering van opvoeding en
onderwijs, desgewenst emancipatorisch en
maatschappij-kritisch werkzaam zijn - slechts
dan kunnen vervullen, wanneer zij als weten-
schap afzien van elkepedagogische, emancipato-
rische en maatschappij-kritisch pretentie welke
Verder reikt, dan hun - onvermijdelijk aspekt-
fnatige en dus onvoltooide en gebrekkige - strikt
Wetenschappelijke prestaties. Elke aktiviteit in
naam van deze wetenschappen, die verder reikt,
dan het bieden van zakelijke verheldering aan
zorgende praktici, beleidslieden, enz. is naar
niijn mening in feite anti-pedagogisch, anti-
emancipatorisch, anti-maatschappij-kritisch.
Elk streven naar beïnvloeding via opvoedings-
gezag is hier uit den boze. Zoals reeds eerder
Werd opgemerkt, agogische wetenschap, die
tegelijk opvoeding is, is een kontradiktie. In
deze zin wens ik voorlopig graag beschouwd te
Worden als een voorstander van agogische
j Wetenschap als 'zuivere' wetenschap.
• In het voorgaande ligt overigens wel besloten,
dat ik met Boonman en Sixma van mening ben,
dat alle resultaat van empirisch onderzoek -
Zeker wanneer het opvoeding betreft - reeds bij
Voorbaat ligt ingebed in een kontekst, die zelf
niet ervaringswetenschappelijk van aard is, en
ook deze kontekst om een systematisch-
kritische
maar andersoortige wetenschappe-
lijke toewending
vraagt. Naast de vraag naar
'wat we vinden', blijft de vraag naar 'waar we
eigenlijk mee bezig zijn'. Mijn voorkeur gaat
daarbij uit naar een existentieel-
fenomenologische toewending. (Excusez du
Peu.) Om althans enig idee te geven in welke
richting mijn gedachten gaan, het volgende:
Streven naar wetenschap kunnen we zien als
Verzelfstandiging van het uit zijn op (desgewenst
het pretenderen van) objektiviteit, dat in al ons
handelen - met name in het waarnemen als
aspekt ervan - reeds gegeven is.
treedt een dergelijk streven naar wetenschap op,
bijvoorbeeld als onderwijskunde in ontwikke-
hng, dan ontneemt het aan het reeds aanwezige
handelen, i.e. het onderwijzen, het voeren van
Onderwijsbeleid, onderwijsvemieuwingsaktivi-
teiten enz., in geen enkel opzicht het karakter
van volwaardig en relatief eigenstandig men-
selijk handelen. Uit het streven naar agogische
wetenschappen is op zich geen enkele superiori-
teit ten opzichte van de agogische praktijk af te
leiden. Pas dan heeft dit streven enige werke-
lijke betekenis voor de praktijk, wanneer het
naar zijn eigen aard iets te bieden heeft, dit wil
zeggen, wanneer het bepaalde aspekten van dit
handelen tot grote helderheid heeft weten te
brengen.

In dit licht kan 'cultural diffusion' gezien worden
als het indalen van dergelijke verworvenheden
in de 'Lebenswelt' van waaruit en waarin
opvoeders, beleidslieden, Innovatoren, enz.
handelen. 'Cultural diffusion' - dit uit een
empirische traditie stammend begrip - verwijst
dan niet langer naar een wat obscuur gebeu-
ren.De term krijgt een 'antropologische' gela-
denheid. In de 'cultural diffusion' komt dan tot
uiting: de kern van een emancipatorisch
gebeuren: de mensheid gezamenlijk op weg,
hier mede geïnspireerd door het resultaat van
wetenschappelijk werk. In dit kader kan ook de
'kritische funktie' van de wetenschap geplaatst
worden. Een dergelijke opvatting van emanci-
patie en maatschappij-kritiek verkies ik boven
dat, wat men wel tegenkomt als een zelfover-
tuigd duwen en wringen onder de titel' aktieon-
derzoek', 'planwetenschap', 'dienstbaar onder-
zoek', enz.

18. Eén punt blijft voor mij onbegrijpelijk. Hoe
kunnen Boonman en Sixma bezorgd zijn, dat
mijn opvatting de ontwikkeling van een onder-
wijskunde zou kunnen bemoeilijken of in de weg
zou kunnen staan? Naar mijn bescheiden
mening
bestaat onderwijskunde, zoals ik ze zie,
al vele tientallen jaren, ze leeft en vertoont
dynamiek. Wie door oppervlakkige en vaak al te
menselijke verschijnselen als behoefte aan
prestige, aan bestaanszekerheid, onderling ge-
harrewar, enz. weet heen te zien, ontwaart een
bonte groep van werkers, die langs de weg van
de wetenschap tot grotere gemeenschappelijke
klaarheid ten dienste van het onderwijs tracht te
geraken.

In alleriei situaties proberen sociale wetenschap-
pers door 'beslissingsgericht onderzoek' - vaak in
hoge mate routinematig - onderwijzenden, beleids-
lieden, enz. op hun wijze van dienst te zijn, door
bepaalde aspekten van hun zorgend handelen te
verhelderen. Hoe gebrekkig dit telkens weer moge
blijken te gaan, en hoezeer men steeds weer terug
moet komen op wegen, die men insloeg, geheel
onvruchtbaar is dit werk niet. Dat 'konklusie-


97

-ocr page 104-

B. Th. Briis

gericht' onderzoek - toegegeven in al te spaarzame
gevallen - ons telkens weer voor problemen stelt, tot
nadenken dwingt en zo het onderwijs doet verande-
ren, is een historisch feit. Zoals ik eerder schreef, het
aktuele innovatiestreven van de overheid biedt een
monumentaal voorbeeld.

Het werk ligt voor het grijpen en het behoeft ons
niet teleur te stellen, zolang we niet bij voorbaat
pretenderen de problemen van praktici en beleids-
lieden te kunnen oplossen en bij voorbaat pretende-
ren alles beter te weten dan zij, zolang we ons zelf
niet de last opleggen hun werk te willen richten, te
plannen, enz.

Wanneer we er genoegen mee kunnen nemen af en
toe eens iets te zeggen, dat werkelijk verhelderend is
voor degenen, die zorgend bezig zijn in het
onderwijs, met andere woorden, wanneer we oog
hebben voor de menselijke maat ook van ons werk,
dan behoeven we aan de toekomst van de zich

ontwikkelende onderwijskunde, haar maatschappß'

lijk relevantie, en haar kritisch-emancipatorische
mogelijkheden niet te twijfelen.

3.

4.

Aantekeningen

1. A. D. de Groot: Strategieën voor Forum-convergenti^'
Ned. Tijdschr. voor de Psychologie 32 (1977) p. 397.

2. H. D. Gideonse: An output-oriented model of research
and development and its relationship to educational
improvement.
The Journal of Experimentell ediicatio"-
1968/1969, p. 157.

t.a.p.: p. 162. De kursiveringen komen in
oorspronkelijke tekst niet voor.

K. Doornbos: Geboortemaand en schoolsucces'
Groningen, 1971.

5. Zie bijv. voetnoot 7 bij mijn artikel in kwestie in Pe'*'
Stud. 1976 (10) p. 419.


98

-ocr page 105-

inleidende opmerkingen

P't innovatieproject heeft de aandacht getrokken daar het
^ opgezet om het onderwijs struktureel en inhoudelijk te
^rbeteren voor kinderen, die worden verzorgd en
Pgroeien in zogenaamde 'kansarme milieus',
ovyel de ideologische motieven als de opzet van het
project zullen er toe hebben bijgedragen dat subsidies zijn
I ^rstrekt door:

y de gemeente Amsterdam;
het ministerie van O. en W.;
net ministerie van C.R.M.;
j' de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs;
de Bemard van Leer Foundation,
dit uitgebreid verslag heeft Van Calcar de moeite
Salomen om inlichtingen te verstrekken over het begin, de
P^et, het functioneren en de voorlopig bereikte resultaten
het project.

Terecht heeft De Groot eens de verzuchting geslaakt
, Wat onderwijsresearch en onderwijsinnovatie betreft,
in Nederland maar een chaotische boel is. Men doet
^ wat en onvoldoende wordt nagegaan wat reeds door
. "deren wordt gedaan of is verricht op het terrein van
noyatie en research van het onderwijs. Zo is het jammer
niet in Pedagogische Studiën een uitvoerig eindverslag
jj^^r het Flosproject van het Nutsseminarium voor
^dagogiek te Amsterdam is gepubliceerd na een wat
^ Ijipt stopzetten van dit project voor een flexibele
iderwijsorganisatie. Niet daar Idenburg het Flosproject
an Publiciteit heeft gebracht, maar een indringende
r ^yse over de doelstellingen, de organisatievorm en het
j ictioneren van dit project zou onze kennis, t.a.v.
^ novatieproblemen en weerstanden tegen onderwijsver-
^^üwing, hebben vergroot. Nu is veel ener^e en geld
•"'oren gegaan minder daar het project niet is geslaagd
dii^ omdat nagelaten is het verloop en het stopzetten van
Q Project ter discussie te stellen. Dit zou voor latere
rg p'^iJsprojecten van belang zijn geweest. Te weinig
^ Viseert men zich in de kringen van het onderwijs dat
gatieve ervaringen met onderwijsvernieuwing en het
Q^^'open van een met veel enthousiasme geëntameerd
fy ^r^ijsproject, ook van positieve betekenis voor het
^^ctioneren van het schoolstelsel kunnen zijn, mits de
^Pgedane ervaringen in een eindverslag worden vastgelegd
gepubliceerd. Daar komt nog bij dat de Stichting voor

Boekbespreking

van Calcar, 'Innovatieproject Amsterdam'. Deel I Bronnenboek (22\ pag.) f \S,5Q-, Deel II Tussenstand (561
ƒ 39,50. Uitgever Van Gennep, Amsterdam, 1977

Onderzoek van het Onderwijs, aan het Nutsseminarium
voor Pedagogiek aan de Gemeentelijke Universiteit van
Amsterdam, niet geringe bedragen moet hebben uitge-
keerd om het Flosproject uit te voeren. Geld, dat
uiteindelijk door het Ministerie van O. en W. uit de
algemene middelen beschikbaar is gesteld.

Daar innovatieprojecten voor het onderwijs 'geldvers-
lindend' zouden zijn is het de moeite en tijd waard de
verslagen van Van Calcar te lezen en kritisch te
overwegen.

2. Beknopte inhoud van het Bronnenboek

-Het Innovatieproject beoogt de onderwijskansen van
arbeiderskinderen te vergroten door:

veranderingen op school;

veranderingen in de relatie school en gezin;

veranderingen in de wijken en de maatschappij.

- Het Innovatieproject is een voortzetting van de
werkzaamheden van de Noodadviesdienst, een vrijwil-
ligersorganisatie die in het schooljaar 1970/71 in buurten
en scholen actief was en waar de traditionele
hulpverleningsinstituten verstek lieten gaan.

- Deze hulpverleningsinstituten zijn inmiddels opgegaan
in een overkoepelend instituut met een multi-
disciplinaire opzet: de Stichting Advies-en Begeleidings
Centrum voor het Onderwijs in Amsterdam (A.B.C.).

- Het Innovatieproject heeft een looptijd van zeven jaar
en zal in 1978 afgesloten worden.

- In de loop van het Innovatieproject hebben subsidiege-
vers eisen gesteld, die aanleiding zijn geweest wijzigin-
gen in de projectvoering aan te brengen. Voortzetting
van projectwerkzaamheden is afhankelijk van die
geldstroom.

- Voorts hebben practische ervaringen op het gebied van
de onderwijsvernieuwing tot wijzigingen geleid.

- In maart 1971 is de Stichting voor Onderzoek van het
Onderwijs (S. V.O.) verzocht een innovatie-project voor
40 Amsterdamse scholen te subsidiëren.

- De subsidie-aanvrage is ingediend door de Stichting
Research Instituut voor de Toegepaste Psychologie aan
de universiteit van Amsterdam (R.I.T.P.) en de
Stichting Advies- en Begeleidings Centrum voor het
openbaar, protestants-christelijk, rooms-katholiek en


Edagogische Studiën 1978 (55) 99-105 99

-ocr page 106-

Boekbespreking

bijzonder neutraal onderwijs in Amsterdam

(A.B.C.,i.o.).

- Het project zou moeten worden uitgevoerd door een
researchteam en 3 ontwikkelingsteams.

- Met het Innovatieproject wordt beoogd middelen,
procedures en structuren te ontwikkelen op het gebied
van onderwijs en milieubeïnvloeding, volgens de regels
van action-research, waardoor het mogelijk zal worden
onderwijsproblemen van arbeiderskinderen blijvend te
verminderen.

- Voor action-research is gekozen daar veranderingen in
het onderwijs niet alleen op gang gebracht kunnen
worden op basis van theoretische inzichten. Het
publiceren van onderzoeksresultaten en het ontwerpen
van nieuwe werkwijzen, toetsen of programma's leiden
niet automatisch tot de gewenste onderwijsvernieuwin-
gen.

- Het Innovatieproject beoogt niet een voorbijgaand
enthousiasme op te wekken, maar een blijvend effect
teweeg te brengen.

- Als criterium is niet uitsluitend het percentage door-
stromers naar de zogenaamde hogere vormen van
voortgezet onderwijs gekozen. Dit houdt het gevaar in
dat de achterblijvers zouden worden verwaarloosd.

- Het doorslaggevende criterium is: 'een algemene
verhoging van het onderwijsniveau in de betekenis van
vermindering van het aantal achterblijvers, gemeten en
gedifinieerd naar minimumonderwijsdoelstellingen'.

- Het overieg met S.V.O. heeft geresulteerd in het
toekennen van een startsubsidie zodat een
researchteam- en een ontwikkelingsteam konden wor-
den geformeerd, die het innovatieproject op 16 scholen
in 3 wijken zouden behartigen.

- Voorts heeft S.V.0. wensen geuit t.a.v.:

• verdieping van het innovatiegebeuren;

• kongitudinale aanpak;

• detaillering van de oorzaken die de achterstanden van
arbeiderskinderen in het onderwijs bewerkstelligen.

- In de oorspronkelijke subsidie-aanvragen zijn de
volgende taken aan het researchteam toebedeeld:

• instrumentontwikkeling;

• ontwikkeling van het activeringsprogramma;

• wetenschappelijk coaching van het ontwikkelings-
team;

• algemene beleidsvoering binnen het project.

Aan dit programma is door het bestuur van S.V.0.
toegevoegd de behartiging van de'innovatie op één school
met veel arbeiderskinderen.

- Het bestuur van S.V.0. heeft tevens de wens geuit het
project te ondersteunen voor wat het biogénetisch aspect
betreft. Het inwinnen van adviezen van een biogeneticus
werd niet bezwaarlijk geacht. Wel had Co van Calcar
(mijns inziens terecht. J.G.) zijn twijfels over de
effectiviteit van adviezen, die niet voortkomen uit een
constant meedenken over de aan de orde zijnde
problemen.

- Voorts is augustus 1971 subsidie voor het project
aangevraagd bij het Ministerie van C.R.M. daar de
werkzaamheden van het Innovatieproject ook betrekking

hebben op de band tussen school en gezin, en school ef
buurt. '

- De eerste onderwijssituatie is gecentreerd rond de ^
onderwerpen:

'ik kom van huis,
'ik ga naar school',

om het contact tussen school en gezin te leggen.

- Om samenwerking tussen school en buurt te bevorderen

zijn in het activeringsprogramma de volgende thema ^
opgenomen: i

• de straat; '

• de buurt;

• de stad.

- Voorts zal aandacht worden besteed aan verbetering
van de infrastructuur van de buurt. ►

- Tenslotte wordt in de subsidie-aanvragen aan h®'
Ministerie van C.R.M. geconstateerd dat veelal ee«
wetenschappelijke evaluatie ontbreekt van het effect vaü
buurtactiviteiten, gekoppeld aan onderwijsactiviteiten, oP
de ontwikkeling van kinderen. Een gevolg hiervan is de
veelal geringe overdrachts- en uitzaaiïngsmogelijkheid vaf
experimenten op dit terrein.

- In augustus 1971 is een subsidieonderzoek ingediend b'J
de Bernhard van Leer Foundation te Den Haag voor eeij
kleuterproject van het Innovatieproject - Amsterdam, dä'
in sociaal en cultureel benadeelde wijken zal wordei*
uitgevoerd.

- In deze subsidie-aanvrage wordt er op gewezen dat, t«"
aanzien van het onderwijs in deze wijken, gesproken
worden van een noodsituatie. Verschillende onderzoek«''
gen onder de leerlingen hebben aangetoond dat, zowel aa"
het begin als aan het eind van de basisschool, de kindere"
uit de cultureel en sociaal benadeelde milieus ef'
onderwijskundig gezien, buitengewoon slecht voor staaf'
Deze kinderen staan op school 'buiten spel' hetgeen er to^
leidt, dat zij ook 'buiten spel' in de maatschappij komen
staan. De subsidie is aangevraagd vanuit de verwachting i
dat met een grotere variatie aan leermiddelen, prograi"'
ma's en toetsen een reeks ontwikkelingsmogelijkhede"
van de leerlingen in positieve zin beïnvloed kunne"
worden. Cursussen en workshops voor de kleuterieidstef®
zullen de kansen op een blijvende verbetering nog
toenemen.

- In juli 1972 is Interimrapport I uitgebracht over een j^
innovatie op 16 basisscholen en 14 kleuterscholen in
oude stadswijken van Amsterdam. In sept. 1971 is ge^^^ '
met het innovatieproject voor de basisscholen en in jany^
1972 voor de kleuterscholen. Dit eerste jaar is moeitó.
geweest daar veel activiteiten tegelijk moesten gebeuren;
in de eerste plaats moest op de scholen een vernieuwing .
gang worden gebracht en een werkstructuur word^
opgebouwd. j

- De projectleiding wilde een brede opzet van ^^^
Innovatieproject. S.V.O. was bezorgd dat dit ^
wetenschappelijke verdieping in gevaar zou breng^j^
Overeenstemming is bereikt over een breedteaanp^
voor 14kleuter-en 14 basisscholen en een diepte-aanp®^
op 2 scholen.

Tevens zal worden gewerkt volgens een meeijarenpl^
ning:


100

-ocr page 107-

Boekbespreking

• 'n de periode 1971/1973 een afzonderlijke innovatie op
oe kleuterscholen en op de basisscholen;

• Vanaf het schooljaar 1973/1974 een geïntegreerde
^npak op de kleuter- en basisscholen.

• 'n de periode 1971/1978 geleidelijke uitbreiding over
Verschillende klassen van de basisschool.

• y^naf 1973/74 per jaar een uitbreiding met ongeveer
basisscholen en 15 kleuterscholen.

|Jnbekendheid met de gecompliceerheid van de com-
^""'catie structuur van het Innovatieproject bleken met
name de onderwijskrachten en student-medewerkers,
•naar toch ook vaak de medewerkers zelf, verbaasd,
"Moedeloos of geïrriteerd te maken. Zichtbaar maken
^ an de communicatiestructuur is derhalve noodzakelijk.
" net procesverslag over de periode 1972/1973 wordt
ondermeer medegedeeld dat:

• een eerste versie van een aantal activeringsprogram-
n^a s voor de kleuterschool zijn verschenen.

• op 13 van de 14 kleuterscholen ouderavonden zijn
ê^organiseerd over opzet, doelstellingen en werkwijze

het Innovatieproject.

• op 9 van de 14 kleuterscholen een gedragsformulier is
Sebruikt en dat aan de betrokken kleuterleidsters

^voor een handleiding is verstrekt.

• op 8 van de 14 kleuterscholen een integratie tussen
euter- en lagere school op gang is gekomen in de vorm
an besprekingen, bezoeken en correspondentie tussen

kleuter- en lagere school.
, op 8 kleuterscholen, met medewerking van de ouders,
^futsel- en timmergroepjes zijn gevormd.

hulp aan kinderen met individuele moeilijkheden
^^ehts in beperkte mate plaats heeft gevonden.

^oor de lagere scholen alle delen van het activerings-
P ogramma zijn gewijzigd n.a.v. de resultiiten van de
oiinatieve evaluatie. Verder zijn nieuwe thema's
l^'ntroduceerd als 'markt', 'de haven', 'het Centraal
Station'.

• m beperkte mate het periodiek testonderzoek heeft

Plaatsgevonden.

ia .conclusie mag worden getrokken dat het tweede
^^Jniet alleen geen terugslag te zien gegeven heeft maar

Zplf n^i ugaia^ it ^icil gegeven liceil iiicuii

he f nieuwe dynamiek aan het Innovatieproject
, j^'^ßit toegevoegd,
p^^ 'bronnenboek wordt besloten met publikatie van
Va j""' aanleiding

p^" O'j het bestuur gerezen vragen naar de wetenschap-
tip theoretische uitgangspunten van het Innova-

'n Amsterdam.

^ Ze brief wordt o.a. gesteld dat:
suc ' P'"oject steunt op een aantal verworvenheden uit
jji ^^^^ol gebleken vernieuwingen, die in Enschede

Plaats,
de

gewaarborgd lijken

expliciet het gezichtspunt van de minimumdoels-
^ 'ngen in de innovatietheorie is ingebouwd;
Wg en onderwijzers in feite 'de motors van een
• .hjke onderwijsvernieuwing' zijn geworden;
^hveringsprogramma's geen doel in zich zijn;

Bevonden hebben;

^ch Psychometrische, methodologische en theoreti-
e kanten in voldoende mate gewaarbort

® ^en de medewerkers;
. heel
teUi

• de breedte-aanpak en diepte-aanpak een discutabele
zaak is, de diepte-aanpak impliceert een experimen-
teerschool waarover zodanig moet worden gerappor-
teerd, dat de verschijnselen in de breedte-aanpak
inzichtelijk kunnen worden gemaakt. Met een diepte-
aanpak wordt getracht de ontwikkelingen in detail te
kunnen volgen. Daar hierbij mensen in de uitoefening
van hun beroep worden betrokken kan deze strategie
niet onbeperkt worden toegepast.

• om uit vorenstaand dilemma te komen is, t.a.v. de
experimenteerschool, gekozen voor een strategie van
vertrouwelijke logboeken en vertrouwelijke interviews
waarop een embargo van minstens driejaar zou rusten,
zodat het schoolteam zich voldoende beschermd zou
weten;

• de keuze van deze procedures het volstrekt onmoge-
lijk maakt om op korte termijn in concrete termen over
de strategie en tactiek van het Innovatieproject te
rapporteren.

3. Beknopte inhoud van 'Tussenstand'

- Deze uitvoerige publikatie is een herziene versie van het
Interimrapport II waarin de ontwikkelingen tot en met
1975 zijn opgenomen. Als laatste hoofdstuk is tevens
toegevoegd een 'openbaar plan voor de eind-evaluatie'.

- Geconstateerd wordt dat een onderwijsvernieuwing,
waaraan niet tegelijkertijd een herformulering van de
onderwijsdoelstellingen is gekoppeld, tot zeer ongun-
stige effecten aanleiding kan geven. Dit geldt met name
wanneer de doelstellingen van het onderwijs aan het
prestatieniveau van de betere leerlingen worden
ontleend, zelfs in een vernieuwde onderwijssituatie.

- Niet teveel mag van een programma worden verwacht
daar andere onderwijsdoelstellingen dan in het gedrang
komen.

- Onderwijsvernieuwing dient rekening te houden met de
relatie leerling-leerkracht.

- Gedragsbeoordelingen blijken een significante samen-
hang te vertonen met de prestaties van de leeriingen.

- De maatschappij verhindert de school haar emancipato-
rische taak uit te oefenen.

- De peuteropvang dient te worden uitgebreid daar:

a. de vrouw dan meer aan het maatschappelijk leven
deel kan nemen;

b. kinderen van 3 jaar behoefte hebben aan contact en
omgang met andere kinderen;

c. een politiek van gelijke opvoedingskansen een
vroege begeleiding van het opvoedingsproces noodza-
kelijk maakt.

- De ontwikkelingsmogelijkheden van handarbeiderskin-
deren komen in onvoldoende mate aan bod op school.
Dit is niet de schuld van de onderwijzers maar van 'het
Systeem'.

- Ongelijkheid van kansen in het onderwijs kan niet alleen
met taaiprogramma's worden voorkomen. Het ont-
breekt arbeiderskinderen niet aan taal maar aan
materiële en culturele mogelijkheden tengevolge van
fundamentele maatschappelijke ongelijkheid.


101

-ocr page 108-

Boekbespreking

- Het innovatieproject is in de eerste plaats opgezet om de
onderwijs- en ontwikkelingskansen van arbeiderskinde-
ren te vergroten door:

• terugdringen van het percentage achterblijvers;

• verhoging van het gemiddelde niveau;

• de 'koplopers' niet te remmen;

• grotere deelname van arbeiderskinderen aan hogere
vormen van voortgezet onderwijs.

- De resultaten van het eerste innovatiejaar waren niet
bemoedigend. Pas in het tweede jaar is er sprake van
verbetering. Ten aanzien van begrijpend lezen en het
technisch lezen is het gemiddelde niveau gestegen. Op
het gebied van spelling is de situatie niet verbeterd.

- Er is, n.a.v. de resultaten in het derde innovatiejaar,
grond voor de conclusie dat verbetering van de
onderwijs-leersituatie op de lagere school pas te
realiseren is indien tevens de kleuterschool in het
vernieuwingsproces wordt betrokken.

- In het vierde innovatiejaar zijn pogingen ondernomen,
daar 'tal van leeriingen te weinig opstaken van het
onderwijs in de eerste klas', het onderwijsgebeuren 'zo
vorm te geven, dat elk kind naar eigen mogelijkheden
door de leerstof kon voortgaan'.

- De themaboeken zijn niet toereikend gebleken om de
onderwijskrachten te helpen het onderwijs op de
ontwikkelingsmogelijkheden van de individuele kinde-
ren af te stemmen. Er zijn daardoor nog steeds
leerlingen, die vrijwel niet leren lezen in het eerste
leerjaar van de lagere school.

- Veel energie is besteed aan een rekenaanpak. De
leerstofïnhoud werd niet in essentie veranderd. Wel de
wijze van leerstofoverdracht en kennisverwerving.

- Het werken met activeringsprogramma's heeft geleid tot
trainingsachterstand in het rekenen in de derde klas.
Globaal gezien moet worden geconcludeerd dat het
innovatieproject er niet in is geslaagd in deze periode
van 3 jaar de door de school gehuldigde doelstellingen,
t.a.v. het rekenen, in voldoende mate te realiseren.
Heroriëntatie op het vlak van begeleiding, evaluatie en
testgebruik heeft daarna plaatsgevonden. De heroriën-
tering heeft, globaal gezien, de gewenste gunstige
effecten tot gevolg gehad.

- Moeilijkheden zijn er door het grote verloop van
onderwijskrachten. Gepleit wordt voor een geschoolde
invallersgroep, die kan worden ingezet bij nog onver-
vulde vacatures en ziekte van de klasseonderwijzers, en
voor het ambulant maken van schoolhoofden opdat
deze tijd krijgen hun leerkrachten bij te scholen.

- Voorts is het grote verioop van leerlingen uit de
saneringswijken voor het Innovatieproject problema-
tisch.

- Aandacht is besteed aan de relatie: school, gezin en
buurt. De activiteiten t.a.v. deze relatie wordt als
'veldwerk' aangeduid. Onder veldwerk wordt verstaan:

a. activiteiten van de school om buurt, milieu en
levensomstandigheden van de leerlingen te verkennen;

b. het betrekken van de ouders bij het schoolleven;

c. uitgeven van een schoolkrant;

d. huisbezoek door leerkrachten;

e. dagelijkse inloop van de ouders;

f. het formeren van onderwij sloepen in de wijken;

g. contacten met de openbare bibliotheek, het buurt-^
clubhuis, het wijkcentrum, het opbouwwerk.

- Het twaalfde tevens laatste hoofdstuk heeft betrekke
op de evaluatie van het Innovatieproject. In
4 paragral«"
en 34 subparagrafen tracht Van Calcar duidelijk
maken wat hij verstaat onder:

• evaluatie;

• evaluatie in ruimere en engere zin;

• formatieve en summatieve evaluatie;

• procesevaluatie en eindevaluatie;

• interne en externe evaluatie;

• afhankelijke en onafhankelijke evaluatie;

• systeem-en doelevaluatie;

• toonevaluatie.

- Aan het verslag is toegevoegd een literatuuriijst,
notenregister en een leeswijzer om bepaalde onderw'«^'
pen snel te kunnen opzoeken.

4. Nabeschouwing

- Reeds is gewezen op de betekenis van het publicercj
van verslagen over onderwijsprojecten zodat opged^
ervaringen niet verforen gaan. Het risico is wel dat o
waardering voor de inventiviteit, die voor het opze^^
van een onderwijsproject noodzakelijk is en voor ^
energie, om dit uitgevoerd te krijgen, gering is of uitblü'
maar dat men wel kritische opmerkingen mag inca®®''
ren. En kritiek leveren is altijd éénvoudiger dan
trachten zelf onderwijsvernieuwing te realiseren. Y^
achter een bureau uitéénzetten hoe onderwijsvernie
wing moet worden aangepakt en wat deze dient op
leveren, is voer voor de onderwijssociologie ^^
onderwijskunde. Het praktisch werkzaam zijn, in "
onderwijsleersituatie en voor vermaatschappelijking ^
democratisering van het onderwijs, doet pas negati^
factoren, bureaucratische weerstanden en de beper^j
mogelijkheden, waaronder moet worden gewef"'
onderkennen. ,

- Daar de versl^eving chronologisch is opg^^^j
hetgeen waarschijnlijk moeilijk anders kon, zijn zo'^^^
het bronnenboek als het tussentijdse verslag geen g® ^
didactische werkstukken geworden. Het is dan
moeilijk 'greep' op de inhoud te krijgen; de veelheid ^ i
gegevens maakt, ondanks de 'leeswijzer' het gc^^ ,
onoverzichtelijk. Ook zou de problematiek m^j,
inzichtelijk kunnen zijn behandeld. De weerstand®
tegen onderwijsvernieuwing zijn slechts aangeduid ^
de niet te vermijden implicaties worden wat terloops
niet genoemd. Indien in het verslag meer explicie'„
doelstellingen, het werkplan, de strategie, en „
evaluatie waren beschreven dan zou scherper ,
fundamentele problemen van vernieuwing van K
onderwijs kunnen zijn onderkend. Vandaar dat "
wellicht beter ware geweest indien bepaalde stukken ^

• de vroeger opgedane ervaringen in Enschede;

• de noodadviesdienst in Venlo;

• de initiatieven in Gent;

• het verslag over Charley Black;


102

-ocr page 109-

Boekbespreking

. • het stelen van een drumstel;
"ide bijlagen zouden zijn ondergebracht.
- 'oorts heb ik de indruk dat, op grond van eigen
ervaringen in twee verouderde stadswijken van Rotter-
minder informatie over frustraties in de innovatie
researchteams en onder de leerkrachten van de
Projectscholen zijn verstrekt dan wel gewenst zou zijn
oni een beter inzicht te krijgen in de problematiek voor
"et verbeteren van het onderwijs voor kinderen, die in
^Iksbuurten opgroeien en aldaar de scholen bezoeken.
"" Het is merkwaardig te lezen dat S. V.O. de indieners van
"et Innovatieproject Amsterdam heeft gevraagd naar
een 'detaillering van de oorzaken, die de achterstand
^an^ arbeiderskinderen in het onderwijs bewerkstelli-
8en'. Bij een dergelijk verzoek vraagt men zich ietwat
yerbijsterd af of de staf van S. V.O. dermate zwak bezet
js, dat deze met bekend zou zijn met de wetenschappe-
|>jke literatuur op dit gebied.
" 'n het bedenken van problemen schijnt S.V.O. zich
yerdienstelijk te maken. Zo heeft deze Stichting de
'ndieners van het subsidieverzoek voor het Innovatie-
Project Amsterdam gevraagd om ook biogenetische
Aspecten in het onderzoek te betrekken. Met dit absurde
Verzoek geeft S.V.0. blijk wel heel ver van de
Schoolpraktijk af te staan en slecht op de hoogte te zijn
'en aanzien van het opzetten en uitvoeren van
'Onderwijsprojecten voor kinderen wier:

• leergedrag slecht ontwikkeld is;

• leermotivatie gering is;

• leerprestaties laag zijn.

"oorts komen deze kinderen uit gezinnen waar het nog
Seen traditie geworden is om voortgezet onderwijs te
folgen. Hun ouders zijn namelijk niet of nauwelijks aan
Voortgezet onderwijs toegekomen en bovendien zijn zij
onvoldoende bekend met het functioneren van het
^hoolstelsel en onderkennen zij ook onvoldoende de
^tekenis van het onderwijs voor hun kind.
bezien de gecompliceerdheid van vorengenoemde
^specten, die een situatie doet ontstaan waardoor het
^nd onvoldoende voorbereid, te weinig ondersteund en
|e slecht toegerust naar het voortgezet onderwijs gaat, is
"et irrelevant om voor te stellen in een project, waarin
Jvordt getracht de onderwijsleersituatie van deze
kinderen te verbeteren en daarbij het gezin en de buurt te
betrekken, maar even de biogenetische aspecten mee te
•Jemen. Heeft de staf van S. V.O. zich van te voren t.a.v.
Ijeze problematiek wel georiënteerd? Zo niet, dan kan
alsnog. Een onzer researchmedewerksters, Loes van
ulborg, heeft een literatuurstudie verricht over 'Schat-
jjngen van genotypische intelligentie". Deze publicatie,
"'e gratis wordt verstrekt, kan bij het Rotterdamse
Project Onderwijs en Sociaal Milieu worden aange-
^raagd. Na lezing zal het duidelijk zijn dat S.V.O., de
Problematiek over de verhouding tussen aanleg en
[^■'ieu in het algemeen en van de erfelijkheidsleer in het
^ ^jzonder, onderschat.
Het project, dat Co van Calcar uitvoert, is er op gericht
^e gevolgen van ongelijkheid in ontwikkelingskansen zo
8oed mogelijk op te vangen en de oorzaken daarvan weg
e nemen door middel van programmaontwikkeling.

schoolbegeleiding, gezinsbeïnvloeding en acties in de
buurt. Te dien opzichte is er een ontwikkeling te
constateren van het in de scholen brengen van
compensatieprogramma's naar onderwijsprojecten, die
een 'comprehensive approach' nastreven.
Enig zicht krijgen op het effect van het Amsterdamse
innovatieproject is niet eenvoudig, daar ondermeer de
doelstellingen vaag zijn geformuleerd. Wat moet men
met een doelstelling als: 'het blijvend verminderen van
onderwijsproblemen voor arbeiderskinderen', zoals
vermeld is in de subsidieaanvrage voor S.V.0. Men zou
willen weten of staf en bestuur van S.V.0., inplaats van
het bedenken van aanvullende onderzoeksproblemen,
zich wel hebben afgevraagd:

• welke de onderwijsproblemen in concreto zijn;

• waarom deze onderwijsproblemen blijvend vermin-
derd moeten worden;

• tot welk niveau de vermindering moet plaats vinden
om het project als geslaagd te beschouwen;

• in welk opzicht deze onderwijsproblemen van andere
aard zijn dan van de leeriingen uit de niet-
arbeidersmilieus. - Ter toelichting is vermeld dat niet
uitsluitend het percentage van doorstromers is gekozen
naar de zogenaamde hogere vomen van voortgezet
onderwijs daar anders de achterblijvers zouden worden
verwaarloosd. Accoord, maar dan dienen wel in het
eindverslag de volgende vragen te worden beantwoord:

• welk percentageniveau is aangehouden?

• in welk opzicht en op welke wijze zijn de
achterblijvers niet verwaarloosd?

• welke zijn de andere gehanteerde criteria dan het
percentage doorstromers?

■ Het stellen dat in het Innovatieproject zal worden
gestreefd naar een algemene verhoging van het
onderwijsniveau in de betekenis van vermindering van
het aantal achterblijvers, gemeten en gedefinieerd naar
minimum onderwijsdoelstellingen, is ook inhoudelijk te
vaag geformuleerd voor een onderwijsproject, dat van
wetenschappelijke betekenis wordt geacht. Men zal
zeer concreet dienen aan te geven:

• welke de minimum-doelstellingen zijn;

• hoe deze zijn vastgesteld;

• het peil van de algemene verhoging van het
onderwijsniveau;

• in welk opzicht deze verhoging 'algemeen' is;

• welke de maatstaven zijn om vast te stellen dat
kinderen zijn achtergebleven;

• welke de relatie is tussen de minimum-doelstellingen,
verhoging van het onderwijsniveau en achterblijvers.
Indien de onderwijsdoelstellingen maar beperkt genoeg
inhoudelijk zijn omschreven dan kunnen kinderen met
een laag leertempo en een geringe leermotivatie toch een
bevredigend leerniveau bereiken. Maar hoe dit in
overeenstemming is te brengen met een 'algemene
verhoging van het leerniveau' blijft nog ondoorzichtig.

- Gesteld is dat niet teveel van een programma mag
worden verwacht daar het programmatisch gebeuren
andere onderwijsdoelstellingen in het gedrang brengt.
Niet duidelijk blijkt uit de toelichting:

• waarom niet teveel van een programma venvacht mag


103

-ocr page 110-

Boekbespreking

worden;

• wanneer gesproken kan worden van een 'teveel';

• welke onderwijsdoelstellingen in het gedrang komen
en in welk opzicht en in welke mate.

- Hoewel blijkbaar van programma's niet 'teveel' ver-
wacht mag worden zijn de thema's, die het Innovatie-
project de scholen hebben aangeboden (het huis, de
straat, de school, de buurt, de stad, de haven, het
station), voor de leerlingen aantrekkelijk. Het aanbieden
van functionele leerstof is niet nieuw. Ligthart en
Decroly zijn hun tijd vooruit geweest op didactisch
gebied.

- Gesteld wordt dat het de kinderen niet 'aan taal
ontbreekt'. Op zichzelf eenjuiste constatering. De vraag
is echter of de woordenschat wel groot genoeg is om een
leerniveau te bereiken dat zo goed mogelijk aansluit op
het voortgezet onderwijs. De woordenschatonderzoe-
kingen op lagere scholen in de dertiger jaren in
Amsterdam en Rotterdam hebben aangetoond dat taal
belangrijk is om leerstof over te dragen, zich kennis te
verwerven, denkbeelden te verwoorden. Taaipro-
gramma's zijn voorts belangrijk voor het verhogen van
het denkniveau. Taaiprogramma's op zichzelf blijken
echter niet voldoende te zijn. Vandaar de noodzakelijk-
heid van een 'comprehensive approach'.

- In het derde innovatiejaar is geconstateerd dat verbete-
ring van de onderwijsleersituatie op de lagere scholen
pas mogelijk is, indien tevens de kleuterscholen in het
vernieuwingsproces worden betrokken. Een bevesti-
ging van vroegere onderzoekingen die Deutsch, Schrei-
ber, Smilansky e.d. hebben uitgevoerd.

- Vastgesteld is dat tal van leerlingen te weinig opstaken in
de eerste klas.

• Hoeveel is 'tal van'?

• Wat is 'te weinig'?

• Welke criteria zijn gehanteerd?

- Het nog niet leren lezen in de eerste klas wordt terecht
als een ernstige tekortkoming vastgesteld. Waarom is dit
pas in het vierde innovatiejaar vastgesteld? Te weinig
administratieve medewerkers om dit euvel tijdig te
signaleren?

- Het blijkt dat het werken met activeringsprogramma's
het rekenonderwijs in de derde klas heeft gestagneerd.

• Welke gunstige effecten zijn na heroriëntering
geconstateerd?

• In welk opzicht 'gunstig'?

• Hoe zijn deze effecten gemeten?

- Problematisch voor het effect van het Innovatieproject
is het verloop der leeriingen.

• Is het leerlingenaantal daardoor verminderd?

• Zijn scholen samengevoegd?

• Is het aantal buitenlandse kinderen toegenomen?

• Zijn deze kinderen 'aanspreekbaar'?

• Worden deze kinderen ook in het Innovatieproject
opgenomen?

• Wat betekent dit alles voor de evaluatie?

- Welke activiteiten heeft de school verricht om buurt,
milieu en levensomstandigheden van de leerlingen te
verkennen?

• Wat heeft deze verkenning opgeleverd?

• Hoe is deze verkenning uitgevoerd? I

• Wat heeft de verkenning betekent aan tijd e"
inspanning voor de leerkrachten?

- Het projectteam bepleit een 'open school' in deze z'"'
dat de buitendeur altijd open staat, zodat ouders eve" ,
binnen kunnen lopen. '

• Is daar ervaring mee opgedaan?

• Vinden leerkrachten het 'even binnen lopen' ook
prettig?

• Worden de leerlingen niet afgeleid? i

• Draagt deze suggestie er nu wezenlijk toe bij da'
ouders meer en intensiever bij het schoolleven van hun
kind worden betrokken zodat het meer gemotiveerd aa"
het onderwijsleerproces deelneemt? |

- Een klacht van de medewerkers van het InnovatieprO"
ject is, dat er veel mutaties zijn onder de leerkrachten
dat bij ziekte onvoldoende invallers beschikbaar zijl-
Hun suggestie, om een 'invallersgroep' te formere"
waarvan de leden kunnen worden ingezet op schole" ■
waar wegens ziekte of andere reden een collega aftveziê
is of waar niet tijdig in een vacature is of kan worde"
voorzien, lijkt mij uitstekend. Zo'n 'invallersgroep' ^^^
het best bij een schoolbegeleidersdienst kunnen word«"
ondergebracht. In periodes, waarin zij niet behoeven
worden ingezet, zouden zij voor deze dienst da"
werkzaam kunnen zijn.

- Uit het verslag over de schooljaren 1970/1975 blijkt tiie'
of het percentage achterblijvers is teru^edrongen.

• Indien dit is gelukt hoe groot is dit percentage
welke criteria zijn aangelegd?

• Indien men daarin niet is geslaagd welke oorzak^"
zijn daarvoor dan aan te wijzen?

- Is de deelname van arbeiderskinderen, afkomstig uit ö^
projectscholen, aan hogere normen van voortge^^
onderwijs toegenomen?

• Zo neen, wat is daar dan de oorzaak van?

• Zo ja, met welk percentage is dit aantal gestegen
waaruit blijkt dat dit door het project komt en niet dc^.
externe factoren als verhoging van de leerplichtige leeftÜ
en/of de verminderde vraag naar jeugdige arbeidskrac'''
ten?

- Het niet op korte termijn over strategie en taktiek
het Innovatieproject Amsterdam te kunnen rapportef^"
gezien de vertrouwelijke logboeken over de experinie"'
teerschool, waaróp een embargo van minstens drie

dit

zou rusten, is een wel zeer bezwaarlijk aspect van

project. Daar moet worden gestreefd naar overdraagbaa"^
heid, niet alleen van resultaten, maar ook van beleidsvoofl
bereiding, strategie en kennis van weerstanden, moet
mogelijk zijn een compromis te vinden dat publikatie
de logboeken zodanig mogelijk maakt dat niet "
persoonlijke opvattingen, de inzet en didactische

kwaamheid der leerkrachten van de experimenteerscho"

discutabel worden gesteld. Etische en praktische bez^^
ren zijn terecht daarvoor te zwaarwegend.
- Geconstateerd is dat de gedragsbeoordelingen door d
leerkrachten significante samenhangen vertonen met ö
leerprestaties der kinderen. Het komt mij voor dat dit n"
of meer voor de handliggend is. De school is nu eenmf^
prestatiegericht: de kleuterschool 'maakt' het ki"


104

-ocr page 111-

Boekbespreking

hoolrijp' voor de lagere school, de lagere school
^ "Tiuleert de leerlingen tot een niveau, dat zij naar 'hogere
^o^en' van voortgezet onderwijs kunnen gaan.
~Jjesteld wordt dat 'het Systeem' verantwoordelijk zou
Lg" ^oor de geringe leerprestaties der kinderen uit de
""Arbeidersmilieus. Dit lijkt mij kretologie.

• Wat is 'hèt Systeem'?

• Wat houdt 'hèt Systeem' in?

• Hoe funktioneert 'hèt Systeem' in het schoolwezen?

• wie houden 'hèt Systeem' in stand?

Q • Waarom kan 'hèt Systeem', ondanks dat het slecht
geringe leerprestaties van kinderen uit handarbeiders- v
f worden veroorzaakt door een complex van
Ziin waarvan de dieper liggende oorzaken te verklaren
eeuv^'* de maatschappelijke omstandigheden van de 19e

is Co van Calcar van mening dat 'het Systeem
. ^damentele maatschappelijke ongelijkheid' in stand
^ Udt Waardoor arbeiderskinderen 'materiële en culturele
ê^iijkheden worden onthouden'.

• Waarom meent van Calcar dat?

• Hoe heeft hij dit vastgesteld?

arh j materiële en culturele mogelijkheden worden

"^'aerskinderen onthouden?
^ • Hoe werkt 'het Systeem' dan terzake?
^^et is legitiem dat verbetering van de infrastructuur van
Q ^'^''buurten wordt nagestreefd om de opvoedings- en
Vg l^'Jssituatie van de aldaar opgroeiende kinderen te
de? school zou zijn, daar

gg^ instelling ook belanghebbend is, betwijfel ik. Dit is
taak voor de ouders der kinderen en de overige
het en dient langs politieke weg, zonodig met

^ ö.'?^'^hakelen van aktiegroepen, te worden gerealiseerd.
U het verwezenlijken van de doelstellingen van het

Innovatieproject Amsterdam is geconstateerd, dat dé
maatschappij dé school verhindert haar emancipatorische
taak uit te oefenen.

• Wat wordt verstaan onder de emancipatorische taak
van de school?

• In welk opzicht en op welke wijze wordt de school
verhinderd deze taak uit te oefenen?

• Hoe is dit geconstateerd en welke criteria zijn
gehanteerd?

• Wat wordt in dit concrete geval onder dé maatschap-
pij verstaan? Welke functionarissen of instituties worden
hierbij bedoeld?

- Merkwaardig is dat in deel II over de Tussenstand
1970/1975 het laatste hoofdstuk betrekking heeft op een
'openbaar plan' voor de eindevaluatie. Het komt mij voor
dat:

a. het evaluatieplan in de subsidie-aanvrage van S. V.O.
in 1970 zou moeten zijn opgenomen;

b. het vanzelfsprekend is dat een ieder kennis van het
evaluatieplan moet kunnen nemen daar het Innovatiepro-
ject voor een zeer belangrijk deel met geld van de overheid
wordt gefinancieerd.

5. Voorlopige eindconclusies

• Voor het trekken van conclusies, over de ideologi-
sche, sociale en onderwijskundige betekenis van dit
onderwijsproject, dient het eindrapport te worden afge-
wacht.

• Zowel het bronnenboek als het verslag over periode
1970/75 bieden nuttige informatie voor het opzetten en
uitvoeren van onderwijsprojecten.

J. Grandia


Mededelingen

^^THO 78

vjL'^' en 19 mei wordt het Nationaal Congres ter
Orth"® ^^ 75-jarig bestaan van de Vereniging voor
I^Ai^'-^gogische Activiteiten O. en A. gehouden in de
be Amsterdam.

gg^'Conferentie ORTHO 78 beoogt een inventarisatie te
Van de huidige stand op het gebied van de

n

In Ped. Studiën 1978, 1, 15, tabel II, staat:
waarin men zich moet schikken'. Dit moet zijn:
waarin men zich moet schikken, ontbreekt'.

Orthopedagogiek. De programmacommissie splitste het
orthopedagogische veld in drie hoofdgebieden:

1. antropologische achtergronden;

2. diagnostiek, behandeling, begeleiding;

3. opleidingen.

De inschrijving voor dit Congres loopt via
Organisatie Bureau Amsterdam b.v.
Europaplein, Amsterdam.


105

-ocr page 112-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Info

9e jaargang, nr. 1, september 1977

Weerstanden tegen onderwijsvernieuwingen, door H. van

den Berg en W. G. Timmerman

'Theories of teaching' door W. G. Timmerman

Info

9e jaargang, nr. 2, november 1977

Stimuleringsactiviteiten in Nederland. Een globale inven-
tarisatie, door M. Jansen

Info

9e jaargang, nr. 3, januari 1978

Observeren in het onderwijs. Theorieën, methoden en
technieken, door J. Terwei

Info

9e jaargang, nr. 4, maart 1978

Onderwijs en arbeid(-smarkt). Deel I: Onderwijsplanning
en economie.

Deel II: Enig commentaar over en rond de contourennota,
door M. Santema en R. Tink

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
16e jaargang, nr. 12, december 1977

Redactioneel

Pleidooi voor remedial teaching, door A. J. Leendertz-
Boeyen

Hulpverlening en communicatie, door R. Scheerens
Het behandelen van schrijfmoeilijkheden in de eerste klas
van de basisschool, door M. Keulen
Gezinsbegeleiding in de B.O.-opleiding, door G. Bolke-
stein

Enkele notities over de hulpverlening aan mishandelde

kinderen, door H. Baartman

Das 'Alkoholbehinderte' Kind, door W. Liptow

Boekbesprekingen

Mededelingen

Bessel H. c.s.. Het Kringgesprek. Emotionele en social«
opvoeding op school, deel 4, Klas 4-6, Lemniscaat-
Rotterdam, 1977, ƒ 25,50

Buis P., Het functioneren van terugkoppeling in
wetenschappelijk onderwijs
(dissertatie), VRB'
Drukkerijen, Groningen, 1978

Button L., Groepswerk met adolescenten (vertaling van'
Developmental group work with adolescents, 1974)'
Callenbach, Nijkerk, 1977, ƒ 24,90

Dent H.C., Education in England and Wales, Hodderi^
Stoughton, Sevenoaks, 1977, £2.25

Heuven P. van. Wassenaar E., Grote problemen
kleine mensen,
Van Gorcum, Assen, 1977, ƒ 17,50

Krenzer R., Spelen met gehandicapte kinderen (vertaling
van: Spiele mit behinderten Kindern, 1971), Callenbach»
Nijkerk, ƒ 16,90

Mendel G., Bevrijding van het kind. Een analyse van h^'
verschijnsel gezag (vertaling van: Pour décolonisef
l'enfant, 1971), Van Loghum Slaterus, Deventer, 197'-
ƒ 28,50

Rijsdorp K., De motoriek van de zwakzinnige, ^
Tijdstroom, Lochem, 1977, ƒ 28,-

Schaerlaekens A. M., De taalontwikkeling van het kifd-
Een oriëntatie in het Nederlandstalig onderzoek'
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1977, ƒ 29,-

Schoemaker M. en Engelen T., Opvoeding onderzod'''
Een overzicht van ontwikkelingspsychologisch en ped^
gogisch onderzoek met betrekking tot kinderen van
jaar in Nederland na 1970, Van Gorcum, Assen, 19'''
ƒ 22,50

Tol D. van, De dood als keuze, Boom, Meppel,
ƒ 24,50

Whyte M., A short history of education in Jamaic^'
Holder & Stoughton, Sevenoaks, 1977, £ 1.90

Wit O. de, Begeleiding en begeleidingseffekten in deeers'^
tivee leerjaren van het lager onderwijs.
Enschede^

onderzoekingen. Besteladres: Overtoom 321',Amsterdan


Ontvangen boeken

Beekman T. en Mulderij K.,Beleving en erx'aring, Boom,
Meppel, 1977, ƒ 19,75

Berg J. H. van den, De dingen. Vier metabeletische
overpeinzingen, Callenbach, Nijkerk, 1977 (4e druk),
ƒ 14,50

Ontvangen rapporten

Nederlandse Stichting voor Kunstzinnige Vorm^E'
Amersfoort,
Verslag van werkzaamheden in de jaren
en 1976


106

-ocr page 113-

'Educational Theory' of 'Science of Education'?

I: Wetenschapstheoretische discussies in Groot-Brittannië over de status van opvoedkunde en
'^"derM'ijs kunde.

^ïonshouwer

^'ituut voor Wijsgerige en Historische Pedagogiek, Universiteit van Nijmegen

^"^envatting

/ ^^inig is hier in Nederland bekend, dat ook in de
Q ^^^saksische landen geen eensluidende opvatting
vo^w;'^^ ^^^^^'^^chapstheoretische status van op-
l'^unde en onderwijskunde bestaat. De bedoe-
^. ^ ^an dit en een volgend artikel is de discussies, die
^^''over sinds de Tweede Wereldoorlog zijn ge-
in een systematisch verband te presenteren
d n ^^^ly^eren. In het onderhavige artikel komen
zienswijzen aan bod. Een tweede artikel zal
saan op de situatie in de Verenigde Staten.

O. Hardie

'■' fhilosophical Analysis'

j? 1^42 publiceerde C. D. Hardie zijn boek Truth and
de k'^^ ^^"car/o/ia/ Theory,
dat onlangs nog door
^g-^^l^ende Londense hoogleraar R. S. Peters
Ph'i ' landmark in the development of

öj'osophy of education

in Britain' genoemd werd.
^srk, dat overigens pas enige jaren later de
O
d h kreeg die het verdiende, gaat niet direct in
Ons h- ^^^^"schapstheoretische problematiek die
Vin .. t'ezighoudt, maar bevat
impliciet zoveel
eg^^'^ijzingen voor een functie-omschrijving van
eg ^^sntuele 'educational theory' en
expliciet zulk
'pL.. ^"J'delijk standpunt inzake de taak van een
sp ®sophy of education', dat wij het wel degelijk ter

^ke zullen moeten brengen.
Sch'^'^. baserend op de 'Cambridge Analytical
van Moore, Broad en Wittgenstein (Hardie,
v^P- IX) tracht hij een lo^sche analyse te geven
(jg drietal opvoedkundige theorieën, te weten
ovg^P^^tting die ervan uitgaat dat een kind in
n„[®®"stemming met de 'natuur' moet worden
(Pestalozzi, Fröbel, Rousseau, e.a.), de

>Voed

■iieT'^ van Herbart - die, het zij terloops opge-
l^nH ' wat invloed in de Angelsaksische

Pgj en met name in Amerika heeft gehad - en de
^êogische denkbeelden van Dewey. Vervolgens

gaat hij in op 'The Basis of Any Educational
Theory', om te besluiten met een analyse van 'The
Theory of Educational Measurement'. Het kan in
het kader van deze studie niet de bedoeling zijn
Hardie's logische analyses stap voor stap te volgen.
Laat ons volstaan met enige typerende conclusies,
die hij eruit trekt.

Na een grondige analyse van de argumenten die de
voorstanders van een 'opvoeding volgens de natuur'
plegen aan te voeren en zich baserend op de
nieuwste empirisch-psychologische inzichten komt
hij tot de volgende conclusie (p. 23): 'Hence I think it
is quite clear that far from it being 'unscientific' to
accept results on authority, it may be extremely
scientific, and it certainly seems to me that education
would be quite impossible uniess it is done. If that is
so, then it follows that there is no ground for the view
that the child ought to be placed as far as possible in
the attitude of a discoverer and left to find things out
for
himseir.

Herbart neemt hij grotendeels in bescherming
tegen de verwijten van sommige critici, dat hij een
deterministische visie op het menselijk zieleleven
zou voorstaan. Hardie werpt zich op als een
verdediger van zulk een determinisme, omdat hij in
zijn analyses meent aan te kunnen tonen, dat geen
enkel argument
tegen het determinisme steekhoudt.
Hij besluit dan ook: 'It seems to me to be important
that educationists should hold a deterministic theory
of some kind, not only because of its truth, but also
because of the tendency at the present time which
leads some educationists to urge that teachers
should be much less active than Herbart advocated'.
(p. 46). Zelfs een zo typisch menselijk kenmerk als
het 'berouw-kunnen-hebben' is geen ontkenning
maar een bevestiging van een psychologisch
determinisme, want wanneer iemand spijt heeft, 'he
wishes that his desires could have been changed so
that he would have acted differently, he does not
wish that he would have acted differently while he
retained the old desires. Thus the fact that people
sometimes suffer from remorse supports Determin-
ism rather than refutes it'.
(ibid.).


'^'^Agogische Studien 1978 (55) 107-125 107

-ocr page 114-

A. Monshoiiwer

Uit Hardie's critische bespreking van de pragma-
tistische onderwijsdenkbeelden willen we drie
saillante punten lichten: het project-onderwijs, de
'democratische school' en de 'Laboratory School'.
Om drie redenen meent hij 'that the project method
and the aim of education out of which the project
method was developed must be considered inade-
quate': de eerste is, 'that it is possible for the children
not to acquire certain types of Knowledge if they do
not propose projects which are dependent on such
knowledge'. De tweede is, 'that one of the
weil-known laws of leaming is violated', de wet
namelijk dat voor bepaalde vormen van kennis een
van buiten leren, een voortdurend repeteren, ja
'drill' noodzakelijk is (b.v. de tafels van vermenig-
vuldiging). De derde - en- onzes inziens meest
treffende - reden is, 'that the whole method assumes
that the child has many interests and desires (. . .).
But interests and desires can be acquired as well as
knowledge, and it seems almost obvious that many
which are acquired in the traditional type of school
are more valuable than those 'naturally' occurring in
the child' (zo kunnen belangstelling voor Griekse
literatuur, voor differentiaalvergelijkingen, voor
Middeleeuwse geschiedenis, meestal niet tot 'natu-
ral interests' herleid worden) (pp. 58-59). Wat het
idee van de 'democratie school' betreft het
volgende: Dewey stelt dat de traditionele school
autocratisch is en dat zijn schooltype democratisch
van aard is, en voorts dat democratie in zich beter is
dan autocratie - beter in die zin dat 'democratie
social arrangements promote a better quality of
human experience, one which is more widely
accessible and enjoyed, than do non-democratic and
anti-democratic forms of social life' (Dewey,
geciteerd door Hardie). Maar, zo zegt Hardie: 'The
validity of this argument depends, I think, on the
assumption that the school can be isolated from the
rest of the world. If everything outside the school
were to remain exactly as it in fact is, then no doubt a
democratie school would be better than an autocra-
tie school. But clearly such an assumption is not
true; and it may well be that an autocratie school is
necessary to establish a democratie world. It is also
doubtflil, I think, whether the words 'autocratie' and
'democratie' can be used at all in their ordinary
senses with reference to a school', (p. 63). Het derde
punt van critiek komt eigenlijk neer op de
waarschuwing, dat men niet te hooggespannen
verwachtingen mag koesteren met betrekking tot de
zg. Laboratory School. Immers, 'it is quite
impossible to test educational theories by means of
crucial experiments in a Laboratory School', want
'most educational theories involve some reference

to after-school life'. Dus 'if an educational theory has
reference to what happens in after-school life, thanit
can be neither confirmed nor refuted by appeal W
what happens in school only'. De Laboratory
SchoO'
kan op zijn hoogst de eerste functie van een
wetenschappelijk laboratorium vervullen,
namelij''
'the disco very of hitherto unknown facts', maar maB
niet worden beschouwd als een plaats 'where
educational theories are verified and refuted' (p. 65).

In het vierde hoofdstuk, getiteld 'The Basis ot
Any Educational Theory' worden niet de weten*
schapstheoretische grondslagen van een 'educatie
nal theory' uiteengezet, zoals de titel zou doel
verwachten, maar bestudeert Hardie veeleer d®
grenzen van wat men in de geesteswetenschapP®'
lijke pedagogiek het 'opvoedingsverschijnsel' pleeB|
te noemen. Uitgaande van de 'biverbal' definiti®'
'Education is a process involving the action of th^
environment on the original nature of man in such ^
way as to produce valuable changes in behaviouT
(p. 73), komen achtereenvolgens de verschillen^®
vormen van 'action' (fysiologisch, instinctief, ge^®'
tisch bepaald, intelligent, geconditioneerd, emotio'
neel) aan de orde en wordt telkens de vraag geste'^
naar hun beïnvloedbaarheid. Het hoofdstuk
eindi?'
met een betekenisanalyse van het adjectief 'v^uj
ble' in de boven weergegeven definitie, waarbij "
auteur zich op een nogal emotivistisch' standpun
stelt en het gebrek aan overeenstemming tussen d®
'educational theorists' in principe geheel tot deZ^
waardenproblematiek herleidt. 'The disagreemeH
has not been in
what has been said, but in the feelinê'
which each educationist has had for the differe"
activities of life, and each has attempted to persu^®
others to feel the same way as he does. If we realia®
this we can be tolerant to all their theories, for no oH®
is right and no one is wrong. It is true that some ni^;
be said to be 'better' than others in the sense in whic"
one poem may be better than another, but when
realize that we realize also that much of the sting ^^
gone out of educational controversy'. (p. 127). In h®
laatste hoofdstuk tenslotte, waarin Hardie "
grondslagen van een 'theory of educational meas'''
rement' ter sprake brengt, neemt de auteur een m^..
expliciet wetenschapstheoretisch standpunt in.
stelt dat de 'theory of educational measureme"
wetmatigheden zal moeten vinden. Weliswaar he®^
hij zelf 'no suggestions to make as what a possim

ibl«

law in education might be. But some laws will
to be obtained'. Op zich, zo betoogt hij, behoeft
I
opvatting 'that measurement in education must ^ \
similar to measurement in physics' nog niet waaf ]
zijn. 'But it is true. In the last few years we have se^
how the borderline between physics and chemis*

;try


108

-ocr page 115-

'Educational Theory' of 'Science of Ed iic at ion'?

äs been completely removed, and it is becoming
^ creasingly clear that whereever measurement can
® applied, there the methods of physics are
PPropriate. Indeed physics can almost be defined as
science of measurement. It is here that the
ehaviourists with their emphasis on the behaviou-
yg.'"®sponses of the individual have made their most
contribution to educational psychology. If
^^^re is to be a science of educational measurement
fnimi these behavioural responses must be
to obey numerical laws, such that the

the occurring therein order the individuals in
eind"^^ way as psychological properties'. En hij
obv '^ "Ißt de optimistische woorden: 'From the
lot 'ri!^ health of educational research to-day it is
disn before- some such laws are

fo^ ®^ered, and I have little doubt that they will be
bep justify much of the work that has already

^ done'. (pp. 146-147).
Iv, , ^om zijn we zo (relatief) uitvoerig op Hardies

^Je ingegaan?
het is Hardie de eerste geweest, die impliciet

p L^cond order character' (vgl. Peters, 1966,
he^^^än de philosophy of education benadrukt
egp j kan als degene worden beschouwd, die als
ond filosofie van opvoeding, vorming en

OqJ'^Üs beoefend heeft in de zin van 'begrips- en
fejj ^lanalyse'. Daarmee heeft hij - ondanks het
inee populair gezegd tegenwoordig de soep niet
^ietiH gegeten wordt als ze wordt opge-

8eh 1 ~ onmiskenbaar stempel gedrukt op de
'ï^hM '^"gelsaksische 'philosophy of education':
the of education nowadays attempt to do

^^'"haps they lack the exuberance of the
C
qj^^ ^ys of'the revolution in philosophy'; for what
T^gP^/ent philosopher has ever eschewed analysis?

Hardie's conviction that disagreements
^om educators are 'factual or verbal or due to
sayi® ^niotional conflict'. They are hesitant about
^'sti conceptual issues can be clearly

WjjL'^^^'shed fi-om empirical ones; they contemplate
ino^5^"animity the possibility that there may be
of ^ tacts; some of them even welcome the return
Co^®^^Physics2. But in spite of their liberalism in
Hioy^'^'^on with the old guard of the 'analytic
disjj^^^^nt', they do appreciate that it is important to
fro^'^^^ish philosophical questions about education
fe^Q old mix of historical exposition and
Thg^'i^andations about policies and practices.
h that philosophy of education should be a
of philosophy proper and should be in close
p. 2" With developments within it'. (Peters, 1975^,

^®>T/olgens is met Hardie ook het denkbeeld
doorgebroken, dat een 'educational theory' niet zo
maar tot stand komt door uit een inhoudelijk
filosofisch systeem een aantal praktische richtlijnen
te deduceren (cfr.
infra, p. 112).

foünd

'^onst

Ten derde rekent Hardie af met het idee, dat een
pedagogische wetenschap een wetenschap
sui
generis
zou moeten zijn: precies zoals elke andere
wetenschap staat of valt een 'science of education'
met het al dan niet vinden van wetmatigheden, die
verklaringen, voorspellingen en technologische toe-
passingen mogelijk maken. Dat Hardie in dit opzicht
ronduit optimistisch is, vindt wellicht zijn verklaring
in het feit dat in 1938 het bekende boek van
B. F. Skinner:
The Behavior of Organisms. An
Experimental Analysis
in New York verschenen
was. Of een dergelijk optimisme ook heden ten dage
gerechtvaardigd is, kan niet in het kader van dit
artikel aan de orde worden gesteld.

1.2 'Educational Research'

In een latere studie, getiteld 'The Philosophy of
Educational Research' (1971), gaat Hardie, die
intussen naar Australië geëmigreerd is, nader in op
de mogelijkheden en onmogelijkheden van 'educa-
tional research'. Deze heeft, zoals trouwens elke
vorm van research, drie fundamenten: 'concepts',
'generalizations' en 'theories'. De 'concepts' moe-
ten zodanig worden 'defined and measured' dat zij
'give rise to educational generalization' (p. 2). Uit
nadere analyses blijkt dat dergelijke 'educational
concepts' niet principieel onmogelijk zijn; dat
sommige begrippen vaag en onbruikbaar blijken te
zijn, heeft slechts te maken met een gebrek aan
precisie: 'Although in the past some educational
concepts have been unsatisfactorily defined and
measured, there is no reason why this should
continue to be so' (p. 4).

Ook het feit dat in de 'educational research' tot op
heden zo weinig 'validly established generalizations'
voorkomen, heeft slechts accidentele oorzaken,
voornamelijk gebrekkige statistische verwerkingen
en ongeoorloofde extrapolaties: 'We are entitled to
insist that before a generalization can be considered
to be established, it should be made clear: (a) what
the population is from which a sample (or samples) is
supposed to have been drawn, and about which the
generalization is to be made; and (b) that the sample
(or samples) has been drawn at random. Wenn all
this has been done, then there appears to be no
reason why generalizations connecting educational
concepts cannot be validly established . . .' (p. 7).

Bij de 'educational theories' ligt de zaak wat
moeilijker. Een theorie heeft tot taak een verzame-


109

-ocr page 116-

A. Monshoiiwer

ling van generalisaties te 'verklaren' - 'verklaren'
hier in die zin, dat zij deze generalisaties logisch-
consistent moet relateren. Welnu, tot nu toe is men
er niet in geslaagd dergelijke 'educational theories' te
ontwikkelen. Wat is de oorzaak hiervan? De meest
voor de hand liggende verklaring hiervoor zal
natuurlijk zijn, dat er tot nu toe te weinig valide
generalisaties ontwikkeld zijn. Maar, zo stelt
Hardie, er is misschien nog een andere mogelijkheid
om dit falen te verklaren. 'It may be (. . .) that
knowledge in the social sciences has to be thought
of, not as something waiting to be discovered like the
courses of the stars, but as something which arises
from the interaction of the different actors' (p. 8).
Voor dit onderscheid doet hij een beroep op het
verschil tussen een puzzel en een spel: in een puzzel
blijven de aanvangscondities tijdens de oplossings-
procedure altijd hetzelfde; bij een 'competitive
game' daarentegen hebben we te maken met het feit
dat 'as one man attempts to win he may find his
efforts thwarted by his opponent' (p. 9). Hij neemt
als voorbeeld de klassituatie: volgens het puzzelmo-
del benaderd, zal de onderwijzer worden gezien als
'merely one of the conditions under which leaming
takes place'
{ibid.); hoe het spelmodel dezelfde
situatie benadert, zegt hij niet, maar men kan
vermoeden dat dit meer het accent op de interactie
tussen onderwijzer en leerling en/of tussen deze
beiden en de onderzoeker zal leggen. Ofschoon het
best mogelijk is 'that no theory of any depth will ever
be constructed to deal with education'
(ibid.), acht
hij het toch de moeite waard te proberen of met het
'spelmodel' betere resultaten kunnen worden be-
reikt, te meer daar ook in sommige onderdelen van
de natuurwetenschappen, bijvoorbeeld de atoomfy-
sica, het 'puzzelmodel' ontoereikend blijkt te zijn^.

2. D. J. O'Connor versus P. H. Hirst

Tot zover Hardie. Wenden we ons nu tot de
belangrijkste discussie over de status van de
'educational theory', welke tot nu toe in Groot-
Brittannië gevoerd is: die tussen O'Connor en Hirst.
Het loont de moeite deze discussie op de voet te
volgen.

2.1 O'Connor: 'Educational Theory' als 'courtesy
title'

In 1957 publiceerde D. J. O'Connor zijn zeer
invloedrijk gebleken boek:
An Introduction to the
Philosophy of Education
(O'Connor, 1969»). Naast
vele behartenswaardige zaken over de functie van de
filosofie, de verhouding tussen 'philosophy' en
'education', het probleem van de rechtvaardi^fS
van waardeoordelen, etc. wordt in dit boek explic®
de vraag aan de orde gesteld of het wel wetenschap^'
filosofisch verantwoord is te spreken van
'educational theory' of zelfs van een 'science ƒ
education'. Daartoe werpt de auteur zich eerst op
vraag, wat nu precies een 'theorie' is. Deze ten'j
wordt, zo stelt hij, gewoonlijk in een viert®
weinig-met-elkaar-te-maken-hebbende
betekenis'
sen gebruikt (pp. 75-76): ,

a) In de heel vage en brede betekenis van 'a body ƒ
related problems' (in deze zin spreken ^^
filosofen bijvoorbeeld van 'kennistheorie' ^^
gebruikt hijzelf (O'Connor, 1963, p.
219) de ten"
'metaphysical theories'). ,

b) In de betekenis van 'a very highly organized ao"
unified conceptual framework with little or ^
relation to any practical activity' (bijvoorbeeld"
getallentheorie in de wiskunde).

c) In een betekenis die 'theorie' tegenover 'praktijd-
stelt als 'a set or system of rules or a collection o
precepts which guide or control actions
various kinds' oftewel 'a general concepW^
background to some field of practical activity'
deze zin zou 'educational theory' dan
bestaan
'those parts of psychology concemed
perception, leaming, concept formation, moti^^,
tion and so on which directly concern the work"
the teacher'). Ook deze betekenis wordt do"
O'Connor uitermate vaag genoemd.

d) In de betekenis van 'a hypothesis that has be^^
verified by Observation and, more commonly^
logically interconnected set of such confinn^
hypotheses' (vgl. ook p. 92), welke tot taak he«^
te beschrijven, te voorspellen en -volg^^
O'Connor verreweg de voornaamste functie (pP'
81-91) - te
verklaren (p. 81): .
Deze laatste, meer technische betekenis van

term 'theorie' is de meest eigenlijke en 'gives
Standards by which we can assess the value and i*
of any claimant to the title of "theory" (p. 76). ^^
Het is duidelijk dat, wanneer wij de laa'^'
betekenis als standaard nemen, "the word 'theo^j
is used in educational contexts in a derivative 3
weakened sense" (p. 75), ja deze term een 'court®;
title' (p. 110) is. Maar, zo vraagt O'Connor zich^^
heeft de term 'theory' in de benaming 'educatioVj
theory' dan helemaal geen serieuze beteke"^
Weliswaar is 'education not itself a science',
eerder 'a set of practical activities connected W
common aim'. Toch kan niet geloochend word j
dat 'such activities often have their theoret'>
justification in some scientific theory' (pp.
Wellicht komen we tot een oplossing van °


110

-ocr page 117-

'Educational Theory' of 'Science of Ed iic at ion'?

Pobleem door de 'practice of education' te
■"gelijken met de 'practice of medicine or of
^ Sneering', want ofschoon deze laatste zelf geen
etenschappen zijn, baseren zij zich fundamenteel
b« wetenschappelijke theorieën in de vierde
g. van het woord (fysica, chemie, fysiologie,
'j;)- M^gaat deze vergelijking wel helemaal op?
^^'^^rajds wel, immers 'education like medicine
UnH is a set of practical activities and we

^^^''stand better how to carry them out if we
"«erstand the natural laws that apply to the
"äterial with which we have to work'. (p. 94).
(Je andere kant gaat de vergelijking wel

j^êehjk mank en wel om de volgende reden: Om tot
sv "^^""'^etten door te dringen is een lange weg van
j/stematisch experimenteren nodig: 'Mere observa-
Ij however careful and persistent, is not enough.

leeds patiënt and orderly experiment in order to
Zij headway at all in these fields'. Daarvoor

dev" '^^'^hniques of accurate measurement and
tio extending the normal reach of observa-

j niicroscopes, galvanometers, spectrographs
the like' vereist (pp. 94-95). Daarentegen zijn de
f ^^'ärities of human and animal behaviour clear in
oot to intelligent observer'
(ibid.). Dat is

ond waarom er altijd al 'opvoeding en

rin '(kunnen) bestaan, terwijl 'enginee-
8eW 'medicine' pas laat tot ontwikkeling zijn
•tornen, namelijk pas toen de natuurwetenschap-
f redelijk ontwikkelingspeil hadden bereikt,
(^h gaat deze tegenstelling tegenwoordig in

emende mate niet meer op, want 'although

üs^tll'®^"'^ reflexion on a wide experience may give
Witl '^äpacity for successful day-to-day dealings
«hour fellows, it will certainly not suffice for all the
^ jal occasions of a complex modem society',
tgo ' alleen omdat 'opvoeding en onderwijs'
zeer complexe fenomenen zijn ge-
maar ook omdat door de moderne

-■■) lUdiU UUR. UlllUül. UUUl UC

>^enleving in toenemende mate de

eis van

wordt gesteld, volstaat de voor-
iiie ^'^^^happelijke kennis omtrent de wetten van de
natuur niet meer als theoretische basis

y^ IIIWI. lllWWl U.10 LliWi WtlOWllW t^i.VOIO

rg^*^ 'education', maar moet deze 'supplemented or
u^^sd' worden door die van de 'sciences of man'

rengt het feit dat de vergelijking tussen
^''^eering' en 'medicine' enerzijds en 'education'
ttie ® ^"dere kant niet helemaal opg^t nu met zich
gg ' dat er een duidelijk onderscheid kan worden
Wg. tussen 'menswetenschappen' en 'natuur-
(jg^lschappen'?" 0'Connor wijst op het gevaar in
lot r" ^^ scherpe scheidingen aan te brengen: 'We do
"ld that there is any sharp discontinuity between
the sciences peculiar to man and those common to
man and the rest of nature' (p. 98). Voorts wijst hij er
uitdrukkelijk op, dat een dergelijk onderscheid zeker
niet gezocht moet worden in het feit dat de mens
over een 'vrije wil' beschikt en dat de mensweten-
schappen 'waarde-oordelen' zouden moeten bevat-
ten: dit zijn 'old fallacies which are unfortunately still
believed by some'(p. 103, n. 1). Toch meent hij een
viertal - overigens niet al te ingrijpende - verschD-
punten te moeten onderkennen (pp. 98-104):

Ten eerste zijn de voornaamste wetmatigheden in
de menswetenschappen meer voor de hand liggend
en in ieder geval minder verrassend dan de wetten in
de natuurwetenschappen.

Ten tweede lijken de wetmatigheden in de
menswetenschappen een minder 'permanent and
immutable' karakter te hebben dan die in de
natuurwetenschappen. Dit onderscheid wordt
evenwel - onzes inziens zeer terecht - onmiddellijk
door 0'Connor zelf gerelativeerd door er op te
wijzen, dat deze 'veranderlijkheid' of zelfs 'veran-
derbaarheid' niet zozeer betrekking heeft op de
wetmatigheden zelf als wel op de condities
waaronder zij functioneren.

Ten derde is 'the scope of experiment greatly
limited in the social sciences'. Niet alleen
zijn er
morele beperkingen, die maken dat bepaalde
experimenten met mensen niet mogen worden
uitgevoerd, maar ook
zijn er tal van technische
beperkingen, zoals bijvoorbeeld met betrekking tot
'the possibility of
Observation under controlled
conditions'.

Ten vierde onderscheiden de menswetenschap-
pen zich van de natuurwetenschappen doordat zij
zich nog in een zeer laag stadium van ontwikkeling
bevinden: 'Social science in its present state is little
more than the natural history of man'.

Keren we terug naar wat men gewoonlijk
'educational theory' noemt: grosso modo kunnen
daarin 'three quite different sorts of statement'
(p. 104) worden onderscheiden: metafysische uit-
spraken, waarde-oordelen en empirische uitspra-
ken. De eerste twee soorten geven geen aanleiding
tot een bevestiging van het wetenschappelijke
karakter van een 'educational theory', op de laatste
soort moeten we iets nader ingaan. We kunnen
onderscheid maken tussen de empirische compo-
nenten
voor en na de ontwikkeling van een
wetenschappelijke psychologie. In het eerste sta-
dium zijn de empirische componenten sterk gerela-
teerd aan de praxis, ja 'a new practical approach to
teaching' is daar invloedrijker dan 'a new theory of
teaching' (p. 107), zodanig dat gerust gesteld kan
worden dat 'the introduction of a new teaching


///

-ocr page 118-

A. Monshoiiwer

method has often been more like the empirical
insight of a herbalist in the early stages of medicine'
(pp. 108-109). Dit stadium kan vergeleken worden
met de huidige status van de psychotherapie: Er
bestaan een aantal verschillende therapeutische
technieken, die ieder een eigen theoretische achter-
grond hebben. Maar ofschoon deze theorieën met
elkaar 'incompatible' zijn, lijken de toepassingen
van de verschillende technieken alle voldoende
praktische resultaten op te leveren om ze te blijven
toepassen. We moeten dan ook tot de veronderstel-
ling komen, dat 'the theories of the psychiatrists are
rationalizations of their practice rather than genuine
reasons for them' (p. 108). In het tweede stadium,
dat van de wetenschappelijke psychologie daarente-
gen berusten de empirische componenten van de
'educational theory' op experimenten en streeft men
inderdaad naar een rechtvaardiging van de praktijk
door een wetenschappelijke theorie. Maar ook hier
liggen de zaken niet zo eenvoudig als het op het
eerste gezicht lijkt. Wanneer we een van de meest
ontwikkelde onderdelen van de psychologie, de
leerpsychologie, bezien, moeten we constateren dat
'there are several theories of leaming all of which
seem to be compatible with most of the known facts
without being necessitated by them. No one of them
fits the facts so perfectly as to exclude all its rivals.
What are still needed are crucial experiments which
will enable the psychologists to decide between one
theory and another'. (p. 110). (Wij zouden hierbij de
aantekening willen maken, dat een dergelijke situatie
ook in de natuurwetenschappen niet ongebruikelijk
is!)

0'Connor concludeert dat het gebruik van de term
'theorie' in 'educational contexts' alleen maar
gerechtvaardigd is 'where we are applying well-
established experimental findings in psychology or
sociology to the practice of education'
{ibid.) en hij
besluit met de hoop uit te spreken, dat de sociale
wetenschappen er op niet al te lange termijn in zullen
slagen de boven beschreven 'conjectural gap
between our theories and the facts on which they
rest' kleiner te maken.

2.2 Hirst: 'Educational Theory' als 'practical
theory'

De belangrijkste criticus van een aantal denkbeelden
van 0'Connor is - zoals deze laatste ook zelf erkent
(1972, p. 99) - Paul H. Hirst, heden ten dage
hoogleraar aan de universiteit van Cambridge en een
van de kopstukken van de Britse 'philosophy of
education'.

In 1963 publiceerde Hirst zijn artikel 'Philosophy
and Educational Theory' (verder geciteerd als PE^
dat evenals zijn bijdrage 'Educational Theory' (19^
verder geciteerd als ET) van een fundament^®
andere visie getuigt als we bij O'Connor hebb«"
leren kennen. In feite verzet hij zich tegen dn^
opvattingen omtrent de status van de education®
theory:

Allereerst wijst hij het standpunt af, 'that froi«^
system of philosophical beliefs there must foUp^
directly and necessarily certain clear expl'^
implications for educational practice' (ET, p-
Dit standpunt, dat in het verleden vrij algemeen we^
aanvaard (b.v. door Plato), wordt heden ten da?^
nog steeds aangehangen door een aantal richting^
in de Verenigde Staten (idealisme, existentialisH
'^j
etc.). Niet dat Hirst ontkent 'that on the basis ®
certain philosophical beliefs alone some valuaP'
general statements about education can be made a",
that these have an important place in education
discussion'; neen, hij ontkent slechts 'that suc
statements are adequately formed principles th^
ought to be allowed to determine our educatio"
practice' (ET, p. 31): 'It is the adequacy of these ^
principles for practice that I am again questioniOf
(PET, p. 82). Ook de min of meer Herbartiaa"^^
visie, dat de doeleinden (aims) van opvoeding ^
onderwijs worden bepaald door de (praktis^
filosofie, terwijl daarnaast de methoden (metho^^
means) worden ontleend aan bijvoorbeeld psV' ij
logie, wijst Hirst radicaal van de hand, want
onderscheid tussen 'aims and methods or means ,
'a quite false dichotomy when we are concer^^
with many educational matters': 'Aims and metho^j
are inextricably interwined and neither presents .
with Problems that are essentially either philosop'"^
cal or empirical in character'. (ET, p. 32). En als^^
dit uitgangspunt aanvaarden, komt ook de
van een 'educational theory' beter uit de j
'Between philosophical beliefs in general ^^
educational practice, we must clearly reco^i^^,]
domain of theoretical discussion and investiga^ j
concemed with forming (educational) principiß? ji
negatief uitgedrukt: 'The view that there is a A^j
connection between philosophy and educati" .
practice either totally ignores, or heavily undere jj,
mates, the real significance of educational theoO ,
this sense.' (ET, p. 33). Andere belangrijke aspe'- .
van zulk een 'educational theory' komen verdei^
nog ter sprake. .

De tweede opvatting die Hirst becritiseert is
van een 'educational theory' als 'autonom''
discipline', 'that is in some genuine sense free
independent of, all other disciplines, includ^j
philosophy' (PET, p. 84). Deze visie, die


112

-ocr page 119-

'Educational Theory' of 'Science of Ed iic at ion'?

^gels^sische landen vooral door F. McMurray
erdedigd werd en tot nogal wat discussies
^eiding gaf, zal bij de behandeling van de
j^nierikaanse 'philosophy of education' nog aan bod
Omen. Hier willen wij volstaan - temeer daar deze
gestie geen enkele rol speelt in de discussie tussen
fiirst en 0'Connor- met de stelling van Hirst, dat de
^aucational theory' weliswaar een 'distinctive
•leoretical pursuit', maar geen 'autonomous disci-
is: zij 'is distinguishable like all other
'scipiines by the particular questions which it seeks
O answer'; anderzijds is zij 'dependent on many
•^nches of leaming, including philosophy, the
'luerstanding thus drawn on being the basis of
P'^ctical judgements' (PET, pp. 84-86).
^ C)e derde visie waartegen Hirst zich verzet is die
0'Connor. Zijn voornaamste kritiek kan in een
'snal punten onder woorden worden gebracht:
. (0 Hirst maakt 0'Connor het verwijt 'that (he) has
'.figularly failed to do what he set out to do - to
«Iscover the job educational theory performs' (PET,
P. 89; ET, p. 39). Inderdaad had 0'Connor zich tot
a^ gesteld te onderzoeken 'what job an
educatio-
theory is supposed to do' (0'Connor, 1969«,
P- 74).

Öj) Vervolgens stelt hij dat 0'Connor 'totally
^'sjudges the importance of the non-scientific
,.®ments that he himself diagnoses in educational
""scussions' (PET, p. 89; ET, p. 39).

('li) Ten derde verwijt Hirst 0'Connor een
^Igeoorloofd 'reductionism' (ET, p. 41), inzoverre
^ 'theorie' in betekenis d)
(^suprct, p. 110) tot
^^adigma, tot standaard voor ^le mogelijke vormen
'theorie' verheft, hetgeen volgens Hirst 'tho-
°J.8hly false and artificial' is.
j.. 'iv) Tenslotte bestrijdt hij 0'Connors tendens de
osofie te beschouwen als 'no more than an
cessory to the theory, useful only when difFiculties
' a logical or conceptual kind arise' (PET, p. 90).
jj Tegenover de denkbeelden van 0'Connor stelt hij
OnH volgende zienswijze: Er moet duidelijk
^ Verscheid worden gemaakt tussen een weten-
^nappeiijke theorie in betekenis d) van 0'Connor en

j/^gene wat Hirst een praktische theorie ('practical
tf^.'^') noemt. Dit onderscheid berust op 'the
^^itional distinction between knowledge that is
ganized for the pursuit of knowledge and the
j/^"erstanding of our experience, and knowledge
^ is organized for determining some practical
^tivity' (ET, p. 40). 'Educational theory' is zo'n
^tische theorie: zij moet in eerste instantie
f^.""^en opgevat 'as the essential background to
"onal educational practice, not as a limited
'^uld-be scientific pursuit' (PET, p. 89), niet alleen
maar als 'those parts of psychology concemed with
perception, learning, concept formation, motivation
and so on which directly concern the work of the
teacher' (ET, p. 38; cfr. 0'Connor, p. 75). Een
dergelijke theorie is opgebouwd uit meerdere
soorten van kennis: 'Education being the kind of
activity, it is, the theory must range right across and
draw from many kinds of knowledge, value
jedgements and beliefs including the metaphysical,
the epistemological and the religious. AU these must
contribute to the peculiar character of the theory'
(PET, p. 90). Dit betekent echter geenszins dat de
'educational theory' tot taak heeft al deze vormen
van kennis tot een synthese te brengen, integendeel:
'Beyond these forms of knowledge it requires no
theoretical synthesis' (ET, p. 55), want 'such a
synthesis is in fact quite unnecessary for the
formation of practical principles' (ET, p. 54); het is
juist de taak van een educational theory 'to form
practical principles in the light of diverse and
conflicting evidence'
(ibid.). De 'educational theory'
heeft dan ook geen eigen 'conceptual schemes' (ET,
p. 42), geen eigen 'formal structural feature' (ET, pp.
44-45); zij ontleent haar 'identiteit' kennelijk
uitsluitend aan de 'practical principles' die zijn
afgestemd op de 'educational practice': 'It is a
theory which formulates principles the reasons for
which are radically diverse in kind, a theory which
by these principles alone unites knowledge from
many different forms' (ET, p. 54) en: 'Farfrom being
an autonomous discipline, educational theory would
seem to be rather as complex as any field of
knowledge can be, and different from those fields not
because some unique form of understanding is
involved, but because the clements are used in the
making of practical principles'. (ET, p. 51).

Vier punten van kritiek had Hirst op de
denkbeelden van O'Connor. Punt (i) behoefde niet
gestaafd te worden. De bovenstaande karakterise-
ring van wat Hirst onder een 'practical theory'
verstaat, kan worden beschouwd als een ondersteu-
ning van de punten (ii) en (iii). Resteert kritiekpunt
(iv).

Al dan niet terecht maakt Hirst O'Connor het
verwijt dat hij de functie van de filosofie ten opzichte
van de 'educational theory' reduceert tot een soort
van hulpdienst in noodgevallen. Hij is het — in
overeenstemming met de vigerende Angelsaksische
traditie - met zijn opponent eens, dat filosofie een
'second order activity' (PET, p. 94) is, maar
onderscheidt - in een nogal onduidelijk verhaal -
twee functies van de filosofie ten opzichte van de
'educational theory', te weten de functie van 'formal
clarification', die in het licht van de Angelsaksische


113

-ocr page 120-

A. Monshoiiwer

traditie in dit verband geen problemen oproept, en de
functie van 'substantial contribution'. Ook deze
laatste functie zou tot weinig vraagtekens aanleiding
geven, indien Hirst niet bleef vasthouden aan het
'second order character' van de filosofie. Dat een
inhoudelijke filosofie een substantiële bijdrage zou
kunnen leveren aan de totstandkoming van een
'educational theory' in de betekenis die hij daaraan
geeft, is duidelijk, alleen is inhoudelijk filosofie geen
'second order activity'. Dat filosofie, opgevat als
'second order activity' en in dit geval dus als
constant kritische instantie een positieve bijdrage
kan leveren aan de 'substance' (PET, p. 92) van de
'educational theory' in de door Hirst bedoelde
betekenis, lijkt ons ook niet zo'n groot probleem.
Maar wanneer hij in verband met het laatste gaat
spreken van 'second order, or philosophical,
beliefs'
(PET, p. 94; cursivering van ons) en verder stelt dat
'the analytical philosopher can after all be said to
contribute philosophical beliefs to educational theo-
ry, but because of their particular second order
character he would wish to distinguish them from
other beliefs, say religious and moral, which the
theory will include' (PET, p. 93), kan men zich
gevoe^ijk de vraag stellen of hij voldoende weet
duidelijk te maken wat hij precies bedoelt, en op zijn
minst of hij de term 'belief wel eenzinnig hanteert.

Twee zaken dienen tot slot nog duidelijk te
worden onderstreept:

Hirst heeft niet de pretentie dat zijn 'educational
theory' een 'science' in de betekenis d) van
0'Connor is.
Passim stelt hij 'scientific theories' en
'practical theories' tegenover elkaar. Aan de andere
kant blijkt uit verschillende hierboven aangehaalde
uitspraken, dat hij impliciet toch een pleidooi houdt
voor een ruimer wetenschapsbegrip, waaronder de
'educational theory' eventueel zou kunnen vallen.

Voorts verzet hij zich expliciet tegen een
identificatie van 'educational theory' - die immers
óók gebruik maakt van psychologie, sociologie,
biologie, geschiedskunde, etc. - en 'philosophy of
education': 'As in addition the (eductional) theory is
by no means entirely philosophical in character but
radically complex, 'educational theory' seems to me
a much less misleading term for it than the more
traditional phrase 'a philosophy of education' (PET,
p. 94); de benaming 'philosophy of education'
daarentegen 'is perhaps best used to refer to the
comprehensive contribution of distinctively philo-
sophical methods of investigation to the discussion
of Problems that occur within educational theory'
{ibid.).

2.3 Toespitsing van de discussie: O'Connor

Pas in 1972 wordt de discussie tussen beide here"
voortgezet tijdens een bijeenkomst van de 'Philo*
sophy of Education Society of Great BritaiH'
Alvorens in te gaan op de punten van kritiek va"
Hirst tracht O'Connor nog eens zijn standpunt ovef
de inhoud van de term 'theory' te verduidelijken.
eerste voorwaarde waaraan een 'genuine theory
moet voldoen, is dat zij
verklaart (O'Connor,
p. 101). Ten aanzien van dit begrip 'verklaring
springen twee belangrijke feiten in het oog: Te"
eerste dat 'no true explanation can be given to Cf
who lacks the necessary background knowledgC'
ten tweede dat 'an explanation is a conclusie"
arrived at by inference and so must conform to tP®
requirements of any valid inference', i.e. de regej'
van de logica (pp. 103-104). Deze 'explanatou
fiinction' van de theorie volstaat echter niet (o"'
bijvoorbeeld astrologie van astronomie te kunn^'J
onderscheiden): er moet een tweede minimuO''
voorwaarde aan worden toegevoegd, namelijk
de
theoriefalsifieerbaar, 'reflitable' is (p. 102). Vel^
twee minimumvoorwaarden kunnen rationeel gf
rechtvaardigd worden, doordat zij de beste contf'^
lemiddelen zijn voor de
waarheid van een theorie
elk zinnig mens zal instemmen met de bewering,
er gezocht moet worden naar ware theorieën en
naar valse.

Beide voorwaarden zijn echter slechts wm/wi'""'
voorwaarden en O'Connor erkent, dat 'the objec'j
of educational theoiy are not simply the goals ^
explanation, prediction and control which can ^
seen in ordina^ scientific activities' (p. 98) en M
vergelijkt haar in dat opzicht met 'economics': bei'',
hebben een 'essential relation to human welf^||
{ibid.). De genoemde minimumvoorwaarden
less than the füll story' (p. 105). Ook erkfl
O'Connor dat 'there is clearly a sense in wh"it
scientific theories do guide practical activiti^
(p. 104). Wat zijn dan precies de punten ^^
meningsverschil? ..

Ten eerste: Al is er verschil tussen 'theories'
science'and in practical activities', dan ligt j
verschil niet 'in the nature of the theories themsel^®
but in the way that they are regarded'
{ibid.).

Ten tweede, en dit is het voornaamste meninê
verschil: 'Where Hirst and I disagree lies in ^^^
additions that we would make (to the necess^
conditions that I mentioned above)' (p. 105). Wa^i^
bestaan deze 'toevoegingen'?

Hirst stelt dat de ftinctie van een praktis^";,
theorie erin bestaat 'to determine precisely v ■
shall and what shall not be done, say in educati"


114

-ocr page 121-

'Educational Theory' of 'Science of Ed iic at ion'?

(Et

L fv" 'to gu'de activities'. Maar, zo

is ^ de uitdrukking 'to guide an activity'

lim ? ^^ betekenen: 'To indicate the

j^'ts of what can be done in the field' en in deze
jekenis kan men ze^en dat bijvoorbeeld artsen,
Del'-L^*' ^P^oeders en ingenieurs door wetenschap-
kin u ^h^orieën worden 'geleid'. Dezelfde uitdruk-
0) echter ook betekenen: 'To indicate what
^mt to be done' (O'Connor, 1972, p. 106). En in
sterkere betekenis wordt zij kennelijk door
j^^st gebruikt. Houdt deze laatste, sterkere beteke-
j^. "u per se een beroep op een 'value concept' in?
eg ^noodzakelijkerwijs. Neem het voorbeeld van
' ".J'oolleraar die een leerling leert vioolspelen: hij
that ^he pupil's activities in a stronger sense than
pg^ of merely indicating the limits of possible
(Ji ^'^ance. He is demonstrating and recomman-
8 Practices which tend to produce results
^^'^erally accepted as desirable among violinists and
audience' (p. 106; cursivering van ons).
QP ^^'fde structuur is denkbaar met betrekking tot de
^PVoeding: 'There is no reason why a satisfactory
Us f background to education should not enable
^^ 'O bring about those educational outcomes
which
fiL.^^^epted as desirable in a given Community
bet i.' ^V^'^ering van ons; vgl. ook p. 98). Als deze
u. ^Kenis van 'to guide' sterk genoeg was voor
■ ^st, behoefde zijn 'educational theory' niet meer
tei? maar empirische componenten te bevat-
the' ^^ waardecomponenten in de

one zelf brengen, cn dät 'sccms to mc both
^(^"ecessary and logical disastrous'
{ibid.). Hirst
fed beroep op een logica van het ethisch
^g^^^^ren en daarmee suggereert hij, 'that there is an
and recognized procedure of reasoning about
"ai!^ 1"®stions', maar helaas bestaat zulk een
"^^ed 'logic of moral reasoning'" niet (p. 107).

al zou dit wel het geval zijn en zouden
si^"®;Oordelen in de 'educational theory' 'side by
Op ^ith empirical statements' kunnen worden
b|jj^"omen, dan nog zou het een onopgeloste vraag
Ujf^ ^n Welke relaties er tussen beide soorten van
Coii'^'^^ken bestaan, want 'a theory is not just a
of propositions; it is a set of propositions
Die ® "Ito a unity by logical relations between the
sy^^rs. A theory
isastriicture, not an intellectual
Vq^ (P- 108). Samenvattend stelt O'Connor Hirst
Co^*^ het volgende alternatief: 'Either the value
Co^Ponents of his theory are proved from its factual
pfQ^ients or they are not. If they are, let us see the
(which would indeed be a philosophical
the^.^'^)- If they are not, there is no point in making
" 'ntegral to the theory. For they can do their
work of prescription and guidance just as weil
outside it'.
(ibid.).

Het bovenstaande is duidelijk 0'Connors verweer
tegen de kritiekpunten (ii) en (iii) van Hirst. Niet
zonder argumentatie vreest hij, dat Hirst's 'educa-
tional theory' zal uitmonden in 'urbane and cultured
sermonizing in which factual generalizations, disgui-
sed recommendations, and metaphysical theories
are mixed up together without any attempt to
distinguish them or any attempt to wam the reader
that they should be distinguished' (O'Connor, 1963,
p. 219), zoals hij eens een boek van Ulich
karakteriseerde. Op kritiekpunt (iv) gaat hij hoog-
stens impliciet in. Kritiekpunt (i) daarentegen acht
hij ongerechtvaardigd, omdat je om te weten welke
'job educational theory performs', eerst een 'educa-
tional theory' moet bezitten, hetgeen niet het geval is
(O'Connor, 1972, p. 105).

Hij besluit zijn betoog met een beroep op het
beginsel van de rede in de volgende nogal
provocerende bewoordingen: 'The educational
world, at the present time, has become a stränge
looking glass world of inverted values, where milk is
of more importance than mathematics and primary
schools than universities. It is all the more important
for those of us to whom the educational soup kitchen
is a distasteful and onimous social phenomenon to
rely on proved rational methods to solve the
Problems we are faced with. For if we give up
reason, we have nothing eise to tum to'. (p. 109).

2.4 Toespitsing van de discussie: Hirst

In zijn weerwoord op O'Connor betoogt Hirst (1972)
als volgt: Op het eerste gezicht lijkt het of hij en
O'Connor alleen maar van mening verschillen over
'the best use of certain words'. Zo beaamt hij (met
zijn opponent) volmondig, 'that education must be
seen as a 'social Institution' and that the study of
education is concemed with solving the problems of
education by the use of'reason' aione'. Ook met het
feit dat "education theory seeks to 'explain' and that
its claims must be 'refutable'", is hij het volkomen
eens, "and also that it is concemed with 'improving'
and 'guiding' practice, and promoting human
'welfare'" (p. 111). Maar deze overeenstemming is
slechts schijn: 'this concern for the best use of words
does in fact stem from issues of substance'. Zo
erkent hij dat 'educational theory' moet verklaren,
maar ziet hij geen enkele reden "to limit the use of
the term 'explanation' to its scientific form": hij
hecht evenveel waarde aan 'explanation in terms of
beliefs and values, of reasons as well as causes' als
aan '(explanation) by means of universal generaliza-


115

-ocr page 122-

A. Monshoiiwer

tions' (p. 112). Evenzo is hij 'perfectly happy with
the idea that reflitability is a necessary feature of
theories', maar weigert hij te aanvaarden 'that the
only form of refutation possible is that employed in
the sciences': 'That a theory as to why X did Y can
be refuted by X without any scientific appeal', ziet
hij ook als een mogelijke vorm van legitieme
falsificatie
(ibid.). Ook het 'beginsel van de rede'
vindt hij volkomen acceptabel, maar 'professor
0'Connor seems to restrict the activity of reason to
scientific reasoning, but do we not equally speak of
reasons for actions and activities . . .?' (p. 114)
(Tussen haakjes: Het is duidelijk dat Hirst zich hier
laat misleiden door de dubbelzinnige betekenis van
het Engelse woord 'reason', dat in het Nederlands al
naargelang de context zowel met 'rede' als met
'reden' (bijv. in de zin van motivatie) vertaald kan
worden.).

Hirst blijft dan ook vasthouden aan zijn oorspron-
kelijke idee, 'that the theory of a practical activity
must, logically must, involve a concern for more
than scientific knowledge' (p. 110), aangezien 'the
social Institution of education in which we are
interested is not, of course, a natural object and what
makes it the thing it is, cannot be set out merely in
terms of observable features' (p. 111), want 'an
understanding of human purposes' is volgens Hirst
nu eenmaal niet te reduceren tot 'an understanding
of what is observable'
(ibid.).

Wat betreft het alternatief waarvoor O'Connor
hem stelt inzake de verhouding tussen 'factual
components' en 'value components' erkent hij, dat
tot op dit moment de logische relatie tussen beide
niet duidelijk is, maar sluit hij voor de toekomst een
dergelijke 'logic and the mapping of the fact-value
relationship' niet principieel uit (p. 114): 'My answer
is that though I do not for one moment think the
value judgments can be "proved" from the factual
components, I do not accept that there is no logical
connection between them that is important in
determining educational practice.' (pp. 115-116).
(Tussen haakjes: Kennelijk gebruiken beide tegen-
standers de term 'logica' nief in dezelfde betekenis).

Ook de mogelijkheid om de - ook door O'Connor
noodzakelijk geachte - waardeoordelen buiten de
theorie te houden wijst Hirst gedecideerd van de
hand en hij geeft hiervoor vier argumenten: Ten
eerste is het standpunt 'that the value judgments
educational practice calls on can do their job just as
satisfactorily from outside educational theory or
from within, assumes a dissociation of fact and value
that seems to be contrary to their relationship in the
actual conduct of educational debate' (p. 115). Ten
tweede zijn doeleinden en middelen in opvoeding en
onderwijs onlosmakelijk met elkaar verbonden^
aangezien niet alleen - zoals voor de hand ligt - ^^
doeleinden bepalend zijn voor de middelen, ma^
ook 'the means can be constitutive of certain ends
...' (ibid.). Ten derde: 'Value assessments that are
significant in deciding to do A rather than B must b«
made from within and are not simply derivable froi"
value assessments taken from without' (p. 116). Ten
vierde is het een feit, dat 'society's notions of genera*
welfare are far too general to enable those
education to derive detailed principles from thei"
granted all the science in the world' (p. 115). (Tusse"
haakjes: Het eerste argument berust op een
cirkelredenering, aangezien O'Connor juist 'th®
actual conduct of educational debate' becritiseerö'
Het derde argument is geen argument, maar ee"
bewering. Op de twee andere argumenten zullen
later terugkomen (w/ra, p. 122).

Hirst eindigt met bijna even scherpe bewoordif'
gen als O'Connor in zijn peroratie bezigde: Als ZU"!
'educational theory' 'is simply a "salad" "
disconnected items', omdat 'the logic of
discourse is unclear', dan kan met evenveel rech'
beweerd worden, dat 'Professor O'Connor's colle^'
tion of sciences is certainly at present itself a 'salad '
ofschoon evenals met betrekking tot de 'educafö"
nal theory' niet mag worden uitgesloten |
'presumably unifying concepts may someday ^
found' (p. 116).

3. Andere opvattingen

Nog enkele andere Britten hebben zich met
status van de 'educational theory' beziggehouden'

3.1. B. Cohen: een niet uitgewerkte middenposit'^

In haar boek Educational Thouglit. An Introä'"-
tion,
dat in 1969 - dus vóór de laatste discusS'
tussen Hirst en O'Connor - verscheen, trac^l
Brenda Cohen (Cohen, 1%9, pp. 12-26) een so"'
middenpositie in de controverse in te neme';
Enerzijds verzet zij zich tegen Hirst's 'cleaval
between sciencific theories and the theories
determine practical decisions in education or po''^'
or private life' (p. 24). Anderzijds mag
'educational theory' geenszins ingeperkt worden ^^
such things as a stark and pedestrian application ^

leaming theory to the classroom Situation' (ibid.)-
an educational theory three elements can
isolated: a value element, an "ideal" element and
empirical element.' Het is de taak

van

'educational theory' 'scientific accuracy


116

-ocr page 123-

'Educational Theory' of 'Science of Ed iic at ion'?

^gard to its data' te combineren 'with conscious
^o^mitment to values and aims' (p. 25). Op
'-onnor's vraag hoe die drie elementen logisch
elkaar samenhangen en waar die idealen en
^den vandaan komen, gaat zij helaas niet in.

T. W. Moore: een uitgewerkte middenpositie

Daarentegen gaat T. W. Moore in zijn boek
^^^cational Theory. An Introduction (1974) wat
, '■gvuldiger te werk. Op het eerste gezicht schijnt
J geheel het standpunt van Hirst te delen.
jj.?armate zijn betoog voortschrijdt blijkt echter, dat
J - door bewust of onbewust zijn standpunt steeds
Q af te zwakken - cüthans wat betreft de
^ ""sprong en historische relativiteit van de 'educa-
Q,|}al aims' lang niet zo ver van de denkbeelden van
^^onnor af te staan als men aanvankelijk zou
"TTioeden. Hoe het ook zij, in ieder geval verricht
'eri "^^^dige poging Hirst's idee van een
(j^ "Rational theory' dieper te doordenken. Omdat
^ 'n dit geval weer het logische betoog voor het
jOotste gedeelte samenvalt met de opzet van het
We u' we niet beter doen dan het betreffende

stapsgewijs te volgen.

Hirst maakt Moore een scherp onder-
gjj f'd tussen 'scientific (or explanatory) theories'
5 O practical (or recommendatory) theories' (pp.
Tot deze laatste categorie behoort de 'educa-
M theory'. Haar functie is 'primarily
prescripti-

u '.Zu 'tries to teil us what we should do' (p. 9); zij
stafniet de suppositie, 'that there is some possible
of affairs which
ought to be so, some desirable
een ^^ brought about' (p. 16). Daardoor bezit zij
1 andere formele structuur dan de verklarende
'snschappen, namelijk:

q!^ P is desirable as an end.

the circumstances, Q is the most effective way

rherefore, do whatever Q involves' (ibid.).

clQ^^ks dit structuurverschil is er echter toch 'a
'herf ^^"'^^ction' (p. 9) tussen beide soorten van
iC'^en, in

die zin tenminste dat 'there will
tl) '^bly be a scientific component in any adequate
Ort) education' (p. 11; de vraag of er ook een
tig^^^'^eerde afhankelijkheidsrelatie bestaat, komt
(igf^^'is in het boek aan de orde). De reden hiervan is
.practical conclusions must be empirically
aji/ (P- 9). Psychologie en sociologie (en
"^aiv*^^ ^nipirische wetenschappen) kunnen op twee
bijdragen aan de totstandkoming van een
National theory': indirect, door vanuit hun

opties en zonder praktische vraagstelling het
verschijnsel 'education' te bestuderen (in dat geval
fungeren zij als 'theories
about education'); direct,
'by providing empirical evidence upon which rules
of practice may be rationally grounded' (in dat geval
fungeren zij als 'theories vtvV/;/« educational theory',
die dan zelf 'theory
of education' is) (p. 10). In dat
verband moet trouwens onderscheid gemaakt
worden tussen 'limited theories of education' en
'general theories of education': De eerste 'involve
prescriptions of a mainly pedagogical kind, about the
most effective ways of teaching' (p. 12); hun
beperktheid is niet zozeer gelegen in hun toepas-
singsmogelijkheden, integendeel 'they have general
application' anders zou de term 'theorie' ten
onrechte worden gebruikt; neen, 'they are (...)
limited in that they do not themselves involve any
comprehensive notion of what 'education' is or what
its purpose is' (p. 13) en daarom vooronderstellen ze
altijd 'a general theory of some kind, whether
recognized or not' (p. 94). 'General theories of
education' daarentegen - en met dit soort theoriën
houdt Moore zich in zijn boek voornamelijk bezig -
'are more far-reaching in their scope and purpose.
They include not simply recommendations about the
conditions of (bijvoorbeeld) effective teaching but
recommendations for producing a certain type of
person, sometimes even a certain type of society' (p.
13). Voorbeelden hiervan zijn de pedagogische
denkbeelden van Plato, Rousseau, James Mill,
Dewey, enzovoort. Dergelijke 'general theories of
education' zijn uiteraard geen wetenschappelijke
theorieën in de stricte zin van het woord, zij zijn niet
'altogether amenable to the tests of scientific
method' (p. 7), maar 'the fact these predominantly
practical theories are not "scientific" in the central
sense, does not warrant their being excluded as
theories' (p. 8; cursivering van ons), aangezien zij
zich evenals wetenschappelijke theorieën onder-
werpen aan het beginsel van falsificatie: 'It is theory
in its own right and by exposing itself to the
possibility of criticism and rejection it qualifies as
theory no less than theories of other kind' (p. 25).
Wat zijn echter dan de criteria voor 'refutation'?

Om op deze vraag een zinvol antwoord te kunnen
geven, moeten we eerst weten welke soorten van
'assumptions' in een 'educational theory' voorko-
men, want 'as the scientist must begin with certain
assumptions as the basis of his theory, so anyone
who frames a practical theory must also work with
certain assumptions. The scientist's assumptions
take the form of hypotheses about the empirical
world. The practical theorist's assumptions involve
a prescriptive hypothesis - that some end should be


117

-ocr page 124-

A. Monshoiiwer

achieved, and assumptions about the means to
achieve that end.' ó^. 17). Behalve met zeer
algemene 'initial assumptions', zoals bijvoorbeeld
'that people are
abte to do whatever is necessary to
achieve the end in
view' (ibid.), heeft de 'educational
theorist' met drie soorten van assumpties te maken:
assumpties 'about the end or ends', en dit zijn
uiteraard 'assumptions ofvalue', verder assumpties
die betrekking hebben op 'the nature of those who
are to be educated' en tenslotte assumptions 'about
the nature of knowledge and the methods considered
appropriate to teach it' (waarbij het begrip 'know-
ledge' zo ruim moet worden opgevat, dat ook
vaardigheden ('skills') er onder vallen) (pp. 17-20).
In aansluiting bij deze soorten van assumpties,
waarmee de 'educational theorist' te maken heeft,
onderscheidt Moore dan vier criteria aan de hand
waarvan een 'educational theory' verworpen kan
worden (pp. 22-24):

(i) De theorie kan inconsistent zijn, bijvoorbeeld
als de gehanteerde argumenten niet kloppen of
wanneer de geadviseerde 'education meth-
ods' in tegenspraak zijn met het voorgestane
mensbeeld.

(ii) De geassumeerde 'educational methods' kun-
nen
effectiviteit missen of ook moreel onaan-
vaardbaar
zijn.

(iii) Ook de assumpties 'about the nature of
knowledge'
kunnen 'faulty' zijn: een theorie die
bijvoorbeeld astrologie en heraldiek als kennis-
doelen voorschrijft, kan bekritiseerd worden
met de argumenten dat astrologie geen echte
kennis en dat heraldiek - behalve in zeer
bijzondere gevallen - als kennis 'of little value'
is.

(iv) Met betrekking tot de 'aims' tenslotte zijn er
ook mogelijkheden tot 'refutation': 'A theory
(...) which based its aim on some questionable
assumption about men, that they are perfecti-
ble, for example, might be open to the charge
that this assumption was
false, or untestable. A
theory might also be objected to on the grounds
that its aim
could not possibly be realised, if it
aimed at making men immortal, for example. It
would also be possible to object to a theory by
arguing that the type of individual aimed at (b.v.
Nietzsche's Uebermensch) was
morally im-
acceptable
(p. 24; cursivering van ons.).

Kort samengevat luidt Moore's antwoord op de
vraag 'Wat zijn de mogelijkheden van 'refutation'
van een 'general educational theory'' als volgt: 'An
educational theory could be shown to be inadequate
if its assumptions are faulty, either false as a matter
of fact, or untestable, or incompatible with
accepted
(cursivering van ons; cfr. infra pp. 119 en 122) mor^l
principles, or if its recommendations are inconsist-
ent with its assumptions.' (p. 25). Het lijkt de moeite
waard verderop in te gaan op de vraag of zij"
antwoord bevredigend genoemd kan worden.

Alvorens echter deze kwestie aan de orde
stellen, dienen we eerst een belangrijke wendingjjl
zijn betoog onder de loep te nemen. Wie namelijl^
verwacht had van Moore de grondbeginselen van
een inhoudelijke 'general educational theory' voof;
geschoteld te krijgen, komt bedrogen uit. Dit kan M
niet, omdat 'the general theory, like education itsell»
will be an on-going concern, changing in content
circumstances require' (p. 95): 'The specific conteH'
of a theory of education must always be regarded ^
provisional' (p. 84). Of nog sterker: 'Any sudj
theory, however general it may be in the way
providing a comprehensive view, will tum out to
particular in that it will depend on particular factual
and value assumptions, anchored in a certain tim^
and place' (p. 94). Als elke 'general education^
theory' historisch (of misschien zelfs individueel'
bepaald blijkt te zijn en elke aanspraak "P
universaliteit mist, moet ook dat soort van algemen^
theorieën vermeden worden 'which involves fixe'":
once-for-all assumptions of a supposedly substantie
kind, about children and methods, and which go^'
on to make universal prescriptions of substance, ^
did those of, say, Rousseau or MUI'
(ibid.). Wai"
'such theories will inevitably be overtaken, by ne^
knowledge, changed notions of value, and be left^^
impressive monuments on the educational road' (pP.
94-95). Willen we toch universele uitspraken ov«
een 'general educational theory' doen, dan zullen
ons moeten beperken tot uitspraken over h^
formele structuur en haar formele assumpties: 'T^i
kind of general theory suggested here is fonfl^
rather than substantial' (p. 95). .j

De vraag die hier onmiddellijk rijst is, waarom H
een 'formal outline of a general theory' (p. 93) Z®.
een 'general' theory' noemt, terwijl hier toC
kennelijk sprake is van een /jze^a-theoretisc''
benadering. Maar wellicht is de aanleiding tot de^
vraag louter een onzuiver woordgebruik en moet^
wij ons de denkbeelden van Moore in deze ongeve®
als volgt voorstellen. Onderscheiden kunnen wO
den: 'education', 'educational theory' en 'P^'*.^
sophy of education'. De verhouding tussen deze
stelt Moore gesimplificeerd in een beeldspraak vo".
als een gebouw, waarvan de eerste de begane gr^Jj^
is, de tweede de eerste etage uitmaakt en de derde ^ j
tweede verdieping vormt. Deze 'differences in le^ ^
are to be understood as "logical" differences, wh' ^
means, roughly, that each higher stage arises out ^'


118

-ocr page 125-

'Educational Theory' of 'Science of Education'?

"d depends on, the stage below. Educational
for example, presupposes educational
pCtivities and depends upon them for its point.

of education presupposes both educa-
onal activities and educational theories' (p. 8). De
Ppuosophy of education' - die dan in dit opzicht
'^^^hien beter 'philosophy of educational theory'
^ u kunnen heten? - analyseert de formele structuur
j 'educational theory': 'We can now perhaps
ou^ . ^ the philosopher of education can help us in

uncüve aspects of an educational theory, which
ind 't an
educational theory, and which are
, ^P^ndent of any particular content it may have?'
^• 06). (Dat de 'philosophy.of education' zich ook
andere zaken bezighoudt, bijvoorbeeld de
. anfication and justification' van
inhoudelijke
orde.) Waar het hierbij om
is, dat Moore zelf geen 'educational theory',
j,g^'^.'Philosophy of educational theory' in zijn boek
edi en dat de uitdrukking 'formal general
,'^^tional theory' misleidend is. Wat Moore's
oudelijke - maar dit adjectief is nu overbodig
- 'general educational theory' betreft,
dan na heel het bovenstaande nog maar één
lige interpretatiemogelijkheid, en als deze juist is
i^ikt de auteur de term 'general' in drie
egJI^^hillende betekenissen. Laten we uitgaan van
cy Concreet voorbeeld: het ontwikkelen van een
Ij^Hculum. Voor een dergelijke leerplanontwikke-
j^ê stellen we een 'theorie' op, een 'limited theory'
ben doeleinden en middelen bewust

worden; deze 'limited theory' is echter
jgneral' in haar 'application' (cfr.
supra, p. 117),
onb^^" zoveel wil zeggen dat ze
ceteris paribus
bet toepassing is. Dit is de eerste

de?^ van 'general'. Impliciet of expliciet zal
'sy^ ''mited theory' echter vervat zitten in een
ysteem' van wetenschappelijke kennis en niet-
((j ^'^schappelijke idealen en waarde-oordelen
êen^*^ Moore dan 'general educational theory'
(jgj.P^f^d), dat aan voortdurende verandering on-
nevig is en, wat de idealen en waarde-oordelen
zelfs van individu tot individu kan
^^chillen en daarom toch ook 'particular' genoemd
(
Ij ® borden: zo zal het bij de vaststelling van de
ej P^^'.kte) doeleinden van een curriculum van
belang zijn of in de betreffende samenle-
de 'ideale mens' gezien wordt als een ordelijk
of als een creatief individu. Dit is de tweede
W-r . 'general' ('overarching' en 'more
(|g"5^ching in scope and purpose' (p. 13)). In zijn
e betekenis laat Moore de term 'general' - zoals
hebben - slaan op de formele assumpties

die elke 'educational theory' als mogelijkheids-
voorwaarden vooronderstelt.

Als de auteur dan tenslotte een aantal van deze
formele assumpties opsomt, kunnen wij het niet
altijd met hem eens zijn. Dat 'the individual should
have been initiated into knowledge and skills
regarded as worthwile' is een formele voorwaarde
van 'education' en daarmee een formele assumptie
van een 'educational theory', maar wanneer daar
aan toegevoegd wordt 'that he ^ the individual)
should regard this knowledge as having value for its
own sake and not simply as a means to some
extrinsic end like earning a living' (p. 88), is er niet
sprake van een formele (zoals Moore beweert), maar
van een inhoudelijke, substantiële assumptie, inzo-
ver hier een zeer bepaald, historisch geconditio-
neerd opvoedingsideaal achter zit. Wanneer hij
beweert: 'That children are plastic and free to
participate in what is going on are formal assump-.
tions' (p. 89), is de 'plasticiteit' inderdaad een
formele assumptie, maar is de eis van 'mogelijkheid
tot participatie' een historisch bepaalde interpretatie
van het begrip 'education' en dus een inhoudelijke
assumptie. Dat de mogelijkheid van kennis een
formele assumptie is, kan verdedigd worden mits
men het begrip 'kennis' in een vrij ruime betekenis
neemt, maar dat de voorwaarde 'that some
knowledge is worth having, either intrinsically, or
instrumentally,
as the basis of a good life' (p. 91,
cursivering van ons) formeel zou zijn lijkt ons - zelfs
onafhankelijk van een concrete invulling van dat
'good life' - niet correct. Omgekeerd is de assumptie
'that such knowledge is capable of being organised
and systematised in such a way that it can be thaught
and leamed' (p. 91), die volgens de auteur
substantieel van aard is, naar onze mening duidelijk
een formele voorwaarde.

3.3. R.S. Peters: afwijzing van een aparte 'science
of education'

Laten we met deze critische opmerkingen Moore
voorlopig laten rusten. Zij die enigszins op de hoogte
zijn van de Britse 'philosophy of education' zulen
zich intussen afgevraagd hebben, waarom R. S.
Peters, die zonder enige twijfel als de belangrijkste
Engelse 'philosopher of education' van het ogenblik
kan worden beschouwd, tot nu toe alleen maar
zijdelings aim het woord is geweest. De reden
hiervan is voor geen misverstand vatbaar: Peters
vindt de hier ter sprake gebrachte wetenschapstheo-
retische problematiek minder belangrijk en het idee
van een aparte 'science of education' zelfs absurd.
Het duidelijkst heeft hij zijn standpunt in dezen naar


1/9

-ocr page 126-

A. Monshoiiwer

voren gebracht in een 'Comment' op een voordracht
van de Amerikaan J. Walton (Peters, 1%3).
Ondubbelzinnig stelt hij, 'that there can never be
a
discipline (in any ordinary sense) of education' (p. 21
en 17). Deze bewering meent hij met twee
argumenten te kunnen staven: een logisch en een
praktisch. Het logische argument houdt in, dat de
bestudering van een specifiek object, van een
duidelijk af te bakenen 'subject matter' nog niet
noodzakelijkerwijze een aparte wetenschap behoeft
op te leveren: 'The notion of a subject matter might
have some practical value for the fixing of a syllabus,
the setting of examinations and the Organization of
university departments. But its importance extends
little beyond this level.' Toch is er wel een ander, zij
het niet al te scherp criterium, op grond waarvan
men bepaalde onderscheidingen in de wetenschap-
pen kan aanbrengen: 'Sciences can only be vaguely
distinguished from each other by reference to the
types of questions that they ask and the types of
answers which they give and the types of procedure
which they employ in testing such answers.' (p. 17).
Welnu, juist omdat het verschijnsel 'education' met
zoveel verschillende soorten van vraagstellingen,
antwoorden en toetsingsprocedures kan en moet
worden benaderd, is het 'absurd to think that the
various disciplines that have bearing on education
could ever be coordinated into one discipline' (p.
18). Daarop aansluitend volgt zijn praktisch argu-
ment: Als het verschijnsel 'education' inderdaad
door zoveel verschillende 'established disciplines'
(psychologie, sociologie, 'history', filosofie, etc., die
bovendien nog elk talrijke onderverdelingen hebben)
kan en moet worden benaderd, dan zou een 'general
discipline of education' vooronderstellen, dat er
wetenschappers zijn die al deze disciplines op een
behoorlijke manier beheersen, hetgeen 'practically
impossible' (p. 19) is. Trouwens, en hij voert dit aan
ter versterking van zijn logische argument, in de
psychologie en de sociologie is er ook geen sprake
van één discipline, maar eerder van een 'number of
disciplines': ja, de 'whole approach to the social
sciences', die ervan uitgaat 'that it might be possible
to develop unifying theories in the sciences of man
such as one finds in physics and mechanics' is in zijn
ogen 'fundamentally mistaken'
(ibid.). Hij komt dan
ook tot de conclusie, dat 'education' op zijn hoogst
'a focus or a meeting place of disciplines' (p. 17) kan
worden genoemd: 'Education, like medicine, is a
profession, not a discipline' (p. 22). Dat hij daarnaast
evenzeer de overtuiging is toegedaan, 'that though
education could never be a discipline, an approach to
education which draws more on the established
disciplines would not only benefit education but
would also benefit the disciplines themselves' (P;
19), vermelden wij slechts terloops, aangezien
Z'J
niet direct van belang is voor de problematiek die onS
bezighoudt.

3.4. R. J. Haack: sociale belemmeringen voo'
'ediicational research'

Volledigheidshalve dienen we ook nog kort in
gaan op een vrij recent artikel van R. J. Haac^
(1976), waarin voornamelijk de logische consistent®
van Peters' 'philosophy of education' - let wel: «'y
diens wetenschapstheoretische opvattingen, zo^j
wij die hierboven uiteengezet hebben - in twij^'
getrokken wordt, maar waarin ook in een kort®
paragraaf de mogelijkheid van een 'Science o'
Pedagogy' ter sprake wordt gebracht. De auteU^
verwijt 0'Connor een verregaand 'scientism' fj
verwijst daarbij voor argumenten naar zijn nog ni®'
gepubliceerde boek
The Practice of Philosophy,'
hetgeen ons belet hierover nader met hem ƒ
discussie te treden. Zijn hoofdstelling luidt, dat d®
bedroevende reputatie van de 'science of pedagogy
meer aan 'adverse social factors' dan aan 'intern^J
factors' (p. 172) te wijten is: 'The proper diagnosis
the poor state of pedagogie theory is lack ƒ
well-attested Information and adverse social con^,;
tions rather than conceptual confusion' (p. 174). H>J
deelt het optimisme van Piaget, dat wanneer onZ®
samenleving de huidige belemmeringen voor ech
pedagogisch onderzoek zou opheffen, ja, 'educati""^
nal research' zou gaan stimuleren, de 'science "
pedagogy' binnen niet al te lange tijd uit het slop z".
raken, doordat zij zou gaan beschikken over 'fa'^'j
and well-attested hypotheses' (p. 172). Maar ook ^
vormen de 'social conditions' de voornaams'®
oorzaak van de povere resultaten van de opvo?'
dingswetenschap, de schuld hiervan ligt gedeelteWl
ook bij de 'philosophers of education', die m®
nalaten te verzekeren 'that the science of pedagoge
is intemally or inherently defective'
(ibid.). O'Co"'
nor is hiervan, zoals we gezien hebben, een go^,
voorbeeld. Maar ook Hirst krijgt een veeg uit de p^^.
De sterke scheiding die deze maakt tussen 'scientii'
theories and theories of practical activities' getu'ê
volgens Haack van hetzelfde scienfisme als O'Cofj
nor kan worden verweten. 'It is worth noting th^
many scientists, and especially mathematicia"^
would question the value of drawing a sh^
distinction between pure and applied science' (P'
173). Voorts mag als criterium voor een wet^
schappelijke theorie geenszins worden aangevoei^
dat zulk een theorie
'has been submitted to empiri''.^
tests', want zelfs in de fysica vinden we


120

-ocr page 127-

'Educational Theory' of 'Science of Ed iic at ion'?

heorieën waarvoor op korte termijn 'neither the
l^eoretical nor the experimental resources' voor-
|?anden zijn om hen te testen
(ibid.). Een andere
äctor die belemmerend werkt op de ontwikkeling
an een opvoedings- en onderwijswetenschap, is de
^eiging van sommige 'philosophers of education'
^paalde begrippen onnodig in te perken. Als je
yvoorbeeld van Hamlyn's definitie van het begrip
^rning' ('learning is the active and intentional
?<ïuisition of knowledge') uitgaat, zo stelt Haack
ten onrechte, dan bepaal je bij voorbaat dat
fieories of conditioning are irrelevant to the study
'^rning and pedagogy'
(ibid.). De schrijver
.'"^■gt met het uitspreken van de hoop, dat de
Pnilosophy of education' zich niet langer zal
^perken tot alleen maar het kritisch analyseren van
PVoedkundige en onderwijskundige uitspraken,
^r een 'more intimate relation' met de 'science of
pedagogy' aan zal gaan, zodanig dat zij het ook als
taak zal gaan zien de oorzaken van het falen van
Pvoedkunde en onderwijskunde te diagnosticeren
th ^^ komen tot 'recommendations for

betterment of educational institutions' (p. 176).

Evaluatie en commentaar

'n het voorafgaande hebben we, wanneer het te
^^^ kwam, zo nu en dan reeds enige kritische
. ^^tekeningen geplaatst bij de logische opbouw van
5 j^^iige beweringen. Ook bij de volgende slotbe-
nouwing (of evaluatie, zo men wil) zullen wij ons
^ ®eten beperken tot een formele vergelijking van de
j^'"schillende standpunten: Een meer inhoudelijke
IJ^üsche bespreking zou eerst een nogal indringende
etenschapstheoretische standpuntbepaling verei-
jj hetgeen in het kader van dit artikel ondoenlijk

.beginnen wij met enige punten van overeenstem-
I op te sommen.

■ In het algemeen is men het wel eens over de
^ünctie van de filosofie in het algemeen en
^^rmee van de 'philosophy of education' in het
°'jzonder: zij heeft een 'second order character',
Ij-w.z. zij heeft tot taak uitsprakensystemen op
"Un consistentie te controleren, begrippen te
^erhelderen, beweringen wat betreft hun preten-
"e logisch te rechtvaardigen. Toch is deze
Opvatting niet unaniem. Haack en Reid kennen de
^jsbegeerte een omvangrijker en meer inhoude-
^Jke taak toe. Bovendien zijn de door ons
"esproken auteurs (nl. diegenen die zich expliciet
'^let de
wetenschapstheoretische status van
Opvoedkunde en onderwijskunde hebben bezig-
gehouden) niet geheel representatief voor
de
Britse 'philosophy of education' en is het zeer wel
mogelijk, dat voornamelijk 'analytisch' georiën-
teerde denkers zich voor de wetenschapstheoreti-
sche problemen van ondervvajskunde en opvoed-
kunde interesseren.

2. Hoewel niet alle auteurs de kwestie expliciet aan
de orde stellen en ofschoon met name Reid in
dezen een enigszins dubieus standpunt inneemt,
kan in het algemeen worden vastgesteld dat de
Britse 'philosophy of education' niet gelooft in
een deduceren van pedagogische voorschriften
uit algemene filosofische opvattingen - hetgeen
ook een logische consequentie van (1) is.

3. Behalve misschien Haack, die in dit opzicht
overigens opmerkelijk vaag is, neemt niemand
van de door ons besproken auteurs aan, dat een
'science of education' of een 'educational theory'
een autonome - d.w.z. een volstrekt eigen
identiteit bezittende - discipline is. 0'Connor en
Peters nemen in dit opzicht de meest harde
standpunten in: de eerste op descriptieve, de
tweede op meer principiële gronden.

4. Psychologie en sociologie worden door allen die
erover spreken, als vanzelfsprekend opgevat als
onderscheiden en gevestigde disciplines, en zelfs
als de belangrijkste basiswetenschappen van
opvoedkunde en onderwijskunde. Alleen Peters
maakt in dit opzicht enige relativerende opmer-
kingen. De term 'sciences of man' wordt
hoogstens in tegenstelling tot 'physical sciences'
gebezigd: zodra deze tegenstelling niet meer aan
de orde is, spreekt men weer van psychologie en
sociologie.

5. Het begrip 'science' blijft bij vrijwel alle auteurs
enigszins in het vage. De indruk wordt gewekt,
dat het in eerste instantie 'physicalscience'omvat
en vervolgens, in een iets ruimere betekenis
genomen, wordt uitgebreid met de onder (4)
genoemde psychologie en sociologie. Hardie en
0'Connor zijn in dat opzicht het duidelijkst.
Opgemerkt moet verder worden, dat zowel Hirst
als Moore niet de pretentie hebben hun 'educatio-
nal theory' tot een 'science' te 'verheffen', mtiar
alleen proberen het zinvolle gebruik van de term
'theory' te verdedigen. Duidelijk is dat hun
'educational theory' veel gelijkenis vertoont met
de 'praktische Pädagogik' van Brezinka (1971, pp.
163 vv.), die ook niet op een wetenschappelijke
status kan bogen.)

6. Praktisch allen zijn het er over eens dat een
theorie moet voldoen aan de criteria van
verklaring, toetsing en 'refutation'. Hirst en
Moore menen juist gerechtigd te zijn van een


121

-ocr page 128-

A. Monshoiiwer

'educational theory' te spreken, omdat deze naar
hun zeggen niet alleen verklaart, maar ook
onderworpen is aan toetsing en falsificatie.
Aangezien allen echter een andere betekenis aan
deze begrippen toekennen, is hiermee tevens een
belangrijk
verschil van opvattingen gegeven.

7. Zonder uitzondering gaan de auteurs uit van twee
verschillende soorten van disciplines: theoreti-
sche en toegepaste.
Toegepaste wetenschappen
(engeneering, medicine, education, economics,
etc.) worden nogal simplistisch opgevat als
toepassing van wetenschappelijke kennis en
derhalve niet als echte wetenschappen gezien.
Een uitzondering hierop vormt tot op zekere
hoogte Haack.

De belangrijkste meningsverschillen-het kan hier
niet de bedoeling zijn op details in te gaan -
kunnen in de volgende punten worden onderge-
bracht:

1. Als je in een en hetzelfde theoretisch systeem
wetenschappelijk-constaterende oordelen en
zedelijk-normatieve oordelen onderbrengt, zo
stelt 0'Connor, dan moet je aantonen welke
logische samenhang er tussen beide soorten van
uitsprakensystemen bestaat, wil je niet een
'intellectual salad' op tafel brengen. Op deze eis
geeft Hirst niet afdoende antwoord. Het principe
zelf valt hij eigenlijk niet aan; zijn antwoord is niet
veel meer dan een verwijzen naar mogelijkheden
in de toekomst, zonder dat hij deze verwijzing
enigszins geloofwaardig maakt. Moore gaat
gemakshalve niet op de kwestie in. Peters ziet in
deze eis een argument voor het afwijzen van de
mogelijkheid van 'a discipline of education'.

2. Het verklaringsbeginsel van 0'Connor wordt
door Hirst op onzes inziens ongeoorioofde wijze
afgezwakt (cfr. pp. 115 en 116); Moore
gaat het zorgvuldig uit de weg. O'Connor's
principe van toetsing en 'refutation' wordt door
Hirst als beginsel aanvaard, maar hij weigert het
te beperken tot wetenschappelijke toetsing en
falsificatie zonder er ook maar iets positiefs
tegenover te stellen. Wat dat betreft gaat Moore
serieuzer op de zaak in. Hij stelt vier toetsingscri-
teria op, die op het eerste gezicht in de lijn van
Hirst's denkbeelden liggen, maar bij nadere
analyse alle echt wetenschappelijke criteria
blijken te zijn: doordat hij alle zedelijke waarde-
oordelen die in een 'educational theory' voorko-
men, wenst te toetsen aan de
'accepted moral
principles' van een samenleving, heeft hij ook
voor deze zedelijke waarde-oordelen een
empi-
risch
referentiepunt (cfr. supra, p. 118).

3. Het derde belangrijke strijdpunt betreft de vraag
van 0'Connor, waarom volgens Hirst de 'educa-
tional theory' nu per se zelf zedelijke normen oP
wil stellen in plaats van de vigerende zedelijke
normen 'outside' te laten. Op grond van vier
argumenten (cfr.
supra, p. 116) wil Hirst binnen
de 'educational theory' een plaats inruimen voor
zedelijke waardebepalingen. De argumenten (i)
(iii) hebben we reeds niet ontvankelijk verklaard'
Argument (ii) berust op zijn overtuiging, d^'
'means' en 'aims' onlosmakelijk met elka^
verbonden zijn, omdat middelen ook bepalend
kunnen zijn voor doeleinden. Al werkt hij deze
laatste bewering niet nader uit, toch kunnen v^J
ons een dergelijke verbondenheid - minstens i"
negatief opzicht - in bepaalde gevallen van de
'educational practice' wel voorstellen (een on-
derwijzer die slechts over weinig middele''
beschikt, zal ook beperkt worden in zijf
doelstellingen). Maar waarom de theorie in di'
opzicht een afspiegeling van de praxis moet zijn-
ontgaat ons te enenmale. Hirst's argument (i^'
tenslotte, dat zegt dat de opvattingen in ee"
samenleving over 'general welfare' veel tf
algemeen zijn om er 'detailed educational prinC'
pies' uit af te leiden, is evenmin erg overtuigend-
Stel dat een politicus het begrip 'general welfare
interpreteert als 'gelijke kansen in het onderwijs"
en iedereen zal het er toch over eens zijn, dat eefl
dergelijke interpretatie nog
geen onderwijskunde'
ge, maar een politieke,
of zo men wil ee"
sociaal-filosofische, interpretatie is -, dan ka"
deze 'educational aim' door de onderwijskunde
worden geoperationaliseerd in diverse curriCJ'
lummodellen met elk hun eigen doelstelling^'^'
Deze leerplan-doelstellingen zijn
technische nof'
men in relatie tot de politieke/zedelijke non"
'gelijke kansen in het onderwijs' (die overigen^
zelf ook weer als een technische norm voor ee"
meer omvattende politieke/zedelijke doelstelling'
bijvoorbeeld een universele emancipatie van de
mens, kan fungeren) en
als doelstellingen ontle'
nen zij hun zedelijke implicaties geheel en al aa"
die politieke/zedelijke 'aim', die zelf gehe^'
'buiten' de betreffende onderwijskundige theO'
rieën blijft functioneren. Ten aanzien van deZ^
'aim' is toetsing (en dus 'refutation') van zowel de
logische relatie als de empirische 'efficiency' va"
deze leerplan-doelstellingen principieel mogelP
zonder dat op enigerlei wijze een beroep behoe'
te worden gedaan op zedelijke waardeoordelen-

Uit het bovenstaande moge blijken, dat ^^
cruciale stellingen van O'Cojinor niet op bevredig^"'


122

-ocr page 129-

'Educational Theory' of 'Science of Ed iic at ion'?

de wijze zijn weerlegd. Integendeel, Moore, die
ue fundamentele standpunten van Hirst probeert uit
werken, blijkt ongemerkt in het straatje van
^ Connor te belanden, hetgeen hem in de tegenstrij-
dige positie brengt, dat hij enerzijds wat betreft de
Redelijke standpuntbepalingen van de 'educational
^eory' verwijst naar de
externe, alom geaccep-
teerde zedelijke norm van een
bepaalde samenle-
en anderzijds, in het voetspoor van Hirst, toch
•i'et kan geloven in een wetenschappelijke status van
onderwijskunde en opvoedkunde.
Uit brengt ons op de volgende - laatste - kritische
opmerkingen. In het algemeen blijken de door ons
^sproken auteurs te weinig aandacht te besteden
het belangrijke onderscheid tussen zedelijke en
ƒ chnische normen. Daarmee samenhangend ontbe-
^n zij een grondige analyse van de formele structuur
an een
technologie, opgevat niet als toepassing van
^^tenschappelijke kennis, maar als een
wetenschap
ön de toepassing{\g\. Monshouwer 1975, pp.
'0-121). Het idee dat een 'science of education' een
^•■gelijke (sociale) technologie zou kunnen zijn -
oordelen vellend in de trant van: 'Ais je dit doel wilt
. ^reiken (maar dat moetje zelf uitmaken), dan moet
® S^zien de bestaande empirische 'conditions' en op
^ond van deze wetten van het menselijk gedrag die
n die (beïnvloedings)methoden toepassen' zal
nkt ons door sommigen van de hierboven
^handelde auteurs (b.v. 0'Connor) niet a priori
^rworpen worden, maar kan in dit bestek niet nader
borden uitgewerkt.

^tock, G. H., 'Educational Research: A Criticism', in:
^^anwd Educational Review 31 (1961), pp. 264-280.
E., 'Common Confusions in Educational Theory',
R. D. Archambault (ed.):
PtiHosophicalAnaiysis and
^^<iucation (London 19673), pp. 39-56.

^^'nka, W., Von der Pädagogik zur Erziehiingswissen-
p^cAia/f (Weinheim 1971).

B., Educational Thouglit. An Introduction
j^^London 1969).

^^k, R. J., 'Philosophies of Education', in: Philosophy
H, '('976), pp. 159-176.

^le, C. D., Truth and Fallacy in Educational Theory
bridge 1942).

'ïdie, C. D., 'The Idea of Value and the Theory of
J^ucation', in:
Educational Theory 1 (1957), pp.
u'^6-199.

^d'e, C. D., 'The Phüosophy of Educational Research',
^^[Educational Philosophy and Theory 3 (1971), pp.

H

.1-10.

P. H., 'Philosophy and Educational Theory', in: 1.
^'^h^mcried.): Philosophy of Education (Boston 1%6),
PP- 78-95 (eerder verschenen in
British Journal of

Educational Studies 12 (1963/64), pp. 51-64).
Hirst, P. H., 'Educational Theory', in: J. W. Tibbie (ed.):

The Study of Education (London 1%6), pp. 29-58.
Hirst, P. H., 'The Nature of Educational Theory. Reply to
D. J. 0'Connor',
Proceedings of the Philosophy of
Education Society ofGreat Britain
6 (1972), pp. 110-118.
Monshouwer, A., 'Enige opmerkingen over de formele
structuur van de zg. pedagogische en andragogische
wetenschappen', in: A. Monshouwer (ed.):
Enige
facetten van opvoeding en onderwijs. Opstellen aange-
boden aan Stephan Strasser
(Den Bosch 1975), pp.
117-123.

Moore, T. W., Educational Theory. An Introduction

(London 1974).
O'Connor, D. J.,
An Introduction to the Philosophy of

Education (London 1%98; Ie editie 1957).
O'Connor, D. J., 'Discussion: Philosophy of Education',
in: Harvard Educational Review 33 (1%3), pp. 219-220.
O'Connor, D. J., 'The Nature of Educational Theory', in:
Proceedings of the Philosophy of Education Society of
Great Britain
6 (1972), pp. 97-109.
Peters, R. S., 'Comments', in: J. Walton and J. L. Kuethe
(eds.):
The Discipline of Education (Madison 1963), pp.
17-22.

Peters, R. S., 'The Philosophy of Education', in: J. W.
Tibbie (ed.):
The Studv of Education (London 1966), pp.
59-89.

Peters, R. S., (ed.), The Philosophy of Education (Oxford
19752).

Reid, L. A., Philosophy and Education (London 1962).
Reid, L. A., 'Philosophy and the Theory and Practice of
Education', in R. D. Archambault (ed.):
Philosophical
Anaiysis and Education
(London 1967'), pp. 17-37.

Curriculum vitae

A. Th. L. J. Monshouwer (1939) Doctoraalexamen
filosofie in 1964. Sindsdien wetenschappelijk medewerker
mn de Universiteit van Nijmegen voor het vak 'filosofie
van opvoeding, vorming en onderwijs'.
Publikaties: (samen met S. Strasser)
Herbart als opvoed-
kundig denker (Den Bosch 1967^)-,
samensteller van de
bundei
Enige facetten van opvoeding en ondenvijs.
Opstellen aangeboden aan Stephan Strasser
(Den Bosch
1975); diverse artikelen. Adres: Erasmuslaiin 40, Nijme-
gen.

Noten

1. Het ,emotivisme' in de (meta)ethiek vat - uiteraard
sterk gesimplificeerd weergegeven - ethische uitspra-
ken op als slechts uitdrukkingen van gevoelens, welke
tot doel hebben deze gevoelens ook bij anderen op te
wekken. Het spreekt vanzelf dat ethische uitspraken in
deze visie noch waar noch vals kunnen zijn, kortom
geen cognitieve waarde bezitten.
In een later artikel (Hardie 1957) zal de auteur betogen,
dat de rechtvaardiging van ethische waarde-oordelen


123

-ocr page 130-

A. Monshoiiwer

zoveel problemen met zich meebrengt, dat we
gevoeglijk kunnen spreken van 'a deadlock in ethics for
hundreds of years'. Hij stelt zich op het standpunt, dat
'the vital thing is always what value judgments are
accepted in a Community. The reasons for acceptance
may be of great interest to certain individuals, but they
are of secondary importance'. Hij komt dan ook tot de
conclusie (vgl. de denkbeelden van O'Connor,
infra p.
115
enMoore,infra p. 118): 'Byconcentratingratheron
those value judgments on which agreement has been
secured, 1 believe educational theory could become
constructive' (p. 199).

2. Zo verdedigt Reid (1%7', p. 24) uitdrukkelijk een
ruimere functie voor de filosofie in het algemeen en de
'philosophy of education' in het bijzonder dan alleen die
van 'analysis': 'Analysis is, in fact, one moment, one
emphasis, in the strictly indivisible life of philosophy;
synthesis is the other moment. (...). Ifsynthesis without
analysis is empty, or at least muddled, so analysis
wathout synthesis is blind, or at least pointless or
feckless'. Philosophy of education sluit dan ook 'both
the more analytic emphases of philosophy (with
linguistics) and the synthetic ones' in (p. 26; vgl. ook
Reid 1962).

Lijnrecht hier tegenover staat de mening van Best
(1%73, pp. 52-53), die zover gaat te beweren, dat 'the
elucidation of educational aims is not, and never has
been, the appointed task of the philosopher. (...) The
philosopher, as philosopher, is no more concemed with
the utterance of educational aims than he is with the
purely technical problem of teaching purblind children
to read. An educational aim can be put forward by
anybody, but whether it is good or bad, foolish or wise,
is something on which each of us must make up his own
mind. Philosophy cannot help here'.

3. Indien nodig - maar de noodzaak hiervan is bij het
afronden van dit artikel nog niet geheel duidelijk-zullen
andere essays van Hardie ter sprake komen in de
aangekondigde behandeling van de Amerikaanse
opvattingen over de wetenschapstheoretische status
van opvoedkunde en onderwijskunde. Dit ligt voor de
hand, wanneer men weet dat Hardie in de Verenigde
Staten veel meer respons heeft gekregen (let wel, wij
zeggen niet: 'veel meer invloed heeft gehad') dan in
Groot-Brittannië. Typerend is bijvoorbeeld dat zijn
door ons in grote lijnen bekeken boek
Tnitli and Fallacy
in Educational Theory,
dat in de Verenigde Staten -
vooral van de kant van de aanhangers van het
pragmatisme - veel reacties heeft uitgelokt, niet in
Engeland maar in Amerika herdrukt is (1962, Teachers
College Press, Columbia University).

4. G. H. Bantock stelt zich op het standpunt, dat 'the
attempt to assimilate the natural and the social sciences
(...) is fundamentally a mistake' (Bantock, 1961, p. 265),
aangezien volgens hem niet geloochend kan worden
'that the natural scientist is governed by only one set of
rules, those relevant to scientific investigation, whereas
the social scientist has to take into account another set
of rules as well, those involved in the 'phenomenon' he
is investigating; for this phenomenon is itself a
manifestation of social activity which will normally ^
subject to human purposes and meaning in
a manneri"
which natural phenomena are not' (p. 266). Menswe-
tenschappen - en dus ook 'educational sciences' (P'
265) - onderscheiden zich wezenlijk van de natuurwe-
tenschappen, doordat zij - om tot zinvolle uitspraken te
kunnen komen - een beroep moeten doen op een 'sense
of (P. Winch), op een 'Verstehen' (Max Weber), op ee"
'sympathetic understanding' (Quentin Gibson), op ee"
'Interpretative Understanding' (Alfred Schuetz), aan-
gezien zij verschijnselen bestuderen die essentieel
zingevingen bestaan, welke niet tot 'physical
variables
(p. 278) herleid kunnen worden. Dit brengt echter he'
probleem met zich mee hoe het mogelijk is 'to (or^
objective concepts and an objectively verifiable theory
of subjective meaning-structure' (Schuetz, geciteer»
door Bantock, p. 270). Het antwoord luidt: Door te
komen tot een 'typification', door het opstellen vaij
'homunculi'
(ibid.), door het ontwerpen van
typical constructs' (p. 271), waarbij de 'concept''^
clarification of the terms employed' door middel va(]
'modem philosophical techniques of linguistic analysis
(p. 272) een eerste vereiste is. Want bijvoorbeeld 'th^
question of what constitutes the process of teachi"?
someone something is not in itself an empirie^
question; it is a request for a clarification of what is
involved, conceptually, in the activity of teaching' (P'
275).

Bantock geeft meerdere voorbeelden van experimep
ten, waarvan de opzet en de uitslagen naar zijn zeggen zij"^
wetenschapstheoretische opstelling staven. Laten we on'
beperken tot de twee meest pregnante.

Het eerste voorbeeld, 'the famous Hawthome expe"^'
ment', had betrekking op twee groepen van
fabrieksmeis-
jes. De 'physical conditions' van de experimentele gro^^
werden voortdurend gewijzigd, terwijl die van ''
controlegroep constant bleven. Uit dit experiment bleek'
wat er precies gemeten werd (de attitude, de produc^e'
quantiteit of iets anders) maakt Bantock niet duidelij"'
maar is ook voor het voorbeeld niet zozeer van belang''
dat de 'physical variables were unimportant', want d
'output in both control and experimental groups avance^
equally', aangezien 'the girl's subjective interpretatioH
their work had altered: by asking their
help
co-operation, the Company had made the girls
important, and their whole attitude to work had change^'
(pp. 278-279). Op grond hiervan meent Bantock
conclusie te mogen trekken: 'This factor of subjectiJl^
interpretaton proved much more important than all tn
physical variables involved' (p. 279). Het twee"
voorbeeld van de auteur heeft betrekking op interview
technieken. Onderzoekers probeerden te achterh^^
welke invloed televisieseries hebben op de denkbeeW^^
over het huwelijk bij kinderen en zij lieten daartoe
betreffende kinderen de volgende (onvolledige) zii" j
aanvullen: 'A good husband is a man who ....'en

wife is a woman who.....'. Onafhankelijk van de uits'J

van dit onderzoek luidt Bantock's verwijt: 'The soft ,
information that is needed here (namelijk 'afïecti^^jj
based responses') cannot be got at by questioning in '


124

-ocr page 131-

'Educational Theory' of 'Science of Ed iic at ion'?

Precisely because the whole psychic atmosphere in
it' ^ ^uch questions are answered is inimical to obtaining
^^oogstens kan men op zulke vragen 'superficially
roalised' antwoorden verwachten, zo de respondenten -
gezien hun leeftijd -daartoe al in staat zijn) (p.

geY? hebben Bantock's zienswijze kort aan de orde
° steld, omdat hij uitdrukkelijk beweert dat zijn opvattin-
°" gelden voor de 'educational sciences' en hij
^ p^'ii'lende van zijn voorbeelden ook aan de 'educatio-
de ontleent. We hebben de behandeling van zijn

^^nkbeelcien echter slechts tot een noot beperkt, omdat hij
- 'n het voetspoor van de auteurs waarop hij zich baseert
(g^l Seiden vooralle sociale of menswetenschappen (een
ein dat de opzet van dit artikel grotelijks overstijgt,
^ nt het zij verre van ons de ideeën van bijvoorbeeld P.
y hoewel wij fundamenteel met hem van mening
■"Schillen, in enkele regels af te doen). Desondanks

kunnen we het niet nalaten de vraag te stellen of het eerste
voorbeeld van Bantock niet juist aanleiding geeft tot het
vermoeden dat hier sprake is van een psychisch
mechanisme, zodanig dat (quantitatief) zou kunnen
worden onderzocht, welke mate van (al dan niet
persoonlijke) aandacht nodig is om fabrieksmeisjes de
'physical' omstandigheden waaronderzij werken, te doen
vergeten (of zo men wil: te doen verdringen). Voorts
vragen wij ons af of Bantock's tweede voorbeeld niet
slechts een voorbeeld van een foutieve of simplistische
operationalisering is, of op zijn hoogst een ondersteuning
van de stelling, dat het 'Verstehen' in de 'context of
discovery' (d.w.z. in de fase van de 'observatie' en de
hypothesevorming) van de sociale wetenschappen vaak
goede diensten kan verrichten of zelfs onontbeeriijk kan
zijn, zonder dat het enige aanspraak op een
validerende
functie kan maken.


125

-ocr page 132-

Samenvatting

In dit artikel wordt een beknopt overzicht gegeven
van de problematiek rondom de professionalisering
van de leraar in het algemeen en de mogelijke
bijdragen van de opleiding daarin in het bijzonder.

Onderwijzen als professie, mogelijke professie-
kenmerken en (een evaluatie van) de professionali-
teit van het leraarsberoep zijn aspekten die in par. 2
worden toegelicht.

Met de bespreking van het centrale thema - de
opleiding van opleiders - wordt een begin gemaakt
in par. 3.

De keuze van dit thema berust niet alleen op het
argument dat hieraan in het verleden onvoldoende
aandacht is geschonken, maar vooral op de
overtuiging dat de professionaliteit van de opleiders
mede van beslissende invloed is op de professionali-
teit van de - toekomstige - leraren én het
professionele niveau van de opleiding.

In par. 4 wordt ver\'olgens aandacht geschonken
aan het tot heden sterk verwaarloosde onderzoek ten
behoeve van de lerarenopleidingen.

Een - voorlopige - schets van een opleiding voor
opleiders wordt uitvoerig toegelicht in par. 5. Hierin
wordt getracht op basis van een vijftal opleidings-
komponenten een overzicht te geven van de
(wenselijke) kurrikulaire aandachtsgebieden binnen
een opleiding voor opleiders. Het artikel wordt
tenslotte afgesloten met enkele konklusies en
aanbevelingen (par. 6).

1. Inleiding

Het begrip professionalisering kan op verschillende
manieren worden geïnterpreteerd. In dit artikel gaan
we uit van professionalisering in de zin van 'wording
tot professie', d.w.z. het
proces waarbij een beroep
zodanig verandert dat het de attributen van 'het'
professiemodel gaat vertonen.

Deze interpretatie van professionalisering plaatst
Mok (1973) op het meso-niveau, d.w.z. het niveau

waarop de kenmerken worden omschreven waaraa"
een beroep moet voldoen om als 'echte professie'
mogen worden aangemerkt. In de makro-theorieé'J
van het professionaliseringsbegrip ligt het akse^
daarentegen voornamelijk op professionalisering ^
technologisch proces of verwetenschappelijking ^^
het beroep, terwijl de theorieën op mikro-nivea
zich hoofdzakelijk richten op de wijze van ingroei«^
in een beroep (studie van de beroepssocialis^O
d.m.v. een funktionalistische benadering via
roltheorie). In de meeste gevallen, aldus Mok (19^
46) hebben professionaliseringswensen van befO^'
pen betrekking op de wens tot 'wording
professie', op het meso-niveau dus.

In (recente) opvattingen over het leraarsberoep'
duidelijk een streven herkenbaar dat erop wijst
ook in deze beroepskategorie professionalisering'
wensen in de aandacht staan. Het streven naj
professionalisering van de leraar is echter ree^
ingezet rond de eeuwwisseling zoals o.a. blijkt uit ^
rond die tijd gestarte onderzoeken naar de 'go^''^
leraar', het zgn. effektiviteitsonderzoek ('teach?
effectiveness research'), waarachter de inteuf
schuilging effektief leraarsgedrag te kunnen vaststa
len, beoordelen, voorspellen én aanleren. ^^ ,
researchintentie die overigens - evenals de 'cla^ j
room efficiency research' (Vgl. Dunkin en Biddj^' |
1974) en het A.T.I.-onderzoek (Aptitud^| ^
Treatment-Interaction Research) - tot heden vo" ,
de opleidingen weinig heeft opgeleverd.

Parallel - en in sommige gevallen voorafgaat"' ^ (
aan de ingrijpende maatschappelijke verandering ^
en nieuwe wetenschappelijke inzichten (m.n-., j (
de (onderwijs-)leerpsychologie, de (onderVfJ®, j i
sociologie en de onderwijskunde) brak het
door dat de traditionele rol van de leraar 1

worden geherdefinieerd. De steeds hogere eisen ^
aan de onderwijsbekwaamheid van de leraar werd ,
- en worden - gesteld hebben tot het inzicht gß'^,
dat het leraarsberoep aan promotie tot een
dige professie toe was. In de diskussie hiero .
wordt vaak verwezen -bij \vijze van voorbeeld (* ®

Een opleiding voor opleiders van onderwijsgevenden^

Een hiaat in het streven naar professionalisering van de leraar
H. W. A. M. CooNEN

Vakgroep Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht


126 Pedagogische Studiën 1978 (55) 126-'-^

-ocr page 133-

Een opleiding voor opleiders van onderw ijsgevenden

P^r. 2.1.) _ naar de beroepskenmerken van juristen
^"medici.

Intensief werd studie gemaakt van het gedrag van
e leraar (en de leerling) in de onderwijsleersituatie.
I ® waardevolle - doch nog steeds onvolledige -
l^^jinis die o.a. hierdoor is verkregen kan een
^'angrijke aanzet vormen tot de (theoretische én
P ^ktische) fundering van professioneel onderwijs-
^^J^ag van de leraar. ^

^ Waarom van professioneel onderwijsgedrag in de
gerende praktijk nog vrijwel geen sprake is,
inen we voor een belangrijk deel toeschrijven aan
^ Wijze waarop leraren op hun funktie worden
f^^jbereid. Niet alleen het onderzoek naar het
iktioneren van de opleidingen is verwaarloosd
. ^r ook is onvoldoende aandacht geschonken aan
^ professionaliteit van de opleiders onder wiens
(] '^^ntwoordelijkheid de onderwijsgevenden wor-

opgeleid. We gaan hierop in par. 3 nader in.

Onderwijzen als professie

fef.'s in onderwijskundige literatuur niet ongebrui-
'Jk de professionalisering van de leraar in één
^^rn te noemen met het streven naar vernieuwing
L ^ het onderwijs en de steeds toenemende
. ^ipleksiteit van het onderwijzen. 'Professionalise-
hef'' stellen Giesbers en Knoers (1975), 'houdt
- tegendeel in van hobbyisme en goed bedoeld
l^^^tsurisme. De term duidt aan dat een beroep op
Vq ® niveau van deskundigheid kan worden uitge-
in het belang van het cliëntsysteem waarop het
fj} richt' (p. 79). Deze omschrijving van professio-
'^^ring geeft o.i. aan wat onder 'professioneel'

Worden verstaan en minder wat bedoeld wordt
i^j 'professionalisering'. Ook Ruprecht (172, 115)
(j^^rpreteert professionalisering in termen van
dj^ogd vakmanschap. Deze interpretaties li^en
[v/'t bij het door Mok (Vgl. par. 1) onderscheiden
l^o-niveau.

dit artikel wordt de professionalisering van de
echter benaderd via het meso-niveau (Vgl.
fp par. 1) nl. zijnde een
proces gericht op de
. ixo^;..- ^^^ gewenste professiekenmerken

k^'^an het beoogd vakmanschap uiteraard deel
Jjiitmaken).

van de belangrijkste konklusies van een in
nagehouden konferentie van de UNESCO kwam
PrJ ^oren dat '..teaching should be regarded as a
r^ it's a form of public service which

of teachers expert knowledge and speciali-
w ^"^Ils; it calls also for a sense of personal and
Porate responsibiüty for the education and

welfare of the papils in their charge' (UNESCO,
1966). Een aantal kenmerken van professioneel
leraarsgedrag worden in deze konklusie reeds
aangegeven. De stelling 'teaching should be regar-
ded as a profession' impliceert echter - gelet op ons
uitgangspunt - méér dan de adstrukties in voor-
noemd citaat suggereren.

Carr-Saunders en Wilson (1933) zijn van mening
dat een professie niet in een algemene, volledig
sluitende definitie kan worden omschreven. Het is
naar de mening van deze auteurs slechts mogelijk
een aantal kenmerken aan te geven waaraan een
beroep zijn professionele status ontleent. Echter ook
dan is de algemene geldigheid volgens Dückers
(1975) diskutabel, omdat het hoogst onwaarschijnlijk
moet worden geacht dat '..we can ever come to
ascribe the term arbitrarily and without regard to the
characteristics of whatever occupation is in ques-
tion' (p. 121).

Inmiddels ruim twintig jaar geleden bekritiseerde
Lieberman (1956) het ondoordacht en ongenuan-
ceerd gebruik van het begrip 'professioneel' m.b.t.
de funktietypering van de onderwijsgevenden. Een
kritiek die - zoals we nog zullen zien - niets aan
geldigheid heeft verioren.

Hoewel een poging tot eksakte afgrenzing en
volledige deskriptie van de kenmerken van een
professioneel onderwijsgevende en een geprofessio-
naliseerd leraarsberoep gezien het voorafgaande
zekere risiko's in zich draagt, achten we deze poging
toch - ware het slechts omwille van een gedetail-
leerde verkenning en mogelijke definiëring (Vgl. par.
2.2.; Döring, 1973) van een in onderwijskundige
diskussies en publikaties frekwent gehanteerd
begrip - wenselijk.

2.1. Professiekenmerken

We kunnen in dit bestek niet ingaan op de
legitimeringsproblematiek die ten grondslag ligt aan
de keuze van de kenmerken die een professie
(zouden moeten) typeren.^ Om inzicht te krijgen in
deze kenmerken gaan we uit van de professieken-
merken van de 'vrije' beroepen. Dit uitgangspunt is,
waar het het leraarsberoep betreft, aanvechtbaar en
ten dele zelfs onjuist, doch als aanzet naar onze
mening bruikbaar. We komen hierop nog terug.
Volgens Moore (1970) kan eerst, en slechts dan, van
een professie worden gesproken als de volgende
kenmerken binnen een bepaalde beroepskategorie te
onderscheiden zijn:
1. Het beroep wordt full-time uitgeoefend en
financieel gehonoreerd in de vorm van het
hoofdinkomen van de beroepsdrager.


127

-ocr page 134-

H. W. A. M. Coonen

2. Bij de keuze en uitoefening van het beroep is
sprake van betrokkenheid (Moore noemt dit
'caliing'; iett.: 'roeping').

3. De persoonlijke belangen van de beroepsdra-
gers worden beschermd door een beroepsorga-
nisatie die tevens de beroepskode omschrijft en
optreedt als bevoegd gezag in de beoordeling
van de vereiste bekwaamheden om tot het
beroep te worden toegelaten.

4. Het professieniveau komt tot uitdrukking in de
duur en het niveau van het door de beroepsdra-
gers genoten onderwijs.

5. De dienstbaarheid ('service orientation') staat in
de beroepsuitoefening centraal. Dit vereist van
de 'professional' een voortdurend op de hoogte
zijn van de ontwikkelingen in zijn vakgebied om
een nauwgezette en verantwoorde funktiever-
vulling ('conscientious performance') te kunnen
blijven garanderen.

6. In de uitoefening van het beroep wordt aan de
beroepsdrager een hoge mate van autonomie
toegekend.

Vergelijken we de door Moore genoemde kenmer-
ken met die van andere auteurs (Kelsall en Kelsall,
1%9; Hoyle, 1%9; Kinney, 1958; Lieberman, 1956
en Hall, 1968) dan kunnen, na uitsluiting van
overeenkomstige professiekenmerken, de volgende
aan de deskriptie van Moore worden toegevoegd:

7. Het beroep en het hiermee verbonden werk
is van grote waarde voor de samenleving.

8. Het beroep veronderstelt een hoge gedragsko-
de.

9. Een professie is theoretisch gefundeerd in een
systematisch geheel van kennis.

10. Aan de uitoefening van het beroep is een
behoorlijke financiële beloning verbonden.

11. De verantwoordelijkheid voor de evaluatie van
de beroepsuitoefening wordt aan de individuele
beroepsdrager overgelaten.

Hall (1968) onderscheidt met betrekking tot de
kenmerken van een professie strukturele- en
attitudinale professiekomponenten. De strukturele
professiekomponenten worden door Mok (1973)
getypeerd als een mengeling van makro- en
meso-attributen en de attitudinale professiekenmer-
ken als mikro-attributen. Tot de
strukturele profes-
siekomponenten
kunnen de tijd die aan de uitoefe-
ning van een beroep wordt besteed, de beroepsorga-
nisatie, het genoten onderwijs en de gevolgde
opleiding, de toegekende autonomie, de weten-
schappelijke beroepsfundering, de salariëring en de
status van het beroep worden gerekend. De
attitudinale professiekomponenten verwijzen naar

de beroepsmotivatie en betrokkenheid, de veran'"
woordelijkheid voor een nauwgezette en verant'
woorde beroepsuitoefening, de gedragskode en
zelf-evaluerende beroepshouding.

Aan Balloch (1974) ontlenen we een zestal
negatieve kenmerken die volgens haar aan professie^
inherent zijn. Ze noemt de volgende:

1. De rekrutering van beroepsopvolgers vind
meestal plaats uit een sociale en ideologisch^
homogeniteit.

2. Professionele gewoonten en regels worde"
bewaakt om tot het beroep te worden toegelaten'

3. Nieuwe ontwikkelingen worden vertraagd doo
het oligarchisch karakter van de groep ('In"®
élites').

4. De kenmerkende leefgewoonten en gedragsnof'
men van de beroepsdragers zijn vaak tegeng®'
steld aan de behoeften en het welzijn van "
kliënt.

5. Statusbescherming komt tot uitdrukking in
voor leken onbegrijpelijk taalgebruik,
waardoo
de mogelijkheid tot openbare kritiek vaak wof"
uitgesloten.

6. Machtige beroepsorganisaties beschermen ^
'konserveren' de belangen van de groep ®
versterken de autonomie van de professie.

De implikaties die samenhangen met de uitspr^

'teaching should be regarded as a profession' fsi^®^
naar we hopen te hebben aangetoond, verder dan d
hoofdzakelijk attitudinale professiekomponent^

die in de UNESCO-konklusie worden genoen"^
Met betrekking tot de professionalisering van ^
leraar bestaat onvoldoende duidelijkheid over^
vraag welke professiekenmerken procesmatig
ten worden nagestreefd. Overname van de ken^^
ken van de 'vrije' beroepen is niet zonderm^
mogelijk. Zo is b.v. de financiële honorering in d^^j,
beroepen - i.t.t. het leraarsberoep - meestd nie'
handen van ,de overheid en zijn de argument
m.b.t. de aan de leraar toe te kennen autonomie
tegenstrijdig. We rekenen het niet tot onze komP
tentie voor de keuze (en legitimering) van
kenmerken van een geprofessionaliseerd leraars"
roep hier de formule aan te reiken. Duidelijk jj,
ieder geval zijn dat in het streven naar profession^
sering van de leraar de strukturele
professiekomP^
nenten minstens een gelijkwaardige, zo niet voö^^
waardelijke funktie (zouden moeten) vervullen
ook de invloeden van de negatieve professie^®
merken niet uit het oog moeten worden verlorefl'.|,

Het begrip professionalisering, zoals het verde'"
deze bijdrage wordt gebruikt, kan het best omscP ^
ven worden als:
het procesmatig streven "


128

-ocr page 135-

Een opleiding voor opleiders van onderw ijsgevenden

optimalisering van stnikturele- en attitudinale
^ofessiekomponenten die van invloed zijn op en lof
'^Palend zijn voor het leraarsberoep als professie.

De professionaliteit van het leraarsberoep

^st zou te ver buiten het bestek van dit artikel
oeren indien we n.a.v. ieder professiekenmerk -
waawan de geldigheid voor het leraarsberoep
^erigens nog moet worden vastgesteld - een
n%se van het leraarsberoep zouden proberen op te
sllen. We zullen derhalve volstaan met een
^schiijving van enkele algemene karakteriseringen,
aarbij voorzichtigheid in acht genomen moet
, orden m.b.t. de generalisering naar de Neder-
situatie.

I Volgens Kelsall en KelsaJl (1%9) beantwoordt het
^'■aarsberoep niet aan de kenmerken van een
^•"ofessie. Uit hun onderzoek komt naar voren dat
ooral door toedoen van de te geringe financiële
onorering, de mate van toegekende autonomie, de
UUr yan het genoten onderwijs en de gevolgde
^Pleiding en het routine-matige karakter van
ommige beroepstaken, de ontwikkeling tot een
R'^®ssioneel leraarschap wordt geremd. Hoyle
) is minder specifiek in zijn argumentatie doch
onkludeert eveneens dat '..teaching meets many of
^ccepted criteria in part but not in füll, and there
U remain some quite significant barriers to the
^'^nievement of füll professional status' (p. 93). Ook
reii (1976) trekt uit resultaten van onderzoek de
f?nklusie dat er tot op heden nauwelijks sprake kan
'Jn van geprofessionaliseerd onderwijsgedrag van
leraar. 'Bis in unsere Tage', zo stelt Susteck
\ 'bestimmen nicht Planung und ein umfassen-
^s Repertoire an Spezialkenntnissen die Lehrerak-
j^tien, sondern weithin zufälliges Probieren, die
äune des Augenblicks und die allzu hausbackene
p'l^rungen' (p. 13). Het image van de leraar in de
olieke opinie staat eveneens een volledige
^•"ofessionalisering in de weg. Stinnett (1962) wijst
P de lage ekonomische en sociale status en de niet

of...

het]

nauwelijks gestelde opleidingseisen die lange tijd

"pi leraarsberoep kenmerkten. De invloed van deze
"'storische gegevenheden is nog steeds van dien
^■"d dat Stinnett 'a radical revision of the teacher in
public mind' (p. 111) noodzakelijk acht. Deze
^®dachte wordt ondersteund door Groothoff (1972)
stelt: 'Der professionelle Erzieher und Lehrer
^l^ht in Gefahr, ungeachtet seiner grossen Zahl zu
^'t^er Randfigur unserer Gesellschaft zu werden, was
korrumpieren würde. Die Gesellschaft muss
und anerkennen, dass er zu ihren
^^üptfiguren gehört..' (p. 194). De relatie tussen de

leraar en de ouders, door Waller (1965,68) geschetst
in termen van natuurlijke vijandschap, is een
belangrijk deelaspekt van dit image. Biddle (1968)
toonde een diskrepantie aan tussen de opvattingen
van de leraren en de ouders m.b.t. de in het
onderwijs na te streven doelstellingen; een diskre-
pantie die in geen enkel opzicht aanwezig was in de
resultaten van het door Musgrove en Taylor (1969)
ingestelde onderzoek. Deze onderzoekers stelden
vast dat '..parents were substantially in agreement
with teachers. The area of (unnecessary) tension
might be considerably reduced if parents and
teachers established more effective means of
communication' (p. 67).

Het is niet alleen de vraag of de zo vaak geprezen
ouderparticipatie deze kommunikatierelatie kan
verbeteren, maar ook of door deze participatie van
ouders het streven naar profession^isering van de
leraar (in de ogen van de publieke opinie) juist niet
negatief wordt beïnvloed.

Allen (1968), hierin gesteund door Balloch (1974),
Gage (1972) en Döring (1973), acht de ontwikkeling
van een systematisch en adekwaat kennisgeheel
waarop de funktie van de leraar berust een primair
vereiste in het kader van de professionalisering. De
beroepsspecifieke achterstand van de leraarsfunktie
vormt volgens Döring de kern van de professionali-
seringsproblematiek. Hij betoogt dat deze achter-
stand minstens op vier gebieden merkbaar is nl.:
'als problematisches berufliches Selbstverständnis,
als wenig berufsspezifisches Verhalten der Lehrer-
schaft,

als defizitäre berufliche Konditionen, unter denen
gearbeit werden muss

(Notwendigkeit einer inneren und äusseren Schulre-
form),

als theoretischer und ausbildungsspezifischer Rück-
stand'.
(1973, 634; curs. H.C.)
Duckers 1975) wijt de professionaliseringsachter-
stand echter ook aan de leraren zelf. Zij stellen zich
onvoldoende op de hoogte van de mogelijkheden om
aan de professionalisering een bijdrage te leveren.
Het is onduidelijk in hoeverre deze ogenschijnlijk
geringe interesse samenhangt met de door Corwin
(1975) gesignaleerde toename in konfliktbetrokken-
heid van leraren, naarmate deze hun professionele
oriëntaties in de onderwijspraktijk aanscherpen. De
hiërarchische struktuur van de werksituatie in de
scholen (Etzioni, 1969) zou hiervan mogelijk de
oorzaak kunnen zijn.

De Landsheere (1974) konstateert bij leraren een
zeker wantrouwen tegenover de resultaten van
eksperimenteel onderzoek. Praktische suggesties
van kollegae beschouwden de meeste leraren (76%)


129

-ocr page 136-

H.V/.A. M. Coonen

als de meest effektieve methode om daadwerkelijke
veranderingen in hun onderwijs(gedrag?) vorm te
geven. De semi- of kwasiprofessionele status van de
leraar is volgens Balloch (1974) evident. Het streven
naar een gesloten professiemodel waarin aan 'alle'
kenmerken wordt voldaan acht ze bij voorbaat tot
mislukken gedoemd. Nieuwe inzichten zullen er
altijd toe leiden dat de funktie van de leraar opnieuw
moet worden gedefinieerd. (Zie ook Contourennota
2, 1977, p. 82). Slechts een open ('responsive')
professiemodel waarin het beroepskonsept niet
bindend is vastgelegd kan, aldus Balloch, de opname
van nieuwe oriëntaties zeker stellen. Ook Mok
(1973, 80) is deze mening toegedaan. Hij beschouwt
professionalisering als een dynamisch proces dat op
gang gehouden wordt door maatschappelijke ont-
wikkelingen. 'Professies' zijn derhalve geen stati-
sche eindprodukten van deze ontwikkelingen maar
de institutionele garantie voor permanente profes-
sionalisering. Döring (1973) is daarentegen van
mening dat in de vigerende professionaliseringsach-
terstand een belangrijke vooruitgang kan worden
geboekt door de ontwikkeling van een theorie van de
professionele leraar waarin - ongeacht het scho-
lingsniveau waarop de leraar funktioneert - zowel
sociologische, politieke als pedagogisch-
psychologische funktieaspekten worden geïdentifi-
ceerd en in hun onderlinge samenhang verder
worden uitgewerkt.

2.3. Professionalisering van de Nederlandse leraar

Gezien het voorafgaande is het geenszins verwon-
derlijk dat ook aan de professionaliteit van de
Nederiandse leraar wordt getwijfeld (Kieviet, 1972,
14). Eén van de middelen om aan de professionaliteit
van de leraar gestalte te geven ligt bij de opleiding.

Voor de Nederlandse situatie komen Giesbers en
Knoers (1975,91) tot de konklusie dat de opleidingen
nogal intuïtief van opzet zijn. De belangrijke funktie
die aan de opleiding wordt toegekend komt ook tot
uitdrukking in de ministeriële voorstellen t.a.v. de
bekwaamheid van aanstaandê leraren. In de Con-
tourennota 1 (1975,93) wordt erop gewezen dat voor
de specifieke beroepsbekwaamheid van onderwijs-
gevenden een professionele opleiding nodig is,
waarin vakinhoudelijke, vakdidaktische en onder-
wijskundige elementen, alsmede de praktische
vorming zo gekozen en op elkaar afgestemd worden
dat een verantwoorde beroepsuitoefening van de
(beginnende) onderwijsgevenden mogelijk is. Ver-
taald in begrippen van Hall (1968; zie par. 2) betekent
dit het aanwenden van een strukturele professie-
komponent (nl. de opleiding) als middel tot de
realisering van een attitudinale professiekomponent
(nl. een verantwoorde beroepsuitoefening). Er
bestaat echter geenszins overeenstemming over de
vraag aan welke programmatische eisen een oplei-
ding van onderwijsgevenden moet voldoen om een
verantwoorde beroepsuitoefening van de begii}'
nende leraar te kunnen garanderen. Een communis
opinio over de vraag wat onder een 'verantwoorde
beroepsuitoefening' moet worden verstaan is eve-
neens ver te zoeken. De hevige polemiek die
momenteel in de Verenigde Staten wordt gevoerd
m.b.t. het zgn. 'accountability'-konsept is tekenend
voor deze, overigens politiek gekleurde, onduide-
lijkheid. Tot welke tegenstellingen dit kan leiden in
de vormgeving van een 'professionele' opleiding
voor leraren blijkt duidelijk uit de publikaties van de
voorstanders van een op bekwaamheden gerichte
opleiding (Competency Based Teacher Education
(CBTE), Houston, 1974) en de aanhangers van de
humanistisch en personalistisch georiënteerde lera-
renopleiding (Humanistisch Based Teacher Educa-
tion (HBTE), Combs c.s., 1974).

De kompleksiteit die schuilgaat achter hetgebruil'
van het begrip 'professionalisering' wordt langza-
merhand duidelijk. Enerzijds heerst er vaagheid en
onduidelijkheid over de keuze, legitimatie, interpre-
tatie en realisatie van professiekenmerken die een
geprofessionaliseerd leraarsberoep (zouden moeten)
typeren, anderzijds bestaat er verschil van mening
over de inhoudelijke en organisatorische vormge-
ving van een professionele lerarenopleiding. D®
situatie is zelfs van dien aard - en dit verklaart tevens
een groot deel van de onduidelijkheden - dat het
bestaansrecht van een opleiding voor leraren kan
worden aangevochten op grond van resultaten van
onderzoek waaruit tot heden geen enkele gedrags-
vorm als ' recept' voor de opleiding kan worden
gedestilleerd (Reinhardt, 1972). De geloofwaardig-
heid van Reinhardt's stelling neemt toe als we er de
konklusie van Good c.s. (1975) aan toe voegen:
teacher behavior has been shown, unequivocally. ^^
have desirable effects on all learners in all situations
(p. 227). En dan te bedenken dat hier slechts de
implikaties van één strukturele en één attidudinale
professiekomponent worden weergegeven.

Het departementale beleid m.b.t. de professiona-
lisering van de leraar (en we beperken ons nu alleeij
tot de opleiding), in 1970 resoluut doch slecfii
voorbereid, doorgezet met de institutionalisering
van de nieuwe lerarenopleiding (NLO), wordt in de
Wet Herstrukturering ook doorgetrokken naar d®
toekomstige universitaire lerarenopleidingen (^g
Contourennota 2, 1977, p. 85 e.V.). In voornoemde


130

-ocr page 137-

Een opleiding voor opleiders van onderw ijsgevenden

^et worden de universitaire (sub/inter) fakulteiten
Verplicht in de doktoraalfase een zgn. Delta-model in
te Voeren. Dit model houdt in dat de student aan het
®'nde van zijn studie kan kiezen uit vier varianten
•w. de professionele-, de research-, de algemene- en
lerarenvariant.

Voorbereidende werkzaamheden m.b.t. de toe-
komstige implementatie, de te stellen eindtermen en
I's mogelijke vormgeving van de universitaire
'erarenvariant zijn door de WULO (Werkgroep Ad
l^oc Universitaire Lerarenopleiding), hierbij ten
ye voortbouwend op de bevindingen van de
ULO (Commissie Universitaire Lerarenoplei-
neergelegd in een drietal rapportages (WULO,
J/7). De universitaire instituten die studenten de
U^ogelijkheid willen bieden een eerste-graads on-
erwijsbevoegdheid te behalen verplichten zich tot
programmeren van de lerarenvariant. De
®'"antwoordelijkheid voor het verlenen van de
Onderwijsbevoegdheid blijft in handen van de
"«treffende fakulteit.
De instituten die nu, en naar we mogen aannemen
straks, de voorbereiding op het leraarschap
«^Zorgen zijn gespecialiseerd in het opleiden van
^i"aren
vooreen onderwijzendefunktie, hetgeen o.a.
j^t uitdrukking komt in de specifieke deskundigheid
•^•v. de verschillende vakdidaktieken. Dit lijkt op
eerste gezicht een nogal overbodige konstate-
fg, hetgeen ze echter niet is. Een niet onbelangrijk

deel

Van de leraren vindt n.1. een werkkring in een

■iderwijssektor waarin hun funktie niet alleen van
j^derwijzende-, maar ook
van opleidende aard is.
(M met name het geval in beroepsopleidingen
Ij^. B-O./H.B.O.). Dit gegeven impliceert o.i. dat
^tiversitaire (sub/inter) fakulteiten in die gevallen
^ ^rin aangenomen kan worden dat een belangrijk
Van de studenten in specifieke onderwijs- én
P eidingsfunkties terecht zal komen, niet kunnen
^taan met alleen een lerarenvariant.
^ We zijn van mening dat - gelet op het voorgaande
^ «en opleiding voor opleiders van onderwijsgeven-
j^^n Voor het basis- en voortgezet onderwijs in de
^«Schouwingen over de eindtermen en mogelijke
ornigeving van de universitaire lerarenvariant een
I^P^te en - zo we nog zullen aantonen - dringende
jj^handeling toekomt. Deze stellingname heeft
^-''^Kt konsekwenties voor de bruikbaarheid van de
j^tidtermen uit de CULO-nota (1973). Deze eind-
^ frnen richten zich hoofdzakelijk op onderwij-
he?^® funkties in het voortgezet onderwijs en - zij
dat volledig - op het HBO. Het argument

^ t We naar voren willen brengen voor de door ons
Q ^^^zakelijk geachte opleiding voor opleiders van
^erwijsgevenden heeft betrekking op het uitzon-
derlijke karakter dat de funktie van opleiders
kenmerkt. (Vgl. Gibson, 1972). 'Teachers in
universities and Colleges of Education', zo stelt
Britton (1969), 'ought to be trained for their
particular kind of teaching, but
the training they
require is different from that required by schooltea-
chers'
(p. 180; curs. H.C.) Helaas laat Britton na aan
te geven waarin dat verschil dan bestaat. Ook in de
Contourennota 2 (1977, 83) wordt gewezen op de
bijzondere eisen - welke eisen worden bedoeld
blijven ook hier onvermeld - die aan de opleiders van
opleiders moeten worden gesteld. (We veroorloven
ons te wijzen op de misvatting in deze nota (p. 83)
waarin de onderwijsgevenden aan de lerarenoplei-
ding de opleiders van opleiders worden genoemd.)

Toegespitst op de opleiding van onderwijsgeven-
den menen we te mogen stellen dat een opleiding tot
leraar alléén onvoldoende garanties biedt om tevens
op verantwoorde wijze als opleider te kunnen
funktioneren. Veelmeer zijn we de opvatting
toegedaan dat aan deze - voorwaardelijke -
opleiding een specifieke opleiding tot opleider zal
moeten worden verbonden. We komen hierop terug
in par. 5.

3. Waarom een opleiding voor opleiders van
onderwijsgevenden?

We zijn van mening dat de professionaliteit van de
opleidingsdocent, als faktor van de strukturele
professiekomponent opleiding, direkt van invloed is
op het professionele niveau van de opleiding én op
het niveau van de professionele vorming van de in
opleiding zijnde onderwijsgevenden. Aan dit inzicht
is - en wordt - in het streven naar professionalisering
van de leraar te lichtzinnig voorbijgegaan. Ons zijn
slechts enkele uitzonderingen bekend, waar met de
opleiding van opleiders een bescheiden - doch o.i.
incidentele - aanvang is gemaakt.'*

Peck en Tucker (1973) duiden de opleiding van
opleiders aan onder de titel: 'The trainig of teachers
of teachers: A research vacuum'. Hun poging,
resultaten van onderzoek m.b.t. deze problematiek
te inventariseren leidde dan ook tot het niet
verrassende resultaat:
'nothing' (p. 969; Zie ook:
OECD, 1971, p. 282.). Ryan (1974) merkt op dat
'..when teacher education is criticized for its
ineffectiveness the fmger of blame invariably points
to the professors of education, the perennial
punching bag of higher education' (p. 32). Lynch en
Plunkett (1973 , 61) konstateren niet alleen een
gebrek aan inzicht in de wijze waarop de opleiders
van leraren op hun funktie zouden moeten worden


131

-ocr page 138-

H.W. A. M. Coonen

voorbereid maar ook een gebrekkig beeld van de
professionele aktiviteiten waaruit de funktie van de
opleider is opgebouwd. Ook in het jaarverslag van de
inspektie van de onderwijzersopleiding treffen we
een tekende passage aan m.b.t. deze problematiek:
'Geen enkele docent aan de akademie is opgeleid
voor het opleiden van onderwijzers-opvoeders. Het
feit, dat de docenten in de vakdidaktieken hiertoe
niet zijn en worden opgeleid, is al sedert jaren een
aangewezen en omschreven moeilijkheid. Maar op
dit moment gaat zich ook een ander tekort in de
docenten aftekenen, namelijk in de opleiding van de
docenten in de opvoedkunde' (Onderwijsverslag
1974, 1975, 320). Giesbers c.s. (In: Lomax, 1976,65)
spreken-voor de Nederlandse situatie-van '
a lack
of competent manpower'.
(curs. H.C.). Ze schrijven
dit hoofdzakelijk toe aan het probleem stafleden te
rekruteren '..who can adequately realize the
professional training, boththeoretical and practical'.

Bij het citaat uit bovengenoemd onderwijsverslag
veroorloven we ons een kritische kanttekening. Met
betrekking tot de opleiding van docenten in de
opvoedkunde wekt de uitspraak van de inspekteurs
de indruk dat er voorheen blijkbaar wél een
specifieke beroepsvoorbereiding voor deze docen-
ten heeft bestaan. De premisse die we hierin menen
te moeten signaleren, nl. dat de scholing tot
pedagoog tegelijkertijd een funktie als opleider van
onderwijsgevenden legitimeert, achten we op z'n
minst - gelet op de taken van de pedagoog aan een
opleidingsinstelling - diskutabel.

Een pedagoog-opleider aan een Pedagogische
Akademie beschrijft zijn karrière als volgt: 'P.A.
docent, dat word je zonder speciale voorbereiding.
Hoe gaat dat? Eerst onderwijzer worden, dan hoofd,
hard werken om M.0. Pedagogiek te halen, nog wat
onderwijskunde en dan maar solliciteren; je rolt er
gewoon in' (Baerwaldt, 1977 , 87). Statistische
gegevens tonen echter aan dat van 'nog wat
onderwijskunde', tenminste als we deze uitspraak
terecht interpreteren in de zin van een doktoraalstu-
die onderwijskunde, in de meeste gevallen, zoals
blijkt uit Tabel 1., bij pedagogen aan Pedagogische
Akademies geen sprake is (Vgl. ook Vlaskamp, c.s.,
1977, 63).

Zoals blijkt uit Tabel I. is ruim 75% van de
pedagogiekdocenten in het bezit van de akte MOa of
MOb Pedagogiek. De rekruteringsfilosofie die
hierachter schuilgaat (systeeminnoverende- of sys-
teembevestigende rekrutering?) is moeilijk bloot te
leggen, doch gedeeltelijk te verklaren vanuit een
historische kontekst (Men leze hiervoor het artikel
van Van der Laan, 1971). Praktijkervaring in het

Tabel 1. Bevoegdheden van pedagogiekdocenten aan de

pedagogische Akademies.

___

Bevoegdheid

1974-1975

1975

-1976

aantal

%

aantal

1. Doktoraaleksamen

18,8

pedagogiek

67

17,1

80

2. MO.b eksamen

62,9

opvoedkunde

246

62,8

268

3. Kandidaatseksamen

2,8

opvoedkunde

14

3,5

12

4. MO.a eksamen

12,8

opvoedkunde

57

14,5

54

5. Zonder bewijs van

bevoegdheid

8

2,1

11

6. Ander bewijs van

0,1

bevoegdheid

0

0,0

1

Totaal

392

100,0

426

100,0

Bron: CBS. 1975, 1976

basisonderwijs - onduidelijk is overigens wélk®
praktijkervaring - achten we binnen dit spekulatiev«
kader een voor de hand liggende verklaringsbron-
De genoten opleiding kan in ieder geval niet (he'
bevoegdhedenbesluit even buiten beschouwing ge'^'
ten) als specifiek rekruteringskriterium hebbe"
gegolden.' Een analyse van de in de MO opleiding^"
pedagogiek - waarin overigens vrijwel zonde""
uitzondering een docentschap aan een
opleidingsi"'
stelling voor onderwijsgevenden als mogelijk b®'
roepsperspektief wordt vermeld - aan de or'l®
gestelde vakkomponenten toont aan dat ^^^
'opleidingsproblematiek' of een inhoudelijke hi^"^'
mee overeenkomstig vakgebied, slechts in uitefs'
incidentele gevallen sprake is (Vgl. Versloot, 197^)'
Ook aan de universitaire pedagogische instituten ƒ
een speciale opleidingssektor geen gemeengoe'''
Deze konstatering houdt overigens niet in dat we ^^^
mening zijn dat die er in alle gevallen zou moete"
komen (Vgl. par. 6).

We laten de vraagstelling buiten beschouwing ^^
welke wijze in onderwijs-ekonomische zin veran'
woording kan worden afgelegd van de ruim 9500 le^'
en begeleidingsuren (waarvan 16%
onbevoegd'
Bron: CBS, 1977, 22) die wekelijks door pedag^®"
(de veel grotere groep 'vakdidaktici' - ruim 2000'
niet meegerekend) ten behoeve van de 'professione-
le' opleiding van aanstaande leraren voor n
basisonderwijs worden besteed. Ook aan de disk^
sie naar aanleiding van de vraag in hoeverre h'®
sprake is van een adekwate beleidsaanpak van "


132

-ocr page 139-

Een opleiding voor opleiders van onderw ijsgevenden

P'"ofessionaliseringsprobleinatiek (men bedenke dat
dit moment alleen al aan de O.K., P.A., N.L.0.
M.0. opleidingen ± 85.000 leraren worden
^Pgeleid, Bron: Knipselkrant Min. van O. en W., 21
1977) nemen we in dit bestek liever geen deel.
^ ^e noodzaak tot het nemen van maatregelen hoeft
O'gens ons niet verder te worden aangetoond,
^eker niet wanneer de situatie reeds van dien aard is
aan de weerbaarheid van de pedagogiekdocent
ëen kreten en modernismen binnen zijn vakgebied
^ordt getwijfeld. (Onderwijsverslag 1974, 1975).
^Goffree (1976, 242) vr£^t zich - terecht - af
j^^rom de ervaringen bij de inrichting van de
•L.Q. zijn genegeerd. Soortgelijke problemen als
, Jüist aangeduid zijn dan ook te verwachten. Zo
sch^. bij Stellinga (1977, 47) 'dat één van de
JY^j'^pidste zaken is, dat er
voor de algemene
^ 'ï^'^tici, maar in elk geval voor de didaktici van de
Kken
geen opleiding bestaat. Dat is waar, maar
ku^^ .^Pnierking geldt evenzeer voor de onderwij s-
ndigen, de schoolpraktikumdocenten en de
^genten-opleiders'. (Curs. H.C.)
fü u
Inventariserend Onderzoek inzake het
n^^'oneren van de Nieuwe Lerarenopleidingen
. ']) komen de tekorten in de funktievervulling van
docenten onderwijskunde duidelijk naar voren.
Q pnkelijk van het opleidingsmodel dat aan de
sch wordt gehanteerd m.b.t. de vakdidakti-
^ en onderwijskundige beroepsvoorbereiding
(j^ de a.s. leraar, is de docent onderwijskunde
of indirekt bij deze voorbereiding betrokken.
„ ^ het
Inventariserend Onderzoek blijkt onder
Va - en we zijn bereid deze konklusie omwille
enkele, overigens niet aan de onderzoekers te
fgJ^sn, onderzoeksmethodologische en - technische
7Q^'1komingen enigszins te relativeren - dat
ruim
(Ih begeleiders van het instituutspraktikum

jj^ > Voor deze taak niet is geschoold. Illustratief voor
bg 'specifieke ondeskundigheid' van de IP-
(j p'eiders achten we het niet geringe percentage
Q^I'ist op de hoogte was van de (ekspliciet door de
Iqj ^pV-Commissie Opleiding Leraren Onderwijs-
ndige Voorbereiding -aanbevolen) methode van
^^roteaching.

y^et behoeft geen uitvoerig betoog, doch wel
- 'gelding, dat de op dit moment aan opleidingsin-
"igen voor onderwijsgevenden werkzame peda-

steii

^"ëcn, onderwijskundigen en vakdidaktici voor
L onmogelijke situatie niet direkt aansprakelijk
Ij^finen worden gesteld. Veel opleidingsdocenten
vj^'ken door zelfstandige studie, naast een toch al
g^k overladen beroepstaak, een benijdenswaardige
de^^ 'Van deskundigheid, hierbij vaak gesteund door
edagogische Centra die t.b.v. de vakbekwaam-
heid van de opleiders en de verbetering van de
lerarenopleidingen verdienstelijk werk verrichten.

De wijze waarop de opleider zijn deskundigheid
echter moet verkrijgen achten we niet alleen in strijd
met een adekwate benadering van de professionali-
seringsproblematiek maar (vooral) ook onverant-
woord tegenover al die (a.s.) onderwijsgevenden die
aan de beroepsdeskundigheid van hun docenten -
mogelijk ten koste van hun eigen deskundigheid -
moesten en moeten helpen vormgeven. Bovendien
wordt op deze wijze geen enkele garantie verkregen
van de opleidingsdeskundigheid van de individuele
opleider. We achten het tevens niet uitgesloten dat
door het gebrek aan specifieke opleidingsdeskun-
digheid het toch al vaak star verlopende samenwer-
kingsverband tussen pedagogen en vakdidaktici
wordt bestendigd.

4. Onderzoek ten behoeve van de opleidingen

Gage (1972) onderscheidt in het onderzoek van het
onderwijzen het effektiviteitsonderzoek ('research
on teacher effects') en het onderzoek betreffende de
opleiding ('research on teacher education') (p. 17).
Voral aan onderzoek betreffende opleidingsvraag-
stukken bestaat volgens Gage (p. 141) dringend
behoefte. Ook Taylor (1969) signaleert dat '..the
proportion of all money nationally available from all
sources that is presently devoted to research on the
education of teachers is less than it should be'
(p. 245). Een soortgelijke konklusie treffen we aan
bij Lynch en Plunkett (1973, 182).

Het ontbreken van onderzoek naar opleidings-
vraagstukken is een probleem dat internationaal
wordt aangewezen. Zo stelt Hacker (1975, 84): 'Es
ist (...) zu fragen, ob die Lehrerbildung die
Aufmerksamkeit und Bedeutung geniesst, die ihr auf
Grund künftiger Anfordenmgen an der Lehrer
zukommen'.

De Nederiandse situatie is niet veel beter. Van
Lierop (1971) acht de financiële middelen die ter
beschikking worden gesteld voor een grondige
deskriptie en analyse van opleidingsproblemen,
evenals voor de planning en uitvoering van
eksperimenteel onderzoek ten behoeve van de
opleiding en als basis voor het ontwerpen en
realiseren van efficiënte innovatiestrategieën, ontoe-
reikend (p. 192). Ook Goffree (1976, 242) signaleert
het ontbreken van fundamenteel onderzoek (voor de
onderwijszersopleiding). In het Rapport van de
Verkenningscommissie Onderwijsresearch (1976)
komt naar voren dat van de geïnventariseerde
onderzoeksprojekten slechts 3,9% betrekking heeft


133

-ocr page 140-

H.W. A. M. Coonen

op de opleiding van leraren (p. 76; Tabel A.7, p.
118). De kommissie deelt de mening dat te weinig
Projekten gericht zijn op de docentenopleidingen,
waar immers, zo stellen de schrijvers, de vernieu-
wing van het onderwijs zijn fundament moet vinden
(p. 76).

De aandacht voor opleidingsvraagstukken is,
vooral na 1968, duidelijk stijgende zoals blijkt uit de,
overigens korte, reeks van dissertaties die nadien in
Nederland zijn verschenen. (Renes, 1969; Roggema,
1970; Kieviet, 1972; Van Bergeijk, 1973; Branger,
1973; Schouten, 1974; Veenman, 1975). Ook de
literatuurstudies van Hendriks (1973, 1976) hebben
bijgedragen aan een beter inzicht in opleidingsvraag-
stukken. De hiermee verkregen kennis - ten dele
weer achterhaald door gewijzigde omstandigheden
of nieuwe kennis - is echter ontoereikend om een
professionele opleiding voor leraren te funderen.
Niet alleen moet de verkregen kennis naar een
toepasbaar niveau worden vertaald maar tevens is
het noodzakelijk te onderzoeken of deze kennis in de
onderwijspraktijk - en m.n. waar deze gericht is op
het didaktisch handelen van de leraar- ook werkelijk
funktioneert. Hechten we waarde aan de observaties
van Goodlad en Klein (1974) dan zal vooral t.a.v. dit
laatste nog veel onderzoek moeten worden verricht.
Doch dit is niet het enige probleem dat om
onderzoek vraagt. De (Nederlandse)
opleidingspro-
blematiek
kan - doch mogelijk onvolledig - onder
vermelding van de volgende knelpunten worden
geschetst:

a. Gebrek aan voldoende en efficiënte onderwijs-
leerpakketten t.b.v. de theoretische en prakti-
sche beroepsvoorbereiding van de a.s. onder-
wijsgevenden.

b. Selektievraagstukken m.b.t. de in- en door-
stroom van studenten.

c. Aansluitingsproblematiek van opleidingsinstel-
lingen op HAVO en VWO.

d. Taken en opleiding van opleiders m.b.t. de
vormgeving en uitvoering van in-service trainin-
gen voor leraren.

e. De begeleiding en supervisie van studenten
m.b.t. de theoretische- en praktische scholing.

f. De beoordeling van studenten m.b.t. de
theoretische-, praktische- en attitudinale be-
kwaamheden.

g. Gebrek aan adekwate opleidingsmodellen en
opleidingsprogramma' s.

h. Het ontbreken van leergangen en adekwate
modellen voor de praktische beroepsvoorberei-
ding.

i. Onvoldoende inzicht in de specialisatieproblema-
tiek.

j. Gebrek aan inzicht in de mogelijkheden tot
individualisering van de opleiding en de hiervoor
vereiste schoolorganisatiemodellen,
k. Het ontbreken van adekwate en
efficiënt^
scholingsprogramma's voor schoolpraktikumdo-
centen en mentoren.
1. Onvoldoende inzicht in de mogelijke samenwC'
kingsrelaties tussen opleidingsinstellingen (o"'
derling), pedagogische centra, universiteiten'
schoolbegeleidingsdiensten en geavanceero^
scholen voor basis- en voortgezet onderwijs,
m. Gebrek aan inzicht in het beroepsmotivatiep^'

troon van de HAVO/VWO abituriënten,
n. Gebrek aan inzicht in het funktioneren van

beginnende leraar.
O. Gebrek aan inzicht in het professioneel funktiO"

neren van schoolteams,
p. Gebrek aan inzicht in de eisen die gesteld moete"

worden aan de leraar in de 'nieuwe' school
q. Gebrek aan inzicht in de mogelijke vormgeving
(inhoudelijk en struktureel) van een opleiding
voor opleiders van onderwijsgevenden.

In deze lijst van knelpunten - waarvan er op
moment slechts enkele in onderzoek zijn - ligg®"
problemen besloten die zowel betrekking hebben oP
de strukturele als op de attitudinale professiekoi^'
ponenten. ,

We achten het een noodzakelijk en dringe"
vereiste, wil er werkelijk ernst gemaakt worden ^^
het streven naar professionalisering van het leraar®'
beroep en vernieuwing van het onderwijs, dat de t"
nu toe beschikbaar gestelde financiële middel®^
voor m.n. fundamenteel, eksperimenteel en schoO''
gebonden onderzoek drastisch worden uitgebrei
(Vgl. Gage, 1972, 141 en Hacker, 1975, 106). B«"
systematische en gedetailleerde probleeminventa^''
satie dient uiteraard hieraan vooraf te gaan.

We achten het niet uitgesloten dat het streven n^"
vernieuwing van het ondenvijs -
indien niet teve"
de vereiste researchmiddelen worden
aangereikt f
opleidingsfaciliteiten worden gekreëerd - iiiteift".
lijk zal blijken stuk te lopen op de profession^j
bekwaamheid van de leraar.
We zijn het volled'|
eens met Rubin (1971) die opmerkt dat '..in pointj'
fact, a carefully designed Innovation is more likely'
fail because of scant teacher preparation tha
because of any other inadequacy' (p. 272). Ook
Husèn (1972, 127) treffen we deze stellingname aat»^
De opleiding van leraren, ongeacht welk niveau (Z'
Schema 1), kan niet langer zonder de noodzakelij''
ondersteuning van onderzoek.
Alvorens nader in te gaan op Schema 1., waa^^


134

-ocr page 141-

Een opleiding voor opleiders van onderw ijsgevenden

äe r.aBa,ie v<,„ .oes.anä .an „e,

funderend onderwijs.^

Startniveau II _______________________

Eindniveau I T""
_
i ♦

li

Professionele i

Professionele

opleiding voor i
opleiders '

in-service training

Professionele opleiders

1

r

t

Professionele j Professionele
opleiding | in-service training

Professionele
Onderwijsgevenden

Professionele opleiders
van opleiders

Onderzoek
Voorwaardenstruktüur^

Bestaande situatie

Gewenste situatie
funderend onderwijs

Startniveau I

Êi,

'"^niveau II

Set)

Vq wordt een systematisch kader aan te geven

^'üicu vereiste onderzoek naar opleidingsvraag-

^eel ' êeven we Ryan (1974) het woord: 'And we

v^fT what we are paying for: individuals with

Prof career commitment and a low level of
^ssionai training (...) As a resuit of this small

investment into research, the foundation for action,
or the knowledge base, in teacher education is very
thin' (p. 36).

In Schema 1. worden systematisch de niveaus
aangegeven die o.i. moeten worden doorlopen in het


35

-ocr page 142-

//. W.A.M. Coonen

onderzoek naar opleidingsvraagstukken voor zover
deze betrekking hebben op de programmatische
programmering van de initiële en postinitiële
opleidingen en het professioneel funktioneren van de
binnen de verschillende niveaus opererende onder-
wijsgevenden (i.e. opleiders). We gaan uit van de
vooronderstelling dat aan een opleiding voor leraren
en opleiders een kritisch innoverende intentie ten
grondslag ligt. Deze innoverende intentie is direkt
(bij de onderwijsgevenden) of indirekt (bij de
opleiders) gericht op het realiseren van de gewenste
toestand van het funderend onderwijs vanuit de
bestaande toestand.

Vanuit de gewenste toestand van het funderend
onderwijs dienen de bekwaamheden te worden
geformuleerd die van een professioneel onderwijs-
gevende worden vereist teneinde bij te kunnen
dragen aan de totstandkoming van deze gewenste
situatie. Nagegaan moet worden welke bekwaam-
heden minimaal moeten worden beheerst alvorens
op een aanvaardbare startpositie als leraar te kun-
nen funktioneren. Deze 'minimumbekwaamheden'
staan centraal in de professionele opleiding en
worden aangevuld d.m.v. de professionele in-service
training. Hierin staat - idealiter - de verdere
optimalisering van de onderwijsbekwaamheden van
de leraar centraal en zijn mogelijkheden aanwezig tot
specialisatie. Tevens worden langs deze weg de in
funktie zijnde leraren betrokken bij en geïnformeerd
over eventuele verschuivingen in de gewenste
toestand van het funderend onderwijs.

Teneinde de professionele opleiding (én de
professionele in-service training) te kunnen realise-
ren zijn professionele opleiders onontbeerlijk. Aan
deze opleiders moet de eis gesteld worden dat zij
over die bekwaamheden beschikken die het mogelijk
maken de toekomstige onderwijsgevenden voor het
funderend onderwijs de vereiste bekwaamheden aan
te leren. Om de opleiders op deze (verantwoordelij-
ke) taak voor te bereiden is een professionele
opleiding voor opleiders noodzakelijk. Deze oplei-
ding is erop gericht de opleiders van onderwijsge-
venden uit te rusten met die'(opleidings-) bekwaam-
heden die voor een aanvaardbaar startniveau in de
funktievervulling als opleider noodzakelijk worden
geacht. Ook aan deze opleiding is een in-service
training verbonden waarin de verdere optimalisering
van de opleidingsbekwaamheid van de opleider
centraal staat en mogelijkheden aanwezig zijn tot
specialisatie. Tevens vindt via dit in-servicekanaal
de participatie aan en informatie over eventuele
verschuivingen in de gewenste situatie van het
funderend onderwijs - en de hieraan verbonden
konsekwenties voor de opleidingen - plaats.

Een professionele opleiding voor opleiders vereis'
professionele opleiders
van opleiders. Professionele
opleiders van opleiders zijn topdeskundigen die i"
principe op deze taak - tenminste
niet direkt lang^
institutioneel georganiseerde weg - niet worde"
voorbereid. Aan deze (universitaire) opleider^
moeten hoge eisen gesteld worden m.b.t. hu"

onderwijs-, opleidings- én onderzoeksbekwaarnhe-

den (Vgl. par. 5). Aan de - overigens begrijpelijke' ^
neiging ook voor de opleiders van opleiders ee"
opleiding te kreëren (Droste effekt) wordt een h^
toegeroepen door de strukturele mogelijkheden
in het (Nederlandse) onderwijssysteem liggen beslO"
ten. Hieraan kan overigens ook nog het argume"
worden toegevoegd dat de universitaire docent ee"
deel van zijn taak aan onderzoek kan bestede"-
hetgeen niet het geval is in andere onderwijsinstiW' |
ten.

Om nu een verantwoorde opleiding te kunn®"
organiseren en uit te voeren is het volgen^
onderzoek - in globale lijnen geschetst in Schema

- van eminent belang:

a. Wat betreft de opleidingen voor onderwijsgev^'^'
den: ,

- Onderzoek naar de vereiste onderwijsbekwa^""^ '
heden van onderwijsgevenden voor het fundere^^
onderwijs teneinde te kunnen bijdragen aan

he'

realisering van de gewenste toestand voor

iwcui^^iiii^ vaii gv^w^^iian.. lui^dLaiiu ,

funderend onderwijs. (We gaan er even van uit d
deze situatie bekend is).

- Onderzoek naar de wijze waarop de vere'S
onderwijsbekwaamheden kunnen worden
taald in (theoretische en praktische) opleiding
programma's t.b.v. de initiële en postinit'^
opleiding voor onderwijsgevenden. .

- Onderzoek naar de wijze waarop in samenha
met de opleidingsprogramma's handelingsV"
schriften kunnen worden uitgewerkt en gekonl^f
tiseerd in professioneel onderwijsgedrag van
a.s. leraar. „..^

- Onderzoek naar het funktioneren van de (in'^'^.,
en postinitiële) opleidingen voor onderwijsge^®^^
den en het professioneel funktioneren van

raaf'

afgestudeerde leraren.

- Onderzoek naar de voorwaardenstruktuur wa^^,
onder optimaal funktioneren van de opleidinê
kan worden gegarandeerd. ij,

- Onderzoek naar relevante aspekten ter optim ■
sering van de voorwaardenstruktuur.

b. Wat betreft de opleidingen voor opleiders:

- Onderzoek naar de noodzakelijke opleiding^
kwaamheden van opleiders om de aan de leraa''


136

-ocr page 143-

Een opleiding voor opleiders van onderw ijsgevenden

het funderend onderwijs gestelde onderwijsbe-
kwaamheden te kunnen realiseren.
Onderzoek naar de wijze waarop de vereiste
opleidingsbekwaamheden van de opleiders kun-
nen worden vertaald in initiële en postinitiële
(theoretische en praktische) opleidingsprogram-
ma's.

~ Onderzoek naar de wijze waarop in samenhang
met de opleidingsprogramma's handelingsvoor-
schriften kunnen worden uitgewerkt en gekonkre-
tiseerd in professioneel opleidingsgedrag van de
a.s. opleider.

Onderzoek naar het funktioneren van de (initiële
cn postinitiële) opleidingen voor opleiders en het
professioneel funktioneren van de afgestudeerde
opleiders.

" Onderzoek naar de voorwaardenstruktuur waar-
onder optimaal funktioneren van de opleidingen
Voor opleiders kan worden gegarandeerd.

"" Onderzoek naar relevante aspekten ter optimali-
sering van de voorwaardenstruktuur.

Wat betreft de opleiders van opleiders:

" Onderzoek naar de voorwaardenstruktuur waar-
onder opleiders van opleiders optimaal kunnen
funktioneren.

" Onderzoek naar relevante aspekten ter optimali-
sering van deze voorwaardenstruktuur.

" Onderzoek naar het professioneel funktioneren
Van de opleiders van opleiders m.b.t. het bepalen
Van opleidingsbekwaamheden, de vertaling hier-
van naar opleidingsprogramma's en het in
samenhang hiermee uitwerken en konkretiseren
Van handelingsvoorschriften t.b.v. de opleidings-
bekwaamheid van de a.s. opleider.

mits ook het in de vorige paragraaf aanbevolen
onderzoek wordt geïnitieerd c.q. doorgezet -
geleidelijk een opleidingsdeskundigheid op te bou-
wen die zowel de professionele beroepsvoorberei-
ding van a.s. opleiders als van a.s. leraren voor het
funderend onderwijs garandeert. 'Teachers educa-
tors', aldus Ryan (1974, 37), 'are given one of
society's most critical responsibilities with little solid
theory or practice to depend on in fulfïlling these
responsibilities'.

Het behoeft geen 'betoog dat de opleiders van
opleiders (de topdeskundigen) eerst dan tot legitima-
tie van deskundigheid en het dragen van volledige
verantwoordelijkheid voor het opzetten van oplei-
dingsmodellen en het uitvoeren van opleidingspro-
gramma's in staat zijn als hun de gelegenheid wordt
geboden een rijke ervaring aan onderzoek, training
en studie op te doen.

Een intensieve samenwerking tussen de (universi-
taire) onderzoeks- en opleidingsinstellingen (ideali-
ter ondergebracht onder hetzelfde dak) en de
lerarenopleidingen achten we hiervoor, met Green
c.s. (1973, 616) en Husén (1972, 125), een
noodzakelijk vereiste. De mogelijkheden om ge-
meenschappelijke kernproblemen in de opleidingen
van leraren integraal aan onderzoek te onderwerpen
moeten hierbij worden overwogen (Kieviet, 1972,
10), evenals de mogelijke participatie aan dit
onderzoek van in funktie zijnde onderwijsgevenden
(Vgl. Turner, 1974, 90).

5.1. Een opleiding voor opleiders: kontouren

Aan een opleiding voor opleiders kunnen o.i. een
vijftal globale komponenten worden onderscheiden
die zowel de specifieke opleidingsdeskundigheid van
de vakdidaktici (!) als van de pedagogen/onderwijs-
kundigen regarderen. We baseren deze indeling op
de resultaten van enkele tientallen interviews met
opleiders en opleidingsdeskundigen enerzijds en op
aksenten die we aantreffen in de literatuur m.b.t.
de professionalisering van de leraar anderzijds.
Geenszins schuilt in deze eerste programma-aanzet
de pretentie een definitief antwoord te formuleren op
de problematiek rondom een opleiding voor oplei-
ders van onderwijsgevenden. Gelet op de vigerende
situatie (Vgl. par. 3 en 4) lijkt het ons echter relevant
- de middelen en mogelijkheden voor een professio-
nelere (!) aanpak moesten we helaas ontberen -
enkele vooriopige kaders te schetsen waarbinnen
een opleiding voor opleiders mogelijk vorm gegeven
kan worden.

We achten deze voorlopige kaders van belang
voor universitaire pedagogische instituten en M.0.


137

-ocr page 144-

ƒƒ. W. A. M. Coonen

opleidingen pedagogiek,'' die zich voor de vraag -
of opdracht - gesteld zien een opleidingskurriku-
lum voor deze docentenfunkties op te stellen. De
globale kontouren en de hierin te ondescheiden
specifieke programmakenmerken die hieronder
zullen worden aangegeven, reiken niet verder dan de
presentatie van een mogelijk en voorlopig denkkader
met als uitdrukkelijke intentie te fungeren als
overbruggingsmodel naar de gewenste situatie - die
nu nog volledig onduidelijk is - m.b.t. een opleiding
voor opleiders van onderwijsgevenden. Onmogelijk
is het hier in te gaan op de konkrete inhoudelijke
problematiek omdat hiervoor een grondige analyse
van de bestaande en gewenste situatie van het
funderend onderwijs en de lerarenopleidingen
noodzakelijk is. (ten dele is deze uiteraard beschik-
baar). Het spreekt voor zich dat voor deze aanpak
een interdisciplinair samengestelde onderzoeks-
groep én financiële middelen vereist zijn. Met de
opleidingskomponenten beogen we het funktioneren
van de opleiders van onderwijsgevenden in kaart te
brengen. Deze schets blijft echter voorlopig en
algemeen, mede ook doordat de gegevens niet
geheel m.b.v. systematische en empirische procedu-
res konden worden verzameld.

Mede door toedoen hiervan was het ook niet
mogelijk een systematische ordening in de verschil-
lende opleidingskomponenten aan te brengen.
Ditzelfde geldt voor de ordening van de specifieke
programmakenmerken die binnen de verschillende
opleidingskomponenten zijn aangebracht. Deze
ordening is in principe afhankelijk van de keuzen en
beslissingen die binnen de verschillende niveaus
(Vgl. Schema 1.) worden genomen.

De opleidingskomponenten - en in meer of
mindere mate ook de specifieke programmaken-
merken - geven een beeld van de (wenselijk geachte)
taken van de opleiders van onderwijsgevenden.
Deze nogal subjektieve oordelen van een relatief
kleine groep veroorloven derhalve nog geen preten-
tieuze konUusies. Naar we menen is deze subjektivi-
teit echter inherent aan de benadering van elk
probleem waarover nog onvoldoende of in het
geheel geen informatie beschikbaar is.

We onderscheiden de volgende opleidingskompo-
nenten:

1. Opleidingstaken.

2. Opleidingstechnieken.

3. Onderwijstaken.

4. Praktische vorming.

5. Attitudevorming.

Terwille van het (enigszins kunstmatige) onder-
scheid van deze opleidingskomponenten hanteren
we de volgende omschrijvingen:

Opleidingstaken zijn taken van de opleidingsdo-
cent die worden uitgevoerd ten dienste van de
optimale vormgeving en organisatie van het initiële
en postinitiële opleidingsprogramma als totaliteit.

Opleidingstechnieken regarderen de specifieke
kundigheden van de opleider m.b.t. de vormgeving
aan en beoordeling van professioneel onderwijsgS'
drag bij de a.s. leraar.

Onderwijstaken zijn die taken van de opleider die
betrekking hebben op de theoretische beroepsvoor-
bereiding van de aanstaande leraar.

De praktische vorming heeft betrekking op die
praktische ervaringsgebieden die voor een verant-
woorde beroepsuitoefening noodzakelijk zijn.

De attitude-vorming staat in dienst van de sociale
en beroepsspecifieke relaties die de opleider zowel
in als buiten het opleidingsinstituut onderhoudt.

De inhoudelijke programmabepaling van de
afzonderlijke, nauw met elkaar samenhangende en
elkaar ten dele overlappende komponenten, dient m
die gevallen waar dat voor een professionele
beroepsuitoefening vereist is, plaats te vinden op
basis van de 'dubbele-bodem konseptie', d.w.z-
inhoudelijk gerelateerd te worden aan het ople''
dingsniveau en het hieraan verbonden scholingsg^'
bied. (Zie Schema 2.)

Zoals blijkt uit Schema 2. hebben de opleidingsta-
ken en -technieken hoofdzakelijk betrekking op d^
aktiviteiten van de opleider aan de opleidingsinstel-
ling. Dit is niet het geval bij de onderwijstaken, d^
praktische vorming en de attitude vorming. DeZ^
strekken zich uit tot de scholingsgebieden waarvoor
de betreffende instelling opleidt.

5.2. Een opleiding voor opleiders van onderwijsg^'
•venden: specifieke programmakenmerken van h^'
open professiemodel

De in par. 5.1. in kontouren geschetste programm^'
komponenten van een opleiding voor opleider^
zullen we nu verder uitwerken naar specifiel^®
programmakenmerken. Bij ieder
programmaken'
merk wordt een beknopte toelichting gegeven.

5.2.1. Opleidingstaken

We omschreven opleidingstaken als die taken van d^
opleidingsdocent die worden uitgevoerd ten dienst^
van de optimale vormgeving en organisatie van h®
initiële en postinitiële opleidingsprogramma ^
totaliteit. In dit spektrum van taken kunnen o.i-
volgende specifieke programmakenmerken worde"
onderscheiden:


138

-ocr page 145-

Een opleiding voor opleiders van onderw ijsgevenden

Kurrikulumontwikkeling t.b.v. de vormgeving
^n de theoretische en praktische vorming van de
Aanstaande leraar.
" Ontwikkeling van onderwijs- en leermaterialen.
Taken in de in-service training van leraren.
Training en begeleiding van mentoren en school-
Praktikumdocenten.

Selektieproblematiek m.b.t. de instroom van
studenten.

^■2-1.1. Kurrikulumontwikkeling t.h.v. de opleiding

f^et verdient aanbeveling, aldus Hacker (1975, 105),
ein Ausbildungsprogramm zu erstellen, welches das
den Unterricht notwendige Handlungsspektrum
fieoretisch fundiert, praktisch einübt und schliess-
"^n entsprechend reflektiert'. De ontwikkeling van
^^n dergelijk opleidingskurrikulum is een taak die
°or of in nauwe samenwerking met de opleiders
■^oet worden uitgevoerd. Dit vereist van de opleider
'J'st alleen inzicht in de vereiste bekwaamheden van
s onderwijsgevenden (en de wijzen waarop deze
^kwaamheden kunnen worden geïnventariseerd en
S^ordend) doch ook kennis van kurrikulumtheoreti-
J^he vraagstellingen en technische kurrikulumde-
'ên- en evaluatiemogelijkheden. In het opleidings-
^iTikulum worden inhoudelijke en organisatorische
ornigevingsaspekten geëkspliciteerd. De
oelstellingen-problematiek neemt in deze een
't^onderlijke, fundamentele en van het funderend
■^derwijs afhankelijke positie in.
Met het referentiekader van de student dient
^olgens Fantini (1971) uitdrukkelijk rekening te
gorden gehouden in de opzet van het opleidingskur-
^ulum. Hieraan is in het verieden onvoldoende
^ndacht geschonken hetgeen Fantini vooral toe-
j^hnjft aan 'a lack of sensitivity on the part of the
jQ^^^jtutions and the people who train teachers' (p.

De relatie tussen het theoretische en praktische
Pleidingsprogramma dient
in dit scholingsmodel
uitdrukking te komen evenals de mogelijkheden
j^^ndividualisering en specialisatie
(Vgl. König,

^■^•1.2. De ontwikkeling van onderwijs- en leerma-
'^'-ialen

^^ >n het kader van uitwisseling van onderwijsleer-
"^terialen in okt. 1977 door het Algemeen Pedago-
Studiecentrum (APS) georganiseerde konfe-
^^titie voor P.A. docenten achten we indikatief voor
Ij®^ gebrek aan deze middelen in de opleidingsinstel-
S^n. Ook aan de Nieuwe Lerarenopleiding is dit

tekort gesignaleerd (Inventariserend Onderzoek,
1977,104). Vooralsnog zijn er geen tekenen die erop
wijzen dat ten aanzien van de ontwikkeling van
specifieke onderwijsleermiddelen voor de opleidin-
gen op korte termijn veranderingen te verwachten
zijn. Dit betekent dat ook in de (nabije?) toekomst
het ontwikkelingswerk door de opleiders zelf- of in
samenwerking met anderen - zal moeten worden
verricht. Voor de a.s. opleider is het derhalve van
belang kennis te nemen van de bestaande onderwijs-
leer- en instruktiemiddelen en op de hoogte te zijn
van de hiaten hierin. (We brengen Kieviet's stelling
voor een Nederlands
'Clearinghouse on teacher
education'
nog eens in herinnering). Tevens kan aan
het inzicht in de konstruktieproblematiek van deze
middelen niet worden voorbijgegaan. Met Gage
(1972) zijn we echter van mening dat '..research
should be devoted to the invention, refinement, and
widespread distribution of tools for teachers and
trainers of teachers' (p. 201; curs. H.C.)

5.2.1.3. Taken van de opleider in de in-service
training van leraren

Ten aanzien van de inhoudelijke programmering en
organisatie van in-serviceprogramma's voor leraren
en de scholing van docenten belast met de uitvoering
hiervan vragen nog tal van problemen om een
oplossing. Hierop kunnen we in dit bestek niet
ingaan. Meade (1971) bepleit dat '..supervisors
(bedoeld worden de opleidingsdocenten, HC) must
play a dominant role in the education that continues
after the teacher enters service' (p. 225). Een
opvatting die we ook aantreffen in het in-service
beleid van de overheid.

We willen er met nadruk op wijzen dat de
effektiviteit van de in-serviceprogramma's in be-
langrijke mate wordt bepaald door de deskundigheid
van de programmaleider. Is deze niet speciaal
getraind voor deze funktie dan is het niet uitgesloten
dat resultaten worden geboekt die zelfs tegengesteld
zijn aan de beoogde doelstellingen. Te vaak worden
in-service programma's gepresenteerd, aldus Edel-
felt (1974)'. .in a manner that violates every principle
of good teaching' (p. 250).

5.2.1.4. Mentorentraining en -begeleiding

De training van mentoren (i.e. schoolpniktikumdo-
centen) in de oefenscholen is een tot heden
verwaarloosd gebied in de vormgeving van een
professionele opleiding voor leraren. Het valt
volgens Ryan (1974) niet te ontkennen dat '..rarely
cooperating teachers (are) trained for thier work


139

-ocr page 146-

H.W.A. M. Coonen

with student teachers or selected on the basis of their
degree of exellence in teaching or the ability to
instruct and counsel the beginner under their
tutelage' (p. 32). Faktoren die de selektie van
mentoren beinvloeden, zoals de geografische sprei-
ding, de bereidheid tot medewerking e.d. worden
beschreven door Wragg (1974, 161).

Cope (1975) is van mening dat alle leraren
betrokken zouden moeten worden bij de opleiding
van hun toekomstige kollega's. Zij is ervan overtuigd
dat '..one of the most powerful ways of continuing
teacher's education is to involve them both in
student teaching and research undertakings on a
basis of active partnership' (p. 72). De praktische
haalbaarheid van Cope's visie achten we echter
gering.

We zijn van mening dat de opleider in de training,
begeleiding en selektie van mentoren een belangrijke
taak heeft. We achten het zijn taak om in overleg met
de mentoren van de oefenscholen de oefenpraktijk
van de a.s. leraar te struktureren en te organiseren
(Vgl. Lievense, 1977). Aanzetten in deze richting
zijn reeds gedaan in de vorm van mentorendagen aan
sommige Pedagogische Akademies. Ook aan de
N.L.O. is hiermee plaatselijk een begin gemaakt
door de opleiders van de N.L.O. te betrekken bij de
training van schoolpraktikumdocenten. Deze bij-
eenkomsten staan echter nog te vaak in het teken
van informatieoverdracht. Aan daadwerkelijke trai-
ning wordt veelal niet toegekomen. In tegenstelling
tot de scholing van de S.P.-docenten aan de Nieuwe
Lerarenopleiding - die overigens ook niet tot ieders
bevrediging verloopt (Inventariserend Onderzoek
NLO, 1977, p. 48 e.v.) - ontvangt de mentor van de
P.A.-student in het geheel geen specifieke training.
De diskrepantie tussen de theorie van de opleidings-
instellingen en de praktijk van de oefenscholen (Vgl.

Sixma, 1971) wordt o.a. hierdoor in stand gehouden-
Echter ook het feit dat de mentoren in de meeste
gevallen geen stem hebben in het programmabeleid
van de opleiding (Ryan, 1974) draagt hiertoe bij-
Diskrepanties in de beoogde doelstellingen van
opleiders en mentoren zijn dan ook niet verwonder-
lijk (Coonen, 1977). Niet alleen de instruktie t.a
-V-
het oefenprogramma maar ook de begeleiding (i-C'
training) van de mentor in zijn supervisie-aktiviteiten
zijn taken die aan de opleider ekstra eisen stellen. D®
ontoereikende mogelijkheden van de opleider om de
begeleiding van de student zeU" ter hand te nemen
maakt een intensieve training en begeleiding van de
mentorenjuist noodzakelijk (Vgl. Tibble, 1971,107)-
Het pyramidaal trainingsmodel van Jones
c-S-
(1977), waarin de trainer (i.e. de opleider) een aantal
personen (i.e. mentoren) traint die op hun beurt weef
de training van kollegae-begeleiders verzorgen,
biedt voor dit doel aantrekkelijke mogelijkheden.

5.2.1.5. Instroomselektie van studenten

Ten aanzien van de selektie van de toenemende
instroom van studenten aan opleidingsinstellingen
voor onderwijsgevenden heeft de opleider o-'-
eveneens een speciale taak. De beroepsperspektie'
ven van aanstaande leraren zijn verre van rooskleU"
rig. Voor enkele onrustbarende cijfers m.b.t. de
beroepskansen van leraren voor het basisonderwijs
leze men het tweede rapport van de Commissi®
Prognose K.B.0. (1976). We ontlenen hieruit
enkel®
gegevens om een beeld te geven van de verwacW®
beroepskansen van leraren voor het basisonderwijs-
(Zie tabel 2)

Het is de vraag of de beroepskansen van leraren
verband gebracht moeten worden met selektie-
Haberman (1974) stelt: '..both contentions - thal

Tabel 2. De relatie tussen opleidingskapaciteit en leerkrachtenvraag voor het basisonderwijs.®

jaar

benodigde nieuwe_

behoefte aan

totaal

verwacht perc.

verwacht perc-

aanstellingen

geslaagden

geslaagden

aangestelden

niet-aangesteld£jï^

Onder-

Kleuter-

Onder-

Kleuter-

Onder-

Kleuter-

Onder-

Kleuter-

Onder-

Kleuter-

wijzer
(essen)

leidsters

wijzer
(essen)

leidsters

wijzer
(essen)

leidsters

wijzer
(essen)

leidsters

wijzer
(essen)

leidster

1977

8100

1584

4494

I37I

7153

3121

62,8

44,0

37,2

56,0

1978

7873

1524

4209

1381

7839

3244

53,7

43,0

46,3

57,0

1979

6589

1652

4216

1515

7907

3186

53,3

48.0

46,7

52,0

1980

5519

1956

3625

1716

8114

3236

44,7

53,0

55,3

47,0

1981

Am

2210

3197

1813

8076

3254

39,6

56,0

60,4

44,0

Bewerkt uit: Commissie Prognose KBO, 1976


140

-ocr page 147-

Een opleiding voor opleiders van onderwijsgevenden

here is a shortage of positions or of teachers - are
?'niplistic. I assume that (educators are) interested
'1, and assiduously werking toward, the objective of
^electing the very best people into teacher training,
■"egardless of present trends (...) The professional
•las the responsibility of justifying the admission of
^ch student candidate' (p. 294). We kunnen deze
gedachtegang maar tot op zekere hoogte onderstre-
pen^, Van een aantal konsekwenties is Haberman
^'ch o.i. onvoldoende bewust, zoals b.v.
"" de konsekwenties voor de opleidingen als er
teveel onderwijsgevenden worden opgeleid (in-
vloed op motivatie van studenten, organisatie van
programma, begeleiding van studenten, veralge-
menisering e.d.)

konsekwenties voor de aansluiting van de oplei-
ding op de beroepspraktijk. (Mogelijke achter-
stand van de onderwijsgevenden in de beroeps-
start.)

Dat er, met een op dit moment reeds voorhanden
pijnde arbeidsreserve van ± 6000 onderwijsgeven-
den, maatregelen moeten worden genomen kan
"loeilijk worden bestreden. Zeker wanneer blijkt dat
" Zoals bij de Pedagogische Akademies het geval is -
®en groot deel van de studenten de opleiding volgt als
oorgangshuis naar een universitaire studie. De
®Pleidingskapaciteit wordt hiermee
in principe voor
^^ere doeleinden aangewend (Vgl. Vlaskamp,
63 en Coonen, 1976). De aanstaande opleider
^al inzicht moeten hebben in de tekortkomingen van
estaande instroomselektieprocedures om zo objek-
ef mogelijk te kunnen participeren in de (delikate)
esluitvorming m.b.t. de toelating van studenten,
^ok hier blijkt wederom de urgentie tot het
errichten van onderzoek (Vgl. par. 4).

Opleidingstechnieken

^Pleidingstechnieken omschreven we in par. 5.1.

de specifieke kundigheden van de opleider m.b.t.
® Vormgeving aan en beoordeling van professioneel
Ofiderwijsgedrag van de a.s. leraar. Deze kundighe-
en kunnen globaal geordend worden in de volgende
P'"ogrammakategorieën:
^Upervisie- en begeleidingstechnieken.

• ^edragsveranderingstechnieken.

• beoordelingstechnieken.
"Oorstroomselektie van studenten.

Supervisie- en begeleidingstechnieken

opleider heeft niet alleen een taak in de
j^geleiding en supervisie van mentoren (Vgl. par.

1 -4.) maar ook - en vooral - in de begeleiding en

supervisie van de individuele student. 'The supervi-
sion of student teachers is', aldus Wragg (1974), 'a
craft which most supervisors, whether they be
teachers or college tutors, have leamed for
themselves'. (p. 170).

Uit recent onderzoek (van o.a. Bennett, 1976)
blijkt dat de onderwijsstijl van de leraar in
belangrijke mate wordt bepaald door zijn persoon-
lijkheidsstruktuur. De individuele begeleiding van de
student vormt een intensief beroepsaspekt van de
(toekomstige) opleiders nu duidelijk wordt dat
(leren) onderwijzen een strikt persoonlijke aangele-
genheid is die ook reeds in de opleiding moet worden
erkend (Vgl. Hunt, 1971; Thomas, 1972). Door
Kontiainen (1973, 135) is aangetoond welk een
bepalende invloed van de supervisor (i.e. opleider)
kan uitgaan op de persoonlijke beroepsontwikkeling
van de toekomstige leraar. Bestaande supervisie-
technieken (Vgl. Siegers c.s., 1975, 1976) kunnen
mogelijk worden bewerkt en verder ontwikkeld ten
dienste van de opleiding voor onderwijsgevenden.
Ten aanzien van de begeleiding lijkt tevens gewenst
en zinvol, naast de direkte leerervaringen, ook
aandacht te schenken aan de mentale begeleiding
van de student (Zie: Bevelander, 1976, 143).

5.2.2.2. Gedragsveranderingstechnieken

Ten behoeve van de training in onderwijsgedrag zijn
een aantal specifieke gedragsveranderingstechnie-
ken ontwikkeld. De (a.s.) opleider dient niet alleen
van deze technieken kennis te nemen maar moet
tevens in staat zijn deze in opleidingssituaties toe te
passen. Tevens dient hij op de hoogte te zijn van de
voor- en nadelen die aan het gebruik van deze
technieken inherent zijn. Het betreft technieken als:
micro-teaching, simulatie (rollenspel, gevalsmetho-
de, in-baskettechniek), incident-methode, inter-
aktie-analyse en ervaringstrainingen. Het gebruik
van deze technieken vereist een diepgaande bezin-
ning op de doelstellingen die ermee worden
nagestreefd (Vgl. par. 5.2.1.1.). Het gebruik van
gedragsveranderingstechnieken leidt niet per defini-
tie tot verbetering van de kwaliteit van het
onderwijsgedrag (Vgl. Wragg, 1974, 193 en Hacker,
1975, 107). Resultaten van onderzoek (Moskowitz,
1967) geven aanleiding tot de veronderstelling dat
indien mentoren niet tevens worden getraind in het
gebruik van deze technieken, het evenwicht in de
relatie tussen mentor en a.s. leraar ernstig kan
worden verstoord. Zonder uitdrukkelijke reflektie
op het gebruik van deze technieken en de betekenis
hiervan voor de student (Vgl. het in par. 5.2.1.4.
aangehaalde citaat uit Hacker) is het niet uitgesloten


14!

-ocr page 148-

H.W. A. M. Coonen

Schema 2. Kurrikidaire aandachtsgebieden hinnen een opleiding voor opleiders van onderwijsgevenden
met verwijzing naar het betreffende opleidings- en lof scholingsgebied.

KURRIKULAIRE AANDACHTSGEBIEDEN

II

Specifieke programmakomponenten

2

'ïj'
(U

p u

bi H
B g

Basis-
onderwijs.

c

E

2
u

J ^


> O

c Ji
" S

C O
c B,

U) g

4-8 jr.

8-12 jr.

ü
z &

12-16jr.

1.1 Kurrikulumontwikkeling

61)
C

1.2. Onderwijs-en leermaterialen

-■2 c

u u

1.3. In-service training

O B

1.4. Mentorenbegeleiding en -training

1.5. Instroomselektie

2.1. Supervisie- en begeieidingstechnieken

c

•1-H

2.2. Gedragsveranderingstechnieken

EX O

O s

2.3. Beoordelingstechnieken

<N

2.4. Doorstroomselektie

3.1. Kurrikulumontwikkeling

c

u
^

iS

3.2. Evaluatie- en beoordelingsmethoden

3.3. Onderwijsmethoden

1
O

3.4. Onderwijstechnologie en media

3.5. Vakspecifieke kennis en vakdidaktiek

^ §

4.1. Stage opleiding

4.2. Stage scholingsgebied van opleiding

5.1. Sociale vaardigheidstraining

1 i

5.2. Onderwijs- en opleidshoudingen

5.3. Zelfevaluerende- en innovatieve beroepshouding

142

-ocr page 149-

Een opleiding voor opleiders van onderw ijsgevenden

mechanistisch onderwijsgedrag wordt 'ge-
kweekt'.

, Silbemian (1970) heeft er reeds op gewezen dat
-what is wrong with the way teachers are educated
P^s less to do with the fact that they are given
jnadequate mastery of the techniques of teaching
than with the fact that they are not trained to
"ink about either the purposes, the ends and the
"leans, of education! (p. 380). En elders: 'The
"Gepest criticism which can be made of the present
^ystem of teacher education is that it does not touch
he life of its students, it does not arouse in them a
^'ight in what they are doing, it does not engage
hem in action through which their lives may be
^^IfiUed' (p. 472). Een tekort dat ook Fantini (1971),
^als we reeds beschreven, heeft gesignaleerd,
•^^st deze niet eenvoudige opgave wordt van de
Opleider eveneens verwacht inzicht te hebben in (de
Oorzaken van) de afname van de retentiewaarde van
Eenmaal verworven bekwaamheden en de vaak zeer
geringe invloed van eenmaal verworven bekwaam-
heden op het didaktisch handelen van de (m.n.
'beginnende) leraar (Vgl. Goodlad en Klein, 1974).

^•2-2.3. Beoordelingstechnieken

^•"ägg (1974, 65) wijst op 'the largely idiosyncratic
ature of assessment of student teachers on
Practice'. Ook de aan de Nederlandse opleidingsin-
^elhngen voor onderwijsgevenden gehanteerde
e^rdelingsmethoden en -kriteria zijn vaak uiterst
j"°jektief en daarmee veelal arbitrair (Vgl. Deckers,
> ^O)- Gedetailleerd inzicht in de beschikbare
j^Jektieve' beoordelingsmethoden en toetskon-
p ktieprocedures bepaalt in belangrijke mate de
professionaliteit van de opleider die tot uitdrukking
Oitit in de planning en uitvoering van de beoordeling
^^n de theoretische en praktische vorderingen van
? ä-s. leraar. Is aan de eis van een duidelijke
^'anning (ook inhoudelijk) voldaan, dan is het
eneens mogelijk de objektieve(re) wijze vorm te
^^^en aan de doorstroomselektie.

^■^•2.4. Doorstroomselektie van studenten

only is the process of selection into teacher

Not

®^"cation an inadequate process, so too is the
b ocess of selection out of teacher education', aldus
Van (1974^ 31)_ ^et doorstroomselektie wordt
oogd de professionaliteit van de a.s. leraar, zowel
beW ' theoretische, praktische als attitudinale
, "^Waamheden, aan bepaalde van te voren gestelde
j^h gefiatteerde) eisen te toetsen. Om dit mogelijk te
^•^en is het noodzakelijk de eisen eksakt te

omschrijven, de toetsingskriteria en -methoden vast
te leggen én openbaar te maken.

5.2.3. Onderwijstaken

Onderwijstaken zijn die taken van de opleider die
betrekking hebben op de theoretische beroepsvoor-
bereiding van de a.s. leraar. In de onderwijstaken
onderscheiden we de volgende aksenten:
. Kurrikulumontwikkeling t.b.v. het scholingsge-

bied waarvoor wordt opgeleid.
. Evaluatie- en beoordelingsmethoden.
. Methoden van onderwijzen.
. Vakspecifieke kennisoverdracht en vakdidaktiek.
. Onderwijstechnologie, mediakunde en mediadi-
daktiek.

5.2.3.1. Kurrikulumontwikkeling t.b .V. het scho-
Ungsgehied waarvoor wordt opgeleid

De kurrikulumontwikkeling volgens het R.D.D.-
model (Research, Development, Diffusion) staat ter
diskussie vanwege het afstandelijke karakter en de
problemen in specifieke toepassingssituaties, '..put-
ting materials in the hand of the teacher did not
automatically induce changes in schools and
classrooms', aldus Walker (1976, 289). Het inzicht
dat de leraar aan de basis van het - praktijkgerichte -
kurrikulumontwikkelingsproces moet worden inge-
schakeld wint dan ook steeds meer veld.

Om efficiënt aan de ontwikkeling van deze
kurrikula te kunnen participeren is het noodzakelijk
de lei-aar op deze taak voor te bereiden (De Corte,
1977). Deze opvatting treffen we ook aan bij Tanner
en Tanner (1975) die stellen dat '..an adequate
education for teachers must include curriculum-
development' (p. 582) en bij Franssen en Meyer
(1977) die pleiten voor opname van kurrikulumprak-
tika in het praktische vormingspakket van de P.A.
Ook Hacker (1975) is van mening dat '..wenn der
Lehrer zur Curriculumentwicklung, zu Entschei-
dungen über Lernziele befähigt werden soll, so
müsse diese Frage in den algemeinen Ausbildungs-
gängen thematisiert werden' (p. 84). Deze ontwikke-
ling impliceert dat de (a.s.) opleider in staat moet
worden geacht de komplekse problematiek van
kurrikulumontwikkeling (i.e. schoolwerkplan-
ontwikkeling) te vertalen naar het specifieke
opleidings-praktijkveld en deze tevens moet kunnen
konkretiseren in oefen- en praktijksituaties voor
studenten.

5.2.3.2. Evaluatie- en beoordelingsmethoden
Niet alleen dient de opleider van onderwijsgevenden


143

-ocr page 150-

ƒƒ. W. A. M. Coonen

zelf deskundigheid te tonen in de beoordeling van
a.s. leraren, maar ook mag van hem worden
verwacht dat hij voldoende geïnformeerd is over de
(tekorten van de) gangbare en gewenste beoorde-
lingsmethoden in het praktijkveld waarvoor wordt
opgeleid. Tevens dient hij te beschikken over inzicht
in en kennis van methoden voor het zelfstandig
kunnen diagnosticeren en remediëren van leermoei-
lijkheden van niet-pathologische aard. Farr en
Griffin (1973) zijn van mening dat '..teachers are
not being taught what they need to know about
measurement in order to be more effective teachers'
(p. 19). Deze effektiviteit komt vooral tot uitdruk-
king in de wijze waarop de leraar komt tot het nemen
van beslissingen. 'Teachers need to be
shown how
measurement can be used to help them make
instructional decisions', zo vervolgen Farr en Griffin
(p. 24; curs. HC). Het is duidelijk dat bij de
HAVO/VWO-abituriënt een bepaalde wiskundige
voorkennis aanwezig mag worden verondersteld. In
de opleiding voor onderwijzers vormt het ontoerei-
kende wiskundeniveau van de studenten, ook voor
andere opleidingsdoeleinden (Vgl. Branger, 1973,
206), nog duidelijke barrières. Voor studenten aan de
lerarenopleidingen (NLO), waarvan ons hieromtrent
geen gegevens bekend zijn, geldt dit naar alle
waarschijnlijkheid eveneens.

5.2.3.3. Methoden van onderwijzen

Ten aanzien van de methoden van onderwijzen en
de relevantie en bruikbaarheid van deze methoden in
de opleidingspraktijk èn de beroepspraktijk van de
a.s. leraar mag bij de a.s. opleider eveneens een
bepaalde bekwaamheid worden verondersteld. (Het
spreekt voor zich dat het gebruik van methoden
sterk afhankelijk is in de beoogde doelstellingen
(Vgl. Joyce en Weil, 1972) en de leerinhouden).
In het bijzonder is dit van belang nu uit recent
onderzoek blijkt dat' ..nicht nur Lehrer unterschied-
liche Methoden bevorzugen, sondern auch Adressa-
ten, je nach ihrer Persönlichkeitsstruktur, von
verschiedenen Unterrichtsmethoden unterschied-
lich gefördert werden' (Flechsig/Haller, 1975, 183).

5.2.3.4. Vakspecifieke kennisoverdracht en vakdi-
daktiek

Het takenspektrum van de vakdidaktikus is m.b.t.
de vakspecifieke kennisoverdracht en de hiermee
samenhangende vakdidaktiek duidelijker ingeka-
derd dan bij de pedagogen/onderwijskundigen.

De vakdidaktici-opleiders behoren echter niet
alleen, zoals lang is verondersteld, voldoende
bekwaam te zijn in de vakdidaktische presentatie
van de leerinhouden die relevant zijn voor de
opleiding, doch tevens in de vakdidaktische presen-
tatie van de leergebieden voor het scholingsgebied
waarvoor wordt opgeleid.

De pedagoog/onderwijskundige (tevens opleider)
beweegt zich op een veel breder - en hierdoor vaak
onmogelijk op verantwoorde wijze uitvoerbaar -
opleidingsgebied. Het is beslist geen incidenteel
gegeven dat pedagogen/onderwijskundigen de ver-
antwoordelijkheid dragen de studenten in te leiden in
de beginselen (alsof dat toereikend is!) van de
pedagogiek, de antropologie, de algemene psycho-
logie, ontwikkelings-, leer- en sociale psychologie»
(soms filosofie), algemene didaktiek, onderwijs-
kunde en onderwijssociologie en de struktuur van
het Nederlandse onderwijssysteem. Niet alleen
ontbreekt voor al deze vakken een didaktiek maar
ook wordt - en dit is wellicht belangrijker - aan de
specifieke toespitsing en problematisering van dit
skala aan inzichten naar het praktijkveld waarop de
opleiding zich richt in vele gevallen niet, of
onvoldoende mate, toegekomen. Hier raken we het
probleem dat Klafki (in: Becker c.s., 1977) treffend
onder woorden brengt wanneer hij stelt dat '..di^
Fähigkeit, das eigene didaktische ReflexionsniveaU
in pädagogisches Handeln übersetzen, in spezifi"
sehen Lernprozessen des Lehrers entwickelt wer-
den (muss). Diese Fähi^eit, theoretisches Einsicht
in praktisches Handeln im Unterricht übersetzen z^
können, ist etwas ganz anderes als etwa technisch®
Umsetzungsfähigkeit' (p. 65). Het organiseren van
deze leerervaringen is een - niet eenvoudige - taal'
waarvoor de opleider zich gesteld ziet. Het
duidelijk dat inperking van het aantal te doceretj
disciplines per docent uiterst urgent is en gestreefd
zal moeten worden naar een interdisciplina""
samengesteld team en uitbreiding van de t.b.v. de
verzorging van dit uitgebreide vakgebied ter be'
schikking gestelde roostermogelijkheden.

5.2.3.5. Onderwjstechnologie, mediakunde en
diadidaktiek

Uit een door de Universiteit van Bremen ingesteld
onderzoek naar relevante kurrikuluminhouden voO
onderwijstechnologie en mediakunde aan de oplß''
dingen voor leraren, trekt Klotz (1974) de konkius'®
dat '.. wenn man in Rechnung stelt, dass die aJ
Experten Angesprochenen (bedoeld worden d
opleiders, HC) diese wissenschaftlich unzureicheH^
den Auffassungen an künftige Lehrer weiterzuvei"'
mittein berechtigt sind, kann man im Grunde nur da
Slimmste befürchten, nämlich die Zementieru^


144

-ocr page 151-

Een opleiding voor opleiders van onderw ijsgevenden

•begrifflicher Unklarheiten auf mehrere Lehrergene-
^ationen hinaus' (p. 106). Hoewel een ekstrapolatie
dit gegeven naar de Nederlandse situatie niet
^Ondermeer gerechtvaardigd is kan o.i. toch met
oorzichtigheid gesteld worden - objektieve gege-
vens hieromtrent zijn ons niet bekend - dat de
pecifieke deskundigheid van de opleiders van
eraren ten aanzien van onderwijstechnologie,
y^ediakunde en (vooral) mediadidaktiek verre van

toereikend is.

^•2.4. Dc praktische vorming van de opleiders van
^'^derwijsgevenden

Pe praktische vorming heeft, zoals we reeds
eschreven, betrekking op die praktische ervarings-
gebieden die voor een optimale en verantwoorde
eroepsuitoefening noodzakelijk zijn. We interpre-
ren deze praktische vorming in algemene zin,
•W.z. in termen van ervaringen in aktuele onderwijs
^eer)situaties buiten de opleidingsinstelling. Die
nderdelen van de praktische vorming die betrek-
1 hebben op de reeds eerder genoemde technie-
en en taken - en normaliter plaatsvinden in het
Pleidingsinstituut - kunnen ten dele hierin worden
ndergebracht. Ten aanzien van de algemene
P ^ktische vorming onderscheiden we:
' Ve praktische vorming aan de opleidingsinstel-

''ng(en) voor leraren.
■ ^e praktische vorming in het (de) aan het
Opleidingsinstituut verbonden scholingsge-

P beide niveaus is de praktische vorming primair
, ^cht op het leren plannen, introduceren, onder-
'üa^tf^" en evalueren van reeksen onderwijsleersi-

sf^'u'' ■ praktische vorming aan de opleidingsin-
^"'ng(en)

beï ^^ oP'eider mag worden verwacht dat hij
Onp ^ 's met de struktuur en organisatie van de
(jg ^'.^ingsinstellingen voor onderwijsgevenden en
"'ermee formeel verbonden scholingsgebieden.
Pp^®. kennis kan de a.s. opleider opdoen tijdens
tm jkstages aan de verschillende opleidingsinsti-
(n^eso-oriëntatie). Naast de primaire intentie
toe^t paragraaf) richt de stage zich ook op de
p^Jsing van en reflektie op de theoretische
Opl^^nma-onderdelen in aktuele ondewijsleer- en

^'dingssituaties (mikro-oriëntatie).
w zal moeten worden naar strategieën

legj.'^ee op methodische en verantwoorde wijze
Sangen voor deze praktische beroepsvoorberei-
ding kunnen worden opgesteld en waarin tevens de
taken van de begeleiders ekspliciet staan vermeld.
Dit geldt ook t.a.v. de beoordelingskriteria en
methoden. Tevens zal inzicht moeten worden
verkregen in de wijze waarop de praktische vorming
zo adekwaat mogelijk in samenhang met de theorie
kan worden gebracht.

5.2.4.2. De praktische vorming aan het met de
opleidingsinstelling verbonden scholingsgehied

Hetgeen gesteld in de vorige paragraaf is eveneens
van toepassing op de praktische vorming in de
scholingsgebieden waarvoor de opleidingsinstellin-
gen de leraren opleiden (Vgl. Goodlad en Klein,

1974, 107). Ook hier gelden de leergangkonstruktie,
de beoordelingsproblematiek, de begeleidingstaken
en -voorwaarden en de samenhang tussen theorie en
praktijk als essentiële aandachtspunten in de
vormgeving van de praktische ervaringen. Vaak
wordt de opleidingsdocent bekritiseerd vanwege het
feit dat hij volledig onbekend is met het scholingsge-
hied waarvoor hij opleidt. (Dit verwijt treft de
vakdidaktici aan de P.A. regelmatig). Als gevolg van
deze ontbrekende (ervarings-)kennis worden de
toekomstige leraren in een spanningsveld gebracht
waarin de aan de opleiding verkondigde theoretische
inzichten en de in de praktijk ervaren mogelijkheden
als strijdig aan elkaar worden beleefd (Vgl. Lortie,

1975, 69).

Ervaring in het onderwijs wiiarvoor wordt
opgeleid - in par. 3. aangeduid cüs een van de
rekmteringskriteria voor opleidingsdocenten - zou
dus als een aanbevelenswaardig rekruteringskrite-
rium kunnen worden opgevat. Deze mening zijn ook
wij toegedaan doch met een enigszins andere
interpretatie. Ervaring (als leraar) in het onderwijs
- gehanteerd als rekniteringskriterium - blokkeert
niet alleen de beroepsmogelijkheden van (universi-
tair) afgestudeerden die niet over deze ervaring
beschikken maar is ook als op zichzelf staand
kriterium om een aantal redenen aanvechtbaar, en
wel de volgende:

. 'De ervaring heeft niet plaatsgevonden op een

systematische wijze.
. De ervaring kan niet worden getoetst aan be-
paalde bekwaamheidskriteria.
. Het is onduidelijk welke ervaring is opgedaan en
van welke waarde deze ervaring is voor een
funktie als opleider.
. Het is niet uitgesloten dat de ervaring, tenzij
intensief begeleid, juist een tegengesteld, verstar-
rend effekt heeft op de - aan de funktie van de
opleider inherente - innovatieve beroepshouding.


145

-ocr page 152-

ƒƒ. W. A. M. Coonen

Het verdient derhalve aanbeveling de ervaring in
het schoolgebied waarvoor de opleider opleidt te
integreren in het kurrikulum van een opleiding voor
opleiders, en deze af te stemmen op konkrete
bekwaamheden en relevante leerervaringen.

5.2.5. De attitudevorming van de opleider

Ten aanzien van de attitudevorming stelden we
reeds in par. 5.1. dat deze in dienst staat van de
sociale en beroepsspecifieke relaties die door de
opleider zowel in als buiten het opleidingsinstituut
worden onderhouden. We leggen in deze oplei-
dingskomponent de nadruk op de volgende pro-
grammatische kenmerken:
. Sociale vaardigheidsstraining.
. Onderwijs- en opleidingshoudingen.
. Zelf-evaluerende en innovatieve beroepshouding.

5.2.5.1. Sociale vaardigheidstraining

De opleidingsdocent is werkzaam in een relationeel
zeer intensief en uitgestrekt funktiedomein. Hij
onderhoudt - idealiter - zowel kontakten met
vertegenwoordigers van universitaire instellingen,
pedagogische centra, schoolbegeleidingsdiensten,
oefenscholen, inspektie en zusterinstellingen als met
kollegae, studenten en leerlingen. Aan een grondige
training in sociale vaardigheidstechnieken,
gespreks- en vergadertechnieken, konfliktbeheer-
singstechnieken en omgangstechnieken mag het in
een opleiding voor opleiders dan ook niet ontbreken.

5.2.5.2. Onderwijs- en opleidingshoudingen

De onderwijs- en opleidingshoudingen van de
opleider zijn van sterk bepalende invloed op de
motivatie van de a.s. leraar m.b.t. de ontwikkeling
van een professionele beroepshouding (Vgl. kritiek
van Dückers in par. 2.1. m.b.t. de professionalise-
ringsachterstand). Het spreekt voor zich dat de
onderwijs- en opleidingshoudingen ten dele zijn
terug te voeren op sociale vaardigheidsaspekten. De
wijze waarop de beroepsspecifieke begeleiding van
de student plaatsvindt wordt echter niet alleen
bepaald door de sociale relatiefaktor doch vooral
ook door de manier waarop de opleider, zowel t.a.v.
de theoretische- als praktische opleidingskompo-
nenten, de professionele groei van de individuele
student initieert, evalueert en terugkoppelt (Vgl.
Brunner, 1976, 88 e
.V.).

5.2.5.3. Zelf-evaluerende en innovatie beroepshou-
ding

De verantwoordelijkheid voor een professionele

funktievervulling ligt na het beeindigen van de
initiële opleiding in principe geheel bij de individuele
opleider. Dit betekent dat hij niet alleen zijn eigef
handelen kritisch zal moeten reflekteren doch vooral
ook intensief studie zal moeten maken van de
ontwikkelingen in zijn vakgebied om aan zijn eigen
professionaliteit verder gestalte te geven. D®
opleider zal derhalve op de hoogte moeten zijn van
een aantal relevante zelf-evaluatietechnieken en d^
toepassingsmogelijkheden hiervan in zijn oplei-
dingspraktijk. Ook ten aanzien van de ontwikkeling
van een innovatieve beroepshouding zullen reeds
tijdens de initiële opleiding aanzetten moeten
worden gemaakt. We denken hierbij niet alleen aan
de bekwaamheid tot het verrichten van kleinschalig»
instituutsgebonden onderzoek (en de rapportage
hiervan) maar ook aan de deelname aan de diskussje
m.b.t. opleidingsvraagstukken die in vaktijdschrif-
ten (een tijdschrift voor opleiders ontbreekt helaas
nog) wordt gevoerd en de participatie aan of
voorbereiding van eksperimenten, lezingen, konfe-
renties, studiereizen e.d.

De fundamentele en nog onopgeloste problema-
tiek die aan een innovatieve beroepshouding
inherent is, reikt echter veel verder. Het gaat hierbU
om de vraag, aldus Hacker (1975,85) 'wae ein Lehrf
geschaffen werden kann, der in der Lage ist, die
umwälzenden didaktischen Neuerungen in seinen
unterrichtlichen Arbeit zu realisieren'. Deze pro-
blematiek zou centraal moeten staan in de aan d®
initiële opleiding verbonden in-service training. D''
geldt uiteraard zowel voor de opleider als voor de in
opleiding zijnde leraar.

6. Konklusies

In de voorgaande paragrafen is naar voren gekomen
dat een opleiding voor opleiders niet alleen wensel'j"
is, maar tevens leidt tot een skala van, grotendeel®
nog onopgeloste, problemen.

In het bestek van dit artikel, waarin slechts een
poging werd ondernomen de noodzaak voor ee^
opleiding voor opleiders aan te tonen en enke'
mogelijke programmavoorstellen globaal te ordene
en te omschrijven, bleek het niet mogelijk uitgebre'
in
te gaan op de vele deelproblemen en alternatieve
die binnen de algemene en specifieke opleiding^^
komponenten om nadere toelichting vragen.'
vens is geen enkele garantie aanwezig of de in deZ
bijdrage gesignaleerde programma-aksenten ^e
volledig beeld schetsen van een opleiding voO^
opleiders. Verdere diskussie en bij voorke^^
systematisch
onderzoek nfUir aanleiding van deZ


146

-ocr page 153-

Een opleiding voor opleiders van onderw ijsgevenden

^oblematiek en de programmatische konkretisering
besUst noodzakelijk.

In par. 2.2. refereerden we aan de rapportages van
^ WULO m.b.t. de universitaire lerarenvariant,
e stelden ons op het standpunt dat een opleiding
leraar niet toereikend - doch wel voorwaardelijk
~ ^as om als opleider te kunnen funktioneren. Deze
ellingname heeft een aantal konsekwanties. De
'^rarenvariant wordt in de Wet Herstrukturering
S^Pl^tst in de eindfase van de doktoraalstudie en
in de vorm van een pré-doktorale en post-
oktorale periode van vier maanden. (Een verhou-
"ig Waarvan overigens kan worden afgeweken). De
^g is uiterst diskutabel of het mogelijk is - in
nsluiting op de vakwetenschappelijke studie
én
ƒ1 variantspecifieke inkleuring van ± twee maan-
rp maanden een voldoende startniveau te

^iseren om op verantwoorde wijze te kunnen
als leraar. Bezien we het komplekse
iKtiepatroon van de opleider dan kan op het eerste
gorden vastgesteld dat een opleidingsperiode
v^H ^ maanden verre van toereikend is om een
. 'doende en verantwoord stamiveau te realiseren.

®?^l'jkheden om de opleiding tot opleider te
^iseren kunnen slechts in twee velden worden
Zocht n.1. in de pré-doktorale of post-doktorale
Van de studie. De pré-doktorale fase achten we
j^Q "^oor niet geschikt omdat dit onvermijdelijk ten
^^^te gaat van de vakspecifieke deskundigheid. Dit
"ten we niet aanvaardbaar. Het lijkt ons derhalve
y y^'ist de mogelijkheden en konsekwenties van de

1 l^nde voorstellen te overwegen:

■ ^en lerarenvariant in de zin van de beleidsvoor-
nemens, geprogrammeerd in de eindfase van de
doktoraalstudie en bedoeld voor studenten die

2 onderwijzende funktie ambiëren.

J^^n opleidingsvariant, bestaande uit de prédok-
Jorale lerarenvariant (zijnde uitsluitend theore-
"sch van aard) en een post-doktorale opleidings-
variant (van minimaal 8 ä 12 maanden) en bedoeld
Oor studenten die
een onderwijzende én oplei-
y^'^de funktie
ambiëren.

bjj^ inzien van het eerste voorstel treden geen
VQ^'^dere procedurele konsekwenties op omdat dit
^ rstel volledig identiek is aan de beleidsvoome-
^et tweede voorstel leidt echter duidelijk tot
heji^'^^enties m.b.t. de studieduur, de bevoegd-
Vqp ^P'"oblematiek, de researchmiddelen. de uit-
tio^jl^^de instituten (beperking van deze instituten is
fü^l^^kelijk vanwege het relatief geringe aantal
'^aar u ^ dat jaariijks in het opleidingsveld beschik-
"^omt), de organisatie (de opleidingsvariant is
ee^'^'^elijk ook bedoeld voora.s. vakdidaktici aan
opleiding) e.d. We zijn van mening dat

fundamenteel onderzoek in deze en hiermee
samenhangende problemen niet alleen wenselijk,
maar in het kader van de professionaliseringsfiloso-
fie beslist noodzakelijk is. We sluiten deze bijdrage
dan ook af met de aanbeveling een werkgroep of
studiekommissie in te stellen met de opdracht de
mogelijkheden en (procedurele-, organisatorische-
en programmatische-) konsekwenties te onderzoe-
ken m.b.t. de institutionalisering van
een opleiding
voor opleiders van onderwijsgevenden.

Noten

1. De auteur is Prof. Dr. R. S. Mossel enDrs. B. Versloot
dank verschuldigd voor hun waardevolle adviezen en
kommentaren bij de voorbereiding van dit artikel. Een
bijzonder woord van dank komt toe aan
Prof. Dr. J.
Sixma
voor de inspirerende en intensieve wijze waarop
hij aan de totstandkoming van dit artikel heeft
bijgedragen. De verantwoordelijkheid voor de inhoud
komt uiteraard geheel voor rekening van de auteur.

2. De term 'leraar' refereert in dit artikel aan de
onderwijsgevenden voor het basis- en voortgezet
onderwijs.

3. Van een 'keuze' is als zodanig eigenlijk geen sprake.
Een beroep kan zich niet autonoom de status van
professie aanmeten; veelmeer wordt dit predikaat door
'de samenleving' toegekend. Niettemin is het zinvol na
te gaan welke de kenmerken zijn van de vrije
(professionele) beroepen.

4. .Een Zweedse poging hiertoe wordt beknopt aangege-
ven in Lomax, 1976, p. 165.

.Het programma zoals opgezet door Wronski en
Newton (1970) in het
Michigan State Trainers of
Teacliers ofTeachers (TTT-) Project
is een voorbeeld
van een samenwerkingsprojekt tussen opleiders,
mentoren en studenten, doch als zodanig geen
(volledig) uitgewerkt opleidingsprogramma voor op-
leiders.

.Zie ook: Unesco Regional Office for Education in
Asia: Problems in Asian teacher training and a course
for teacher educators. Report No. 1, Bangkok, 1%2.
.Voor enkele artikelen van meer beschouwende aard,
o.a. over de rekrutering van de opleiders van leraren
in Engeland, raadplege men Taylor (1965, 1968).

5. Vóór 1955 was dit wel het geval omdat op universi-
tair niveau afstuderen in de pedagogiek niet mogelijk
was (Vgl. Versloot, 1977, p. 688).

6. Lees:-» als: Vereist.

Lees:----> als: Is gericht en afgestemd op.

7. Zolang er ten aanzien van de toekomst van deze
M.O.-opleidingen geen definitieve beslissingen zijn
genomen moeten we, gelet op het aantal MO'ers met
een opleidingsfunktie (Vgl. Tabel 1.), met deze groep
rekening blijven houden.


147

-ocr page 154-

H.W.A. M. Coonen

8. De prognose, voorzover het de onderwijzers en
onderwijzeressen betreft, is opgesteld op basis van de
volgende aannamen:

- handhaving van het aantal verplichte leerkrachten.

- geen verdere voortzetting van de spontane da-
ling van het klassegemiddelde.

- gelijke toestroom naar de opleidingsscholen.

- na 1978 geen verdere verlaging van de leerlingen-
schaal.

9. Opmerkelijk is overigens hoe vaak in de literatuur
opleidingsvraagstukken worden aangewezen zonder
dat tevens een konkrete poging wordt gedaan hiervoor
een (voorlopige) oplossing aan te reiken.

10. Deze kommissie of werkgroep zou zich o.a. moeten
bezighouden met het:

- onderzoek naar de behoefte aan opleiders in de
verschillende sektoren van de lerarenopleidingen
ter bepaling van de noodzakelijke opleidingskapaci-
teit.

- onderzoeken van de mogelijkheden om een post-
doktorale opleidingsvariant te kreëren die wordt
uitgevoerd aan een intersubfakultaire vakgroep
voor de lerarenopleiding (Vgl. Culo, 1973) en tevens
mogelijkheden biedt tot permanente bijscholing van
in funktie zijnde opleiders.

- opstellen van de eindtermen van een dergelijke
opleiding.

- doen van voorstellen m.b.t. de programmatische
organisatie, de docentenbemanning, de instroom-
beperkingen, de bevoegdheden, de kostenfaktor,
de researchkomponent e.d.

- nagaan in hoeverre de ongelijke beginsituatie van
pedagogen/onderwijskundigen en (a.s.) vakdidak-
tici kan worden opgeheven.

- nagaan welke programma-onderdelen moeten wor-
den ondergebracht in het pré-service gedeelte en
welke in het in-service gedeelte.

Geraadpleegde literatuur:

Allen, D. W., Needed: A new professiotialism in
education,
American Association of Colleges for
Teacher Education, Washington, 1968.

Baerwaldt, K., 'Mart Beekma: 'Je rolt er gewoon in'..
Onderwijs en Opvoeding, 28, 1977, nr. 5, 87-91.

Balloch, S., Towards a policy for the professionalization of
teachers, In:
The teacher and Education change: A new
Role,
Volume I, General Report, OECD, Paris, 1974,
521-561.

Becker, H., e.a. Probleme und Perspektiven der Didaktik,
\n\ Betrifft Erziehung, März, 1977,61-65.

Bennett, N., Teachning styles and pupil progress,
London, 1976.

Bergeijk, J. van. Didaktisch handelen, Gronigen, 1973.

Bevelander, C., 'De Pedagogische Akademie in krant en
parlement'. In:
De Pedagogische Akademie, 1976, 8,
139-144.

Biddle, B. J., Role conßicts of teachers in engUsh-speakinS
Community. Paper presented at the 40th. Congress of
Australian and New Zealand Association for the
Advancement of Science, Christchurch, New Zealand'
1968.

Branger, J. D. C., Onderwijsperspektieven-Opleiding^'
perspektieven,
Groningen, ITO.

Britton, E., The teaching profession and the education 0}
teachers,
In:Taylor, W., (ed.) 1%9.

Brunner, R. B., Lehrertraining, München, 1976.

Carr-Saunders, A. M. en P. A. Wilson, The professions<
Claredon Press, 1933.

C.B.S. Statistiek voor het beroepsonderwijs: Leraren e"
bevoegdheidssituaties aan de pedagogische Akaäc
mies.
Den Haag, 1976 en 1977. ^

Combs, A. W. e.a., The professional education
teachers.
Sec. Edit. Boston, 1974.
Contouren van een toekomstig onderwijsbestel, De"
Haag, 1975.

Contouren van een toekomstig onderwijsbestel. Vervolg'
nota. Den Haag, 1977.

Coonen, H. W. A. M., Het motiveringspatroon va"
aanstaande onderwijzers en onderwijzeressen, ^^
Pedagogische Akademie, 8, 1976, 145-147.

Coonen, H. W. A. M., Onderwijs(leer)doelstellingen e"
coachingsrelaties aan de Pedagogische Akademie, ^^
Pedagogische Akademie, 6, 1977, 95-99.

Cope, E., Practical experience in the professional trainif®
of teachers: an overview of research-issues,
Researd'
Intelligence, 1, 1975,2,71-72.

Corte, E. de. Naar een leerling-gericht onderwijs via
leerkracht-gericht onderwijsbeleid.
Onze Alma Mo^^'^'
jrg. XXXI, 1977, nr. 2., 80-100. ^

Corwin, R. G., The new teaching profession, In: Ryan-^'
(ed.)
Teacher Education, NSSE, Chicago, '
230-264. ^

Deckers, A., Modellen van begeleiding en beoordeling ^^
kwekelingen bij hun praktische vorming,
Ped. Studie"'
1970, 47, 250-267.

De Landsheere, G., The causes of resistance
Innovation, In:
The teacher and educational chang^'"
new role.
Paris, 1974, 327-360. ,

Döring, K. W., Der Lehrer zwischen Bildung
Ausbildung,
Zeitschrift für Pädagogik, 1973, 19.
627-636. ■

Duckers, A., The professional teacher. In: Adams,
(ed.),
In-service education and teachers' cent^^'
Oxford, 1975, o.e., 115-141. .

Dunkin, M. J. en Biddle, B. J., The study of teaching,
York, 1974. . ..

Edelfelt, R. A., In-service education of teachers: P" .
for the next decade,
Journal of Teacher Educo!"^ '
1974,250-252. ^ . ,,

Etzioni, A., The semi-professions and their organisa" ,
New York, 1969. j^;

Fantini, M., Teacher training and educational reform-
Rubin, L. J. e.a. 1971, o.e., 189-208.

Farr, R. en M. Griffin, Measurement gaps in educat|
Journal of Research and Development in Ednc^'
1973, Vol. 7., 19-28.

to


148

-ocr page 155-

Een opleiding voor opleiders van onderw ijsgevenden

flechsig, K. H. en H. D. Haller, Einführung in

didaktisches Handeln, Stuttgart, 1975.
^ranssen, H. en K. Meyer, Curriculumontwikkeling in de
opleiding aan de Pedagogische Akademie,
Ped. Studiën,
54, 9, 1977, 271-279.
)^^^on,'R.(Qd.),Theprofessionaltutor, Cambridge, 1972.
age,N. L.,
Teacher effectiveness and teacher education,
Palo Alto, Calif. 1972.
"^'esbers, J. H. G. I. en A. M. P. Knoers, Professionalise-
"ng der lerarenopleiding, In: Mondshouwer, A., (ed.)
^ige facetten van opvoeding en onderwijs, 's-
Hertogenbosch, 1975.

offree. F., De onderwijzersopleiding: een (leerplan)
ontwikkelingsgebied,
Ped. Studiën, 1976, 7/8, 239-264.
^ood, T. L., Biddle, B. J. en J. E. Brophy,
Teachersmake

O dijference, New York, 1975.
^oodlad, J. 1. en M. F. Klein,
Looking behind the
classroom door,
Worthington, 1974.
•"een, R. L. e.a..
Research and the urban school, In:
Travers, R. (ed.), 1973, 601-631 (Zie: Peck en Tucker,

G

■"eil, J., Training van onderwijsgedrag, Groningen, 1976.
^roothoff, H.,
Funktion und Rolle des Erziehers,

München, 1972.
^aberman, M., Needed: New Guidelines for teacher
kandidate selection,
Journal of Teacher Education,
1974, 234-235.

äcker, H., Curriculumplanung and Lehrerrolle, Wein-
heim/Basel, 1975.

R. H., Professionalisation and bureaucratisation,
^^merican Sociological Review, 33, 1968.
endriks, Th.,
Aanzet tot een inventarisatie van
Pi'oblemen met betrekking tot de opleiding van
j^^rac/ï/en voor onderwijs aan4-l6 jarigen,
Nijmegen,

'^endriks, Th., Onderwijsbekwaamheden, Intern rapport
^an het Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijme-
j^Sen, 1976.

ouston, W. R. (ed.) Exploring competency based
^^ducation, Berkeley, Calif. 1974.
^oyle, E.,
The role of the teacher, London, 1969.

D. E., Malching models in education, Toronto,
j^üntario, 1971.
"j^én, T., The role of research in teacher education, In:
%ba, R. en B. Holmes (ed.)
Teacher education, Lund,
^J972, 124-129.

^'^ntariserend Onderzoek Nieuwe Lerarenopleidingen:
j^^amenvattend Rapport, Den Haag, 1977.

JJe, B. en M. Weil, Models of teaching, Englewood
j^Cliffs.N. J., 1972.

F. H. e.a. Pyramid training of elementary school
teachers to use a classroom management 'skill package',
•!o'irnal of Applied Behavioral Analysis, 10, 1977,
j, 239-253.

•^elsall, R. K. en H. M. Kelsall, The schoolteacher in
'^'^Sland and the United States: The findings of
^^'^Pirical research,
Oxford, 1969.

eviet, F. K., Microteaching als methode in de opleiding
^van leerkrachten,
Vaassen, 1972.
"^"ey, L. B., Self-evaluation: the mark of a profession.

Educational Leadership, 15, 1958,228-231.

Klotz, G. R., Medienpädagogik und Unterrichtstechnolo-
gie in der Lehrerbildung,
Zeitschrift für Erziehungswis-
senschaftliche Forschimg,
8, 1974,2, 194-112.

Kontiainen, S., The behavior of super\'isors assessed by
Student teachers,
Research Bulletin, No. 37, Institute of
Education, University of Helsinki, November, 1973.

König, W., Kritik an d em Theorie-Praxis Verhältnis in der
Leherbildung,
Westermans Pädagogische Beiträge, 29,
1977, H.5., 200-203.

Laan, H. H. van der. De pedagogiekstudie in Nederland,
N.V.O. Mededelingenblad, 1971, 13-25.

Lieberman, M., Education as a profession, Englewood
Cliffs, N.J., 1956.

Lierop, J. W. van, Ten Geleide, Ped. Studiën, 1971, 48,
189-193.

Lievense, D. J., Samenwerking tussen instituten hij het
uitvoeren van praktijkopdrachten in de opleiding van
ondenvijsgevenden.
Doktoraal skriptie, Vakgroep On-
derwijskunde, R.U. Leiden, 1977.

Lomax, D. E. (ed.) European perspectives in teacher
education,
London, 1976.

Lortie, D. C., Schoolteacher, A sociological study,
Chicago, 1975.

Lynch, J. en H. D. Plunkett, Teacher education and
cultural change,
London, 1973.

Meade, E. R. Jr., No health in us, In: Rubin, L. J. e.a.,
1971, p. 221-226.

Mok, A. L., Beroepen in actie, Meppel, 1973.

Moore, E., The professions: roles and rules, New York,
1970.

Moskowitz, G., The attitudes and teaching pattems of
cooperating teachers and student trained in interaction
analysis, In: Amidon, E. J. en J. B. Hough (ed.)
Interaction analysis: theory, research and application,
London, 1967, 271-282.

Musgrove, F. en P. H. Taylor, Society and the teacher's
role,
London, 1969.

OECD, Training, recruitment and utilization of teachers in
primary and secondary education.
Paris, 1971.

Onderwijsonderzoek in Nederland. Rapport van de
Verkenningscommissie Onderwijsresearch, Den Haag,
1976.

Onderwijsverslag 1974, Den Haag, 1975.

Peck, R. F. en J. A. Tucker, Research on teacher
education, In: R. M. Travers,
(ed.)SecondHandhookof
Research on Teaching,
Chicago, 1973, 940-978.

Prognose K.B.O., Commissie, Vraag en aanbod kleuter-
leidsters, onderwijzers en onderwijzeressen 1975-1981,
Publikatie 2, Den Htuig. Sept. 1976.

Reinhardt, S., Zum Professionalisierungsprozess des
Lehrers,
Frankfurt a.M., 1972.

Renes, P. B., Rekrutering en selektie van leerkrachten
voorliet lager onderwijs in Nederland,
Groningen, 1969.

Roggema, i.,De schoolse school. Assen, 1970.

Rubin, L. J. e.a. Improving in-service education,
Prosposals and procedures for change,
Boston, 1971.

Ruprecht, H. e.a., Modelle grundlegender didaktischer
Theorien,
Hannover, 1972.

Ryan, K. A., The unfmished work of teacher education.


149

-ocr page 156-

H.W.A. M. Coonen

Journal of Research and Development in Education,
1973/74, 29-38.

Schouten, J., Begeleiden tot begeleiden, Amsterdam,
1974.

Siegers, F. M. J. e.a., Supervisie I, Supervisie II, Alphen
a.d. Rijn, 1975, 1976.

Signer, R., Verhaltenstraining für Lehrer, Weinheim/Ba-
sel, 1977.

Silberman, S., Crisis in the classroom, New York, 1970.

Sixma, J., Pedagogische Akademie en Didaktische
Ana\yse,Ped.Studien. 1971,47, 194-204.

Stellinga, G., Nieuwe Lerarenopleidingkne]punt(en) 1977,
In:
De Nieuwe Lerarenopleiding. Een bijdrage aan
onderwijsvernieuwing?
NCSV, Zeist, 1977.

Stinnett, T. M., The profession of teaching, Washington
D.C., 1962.

Susteck, H., Lehrer zwischen Tradition und Fortschritt,
Braunschweig, 1975.

Tanner, D. en L. N. Tanner, Curriculum Development,
New York, 1975.

Taylor, W., Who teaches education? University Quarter-
ly,
dec. 1%5, 48-55.

Taylor, W., The educators of teachers in England,
International Review of Education, 1968, 405-419.

Taylor, W. (ed.), Towards a policy for the education of
teachers,
London, 1969.

Tibble, J. W. (ed.), The future of teacher education,
London, 1971.

Turner, J. D. en J. Rushton (ed.) The teacher in a changing
society,
Manchester, 1974.

UNESCO, Intergovernmental Conference on teachers,
Paris, 1966.

Thomas, H., The identification of content in teacher
education. In: Ryba, R. en Holmes. B. (ed.)
Teacher
education,
1972, 54-60.

Veenman, S. A. M., Training op basis van interaktie-
analyse,
Tilburg, 1975.

Versloot, A. M., De M.0. opleidingen Pedagogiek,

Verslag van een inventariserend onderzoek in opdracht
van de Vereniging ter bevordering van de Studie in de
Pedagogiek, te Nijmegen, 1977.

Vlaskamp, F. J. M., e.a.. Ontwikkelingen in de
funktieven'ulUng van pedagogen en andragogen.
Deel
1: Academici, I.T.S., Nijmegen, 1977.

Walker, D. F., Toward comprehension of curricul^
reaiities, In: Shulman, L.S. (ed.)
Review of Research in
Education,
AERA, Itaska, Illinois, 4, 1976.

Waller, W., The sociology of teaching, New York, 1965.

Werkgroep Ad Hoe Universitaire Lerarenopleiding (WU-
LO),
Derde interimrapport. Aangeboden aan de
Academische Raad, 18 april, 1977.

Wragg, E. C., Teaching teaching. Newton Abbot,
London, 1974.

Wronski, S. P. en R. F. Newton, Improving teacher
education: A tripple T-Approach,
Soc. Educ., 34, 3,
1970,311-315.

Curriculum vitae

Hubert. W. A. M. Coonen (geb. 1951). Opleiding tot
onderwijzer aan de P.A. te Roermond 1969-1972-
Werkzaam in basisonderwijs van 1972 tot 1977-
Studeerde MO Pedagogiek aan de Nutsakademie te
Rotterdam. MOa, 1975; MOb, 1976. Is momenteel
doktoraalstudent Onderwijskunde aan de R.U. t^
Utrecht en sinds jan. 1977 in de funktie van
wetenschappelijk ambtenaar belast met de voorberei-
ding van de universitaire lerarenvariant aan het Instituut
voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen
(IPAW) van de R.U. te Utrecht. De belangstelling van
de auteur ligt in het bijzonder op het gebied van de
opleiding van leraren.

Adres; Mauritsstraat 117, Utrecht.


150

-ocr page 157-

tioneren in de klas, om een proces van zelfontwikke-
ling en zelfverwerkelijking. Over de vragen waarmee
jonge onderwijsgevenden zich bezighouden, over de
dingen die hen met zorg vervullen of zelfs angstig
maken als ze voor de eerste keer verantwoordelijk-
heid gaan voelen om zelf les te geven, is weinig
bekend. Een eerste poging om deze zorgen van
aanstaande (en praktizerende) onderwijsgevenden
op een enigszins systematische wijze in kaart te
brengen is ondernomen door Fuller en door Coates
en Thoresen.

In twee door haar verrichte studies onderzocht
Fuller (1969) de ontwikkeling van problemen die
aanstaande leerkrachten in de Verenigde Staten
bezighouden. Zij vond dat aanstaande leerkrachten
in het begin van hun opleidingstijd zich vooral
bezighielden met zaken betreffende zichzelf, d.w.z.
zij tobden over hun eigen bekwaamheden en waren
sterk gericht op zelfhandhaving en zelfbescherming.
Zij toonden bezorgdheid over het handhaven van de
orde in de klas, over het voldoende meester zijn van
de leerstof, over hun plaats en rol in de machtstruk-
tuur van de school, over de verwachtingen van de
mentoren, hoofden en ouders, over de beoordelin-
gen van de docenten van het opleidingsinstituut.In
deze zorgen traden na verloop van tijd verschuivin-
gen op. Op het eind van hun opleidingstijd maakten
aanstaande leerkrachten zich vooral kopzorgen om
de leerlingen: over hun leren, hun vorderingen en
over mogelijkheden deze vorderingen positief te
beïnvloeden.

Fuller vergeleek deze resultaten met gegevens van
tien andere vergelijkbare studies. Ondanks verschil-
len in onderzochte populaties over een tijdspanne
van zesendertig jaar wezen alle uitkomsten in
dezelfde richting: vroege bekommeringen, d.w.z.
zaken waar aanstaande leerkrachten of beginnende
leerkrachten zich zorgen om maakten, hadden
steeds betrekking op de eigen persoon (orde,
beheersing van de leerstof, persoonlijke aanpas-
singsproblemen) en niet op de leerling. Op grond van
15 studies die betrekking hadden op de zorgen van
cianstaande onderwijsgevenden en de redenen

Een schaal betreffende angst voor onderwijzen

A. M. Veenman1
'f^stituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijmegen


■^■^agogische Studiën 1978 (55) 151-161 151

1 ö

^ ^ ontwikkeling van de schaal, waarvan hier verslag
Q y gedaan, werd uitgevoerd door het Instituut voor
'1 de Katholieke Universiteit Nijmegen

Cg ' gezamenlijk met het Katholiek Pedagogisch
te 's-Hertogenhosch uitgevoerd projekt 'Verbale
^ y^'iktie Analyse'. Projektleiding: dr. S. Veenman, drs.
Ij" ^^jissen, drs. J. Kok en drs. J. Meienhorst. Het artikel
op einddeelrapport 5 van het projekt. De
e^^'^^^l'ng van de schaal werd mogelijk gemaakt door
O ^'^hsidie van de Stichting voor Onderzoek van het
"'^erxvijs {S.V.O.-projekt 0302).

j)

-ocr page 158-

S.A. M. Veenman

daarvan komen Coates en Thoresen (1976) tot
eenzelfde konklusie. Latere bekommeringen, d.w.z.
zaken waar ervaren leerkrachten zich bezorgd over
maakten, hadden volgens Fuller als onderwerp de
leerling: zijn vorderingen, zijn motieven om te leren.
Om ordeproblemen en aspekten aangaande zelfbe-
houd maakten zij zich minder zorgen. Naast het
leren van de leerling als bron van zorgen vermeldden
Coates en Thoresen (1976) nog de volgende
mogelijke bronnen voor angstreakties bij ervaren
leerkrachten: 1) tijdgebrek, 2) moeilijkheden met
leerlingen, 3) een te grote klas, 4) financiële
beperkingen en 5) gebrek aan leermiddelen.

Op grond van de grote eenstemmigheid in
uitkomsten van al deze studies onderscheidde Fuller
(1969) drie stadia in de ervaringen van aanstaande
leerkrachten om het onderwijzen te leren: een
'pre-teaching phase', een 'early teaching phase' en
een 'late teaching phase'.

In het eerste stadium maken de aanstaande
leerkrachten zich nog geen zorgen over hun
beroepsfunktioneren omdat zij nog niet voor de
verantwoordelijkheid staan om zelf les te geven, zij
hebben nog niet gehospiteerd en hebben nog geen
kontakt gehad met een klas leerlingen.

Het tweede stadium, wanneer de aanstaande
leerkracht daadwerkelijk begint te onderwijzen,
wordt gekenmerkt door zorgen over zichzelf: 'Hoe
goed ben ik?' en 'Waar is mijn plaats?'. De eerste
vraag heeft vooral betrekking op het handhaven van
de orde,op het beheersen van de leerstof, op het
kunnen beantwoorden van de vragen, op het kunnen
anticiperen op problemen en op het kunnen en willen
luisteren naar beoordelingen van mentoren en
docenten van het opleidingsinstituut. De tweede
vraag richt zich op de hoeveelheid steun en
aanvaarding op de ontvangende school.

In het derde stadium staat de zorg voor de leerling
centraal. Dit is kenmerkend voor de ervaren
leerkracht. Aandacht voor de eigen persoon en voor
beoordelingen door anderen heeft plaats gemaakt
voor aandacht voor het leren van de leerling en voor
zelfevaluatie.

De bevindingen van Fuller (1%9) werden onder-
steund in een door Taylor (1975) uitgevoerde studie
in England. Navraag bij een groep van pas bevoegde
onderwijsgevenden bracht eenzelfde tweedeling van
bekommeringen aan het licht. Aan het begin van de
opleiding waren de studenten vooral bekommerd
over disciplinaire zaken en het geven van onderwijs
(vroege zorgen). Op het eind van de opleiding waren
zij in toenemende mate gericht op de buitenwereld,
aandacht voor zichzelf had plaats gemaakt voor
aandacht voor de leerling en voor onderwijsmetho-
den en zaken betreffende het schoolwerkplan (latere
zorgen).

In een later door Fuller e.a. (1974) uitgevoerde
studie werd het tweedelige onderscheid tussen
'bekommering om zichzelf en 'bekommering om de
leerling' verlaten. Op grond van een faktoranalyti-
sche studie van uitspraken van 1359 aanstaande
leerkrachten en leerkrachten in funktie in de
Verenigde Staten werden drie faktoren of dimensies
onderscheiden: voor de aanstaande leerkrachten één
dimensie, namelijk zelfbehoud, en voor leerkrachten
in funktie twee dimensies. Deze twee waren: zorgen
om de leerling en zijn leren, en zorgen om de
onderwijsverrichtingen.

Geplaatst in volgorde werden nu een aantal stadio
onderscheiden in de ontwikkeling van problemen
waar aanstaande leerkrachten en leerkrachten in
funktie zich mee bezighouden (Fuller en
Bown,
1975).

1. Geen zorgen vóór de tijd van het onderwijzen
Aanstaande onderwijsgevenden die nog nooit leS

hebben gegeven identificeren zich met leerlingen,
zien zichzelf niet als leerkracht. Onderwijspro-
gramma's die gaan over de alledaagse onderwijs-
praktijk komen als 'irrelevant' over.

2. Vroege zorgen om zelflyehoud

Bij het eerste kontakt met de klas veranderen de
zorgen drastisch. Aanstaande leerkrachten ma-
ken zich bezorgd over ordeproblemen, over het
beheersen van de leerstof, over beoordelingen
van anderen. Zij vragen zich af of zij ooit wel he'
vak van onderwijzen zullen leren. Dit is eeO
periode van grote spanning.

3. Zorgen om de onderwijssituatie ,
Aan de zorgen om zelfbehoud worden toegevoeg^

zorgen over de verschillende eisen die
onderwijssituatie stelt. Aanstaande onderwijsg®"
venden die les geven vinden dat ze datgene wat Z®
op het opleidingsinstituut geleerd hebben
kunnen reproduceren op een examen, maar nie
voldoende beheersen om het aan anderen uit tß
leggen, om vragen uit de klas te beantwoorden,
om voorbeelden te geven. Deze bekommering®"
hebben nog steeds betrekking op hun eig®
prestaties, niet op die van de leerling.

4. Zorgen om de leerling.

Hoewel de aanstaande onderwijsgevende bezorgd'
over de leerling, zijn leren, zijn behoefte e
interesse, is hij veelal niet in staat hier rec
streeks aandacht aan te schenken, omdat hij
nog te veel moet bezighouden met zelfgevoelen^'
met allerlei eisen en konflikten voortspruitend
de onderwijssituatie. , . „

Zowel Fuller c.s. en Taylor vinden dat de opleidi"^


152

-ocr page 159-

Een schaal betreffende angst voor onderwijzen

deze zorgen van de aanstaande onderwijsgeven-
moet inspelen. De meeste programma's worden
^geboden in een volgorde die niet tegemoet komt
^de volgorde van de behoeften van de aanstaande
nderwijsgevende, wat niet erg bevorderend is voor
'Jn rnotivatie. Twee mogelijkheden staan de
P'eiding volgens hen ten dienste. De meest voor de
and liggende remedie ligt in de situatie: verandering
de omgeving, zodat zorgen over zichzelf niet
Oor dreiging, konflikt, gevoelens van machteloos-
heid Worden opgewekt of versterkt. De tweede
^niedie ligt in het geven van onderwijsprogram-
hulpmiddelen en ervaringen om een te sterke
Serichtheid op zichzelf te boven te komen. Aan-
^nde onderwijsgevenden met een sterke betrok-
®nheid op zelfbehoud kunnen geholpen worden
Oor trainingen in gesimuleerde situaties, door
^ning in kommunikatievaardigheden, door
'KTo-onderwijzen, door desensitisatie, door ont-
jP^nningsoefeningen of door een sterke persoonlijke
"^geleiding.

. at deze trainingen elïektief kunnen zijn om
Panningen en angsten te verminderen en om
j ®.^toproepende situaties effektief te kunnen be-
/j y^en, kan men vinden bij Coates en Thoresen
[j In ieder geval dient de opleiding in het begin
eru Psychologisch onvermogen van de student te
I mennen om algemene theoretische onderdelen als
jl^^'Tsychologie, onderwijssociologie of onderwijs-
^^orieën te verwerken als hij nog niet het stadium
^?elfbehoud verlaten heeft.
Uit wil niet zeggen dat aan deze onderdelen in
. ^e fase niets gedaan behoeft te worden, maar dat
|'"houden ervan zeer konkreet en van praktisch

Ig moeten zijn.

2

■ ^et vaststellen van onderwijsangst

ko f^^ voorafgaande hebben we gezien dat de
Ig'^'"ontatie met echt onderwijsgeven voor de
gj.J^'^acht in opleiding vaak een benauwende
^ l^'ng is en gepaard kan gtuin met gevoelens van
1) °^houd. Enerzijds vraxigt hij zich af 'Kan ik

J^ . anderzijds 'Hoe doe ik het?',
^el^" ^^ sterke gerichtheid op deze gevoelens van
Vg^'^houd kan aanleiding geven tot een bedreiging
dw zelfbeeld. Wanneer een persoon iets ervaart
5 . ^>jn zelfbeeld bedreigt, kan volgens Rogers (in
Weiberger, 1972, p.297) gesproken worden van
^ich " '^'s'^repanties tussen het beeld dat men over
Wp K heeft en de waargenomen of ondervonden
rQ^^lijkheid die niet genegeerd kunnen worden,
Pen spanningen op die een basis verschaffen voor
angst. Toegepast op de situatie van de onderwijsge-
vende: wanneer deze zijn zelfbeeld als leerkracht in
gevaar ziet door moeilijkheden die voortspruiten uit
de konkrete onderwijssituatie en die hem op een
gegeven moment boven het hoofd groeien, kan dat
leiden tot een angst om onderwijs te geven.

Angst kan worden opgevat als een momentane
toestand ('state') maar ook als een dispositie ('trait')
van een persoon (Spielberger, 1972).

Angst als toestand kan omschreven worden als
een voorbijgaande emotionele gesteldheid variërend
in intensiteit en tijd. Deze gesteldheid wordt
gekenmerkt door subjektief en bewust ervaren
gevoelens van spanning en vrees, en verhoogde
aktiviteit van het autonome zenuwstelsel. Angst als
trek heeft betrekking op betrekkelijk stabiele
individuele verschillen in angstgevoeligheid, d.w.z.
op verschillen in de dispositie om een veelheid vari
prikkelsituaties als gevaarlijk of bedreigend te zien,
en in de neiging om op zulke dreigingen met
situatiegebonden angstreakties te reageren.

Dit wil zeggen dat niet iedere persoon op
eenzelfde situatie angstig zal reageren. Personen met
een hoge angstdispositie zijn eerder geneigd een
groter aantal situaties als gevaarlijk of bedreigend te
ervaren dan personen met een lage angstdispositie.
Zij reageren in bedreigende situaties met hogere
angstreakties. Of een persoon met een hoge
angstreaktie op een op het eerste gezicht dreigende
situatie zo zal reageren, is afhankelijk van zijn
interpretatie van de situatie, zijn verworven vaar-
digheden en ervaringen in het verleden om deze
situatie het hoofd te bieden, of van zijn verworven en
effektief gebleken afweer- of fuinpakmechanismen
(Spielberger, 1972, p. 44).

Voor de opleiding van onderwijsgevenden bete-
kent dat het volgende. Studenten die de onderwijssi-
tuatie als dreigend ervaren, die sterk bekommerd
zijn om zelfbehoud en dientengevolge angstreakties
met negatieve gevolgen vertonen, dienen door de
opleiding zoveel mogelijk uitgerust te worden met
inzichten, vaardigheden en technieken om deze
onderwijssituatie op effektieve wijze tegemoet te
treden. Verder dient de opleiding het zelfbeeld van
de student te versterken. Door de student een groter
gevoel van kontrole over de onderwijssituatie te
geven, kan de diskrepantie tussen de eisen die deze
stelt en de eigen bekwaamheid om deze te
bemeesteren verkleind worden. Negatieve gevolgen
van een te grote angstigheid - een te zeer bezig zijn
met zichzelf, iifhankelijkheid van de goedkeuring
van anderen, isolatie, rigiditeit, stereotiep denken,
konformiteit, of onaangepaste reakties - kunnen
aldus zo goed mogelijk ondervangen worden.


153

-ocr page 160-

S.A. M. Veenman

Hoewel een groot aantal leerkrachten in Ameri-
kaanse studies te kennen geven dat zij vaak onder
grote onaangename spanningen moeten werken, zijn
tot op heden weinig empirische gegevens voorhan-
den over de uitwerking van angstreakties op het
gedrag van de leerkracht zelf en op het (Ieer)gedrag
van zijn leerlingen. De schaarse gegevens die er zijn
en die vanwege methodologische zwakheden met
terughoudendheid gehanteerd dienen te worden,
laten in sommige gevallen zien dat angstreakties een
schadelijke uitwerking kunnen hebben op leerkracht
en leerlingen (Coates en Theresen, 1976).

Omdat in het projekt 'Voortgezet onderzoek
interaktie-analyse' studenten van Pedagogische
Akademies bij evaluatiegesprekken herhaaldelijk te
kennen gaven dat zij door de kursus 'Verbale
Interaktie-Analyse' meer zelfvertrouwen en meer
greep op de onderwijsleersituatie hadden bekomen,
ontstond de behoefte aan een instrument om deze
toename in zelfvertrouwen c.q. afname van angst-
reakties op empirische wijze vast te stellen. Daarbij
ging de voorkeur uit naar een situatiegebonden
angstschaal, omdat een dergelijke schaal over het
algemeen angstreakties die gebonden zijn aan een
bepaalde als bedreigend ervaren toestand beter
voorspelt dan een algemene angstschaal (Spielber-
ger, 1972, p. 490). De keuze viel op de 'Teaching
Anxiety Scale' van Parsons.

3. De 'Teaching Anxiety Scale'

Over de theoretische achtergrond van de 'Teaching
Anxiety Scale' is Parsons (1973) zeer summier. Zij
beperkt zich tot de opmerking dat angst een optimale
uitvoering van een taak kan schaden, dat dit ook
geldt voor de uitvoering van een onderwijstaak en
dat een situatiegebonden angstschaal deze angst
beter vaststelt dan een algemene angstschaal. Op
grond van deze uitgangspunten heeft zij de
'Teaching Anxiety Scale' (TCHAS) ontwikkeld.
Deze meet angstreakties die gebonden zijn aan het
onderwijzen.

De TCHAS bestaat uit een aantal beweringen
over reakties van leerkrachten met betrekking tot
het onderwijzen. Deze reakties zijn tweeërlei: ten
eerste, emotionele antwoorden op een veelheid van
verschillende situaties aangaande het onderwijzen,
en ten tweede, attituden ten aanzien van het
onderwijzen als beroep. Op een vijfpuntschaal met
als uitersten 'nooit' en 'altijd' moet een leerkracht
aangeven in welke mate een dergelijke bewering op
hemzelf van toepassing is.

Tussen 1966 en 1971 is de TCHAS op een groot
aantal proefgroepen van aanstaande leerkrachten
(variërend in aantal tussen 14 en 71) afgenomen.

Volgens de vermelde alfakoëffïciënten (ligge"''
tussen 0.88 en 0.94) is de schaal in hoge mate
homogeen.

Ter validatie wordt het volgende aangevoerd:

1. De schaal korreleert positief met de Taylo[
Manifest Anxiety Scale (0.30 tot 0.50) en de Tes'
Anxiety Scale (0.25 tot 0.41), beide zijn mate"
voor algemene angst als dispositie.

2. De schaal korreleert positief met het oordeel v^
de supervisor van het opleidingsinstituut over o®
aanstaande onderwijsgevende.

3. De positieve korrelatie met 'algemene angs'
(MAS, TAS) is geen artificieel produkt van
overeenkomsten in meetmethode.

4. De schaal heeft ten opzichte van de maten voof
algemene angst een aanzienlijke unieke betrouW
bare variantie (76% en 86%). .

5. Onderwijsangst zoals gemeten door de scha®
neemt af met toenemende onderwijservaring-

De TCHAS kent een korte en een lange versie. P®
korte versie bestaat uit 24 beweringen, de lanê^
versie bestaat uit 29 beweringen. Volgens Parson^
maakt het voor de opleidingssituatie niet uit welke
versie gebruikt wordt. Met enige kleine wijziging^"
is de TCHAS ook bruikbaar voor leerkrachten ^
funktie.

4. De Nederlandse bewerking van de Schaal voo^
angst voor onderwijzen

Besloten werd de lange versie van de Teachi^^
Anxiety Scale van Parsons te bewerken'. De 2
beweringen van de schaal werden vertaald en hier®
daar aan de Nederlandse onderwijssituatie
past^.Aangaande de antwoordmogelijkheden op ^
beweringen werden twee versies ontworpen. Bij
eerste versie waren de antwoordmogelijkhede"'
'nooit', 'zelden', 'af en toe', 'vaak' en 'altijd'.
antwoordmogelijkheden korresponderen met oj
van Parsons. Bij de tweede versie waren
antwoordmogelijkheden: 'dat is beslist zo', 'd^t'
wel ongeveer zo', 'dat weet ik eigenlijk niet', f
nauwelijks zo' en 'dat is beslist niet zo'. Het beff^
meerkeuze items die werden opgevat als vijfpiJ^j,
schaaltjes. Voor deze tweede versie werd geko^®
om te zien of de antwoordmogelijkheden reële ^
alternatieven voor de aanstaande leerkracht®^
vormden dan de extreem geformuleerde uiterst®

'altijd' - 'nooit' van de eerste versie, die door

extremiteit misschien niet gekozen zouden word®"'


154

-ocr page 161-

Een schaal betreffende angst voor onderwijzen

Empirisch moest blijken welke versie het beste
Voldeed.

Wat de richting betreft werden 14 items geformu-
als indikatief voor onderwijsangst. Voorbeeld:
Jjem 4: 'als ik een groep moet toespreken voel ik me
™et op mijn gemak'. Als indikatief voor afwezigheid
an onderwijsangst werden 10 items geformuleerd.
Oorbeeld item 10: 'ik ben er zeker van dat ik een

in de hand kan houden'.
De mogelijke spreidingsbreedte van de Schaal
por Onderwijsangst (OA-schaal) liep van O (afwe-
zigheid van onderwijsangst) tot en met 116 (=29 x

. Om te komen tot een keuze omtrent vorm en
/inoud van de schaal werd deze afgenomen op een
Proefgroep van 188 studenten van 6 Pedagogische
pademies (te Sittard, Tilburg, Amersfoort, Heer-
Oudenbosch en Utrecht^ Elke groep van
wdenten die op een van deze Akademies de schaal
^vulde, werd aselekt verdeeld in twee groepen: een
FOep vulde de vorm 1 van de Onderwijsangstschaal
taet als schaaluitersten 'nooit- altijd'), de andere
^oep vulde vorm 2 in (met als schaaluitersten 'dat is
eslist zo - dat is beslist niet zo'). Vorm 1 werd
"igevuld door 93 studenten, vorm 2 door 95
'^denten.

scK ^^ö-ouwbaarheid van de eerste vorm van de
^ "aal bedroeg 0.79 (alfakoëfficiënt), van de tweede
orrti 0.90. Voor beide vormen van de schaal werd
Sd" fr^kwentieverdeling per item uitgerekend^. De
Weidingsmaat (kwartielafwijking) van de skores
de afzonderlijke items bleek bij de tweede vorm
het algemeen groter te zijn dan bij de eerste
hed^ (b'j 19 van de 29 items). De antwoordmogelijk-
^^en 'dat is nauwelijks zo' en 'dat is beslist niet zo'
de tweede vorm werden vaker gekozen dtin de
^^ivalente vormen 'zelden' en 'nooit' van de eerste
^/T». Dit deed zich voor bij 24 van de 29 items,
ff rekening van de spreidingsbreedte voor de
■ ^^entieverdeling van de somskores leverde voor

een waarde op van 84, voor vorm 1 van 68.

(g ^^ndaardafwijking voor vorm 2 bedroeg 16.67
^^iiiddelde 35.69), voor vorm 1 bedroeg de
^"da^dafwijking 11.13 (gemiddelde 34.44).
dg deze uitkomsten betreffende spreiding van
br^^^res over de individuele items, de spreidings-
ffis^^^ ^oor de frekwentieverdeling van de somsko-
IWe^"^ de betrouwbaarheid werd besloten met de

y^de Vorm verder te werken.
IcQ^'^olgens werd op deze vorm een principale
% P®"^ntenanalyse uitgevoerd. Met uitzondering
Isq items grf de faktormatrix een eerste
Jj^Ponent te zien met ladingen tussen 0.31 en 0.82,
° Van de variantie verklarend en een tweede
komponent met 8% verklaarde variantie. Een
eenduidige verklaring voor het afwijken van de 4
items - waarvan 2 met een negatieve lading - bleek
niet te geven. Besloten werd deze 4 items te laten
vallen.

Aldus telde de uiteindelijke schaal 25 items
(mogelijke spreidingsbreedte van de schaal 0-100).
Op deze schaal werden voor proefgroep 1 nieuwe
bewerkingen uitgevoerd''. Tevens werd de schaal in
het schooljaar I975-I976 bij een nieuwe proefgroep
tweemaal afgenomen'. Uitkomsten van de bereke-
ningen van de proefgroepen zijn vermeld in Tabel 1
en in de volgende paragrafen. De schaal zelf is
opgenomen in de bijlage. Voor de skoringsproce-
dure van de schaal wordt verwezen naar het
oorspronkelijke verslag.

5. Interne struktiiur

De resultaten van drie principale komponentenana-
lyses op de twee proefgroepen (zie Tabel 1) tonen
aan dat de Schaal voor Onderwijsangst wordt
beheerst door één, sterk dominerende faktor.

De eerste komponent bij de eerste proefgroep
(n=95) verklaart 36% van de variatie, de tweede nog
slechts 7%.

Bij de eerste afname bij de tweede proefgroep
(N=537) verklaart de eerste komponent 18% van de
variantie, de tweede komponent 6%.

Bij de tweede afname bij deze proefgroep (n=463)
verklaart de eerste komponent 21% van de variantie,
de tweede 7%.

Voor de ladingen van de afzonderlijke items op
deze twee komponenten wordt verwezen naai-
Veenman (1976).

6. Validiteit

De validiteit van een meetinstrument kan in
algemene bewoordingen omschreven worden tds de
mate waarin het instrument aan zijn doel beant-
woord. Doel van de Schaal voor Onderwijsangst is
het meten van angst van (a.s.) onderwijsgevenden in
sociale interaktiesituaties die te kenmerken zijn als
onderwijssituaties, d.w.z. situaties waarin de betref-
fende persoon direkt betrokken is bij het geven vjm
onderwijs of op personen die direkt of indirekt bij dit
onderwijsproces zijn betrokken. Angst kan worden
opgevat als een momentane toestand en als een trek
of eigenschap van een persoon.

In dit onderzoek hebben we het aksent gelegd op
onderwijsangst als eigenschap, op het geneigd zijn


155

-ocr page 162-

S. A. M. Veenman

tot angstreakties in onderwijssituaties. Bewerkt is de
'Teaching Anxiety Scale' van Parsons om deze
eigenschap te meten. Dit is een instrument dat
interpersoonlijke verschillen in angstreakties beoogt
te registreren wanneer de onderwijssituaties gelijk
zijn. Met angstreakties wordt bedoeld de direkte
ervaring van bedreigd worden in een gegeven
situatie en de gevoelens die hiermee gepaard gaan.

De vraag kan nu gesteld worden of de trek
'onderwijsangst' verantwoordelijk is voor de uitslag
op de schaal, anders gezegd: of de schaal inderdaad
onderwijsangst meet. Deze vraag is een vraag naar
de begripsvaliditeit. Voorshands hebben we op
grond van de inhoud der vragen aangenomen dat het
gaat om het begrip 'onderwijsangst'. Nu komt het er
bij de begripsvaliditeit op aan deze aanname met
bewijsmateriaal te staven. Dit gebeurt in de vorm
van het formuleren van konkrete voorspellingen.
Komen deze voorspellingen uit dan geven zij een
versteviging aan het vermoeden dat de uitkornsf®.
op de schaal verklaard kunnen worden vanuit ||
begrip 'onderwijsangst'. Komen deze voorsp6"'.j
gen niet uit dan leiden zij tot een verzwakking van "
vermoeden (vgl. Drenth, 1975). .

Tabel 1. Gemiddelde, spreiding en alfakoëfficiënten van O.A.-skores.

Proefgroep

Tijdstip

Gem.

Spr.

Alfa

(1) 95 tweedejaarsstudenten van 6 P.A.'s:

Sittard, Tilburg, Amersfoort,

Heerlen, Oudenbosch, Utrecht

febr.-mrt. 1975

28.75

16.61

0.92

(2) 537 tweedejaarsstudenten van 9 P.A.'s

aug.-sept. 1975

27.74.

10.33

0.79

Uitslagen per P.A.:

a. Breda

(n=78)

sept. 1975

30.08

11.01

0.80

b. Sittard

(n=84)

aug. 1975

26.21

9.90

0.77

c. Heerlen

(n=79)

sept. 1975

28.08

9.41

0.75

d. Venlo

(n=46)

aug. 1975

23.35

10.06

0.82

e. Amersfoort

(n=17)

sept. 1975

28.76

11.83

0.85

f. Nijmegen

(n=77)

sept. 1975

29.91

11.17

0.84

g. Tilburg

(n=64)

sept. 1975

29.19

9.52

0.75

h. Den Haag

(n=16)

sept-. 1975

25.94

6.92

0.53

i. Oudenbosch

(n=76)

sept. 1975

26.07

9.63

0.78

(3) Identiek aan 2, alleen ander tijdstip

463 tweedejaarsstudenten van 9 P.A.'s

dec. '75-mei '76

24.50

10.77

0.83

Uitslagen per P.A.:

a. Breda

(n=58)

dec. 1975

27.53

12.04

0.83

b. Sittard

(n=78)

mrt. 1976

22.76

11.27

0.85

c. Heerlen

(n=73)

febr. 1976

23.74

10.09

0.80

d. Venlo

(n=44)

jan. 1976

23.57

11.30

0.87

e. Amersfoort

(n=18)

jan. 1976

19.94

8.72

0.81

f. Nijmegen

(n=72)

febr. 1976

27.38

11.58

0.87

g. Tilburg

(n=42)

febr. 1976

27.57

9.23

0.76

h. Den Haag

(n=07)

juni 1976

-

-

-

i. Oudenbosch

(n=71)

mei 1976

22.07

7.66

0.70__^

Aangaande de validiteit van de schaal
onderwijsangst zijn de volgende voorspelling
geformuleerd:

1. de skores op de Schaal voor Onderwijsanê
zullen positief korreleren met de skores op ®
andere schaal waarvan verondersteld mag ^
den dat hij angst meet; jj,

2. onafhankelijke metingen van de trek 'onder^^i
angst' korreleren hoger met elkaar dan ^
metingen van andere soorten angst volg®
verschillende methoden; jt
de skores op de Schaal voor Onderwijsan».

3.

op uc ociiaai vuor uiiuci wijj'-- j)
diskrimineren tussen studenten die volgens/^jj.
docenten veel of weinig onderwijsangst hebt»


156

-ocr page 163-

Een schaal betreffende angst voor onderwijzen

• naarmate het studiejaar op de Pedagogische
Akademie vordert en de studenten meer onder-
wijservaring opdoen, nemen de skores op de
Schaal voor Onderwijsangst af.

Samenhang met sociale angst

l^n voor de hand Upende verwachting is dat de
chaal voor Onderwijsangst een positieve samen-
^g zal vertonen met andere soorten angst. Omdat
pderwijzen opgevat kan worden als een proces dat
'ch afspeelt in interaktie-situaties is ter bepaling van
e samenhang met andere soorten angst gekozen
iL^or de Sociale Angstschaal (SA) van Willems,
^"ender-de Haan en Defares (1972,1973).
. "^eze schaal meet angstreakties in sociale interak-
esituaties, waarin de betreffende persoon direkt
^frokken is bij één of meer andere personen,
n "e samenhang tussen de OA-schaal en de
A-schaal is berekend op de gegevens van de twee
Pr^fgroepen. Zie voor nadere gegevens Tabel I.
^e korrelaties (produkt-moment) bedroegen voor
eerste proefgroep 0.41, voor de eerste afname bij
® tweede proefgroep 0.56 en voor de tweede
r"anie bij deze proefgroep 0.66. Voor al deze
^'^'Telaties geldt p < 0.01. Gezegd kan worden dat
yA en de SA voor een deel gemeenschappelijke
'^'antie bezitten.

lionfirmerende en diskriminante validiteit

^^gepast is de door Campbell en Fiske (1959)
^^rgestelde 'multitrek-multimethode'-benadering
j^r testevaluatie. Voor het verkrijgen van een
ygr-^tting voor konfirmerende en diskriminante
iditeit zijn in deze opzet korrelaties berekend
ssen vier meetinstrumenten: de OA-schaal, de
(^■^chaal, dat gedeelte van de 'Anxiety Seif Report'
Parsons, 1973) dat betrekking heeft op angst
bp?*^ het onderwijzen, en dat gedeelte van de AS dat
Vpr heeft op angst in algemene zin. Nu

l^iderstelt de door Campbell en Fiske voorge-
tho f ^^'"^wijze maximaal verschillende meetme-
Prauen onafhankelijke trekken. Op grond van
^^^tische beweegredenen zijn wij in de keuze van
Ijg^eetinstrumenten beperkt geweest. Van onaf-
Ij^elijke trekken en verschillende meetmethoden
(jg*^ niet worden gesproken. De meeste korrelaties in
^jj^^trix - berekend op gegevens van proefgroep 1 -
dg positief en aanzienlijk. De meeste liggen in

t ^ orde van grootte. De enige konklusie die
ïiten^ • l^an worden is, dat de gevonden uitkom-
Vg|j\^''et wijzen in de richting dat de OA-schaal géén
^'teit bezit. Voor de korrelatiematrix en een

beschrijving van de ASR wordt verwezen naar
einddeelrapport 5 van het projekt 'Verbale
Interaktie-Analyse'.

6.3. Groepsverschillen

Nagegaan is hoezeer de resultaten van de OA-schaal
korresponderen met het oordeel van de P.A.-
docenten. Aan eenentwintig docenten is gevraagd
oin gelijktijdig met de tweede afname van de
vr^enlijst in de loop van het studiejaar 1975-1976
(bij proefgroep 2) aan te geven welke vijf (of minder)
studenten uit de groep volgens hun oordeel het
minste zelfvertrouwen vertonen als ze voor de klas
staan, en welke vijf (of minder) studenten volgens
hen het meeste zelfvertrouwen uitstralen. In deze
beoordeling zijn 23 P.A. - klassen betrokken.

Zoals voorspeld hebben de studenten die door de
docenten zijn beoordeeld als zelfverzekerd een
signifikant lagere angstskores op de OA-schaal dan
studenten die volgens de docenten het minste
zelfvertrouwen bezitten (zie Tabel 2).

Tabel 2. Verschillen in onderwijsangst tussen groepen
studenten die volgens hun docenten veel of weinig
zel^ertrouwen hebben.

Groepen met

aantal

gem.

spr.

'minste zelfvertrouwen'

91

28.06

12.15

'meeste zelfvertrouwen'

84

20.13

8.83

t = 4.90, v.g. = 173, p < .001

Voor de SA-schaal is eveneens nagegaan wat de
overeenkomst is met het oordeel van de P.A.-
docenten. Ook hier blijkt dat studenten die door hun
docenten zijn beoordeeld als zelfverzekerd een
signifikant lagere algemene angstskore behtüen, dan
studenten die volgens de docenten over het minste
zelfvertrouwen beschikken. Het blijkt dat de
OA-schaal tussen beide groepen van studenten
ongeveer even goed diskrimineert cüs de SA-schaal.

6.4. Afname van angst met toenemende onderwijs-
ervaring

In haar studie vermeldt Parsons (1973) dat met het
verstrijken van de tijd de onderwijsangst bij de
aanstaande leerkrachten afneemt. Op zich een
aannemelijk gegeven omdat aangenomen mag
worden dat de studenten op de P.A. in de loop van
het schooljaar steeds beter voorbereid worden op


157

-ocr page 164-

S. A. M. Veenman

het geven van onderwijs, vaker in de klas zijn
geweest en grotere handelingsvaardigheid in de klas
hebben opgedaan. Dit kan leiden tot een groter
zelfvertrouwen en een afname van angstreakties.
Om dit te toetsen zijn de skores op de OA-schaal van
het begin van het schooljaar vergeleken met die van
verderop in het jaar. Zie Tabel 3 (Voor de
frekwentieverdeling wordt verwezen naar einddeel-
rapport 5).

Tabel 3. Vergelijking tussen de OA-skores aan het begin
van het schooljaar en de OA-skores in de loop van
datzelfde schooljaar.

Tijdstip

Aantal Gem.

Spr.

studenten

Begin schooljaar:

aug./sept. '75

537 27.74

10.33

Loop schooljaar:

eind dec. 75-mei '76

463 24.50

10.77

Deze gegevens in Tabel 3 hebben betrekking op
alle verzamelde gegevens van de beide tijdstippen
van afnames. Een toetsing is echter uitgevoerd op de
skores van die studenten die zowel in het begin als in
de loop of eind van het schooljaar de vragenlijst
hebben ingevuld (N=433). Als toetsingsgrootheid is
gebruikt de Toets van Wilcoxon voor twee gepaarde
waamemingsreeksen. Het aantal studenten met
verschillen in de skores tussen beide afnames
bedraagt 415. Op dit aantal is de toets uitgevoerd. De
Z-skore behorende bij T in de standaard-normale
verdeling bedraagt -8.33. Dit betekent dat op een
signifikantieniveau van 1% bij een eenzijdige
toetsing de angstreakties in de loop van het
schooljaar signifikant zijn verminderd.

Eenzelfde toetsing is uitgevoerd voor elke
Pedagogische Akademie afzonderlijk, behalve voor
de P.A. te Den Haag, omdat de data van de tweede
afname niet op tijd binnen waren. Met uitzondering
van de P.A. te Venlo neemt groepsgewijs gezien de
onderwij sangst af. Zie ook Tabel 1.

Tabel 4. Stabiliteitskoëffïciënten voor de groepen studenten die volgens hun docenten veel of weinig zelfvertrou^^®"
hebben.®

Groepen met

Aantal

Stabili-

Uit proefgroep 2

Uit proefgroep 3

teit

X

S.D.

X

S.D.

'meeste zelfvertrouwen'

80

0.72

24.45

10.06

19.%

8.96

'minste zelfvertrouwen'

86

0.71

30.48

11.21

.28.16

12.24

Samenvattend kunnen we konkluderen dat deze
eerste resultaten betreffende de validiteit van de
schaal bemoedigend zijn.

7. Betrouwbaarheid

Alfakoëlficiënten van interne konsistentie zi)"
berekend op de gegevens van de twee proefgroepe"
(zie
Tabel 1). Bij de eerste proefgroep bedraagt de
^fakoëfficiënt zoals reeds gezegd 0.92. Bij de
tweede proefgroep bedraagt de alfakoëficiënt 0.'"
(eerste afname) respektievelijk 0.84 (tweede afn»'
me). Alle koëfficiënten duiden op een
bevredigende
interne konsistentie van de schaal.

Vergelijken we de tijdstippen van afnames mf
elkaar dan blijkt de interne konsistentie van de
schaal in het begin van het schooljaar iets lager
liggen.

De vraag hoe stabiel datgene is wat gemete"
wordt, benadert men door de proefpersonen
tweede maal te
meten. Bij deze test-hertestmethode
gaat men uit van de veronderstelling dat in de tij"
tussen de metingen geen veranderingen hebbe"
plaats gevonden met betrekking tot de trek welke d
test meet.
Van deze veronderstellling wordt in
geval van de onderwijsangst niet uitgegaan. Intege"'
deel, aangenomen wordt dat met het verstrijken va*;
de tijd de aanstaande leerkrachten door hU
opleiding meer bekwaamheid verwerven in hf
onderwijzen, wat resulteert in verschuivingen
angstreakties tegenover het lesgeven.
Tabel
vermeldt de stabiliteitskoëfficiènten voor de tv^e
groepen van studenten, die volgens hun docente
over veel of weinig zelfvertrouwen beschikke"'

ia

Tussen de eerste en tweede afname van
vragenlijst ligt een tijdsinterval van vier tot neê®
maanden. Ondanks de verwachte verschuiving®
zijn de stabiliteitskoëfficiënten redelijk. Eenze«^^
beeld zien we bij de schaal voor sociale angst. H' ^
bedragen de stabiliteiskoëfficiënten voor de ^^
groepen 0.81 en 0.74.


158

-ocr page 165-

Een schaal betreffende angst voor onderwijzen

Sociale wenselijkheid en antwoordtendenties

^"der sociale wenselijkheid wordt verstaan 'de
waarin de proefpersonen zich over het
1 ^een bij de beantwoording van testvragen laten
'den door wat zij sociaal wenselijk achten, en niet
ozeer door wat ze zouden moeten antwoorden
anneer ze een zo 'eerlijk' mogelijk antwoord
trachten te geven' (Drenth, 1975, pp.

^ Voor de betekenis van de zelfbeschrijvingen is het
belang of en in welke mate deze sociale
^ ^Ijselijkheid meebepalend is voor de uitslagen op
O A-schaal. Omdat angst in onze kuituur negatief
j^i'deeld wordt, lijkt het voor de hand te li^en dat
/^lale wenselijkheid bij de beantwoording van
•■agen een rol speelt. Volgens Parsons (1973), en wij
s^ hierin mee, is dit minder ernstig, omdat een
h angst pretendeert te meten zonder last te

oben van sociale wenselijkheid waarschijnlijk
jj algemeen aanvaarde opvatting over wat angst
^ iieet. In plaats van de schaal gevoelloos te maken
or sociale wenselijkheid, richt Parsons zich op de
^ate Waarin de sociale wenselijkheid een rol speelt.

korrelatieberekening tussen onderwijsangst-
de^'if ^ en als sociaal gewenst geziene antwoorden op
,,,, .Manifest Anxiety Scale' duidde op een geringe

Jvloed van het verschijnsel sociale wenselijkheid.
P grond van dat gegeven hebben we gemeend

om

p " TtAil \JCll ^Vf^^^VV^li IIUL/U^II WV ^UlIlk^VlIU VJlIl

^fi afzonderlijk onderzoek in te stellen naar de
, ate Van sociale wenselijkheid voor de Nederlandse
^erking van de schaal.

„ ^Ti antwoordtendenties tegen te gaan zijn
geyeer de helft van de items zo geformuleerd dat
instemmend antwoord indikatief is voor de
^zigheid van onderwij sangst.

■ Projekt 'Verbale Interaktie Analyse'

^^ Schaal voor Onderwijsangst is gebruikt in het
o^®*" van het projekt 'Verbale Interaktie Analyse'
de invloed van een training op basis van
jj^'^^tie-analyse en mikro-onderwijzen volgens de
van Flanders c.s. op het zelfvertrouwen vtm
Pf^^.^^aande onderwijsgevenden vast te stellen. Dit
v^J^'^t is gezamenlijk uitgevoerd door het Instituut
r Onderwijskunde K.U. Nijmegen en het
Pedagogisch Centrum te 's-
Q.'^^genbosch. De bijdrage van het Instituut voor
^t^ijskunde is mogelijk gemaakt door een
van de Stichting voor Onderzoek van het
Slib •'^'js (P^j^l^t 0302), die van het KPC door een
^'die van de Direktie Onderwijsvernieuwing en

Planning van het Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen. Voor de uitkomsten inzake de
Schaal voor Onderwijsangst in dit projekt wordt
verwezen naar einddeelrapport 3 (Veenman, Zelis-
sen en Hulsebos, 1977), of naar de samenvatting van
het projekt in einddeelrapport 10.

10. Enige gebruiksmogelijkheden

Voordat enige suggesties gegeven worden over het
gebruik van de schaal, buiten de in de vorige
paragraaf aangegeven onderzoekssituatie, dient het
volgende te worden opgemerkt. 1. De schaal dient
gezien te worden als een
eerste aanzet voor
onderzoek dat gericht is op het verkrijgen van meer
inzicht in de angsten en onzekerheden in de
beroepsuitoefening van leerkrachten. Een verdere
uitbouw en fundering van de schaal (theoretisch en
empirisch) zien wij als gewenst. 2. De schaal dient in
zijn huidige vorm niet gebruikt te worden voor
beslissingen over individuele leerkrachten, d.w.z. de
schaal is niet geschikt voor selekterende, diiignosti-
serende en evaluerende doeleinden.

Voor het gebruik van de schaal in onderzoek zien
we de volgende mogelijkheden.

Een eerste mogelijkheid betreft de relatie tussen
angst voor het onderwijzen en het verwerven van
didaktische kwaliteiten en vaardigheden (positieve
en negatieve uitwerkingen). Deze vraagstelling kan
uitgebreid worden tot de relatie tussen angst voor het
onderwijzen en de leerprestaties van de leerlingen.

Een tweede mogelijkheid ligt in de verhouding
angst en arbeidsbeleving, en in het identificeren van
die onderwijssituaties die meer angsten en onzeker-'
heden oproepen dan andere. Meer inzicht in deze
situaties kan bijdragen tot het treffen van maatrege-
len om een meer werkbare omgeving te scheppen.

BIJLAGE Schaal voor Onderwijsangst.

Deze vragenlijst bevat een aantal uitspraken die
betrekking hebben op onderwijssituaties. Gevraagd
wordt aan te geven wat u van deze uitspraken vindt.
Uw antwoorden zullen als vertrouwelijk worden
beschouwd en aan niemand ter inzage worden
gegeven.

Aanwijzingen: Hieronder links staan een aantal
uitspraken. Lees elke uitspraak zorgvuldig door.
Rechts kunt u steeds aangeven wat u van die
uitspraken vindt. Doe dit bij iedere uitspraak, zelf als
u die vaag of moeilijk te beantwoorden vindt. Zet bij
elke uitspraak een kruisje door het cirkeltje dat het


159

-ocr page 166-

S. A. M. Veenman

best uw mening aangeeft. Per uitspraak mag u maar
één cirkeltje aankruisen,

Vragen:

1. Ik voel me helemaal op mijn gemak als ik aan het
houden van ouderavonden denk.

2. Als ik moeite heb met het beantwoorden van een
vraag van een leerling kan ik mij moeilijk op de
volgende vraag concentreren.

3. Als ik een groep moet toespreken voel ik me niet
op mijn gemak.

4. Als ik lessen aan het voorbereiden ben voel ik
mij niet op mijn gemak.

5. Ik maak me er zorgen over of ik wel een goede
onderwijzer(es) kan zijn.

6. Ik weet zeker dat het beroep van onderwij-
zer(es) mij bevrediging zal schenken.

7. Ik zou me helemaal op mijn gemak voelen als
een ouder van een leerling in mijn klas aanwezig
was.

8. Ik voel mij de mindere van andere studenten uit
mijn groep.

9. Ik heb het gevoel dat de leerlingen mijn
instrukties zullen uitvoeren.

10. Ik ben er zeker vandatikeenklasinde hand kan
houden. ~

11. Ik geef met minder plezier les dan ik oorspronke-
lijk had gedacht.

12. Ik heb er vertrouwen in dat ik in de klas goed kan
improviseren.

13. Ik zou in paniek raken wanneer een leerling me
een vraag stelt die ik niet kan beantwoorden.

14. Ik voel me niet op mijn gemak omdat ik nog niet
weet of ik echt onderwijzer(es) wil worden.

15. Eén van mijn grootste zorgen is het ontbreken
van een goede verstandhouding met mijn
leerlingen.

16. Ik zou me ongerust voelen als het hoofd me liet
weten dat hij in mijn klas zou komen kijken.

17. Ik vind het gemakkelijk om in de docentenka-
mer vrijuit te spreken.

18. Ik maak me er zorgen over of ik in staat ben om
de leerlingen blijvend te interesseren in wat ik
hen onderwijs.

19. Ik voel me onzeker als ik moet beslissen hoe ik
de leerstof in de klas zal aanbieden.

20. Ik heb het gevoel dat als ik voor de klas sta ik me
alles goed zal kunnen herinneren wat ik weet.

21. Ik geloof dat ik even goed kan lesgeven als de
andere studenten in mijn groep.

22. Ik zit er over in hoe ik de proefwerken van de
leerlingen als een indikatie kan gebruiken om de

effektiviteit van mijn onderwijs na te gaan.

23. Ik maak me er zorgen over dat verschillen ii!
achtergronden tussen mij en mijn leerlingen m!)
zullen beletten om goed les te geven.

24. Ik weet zeker dat mijn persoonlijke probleirie"
mijn effektiviteit als onderwijzer(es) niet
nadelig
zullen beïnvloeden.

25. Ik vind het moeilijk om ernstig gestoord^
leerlingen in de klas te onderscheiden van
'aanstellers'.

Mogelijke antwoorden:

O dat is beslist zo

O dat is wel ongeveer zo

O dat weet ik eigenlijk niet

O dat is nauwelijks zo

O dat is beslist niet zo

2.

3.

4.

5.

Noten

1. Dank ben ik verschuldigd aan drs. M. Voeten voor zO"
adviezen op methodologisch terrein en voor zU"
aanwijzingen voor verbetering van de tekst. .

Bij de vertaling van de schaal waren behulpzaam dr.
Giesbers, drs. M. Voeten, drs. B. Wolters, A. Zelisse"
en M. Smeets.

Het kodeer- en ponswerk werd gedaan door P- ^^
Setten, M. Smeets, M. Schaay en A. Jordan.
De bewerkingen voor de statistische analyses wero^
uitgevoerd door R. Bouts, medewerker van "
Research Technische Dienstverlening van de subfak^
teit der Pedagogische en Andragogische Wetenschap'
pen (hoofd J. van Leeuwe).

Aan het onderzoek werkten mee de Pedagogis^^
Akademie Sittard, P.A. St. Stanislaus in Tilburg.
St. Agnes in Amersfoort, P. A. Heerlen, P. h- ^
Vossenberg in Oudenbosch, PA. Jan van Nassau'
Utrecht, K.P.A. Nijmegen, P.A. St. Frans in Br^^'
P.A. De Wylderbeek in Venlo en De R'jl'f^
Pedagogische Akademie in Den Haag. Aan %
docenten en Studenten willen we hier onze dai^
betuigen.

De aantallen liggen hier iets lager dan in Tabel 3, oifl".^
nu de student op beide tijdstippen van afname van
schaal aanwezig moest zijn geweest.

6.

Geraadpleegde Literatuur

Campbell, D. T. en Fiske, D. W., Convergent ^^^
discriminant vididation by the multitrait-multime'-'lr
matrix.
PsychologicalBulletin, vol. 56,1959, pp. 81'' 3
Coates, T. F. en Thoresen, C. E., Teacher anxiefy-|
review with recommendations.
Review of Educatu^
Research,
vol. 46, 1976, pp. 159-184.


160

-ocr page 167-

Een schaal betreffende angst voor onderwijzen

^nth, P. J. D.,Inleiding in de testtheorie. Deventer: Van
^ghum Slaterus, 1975.

uiler, F. F., Concerns of teachers: a developmental
conceptualization.
American Ediwational Research
Journal, vol. 6, 1969, pp. 207-226.
«^uiler, F. F. Parsons, J. S. en Watkins, J. E.,
Concerns of
'eachers: research and reconceptiialization.
Research
^d Development Center for Teacher Education. The
p yniversity of Texas at Austin, 1974. ED 091439.
'^r, F. F. en Bown, O. H., Becoming a teacher. In
•^yan, K. (ed.):
Teacher Education. The seventy-fourth
yfarbook of the National Society for the Study of
^aucation. Part II. Chicago: The University of Chicago
pjress, 1975,
pp. 25-52.

Sons, J. S. ,Assessmenl ofan.xiety about teaching using
"
é" Teaching An.xiety Scale: inanual and research
^Pt"-/. Research and Development Center for Teacher
^ducation, The University of Texas at Austin, 1973.
Sß^p-079330.

Pielberger, C. D. (ed.), Anxiety: Current trends in theory
"^^^esearch. Vol. I, II. New York: Academic Press,

^^ylor, p. H., A study of the concerns of students on a
•^ostgraduate Certificate in Education course.
British

Journal of Teacher Education, vol. 1,1975,pp. 151-161.
Veenman, S., Een Schaal voor Onderwijsangst. Einddeel-
rapport 5 van Projekt Verbale Interaktie Analyse.
Projektleiding S. Veenman, A. Zelissen, J. Kok en K.
Meienhorst. Instituut voor Onderwijskunde, Katholieke
Universiteit Nijmegen - Katholiek Pedagogisch Cen-
trum, Afd. Opleidingen, 's-Hertogenbosch, 1976.
Veenman, S., Zelissen, A., Hulsebos, L., i.s.m. Voeten,
M., Hoofdonderzoek naar het effekt van de kursus.
Einddeelrapport 3 van Projekt Verbale Interaktie
Analyse. Nijmegen - 's-Hertogenbosch, 1977.
Willems, L. F. M., Tuender-de Haan, H.A. en Defares, P.
B., Een nieuw instrument om sociale angst te meten.
Psych. Lab. Universiteit van Amsterdam, 1972.
Willems, L. F. M., Tuender-de Haan, H. A. en Defares, P.
B., Een schaal om sociale angst te meten.
Nederlands
Tijdschrift voor de Psychologie,
jrg. 28, 1973, pp.
415-422.

Curriculum vitae

zie Pedagogische Studiën 1977 (5) 189


/6/

-ocr page 168-

Tegen het eind der zestiger jaren was in Engeland en Wales
kritiek op de opleiding van onderwijsgevenden zo
overduidelijk dat de regering besloot tot actie over te gaan.
Nadat in 1968 reeds een speciale commissie uit het
Lagerhuis was samengesteld, riep Mevrouw Thatcher, de
toenmalige Minister van O en W in 1970 een commissie in
het leven o.l.v. Lord James of Rusholme, Rector
Magnificus van de universiteit van York. In 1972 werd het
zg. James Report gepubliceerd dat een opleiding in drie
fasen voorstelde: personal education (2 ä 3 jr.) - preservice
training and induction (2 jr.) - inservice education and
training (parallel lopend met de onderwijsloopbaan van de
docent, 1 x per 5 ä 7 jr. een heel trimester vrij voor
nascholing). Binnen een jaar beantwoordde de regering het
rapport met het Witboek:
Education, a Framework for
Expansion
(1972). De voorstellen m.b.t. fase 2 werden
verworpen, fase 1 en 3 werden in grote lijnen overgeno-
men. Lezing van dit Witboek is zeer interessant, vooral
wanneer we deze beleidsnota leggen naast onze Ministeri-
ele
noiSL Hoger Onderwijs in de Toekomst (1975). Ook in
Engeland en Wales wordt bij de expansie van het tertiair
onderwijs niet primair aan de universitaire sector gedacht,
maar veel meer aan instellingen voor hoger onderwijs,
'concentrating on the arts and human sciences, with
particular reference to their application in teaching and
other professions' (Witboek, pag. 44). De bestaande
opleidingen voor onderwijsgevenden kunnen zich ofW^'
tot deze nieuwe instellingen omvormen ófwel fuseren ni®'
polytechnics of andere instellingen voor tertiair onderwijs-
Wanneer deze twee alternatieven niet haalbaar zijn,
opheffing het gevolg. Met ingang van 1 augustus 19''
hielden de Colleges of Education, als
zelfstandig^
buiten-universitaire opleidingen voor onderwijsgevende"'
op te bestaan. 'Thus has ended a system of teach^'^
education and training which had endured for nearly t^'"
centuries', (pag. 155) zegt - niet zonder spijt - de schrijvef
van het boek dat hier onder uw aandacht wordt gebrach'-
Dent is een van de beste kenners van het Enge'^^
onderwijs in het algemeen, de vorming van onderwijze"?
en leraren in het bijzonder. In 24 korte hoofdstukken ge^'
hij een beknopte, goed gedocumenteerde, uitsteken^
leesbare beschrijving van de lange en
gecompliceerd
ontwikkeling van hun scholing. Zijn boek is niet slechts
belangwekkende studie op het gebied van de
vergelijkend
en historische onderwijskunde en de opleidingen voo
onderwijsgevenden. Lezing en bestudering kan oo
aanbevolen worden aan degenen die zich interesseren vo"
onderwijsbeleid en de wijze waarop beleidsvoerde'"
opereren m.b.t. de onderwijzers- en
lerarenopleidil®^
Soms lachwekkend, soms bedroevend, altijd de moe''
van het nauwlettend volgen waard.

J. //. G. /. Giesber^-

Boekbesprekingen

Dem,H.C.Jhe training of teachers in England and Wales 1800-1975, Hodder&Stoughton,Sevenoaks, 1977,163 pag'
ISBN 0340 1975 01, £2.35


Erik H. Erikson, Levensgang en historisch moment, Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen 1977, vertaald door MaT""^
Kroon.

De oorspronkelijke titel van dit boek dat in 1975 in
Amerika verscheen: 'Life History and the Historical
Moment' bleek mij voor heel wat boekwinkelbezoekers
'duister'. Het berust op een aantal lezingen en bespiegelin-
gen van Erikson, die tussen 1955 en 1974 plaatsvonden,
resp. gepubliceerd werden. Maar niettemin werden zij in
deze vorm herschreven tot een interessant geheel. Men
kan er dus geen positie-bepaling in verwachten tegenover
Feibleman's The Stages of Human Life. A biography of
entire Man, dat in '74 juist uitkomt bij Nijhoff. Des te
boeiender er een stuk autobiografie van Erikson zelf in te
lezen. De relatie tot de psychoanalyse, tot Freud en Anna

Freud, Erikson's ontwikkeling als kind en als jonge niei^.'
in Europa en Amerika - het is alles zeer boeiej" ^
'Identiteitsproblemen' zijn - zoals E. opmerkt ^
geestelijke bagage van generaties nieuwe
Amerikanen'•
diskussie over de plaats die zijn psychologisch denken ö^
moest innemen, is er een aspekt van. Ook door
Besprekingen van Freuds posthume publikaties zijn ^
een stuk tijdsgeschiedenis indrukwekkend
aanwezig-
blijft er de diskussie tussen Freud en Fliess een belangrU ^^
plaats innemen. Interessant is Eriksons poging
Gandn'
leren verstaan in zijn kombinatie van macht en onge"' j
resseerdheid in macht. Emancipatieproblemen van


162 Pedagogische Studiën 1978 (55) 162

-ocr page 169-

Boekbesprekingen

Vrouw komen in een drietal besprekingen ter sprake,
^^en zou er Van den Bergs 'Gedane Zaken', nu in 1977,
P "^st moeten leggen om de volle betekenis van deze

flemen ruimer te kunnen plaatsen.
(Je ï^ ®tuk over 'Nogmaals de innerlijke ruimte' gaat over
Zelfde problematiek en bevat veel dat onze aandacht

waard is. Zijn recente (1974) hier eveneens opgenomen
stuk over 'Psychoanalyse: aanpassing of vrijheid?' kan
velen aan het denken zetten. - De vertaling is als geheel
goed verzorgd en goed leesbaar.

M. J. Langeveld


Zov maatschappijleer als sociale vorming en voor

het de politiek betreft hebben zij een soort
oo '^^ir^'^Jiapskunde' (vgl. staatsinrichting of civics) op het
8-Zij die de maatschappij opvatten als de resultante van
li^g ^l^-ekonomische machtsverhoudingen (en tegenstel-
spreken over politieke vorming. Beide hier wat
liy^'W't weergegeven stromingen proberen zich voor
'"terpretatie van het vak zo sterk mogelijk te maken,
"itot stroming die

o^j ^happijleer als sociale vorming opvat het grootst is,
liQ ^^ dit denken en handelen de bestaande machtsver-
^aingen welgezind is, deze in ieder geval niet aantast, en
a-politieke denken dat in onze samenleving
Vggj Jd yerspreid is. Het spreekt evenzo vanzelf dat de
^orm groep die maatschappijleer als politieke

in e tegenstand kan rekenen en zich veelal

Vg^P" positie bevindt, waarin zij zich moet verdedigen,

Zuidelijken en rechtvaardigen.
Uitg ^^ moet waarschijnlijk ook het samenstellen en
^am^^" van deze reader gezien en beoordeeld worden.
VofJ. meeste artikelen die in de reader 'Politieke
H®' ^^ maatschappijleer' zijn

^erd" ..' zeker op te vatten als een

Vei-jj^'d^lijking, een rechtvaardiging en in die zin als een
Djj ®0'ging van maatschappijleer als politieke vorming.
artjL^^'^dt niet alleen duidelijk uit de inhoud van de
feni^ maar ook uit de volgorde waarin de artikelen

T^tstzijn.

hoog. "^^ader opent met een artikel van de Amerikaanse
Poll?^aar J, j. Patrick, waarin gewezen wordt op de
d.ijj dimensie die het onderwijs inpliciet steeds heeft
de / / politieke socialisatieprocessen. Of je nu wilt of niet,
doet brengt zijn leerlingen altijd politieke noties bij en
boo^j ^^ee aan politieke vorming. Dat is een van de
Vo]g^*^"appen van het artikel van Patrick. De beide daarop
Niti'^K® artikelen van Schausberger en Crick gaan over
bevgjj ^ vorming in resp Oostenrijk en Engeland en
beide ondermeer de boodschap: laten we de
politiek en daarmee politieke vorming 'iets van zijn
afschrikwekkende karakter ontnemen' (Schausberger).

En Crick begint zijn artikel met de zin: 'Omdat we er
toch niet om heen kunnen, kunnen we het maar beter
onder ogen zien'.

Deze eerste drie artikelen hebben dus een verdedigend
karakter, wat simpel samen te vatten is in de volgende zin:
de school is altijd politiek en bovendien is politiek helemaal
niet vies.

Het is begrijpelijk dat de samenstellers van deze bundel
na deze drie artikelen de tijd rijp achtten nu artikelen aan
bod te laten komen die de volgende fase van het denken
over politieke vorming weergeven: politieke vorming, ja
natuurlijk, de vraag is hoe en waartoe. De twee laatste
artikelen hebben dan ook een ander karakter. Het artikel
van Nicklas probeert zeer fundamenteel een relatie te
leggen tussen maatschappij en onderwijs om het kader
voor politieke vorming aan te geven. Dit kader is volgens
Nicklas, gezien de maatschappelijke (reproduktie-)funktie
van het onderwijs, zeer beperkt. Emancipatorisch onder-
wijs en politieke vorming zijn in de huidige politieke
verhoudingen niet mogelijk. De enige (uit-)weg ziet de
schrijver in demokratische onderwijsvormen en zelfreflek-
tie van leraren.

Het slotartikel interpreteert politieke vorming volledig
anders als in de voorgaande artikelen gebeurt: politieke
vorming als aanpassing. Demokratie is een doel en geen
middel voor de schrijver, de Westduitse docent politieke
vorming H. G. Assel. Het opnemen van dit artikel is in
zoverre leerzaam dat het een denktrant blootlegt, die onder
het mom van politieke vorming het tegendeel beoogt.

Het beoordelen van deze reader is geen gemakkelijke
zaak te meer daar in de erg zwakke inleiding van W. F.
Kalkwiek slechts een serie uittrekseltjes van de artikelen
gegeven wordt, maar de lezer geen enkel inzicht verschaft
wordt in de keuzecriteria voor deze artikelen, noch enig
doel of funktie van de reader wordt geformuleerd.

Ik laat de beoordeling daarom maar afhangen van het
antwoord op de vraag of deze bundel er enigszins in slaagt
m.b.t. de Nederiandse situatie over het voetlicht te krijgen,
waarom maatschappijleer politieke vorming moet zijn en
wat politieke vorming dan is en/of beoogt. Als we er dan
vanuit gaan dat in ons land vrijwel steeds onmiddellijk
problemen ontstaan als een leraar maatschappijleer stelt
dat hij aan politieke vorming doet, m.a.w. dat 'politieke
vorming' in de beklaagdenbank
liien dat er dus nog geen
werkelijke diskiissie gaande is over politieke vorming zelf
dan denk ik dat met name de eerste drie artikelen van deze

f," Patrick e.a.. Politieke vorming; Visies op het vak maatschappijleer, Wolters-Noordhoff, Groningen; X + 140 pag.,
^23,50; ISBN 900166897 6.

^ titel van deze reader: Politieke vorming, visies op het
Jl^ maatschappijleer laat er geen misverstand over
°^staan dat de samenstellers maatschappijleer als politieke
Hönning wensen op te vatten. Je hoeft geen ingewijde in
Wereldje van de maatschappijleer te zijn om te kunnen
^Hioeden dat dit standpunt zeker niet algemeen
se^cepteerd is. Integendeel zelfs.

Gro^eg zijn er twee stromingen: zij, die de maatschap-
^J zien als het produkt van menselijke verhoudingen,
^^bij de politiek hooguit een begrensde institutie vormt,

SHPÄI .,


163

-ocr page 170-

Boekbesprekingen

reader verhelderend kunnen werken. Ik koppel de
kwaliteit van de reader daarmee aan het ni vo van denken in
Nederland over deze problematiek. En al valt de
beoordeling dan niet negatief uit, we mogen de samenstel-
lers toch niet de kritiek onthouden dat zij hun keuze op
veelal verouderde en niet altijd op een hoog peil staande
artikelen hebben laten vallen. Ik kan mij voorstellen dat er
een betere bundel te maken zou zijn. Maar, en daar denk ik
met de samenstellers mee, laten we eerst maar eens een
gesprek op gang brengen. En daar moeten deze artikelen in
kunnen sl^en, zeker als ze op de lerarenopleidingen,
zowel de nieuwe 2e- en 3e-graads opleidingen opleidingen
als de eerste-graads universitaire opleidingen gebruikt
worden.

Een andere mogelijke funktie van deze reader zouden
we moeten vinden in zijn betekenis voor de individuele
leraren en hun lespraktijk. Als die leraren dan niet al te
hoog gespannen verwachtingen krijgen bij het lezen van de
titel, dan zou het lezen van deze reader hen zeker kunne"
helpen bij het nadenken over de problemen van het vaki"
het algemeen, maar het biedt toch ook wel handvaten v^
reflexie op hun eigen werkwijze. Het lezen van deze reade
zal de belangstellende leraar (en anderen) duidelijk m^^n
dat het oplossen van het probleem of maatschappij'?®
vooral sociale vorming moet zijn of ook politieke vorm«!®
moet betekenen, vele nieuwe problemen oproept. AlsJ'
kiest voor politieke vorming, zoals samenstellers f^
auteurs in deze reader doen, roept dat zowel onderwijl'
kundige als politieke problemen op. En het zijn de^f
politieke problemen die de grootste handicap vormen M
de ontwikkeling van het vak.

De perikelen rond maatschappijleer als politie"
vorming kunnen beschouwd worden als legimitatiepf^
blemen van een samenleving, die demokratische illusie e .
kapitalistische realiteit in evenwicht moet houden. ...

Pieter van Pr


J. F. Vos, Onderwijswetenschap en marxisme. De methodenstrijd in de Sovjetondenvijswetenschap, Tjeenk Will"''''
Groningen, 1976 (463 blz.).

Dit boek is een ongewijzigde handelsuitgave van een
academisch proefschrift waarop de auteur in mei 1976
promoveerde aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Het
handelt over 'de wetenschapstheoretische discussie, in het
kader waarvan in de USSR de dialektische onderwijswe-
tenschap tot ontwikkeling is gebracht' (p. 14). Twee
termen in dit citaat behoeven toelichting. Voor de term
'onderwijswetenschap' in het enkelvoud kiest Vos omdat
hij de ontwikkelingen m.b.t. de studie en het onderzoek
van het onderwijs in de USSR wil analyseren niet op basis
van de inbreng van de deelnemende disciplines (pedago-
giek, psychologie e.d.), maar vanuit de paradigma's
(Kuhn) die ten grondslag liggen aan het werk van de
verschillende onderzoekers. Met de term 'dialektisch'
doelt de auteur op 'een bepaalde school in de Russische
menskunde en onderwijswetenschap' (p. 5). Deze school
is de cultuurhistorische school van Vygotskij. Diens werk
vormt de kern van dit boek. Een kwart ervan is gewijd aan
het werk van Vygotskij zelf en bijna een kwart aan dat van
zijn 'leerlingen'.

Dat Vos het werk van Vygotskij en zijn school centraal
stelt, hangt samen met zijn opvatting dat deze school met
recht aanspraak kan maken op de kwalificatie 'marxis-
tisch'. Om deze stelling te staven èn om vanuit
oorspronkelijk Russisch werk een bijdrage te leveren aan
de wetenschapstheoretische discussie in de westerse
opvoedingswetenschap heeft Vos zijn dissertatie geschre-
ven. Het boek is kennelijk bedoeld om de relatieve
onbekendheid ten onzent op te heffen m.b.t. de resultaten
en de wetenschapstheoretische onderbouw van de
interdisciplinaire Sovjetonderwijswetenschap.

Vos start rond 1860 en eindigt in 1975. Het einde is
overigens in mineur. Het laatste hoofdstuk besluit met de
constatering dat 'de wetenschapstheoretische vooruitgang
sinds 1917 eigenlijk nihil is geweest' (p. 414). Pas in de
jongste tijd meent Vos tekenen te bespeuren die erop
wijzen dat de school van Vygotskij een wezenlijke

wordt geboden tot verdere ontwikkeling.

Na deze inleidende opmerkingen vraag ik in
navolgende nog enige aandacht voor de opbouw van
boek. In de derde en laatste alinea zal ik enige punten ^^
kritiek formuleren. .

he'
he'

Het eerste hoofdstuk behandelt de uitgangspunten ^^^
het boek die in grote lijnen hierboven al aan de orde
gesteld. In het tweede hoofdstuk wordt een schetsin®
overzicht gegeven van de drie belangrijkste historise j|
bronnen van de sovjetonderwijswetenschap. In ..
hoofdstuk komen de materialistisch-sensualistische 'e
theorie vanaf Comenius en Lomonosov aan de or"'
gevolgd door de romantische opvattingen van Roussea" ;
Tolstoj; tenslotte wordt ingegaan op de opvattingen
\ j
Hegel over onderwijs en opvoeding (pp. 46 t/m
Hoofdstuk III bevat een overzicht van de eerste en twee
methodenstrijd. 'Door dezejarenlange discussie, we"'® ^,
het begin van de zestiger jaren van de vorige eeuW^j^ i
aanvang nam, werd de derde methodenstrijd, die na
begon en waarin het ging om de interpretatie van het W

ttoi'

van Marx c.s. voor de wetenschapsbeoefening, m
mate beïnvloed' (p. 420). De eerste en tweede methoo ^^
strijd werden beheerst door de tegenstellingen tussen^,
aanhangers van twee verschillende wetenschapsop^®' j,,
gen: 'de geesteswetenschappelijke (begrijpende,
de) en de natuurwetenschappelijke (verklarende)
ring' (p. 70). Hoofdstuk IV neemt een belangrijke pl^^'L-
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wetenschapsthe
tische discussie na 1917. Vanuit de onderwijswetensc ^^
werd aan deze discussie deelgenomen o.a. doof ^
psychologen Vygotskij en diens rivaal Blonskij..%
Blonskij en de opkomst van de 'dialektische' school jj(
hoofdstukken V en VI gewijd. De hoofdstukken VU tl^a
behandelen het werk van Vygotskij. In hoofdstuk X ^
de vooroorlogse periode afgesloten. De hoofdstukke


164

-ocr page 171-

Boekbesprekingen

XIII beschrijven de ontwikkelingen van 1956-1975. Zij
^Vatten een aantal voor Nederland relatief onbekende en
«teressante gegevens.

Het zal de lezer inmiddels wel duidelijk geworden zijn
. Vos zich beweegt op filosofisch, pedagogisch en
Psychologisch terrein. Op al deze gebieden biedt hij de
^'nteresseerde lezer indringende en informatieve analy-
Opgemerkt moet wel worden dat Vos met name op
'Jsgerig en wetenschapstheoretisch gebied nogal veel
er hoop haalt en daardoor de nodige aanleiding geeft tot
neningsyerschillen. Een belangrijke oorzaak hiervan is
l^'egen in het feit dat Vos zich voornamelijk baseert op
°X)etrussische bronnen. Dit is jammer. Want het boek
u ongetwijfeld aan waarde gewonnen hebben, indien de
Jeur meer westerse bronnen in zijn discussies had
Q I ^l^en. Mijns inziens, hebben Bijl en Langeveld
terecht op dit tekort gewezen. Hoewel ik nog
oere voorbeelden kan aanhalen, volsta ik in dit verband
te verwijzen naar hun recensie.1
Q^en ander punt van kritiek betreft het feit dat Vos soms
nnodig lang uitweidt en herhaalt. Het komt mij echter
l^^or dat de lezer zijn onbehagen hierover meestal wel zal
We?"^" onderdrukken. De uitweidingen zijn hier en daar

^swaar lang, maar nooit langdradig,
y Minder tevreden ben ik voorts over enige vertalingen die
sto bepaalde Russische vaktermen. Beslist

yis bijv. de vertaling 'levende' begrippen in plaats
■«1 dagelijkse, voorwetenschappelijke' of in Russische
"men 'empirische' begrippen. Een tweede voorbeeld is
bel ^^''ru'k van de term 'complex-onderwijs' (p. 273). Een
teij^"^^ ^^rm voor dit Russische begrip zou bijv. 'totali-
Bonderwijs' zijn dat zich, zoals bekend, richt op de
(jg ^"'ng van leerinhouden in gehelen die zijn afgestemd op
jj (natuurlijke!) interessen van het kind (vgl. Décroly).
8e ® ®n dergelijke fouten zijn echter bij een heruitgave
^^IJakkelijk te herstellen.

y ot slot Sta ik nog kort stil bij de analyse en de kritiek van
^ op de theorie van Gal'perin (p. 400 vv.). Indien ik Vos

•^rit,

r- «V iiic

^'e Davydov woordelijk volgt - goed begrijp, komt de
'ek op
Gal'perin er op neer dat deze (1) in zijn
theoretische onderzoek geen of te weinig aandacht
besteedt aan de 'herstructurering' van de curricula voor de
verschillende 'schoolvakken' en (2) in zijn theorie
onvoldoende oog heeft voor de 'dialektische' denkwijze
waardoor de kennissystemen en het denkinstrumentarium
van het kind niet op 'theoretisch' niveau zouden worden
ontwikkeld.

Het eerste punt van kritiek is in zijn algemeenheid juist.
Gal'perin beperkt zich tot het meer fundamentele
psychologische onderzoek en laat de studie van de
beïnvloeding van de cognitieve ontwikkeling met behulp
van 'vernieuwde' curricula over aan El'konin en Davydov.
Dat Vos de publikaties van met name Davydov kenmerkt
als de meest consequente uitwerking van de theorie van
Vygotskij is correct, maar hij dient er wel aan toe te voegen
dat Davydov voortbouwt op Gal'perin en voorts dat
Davydov c.s. de enigen zijn die de opdracht èn de
gelegenheid hebben om 'longitudinaal' onderzoek in
'echte' schoolklassen te verrichten waarin met name de
herordening van leerinhouden een centrale plaats inneemt.
Vos doet Davydov te veel eer aan door hem af te
schilderen als de enige en rechtmatige erfopvolger van
Vygotskij.

Wat het tweede punt van kritiek op Gal'perin betreft,
liggen de zaken moelijker. Immers, ook in de Sovjetunie
zelfheeft Davydovs opvatting m.b.t. het ontwikkelen van
het 'theoretische' denken op basis van de dialectische
logica bij leerlingen, kritiek uitgelokt. Voorzover mij
bekend, heeft Davydov hierop nog steeds niet geant-
woord. Het is hier echter niet de plaats op deze materie in
te gaan. Ik volsta daarom met op te merken dat Vos, mijns
inziens, in dit verband een duidelijker onderscheid had
moeten maken tussen theoretische uitspraken m.b.t. het
leren en onderwijzen (Gal'perin c.s.) en uitspraken m.b.t.
onderwijsdoelen en curriculumvraagstukken (Davydov
C.S.). Dat Vos - als pedagoog - vooral in het laatste
onderwerp is geïnteresseerd, is vanzelfsprekend. Dat hij
op dit wapen meester is daarvan getuigt zijn interessant en
aan te bevelen proefschrift.

J. A. M. Carpay


165

1  j

en M. J. Langeveld: Over onderwijswetenschap
"'irxisme. Kennis en Methode 1 (1977), pp. 264-270.

-ocr page 172-

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift IFonm voor Opvoedkunde
3e jaargang, nr. 1, januari 1978

Franciscus Wilhelmus Prins emeritus - momenten in een
levensloop, door J. van Bergeijk

Enkele objecten van orthopedagogiek op meso- en
macroniveau, door J. F. W. Kok
De Vemieuwingsraad 1945-1946, door N. L. Dodde
Boekbesprekingen
Ingekomen boeken

Pedagogisch Tijdschrift IForim voor Opvoedkunde
3e jaargang, nr. 2, februari 1978

De functie van modellen in de empirisch-pedagogische
onderzoekscyclus, door A. de Munter
Inhoudelijke aspecten van het onderwijs, door D. D.
Nodèl

Duiding van de onderwijsstelsels in Latijns-Amerika, door

R. Pinto Contreras

Kroniek en documentatie

Boekbespreking

Ingekomen boeken

Uit andere tijdschriften

Persoon en Gemeenschap

30e jaargang, nr. 4, december 1977

Engeland en de Green Paper. Of de vraag om meer respect
voor de industrie, door W. Jansen
Cijfers over aanpassingsklassen, door P. Thewissen
Recentelijk. De werkgelegenheid in het onderwijs, door
W. Jansen

Uit de congreszaal, door H. van Daele
Her en der (berichten)
Boekbesprekingen

Persoon en Gemeenschap
30e jaargang, nr. 5, januari 1978

Onderzoek naar didactische werkvormen, door A. M. P.
Knoers

Argumenten tegen de godsdienst in de godsdienstlessen
van de Sekundarstufe II in de Bondsrepubliek Duitsland,
door K. Cuypers

Mededelingen

Het scheppingsverhaal, ofwel het OnderwijsstimuleringS'
beleid van Van Kemenade in Nederland, door L. SchoU
De geïntegreerde werkperiode (GWP). Een vorm
projectonderwijs gesteund op groepswerk, door R. Ryda"
Boekbesprekingen

Ontvangen boeken

Bennet N., Onderwijsstijl en schoolprestaties (vert^"®
van: Teaching styles and pupil progress, 1976), ^^
Spectrum, Utrecht, 1977, ƒ 12,50

Bleeker H. en Mulderij K., Kinderen buiten spel. Op Z"^''
naar een vriendelijke woonomgeving voor kindere"'
Boom,Meppel, 1977, ƒ 19,50

Coen-Gelders A., Lievens P., De Waele I., Vandevenü^j
Vandievel M., Baeke G. en Abeloos-Husson A.,
Kinde
met leermoeilijkheden.
Ervaringen en evaluatie van
jaar onderwijs voor kinderen met leermoeilijkhed^ ' ,
Uitgeverij Acco, Leuven (voor Nederland: De T'J !
stroom, Lochern), 1977, ƒ 48,-

Gordijn E., Van Normaalschool tot Pedagog'S'^^'t !
Academie 1877-1977,
R.K. Pedagogische Acade""
Mariahoeve,'s-Gravenhage, 1977, ƒ 12,50

Imelman J. D., Inleiding in de pedagogiek.
werkelijkheid, taal en wetenschap van de opvoeoi'^^'
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1977, ƒ 31,25

Praag J. P. van. Grondslagen van humanisme, Bo""'
Meppel, 1978, ƒ 34,50

de

Simonse J., Belemmerde kansen. Sociologie
volksbuurt, (3e volledig bewerkte druk), Samsom, Alp"
aan de Rijn, 1977,/ 33,75

Ontvangen rapporten

Bolhuis S., Kenmerken van edukatie. Onderzoek
beschrijfpunten voor afbakening en indeling ,,
(volwassenen-)edukatie. Commissie Bevordering ^'^ft.
lijke Educatieve Netwerken-, Breestraat 61, Amersio"
ƒ 12,50


166 Pedagogische Studien 1978 (55) 166-

-ocr page 173-

Mededelingen

öl H. H. van der, Conceptualframeworksfor research
' Sti Ir"'^ ^"f^fy education for children, Verkeerskundig
"aiecentrum. Rijksuniversiteit, Groningen

^ferimrapport Doelstellingenonderzoek Ubho Em*-
p'"^ IR.I.O.N.: De informatieverzameiingsfase, deel II,
' ^^3]uatie,R.i.o.N., Haren (Gr.)

Correctie

' het artikel'''Management'' aspecten van het vraagstuk

van de "educational change" in de U.S.A. deel 2', van C.
J. M. H. Souren in Pedagogische Studiën 1978 (55) 1,1-11
is een zetfout aanwezig. De eerste alinea van paragraaf
4.3.3. op p. 3 moet zijn: 'Voor wat de algemene gang van
zaken betreft met betrekking tot beleid, bestuur en beheer
in de beide schooldistricten, met hun verbindingen naar de
State Board of Education en zijn 'Office of the State
Superintendent', kan worden verwezen naar de schets
onder 2, waarin in grote lijnen informatie is gegeven over
de structuur en de functionering van het Amerikaans
onderwijs.'


Paedagogisch Seminarium
Aan de Vrije Universiteit

De Lairessestraat 142, Amsterdam

opleiding MO-Aen MO-B

pedagogiek

Toelatingseisen: voltooide hogere beroepsopleiding
(op basis van tenminste Havo, Pedagogische acade-
demie. Sociale academie, acte kinderbescherming,
hoofdleidster bij het kleuteronderwijs (met akte A
en B) of een aantoonbare ruime praktijkervaring op
een voor de opleiding relevant terrein.
Voorts worden functionarissen (personeelschefs etc.)
toegelaten.

Men dient tenminste twee van de moderne talen
zodanig te beheersen, dat in deze talen gestelde stof
zonder meer bestudeerd kan worden.
Colleges: woensdagmiddag/avond en vrijdagavond.

Aanvraag voor informatie, studiegids en inschrijving:
UITSLUITEND SCHRIFTELIJK aan bovengenoemd
adres onder opgave van beroep, opleiding, diploma's.

167

-ocr page 174-

School Advies- en
Begeleidings-Dienst
"Gelders Rivierengebied"

De Schooladvies- en begeleidingsdienst "Gelders
Rivierengebied" is werkzaam in de Betuwe, de

Bommelerwaard en het Land van Maas en Waal.
We werken t.b.v. de kleuter- en lagere scholen en de scholen
voor buitengewoon onderwijs van alle gezindten.

De begeleiding is integraal van opzet, d.w.z. dat de
onderscheiding individu-systeem organisatorisch niet wordt
gehanteerd.

Voor een goede bereikbaarheid vinden de werkzaamheden
plaats op de scholen, wat het beschikken over een auto
noodzakelijk maakt.

Naast de begeleiding als kerntaak, leggen de medewerkers
zich toe op een specialistische taak, welke in onderling overleg
wordt gekozen.

Door uitbreiding der werkzaamheden is er per

1 augustus 1978 behoefte aan een

pedagoog(m/v)

met aantekening "psychodiagnostiek'

taak:

• toelatings- en begeleidings-
werkzaamheden voor scholen
voor buitengewoon onder-
wijs (mik, lom);

• begeleiding van kleuter- en
lagere scholen in samen-
werking met de school-
begeleider;

• studie op een onderwijs-
aspect.

vereist:

• voltooide universitaire studie;

• vaardigheid in advisering en

begeleiding van individuen
en groepen;

• studiezin,
g
ewenst:

• ervaring met deze werksoort.

De voorkeur gaat uit naar een
kandidaat met prot.chr. levens-
overtuiging.

Salariëring geschiedt volgens
rijksnorm.

De rechtspositie van de
gemeente Tiel is van
toepassing.


Voor verdere inlichtingen kunt u zich wenden tot de coördinator,
drs. R.H.R.A. Verschoor, tel. 03440-8944 (privé 08876-1582).
Sollicitaties dienen binnen 14 dagen te worden gericht aan het
bestuur van de Schooladvies- en begeleidingsdienst "Gelders
Rivierengebied", Achterweg 19 te Tiel.

-ocr page 175-

Een bijdrage tot mathematisering van het rekenonderwijs

^nderzoek naar het oplossen van mathematische problemen in de hoogste klassen van de
^^isschool

'Riam A. D. Wolters en Jan N. Streumer

M

^fdeli

'ng Ontwikkelingspsychologie, I.P.A.W., R.U. te Utrecht

^"^envatting

^^'wr/Ae/ is opgebouwd uit twee delen. In het eerste
^^'orden een aantal ontwikkelingspsychologi-
^ grondslagen besproken aangaande het ont-
^^on vcin algemeen toepasbare oplossingsmetho-
'^athematische problemen. Deze denk-
J<-cn blijken expliciet onderwezen te moeten
°''den.

ond'!^"'" Fridman (1967)

Ofj jy'yp^'^ /ler belang van 'schema's' bij het
i'o oplossingsmethoden

ex^'i- problemen. Fridman stelt

oJÜ"''^ naast een logische en

^^f^^'^^'Üskundige funktie, vooral een psychologi-
^ funktie heeft. Hoewel Nikola en Fridman
dezelfde opvatting hebben over de
O , ^'«'i schema's komen ze toch tot een andere
ouw bij het daadwerkelijk konstrueren van
^''^'fia's.

v ƒ" tweede deel wordt het onderwijsexperiment
O«/ Talyzina besproken. Eenzelfde

^e " oof^- hoewel aangepast aan

L^derlandse situatie, uitgevoerd in het Neder-
§'•0 ' hdsisondenvijs. Het experimentele pro-
onderwijs in de zgn. proce.wp-
^'cin '"' processen als het uitvoeren

't'e/'A, beweging, verbruik van energie etc. Drie
Procesopgaven, opklimmend in moeilijk-
."Sraad worden aan de experimentele groep
hv ^""^^^oolleerlingen (klas 4) onderwezen. Een
' """ '''' experimentele groep gelijkwaardige
Wjj^P /(Gerlingen krijgt op traditionele wijze onder-
^'n procesopgaven.

natoets bestaande uit representatieve items
'(//'/ ''''' mogelijk de resultaten van de leerlingen
''^sn groep te vergelijken met de

^taten uit de kontrolegroep.
ft-p ^ ^'^'Pcrimentele groep blijkt signifikant beter te
met name op die groep opgaven die in
'e/p "^'l'Jkste kategorie vallen. De in het experimen-
^''ogramma gevolgde benadering met de door

^OOGISCHE STUDIEN 1978 (55) 169-178

Nikola en Talyzina gekonstrueerde schema's als
denkmiddel lijkt een juiste te zijn.

1. De ontwikkeling van denkwijzen

Wiskundigen, onderwijskundigen en psychologen
die zich bezighouden met mathematisering van
het rekenonderwijs, moeten op de hoogte zijn van de
resultaten van onderzoek naar de denkaktiviteiten
van leerlingen. In dit artikel willen we enige
ontwikkelingspsychologische grondslagen geven om
met meer succes te kunnen werken aan de
mathematisering van het rekenonderwijs.

1.1. Nikola en Talyzina

Nikola en Talyzina (1972) stellen, in hun onderzoek
naar de ontwikkeling van een algemene oplossings-
methode voor mathematische problemen, dat in het
huidige rekenonderwijs de manier van denken bij het
oplossen van problemen als hulpmiddel wordt
beschouwd. De denkwijzen worden niet expliciet
onderwezen, waardoor de leerlingen ze meestiü als
zodanig ook niet zullen herkennen.

Zelfs ïüs er wel denkwijzen gevormd worden bij
het oplossen van problemen, zijn de leerlingen zich
hiervan onvoldoende bewust. Het gevolg is dat er
geen generalisatie optreedt: de onderwezen oplos-
singsmethoden kunnen alleen maar worden toege-
past op die opgaven waarvoor ze werden ontwik-
keld. Ook andere auteurs zijn deze mening
toegedaan (Kohnstamm Ph. 1932, Fridman 1967,
Bodanskij 1969).

Zo toont Menöinskaja aan, als ze de balans
opmiuikt van haar eigen onderzoek en dat van enige
koilega-onderzoekers, datde 'traditionele didaktiek'
niet garandeert dat leerlingen
algemene oplossings-
methoden leren.

'Bij het onderwijs in het oplossen van redaktieopga-
ven (....) heerst tot nu toe ten onrechte de mening,
dat konkrete oplossingsmethoden voor redaktie-
opgaven van een bepaald type onderwezen moeten
worden, wa;irdoor men de leerlingen maar zwak

169


-ocr page 176-

Miriam A. D. Wolters en Jan N. Streiimer

bewapent met algemene werkwijzen of methoden,
die voor een brede range van vraagstukken geschikt
zouden zijn' (Menöinskaja in Bodanskij, p. 4).

Het gekonstateerde tekort kan volgens Nikola en
Talyzina het beste ondervangen worden door de
denkwijzen apart en expliciet te onderwijzen,
hetgeen tevens zou kunnen leiden tot een aanzien-
lijke winst in onderwijstijd in het oplossen van
problemen. Daarvoor moet niet alleen worden
nagegaan welke denkwijzen onderwezen moeten
worden, maar ook hoe!

Op basis van een analyse van de 'traditionele
didaktiek' m.b.t. het leren oplossen van redaktieop-
gaven1 kwamen ze niet alleen tot de konklusie dat de
leerlingen erg veel hadden geleerd met het oplossen
van deze problemen, maar tevens dat eigenlijk alles
draaide om het kunnen omzetten van de gepres-
teerde problemen in mathematische taal. Dit nu
klinkt eenvoudig, maar is, zoals al jarenlang blijkt,
voor de leerlingen geen eenvoudige zaak. Om de
omzetting op een efficiënte manier te kunnen
verrichten, moeten de leerlingen het probleem
analyseren, om de grootheden van het probleem in
hun onderlinge relatie te kunnen bepalen. Nikola en
Talyzina kwamen tot de ontdekking dat er een groot
aantal (zij noemen een aantal van 30) type problemen
zijn die allen terug te voeren zijn tot één type
probleem: de zgn. procesopgaven (opgaven over
processen, zoals werk, beweging, energieverbruik,
vullen van bassins etc.). In deze opgaven gaat het
altijd om drie grootheden: de snelheid (V), het
tijdsverloop (T) en het resultaat (S) in hun onderlinge
relaties.

Het onderzoek van Nikola en Talyzina was erop
gericht na te gaan
hoe ze het oplossen van
procesopgaven (analyseren en het omzetten in
mathematische taal) het beste konden onderwijzen.

1.2. Fridman

Fridman (1967) komt, in een poging een theorie over
het oplossingsproces voor problemen te ontwikke-
len, in eerste instantie tof de konklusie dat dit een
onmogelijke opgave is. Er is alle reden om aan te
nemen dat een van de belangrijkste hindemissen
daarbij de onderzoeksmethoden zelf zijn. Zo wordt
het oplossingsproces meestal onderzocht bij proef-
personen, die geleerd hebben problemen op te
lossen hetgeen betekent dat er een oplossingsme-
chanisme onderzocht wordt, dat het resultaat is van
bepaalde onderwijsmethoden. Bovendien betreft
meestal oplossingsmethoden die zich een vast'
plaats in de rekendidaktiek hebben verworven.
vraag is gewettigd of het optimale oplossingsmeth""
den zijn. Als we andere onderwijsmethoden han'^'
ren, krijgen we waarschijnlijk andere oplossingspr""
cessen en dus ook andere resultaten!

Bovendien kunnen we ook het oplossingsproc^
vanuit verschillende gezichtspunten bekijken:
wiskundig - welke wiskundige operaties moet m^
uitvoeren om de vraag van de opgave te beantwoo^'
den;

logisch - uit welke logische operaties bestaat
oplossingsproces;

psychologisch - welke denkstappen worden g^^
tijdens het oplossingsproces;
onderwijskundig - met welke onderwijsmethode
leren we ze problemen op te lossen. ,

Een belangrijke voorwaarde om
psychologisch-onderwijskundig onderzoek te do^.
naar het oplossen van problemen is ook ^ ^
oplossingsproces vanuit logisch-wiskundig
oogp'^."
uitputtend te bezien. Zo komt Fridman tot
konklusie dat van elk reëel verschijnsel (matheH'y
tisch probleem, opgave) het kwantitatieve asp^,
gekenmerkt is door vele grootheden, die
op ®
willekeurig moment een bepaalde waarde aan"
men. Om het kwantitatieve aspekt van het ^^
schijnsel te kennen, hoeft men niet altijd de waa''
van alle grootheden te kennen, omdat ook enk^
onderling afhankelijk zijn. Om de
ombekeij.
waarden van enkele grootheden, die een derge''-',
verschijnsel kenmerken, te kunnen berekenen
men die eerst omzetten in mathematische taal oi^.
weergeven door een wiskundig model. Het opst^' .
van zo'n model is psychologisch gezien g^jj,
momenthandeling, maar een ingewikkeld proce®
vele etappes, dat bestaat uit het opstellen van ^ ,
hele serie modellen, van het meest konkrete totf
meest abstrakte, wiskundige (getallenmodel).

1.3. De funkt ie van schema's

;i|lf

En hiermee komen we weer bij Nikola en Talyj
die in hun onderwijsexperiment (zie par. 4) ë^^P^^fi
maken van modellen of schema's als hulpmiddel ^^
te komen tot een algebraïsche vergelijking-
Fridman's terminologie zou een algebraïsche ve'^^^
lijking het meest abstrakte model zijn. En nu ë^^^^}
er iets merkwaardigs. Fridman stelt dat het sch^^ft
als model een duidelijk psychologische funktie
(zie 1.2.). Nikola en Talyzina gebruiken het sch^
in hun onderwijsexperiment omdat naar hun id^^jj^s
schema de grootheden en hun onderlinge reif


170

1  Tegenwoordig spreekt men liever van tekstproblemen
om de associatie met de van iedere werkelijkheidszin
gespeende opgaven uit het 'koopmansrekenen' tegen te
gaan.

-ocr page 177-

Een bijdrage tot mathematisering van het rekenonderwijs

^eergeeft, waardoor het de keuze voor de oplos-
jngsmethode vergemakkelijkt. Beiden hechten dus
norm veel belang aan het schema en erkennen het
denkmiddel. Toch zien we bij het operationalise-
n hiervan geheel verschillende schema's ontstaan.

Voorbeeld nemen we het probleem:

^Alsje een koe elke dag 10 kg hooi geeft, is er genoeg
Oor 120 dagen. Voor hoeveel dagen is er genoeg
als je per dag 2 kg meer geeft? (uit een
'^"ssisch rekenboek van 1963).

Pi-

schema van Fridman {zie Figuur 1) zijn de
onk de bekende grootheden, de vierkanten de
"bekende grootheden.

Pi.

2 Schema bij het oplossen van procesopgaven
Volgens Nikola en Talyzina.

^ \
/ \

I S2 = Si I
\ /

Als

Voorbeeld van een schema van Nikola

en

Talyzina voor dezelfde opgaven is gegeven in Figuur
2.

In dit schema zijn de gestippelde cirkels de
gevraagde grootheden, de gesloten cirkels de
bekende grootheden. In het schema van Nikola en
Talyzina wordt de te vinden grootheid (T2)
voorgesteld als een funktie van meerdere groothe-
den (in het onderwijsexperiment leren de leerlingen
dergelijke schema's opstellen; zie par. 4).

Het schema van Fridman is psychologisch niet
juist, omdat de relaties tussen de grootheden niet
uitgebeeld worden. De leerlingen zullen de relaties
waarschijnlijk niet leren ontdekken en gebruiken bij
het oplossen van de voorbeeldopgave. Bovendien
wordt in het schema van Fridman verwezen naar
konkrete gegevens die in de opgave voorkomen. Het
schema kan daardoor niet model staan voor andere
opgaven, die de analyse van andere konkrete
processen tot onderwerp hebben.

2. Het onderwijsexperiment
2.1. De onderzoeksopzet

Nikola en Talyzina hebben uitgaande van de
voornoemde ideeën een onderwijsexperiment uitge-
voerd met 20 leerlingen uit het 3e en 4e leerjaar van
het Russische basisonderwijs die achter waren met
rekenen.

Binnen het 'Projekt Redaktiesommen' is analoog
aan de gang van zaken in het experiment van Nikola
en Talyzina het vertaalde en aiin de Nederlandse
onderwijssituatie aangepaste experimentele pro-
gnunma gegeven aan leerlingen van het 4e leeijaar*.
Verreweg de meeste leerlingen waren afkomstig uit
wat wel beroepsniveau 4 (kleine zelfstandigen) en
beroepsniveau 5/6 (middelbare en hogere beroepen)
(I.T.S.-systeem, Nijmegen) wordt genoemd. De
uitvoering van het experimentele programma vond
plaats tijdens de maanden mei en juni van het
schooljaar 1974-1975.

Op biisis van voortoets-resultaten** werden de
vierde klassers ingedeeld in een experimentele groep
(n = 28) en een kontrolegroep (n = 28). Leerlingen
met eenzelfde resultiuit op de voortoets werden
paargewijs over beide groepen verdeeld, waardoor
twee gelijkwaardige groepen ontstonden. De expe-
rimentele groep kreeg het experimentele program-

* Dit experiment werd uitgevoerd door de onderwijskiin-
destudenten R. Massar en B. Nous in het kader van het
bijvak ontwikkelingspsychologie.
** Zie voor een beschrijving van de voor- en natoets
paragnurf 3.


171

-ocr page 178-

Miriam A. D. Wolters en Jan N. Streiimer

ma; de kontrolegroep kreeg 'traditioneel' rekenon-
derwijs1 zonder dat speciaal aandacht aan een
bepaald type redaktieopgaven werd besteed.

2.2. Experimenteel programma

De onderwijssequentie van het experimentele
programma bestaat uit de volgende onderdelen in
hiërarchische relatie:

a. onderwijs in een gegeneraliseerd begrip van de
drie basisgrootheden: T, S en V (5 lessen van 45
min.);

b. onderwijs in de relaties tussen de drie basisgroot-
heden: S = VxT,T = S:VenV = S: T(51essen
van 45 min.);

c. onderwijs in de samengestelde procesopgaven (6
lessen van 45 min.).

De nu volgende beschrijving geeft een niet geheel
volledig beeld van het experimentele programma,
maar bevat wel de meest opmerkelijke aspekten.

2.2.1. Basisgrootheden

2.2.1.1. rijd(T)

Het leren van dit begrip omvat de volgende
aspekten:

- uitsplitsen van de begin- en eindtijd;

- differentiëren tussen tijdsmoment en tijdsinterval;

- de tijdseenheid wordt beschouwd als een bepaald
tijdsinterval;

- het meten van tijd.

Tijdens de gematerialiseerde fase maken de leerlin-
gen gebruik van modellen, waarin de tijd wordt
voorgesteld m.b.v. het Cuisenairemateriaal en een
lijnstuk bestaande uit 24 delen (voorstellende de
uren van de dag). Dit geeft de leerlingen de
gelegenheid te manipuleren met tijdsintervallen; een
getal toe te kennen aan een tijdseenheid; het aantal
tijdseenheden te berekenen, etc. Speciale aandacht
wordt besteed aan de tijdsintervallen die lopen van
vóór 12 uur 's nachts of 's middags tot na dit punt. De
leerlingen maken opgaven als: 'Geef eens op een lijn
aan, van wanneer tot wanneer jij slaapt'. Nadat de
leerlingen de lengte van een uur op de lijn hebben
vastgesteld, bepalen zij welke uren bij het interval
horen, stellen het begin- en eindpunt vast en de
grenzen tussen de uren. Daarna tellen ze het
aantal
gebruikte tijdseenheden op.

2.2.1.2. Produkt jresultaat (S)

Voor het materialiseren van het produkt van he[
proces worden konkrete Objekten
in het klaslokaal
en stroken papier gebruikt.
Om de samenhang
tussen T en S te schematiseren wordt deZ^
gematerialiseerd.
De leerlingen tekenen daartoe he'
produkt van het proces (S) en de tijdsduur (T) ervan
op twee horizontale rechten.

Voorbeeld: Een autowasser wast in 4 uur 2Ö
auto's wordt als volgt getekend. Op de bovenst^
rechte, die S voorstelt worden twintig gelijke stukje^
afgepast. Op de onderste rechte, voorstellende T-
worden vier gelijke stukjes afgepast (zie fig. 3).

Fig. 3 Schematische voorstelling van het produkt van
proces (S) en de tijdsduur (T).

S = 20 auto's

T = 4 uur

Dit type tekeningen komt tot stand m.b.v. ^
antwoorden van de leerlingen op de volgen''
vragen, die waren vermeld op kaartje I
(hulpmiddel):

1. Wie handelt?

2. Hoeveel wordt er gemaakt (S)?

3. Hoeveel tijd is er voor nodig (T)?

:elf
.ut"

2.2.1.3. Snelheid (V)
Na een introduktie, waarin de leerlingen

voorbeelden geven van snelheid (b.v. 'een racea'
rijdt harder dan een lelijke eend') wordt de leerlinê^
m.b.v. het Cuisenairemateriaal getoond datje ^ ,
met 10 gekleurde staafjes 10 km kan
voorstellen^
Het
volgende sommetje past daarbij: 'Een wan'',
laar loopt in 2 uur (T) 10 kilometer (S). Hoeveel
hij in
I uur af?'

De leerlingen bedenken zelf dergelijke somrneu ,
en materialiseren het produkt (S) m.b.v. K
Cuisenairemateriaal. In ons voorbeeld is S ^
resultaat van 2 uur. In 1 uur legt de
wandelaar
maar de helft van S af (de leeriingen nemen 5 van
10 gekleurde staaQes wég). De leeriingen 'onto®


172

-ocr page 179-

Een bijdrage tot mathematisering van het rekenonderwijs

zo zelf dat snelheid datgene is wat je in één
'Jaseenheid kunt doen/hebt gedaan. In een latere
i^e worden het produkt van het proces én de tijd
weergegeven m.b.v. lijnstukken. Voor de anaJyse
de opgavesituaties, die m.b.v. lijnstukken
gorden opgelost, wordt kaartje 2 geintroduceerd.

tekst van kaartje 2 luidt:
^epaal van de opgave:

J- Wie handelt?

• Hoeveel wordt er gemaakt/gedaan (S)?
Hoeveeltijd kost dat (T)?

• Hoeveel wordt er per tijdseenheid gemaakt/ge-
daan (V)?

I^pt zoeken n.a.v. het kaartje gebeurt overeenkom-
'g de aanwijzingen van de onderwijzer:

j- Lees de opgave.
3 op het kaartje vraag 1.

^obeer dit te vinden in de opgave.
■ Schrijf het antwoord in je schrift.

^^ leerlingen herhaalden deze handelingen voor de
^en 2, 3 en 4 van het ka^irtje.
. 'er verduidelijking geven we een stukje protocol
't het artikel van Nikola en Ttüyzina (1972) dat
hoort bij de volgende opgave: 'Een groep
^uwvakkers bouwt in 21 dagen 3 gebouwen,
oelang doen ze over één gebouw?'

Het"

daa het proces (3 gebouwen) en de tijd (21

h^f"' Werd weergegeven door lijnstukken. De moeiiijk-
tij! I deze opgave is, dat als we het "produkt'' door de
eti if we niet een geheel get;ü krijgen mtuir een breuk
nio. Werken met breuken hadden deze leerlingen nog
N'^ëehad.

gg. • L'e "tijd" kan wel gemakkelijk door het "produkt"
Pi ^eld worden. Daarom gingen we tils volgt te werk:
p ■ Wie handelt?

Pi i?^ bouwvakkers.

• Hoeveel heeft men gemmikt?
PI ■ ^Sebouwen.

p^ "'js op de tekening het hele produkt eens aan.

PI /^Üst lijnstuk S tuin)

p^ 'n hoeveel tijd is dat gemaiikt?

pf-^yi delgen.

Pp y'jsdataiin.

pl^'wijst lijnstuk T ;ian).

pp ^ät wordt er in de opgave gevraagd?

öir ^ eveel ergemiakt wordt in iedere tijdseenheid.

antwoorden 12 ppn.: "We moeten dit (wijst op
PI ^kS) delen door 21".
pp , erdeel de S lijn eens in 21 delen.
PI. (J^&^aam verdeelt hij lijnstuk S in 2! delen),
pp ^ef eens atm hoeveel er in een dtig gemaakt wordt?
Wjst naar het eerste deelstukje viui de lijn.

pi. Hoe moetje dat noemen? Schrijf dat op de plaats die je
aanwees.

pp. (schrijft op "V").

pi. En kan er op andere plaatsen van deze lijn ook "V"
staan?

pp. (wijst naar alle andere delen).

Alle ppn. stelden zonder ooit breuken te hebben gehad, de

juiste formule samen'.

2.2.2. Relaties tussen hasisgrootheden

Om de leerlingen de afhankelijke relaties tussen de
grootheden T, Sen V te onderwijzen wordt
niet
begonnen met de introduktie van de formules. (S =
V X T, T = S: V en V = S: T), daar de leerlingen dan
niet in staat worden gesteld de relatie tussen de
verschillende grootheden ook echt te begrijpen.
Jansen en Terlingen (1976) wezen erop dat het in ons
huidige basisonderwijs nog veelvuldig voorkomt dat
uitsluitend formules ter oplossing van opgaven
worden aangeleerd, waardoor het de leerlingen
wordt verhinderd tot werkelijk begrip te komen (hun
onderzoek betrof het oplossen van 'oppervlakte-
sommen').

Door een paar opgaven met onjuiste of ontbre-
kende gegevens te laten maken komen de leerlingen
niet alleen tot de ontdekking datje twee grootheden
nodig hebt om de derde te kunnen vinden, maar ook
dat ze onderling afhankelijk zijn.

Het onderwijsleerproces wordt zo ingericht dat de
leerlingen tijdens de gematerialiseerde fase, waarin
ze 15 opgaven krijgen, waarvan ze respektievelijk de
T, S en V moeten uitrekenen, zelf tot het ontdekken
van de formules kunnen komen.

De leeriingen moeten de opgaven lezen en de
gegevens, zowel V als T, m.b.v. het Cuisenairema-
teriaal of met lijnstukken in een 'model' leggen.

B.v. 'Hoeveel loten verkoopt Henk in 8 uur jils hij
3 loten per uur verkoopt? Bij deze opgave past het
model dat weerggegeven is in
Figuur 4.

Fig. 4 Model van de grootheden V en T.

V

T


173

-ocr page 180-

Miriam A. D. Wolters en Jan N. Streiimer

Fig. 5 Blokschema

S

T

V

Opgave 1

*

9

X

X

s

= V x T

Opgave 5

7

X

X

Opgave 1

*

X

X

7

V

= S : T

Opgave 5

X

X

7

Opgave 1

X

't

X

*

T

= S : V

Opgave 5

X

7

X

*Opgaven 2 t/m 4 zijn i.v.m. beperking van de omvang van
flg. 3 niet ingetekend.

Tijdens de verbale fase worden de drie typen
procesopgaven gemaakt zonder gebruikmaking van
het 'model' en het blokschema. Om de overgang
naar de mentale fase soepeler te doen verlopen
worden zg. 'redeneersommen' (Fig. 6) ingevoerd.
We onderscheiden drie typen:

- redeneerboom voor 'S-opgave'

- redeneerboom voor'T-opgave'

- redeneerboom voor 'V-opgave'

a. We hebben te doen met twee of meer krachten-

b. De krachten werken elkaar tegen of werken
samen.

c. De begintijd van de verschillende krachte"
varieert.

d. (Een) groothe(i)d(en) is/zijn opgebouwd ui'
deel waarden.

Het onderwijs in deze opgaven wordt evenals he'
onderwijs in de basisgrootheden en hun relatieS'
begonnen met gematerialiseerde handelinge"'
Daarna wordt om de overgang naar de verbale fa^^
te vergemakkelijken, kaartje 3 geïntroduceerd.
Kaartje 3 bevat de volgende tekst:

1. Hoeveel 'elementen' (b.v. deelnemers) hand«'
len?

2. Begint en eindigt men tegelijkertijd?

3. Hoe handelt men?

a. Werkt men de tegenstelde kant op?

b. Werkt men dezelfde kant op? ^

4. Welke totale grootheden zijn bekend (So, To, Vo)^-

5. Welke van de grootheden zijn bekend (Si, Ti, Vi)'

6. Wat wordt er gevraagd?

De leerlingen lossen m.b.v. hulpkaartje 3 een gro"'
aantal procesopgaven gematerialiseerd (m.b.v. t®'
keningen) op.

De bovengenoemde moeilijkheidsfaktoren word^
geïsoleerd ingevoerd en pas daarna gekombineerO'
In de laatste fase van het onderwijsproces worde''
dezelfde type redeneerbomen gebruikt als bij
relaties tussen de basisgrootheden (fig. 6). In fig;,
geven we een voorbeeld van een
(ingewikkeld^^
redeneerboom, waarbij de volgende opgave* P^'
'Drie auto's verbruikten samen in 10 uur 250 li'^
benzine. De eerste auto gebruikte 60 liter, de tweed
auto 110 liter. Hoeveel gebruikte de derde auto P^
uur?


Deze redeneerbomen vormen de basis voor het
oplossen van de meer ingewikkelde procesopgaven.
De introduktie van de schema's geschiedt m.b.v.
een dialoog tussen leerkracht en leerlingen over
opgaven, waarin de S, T of V uitgerekend moeten
worden.

2.2.3. Samengestelde procesopgaven

Bij samengestelde procesopgaven hebben we te
maken met een samengestelde handeling. Het
oplossingsproces kan door de volgende faktoren
bemoeilijkt worden:
3. Toetsen en Resultaten

3.1. Nikola en Talvzina

Nikola en Talyzina hebben, zoals ze dat ^e
noemen, aan het eind van het onderwijsexperim^

een'vergelijkend'experimentuitgevoerd,d.w.z-s»
experimentele groep (20 ppn.) kreeg de voige"
twee samengestelde opgaven te maken:

dez^

* Ook andere redeneerbomen zijn mogelijk bij
opgave.


174

-ocr page 181-

Een bijdrage tot mathematisering van het rekenonderwijs

■ ^anuit twee steden, die op een afstand van 540

van elkaar li^en, vertrekken tegelijkertijd
elkaar tegemoetrijdend, twee treinen. De ene
^ein rijdt met een snelheid van 40 km/uur. Na zes
ontmoeten de treinen elkaar. Bepaal de
^ snelheid van de tweede trein.

■ moeten 60 bomen geplant worden. Als de

klas dat alleen doet, doen ze er 3 uur over;
als de vierde klas dat cilleen doet, doen ze er 6 uur
Hoelang duurt het als de twee klassen

samenwerken?

'^^'■'ingen uit resp. een normale 4e, 5e, 6e en 8e
ook deze twee samengestelde opgaven
§ro ('kontrolegroep'). Van de experimentele
c] 'oste iedereen opgave a op. Opgave b werd

13 van de 20 ppn. goed gemaakt (65%).
Vp^'^.^^^'taten van de kontrolegroep zijn weergege-
"'n tabel 1.

^ab.

De resultaten van de kontrolegroep m.b.t. twee samengestelde opgaven

..^teven

c

D
§ W

Juist opgelost

totaal

4e klas

5e klas

6e klas

8e klas

^Peave a

18
18

4
4

22%
22%

7
6

39%
33%

8
10

44%
50%

4
3

22%
17%

23
23

16'
16%

3.2.1. De toetsen

Zoals vermeld kregen de ppn. uit het onderzoek
binnen het 'projekt redaktiesommen' een voortoets
en een natoets (zowel de experimentele als de
kontrolegroep). De voortoets en natoets waren z
.g.
parallel-toetsen: aantal, soort en moeilijkheidsgraad
van de items van beide toetsen kwamen overeen. De
gekonstrueerde toetsen bestonden uit 14 items, die
als volgt verdeeld waren:

- Basisgroothedenopgaven: items 2 en 4

- Relatie-opgaven: items 1, 3, 5, 7, 9, 12 en 14

- Samengestelde opgaven, onderverdeeld in:

- Opgaven die gekarakteriseerd worden door de
onder d. genoemde faktor m.b.t. samengestelde
opgaven (par. 2.2.3.); item 6 en 11

- Opgaven die gekarakteriseerd worden door de
onder a., b. of c. genoemde faktoren; item 8,10 en
13.

Ter illiistmtie geven we de voortoets

1. Bij Jamin worden per week 20.000 repen chocolade
gemaakt. Een week bestaat uit 5 werkdagen. Hoeveel
repen worden er per dag gemaakt?

2. Hoeveel uren liggen er tussen 9 uur 's morgens en 5 uur
's middags?

3. Een fiets kost ƒ 188,-. Jan spaart per week ƒ 4,-.
Hoeveel weken moet hij sparen om die fiets te kunnen
kopen?

4. Je gaat 's avonds om 8 uur naar bed. Je staat de
volgende morgen om 7 uur op. Hoe lang heb je
geslapen?

5. De pompbediende laat de benzinetank van de auto
vollopen in 20 sekonden. Er zit dan volgens de pomp
40 liter in. Hoeveel benzine stroomt er per seconde in
de tank?

6. 3 ploegen werken 15 dagen aan de aanleg van een weg.
De eerste ploeg werkt alleen miuir de eerste 6 dagen
met een snelheid van 200 meter per dag. Daarna
beginnen de tweede en derde ploeg iuui het werk. De
tweede groep werkt met een snelheid van 300 meter

Pj

'§• 7 Redeneerboom voor opgaven met samengestelde 3.2. Projekt redaktiesommen
basisgegevens


175

-ocr page 182-

Miriam A. D. Wolters en Jan N. Streiimer

per dag. De derde groep werkt met een snelheid van
350 meter per dag. Met welke snelheid wordt er na de
zesde dag gewerkt?

7. Een trein rijdt 210 km in 3 uur. Hoeveel km rijdt die
trein per uur?

8. De afstand van A naar B is 20 km Jan vertrekt uit A
om 2 uur 's middags. Piet vertrekt ook om 2 uur, maar
vanuit B. Beide lopen 5 km per uur. Hoe laat
ontmoeten ze elkaar?

9 .Een vlot drijft met een snelheid van 41/2 meter per
sekonde met de stroom mee. Hoe lang doet het vlot
over een afstand van
221/2 km.?

10. Twee stratenmakers werken aan de aanleg van een
trottoir. Ze werken elkaar tegemoet. Het trottoir
wordt 360 m lang. De ene stratenmaker legt per dag 10
m; de andere 8 m. Op de hoeveelste dag ontmoeten ze
elkaar?

11. Drie tuinlieden werken aan de aanleg van een park.
Tuinman A begint om 7 uur en werkt tot de pauze van
8 uur. Hij plant dan 160 struiken. Na de pauze gaat hij
met dezelfde snelheid verder. Tuinman B en tuinman
C beginnen om 9 uur en planten samen 65 struiken per
uur. Alle drie werken door tot 12 uur. Hoeveel bomen
planten ze alle drie samen van 10 tot 11 uur?

12. In een kas moet een tuinier slaplantjes zetten. Hij plant
in 4 uur 240 plantjes. Hoeveel plant hij er per uur?

13. Twee arbeiders in een fabriek werken tegelijkertijd
aan 1 televisie, die opgebouwd moet worden uit 160
onderdelen. De ene arbeider monteert 12 onderdelen
per uur en de andere 8. In hoeveel tijd is die televisie
klaar?

14. Op een boerderij wordt voor het vee 2000 kilo voer
ingekocht. Per dag wordt er 25 kilo voer verbruikt.
Voor hoeveel dagen heeft men voldoende voer?

Tabel 2 Toetsing van de voor- en natoetsgemiddelden voor de experimentele en de kontrolekonditie.

Voortoets
gemiddelde

Natoets
gemiddelde

t-waarde

p-waarde

Groep A
(exp. kond.)

7,11

12,42

- 13,61

< <0,001

Groep B
(trad. kond.)

7,(M

8,57

- 2,85

0,01>p >0,001

3.2.2. Resultaten

We berekenden de gemiddelde score op de voor- en
natoets voor de twee afzonderlijke groepen: A
(experimentele konditie) en B (traditionele konditie)
en gingen met behulp van een t-toets na of deze
verschillen signifikant waren. De resultaten zijn in
tabel 2 weergegeven.

De resultaten spreken in feite voor zich. He'
onderwijs met het experimentele programma levef
een duidelijke vooruitgang op.

In tabel 3 is het beeld weergegeven dat
verkrijgen als we tabel 2 zo opsplitsen dat we de
gemiddelden verkrijgen voor de drie typen opgaven

In tabel 3 kunnen we nu lezen dat de enorni^
vooruitgang van de experimentele groep in vergel'J'
king met de kontrolegroep zich met name manifes-
teert op de twee moeilijkste kategorieën opgaven,
relatie- en de samengestelde opgaven.

Tot slot zijn in tabel 4 de natoetsresultaten van
experimentele en de kontrolegroep vergeleken.

D.w.z. het experimentele programma heeft h®'
meeste effekt bij de moeilijkste kategorie opgaven'
de samengestelde opgaven.

4. Konkliisies en diskussie

Het 'vergelijkend' experiment van Nikola
Talyzina wijkt op een aantal punten van onS
experiment af en is daarom niet geheel vergelijkbaaf'
Deze punten zijn:

- Als natoets worden twee samengestelde somm^"
gegeven. In ons experiment worden zowel
voor- als natoets vijf samengestelde opgaV^''
gegeven met een aantal andere opgaven. »

- De experimentele groep bij Nikola bestond uit 2
ppn. die een achterstand hadden in rekenen.
p'J
ons ging het om leeriingen uit een normale 4e kl^^
van de basisschool.

- En tenslotte zijn bij Nikola de kontrolegroep^"
niet vergelijkbaar met de experimentele groeP'

Daar staat tegenover dat de resultaten van ^^
experimentele groep van Nikola een bijzonder


176

-ocr page 183-

Een bijdrage tot mathematisering van het rekenonderwijs

^chT '^'"iisen- Het gaat om 20 leerlingen met een
in rekenen en die nu met een 100% en
Vgf" resultaat uit de bus komen. Daarbij moet
worden dat deze
20 lln. met plezier
dig^J'^sommen gingen oplossen, terwijl ze voor-
kwj een hekel aan hadden. Nadelig is dat de
Vgj^ "^'tatieve gegevens slechts verkregen werden

Äe opgaven.
^^Pe de betrekkelijk kleine groepen in de
üiog "^^^"tele en de kontrolekonditie, menen we te
.konkluderen dat de resultaten van ons
•^ijsexperiment ajmtonen dat het experimen-
tele programma zondermeer succes heeft (tabel 2) en
dat het programma het meest opzienbare efïekt
sorteert bij de samengestelde opgaven (tabel 4).
Dit alles betekent dat niet alleen een dergelijk
opgezet onderwijsprogramma voor het oplossen van
mathematische problemen succes heeft, mtuir ook
dat het schematiseren een fundamentele rol speelt.

In het experimentele programma zien we dat met
name voor het oplossen van de samengestelde
opgaven veel tijd en aandacht besteed wordt aan het
opzetten en uitwerken van 'redeneerbomen' in de
vorm van schema's. Dat een dergelijk gebmik van

^abel 3 Toetsing van de voor- en natoetsgemiddelden voor de experimentele en de kontrolegroep uitgesplitst
naar de drie typen opgaven.

Type items

Voortoets
gemiddelde

Natoets
gemiddelde

t-waarde

p-waarde

<

Basisgrooth.
(2 items)

1,86

1,93

- 1,96

0,1 >p>0,05

&

0
ö

Relatieopg.
(7 items)

3,96

6,68

- 8,39

< <0,001

Samengest. opg.
(5 items)

0,93

4,25

- 15,53

< <0,001

cq

Basisgrooth.
(2 items)

1,86

1,86

0.00

1,00

s-
s

0

Relatieopg.
(7 items)

4,14

5,(M

- 2,47

0,02 > p > 0,01

Samengest. opg.
(5 items)

1,04

1.93

- 3,42

0,01 > p > 0.001

Tabel ,

4 Toetsing van de natoetsresultaten van
naar de drie typen opgaven.

1 de kontrolegroep en de experimentele groep uitgesplitst

Type item

Groep A
natoets gem.

Groep B
natoets gem.

t-wairde

p-waarde

Basisgrooth.
(2 items)

1,93

1,86

0,92

>0.2

Relatieopg.
(7 items)

6,68

5,(M

5,70

0.01 > p > O.OOI

Siimengest. opg.
(5 items)

4,25

1,93

8,51

< 0.001


177

-ocr page 184-

Miriam A. D. Wolters en Jan N. Streiimer

schema's, in tegenstelling tot de schema's van
Fridman, een psychologisch juist gebruik is doen de
resultaten van de experimenten vermoeden. Het lijkt
zinvol op de nu ingeslagen weg door te gaan willen
we komen tot mathematisering van het rekenonder-
wijs.

Literatuur

Bodanskij, F. G., Het ontwikkelen van een algebraïsche
oplossingsmethode voor redaktieopgaven in de onder-
bouw, in: De psychologische capaciteiten van leerlingen
uit de onderbouw voor het wiskunde-onderwijs. (V. V.
Davydov). Moskou 1969 (Vertaling vakgroep i.o.
Ontwikkelingspsychologie).
Fridman, L. M., Oplossingsmechanismen voor redak-
tieopgaven. Voprosy Psichologii, nr. 2. 1967. (vertaling

vakgroep i.o. Ontwikkelingspsychologie).

Jansen. F. en C. Terlingen, Een experimentele leergang
'oppervlakte' op grond van de theorie van Gal'periii'
ontwikkeld en getoetst op een basisschool. (Intem^
publikatie I.P.A.W., vakgroep i.o. OntwikkelingspsV'
chologie).

Kohnstamm, Ph., Over 'denken' en 'leeren denken-
Mededelingen voor Paedagogiek, no. 22. Amsterdam'
1932.

Massar, R., en B. Nous, Een onderzoek naar S.T.V'
sommen in het kader van het blok kognitie^^
ontwikkelingspsychologie. Breda, december 1975.

Nikola, G., en N. F. Talyzina, Het leren van algenie"^
oplossingsmethoden voor rekenkundige opgaven (f^'
daktieopgaven), in: Aanleren van de
bekwaamheid to
actief leren (P. J. Gal'perin en N. F. Talyzina).
Mosko"'
1972 (vertaling vakgroep Ontwikkelingspsychoiog"^
i.o.).


178

-ocr page 185-

^^fnenvatting

artikel wordt een planningsschema ten dienste

"f leerkracht bij het ontwerpen en voorbereiden
^^ zijn onderwijs besproken. Uitgangspunt is dat
toebereiding en het ontwerp van ondenvijsleer-
'^aties door de planning van derden (b.v. in het
-slechts geringe houvast biedt voor de
planning en uitvoering in de onderwijsprak-
ee ^^ duarom ook aangevuld dient te worden met
bel 'Specifiekere planning. Daarnaast wordt het
L^g van de deskundigheid van de leerkracht in
^ J-^'fifandig ontwerpen van onderwijsleersituaties
ƒ ^''kend, welke ondersteund kan worden door het
^^^leren van technieken voor het ontwerp,
Zijn'^^^'^ '^ezc op hun praktische waarde getoetst

op wordt een onderzoek beschreven, gericht
^ch van het effekt van het ontwikkelde

gebruikmakend van een steekproefgrootte
n ' proefpersoon. In het onderzoek wordt
^o f""" ^^oeverre het ontwerpschema voor de
^"''bereiding bijdraagt tot de mate van struktuur in

^"voering van de les.
]/gi.^'^Selijking tussen voor- en nameting, evenals de
tussen de controle en de experimentele
Sun /eve'c/i'/! significante resultaten op ten

scfj^'^ het gebruik maken van het ontwerp-
^dn^"' resultaten worden besproken in het licht
'^^'^er onderzoeksmatige en op de leerkracht
^ijs^ van het plannen van onder-

' ^f^leiding

Ish

teb^' "hogelijk de leerkracht in de basisschool steun
bij zijn eigen voorbereiding door het geven
^ndelingsaanwijzingen in een model voor het
Is onderwijsleersituaties?

'^ach ^ mogelijk de deskundigheid van de leer-
(i.rf, ' aanzien van de voorbereiding te vergroten
het geven van adequate technieken? In het

^ndit

kader van de optimalisering van het onderwijs zijn
deze vragen van aanmerkelijk belang. In toene-
mende mate wordt de noodzaak onderkend om tot
nauwere samenwerking te komen tussen enerzijds
onderwijsdeskundigen en anderzijds betrokkenen in
de praktijk c.q. leerkrachten. Een diskussie tussen
beide groeperingen heeft alleen kans van slagen, zo
wordt algemeen aangenomen, als de vrijheid van de
leerkracht en de honorering van zijn deskundigheid
gewaarborgd wordt. De ontwikkeling van open
curricula is in deze gedachtengang dan ook goed te
plaatsen (vgl Brinkmann, 1974). Het betreft hier een
poging om de strukturering van onderwijsleersitu-
aties in een planning op te nemen, die open is voor
wijzigingen en voor de eigen situatie geschikte
vormgeving. We vinden hier een erkenning van het
standpunt, dat de leerkrachten niet reageren als
kritiekloze afnemers van gestruktureerd, door
derden ontwikkeld, materiaal, maar dat de leer-
kracht zelf beslissingen neemt t.a.v. zijn onderwijs.

Ontwerpen en voorbereiden van onderwijsleersituaties als
taak van de leerkracht

l^-H. TU.LEMA

^hroep Onderwijskunde R.U. Utrecht

In deze opvatting wordt de vrijheid van de
leerkracht gehonoreerd, maar in het algemeen zullen
de beslissingsmogelijkheden van de leerkracht
beperkt blijven; zeker als er een beroep wordt
gedaan op vaardigheden, die de leerkracht niet
beheerst of die hij door gebrek aan theoretische
ondersteuning niet kan realiseren. Het lijkt daarom
wenselijk, wil de ingeslagen weg naar betere
aansluiting bij de praktijk van het onderwijs slagen,
dat de deskundigheid van de leerkracht vergroot
wordt, in het bijzonder moeten werkwijzen en
technieken voor het ontwerpen van onderwijs door
de leerkracht beheerst worden. In dit geval gaat het
erom een voorde onderwijspraktijk, en m.n. voorde
leerkracht, geschikt geachte en theoretisch accepta-
bele strategie te ontwikkelen voor het ontwerpen
van onderwijsleersituaties, die verantwoord hande-
len mogelijk maakt.

2. De rol van het ontwerp
Het ontwerp als de voorbereidende organisatie en


^«OGisciiE Studiën 1978 (55) 179-191 179

-ocr page 186-

ƒƒ. H. Tillema

strukturering van onderwijsinhouden, onderwijs-
leergedrag en onderwijsleerprocessen, staat in een
direkte relatie met de uitvoering van een reeks
onderwijsleersituaties. Dit vraagt van de leerkracht
om het vooraf nemen van een aantal beslissingen
zoals: welke taken worden aangeboden?, waaruit
moet de onderwijsleersituatie bestaan?, wat is de
sequentie van aktiviteiten?, wanneer mag men
overgaan op een ander onderwerp?, wat zijn de
geschikte media voor de verschillende situaties"?-etc.

Vooraf aan de uitvoering moeten deze beslissin-
gen genomen worden, wil het onderwijsleerproces
adequaat verlopen. De funktie van het ontwerp is
dan ook om tevoren de te nemen beslissingen voor
de realisering van het onderwijs zo te struktureren,
dat een overzicht van het verloop van het
onderwijsleerproces ontstaat. Het ontwerp op deze
wijze opgevat, is daarmee de ideële uitvoering, die
gerealiseerd kan worden.

Juist het feit, dat curriculumtheoretische en
ontwerptechnische begrippen vaak los worden ge-
zien van de praktische voorbereidingsaktiviteit van
de leerkracht, geeft aan, dat theorievorming rond
de planning van het onderwijzen zich autonoom
ontwikkelt zonder gebonden te zijn aan de daadwer-
kelijke uitvoering. Van de leerkracht hangt echter
voor een groot deel af of het ontwerp enige kans op
realisering bezit. Het ontwerp als de voorbereidende
strukturering van het konkreet verlopende onder-
wijs kan niet adequaat uitgewerkt worden als de taak
en deskundigheid van de leerkracht in deze niet
wordt erkend. Uit verschillende onderzoeken (San-
tini, 1971, Lattmann, 1971) valt op, dat de leerkracht
ondanks gestruktureerde aanwijzingen zelf ingrij-
pend bezig is in de uitvoering en beslissingen neemt
in overeenstemming met zijn eigen deskundigheid.
Een ontwerp-opvatting, die de positie van de
leerkracht ongereflekteerd laat, komt al snel voor de
moeilijkheid te staan, dat planning niet of anders
uitgevoerd wordt, daarmee de bedoeling van het
ontwerp te niet doend. Een probleem echter is dat de
leerkracht bij de voorbereiding niet zondermeer
beschikt over een (geïntegreerde) set van richtlijnen
voor de strukturering van onderwijsleersituaties;
deze is met de voorbereiding niet gegeven, maar zal
de leerkracht nog geleverd moeten worden door
daarvoor bestemde ontwerptheorieën voor het
onderwijzen, die met de positie van de leerkracht
rekening houden, en gericht zijn op het vergroten
van zijn deskundigheid.

De voorbereidende planning kan niet alleen in het
curriculum-document gelegen zijn, daar deze sturing
geen vervanging vormt voor de voorbereidende
aktiviteit van de leerkracht. Bovendien neemt de

planning in het curriculum niet haar uitgangspunt op
micro niveau, maar vraagt allereerst om legitimering
op macro en meso niveau van de gekozen inhoudei^
en leerervaringen in relatie tot bepaalde behoefte"
(Ziel- und Bedarfskonstellation - Frey, 1969) om van
daaruit planning en ontwerp nader te struktureren-
zonder dat dit in alle gevallen hoeft te leiden to'
ontwerp en planning op het micro - niveau van he'
onderwijzen (ofwel jde Feinstruktur - Frey, 1969)-
Overigens is in de onderwijskundige literatuUf
nogal wat aandacht besteed aan de vraag of ontwerp
van onderwijsleersituaties wel mogelijk is en wefö
gewezen op de beperkingen van de planbaarheid va"
het onderwijs. Aanvankelijk in het 'Bildungstheor®'
tische' denken stelde men dat het vooral ging om d®
persoonlijke en levendige ontmoeting van het
met de leerstof (Roth, 1968), waarbij de leerkrach'
alle mogelijke wegen voor ogen diende te houde"
(Huber, 1965, p. 22). Vanuit deze positie ko"
ontwerpen a) in geen geval schematisch zijn, b) ^
voor iedere leerkracht anders uitzien, c) en^^
elastisch en open geformuleerd worden.
onderwijzen staat waarschijnlijk steeds in
spanningsveld tussen de noodzakelijkheid
planning teneinde verschillende leerdoelen te bere'"
ken en de beperking van de mogelijkheid ^
planning, die is gegeven met het onderwijzen.
planningsbeperkende faktoren kunnen gelden:
denken in ^ankelijkheidsrelaties (interdepende"^
tie); de variabiliteit van onderwijsleersituaties; "
interactieve en kommunikatieve verhouding tuss^
leerkracht en leerling (vgl Glöckel, 1977). Het
daarom van belang een antwoord te vinden op ''
vraag in welke mate een meer gestruktureerde of ^f
meer open, improviserende planning geboden '^J
afhankelijk van de konkrete doelen en taken, die t
onderwerp van planning genomen worden. Dit is e®
vraag die in ontwerptheorieën voor het onderwij^^
beantwoord moet worden, omdat hier het ontweiT^
opgezet middels technieken en werkwijzen
het bereik van de leerkracht) om bepa^de gestel ^^
leerdoelen op efficiënte en effectieve manier
bereiken, benist op een systematische opbouw ^
de konstruktie-aktiviteit t.a.v. de planning.

ld«
va"

3. Ontwerptheorieën voor het onderwijzen
Ontwerptheorieën zijn gericht op het plannen^

handelen van de leerkracht door het aanreiken
optimale mogelijkheden ervoor. Zij doen dit op
gebied waar de leerkracht slechts een geringe gf .
van vrijheid bezit, nl. bij het plannen; anders d^f^jg
curriculumtheorie, die haar werkveld kiest m


180

-ocr page 187-

Ontwerpen en voorbereiden van onderwijsleersitiiaties als taak van de leerkracht

'"houden en leerervaringen. Het gaat om „het
ontwikkelen van modellen voor instructie (...) die
expliciet rekening houden met de afhankelijkheids-
s'aties en gericht zijn op het uitbuiten en vergroten
an de keuze mogelijkheden van de practicus"
wma, 1972,
p. 59). Het ontwikkelen van hande-
igsaanwijzingen voor het onderwijzen is daarbij
het meest essentiële kenmerk van ontwerpthe-
/"leën. Ontwerp wordt dan opgevat in haar meest
onkrete betekenis nl. een lesplan, 'onderwijs'plan
^an de leerkracht.

1 theorieën worden verder gekenmerkt door:

■ gerichtheid op de leerkracht - In de ontwerpstra-
tegie wordt voornamelijk rekening gehouden met
de opbouw en strukturering van de mogelijkhe-
den van de leerkracht om de leeromgeving van de
'eerlingen zo optimaal mogelijk te 'manipuleren'
(Corey, 1971), opdat doelen bereikt worden of
'eren het resultaat is. Het is vanuit deze
gerichtheid op de leerkracht dat de ontwerpstra-

2 ^^gie gestalte krijgt.

■ st^tpunt in het ontwerp is de onderwijsleersitu-
^t'e - Het ontwerp wordt opgesteld voor de
■iTcro-situatie, waarin het onderwijzen konkreet
^ordt en waarvoor verschillende richtlijnen en
Merkwijzen ontwikkeld worden. Een belangrijk
probleem voor de ontwerpstrategie van onder-
Mijsleersituaties is de wijze waarop de verschil-
lende elementen van de planning elkaar op
'boeten volgen in de totale planning, nl. het
^equenteren of het opbouw-principe van de
onderwijsleersituaties. Door het startpunt te
"emen in de onderwijsleersituatie zullen verder
^aken, die b.v. in het curriculumproces in acht
Morden genomen, buiten de vraagstelling van
Ontwerptheorieën voor het onderwijzen vallen en

gegeven worden verondersteld. Het betreft
hier de uiteindelijke en algemeen geformuleerde
gedragingen, bedoeld tils uitkomsten van het
Onderwijs en hoe deze zijn geordend (Corey,
j '"71).

■ |;|et geven van richtlijnen voor het ontwerpen -
"e planning is zo ingericht, dat een aantal
^tappen geformuleerd worden om het onderwijs
l'onn te geven en niet zozeer een volledige
beschrijving van de geplande onderwijsleersitu-
^hes; de ontwerptheorie formuleert richtlijnen en
Merkwijzen om te komen tot deze uitwerking,
■^aar laat de daadwerkelijke beschrijving over
^n de leerkracht en kenschetst zich daarmee ds

4. formele benadering.
P'anning en ontwerp op korte termijn - De
^erkracht staat voor de taak zijn onderwijs te
P'annen op vaak zeer korte termijn. Een

ontwerpstrategie voor korte termijnen is daarbij
een hulp voor de leerkracht om zijn lesplan voor
een onderwerp relatief kort van te voren te
plannen voor de korte periode waarvoor het
ontwerp geldt. Voor iedere les apart kan de hulp
ingeroepen worden van een serie werkwijzen,
verbonden aan een ontwerpstrategie. Dit hoeft
niet te betekenen dat het ontwerpen zich richt op
de individuele les, alhoewel zij daarvoor het
meest geschikt is, ook series lessen over korte
termijnen kunnen op deze wijze gepland worden.
Kenmerkend is dat in het ontwerp onderwij seen-
heden onderkend worden van een zekere
omvang en afgerondheid.

5. systematische aanpak - Dit kenmerk verwijst
naar de veronderstelling dat het onderwijs
geholpen wordt met een geplande en gestruktu-
reerde opbouw. Anders .dan in b.v. Reformpe-
dagogische bewegingen, wordt hier verdedigd,
dat het onderwijs het best gebaat is bij een van
tevoren systematisch overdachte opbouw, die de
leerkracht alert maakt op alle stappen en de
moeilijkheden in het geven van onderwijs.

6. Het ontwikkelen van werkwijzen - De ontwerp-
strategie geeft een consistente basis voor prakti-
sche procedures bij het ontwerpen (vgl Gagne,
Briggs 1974, p.V). Deze werkwijzen kunnen van
verschillende aard zijn, nl. voor het analyseren
van doelen, selektie van media en materialen,
sequenteren van inhouden, veranderen van
gedrag etc. (vgl Merrill, 1971). Ze zijn alle
bedoeld om werkbare middelen paraat te hebben
bij de strukturering van onderwijsleersituaties.
De werkwijzen voor het ontwerp maken het
mogelijk aktief en opzettelijk de onderwijsomge-
ving vorm te geven op systematische wijze. De
werkwijzen dienen om de stappen in de ontwerp-
strategie nader in te vullen en de vaak formele
richtlijnen betekenis te geven voor specifieke
situaties. De werkwijzen moeten de leerkracht in
staat stellen de organisatie van inhouden en
leerervaringen uit het curriculum nader te
specificeren met inachtneming van alle bijzon-
dere eisen, die aan het onderwijzen gesteld
kunnen worden.

Een dergelijke, op micro niveau gerichte planning,
die wil aansluiten bij de deskundigheid van de
leerkracht doet zelf geen uitspraken over de
achterliggende keuzen van het ontwerp. Een aanpak
tüs deze is slechts te rechtvaardigen, wanneer de
achteriiggende keuzen t.a.v. het onderwijs reeds
gereflekteerd zijn en gelegitimeerd. Dit maakt dat
het ontweip aangevuld dient te worden met een
rechtvaardigingskontext, die in het curriculum


181

-ocr page 188-

ƒƒ. H. Tillema

document reeds gegeven is. Onze opvatting over
ontwerptheorieën laat dit ook toe. Ontwerpthe-
orieën worden in de eerste plaats begrepen als steun
voor de leerkracht en leveren daarvoor werkwijzen,
technieken.

Van speciaal belang voor een ontwerptheorie is nu
het synthetiseren van de informatie, die met behulp
van werkwijzen, technieken is verkregen over de
verschillende onderdelen, die het totale ontwerp
uitmaken. Deze integratie is het die de verschillende
onderdelen van de onderwijsleersituatie (De Corte
e.a. 1974) verbindt en welke de kern vormt van de
mogelijkheid van het ontwerp om de uitvoering
gestalte te geven (Einsiedler, 1977)

4. Ontwerp en leerstofdomein

Ontwerpen van onderwijsleersituaties is slechts
mogelijk wanneer men reeds een notie heeft
ontwikkeld waarvoor men ontwerpt, d.w.z. het gaat
om het onderkennen van onderwijsdoelen. Dit mag
vanzelfsprekend lijken, in zijn konsequenties is dit
voor een formele benadering van de ontwerppro-
blematiek minder eenvoudig. In de onderwijsdoelen
en de inhouden, die ermee verbonden zijn, is een
grote verscheidenheid te konstateren. Niet alle
doelen of inhouden zijn van dezelfde aard of vorm.
In het gebruik maken van verschillende werkwijzen
voor het ontwerp zal daar rekening mee moeten
worden gehouden daar het konsequenties heeft voor
de mate van gestruktureerdheid van de planning. Dit
betekent dat geen algemeen en uniform toepasbare
werkwijze gevolgd kan worden voor iedere soort
inhoud die te onderkennen valt. Hier tekent zich
echter ook een groot dilemma af, want hoe specifiek
moet het ontwerp t.o.v. de verscheidenheid in
onderwijsleersituaties zijn.

Een algemeen model voor het ontwerp gaat er van
uit, dat alle onderwijsleersituaties met dezelfde
aanpak te struktureren zijn. Als nu gesteld wordt,
dat het ontwerp specifiek moet zijn voor de
verschillende soorten onderwijsleersituaties ligt de
vraag voor de hand of niet iedere onderwijsleersitu-
atie zo verschilt van andere, dat iedere modelvor-
ming voor het ontwerpen, door de grote variatie
onderling, onmogelijk wordt. Dit zou betekenen, dat
voor iedere afzonderlijke onderwijsleersituatie apart
een ontwerp gemaakt zou moeten worden en dat
strukturerende richtlijnen, die gelden voor meerdere
onderwijsleersituaties geen recht doen aan de
bijzonderheid van elk afzonderlijk. Het probleem
rijst dan dat een indeling gevonden moet worden, die
de verschillende vormen en eigenschappen van de

inhouden van elkaar onderscheidt en zo een b^'S
vormt om verschillende soorten van ontwerpaktivi-
teiten te konstrueren. Een dergelijke indeling la^'
zich vinden door kategorieën te vormen, die
verwijzen naar klassen van gedragingen en daardoC
een verschillende set van onderwijskondities ver-
langen. Gagne en Briggs (1974) werken een indelinê
uit van leerstofdomeinen, die verwijzen naar g^'
vraagde handelingen en vaardigheden in het onder-
wijs, die er als volgt uit ziet:
intellectuele vaardigheden,
cognitieve strategieën,
verbale informatie,
motorische vaardigheden,
attitudes.

Deze verschillende vormen van menselijke akti^'"
teit kunnen onmogelijk door een en dezelfde
ontwerpstrategie en werkwijzen effectief gestrukW'
reerd worden voor de uitvoering. Het blijkt nu nie
mogelijk te zijn om te volstaan met een algernee"
schema voor het ontwerp, toepasbaar voor si}^
leerstofgebieden, alle leerlingen en alle onderwU?'
methoden. Hetontwerp van de onderwijsleersituatie
zal specifiek moeten zijn voor enerzijds de leersto'-
anderzijds de onderwijsaanpak. De gedachtengajj^
houdt in, dat men voor ieder leefstofdomein dat o^
onderwijsleersituatie karakteriseert, een ontwerp-
model dient op te bouwen. Als we de indeling, d'f
Gagne en Briggs (1974) geven voor leerstofdome''
nen, volgen dan zou dit betekenen dat er in totaal
ontwerpmodellen ontwikkeld zouden moeten
den; ieder gebruikmakend van daarvoor geschild'
onderwijskundige en psychologische theorievor-
ming.

5. Ontwerp en sequentering

Iedere ontwerpstrategie, gericht op de opbouW
strukturering van onderwijsleersituaties, staat voO
de taak het geïdentificeerde doel en inhoU
komplex om te zetten in sequenties van ondenvU
handelingen en - taken, die de leeriing ^^^^
verwerken. Er zijn verschillende opvattingen
onderkennen over de rol van sequenties in "
ontwerp. Sequenties kunnen:

a. de in de leerdoelen vastgestelde inhoud^''
ordenen;

b. plaats en rol van het doel vastleggen; ^^

c. uitspraken doen over de rij volgorde van
leerstappen; ..

d. mogelijkheden bieden de onderwijsleersituai
te analyseren.


182

-ocr page 189-

Ontwerpen en voorbereiden van onderwijsleersitiiaties als taak van de leerkracht

Eigenmann (1975) heeft geprobeerd het begrip
^.^uentie nader definitorisch vast te leggen als 1) een
y of een serie, die 2) uit meerdere variabele
'pmenten is opgebouwd, die 3) in onderlinge
isselwerking staan. 4) Een dergelijke rijvolgorde is
'neair, 5) heeft innerlijke consistentie en 6) wordt
Oor handelingen gekarakteriseerd.
^ Na de keuze en selektie van inhouden en doelen
" na de invulling d.m.v. een strategie van alle
^«Komponenten van de onderwijsleersituatie
^oals b.v. aangegeven in het model Didactische
, lalyse), waarover informatie verzameld wordt, is
inf ^^ sequentie vorming al deze

^jj^'^atie op juiste wijze vorm te geven voor de
Oering, zodat uiteindelijk een lesopbouw ont-
bet u uitvoering gebruikt kan worden. Dit

tekent eveneens, dat in de sequentie vorming het
ornaamste instrument gegeven is om de integratie
j deelkomponenten van de onderwijsleersituatie
i^.^cht te nemen. Doordat het sequentie begrip hier
l^im Wordt opgevat (niet alleen de volgorde van
f^^'^houden maar tevens de lesopbouw regarde-
^ "d) zullen, afhankelijk van de optimaal geachte
3üentie voor iedere onderwijsleersituatie, de
j^zonderlijke elementen onderling aan elkaar gerela-
heTt worden. In deze zin kunnen we naast

lett volgorden bij sequenties ook

(vofde onderlinge wisselwerking en Scunenhang
bel ^•g^nmann, 1975). Wat dit betreft moet een
^grijk onderscheid aangebracht worden tussen 2
di^^k^" van sequenties nl. inhoudelijke en metho-

^j^he sequenties.
Sp datgene wat men wil onderwijzen en de
Q "^"^ntering ervan, kan men eveneens sequenties
o^lj^rkennen,. die aangeven hoe men iets kan
i^jTpJ^'jzen. Deze laatste soort sequenties hebben
lite wat meer aandacht gekregen in de

Ig^'ï^tuur dan voorheen (vgl. Gilbert in: Merril,
Gropper (1974) probeert dit onderscheid
Piiciet uit te werken door na te gaan wat 1) de
Ij Sorde van taken is bij verschillende einddoelstel-
een " ^^^ ^^ volgorde van handelingen is om
t>^heersen. Afhankelijk van het
leerstofdomein krijgt men te miiken met
^ aspecten voor het sequenteren:

^en vertikale progressie van het ene niveau van
e leerstof naar het andere. In de onderwijsleersi-
^atie wordt de leerstof zodanig geordend dat een
. ^paalde opbouw van de leerstof ontstaat -
2 ^oudelijke sequentering.

^^sering van de leerstof over de onderwijsleersi-
^aties ingevuld wordt miiar voor ieder onderdeel

^irnaast is het noodzakelijk, dat niet alleen de

zelf aangegeven wordt hoe en met welke
middelen de beoogde leerstof aangeleerd moet
worden - methodische sequentering.

Het is belangrijk om te benadrukken, dat sequente-
ringstechnieken al naar gelang het leerstofdomein
een andere uitwerking krijgen; d.w.z. specifiek zijn
t.o.v. ieder leerstofdomein. Eveneens is het belang-
rijk te benadrukken, dat inhoudelijke en methodi-
sche sequentering aan elkaar gerelateerd zijn. Een
probleem, dat we zullen uitwerken voor het
ieerstofdomein van de intellectuele vaardigheden.

Intellectuele vaardigheden zijn 'the capabilities
that make the human individual more competent'
(Gagne, Briggs, 1974). De inhoudelijke sequente-
ringstechniek bij dit leerstofdomein is bij uitstek de
taakanalyse. Deze neemt haar startpunt in het
einddoel, het tevoren omlijnde resultaat van onder-
wijs. De implikatie hiervan is, dat men uitgaat van
datgene wat geleerd moet worden om dit te
analyseren op bijbehorende deeltaken en gedragsre-
pertoire, Datgene wat geleerd moet worden (als de
onderwijstaken of - doelen) wordt uiteengelegd in
een serie subdoelen. De geformuleerde subdoelen
als onderverdelingen van het te bereiken einddoel
leveren de informatie welk leergedrag vereist wordt
en welke beslissingen voor het onderwijzen moeten
worden genomen. Dit proces wordt uitgevoerd door
te beginnen met het gewenste doel en te vragen: wat
moet de leerling kunnen doen, beheersen om dit doel
te bereiken. Voor elk gedrag dat zo geïdentificeerd
wordt, wordt dezelfde vriiag weer herhaald, zodat
op deze wijze een hiërarchie van doelen en taken
ontstaat waarvoor toetsbtire voorwaardelijke taken
zijn gegeven.

De analyse kan beginnen op ieder niveau van het
te geven onderwijs en specificeert wat eerder aan de
orde moet komen in het te geven onderwijs. Het
belang van deze cifleidingsprocedure is, dat het een
methode levert om voorgaand leren te identificeren,
d.w.z. gedragingen, die nodig zijn om volgend leren
te bevorderen. Deze taakanalyse eindigt wanneer de
leerkracht of de ontwerper van onderwijsleersitu-
aties vindt, dat voorwaardelijke taken reeds vol-
doende door leerlingen beheerst worden.

Glaser en Nitko (1971) miiken bij deze vorm van
sequenteren enkele kanttekeningen;

1. de ontstane taakhiërarchie is geenszins uniek, in
het bijzonder bij complexe taken. Er bestcUin
verschillende hiërarchieën afhankelijk van de
cinalyse vanuit het einddoel door de ontwerper.

2. de analyse van leerdoelen in komponenten en
voorwaardelijke teiken garandeert geenszins een


183

-ocr page 190-

ƒƒ. H. Tillema

komplete en werkbare struktuur en lessequentie
- het zijn hypothesen die validering behoeven.
3. onafhankelijk van de precisie en de specificiteit
van de geidentificeerde sequenties is er in de
praktijk steeds sprake van het funktioneren van
sequenties - als men onderwijst hanteert men
impliciet een bepaalde sequentie.
Verder blijkt uit onderzoek (Tillema, 1977), dat
taakanalyses opgebouwd uit een logische analyse
niet verschillen in de mate van positieve transfer
t.o.v. taken die op basis van psychologische analyse
zijn geformuleerd. Gagne (1975) geeft aan dat de
taakanalyse alleen geschikt is voor intellectuele
vaardigheden en met moeite of helemaal niet voor
andere domeinen, zoals cognitieve strategieën,
attitudes etc.

We stuiten hier op de grenzen van de bruikbaar-
heid van een dergelijke methode. Zij stelt nl. hoge
eisen aan de struktuur van de leerstof; deze moet te
verdelen zijn in een volgorde van bovengeschikte en
ondergeschikte taken, doelen liefst zodanig dat een
lineaire sequentie ontstaat waar iedere leertaak
gekoppeld is aan voorgaande en volgende leertaken.
De meeste leerstofdomeinen laten zich niet makke-
lijk met deze methode bewerken.

Wat men zou kunnen noemen de methodische
sequentering, d.w.z. de les-opbouw, die gevolgd kan
worden in de uitvoering, is een ander probleem en
wordt niet door de inhoudelijke sequentering
gedekt. Bij gebrek aan meerdere principes op dit
terrein zullen hier twee aanzetten nader uitgewerkt
worden nl. die van Gagne, Briggs en Gropper. Het
betreft hier aanzetten, die verder gaan dan de
gebruikelijke door niet alleen een opsomming te
geven van de methodische mogelijkheden en
overzicht van de deelkomponenten van de onder-
wijsleersituatie.

5.1. De procedure van Gagne, Briggs (1974)

Na het bepalen van de doelen als (geldige)
uitkomsten van het onderwijs, de definiering van
gedragsdoelen en de inhoudelijke sequentering,
vragen zij zich af 'how does one in fact instruct'
(1974, p. 121). Deze vraag is aanleiding om een
methodische sequentie procedure op te stellen ter
verkrijging van onderwijsstappen, die gevolgd
moeten worden om de leerstof aan te bieden. Gagne
en Briggs zien het onderwijzen als het maken van
een serie stappen van het ene moment in de les naar
het andere, waarin een aantal handelingen plaats-
vindt, die betrokken zijn op de leerling (instructional
events). Om nu een ontwerp te leveren voor de
onderwijsleersituatie moet men eerst een algemene
vorm aan de 'instructional events' geven om daarna
voor iedere les afzonderlijk de meest adequate vorfl^
en volgorde van deze onderwijsstappen te vinden^
Het gaat dus niet om een vaste volgorde van
stappen, maar om een flexibele ordening, afhanke-
lijk van de specifieke onderwijsleersituatie.

Er wordt gesteld, dat het aanleren van de leerstof
met de daarbij gegeven kondities volgens de stappe"
van de 'instructional events' plaats vindt. Dit kan
volgt worden opgevat: de inhoudelijke sequentie
levert een serie gedragsdoelen in volgorde op'
Daarna wordt voor ieder gedragsdoel een lesont'
werp georganiseerd, die verloopt volgens
'instructional events' zodat ieder doel met de
onderwijsstappen een afzonderlijke eenheid vorni''
De reden voor onderkenning van deze afzonderlijk^
eenheden is dat voor ieder te leren doel en de
gesequenteerde inhouden verschillende
konditie^
gelden, die het leren van de stof mogelijk moete"
maken. Door ze nu op te vatten als afzonderlijk®
eenheden in de onderwijsleersituatie, is het mogelij''
rekening te houden met de onderkende konditieS'
Deze moeten nl. terugkeren in de methodisch®
sequentie. Het aanbrengen van variatie of het diepe|
ingaan op de te verwachten moeilijkheden in hf
lesschema is eveneens gewaarborgd. De method''
sehe stappen maken het nl. mogelijk bij gereze"
problemen precies te bepalen waar de leerlingen d®
lesvolgorde niet meer konden volgen en kan
ingegrepen worden door een bepaalde stap meer te
verduidelijken.

5.2. De procedure van Gropper (1974)

Een 2e mogelijkheid voor de methodische sequent®'
ring vinden we bij Gropper. Voor wat betreft d
volgorde voor het aanleren van een enkel doel
Gropper anders te werk dan Gagne. Hij formule^f
geen methodische volgorde in de zin van een ser'
stappen, die de leerkracht kan volgen, ma^
formuleert bij iedere deeltaak uit de taakanalyse ee ^
aantal parameters waar iedere leertaak aan
voldoen.
De elementen waaruit, wat hij noem'
'instructional strategies' moeten bestaan, zijn:

a. parameters in termen van het te leren gedrag.

b. parameters in termen van onderwijsaanpak ®
haar ontwerp.

De leerling, die een deeltaak uit de onderwijsleer^-:
tuatie wil leren beheersen kan, zo stelt Groppef' ^
het begjn van het onderwijs het te leren
slechts benaderen; hij beheerst nog onvolledig en h


184

-ocr page 191-

Ontwerpen en voorbereiden van onderwijsleersitiiaties als taak van de leerkracht

resultaat is nog onvoldoende. De leerkracht (of de
Ontwerper) gaat van deze positie uit en konstrueert
ondersteunende voorbereidingen, die meer of min-
der de deeltaak benaderen. De leerling wordt als het
^are iedere keer een steun in de rug gegeven om zelf
^ taak te leren beheersen. Het doel van de
•nethodische sequentering is dan ook het konstru-
eren Van een juist aantal variatie mogelijkheden om
juiste gedr^ te verkrijgen bij iedere deeltaak,
nu de variatie mogelijkheden juist te doseren
b.v. een drilmethode te vermijden) onderkent
ropper (1974) vijf parameters, die variatie en
■"anipulatie mogelijk maken voor iedere deeltaak:

leerstofhoeveelheid: variatie in het aantal deelge-
dragingen, dat tegelijk wordt geleerd, eveneens
2 Variatie in het niveau en de aard van het gedrag

• ^nbiedingswijze: variatie in de aard van de
j aangeboden 'stimuli' en gevraagde 'responsen'

• niate van hulp: variatie in de duidelijkheid van
aanwijzingen, het type aanwijzingen en de mate

^ yan tekort aan aanwijzingen

• 'nformatie: variatie in juistheid en volledigheid
j ^an informatie

■ frequentie: variatie in het aantal en onderiinge
Verschillen van de aangeboden 'stimuli' en
gevraagde 'responsen'.

leerkracht (of de ontwerper) kan, wanneer alle
rnbinaties van de 5 parameters zijn uitgeschreven,
1 keuze maken voor een strategie als middel om de
erling te begeleiden van het begingedrag naar het
.^gedrag. Het zal duidelijk zijn, dat degene die
^^ strategie ontwikkelt uitermate gedetailleerd
beslissen met hoeveel en welke soorten
k^''ijkheden de leeriing het eindgedrag moet
g L ^^rsen. Moet dit met meerdere deeltaken tegelijk
Deuren, of in delen?, hoe groot moet de omvang
1 de stof zijn?, hoeveel aanwijzingen kunnen er
Seyen worden?, hoeveel herhaling kan er aanwe-
^ 2ijn etc.

. ^en dergelijke systematische en gedetailleerde
„jg Pak heeft als theoretisch voordeel, dat vele - zo
-facetten van onderwijsmanipulatie grondig
Zal " afgewogen en gereflekteerd. De leerkracht
.^elf moeten beslissen al naar gelang het doel en de
nin onderwijsleersituatie welke variatie

gelijkheden hij moet aanbrengen.

tgf!^ Vergelijking tussen beide methodische sequen-
jj^'igsprocedures is interessant. Beide gaan uit van
tijj^analyse als inhoudelijke sequenteringstech-
jjigj • De één (Gagne) formuleert echter een aantal
Modische stappen, de ander (Gropper) parame-
ters voor de manipulatie van inhouden. In Gagne's
opzet vinden we een inachtneming van het
totaalbeeld door de formulering van de strategische
stappen, die rekening houden met het einddoel,
waarvoor achtereenvolgende stappen gelden. Grop-
per verdeelt het totaalbeeld in onderdelen en bepaalt
voor ieder onderdeel de relevante parameters en de
variatie mogelijkheden in relatie met de inhouden
voor de deeltaken. Gagne geeft aan dat zijn schema
in velerlei vorm en variatie gestalte kan krijgen,
zonder aan te geven op welke wijze dit kan
gebeuren.

Gropper geeft allerlei variatie mogelijkheden
zonder duidelijk aan te geven in welke relatie deze
moeten staan in het totaalbeeld van het ontwerp. We
zien bij beide methoden voor sequentering, dat ze
min of meer naast elkaar staan: waar de één een
uitwerking onbesproken laat, geeft de ander er
mogelijkheden voor. Op deze wijze kunnen we
stellen dat beide benaderingen, die immers allebei
uitgaan van de taakanalyse bij een leerstofdomein,
mogelijkheden bieden elkaar op essentiële delen aan
te vullen: Gagne die een totaalschema geeft voor de
methodische stappen en Gropper, die variatie
mogelijkheden bij de gekozen taken geeft d.m.v. de
parameters. Als we letten op de 'instructional
events' van Gagne nl.:

1. richten van de aandacht,

2. deelinformatie,

3. stimuleren en oproepen van voorgaand leren,

4. leveren van het 'stimulus' materiaal,

5. leveren van begeleiding bij het leren,

6. oproepen van leergedragingen,

7. geven van feedback over het gedrag,

8. beoordelen van het gedrag,

9. zorg dragen voor transfer en onthouden,

dan zijn de variatie mogelijkheden van Gropper
bijzonder geschikt om aan de stappen 3,4,5,6,9 een
nadere karakterisering te geven.

Het resultaat is nu dat er een nauwe relatie bestaiit
tussen de inhoudelijke en methodische sequentering
en is een mogelijke strategie verkregen, die inhouden
en onderwijsaanpak in sequentie plaatst. Een
voordeel van de hier voorgestelde kombinatie van de
twee technieken voor methodische sequentering is,
dat de integratie van deelkomponenten vorm kan
worden gegeven door een uitgewerkte en vrij
gedetailleerde serie technieken. Het ontwerp van
onderwijsleersituaties wordt vrij konkreet.

Met behulp van de inhoudelijke en de hier
voorgestelde methodische sequentering is een
mogelijkheid gegeven het ontwerp van onderwijs-


185

-ocr page 192-

ƒƒ. H. Tillema

leersituaties vorm te geven in een handleiding voor
de leerkracht.

In Figuur 1 is een samenvatting gegeven van het
elders ontwikkelde schema van ontwerpaktiviteiten
voor de leerkracht (Tillema, 1977).

lesafloop: nl. de te volgen stappen en voor iedere
stap weer een invulling te geven van de didaktische
komponenten (vgl. De Corte, 1974).


/

I

leerstofdomein
I

einddoelformulering

I

inhoudelijke sequentering

I

leerdoelformulering
methodische sequentering

a) methodische stappen

b) variatie mogelijkheden
lesverloop en invulling didaktische komponenten

Figuur

Startend bij de opvatting over de planning van de
gestelde doelen, zoals die is neergelegd en uitge-
werkt in het curriculum-document, wordt het
leerstofdomein gedefinieerd (de aard van de te
onderwijzen leerstof), waarvoor planning wordt
ondernomen. Tevens wordt het einddoel geformu-
leerd (beide kunnen reeds ingevuld zijn in meer
gestruktureerde curricula).

De uiteindelijke planningsaktiviteit van de leer-
kracht m.b.v. de handleiding begint dan met de
inhoudelijke sequentering van de leerstof volgens
principes, die aansluiten bij het onderkende leerstof-
domein. De inhoudelijke sequentering voor één
leerstofdomein, nl. die der intellectuele vaardighe-
den, maakt het mogelijk verschillende leerdoelen of
taken te formuleren, die in een of meer onderwijs-
leersituaties aan de orde moeten komen. Een
volgende stap is nu voor ieder onderkend leerdoel de
methodische sequentie te bepalen - de leerorganisa-
tie van de afzonderlijke onderwijsleersituaties. De
techniek, die hiervoor werd opgesteld, is het
onderkennen van een serie flexibel geordende,
opeenvolgende stappen en het zoeken naar variatie
mogelijkheden daarbinnen, al naar gelang de leerstof
dat vraagt. Deze planningsinformatie kan voor de
uitvoering door de leerkracht samengevat worden
tot een schema, dat bestaat uit het aangeven van de
6. Het fimktioneren van het ontwerpschema

\

Curriculum document

De evaluatie van het funktioneren van het ontwerp-
schema, in de vorm van een handleiding aangeboden
aan de leerkracht, heeft tot doel informatie te
verzamelen om te kunnen beslissen over het effek'
ervan op het onderwijs van de leerkracht.

Verschillende faktoren bemoeilijken het gebruU'
van een experimentele evaluatie opzet in d®
gebruikelijke zin, d.w.z. het effekt van de
invoering
van de handleiding wordt gemeten bij meerder^
proefpersonen op een post-test en er wordt een
vergelijking getroffen met de situatie voordat
handleiding werd ingevoerd.
De handleiding vraag.'
nl. om een intensieve begeleiding en inoefening,
ze adequaat funktioneren. Een effektmeting
verschillende leerkrachten heeft al snel tot gevolg'
dat door gebrek aan mankracht en begeleiding nie'
voldoende gekontroleerd kan worden of de leef'
kracht de handleiding volledig beheerst.

Een dergelijke stand van zaken maakte he
noodzakelijk, dat de evaluatie zich richtte op
funktioneren van de handleiding bij één
leerkracht'
Ook andere meer onderzoekstechnische redenen
maakten een dergelijke opzet noodzakelijk.
gebruikelijke pretest-posttest opzet meet slecht^
eenmaal de effekten, nl. na de invoering van
handleiding en vergelijkt dit met een eenmal'g®
meting voor de invoering. Echter de handleiding '
niet een eenmalige ingreep in de
onderwijssituati^'
maar doet zich gelden over meerdere lessen. P'
wordt veroorzaakt doordat de leerkracht meerder^
lessen opstelt om de gestelde doelen te
bereiken-
middels de handleiding.

De effektmeting moet zich dan ook uitstrekkej|
over meerdere lessen. Dit maakt het niet mogelU"
om met 1 nameting te volstaan. ,

Een onderzoeksopzet, die rekening houdt m®
deze situatie, nl. één proefpersoon, die ov^
herhaalde tijdstippen gemeten wordt, i.p.v. mee
dere proefpersonen, die op één tijdstip gemet^
worden (zoals in de gebruikelijke
experiment^
opzet) is het n=l-onderzoek (één proefpersoon in
steekproef). Als typerende kenmerken van n
n=l-onderzoek, die voor verschillende onderv^J^
kundige onderzoeken als zeer geschikt mag word^
beschouwd, kan worden
genoemd:

1. Het is een methode, die in staat is verandering^"


186

-ocr page 193-

Ontwerpen en voorbereiden van onderwijsleersitiiaties als taak van de leerkracht

'n gedragingen te onderkennen i.p.v. de vrij
statische benadering van de groepsvergeiijkende
methode.

• Het is een systematische studie en informatie
Verzameling van 1 proefpersoon i.p.v. de
gemiddelden vergelijking van groepen.

• n = 1 onderzoek betrekt zich enkel op de
systematische variatie binnen de persoon i.p.v.
op de variatie tussen personen, welke in veel

^ gevallen niet interessant is.
■ ^e generalisatie-waarde over proefpersonen is
beperkt, daar tegenover staat een grotere
generalisatie-waarde over de tijdsvariabele.

voordeel is, dat het n=l onderzoek zeer veel
"itormatie over hetfunktioneren van de handleiding
an verzamelen over langere periodes, waardoor
Jentueel later groeps-experimenteel onderzoek
wa^devoller kan zijn (vgl. Hersen, Barlow, 1976).
^ ßij deze evaluatieve studie wordt gebruik gemaakt
„^n het 'multiple times series design' (Campbell,
^ anley, 1963 en Campbell, 1969). Campbell en
^tanley (1963, p. 57) zeggen over dit design: 'This is
" excellent quasi-experimental design, perhaps the
of the more feasible designs ... particularly
PPropriate for research in schools' In schema ziet
er als volgt uit:

Jjoooxooooo
"000 00000

^^in O metingen zijn en X de invoering van de
^^Perimentele variabele. Uit het schema blijkt, dat
2 proefpersonen gebruik wordt gemaakt: één
^en één zonder de experimentele vtiriabele.
^e statistische analyse komt bij n=l designs voor
moeilijkheden te staan. Een eerste vereiste is
^ ■ dat de herhaalde metingen, die in dit design
^^orkomen, onafhankelijk van elkaar moeten zijn,
^j.'- de fouten komponenten moeten ongecorreleerd

het geval van kontinue en herhaalde metingen
tjjp^dt deze veronderstelling niet gehaald en is het
gpu "hogelijk de traditionele ANOVA tests te
'^'^iken. Door seriële correlaties wordt nl. het
j^^ltal vrijheidsgraden uitgeput. Kazdin (1976)
gg^'^t verschillende mogelijke technieken, die in het
iiafl seriële correlatie gebruikt kunnen worden,
^On vereisen tevens dat meerdere proefper-

in het onderzoek worden betrokken,
test Stanley (1963) stellen de z.g. Mood

jj^^^oor, die afhankelijk van de lineariteit van de
^ een tolerantie-interval opstelt voor de regres-
sie-funktie van de data. Er zijn evenwel andere
benaderingen, zoals de Box-Jenkins tijdserie-ana-
lyse (Anderson, 1976) die op dit design kan worden
toegepast.

In de analyse, die hier gehanteerd wordt, betekent
dit dat een regressiefunktie wordt opgesteld van de
voormetingen en op grond van de regressielijn een
interval wordt opgesteld voor de waarde, die op
grond van de regressielijn kan worden voorspeld.
Vervolgens wordt gekeken of de konstante van de
regressie-funktie van de nametingen binnen of
buiten het tolerantie interval valt.

Datgene waarop gemeten wordt, de afhankelijke
variabele, vraagt eveneens om enige verduidelijking.
De intentie is er op gericht de voorbereiding van de
leerkracht 'beter' vorm te geven. In observeerbare
termen zou men dit om kunnen zetten in de vraag of
in de lessen van de leerkracht meer struktuur zit.
Daarmee wordt bedoeld, dat in het lesgeven een
grotere koherentie van delen gekonstateerd kan
worden in het geval van een systematische
voorbereiding. Men zou kunnen zeggen, dat de
lessen hechter in elkaai' zitten en geen grote
sprongen in de redenering van de leerkracht en de
behandeling van de stof te onderkennen vallen. In
operationele termen kan dan gezegd worden, dat de
afhankelijke variabele bestaat uit de mate van
struktuur in de les, zoals bepaald door de proportie
gemeensch^pelijke, leerstof-betrokken, verbale
elementen in de achtereenvolgende uitspraken van
de leerkracht.

Daarbij wordt als volgt te werk gegaan: er wordt
een protokol van de uitspraken van de leerkracht in
de les gemaakt en elk opeenvolgend paar van
uitspraken wordt geanalyseerd om te bepalen wat
het aantal gemeenschappelijke elementen is, als
basis voor het berekenen van een coëfficiënt van
overeenkomst tussen de beide uitspraken. In het
protokol worden dus alleen de uitspraken van de
leerkracht genoteerd en deze uitspraken worden
opgevat als basiseenheden in de uiteenzetting van de
leerkracht (meestal in de vorm van een zin).

Anderson (1969) heeft voor een dergelijke analyse
een coëfficiënt van overeenkomst opgesteld, d.i. de
ratio van het aantal gemeenschappelijke elementen
in ieder paar van uitspraken gedeeld door het totaal
aantal elementen in het paar: B = ni/nj + no.
Het totaal aantal gematchte elementen in een paar
van uitspraken is n, en het totaal van de niet
gematchte elementen in een paar is no; beide worden
verkregen door iedere verbale eenheid te vergelijken
met de onmiddellijk voorgaande eenheid. De
gemiddelde coëfficiënt B^ voor het gehele protokol
wordt gebruikt om de mate van struktuur in de les te


187

-ocr page 194-

ƒƒ. H. Tillema

bepalen. Deze data vormen het materiaal van de
voor- en nametingen.

De maximale Bn,-waarde is 1 in het geval, dat
iedere uitspraak alle elementen van de vorige bevat.
Deze situatie is uiteraard moeilijk haalbaar als de les
uit meer dan twee uitspraken bestaat. Anderson, die
deze techniek ontwikkeld heeft, zegt weinig over de
optimale waarde voor de struktuur in het onderwij-
zen en bemoeilijkt daarmee de interpretatie van de
techniek. Een logische analyse van deze techniek
laat zien, dat de optimale waarden in de buurt van de
Bm = .50 liggen. Immers in dit geval worden de
elementen uit de vorige uitspraak herhaald en
gerelateerd aan nieuwe elementen die in de volgende
uitspraak weer herhaald worden en gerelateerd aan
nieuwe elementen etc.. Op deze wijze zien we, dat
bij Bm > .50 steeds meer herhaling plaats vindt
zonder nieuwe informatie en bij Bn, < .50 meer
ongerelateerdé en open delen in de les ontstaan. Op
deze wijze hebben we een instrument, dat het
mogelijk maakt de afhankelijke variabele te interpre-
teren.

6.1. Procedure

Aan het onderzoek namen twee leerkrachten van de
tweede klas basisschool deel. De ene als leerkracht,
die met de handleiding als experimentele variabele
werkte. De ander als leerkracht, die geen handlei-
ding ontving en fungeerde als 'baseline'. Bij beide
leerkrachten werden twaalf lessen geobserveerd met
random gekozen intervallen tussen de lessen op het
vakgebied van het rekenen. Deze 2x12 lessen
dienden als voormeting. De lessen werden geanaly-
seerd op de coëfficiënt van overeenkomst, zoals
boven omschreven, als het gemiddelde van gerela-
teerde elementen in paren van uitspraken. Na de 12
lessen werd aan de Ie leerkracht de handleiding
uitgereikt en volgde een periode van een week van
begeleiding bij de handleiding - de X in het design
(voor de formatieve evaluatie van de begeleiding, zie
Tillema, 1977). Nadat de leerkracht voldoende op de
hoogte was gebracht met het funktioneren van de
handleiding, waarin een serie lessen moest worden
opgesteld om een, in het door de school gehanteerd
curriculum, gesteld doel te bereiken, volgde de
nameting. In de nameting werden bij beide leer-
krachten in totaal 8 lessen geobserveerd.

6.2. Resultaten

In Tabel la en Ibzijn de gemiddelde B coëfficiënten
over de twaalf lessen uit de voormeting weergege-
ven. In tabel la zijn de gegevens vermeld van de

leerkracht in de 'baseline' konditie; in Tabel Ib van
de experimentele konditie.

Tabel van de gemiddelde B coëfficiënten op de voormeting
bij de 'baseline' conditie (la) en de experimentele
conditie (Ib) en hun regressie lijn.

De gegevens uit beide tabellen, die betrekkllj?
hebben op de voormeting zijn onderzocht op serie'
correlatie. Deze werd bepaald op r = .52.

Deze waarde is met de Anderson test voor serie'®
correlatie hoog signifikant (p < .001), zodat met d«
assumptie van de onafhankelijkheid van de foutei^J

da'

komponenten niet kan worden volstaan. Evenv^®
werd op de gegevens uit de Tabellen la en Ib ''
regressie-funktie opgesteld (volgens y = a + b(x)
die met behulp van de methode van de 'le^^

squares' voor Tabel la bedroeg y = .259 -(- ,
(x) en voor Tabel Ib y = .271 + .00755 (x). Op gro""
van deze gegevens kan de regressielijn word^^
opgesteld in de beide tabellen, die door de geril?,
hellingscoëfficiënt (de term b in de vergelijkiiiê
horizontaal verloopt.

Uit de beide Tabellen kunnen we opmerken.

er geen verschil in niveau van de regressielijnen is ®
geen verschil in helling; aangevend, dat bei
leerkrachten te vergelijken zijn op de voormetinge _
Rond de regressielijnen in beide tabellen werd ee
tolerantie interval opgesteld voor de voorspe'^^
waarnemingen op de volgende lessen. Volgens


188

-ocr page 195-

Ontwerpen en voorbereiden van onderwijsleersitiiaties als taak van de leerkracht

gegevens uit de 'baseline' konditie (Tabel la) is het
tolerantie interval: P95 (.14<a<.43), waarin ä
e Voorspelde konstante uit de regressiefunktie is.
Oor de gegevens uit de experimentele konditie
v^oormeting) wordt het tolerantie interval
^95 (.15 <a < .42).

fn tebel 2a en 2b zijn de gemiddelde B
^oëfïïciënten over de acht lessen als nameting bij de
eide leerkrachten weergegeven. In Tabel 2a zijn de
gegevens weergegeven voor de 'baseline' konditie
n m Tabel 2b voor de experimentele konditie
Wameting).

^abel van de gemiddelde B coëfficiënten op de nameting
"y de 'baseline' conditie (2a) en de experimentele
Conditie (2b) en hun regressielijn.

^ .

3 .

t -

--- -v X

1117

\

1 : .> 4

f> 7 X

ohNcrviiiles

- ^^

435

1 -

^ 41N

qq regressie funktie in Tabel 2a is y = .245 +
^altK-^^' gevonden konstante a in deze funktie
In ri het ervoor opgestelde tolerantie interval.

'baseline' konditie heeft zich geen verandering
^ijn of helling voorgedaan. In Tabel 2b

gegeven weergegeven van de experimentele
"ditie met gebruik van de handleiding. De
Sfessie funktie in Tabel 2b is: y = .44-.008(x). De
lol ®"den konstante is .44 en valt buiten het 95%
Vg^'^^^tie interval; wat aangeeft een signifikant
d^ ^hil rnet de voormeting, waarin geen handlei-
•fon gebruikt. Er valt een verschil in niveau te
vjj^t^teren, niet een verandering in helling - een
^•e inspektie van de data laat dit eveneens zien.

Hoewel seriële correlatie in het algemeen geen
gebruik van t of ANOVA tests mogelijk maakt,
stellen Gentile, Roden en Klein (1972) een procedure
voor, die rekening houdt met het niet onafhankelijk
zijn van de data, die het mogelijk maakt wel van
dergelijke tests gebruik te maken en die hier
gehanteerd wordt om een vergelijking te treffen
tussen de 'baseline' en de experimentele konditie.
De gedachtengang van Gentile e.a. is dat auto-
correlatie minder problematisch is als niet -
opeenvolgende data gekombineerd worden. Auto-
correlaties worden gereduceerd als er een grotere
'lag' is tussen de observaties.
De data werden daarvoor georganiseerd door de
gegevens van niet-opeenvolgende observaties te
kombineren, daarbij het aantal data met de helft
verminderend. Een vergelijking tussen de 'baseline'
en de experimentele konditie op de voormetingen
levert een t-waarde op van .164 met df = 10 welke
niet signifikant is. Een vergelijking tussen de beide
nametingen bij de kondities levert een t-waarde op
van 5,168 met df = 6, welke signifikant is op 1%
niveau.

6.3. Discussie

Op grond van de resultaten kan gekonkludeerd
worden, dat middels een vergelijking van de
invoering van de handleiding met de voormeting een
signifikant verschil in de mate van funktioneren in
het lesgeven gevonden werd. Evenals een signifikant
verschil met de kontrole-konditie op de nameting.

Het hanteren van de handleiding heeft, zo blijkt,
een bevorderend effekt op de mate van struktuur in
de les. De gemiddelde B coëfficiënten tenderen bij
gebruikmaking van de handleiding meer naar de
optimaal geachte waarde voor de Bn, coëfficiënt van
.50. Tevens valt op uit de regressie-funkties, dat de
covariantie term b zeer laag is; wat inhoudt dat de
leerkracht over de lessen heen een vrij konstant
patroon van lesgeven hanteert. Dit veranderde niet
met de invoering van de handleiding. Het laatste is
niet zo verwonderiijk als men benadrukt, dat lessen
middels de handleiding steeds volgens een vast
patroon werden opgebouwd. Dit konstante patroon
in de voormeting doet vermoeden, dat de leerkracht
zelf ook een dergelijk schema hanteert voor het
opbouwen van een les; zij het dan, dat deze niet is
geëxpliciteerd.

De invoering van de handleiding heeft tot gevolg,
dat de gebruikte onderwijsaanpak van de leerkracht
verhoogd wordt in de mate van funktioneren en
tevens geëxpliciteerd is. In het analyseren van de da-
ta viel een tendentie te bespeuren, dat het aantal


189

-ocr page 196-

ƒƒ. H. Tillema

uitspraken van de leerkracht in een les bij
gebruikmaking van de handleiding vergroot werd,
nl. van gemiddeld 50 uitspraken in de voormeting tot
gemiddeld 71 uitspraken in de nameting. De
resultaten kunnen geinterpreteerd worden in de zin,
dat de leerkracht uitgebreide aanwijzingen in de
handleiding tot zijn beschikking krijgt in het
opbouwen van een les(sen); d.i. geëxpliciteerde
stappen en variatie mogelijkheden waartoe de
leerkracht kan beslissen.

Dit gestruktureerde voorontwerp van de les, die
invulling van verschillende komponenten van het
lesgebeuren verlangt, geeft de leerkracht een
instrument om gedetailleerder en uitgebreider op al
deze komponenten acht te slaan - wat tot
uitdrukking komt in de grotere mate van gestruktu-
reerdheid van het lesgeven van de leerkracht en de
intensievere (langere) behandeling van het onder-
werp. Een dergelijke eigenschap van de handleiding
c.q. ontwerpschema is een groot voordeel. Ont-
werptheorieën zijn door het aanbieden van ontwerp-
schema's voor de onderwijsleersituatie, die rekening
houden met de inhoudelijke en methodische sequen-
tering als specifieke technieken, in staat het lesgeven
van de leerkracht in positieve zin te beïnvloeden; en
doordat de leerkracht zelf de handleiding hanteert,
ook in staat de deskundigheid van de leerkracht te
verhogen. De boven gevonden resultaten doen dan
ook vermoeden, dat onderzoek op grotere schaal
met meerdere leerkrachten vruchtbaar lijkt.

Een experimentele analyse van lesmodellen is nog
weinig ondernomen en toegepast, echter het belang
ervan lijkt zeer aanzienlijk. Nog te vaak worden
planningsvoorschriften in het onderwijs geïmple-
menteerd zonder dat nader onderzoek op effekten er
aan vooraf is gegaan. Planning bij uitstek heeft de
funktie, dat de leerkracht niet meer ad hoe
beslissingen neemt over zijn onderwijs, maar dat
door middel van de planningsaktiviteit deze be-
slissingen van te voren onderkend en adequaat
ingevuld worden. Zonder jempirisch onderzoek naar
de invloed van de in de planningsaktiviteit genomen
beslissingen op het onderwijs blijft de planning zelf
op ad hoe basis berusten.

Het is daarom van groot belang, dat verschillende
ontwerpschema's al naar gelang het te onderwijzen
onderwerp, op hun waarde onderzocht worden
middels adequate onderzoeksopzetten. In dit eva-
luatieve onderzoek is een poging gedaan een
dergelijke onderzoeksopzet uit te werken en te
hanteren, die van belang lijkt voor de validering van
het ontwerpschema.

Literatuurlijst

Anderson, O. D., Time series cmalysis and foraisting'

London, 1976.
Anderson, O. R.,
Structure in teaching, T.E.P., Ne*»
York, 1969.

Brinkmann, G., Geschlossene oder offene Curricula.eine
falsche Alternative?,£>(>
Deutsche Schule, (66) 388-401'
1974.

Campbell, D. T., Reform as experiments. America"

psychologist, (24)409-429, 1%9.
Campbell, D. T., Stanley, J. T.,
Experimental ö«/

quasi-experimentaldesignsforresearch, Chicago,
Corey, S. M., The nature of instmction, in: M. D. Men^fl'

Instructional design, readings, Prentice Hall, 1971.
Corte, E. de,
e.a.,Beknoptedida.xohgie, Groningen,
Eigenmann, J.,
Sequenzen in Cwricuhim. Beltz, 1975-
Frey, K., Das Curriculum im Rahmen der Bildungspl»"'
nung und Unterrichtsvorbereitung,
Die Deiitsd'^
Schule,
(61)270-281, 1969.
Gagne, R. M.,
Essentials of learning for instructio'^'
Dryden Press, Illinous, 1975. ,

Gagne, R. M., Briggs, L. J., Principles of i/istriictio""'
design.
Holt, 1974. ,

Gentile, J. R., Roden, A. H., Klein, R. D., An amüysis"'
variance model for the subject replication desig^'
Journal of applied heluivioral analysis, (5)
1972.

Einsiedler, W., Elemente der Unterrichtsplanung, Pötl"'
gogische Welt,
(31) 515-522, 1977. ,

Gilbert, T. F., Mathetics, in: M. D. Merrill, Instruction^
design, readings, Prentice Hall, 1971. j

Glaser, R., Nitko, A. J., Measurement in learning
Instruction, in: R. L. Thorndike,
Educational i'U'O^
/Ywc'/;/, Washington, 1971.
Glöckel, H., Unterrichtsplanung zwischen den Polen o
Festgelegtheit und der Offenheit,
Pädagogische
(31)523-525,1977.
Gropper,
G.L. Jnstructionalstrategies, Enclewood Cli"®'
1974. I

Hersen, B., Birlow, D. H., Single case e.xpe''''"^'""'

designs, New York, 1976.
Huber,
F., Der Unterrichtsentwurf Heilbronn, 1965-
Kazdin, A., E., Statistical analyses for single
experimentol designs. In: Hersen, Barlow, Si/tgl'''^'^
experimental designs, 1976.
Lattmann, U. P.,
Lernziele und Unterrichtsvorhereil""^'

Ebac Projekt, Bericht 7, Freiburg, 1971.
Merrill, M. D.,
Instructional design, readings, Pi'^"

Hall, 1971. . (j.

Roth, H., Die Kunst der rechten Vorbereitung,
Dohmen, F. Maurer
Untcrricht, Aufhau und
München, 1968.
Santini, B.,
Das Curriculum im Urteil der Lehrer, B^''

Sixma, J., Enkele overwegingen t.b.v. hetleerplanden'l'^^^

in: J. Bijl e.a.. Bijdragen tat de onderwijskunde,

Bosch, 1972.

Tillema, H. H., Ontwerp en voorbereiding van «'«'fo^y
leersituaties, interne uitgave l.P.A.W. Utrecht, '


190

-ocr page 197-

Ontwerpen en voorbereiden van onderwijsleersitiiaties als taak van de leerkracht

itae

^"rriculiim V,

H. Tillema (geb. 1950), studie pedagogische academie
(1972), studie onderwijskunde (juni 1977). Startte in 1973
de studie psychologie (hoofdrichting functieleer) aan de

R.U. Utrecht. Zijn specialisaties liggen op het gebied
van het didactisch handelen en de currriculum
ontwikkeling. Is met name geïnteresseerd in onder-
zoeksproblematiek en onderwijsleerpsychologie.

Adres: Aidadreef 7, Utrecht.


191

-ocr page 198-

Samenvatting

In de opleiding van leraren voor het lager technisch
onderwijs is men sinds enkele jaren bezig met
herstructureringen die beogen aan te sluiten en voor
te bereiden op ontwikkelingen in het beroepsonder-
wijs. Een belangrijke intentie van deze herstructure-
ring is het doel te komen tot een integratie van de
vaktechnische en de onderwijskundige opleiding van
a.s. leraren.

De probleemstelling van dit onderzoek heeft
betrekking op het effect van deze herstructurering,
met name met betrekking tot meningen en attituden
van de studenten ten aanzien van het te innoveren
leerstofgebied Algemene Techniek. Dit leerstofge-
bied is vooral interessant als overgangsgebied van
beroepsvoorbereidend naar algemeen vormend
onderwijs. Bovendien is onderzocht in hoeverre de
studenten van de vier opleidingen verschillen in
mate van innovatiebereidheid.
De conclusies uit dit onderzoek luiden:

- De geïntegreerde vaktechnische en onderwijs-
kundige opleiding leidt bij de onderzochte groep
waarschijnlijk tot een opvatting over het leerstof-
gebied algemene techniek die meer beroepsvoor-
bereidend en minder algemeen vormend is in
vergelijking met twee van de drie niet geherstruc-
tureerde opleidingen.

- Twee niet-geherstructureerde opleidingen toon-
den een grotere mate van innovatiebereidheid dan
de geherstructureerde opleiding en de ene
daarmee samenwerkende niet-geherstructu-
reerde opleiding.

- Indien voor het opleidingseffect wordt gecorri-
geerd bestaat er in het algemeen geen samen-
hang tussen de gemeten innovatiebereidheid en de

zo

*Met dank aan de studenten en docenten die
bereidwillig waren aan dit onderzoek mee te werken.

mening ten aanzien van het te innoveren gebied
algemene tehniek. Onder de konditie waarbij |
slechts informatie krijgt aangeboden over he' ;
leerstofgebied algemene techniek, wordt dez^
informatie echter enigszins beoordeeld vanuit d^
attitude ten aanzien van innovatiebereidheid f'
onderwijsverandering, terwijl de mening
algemene techniek onafhankelijk van deze atf'
tude is als men daadwerkelijk zelf lesmodellen ^^
lesbladen voor algemene techniek gemaakt heeß;
Daar er slechts één geherstructureerde dagopf^'/
ding van dit type in Nederland is, is het moeil'r
eenduidig na te gaan in hoeverre de gevond^"
verschillen meer veroorzaakt zijn door de hef'
structurering en de omstandigheden waaronder
deze plaatsvond dan door de sfeer of
scholingsconcept van de opleiding.

1. Inleiding

In de opleidingen van leraren voor het lag®"^
technisch onderwijs kan men twee componentep
onderscheiden. De ene component is de
vaktechu''
sehe opleiding en de andere de onderwijskundig
opleiding. In het verleden volgde men eerst
vaktechnische opleiding, meestal door het studeren
voor een N-akte in de avonduren. Als men de N-al^'
had, moest men nog een opleiding voor
Pedagogisch Diploma volgen. Deze opleiding
men zowel in de avonduren als op één van de
hiervoor bestaande dagscholen volgen. .

Vanaf 1973 heeft het NGOLB (Nederland

he'

Genootschap tot Opleiding van Leraren voor

Beroepsonderwijs) het initiatief genomen om g^'^
delijk aan de opleiding van deze leraren te g^^
herstructureren. Deze herstructurering hield o.a-

dat de vaktechnische en de onderwijskundig
opleidingen niet meer afzonderlijk na elkaar ^
moesten worden, maar geïntegreerd zouden word
in één opleiding. , ^

Op het moment van onderzoek (1976) bestono^^
er naast de avondopleidingen, drie dagopleid'"^^
die opleiden voor het Pedagogisch Diploma ^

Een vergelijking tussen enkele attituden van studenten
aan wel en niet geherstructureerde dagopleidingen voor
leraren t.b.o.

J. L. deBil.J. W. Cornet.G. Kanselaar. J. P. van Wijlen*

Vakgroep Psychologie voor Pedagogen en Andragologen, R.U. Utrecht1


192 Pedagogische Studien 1978 (55) 192

1 De Bil, Cornet en Van Wijlen hebben dit onderzoek
gedaan in het kader van de bijvakstudie psychologie.

-ocr page 199-

studenten die reeds een N-akte hadden en één
ê^herstnictureerde dagopleiding, waar het laatste
eel van de vaktechnische opleiding geïntegreerd
• ^ ."iet de onderwijskundige opleiding. Integratie
^Pliceert hier de structurele, organisatorische
^tregelen om twee opleidingen die in de tijd na
Kaar gedaan konden worden, naast elkaar te laten
J^Pen. In hoeverre de integratie in deze situatie heeft
^l^id tot een grotere mate van inhoudelijke
^stemming en wederzijdse beïnvloeding van de
^technische en onderwijskundige aspecten van de
opleiding is niet onderzocht.

, dit onderzoek proberen wij na te gaan in
noeverre deze herstructurering van de opleiding
Oor aanstaande leraren voor het lager technisch
nderwijs invloed heeft op attituden van studenten
l^st name ten aanzien van het nieuw in te voeren
leerstofgebied algemene techniek. Wij vergelijken
'Êrtoe de attituden van studenten van vier verschil-
opleidingen (1). Bij drie van deze vier

Tübu
stud,

5?leidingen, de opleidingen in Utrecht (UTRE),
rg (TILB) en Rotterdam (OUDR), worden

2j."enten opgeleid voor het Pedagogisch Diploma
j^i^'jn reeds in het bezit van een N-akte of
gj ^"diploma. Deze opleidingen voor het Pedago-
Diploma zijn dagopleidingen en duren één
rg • Daarnaast is er in Rotterdam een geherstructu-
dagopleiding (RHER). De studenten worden
bev ^oor twee akten met een derdegraads-

Ojj.^^Sdheid, waarbij het vaktechnisch en het
(jg^^'^ijskundig onderwijs geïntegreerd zijn. Bij
g^i^^opleiding in Rotterdam is tevens een internaat

deze opleidingen bestaan verschillen in de
'ni? waaronder het onderwijs in het te
vj^^^^ren leerstofgebied algemene techniek plaats-

een directe invloed van de opleiding op de
algp ^an de studenten t.a.v. het leerstofgebied
hoij^^ie techniek is het ook mogelijk dat deze
attit, "8 "lede bepaald wordt door enkele andere
Wden van de studenten. Wij hebben daartoe een
8enr verschillende persoonlijkheidsvra-

tis genomen om het meer of minder dogma-
stuj traditioneel of progressief denken van de
een ^^ bepalen. Deze vragenlijsten bedoelen
iiiog'p^''^atie te geven van innovatiebereidheid en
Wj^g weerstand tegen verandering en vemieu-
evg^: Bediscussieerd zal worden in hoeverre
U.v • ^ verschillen in attituden van de studenten
ais'^ "inovatiebereidheid, gezien kunnen worden
^de verooorzaakt door de opleiding.

Een vergelijking tussen enkele attituden van studenten
2. Het onderzoeksgebied

2.1. Het leerstofgebied algemene techniek

Het voortgezet onderwijs in Nederland is scherp te
onderscheiden in twee groepen, nl. het beroepson-
derwijs en het algemeen vormend onderwijs. Aan de
nieuwe opzet en vormgeving van het lager beroeps-
onderwijs (1-b.o.) ligt de gedachte ten grondslag dat
de keuze voor een specifieke beroepsopleiding na
het tweede leeijaar gedaan moet worden. Vandaar
dat er een tweejarige brugperiode is ingevoerd die
voor elk l.b.o.-schooltype een gelijk programma
aangeeft.

Het 'l.b.o.-l.a.v.o.-besluit' (l.a.v.o. = lager alge-
meen voortgezet onderwijs) maakt het mogelijk dat
in deze sector onderwijs wordt gegeven in het
leerstofgebied Algemene Techniek (AT). In de
voorgeschreven lessentabel is het vak Algemene
Techniek ondergebracht in de sector 'algemene
vakken' ter onderscheiding van 'op het beroep
gerichte vakken'. In hetl.b.o.-l.a.v.o.-besluitis over
AT o.a. te lezen: 'Bij het nieuwe vak Algemene
Techniek is sprake van vormend bezig zijn met
materiaal en gereedschap, waarbij het accent ligt op
het oplossen van problemen met een algemeen
karakter door het aanwenden van kennis en kunde

........ Het vak moet de leeriingen mogelijkheden

geven hun motorische vaardigheden te oefenen, hun
denkvermogen (het onderkennen, analyseren en
oplossen van problemen in het algemeen) te

ontwikkelen ........ Algemene Techniek moet de

wisselwerking tussen vaardigheden en abstracte
kennis verduidelijken en begrip bijbrengen voor het
bijeenhoren van manuele en intellectuele functies.'

Het bevoegd gezag van de betreffende scholen
kan sinds 1973 zelf bepalen of zij het vak AT wel of
niet laat geven op de school, terwijl sinds 1975 het
mogelijk is het vak algemene techniek in het
examenpakket op te nemen.

Uit bovenstaande beknopte, inhoudelijke om-
schrijving blijkt dat het leerstofgebied algemene
techniek een brugfunctie toegedacht kan worden
tussen beroepsvoorbereidend en algemeen vormend
onderwijs. Ook in het licht van een eventueel te
vormen middenschool kan dit leerstofgebied gezien
worden als een belangrijk onderwerp in de vernieu-
wing van het onderwijs aan 12- tot 16-jarigen. De
houding t.a.v. AT kan mogelijk geordend worden op
een dimensie van het zien van AT als uitsluitend een
voorbereiding op een beroepsgerichte opleiding tot
het zien van AT als algemeen vormend onderwijs
voor alle 12- tot 16-jarige leeriingen in het voortgezet
onderwijs.


193

-ocr page 200-

J. L. de Bil, J. W. Cornet, G. Kanselaar, J. P. van Wijlen

De verschillen in formulering van de doelstelling
van algemene techniek is o.i. volstrekt onafhankelijk
van de kwaliteit van het (te geven) onderwijs.

2.2. Herstructurering

Mede door de vernieuwingen in het lager en
middelbaar beroepsonderwijs wordt de noodzaak
gevoeld te komen tot vernieuwingen van de
lerarenopleidingen voor de op een technisch beroep
gerichte vakken. Het Nederlandse Genootschap tot
Opleiding van Leraren voor het Beroepsonderwijs
(NGOLB), onder wiens verantwoordelijkheid ook
de onderzochte vier opleidingen vielen, was één van
de diskussiepartners over deze vernieuwing. Uit
haar rapport 'Aanvullende Beleidsnota' van januari
1973 citeren wij: 'Kort geformuleerd meent het
Bestuur (van het NGOLB) dat de beoogde
herstructurering en inhoudelijke vernieuwing van de
huidige opleidingen direct dienen aan te sluiten bij
drie belangrijke ontwikkelingstendenzen in het
beroepsonderwijs, namelijk:

- een ontwikkeling van het denkvermogen door met
name het probleemoplossend handelen te stimule-
ren aan de hand van algemeen technische
verschijnselen;

- een algemene introductie in de techniek als
belangrijk cultuurgegeven en

- een brede beroepsoriëntatie en beroepsvoorbe-
reiding waarop in een latere fase, meer beroepsge-
richte opleidingen geënt kunnen worden.'

'Op korte termijn zullen daarom de huidige
avondopleidingen van het Nederlands Genootschap
inhoudelijk vernieuwd en geherstructureerd dienen

te worden......' Deze herstructurering, die gericht is

op 'professionalisering van het leraarsambt' (1973,
p. 2), houdt o.a.. in een integratie van de
vaktechnische en de pedagogisch-onderwijskundige
opleidingen en is eveneens doorgevoerd op een van
de vier dagopleidingen. .

Dit onderzoek is met name gericht op het effect
van deze herstructurering. Het onderzoek heeft
daartoe plaatsgevonden op drie niet geherstructu-
reerde dagopleidingen voor het Pedagogisch Dil-
ploma in Utrecht, Tilburg en Rotterdam (OUDR) en
op de geherstructureerde dagopleiding in Rotterdam
(RHER) waar de studenten een geïntegreerde
opleiding voor een derdegraadsbevoegdheid in twee
technische vakken ontvingen. De herstructurering
van deze ene dagschool vond niet plaats onder ideale
omstandigheden. Het derde en vierde leeijaar van de
vaktechnische avondopleiding en de onderwijskun-
dige opleiding moesten in één jaar dagschool
gecomprimeerd worden. Vanwege de grote tijds-
druk waaronder het onderwijs gegeven moest
worden, mag men de herstructurering van deZ^
opleiding niet zien als een ideaal voorbeeld vffl
integratie van een vaktechnische en een ondenvij®'
kundige opleiding. Aangezien er in Nederland
slechts één geherstructureerde dagopleiding van d''
type is, zijn er geen vergelijkingen tussen geherstruC'
tureerde dagopleidingen mogelijk.

De studenten van de drie niet geherstructureerd^
dagopleidingen waren reeds in het bezit van e®!"
N-akte of HTS-diploma (vaktechnische
bevoegd-
heid) en moesten nu in één jaar dagschool h^
Pedagogisch Diploma (onderwijskundige
bevoegd'
heid) halen.

Naar onze mening is de houding t.a.v.
leerstofgebied algemene techniek te beschouwen al^
een graadmeter voor de voorgestelde vernieuw^
van de opleiding. De omschrijving van het leerstoi'
gebied (zie 2.1.) vertoont namelijk veel overeen-
komst met de hierboven beschreven ontwikkeling^'
tendenzen in het beroepsonderwijs.

2.3. AT hij de vier opleidingen

Bij de geherstructureerde opleiding (RHER) word'
twee uur per week lesgegeven in algemene technie^'
' Ieder kreeg de opdracht een leermodel te
vervaard''
gen meteen bijbehorende lesbrief, te gebruiken op
praktikum Algemene Techniek van de hospiteef;
school. De onderwerpen verenigd in een aan'
thema
's werden gekozen in overleg met d
mentoren' (zie kursusjaarverslag 1975/1976, '
school Rotterdam, p. 18). In 1976 is in samenwerk'™
met de Rotterdiunse Schooladviesdienst een t®" i
toonstelling 'Algemene Techniek'
georganiseerd '
deze opleiding wordt relatief veel aandacht besteeg
aan dit leerstofgebied, waarbij algemene techni^
meer benaderd wordt als een voorbereiding op "
erna komende beroepsgerichte opleiding van le^
lingen in het lager technisch onderwijs (l.t.o.)- .

De studenten van de opleiding OUDR hebb^'
reeds hun N-akte (of HTS-diploma) en studer«^ !
voor het pedagogisch diploma. De meeste docent
waarvan zij les krijgen, geven ook les aan ^
geherstructureerde opleiding RHER. Zij krijgen
informatie over de aktiviteiten van de studenten ^
RHER m.b.t. algemene techniek, o.a. door kenH'
name hierover op de reeds genoemde tentoons'^^
ling. Aan het ontwikkelen van lesbladen
lesmodellen doen zijn niet daadwerkelijk mee. .

De studenten in Tilburg hebben geen wekelij" jj i
oefening in algemene techniek gehad. Wel hebben


194

-ocr page 201-

Een vergelijking tussen enkele attituden van studenten

groepjes gewerkt waarbij leerprincipes moesten
orden toegepast in opdrachten voor het onderwerp
gemene techniek. Voor zover er aandacht aan
gemene techniek werd besteed, was dit hier meer
een onderwijskundige kontekst.
Ie H wekelijks gewerkt aan verschil-

fte aspekten van algemene techniek, zoals:
erschillende visies, pogingen vanuit het 'veld',
^cursies en het maken van lesbladen en modellen.

st onderwerp algemene techniek was een afstu-
l^^eropdracht voor deze studenten in het kader van
, 1 studie voor het pedagogisch diploma. Evenals
studenten van OUDR en TILB hadden zij hun
ij-akte (of HTS-diploma) reeds. Het nieuwe
srstofgebied werd hier in een onderwijskundige
^ ntekst gepresenteerd, waarbij zij ook een alge-
ene techniek opdracht voor een schooltype dat
'ten het lager technisch onderwijs valt, hebben
■boeten maken.

^et onderzoek
Vragenlijst

®t onderzoek is gebaseerd op een vragenlijst die uit
e^l® gedeelten bestaat. In het eerste gedeelte worden
Igj^.^'e persoonsgegevens gevraagd: leeftijd, voorop-
. 'ngen, ervaringen in het onderwijs, onderwijs-
Vf ^^g'lheid, specialisatie in de opleiding en enkele
tiirf over de ervaring met algemene techniek
de stage.

hgj^t tweeede gedeelte bestaat uit 55 items die van
f-'kert-type zijn en waarop gereageerd moet
aj^j en door het omcirkelen van een van de vijf
op^®9rdmogelijkheden. Dit gedeelte is bedoeld als
lijj^'^^tionalisatie van innovatiebereidheid en moge-
^.e Weerstand tegen verandering en is opgebouwd
'^"Jf sub-schalen:

10

'tems uit de F(ascisme)-schaal van Adorno e.a.

U950); de F-schaal zou een operationalisatie zijn
^an de autoritaire persoonlijkheid. Een persoon
"^et een hoge score kenmerkt zich o.a. door een
groter vooroordeel t.a.v. minderheidsgroepen,
S'"otere intolerantie, grotere behoefte aan con-
formisme, dit vooral t.a.v. de waarden en normen
een autoriteit. Enkele items van de F-sch^ial:
^ e jeugd heeft in de eerste plaats strenge
^'scipline nodig en de wil om voor het gezin en
®or het vaderland te werken'. 'Als we maar
genoeg wilskracht hebben, kan geen innerlijke
^^akte of uiterlijke moeilijkheid ons weerhou-

b. 13 items uit de D(ogmatisme)-schaal van Ro-
keach (1960). Dogmatisme kenmerkt zich door
een betrekkelijk gesloten cognitieve organisatie
(closed-mind), een rigide stijl en opvattingen die
ook autoritair van inhoud zijn, wat gepaard gaat
met intolerantie t.a.v. mensen die anders doen of
denken. Terwijl een hoge F-schaalscore vooral
getuigt van meer extreem rechts politieke
opvattingen, kan een hoge score op de D-schaal
zowel een extreem links als rechts politieke
opvatting betekenen.

Enkele voorbeelden van items uit de D-schaal:
'In een discussie vind ik het vaak nodig om mijn
mening enige keren te herhalen teneinde er zeker
van te zijn dat ik begrepen word'. 'Op den duur is
de beste manier van leven, vrienden en collega's
te vinden die dezelfde smaak en hetzelfde geloof
hebben als jezelf.

c. 17 items uit de R(igiditeits)-schaal van Tellgen
(1968). Tellegen ziet rigiditeit als een restrictie
van het gedragsrepertoire: een restrictie in tijd
(bijv. strakke dagindeling); een restrictie in
plaats (alles op een vaste plaats) en een restrictie
in uitgebreidheid (bijv. steeds op dezelfde plaats
wonen, werken of met vakantie gaan). De rigide
persoon probeert te voorkomen dat hij in een
onverwachte situatie terecht komt, hij stabiliseert
zijn gedragsomgeving.

Voorbeelden van items:

'In een situatie waarbij ik niet precies weet wat
mij te wachten staat, raak ik gemakkelijk in de
war'. Een voorbeeld van een gespiegeld item: 'ik
vind mezelf nogal avontuurlijk aangelegd'.

d. 15 items uit de Traditionaliteits-Pro-
gressiviteitsschaal van Keriinger e.a. (1967).
Deze TP-schaal probeert iemands attitude t.a.v.
opvoeding en onderwijs te bepalen door na te
gaan welke attitude-referenten voor hem erg
belangrijk zijn. Voor een traditionidist zijn o.a.
belangrijke referenten: discipline, vakinhoud,
morele standaards, terwijl voor een progressief
persoon o.a. belangrijk zijn: de behoeften en
motieven van het kind, individuele verschillen,
sociale opvoeding. Traditionalisme en progress-
ivisme worden als twee onatTiankelijke factoren
gezien, m.a.w. als persoon A vóór het rekening
houden met individuele verschillen en behoeften
van het kind is, wil dit niet ze^en dat hij tégen het
belangrijkvinden van de vakinhoud is en omge-
keerd.

Voorbeelden van TP-items:
' "Leren is experimenteren"; de leeriing(e) dient
te leren eerst lüternatieven uit te proberen,
alvorens hij/zij ze gaat accepteren'. 'Leren is in


195

-ocr page 202-

J. L. de Bil, J. W. Cornet, G. Kanselaar, J. P. van Wijlen

wezen een proces van kennis-vermeerdering

binnen de versciiillende "kennis-velden" '.

De items uit de F-, D-, R- en TP-schaal zijn op grond
van relevantie-op-iiet-gezicht gekozen uit de oor-
spronkelijke schalen. Wij hebben geen rekening
gehouden met de factoriële structuur van de
oorspronkelijke schalen. Vanwege de lengte van de
vragenlijst konden niet alle items uit de oorspronke-
lijke schalen opgenomen worden, terwijl wij voor
deze vier i.p.v. één schaal gekozen hebben om een
grotere breedte aan persoonlijkheidskenmerken en
opvattingen te bestrijken.

Het derde en laatste gedeelte van de vragenlijst
bestaat uit 11 items, eveneens van het Likert-type,
die houdingen en opvattingen m.b.t. het leerstofge-
bied Algemene Techniek betreffen. Deze items zijn
door de schrijvers zelf ontwikkeld. Uit een
aanvankelijke lijst van ruim 20 items bleven na
uitproberen 11 items over op grond van de kriteria
van duidelijke formulering en voldoende spreiding
per item.

Het tweede en derde gedeelte van de vragenlijst
bestaat in totaal uit 66 items waarbij de items uit de
F-, D-, R-, TP- en AT-schaal in willekeurige
volprde worden aangeboden en de richting waarin
de items zijn geformuleerd varieert ook zodanig dat
antwoordtendenties zoveel mogelijk worden tegen-
gegaan. De afname van de vragenlijst heeft
plaatsgevonden in groepsverband op 15-4-1976.

Tab. 1. 11 Items van de subschaal Algemene Techniek

AT 1. Het vak Algemene Technieken is belangrijk voor
alle leeriingen van het voortgezet onderwijs,
(eens = 1, oneens = 5)
AT 2. Als in het vak Algemene Technieken veel
praktikumsituaties opgenomen worden, zullen de
opzet en ontwikkeling ervan veel moeilijker
worden, (eens = 1, oneens = 5)
AT 3. Docenten die het vak Algemene Technieken gaan
geven, kunnen - hoewel ze veel voorbereidings-
tijd nodig hebben - nog wel tijd vinden om zelf te
studeren, (eens = I, oneens = 5)
AT 4. Alsje aan de ontwikkeling van het vak Algemene
Technieken meewerkt kun je eerder een baan
krijgen, (eens = 1, oneens = 5)
AT 5. Als er een applicatiecursus komt voor het vak
Algemene Technieken, dan moeten docenten die
er les in geven voorrang hebben bij de inschrij-
ving. (eens = 1, oneens = 5)
AT 6. Doordat er nog weinig duidelijkheid bestaat over
de inhoud van het vak Algemene Technieken is
het mogelijk zaken die nuttig zijn voor de

leeriingen aan de orde te stellen, (eens = ''
oneens = 5)

AT 7. Het vak Algemene Technieken kan wel ingepa®'
worden in het programma van scholen voor lag^^
huishoud- en nijverheidsonderwijs en lag^^
economisch- en administratief
onderwijs, (eens
1, oneens = 5)
AT 8. Het vak Algemene Technieken zou op ^^
lerarenopleidingen een verplicht vak moeten |
voor alle bevoegdheden, (eens = 1, oneens = '' ;
AT 9. Algemene Technieken is een goed vak om aan ,
sluiten bij de leefsituaties van de leeriingen. (e^"'
= 1, oneens = 5)
AT 10. Bij de opzet en ontwikkeling van het va"
Algemene Technieken hoeven geen andef^ :
vakken betrokken te worden, omdat iedef^ |
docent recht heeft op zijn specifieke
vakgebie'*'
(eens = 5, oneens =1)
AT 11. Algemene Technieken moet als examenv^
kunnen worden gekozen, (eens = 1, oneens =''

3.2. De scores

Een hoge score op de F-, D-, R- en TP-scha^^
betekent een hoge mate van fascisme, dogmatisrn®'
rigiditeit en traditionaliteit.

T.a.v. de items algemene techniek hadden wij n'®'
de bedoeling een ééndimensionale schaal te coO'
strueren. Om toch een analyse van de samenhang '
vergemakkelijken is op grond van een inhoudelij''^
analyse bepaald dat een hoge score aangeeft dat iti®"
het vak algemene techniek meer als
beroepsvoofh^'
reidend en minder als algemeen vormend ziet,
vak ook meer tot het l.t.o. wil beperken, niet a"
docenten dit vak moeten kunnen geven
of beheers^"
en het minder verplichtend voorgeschreven dient
worden.

De aanduiding F (zie Tabel 4 e.v.) staat voor
gemiddelde score van een groep personen op
items uit de fascisme-schaal, evenzo stellen de i^'
TP- en AT-aanduidingen de gemiddelde score vo^
op resp. de dogmatisme, de
traditioneel/progress'
en de algemene techniek schaal. De score FI' >
geeft een gemiddelde score (ongewogen) van de o'
scores F, D en TP aan.

3.3. Proefpersonen

72

Bij de opleiding RHER zijn de formulieren van ^^
studenten verwerkt, bij de opleidingen OW
TILB en UTRE hebben alle 24 studenten
formulieren ingevuld, zodat in totaal 144 persofl
hebben deelgenomen.


196

-ocr page 203-

Een vergelijking tussen enkele attituden van studenten

Resultaten

Voor wij de hoofdprobleemstelling behandelen,
espreken wij eerst enige gegevens van de groepen
studenten en de gehanteerde vragenlijsten.

Enkele persoonsgegevens
^^eftijd

^^ gemiddelde leeftijd van de studenten van de
Seherstructureerde opleiding in Rotterdam is 25 jaar
pfi 9 maanden; van de studenten studerend voor het
edagogisch Diploma in Rotterdam 26 jaar en 10
^^den, in Tilburg 26 jaar en 2 maanden en in
I "^.^ht 26 jaar en 11 maanden. De spreiding in
. "tijd was voor alle vier de opleidingen rond de drie
jaar bij één standaarddeviatie.

°oropieic{ing

B'

dèV^ Vooropleidingen van de studenten komen na

'agere school de volgende combinaties het meest
"Oor.

o^''- '^^tallen studenten van de geherstructureerde
en de drie opleidingen voor het Pedagogisch
P'OTia naar combinaties van vooropleidingen.

Geherstructureerd

14
3

27
24

15
1

22
23

Pedagogisch
Diploma

Tab. 3. Gemiddelde correlatie tussen de items en de
gemiddelde score van de vijf subschalen en Cronbachs
alpha voor 144 personen.

aantal

_

Schaal

items

r.i.t.

Cr. alpha

F

10

.51

.69

D

13

.40

.57

R

17

.20

.33

TP

15

.37

.51

FDTP

38

.80

AT

11

.44

.57

Bij n = 144 en a = .05 is r significant bij r >.19

redelijk. De interne consistentie van de R-schaal is
onvoldoende. Dit is mogelijk veroorzaakt doordat de
items, die wij uit de oorspronkelijke R-schaal
geselecteerd hadden op 'face-validity' voor onze
probleemstellingen, afkomstig waren uit onderling
onafhankelijke subschalen van de oorspronkelijke
R-schaal. Wij zullen de Rigiditeitsschaal verder niet
in ons onderzoek betrekken. Van de TP-schaal
waren vier item-totaalscorecorrelaties niet signifi-
cant. Twee van deze items hebben betrekking op
traditionele en twee op progressieve referenten. Uit
de faktoranalyse, die wij hier verder niet zullen
bespreken, blijkt dat 33 van de 38 items van de F-, D-
en TP-schaaJ significant op één factor laden. Als wij
de F, D en TP subschalen als één schaal met 38 items
zien, is de interne consistentie berekend met
Cronbachs alpha .80. Bij enkele hierna volgende
bewerkingen menen wij daarom de drie subschalen
F, D en TP als één schaal FDTP te mogen hanteren.

De interne consistentie van de AT-schaal is
aanzienlijk hoger dan wij verwacht hadden. Item AT
2 gedroeg zich het minst goed, enkele correlaties van
AT 2 met de overige AT items waren laag
positief en
een aantal laag negatief. Waarschijnlijk is een betere
formulering van AT 2: In het vak Algemene
Techniek moeten weinig praktikumsituaties opge-
nomen worden. Item AT 6 telde een aantal laag
positieve correlaties met de overige AT-items.

Tab. 4. Correlaties tussen F-, D-, TP-, AT- en FDTP-
scores voor 144 personen.

D

TP

AT

FDTP

F

.541

.59*

.11

.90*

D

.40*

.01

.77*

TP

.31*

.77*

AT

.15

p < .01


197

-ocr page 204-

J. L. de Bil, J. W. Cornet, G. Kanselaar, J. P. van Wijlen

4.3. Samenhang F-, D-, TP- en AT-schaal

De correlaties tussen F, D en TP zijn redelijk hoog.
Opvallend in deze correlatiematrix is het gegeven,
dat de F- en D-schaal als maten voor een autoritaire,
'closed-mind' persoonlijkheid niet significant corre-
leren met de AT-score, terwijl de TP-schaal, die
meer een traditionele of progressieve attitude t.a.v.
opvoeding en onderwijs meet, wel significant
correleert met de AT-score.

Tabel 5. Factoranalyse over 144 personen na varimaxno-
tatie.

Factor 1

Factor 2

F

.69

D

.65

TP

.68

AT 1

.61

AT 2

AT 3

AT 4

.50

AT 5

.45

AT 6

AT 7

.48

AT 8

.55

AT 9

.59

AT 10

.43

AT 11

.41

AT*

.95

Percentage
variantie

48,9

27,1

* Vanwege het opnemen van AT komt op de diagonaal de
hoogste correlatie in een kolom. Zonder AT wordt de
factorstructuur niet wezenlijk anders.

techniek meer als algemeen vormend onderwijs,
waarbij duidelijke regelingen voor dit vak moeten
komen, terwijl bij hoog scoren op deze items men het
meer als beroepsvoorbereidend onderwijs ziet.

De items AT 2, AT 3 en AT 6 vormen ieder
afzonderlijk een eigen factor en zijn in dit kader niet
te analyseren.

Factor 2 vormt een factor waarop de persoonlijk-
heidsschalen hoog laden. Interessant is dat item AT
10, waar het gaat om immenging van anderen in het
eigen vakgebied, op deze factor laadt, waarin het
'closed mind' aspect duidelijk aanwezig is. Deze
factor 2 noemen wij de factor die het
persoonlijk-
heidskenmerk innovatiebereidheid en weerstand
tegen verandering in zijn algemeenheid weergeeft-

4.4. Verschillen tussen de vier opleidingen

Zoals uit de Tabellen 6 en 7 blijkt, verschillen de
opleidingen significant op de scores van de
TP-schaal, waarbij UTRE een significant progres-
sievere attitude t.a.v. onderwijs vertoont dan OUDR
en RHER, terwijl TILB een significant progressie-
vere score heeft dan
OUDR. De score FDTP geeft
ook een significant verschil tussen de opleidingen te
zien (p = .03).
Als wij deze twee scores zien al^
operationalisaties van de mate van bereidheid tot
verandering en vernieuwing, blijkt dat de
verander-
ingsbereidheid toeneemt in de volgorde OUDR'
RHER, TILB, UTRE. Wij beschikken niet over
duidelijke gegevens om deze verschillen te
kunnen
interpreteren in termen van bijv. religieuze, sociaal-
economische of geografische achtergrond van de
studenten. De opleiding RHER in Rotterdani
beschikt over een internaat en recruteert ZU*^
studenten uit een zeer groot gebied.
De opleiding
Utrecht is protestants-christelijk, in Tilburg roomS'
katholiek en in Rotterdam neutraal. In het
algemeen
blijken bij een kerkgenootschap aangesloten perso-
nen conservatiever te scoren dan nietkerkelijk^"
(Buikhuizen e.a., 1976). Tussen de opleidingen
bestaan ook geen verschillen in leeftijd en
voorop'
leiding die als verklaring zouden kunnen dieneO'
Vooralsnog lijken er geen duidelijke,
plausibel^
verklaringen te vinden in de achtergrond of
milieu van de studenten en moeten wij d®
mogelijkheid openhouden dat de opleidingen en'?
effect op de attituden van de studenten hebben
gehad voor wat betreft innovatiebereidheid.
Juist d
TP-schaal die traditionele versus progressief
opvattingen over het onderwijs meet, geeft sign"''
cante verschillen aan. .

Ten aanzien van het nieuwe leerstofgeb'1
algemene techniek valt uit de tabellen 6 en 7 af


198

-ocr page 205-

Een vergelijking tussen enkele attituden van studenten

Jab. 7. Toetsing van verschillen tussen de vier oplei-
""igen met de a posteriori procedure LSD gemodifi-
ceerd bij a = .05.

Afhankelijke
Variabele

rangorde:
hoog

laag

tT""

OUDR

RHER

TILB

UTRE

FDTP

OUDR

RHER

TILB

UTRE

at

OUDR

RHER

TILB

UTRE

at 1

OUDR

RHER

TILB

UTRE

at 4

RHER

TILB

OUDR

UTRE

^t 5

OUDR

RHER

TILB

UTRE

at 8

OUDR

RHER

TILB

UTRE

At 9

OUDR

RHER

TILB

UTRE

^t 10

RHER

OUDR

UTRE

TILB

At 11

OUDR

RHER

UTRE

TILB

leiden dat de beide Rotterdamse opleidingen in bijna
alle gevallen hoger scoren dan UTRE en/of TILB op
de items die hoog laden op factor 1 (Tabel 5).
Samenvattend zou hiervan gezegd kunnen worden
dat de studenten van de opleidingen in Rotterdam
algemene techniek als minder algemeen zien dan de
studenten van de opleidingen UTRE en TILB.
Algemeen zowel in de betekenis van algemeen
vormend voor alle leerlingen van het voortgezet
onderwijs als in de zin van tügemeen verplicht voor
alle specialisaties tijdens de opleiding van de
studenten.

Het aangeven van mogelijke oorzaken van de
verschillen in meningen t.a.v. het te innoveren
leerstofgebied tussen de opleidingen is niet eenvou-
dig. Aan de ene kant kan dit het gevolg zijn van
verschillen in innovatiebereidheid (FDTP-score)
tussen de groepen studenten, fum de andere kant is
niet voldoende duidelijk in welke mate deze
verschillen in innovatiebereidheid door verschillen
tussen de opleidingen of door milieuverschillen van
de studenten zijn veroorzaakt. Met multiple
regressie-analyse is het mogelijk iets dieper in dit
probleem door te dringen.

4.5. De relaties tussen opleiding, innovatiebereid-
heid en algemene techniek

Met behulp van het computerprogramma 'Regress-
ion' (Nie e.a., 1975) is het mogelijk om variantie-
analyse en covariantie-ancJyse uit te voeren en

6. Toetsing van verschillen tussen de gemiddelden van de vier opleidingen met variantieanalyse.

RHER OUDR Tilburg Utrecht F

P-

variabele

X

sd

X

sd

X

sd

X

sd

2,76

.65

2,73

.68

2,51

.61

2,51

.59

1,76

.16

2,59

.48

2,49

.47

2,51

.42

2,42

.47

0,79

.50

2,81

.40

3,03

.40

2,62

.44

2,53

.30

8,06

.00*

2,72

.42

2,75

.42

2,55

.42

2,49

.37

2,98

.03*

2,75

.49

2,78

.49

2,33

.31

2,24

.39

12,18

.00*

2,46

1.16

2,54

.88

1,79

.83

1,58

.58

7,02

.00*

3,29

1.37

3,08

1.28

3,42

1.25

3,62

1.10

0,76

.52

2,75

1.17

2,75

1.19

2,38

.97

2,75

1.07

0,74

.53

3,58

1.35

3,04

1.16

3,04

1.12

2,71

1.04

3,73

.01*

2,65

1.38

2,83

1.55

2,50

1.18

1,75

.99

3,41

.02*

2,13

.96

2,08

.65

2,17

.82

2,17

1.05

0,05

.99

1,71

.88

1,88

.90

1,63

.65

1,58

.78

0,58

.63

3,36

1.20

3,67

1.13

2,67

1.24

2,42

1.25

6,46

.00*

2,51

1.10

2,79

1.02

1,88

.85

1,58

.88

8,32

.00*

2,14

1.07

2,13

.95

1,50

.72

1,58

.78

4,18

.01*

3,68

1.24

3,75

1.11

2,63

1.01

2,92

1.25

6,76

.00*

significant bij p <.05


199

-ocr page 206-

J. L. de Bil, J. W. Cornet, G. Kanselaar, J. P. van Wijlen

daarnaast is het mogelijk interaktie-effecten te
toetsen.

De regressievergelijking hierbij is:
Y' = A + biDi + b2D2 + bsDs + b4X + bs(DiX) +

b6(D2X) + b7(D3X).

Y' geeft de voorspelde score op de vragenlijst
algemene techniek aan; de drie D-variabelen zijn z.g.
dummy-variabelen met behulp waarvan het mogelijk
is om de variabele opleiding die vier nominale
kategorieën kent, te behandelen alsof het een
metrische variabele is. Hierdoor is het tevens
mogelijk om de factor opleiding als covariabele te
hanteren. X geeft de FDTP-score aan, terwijl de
laatste drie produkten de interaktie tussen de
variabelen opleiding en FDTP weergeeft.

Tab. 8. Toetsing van verschillen in meningen m.b.t.
algemene technieken op grond van verschillen in
opleidingen en/of persoonlijkheidskenmerken.

effecten

dfs

F

1. opleiding

3

12,32**

2. opleiding, aangepast voor

persoonlijkheid (FDTP)

3

11,03**

3. persoonlijkheid (FDTP)

1

4,59*

4. persoonlijkheid, aangepast voor

opleiding

1

0,48

5. interactie opleiding x FDTP

3

1,75

error

136

< .01

*p < .05

Bij een niet-orthogonale opzet is het methodisch
correcter om slechts drie van de vijf toetsingen van
tabel 8 uit te voeren. Omdat wij geen attitudenmeting
hebben gedaan op het moment dat deze studenten
deze opleidingen startten of hen willekeurig over de
opleidingen hadden kunnen verdelen, is het moeilijk
a priori vast te stellen hoe de variabelen opleiding en
persoonlijkheid elkaar beïnvloed kunnen hebben bij
de meningsvorming t.a.v. algemene techniek. Om de
plausibiliteit van onze interpretatie zo goed mogelijk
te kunnen beoordelen, hebben wij alle vijf de
toetsingen vermeld. De toetsingen 1 en 2 wijzen uit
dat de verschillende opleidingen een significant
verschillend effect hebben op de meningen over het
leerstofgebied algemene techniek; dit geldt ook als
voor de verschillen in scores op de FDTP-schaal
tussen de opleidingen gecorrigeerd is (toetsing 2 met
FDTP als covariabele).

Het verschil tussen de F-waarden bij de toetsingen
3 en 4 doet ons veronderstellen, dat de factor
opleiding ook enige indirecte invloed heeft op de
meningen t.a.v. het vak algemene techniek. M.a.w.
de opleiding heeft waarschijnlijk invloed op de
FDTP-attituden van de studenten, mogelijk hp'
meest op de attitude t.a.v. onderwijs in zijn
algemeenheid zoals gemeten met de TP-schaal en
deze beinvloede attimde (FDTP) heeft vervolgens
weer effect op de mening van studenten t.a.v. het
leerstofgebied algemene techniek. Indien we ri'
opleiding als covariabele hanteren, verdwijnt het
significante effect van FDTP op algemene techniek-
De veronderstelling dat de persoonlijkheid van de
studenten invloed heeft op de opleiding lijkt ons hief
minder plausibel.

Uit toetsing 4 (Tabel 8) moeten wij afleiden dat
verschillen in innovatiebereidheid (FDTP), wanneer
gecorrigeerd is voor verschillen in het opleidingsg^'
middelde per groep, niet samenhangen met verschil-
len in meningen t.a.v. het te innoveren leerstofge'
bied algemene techniek. Hiervoor zijn een aantal
mogelijke interpretaties te geven:

- de schaal FDTP meet onvoldoende het persoon-
lijkheidskenmerk innovatiebereidheid in zijn al'
gemeenheid;

- een vragenlijst die een persoonlijkheidskenmerk
in zijn algemeenheid pretendeert te meten, heeP
weinig voorspellende waarde voor een specißel'
onderwerp als algemene techniek; .

- het onderwerp algemene techniek roept weinig ƒ
geen emotionele weerstand op bij bepaald^
groepen studenten en is mogelijk voor de
studenten niet gerelateerd aan de discussie over
beroepsgericht versus algemeen vormend (mid-
denschool?) onderwijs;

- de items uit de schaal algemene techniek bevragen
voornamelijk (cognitieve) meningen en te wein'g
de emotioneel-affectieve component van de
attitude;

- de interpretaties die liggen in het statistische vlak-

Alhoewel deze interpretaties allemaal enige geldig;
heid kunnen hebben, laten zij voorlopig toe, dat v^!)
met name op grond van toetsing 2 (Tabel
veronderstellen, dat de verschillen in meningen ove
algemene techniek toegeschreven mogen wordef
aan de verschillende invloed van de opleidingen "P
de studenten.

De over-all interactie tussen opleiding en persoon'
lijkheid is niet significant. Het is vanwege d
verschillende kondities waaronder de studenten
kennis maken met het vak algemene techniek echte
interessant om na te gaan in hoeverre de interacf'^
van persoonlijkheid en opleiding
tussen de opleidn^'
gen verschilt.


200

-ocr page 207-

Een vergelijking tussen enkele attituden van studenten

Met behulp van de multiple regressie-analyse, die
Regressie-coëfficiënten berekent, kunnen wij Figuur
1 maken.

^'guur 1. Regressielijnen die de interaktie tussen de
opleidingen en het persoonlijkheidsaspekt FDTP aan-
S^en met Algemene Techniek als afhankelijke variab-
ele (zie Tab. 9.).

9. Voorspelde AT-scores per opleiding

^Pjeiding_AT' bij X = O X = 5

JHer 2,75 2,71

I^UDR 1,37 3,93

'ILB 2,35 2,36

"TRe 2,66 1,81

^nder voorbehoud van wat eerder gezegd is over de
''slatie FDTP, opleiding en algemene techniek in
^^ze paragraaf, valt uit Figuur 1 het interessante
begeven af te leiden, dat de interaktie tussen de
Affecten van persoonlijkheidskenmerken en oplei-
^'ng voor OUDR significant verschilt met de overige
^rie opleidingen. D.w.z. dat bij de konditie
l^aaronder studenten informatie krijgen over het
^erstofgebied algemene techniek zonder daar zelf
^tief bij betrokken te zijn (OUDR), hun houding
^•^•v. het vak algemene techniek mede door hun
^dere persoonlijkheidskenmerken (FDTP) wordt
°epaald, m.a.w. de informatie over algemene
'^chniek wordt bij de studenten OUDR ingepast in
hun bestaande attitudesysteem. Hier staat tegen-
over, dat bij de andere drie opleidingen waar men op
gedragsniveau bezig geweest is met het leerstofge-
bied algemene techniek, de houding t.a.v. algemene
techniek onafhankelijk van het bestaande attitude-
systeem (waaronder opvattingen over onderwijs in
zijn algemeenheid, TP-subschaal) is gevormd en dit
zeer waarschijnlijk conform de ideeën van de
opleiding over het leerstofgebied algemene techniek.
Deze bevinding is in overeenstemming met de
cognitieve dissonantie-theorie van Festinger en de
zelf-perceptie theorie van Bem (Wrightsman 1972, p.
285-286). Deze stellen dat attitude-vorming en
verandering eerder tot stand komt door het gewenste
gedrag op te roepen, waarna de persoon op grond
van de waarneming van zijn eigen gedrag (of rol) zijn
attitude aanpast aan zijn feitelijke gedrag, dan
wanneer men attitude-vorming of- verandering
probeert te bereiken op basis van het aanreiken van
informatie, waarna men hoopt op het bij die attitude
gewenste gedrag.

Ook Bandura e.a. (1977, p. 125) menen: 'Current
developments in the field of behavioral change

reveal two major divergent trends.....On the one

hand, explanations of behavioral change are relying
more heavijy upon cognitive mechanism. On the
other hand, it is performance treatments that operate
through mastery experiences that are proving most
powerful in producing affective, attitudinal, and
behavioral change'.

5. Slotbeschouwing

Dit onderzoek is opgezet om indicatieve gegevens te
verkrijgen t.b.v. een eerste evaluatie van de sinds
1975 lopende herstructurering uitgaande van het
N.G.O.L.B. Wij waren daarbij geïnteresseerd in een
vergelijking tussen de geherstructureerde opleiding
(RHER) en de drie opleidingen voor het Pedagogisch
Diploma. De kern van onze vraagstelling was
daiirbij: wat is het effect van de integratie van de
onderwijskundige en de vaktechnische opleiding.
Dit effect probeerden wij met name vast te stellen
aan de hand van attituden van studenten t.a.v. het
leerstofgebied algemene techniek. Dit omdat alge-
mene techniek o.i. een goed voorbeeld is van de
vernieuwingen die in het beroepsonderwijs plaats-
vinden. Daar ons onderzoek plaatsvond onder
quasi-experimentele omstandigheden, probeerden
wij de mogelijke invloed van enkele variabelen,
zoals leeftijd en vooropleiding en het persoonlijk-
heidsaspect innovatiebereidheid onder controle te
houden. Uit de Tabellen 6 t/m 8 komt echter de


201

-ocr page 208-

J. L. de Bil, J. W. Cornet, G. Kanselaar, J. P. van Wijlen

indruk naar voren dat bij een of meer opleidingen er
mogelijk enige samenhang is met het door ons
bepaalde persoonlijkheidskenmerk FDTP en die
opleiding. Dit maakt het moeilijker om de verschillen
in attituden tussen de opleidingen t.a.v. algemene
techniek alleen toe te schrijven aan de integratie van
de vaktechnische en onderwijskundige opleiding.
Mogelijk hebben ook verschillen in sfeer, klimaat of
scholingsconcept tussen de opleidingen aanleiding
gegeven tot de verschillende attituden.

Een bijzonder probleem in de gevonden resultaten
doet zich bovendien voor door het feit dat de
opleiding (OUDR) in veel opzichten hetzelfde scoort
als de geherstructureerde opleiding (RHER). Moge-
lijke verklaringen hiervoor zijn: beide opleidingen
vormen organisatorisch een eenheid; de docenten
van de opleiding OUDR zijn voor een groot deel
gelijk aan de docenten van de opleiding RHER; de
studenten van de opleiding OUDR kwamen alleen
met het leerstofgebied algemene techniek in aanra-
king door de informatie die ze kregen over de
activiteiten m.b.t. algemene techniek van de
studenten van de opleiding RHER.

Op grond van het voorafgaande menen wij de
konklusie t.a.v. het effect van de integratie van de
onderwijskundige en vaktechnische opleiding te
mogen baseren op een vergelijking tussen de
geherstructureerde opleiding RHER aan de ene kant
en de opleidingen UTRE en TILB aan de andere
kant. Zowel vanwege de quasi-experimentele opzet
als vanwege de geringe generalisatiemogelijkheid
naar andere opleidingen, stellen wij onder het
grootste voorbehoud dat de integratie van de
onderwijskundige en de vaktechnische opleidingen
bij deze opleiding mogelijk tot gevolg heeft, dat
studenten t.a.v. het in de vernieuwingen van het
onderwijs voor 12- tot 16- jarigen belangrijke
leerstofgebied algemene techniek dit leerstofgebied
minder zien als onderdeel van het algemeen
vormend onderwijs voor alle 12- tot 16-jarigen.

Bovendien is uit de tabellen 6 en 7 af te lezen dat de
studenten van de geherstructureerde opleiding
(RHER) en de opleiding OUDR hoger (= meer
traditioneel) scoren op de vragen over onderwijs en
opvoeding (TP-subschaal) en mogelijk minder
innovatiebereid zijn dan de studenten van de
opleidingen TILB en UTRE.

Hiernaast is op grond van Figuur 1 en de kennis
van de verschillen tussen de opleidingen te
veronderstellen, dat bij innoveren door het verschaf-
fen van informatie de perceptie van deze informatie
in zekere mate bepaald wordt door de reeds
aanwezige attituden, terwijl het werken met het te
innoveren leerstofgebied meer leidt tot verandering
of vorming van attituden.

In de niet-geherstructureerde opleidingen voor hp^
Pedagogisch Diploma overheerst waarschijnlijl'
meer een onderwijskundige oriëntatie en in d^
geherstructureerde opleiding meer een vakgerichte
oriëntatie. Deze verhoudingen zijn o.a. in het
lesrooster terug te vinden. Wij menen op grond v^
bovenstaande en op grond van de tendentie die i"
ons onderzoek aanwezig is, te mogen veronderstel-
len dat de afgestudeerde vakleerkrachten van de
niet-geherstructureerde opleidingen op het moment
waarop zij de onderwijspraktijk instappen een meer
onderwijskundig gerichte instelling hebben dan
studenten van de geherstructureerde opleiding.

Noten

1. De niet geherstructureerde dagopleidingen UTRE'
TILB en OUDR zijn per 1-8-77 opgeheven, terwijl
geherstructureerde dagopleiding RHER per I-8-'78 zal
worden opgeheven. Op dat moment zullen alleen noê
de avondopleidingen bestaan.

Literatuur

Adorno, T., Frenkel-Brunswik, E., Levinson, D. ^
Sanford, N.,
aiithoritariaii personality. New York'
1950.

Bandura, A., Adiuns, N.E., Beyer, J., Cogniti^'^
Processes Mediating Behavioral Change.7.
of Pers.
Soc. Ps.
1977 (35) 3, 125-139.

Buikhuizen, W.,Drost, T. R., Schilt, T. R. E.,Heti^ezid''
van de onverdraagzaamheid.
Assen, 1976.

Keriinger, F. N., The First- and Second-Order Factor
Structures of Attitudes towiird Ed ucation./!///.
Ed. R^^'
J.. 1%7 (4) 191-205.

Kursusjaarverslag 1975/1976, Dagschool van het Ned^"^'
lands Genootschap te Rotterdam.

Nederlands Genootschap tot Opleiding van Leraren voO
het Beroepsonderwijs, Aanvullende Beleidsnota, fi'
nuari 1973.

Nie, N. H., Huil, C. H., Jenkins, J. G., Steinbrenner,
Bent, D.
W., Statistical Packaf;efor tite Social Science^'
SPSS.
New York, 1975.

Rokeach,U.,The openandclo.u'd mind. New York,

Teilegen, B., Over ri^iiditeit. Zaltbommel, 1968.

Wrightsman, L. S. (ed.). Social Psychology in '''
Seventies.
Belmont, 1972.


202

-ocr page 209-

is het eerste deel van een serie 'Onderwijs-
stenschap-Onderwijspraktijk' bestaande uit een aantal
slen uit de leergang 'Persoonlijkheidsontwikkeling en
Leren', uitgebracht door de Engelse 'Open University'.
[-eerstijlen werd bewerkt door P. Span en vertaald door
•Jrs. F. A. Bout-de Kroon.

Tot vertaling en bewerking van een aantal publikaties
^än deze leergang van de 'Open University' werd
overgegaan onder meer omdat volgens de redactie van de
Serie-bestaande uit Drs. Th. Balt, Dr. J. van Bergeyk, Dr.

H. G. I. Giesbers en Drs. J. J. Peters - behoefte bestaat
^n onderwijskundige Nederlandstalige literatuur bestemd
\oor hen die in de praktijk van ons onderwijs werkzaam
^ijn.

'n het voorwoord van de bewerker wordt het onderwerp in
^^n ruimer kader geplaatst; met name de op blz. 51
geplaatste en vtin commentaar voorziene aanbevolen
"teratuur, toont iuin dat leerstijlen een actueel thema is dat
^terk in beweging is en vele facetten vertoont.

In het boek zelf wordt een soort driedeling aangebracht:
eerstijlen volgens Bruner en Pask; leerstijldimensies
Volgens Witkin en Kiigtin; en tenslotte convergentie/diver-
gentie. Deze drie benaderingswijzen lijken op een soort
^ontinuum specificiteit-iilgemeenheid te liggen. Met iin-
^ere wcx^rden, het werk van Bruner en van Pask is
^."Perimenteel van aard, terwijl de dimensie convergen-
'e/divergentie wel een empirische basis heeft, maar toch
^leiding geeft tot uitgebreide beschrijvingen vim (per-
^Oonlijkheids)eigenschappen en de relaties daartussen.
De auteurs lijken ook wel voorstanders te zijn van een
eelomvattende theorie; zij doen moeite om verbanden te
älen zien tussen de drie benaderingswijzen (blz. 35,3,6; 38
Soms k;in men zich niet geheel luin de indruk
^'ittrekken dat het wtinkele evenwicht tussen een
"i^delmatige tuinpak en het laten zien v;in verbanden,
^'''gszins verstoord dreigt te raken.

K-

e lezer zal er nauwelijks aan kunnen ontkomen dat hij de
l^^e leerstijl binnen elk van de drie onderscheiden
enaderingswijzen, 'beter' vindt d;m de andere. Het is
^Tier dat er weinig, al zou het maar in aanzet zijn, wordt
^eegedeeld hoe de lezer zich ten aanzien van de leerstijlen
'e hij aantreft zou kunnen gedragen.

f^DAGOGisciiH STUDIEN 1978 (55) 203-207

Hoewel het boek niet geschreven is voor 'insiders' en er
een uitgebreide verklarende woordenlijst is toegevoegd,
wordt soms toch wel het geestelijke incasseringsvermogen
op de proef gesteld. Par. 3.5 (blz. 35) bijvoorbeeld, bestaat
uit 6 regels
-I- 2 woorden. Hierin komen voor: remming,
impulsieve uiteinde, dimensie, 'concreetheid', abstract,
manipuleren, hypothesen, primitief. Afgezien van de vraag
naar de betekenis van deze termen, is het niet gemakkelijk
deze compacte tekst te be-grijpen.

In verscheidene recente publikaties die werden geïnspi-
reerd en geleid door didaktische beginselen, worden
voorttf de doelstellingen die men wil bereiken zo konkreet
mogelijk, in termen van leerüngengedrag aangeduid. De
auteur wordt door deze procedure gedwongen zich te
bezinnen op wat hij wil bereiken. Maar vormen zij voor de
lezer wel een referentiekader voor het ordenen van de
leerstof? De inhoudsaspecten van de geformuleerde
doelstellingen (bijv. blz. 12, nr. 5) zijn bij de aanvang van de
studie
itietszeggeml. Misschien is de werkwijze die Gagné
(The Conditions of Leaming, New York,
\911\ blz.
161-163) voorstelt in dat opzicht effektiever, omdat dan de
student de leerstof leest tegen de achtergrond van een
vraag of een probleem.

Tenslotte, de result;iten van empirisch onderzoek worden
uitgebreid gerefereerd. Niettemin dringt zich soms de
vraag op of de lezer niet meer gediend zou zijn geweest met
een bespreking die gerelateerd was a;in zijn situatie van
(aankomend) ondei-wijsgevende. Deze overweging geldt
met name bij de unit betreflende de leerstijldimensie
convergentie/divergentie.

Bovenstiuinde kritische kanttekeningen maken niet onge-
daan dat de onderwijsgevende in dit boek attent gemiuikt
wordt op een aspect van het leeriingengedrag dat van groot
beliuig is in de onderwijsleersituatie. De leesbamheid van
het boek is echter in het begin beter dan verderop; ook de
funktie van de experimenten in het begin van het boek,
bijv. van D;de, van Luchins en van Bruner, is duidelijker
dan de funktie van de experimenten die later worden
besproken, zoals bijvoorbeeld het onderzoek van Kagan.

B. J. Wolters.

203

Boekbesprekingen

^Cashdan & V. Lee, Leerstijlen, Wolters-Noordhoff B.V., Groningen, 1977, 100 pag., ƒ 17,50, ISBN 90 01


-ocr page 210-

Boekbesprekingen

Wie dit boek wil bespreken, komt gemakkelijk in de
verleiding om, net als W. F. Hermans (in het NRC-
Handelsbiad van 28-10-1977), de voortreffelijkheden van
de natuurwetenschappen te prijzen, zodat Feyerabend's
(F's) betoog over de onvolkomenheden van dezelfde
wetenschappen overkomt als het geluid van een mond-
hannonika uit een fagot.

Je moet immers wel een behoorlijke periode van
vervreemding hebben doorgemaakt als je bij het t.v. kijken
steeds maar praat over de inconsistenties in de theorie van
de elektromagnetische golven. Is de wetenschapsfilosoof
F. zich zo bewust geworden van de natuurwetenschappe-
lijke kennis, dat ze voor hem dezelfde waarde heeft als de
resultaten van bewustzijnsverruimende oprispingen van
een melancholische zondagmiddag?

Door 2 oorzaken is het moeilijk voor een sociale
wetenschapper om de inhoud van het boek van F.
adequaat weer te geven. De eerste is het gevolg van het
contra-inductieve standpunt van F., dat inhoudt dat je je
van niets (feit of theorie) iets hoeft aan te trekken, dat A
gelijk is aan niet
-A, dat ernst scherts is, dat waarheid
onwaarheid is. De tweede oorzaak ligt niet bij F., maar bij
de beoefenaars van de sociale wetenschappen, ze houdt
verband met hun dubbele ondeskundigheid: ze weten te
weinig van de methodische problemen van de natuurwe-
tenschappen en eveneens heel weinig van haar geschiede-
nis. Het laatste leidt automatisch tot de vraag of
wetenschapsfilosofie ontleend aan de natuurwetenschap-
pen voor de beoefenaars van de sociale wetenschappen nu
wel zo zinnig is. Wetenschapsfilosofie ontaardt zo
gemakkelijk in het verspreiden van geruchten, die als het
personen betreft gemakkelijk kunnen omslaan in roddel.

Copemicus, Galilei, Einstein en Lorentz-om er slechts
enkelen te noemen - hielden zich bezig met konkrete
natuurverschijnselen, die ze te lijf gingen met methoden en
theorieën (redeneringen) waarop (beide afzonderlijk) nogal
wat aan te merken valt voor iemand die er niet in wil
geloven of die het voordeel heeft dat hij eeuwen later leeft
en over zo veel meer kennis beschikt. Die wetenschappers
gedroegen zich niet zo rationeel, want ze ontkenden of
verdraaiden feiten of ze maakten gebruik van theorieën en
instrumentele hulpmiddelen (b.v. de telescoop) die ook
weer niet 'klopten', etc. Toch blijven de wetenschappers
roeien met de riemen die ze hebben en proberen ze de
gaten van de boot dicht te houden: (klassieke) wetenschap
bedrijven is volgens F. - in mijn beeldspraak
permanente schipbreuk van een roeiboot op de oceaan.
Het voorgaande geeft - sterk vereenvoudigd - het beeld
weer dat F. van de natuurwetenschappen probeert op te
roepen. F. concludeert daaruit dat je - weer in mijn
beeldspraak - de wetenschappers geen betere roeiboten en
riemen moet leren maken, nee je moet hen het geloof geven
dat ze de oceaan kunnen bevaren, de rest komt vanzelf
wel.

Het kan ook zijn - alles is mogelijk - dat men F.'s boek
als een doortrapte manier om de sociale wetenschapper
om de tuin te leiden, moet, opvatten. F's boek is een
indirect pleidooi voor de methode, gebruik makend van het
bewijs uit het ongerijmde. Stel eens dat je consequent
werkt in strijd met een methode (contra-inductie), welke
gevolgen heeft dan deze werkwijze? Zijn de gevolgen
absurd (onwaar) dan is ook de contra-inductie
absurd
(onwaar). M.i. toont het boek van F. het laatste aan, tenzU
men vindt dat de paragnost, de medicijnman, d®
regenmaker, Lenin, Lou de palingboer (en
misschien
Feyerabend) even grote geleerden zijn als Galileï, Einstein
ofPoincaré.

De geschiedenis (van revoluties) is inhoudelijk altijd veel
rijker, gevarieerder, veelzijdiger, levendiger, fijnzinnniger-
gewelddadiger, etc. dan zelfs de beste historicus oi
methodoloog zich kunnen voorstellen. (Zie blz. 17).

Hoe zouden de 'naiëve en onnozele regels' (I.e., blz.
ooit deze fijnzinnige werkelijkheid kunnen verklaren'
Zo'n werkelijkheid is überhaupt niet te verklaren: je kunt
slechts deel aan haar hebben, als je een (meedogenloze.)
fijnzinnige anarchist bent. F. wil dat wetenschapsbeoefe'
naars in een volwaardige en bevredigende vrijheid
geheimen van de natuur ontsluieren en dit doel heiligt oo^
onredelijke middelen. Alle universele normen en ligw^
tradities (methoden) moeten verworpen worden.

Zo gecompliceerd de geschiedenis is, zo simpel zijn F'
'tegenstanders', de (kritisch-)rationalisten. Deze zijn naiei'
ze laten zich bij hun reconstructie van de logika van de
wetenschap leiden door het onderscheid tussen de
'context of discovery' en 'context of justification' en Z®
geven toe dat ze eigenlijk geen raad weten met de
eerste eH
dat de tweede slechts een gereconstrueerd beeld van de
formele aspecten van de wetenschappelijke methoden ef
theorieën tot stand brengt.

Methoden en theorieën moeten - volgens F. - e^®*^
ingewikkeld zijn als de werkelijkheid zelf. Daarom hebbel
Voodoo, acapunctuur, parapsychologie, regenmakerij el
heksenleer ons zoveel te 'leren'. Ze hebben te maken me'
angst, dood, hoop, mysterieuze krachten, illusies, zakel
die ons leven spannend houden en waarmee de
rationalisten - die dat ook nog toegeven, de sukkels - ge^"
raad weten.

'... de nieuwe fase in de geschiedenis der wetenschap
wordt ingeluid met een
lenigwaarste beweging
vroeger, toen theorieën vager en minder empirisch warei^
(I.e., blz. 188). 'Op wat voor manier kunnen ze wordef
weggelokt bij hun goed gedefinieerde en verfijnde systeei^
dat empirische resultaten oplevert en hoe kunnen we ï
binden aan onaffe, belachelijke hypothesen?' (I.e. blz-
189). Het tweede citaat heeft- in de ernst die F.
kenmerkt'
op de beoefenaars van de natuui-wetenschappen betreK'
king. De beoefenaars van de psychologie of de pedagogie"
werken immers - grotendeels - met omiffe hypothese^:
waarvan de belachelijkheid afhangt van het al dan n'^
behoren tot een 'school'. Een gevoeligheid van trends ^
'Gestalt', humanistische psychologie, emancipatoriscn^
padagogiek, ;uitropologische cultropologie,
ethnometh'''
dologie, fenomenologie, symbolisch interaktionisme. coê'
nitieve psychologie of Handlungsforschungsologie kf^
men de beoefenaars van de sociale wetenschappen n'^
ontzeggen, zeker niet als er hoop gewekt wordt voor ee

Paul Feyerabend, In strijd met de methode, Boom Meppel, Amsterdam 1977, 375 pag. ƒ 49,50, ISBN 90 6009 213 9


204

-ocr page 211-

Boekbesprekingen

bekomst waarin een betere kennis van de volledigere
"^ens in het vooruitzicht wordt gesteld.

F's these 'alles laat zich gemakkelijk - zelfs in grote
etters - op een 'fliegend Blatt' formuleren. F. gelooft
^^^ter, dat herhalingen van een argumentatie vaak
«lektiever zijn dan de semantische inhoud ervan, vandaar
het boek - in Nederlandse vertaling - nogal dik is
"'^gevallen. Herhaling heeft bij volwassen lezers meestal
^''cces als men met andere woorden steeds hetzelfde zegt
als men tegelijkertijd de indruk wekt dat men hun
Semantisch gevoel' respecteert of uitdaagt door aperte
°nzin door de herhalingen heen te borduren. Op blz. 209
wordt het begrip 'ervaring' ontdaan van haar
Semantische inhoud: '... zowel gewaarwordingen als
^■■varing ... nooit noodzakelijk zijn voor de wetenschaps-
°^efening.'(l.c.,blz.210).IkgeloofdatF. vaker dit soort
^''ollen tussen de herhalingen stopt.

^at opvalt bij F. is - naast zijn kritische houding t.o.v.
Werkwijzen en theorieën van de natuurwetenschappen
"^•jn kritiekloze houding met betrekking tot de resultaten
^ inzichten van de waarnemingspsychologie, zo'n beetje
e oudste en meest
natuunvetenschappelijkc telg van de
Psychologie. Oude en eerbiedwaardige theorieën verwor-
den Volgens F. tot ideologieën, die de kritische en humane
Van de mens verstikken.

Peyerabend vindt dat in de werkwijze van de
.^^olutionaire denkers als Galilei', Bohr of Einstein de
"^afionele en propagandistische elementen de doorslag
hebben gegeven voor de uiteindelijke doorbraak van een
nieuw inzicht in de geheimen der natuur. Einstein's intuïtie
is ongetwijfeld briljant, je kunt die echter niet doorgeven
aan z'n collega's of aan eerstejaarsstudenten. In intuïtie
valt niet te onderwijzen, hoe 'interessant', 'fundamenteel'
of 'relevant die ook moge zijn. Het werk dat de doorsnee
wetenschapper doet is kruidenierswerk vergeleken met
deze 'diepe inzichten'. Krenten tellen, wegen, indelen, etc.
kan iedereen leren, en hoeft zelfs je intuïtie niet in de weg te
staan, ook al wordt dit door F gesuggereerd. F. pleit voor
een aristocratisch anarchisme, dat geen banden onder-
houdt met staat of kerk, maar dat wel op de een of andere
wijze over geld, macht, of propagandainstrumenten moet
beschikken om de idealen, geloof of leer iian de man te
brengen, ook al zijn de resultaten over 500 jaar pas
zichtbaar.

F.'s betoog is een onstuimige rivier, die op weg naar de
zee heimwee krijgt naar de berg waar ze ontsprong. Ze wil
terug en verliest daardoor haar onstuimigheid in zijrivieren
die verzanden voordat de zee bereikt wordt.

Ik geloof dat F.'s boek het beste pleidooi is. dat ooit voor
de Rede geschreven is, ook al is het indirect. Bovendien
geloof ik dat Feyerabend een pseudoniem is van iemand
die in zijn vrije tijd - na het werk - onder het genot van
Wagner en het programma Zienswijze van Jack van Belle -
de incommensurabiliteiten van het dagelijks werk van zich
af probeert te schrijven.

J. Pietcrs


I ""^s Gieles, Groepsleider.....een vak apart; methodisch werken met de leefgroep, Samsom Alphen aan den Rijn,

349 blz. ƒ 37,50, ISBN 90 14 02554 8

}lethodisch werken met de leefgroep is niet zozeer een
maar meer een manier vjui doen, van praten,
,^ygen, een manier van samenleven, een manier van zijn.

^.....) Om het waar te maken is er een bepaalde

^Ondhouding en een bepiuüde relatie met de groep'.

änuit dit mijns inziens orthopedagogisch vertrekpunt
l®ekt Gieles naar een methodiek voor het werken met de
I efgroep in een orthopedagogisch behandelingstehuis. Hij
dciarbij iets zien van die onzichtbtire basis vim w;uiniit
^ groepsleider werkt en geeft zicht op een aantal middelen
'e groepsleiders in de leefgroep kunnen benutten om het
^oepsproces te beïnvloeden, zodat het de behandeling
.^gelijk m;uikt en steunt. In zijn uitwerking miuikt hij
'i'delijk, dat het er niet eens zozeer om gaat wélke
^'ddelen benut worden, mimr veeleer hèe dat gebeurt,
.,darmee hij temiggrijpt op het belang van de grondhou-

tlini

'8 Van waaruit de groepsleider werkt.

,, ï^etboek bevat twee delen: het eerste deel is de neerslag
^ literatuurstudie, het tweede geeft de resultaten weer
> ee,

een door de auteur verricht onderzoek.

»let

erste deel, de neerslag van de literatuurstudie, begint
g een uiteenzetting over
inrichtinfishehandeling. Hier
ii^ rt Gieles een schets van de ontwikkeling die
(j.^'chtingsbehandeling heeft doorgema;ikt. Hij komt dan
^ op de vijftiger jaren, w;uirin via auteurs als Aichhom,
®"elheim, Redl en Trieschman c.s. de gedachte opgang
deed dat de inrichting gezien dient te worden als
therapeutisch milieu voor het kind. Niet alleen het
therapie-uur is van beUuig; de gehele leefsituatie dient
therapeutisch gericht te worden. Het leefklim;uit in de
inrichting krijgt diuirdoor een behuigrijke therapeutische
watude. De therapeutisch milieu gedachte heeft konsek-
wenties voor de organisatie. Gieles attendeert hierop door
te refereren tuin GofTman, Argyris, Vossen en Kok.

Met de organisatie komen ook veranderingsprocessen
om de hoek kijken en het beliing van de planning ervan.
Deze problematiek is volgens Gieles het beste te
doordenken vanuit de systeemtheorie. Zelf geeft hij de
voornaamste begrippen uit deze theorie weer en beschrijft
hoe je een inrichting kunt bezien als een sociaal systeem.

Via de bespreking van een luintai andere denkmodellen
over inrichtingsbehandeling komt Gieles uiteindelijk uit op
een orthopedagogische benadering (Kok, Ter Horst,
Herschel Alt). Niuir aanleiding hiervan komt de auteur tot
een aiintal konklusies m.b.t. inrichtingsbehandeling.
Enkele ervan zijn:

- Metliodisch werken met de leefgroep is noodzakelijk

- Doordenking vanuit de orthopedagogiek ;ils centnile
wetenschap is van groot belang

- Methodisch werken met de leefgroep k;in men primair
zien als het scheppen van een ;uin het kind iuingepast


205

-ocr page 212-

Boekbesprekingen

leefklimaat. De groepsvorming, die in het klimaat
plaatsvindt moet bewust geleid worden in al zijn
facetten: de relaties, de normen, de rolstruktuur van de
groep vragen om bewuste begeleiding. Kennis van het
informele groepsleven is daarbij essentieel.
De konklusies t.a.v. inrichtingsbehandeling onderstre-
pen het belang van het funktioneren van de leefgroep. Dit
brengt brengt Gieles ertoe aandacht te besteden aan het
funktioneren van
groepen in z'n algemeenheid. Hij doet dit
door een aantal thema's uit de groepsdynamica aan de orde
te stellen.

Achtereenvolgens staat hij stil bij leiderschap, groeps-
doelen, groepscohesie, groepsnormen en groepsstruktuur.
Steeds wordt daarbij kort aangegeven wat dit betekent
voor een leefgroep in een inrichting. Het meest duidelijk
wordt dit uitgewerkt bij de bespreking van groepsnormen.
De auteur geeft hier aan welke nonnen vanuit de
behandehng gewenst zijn en op welke wijze normen in de
leefgroep beïnvloed kunnen worden. Verder besteedt hij in
het gedeelte over groepen aandacht aan de kommunika-
tietheorie.

Het theoretische deel wordt afgesloten met een
beschouwing over
groepswerk. De belangrijkste konklu-
sie is hier dat er grote verschillen zijn tussen groepswerk-
groepen en leefgroepen in inrichtingen.

Al met al wordt in het eerste deel veel literatuur aan de
orde gesteld. Deze literatuur is op systematische wijze
geordend. Door de veelheid van literatuur is de
behandeling ervan echter tamelijk oppervlakkig en
fragmentarisch. Het theoretisch kader doet daardoor wat
encyclopedisch aan. De veelheid van aangehaalde litera-
tuur gaat m.i. ten koste van diepgang en geïntegreerdheid.

Het tweede deel van het boek geeft een aanzet tot een
methodiek die groepsleiders helpt bij het hanteren van de
leefgroep in een inrichting ten dienste van de behandeling.
Deze methodiek is ontwikkeld op basis van het
literatuuronderzoek weergegeven in het eerste deel en een
onderzoek verricht door de auteur in een behandelingste-
huis voor meisjes. De belangrijkste bron voor onderzoek
zijn een aantal dagrapporten van de groepsleiding over de
leefgroep. Centrale vragen bij de ontwikkeling van de
methodiek zijn geweest: Hoe krijgt men invloed op
groepsverschijnselen die zich in leefgroepen voordoen,
zoals groepsdruk, groepsnormen e.d.? Hoe bevordert men
de juiste sfeer in de groep? Wat kan men doen in bepaalde
situaties en problemen? Welke middelen kunnen benut
worden? Onder welke voorwaarden? Welke effekten zijn
te verwachten?

Allereerst besteedt Gieles aandacht aan de onzicluhare
basis
van waaruit de groepsleiding werkt. Van belang zijn
een aantal fundamentele voorwaarden zowel in organisa-
torische als in orthopedagogische zin. Verder de grond-
houding en rolopvatting van de groepsleiding. Een van de
moeilijke dingen van het groepsleider zijn is dat hij
tegelijkertijd lid is van twee groepen: de kindergroep en de
groep andere instellingswerkers.Om op de juiste wijze te
kunnen funktioneren in de leefgroep is het nodig dat de
groepsleiding zich in zekere mate bewust is van het
groepsproces dat in de leefgroep speelt.

Na dit voorbereidende werk gaat de auteur over naar de
vraag:
welke middelen kunnen de werkers in de
orthopedagogische leefgroep benutten om het groepspr^
ces te beïnvloeden, zodat het de behandeling mogelü'^
maakt en steunt? Vooraf maakt hij twee opmerkingen

- het middel is en blijft de werker zelf!

- zonder de juiste grondhouding zijn de middelen even
gevaarlijk als het ijzer van de ploeg, omgesmeed to'

wapen

De middelen die dan aan de orde gesteld worden zijn: het
hanteren van regels in de leefgroep, programmering va"
aktiviteiten en het voeren van een groepsgesprek. Giele^
maakt e.e.a. duidelijk aan de hand van voorbeelden
en h!)
geeft veel konkrete aanwijzingen over hoe de
groepsleiding
deze middelen kan hanteren.

Tenslotte staat Gieles stil bij het gebruik van de
middelen.
Hier gaat hij in op onderwerpen als de inforrne'^
leider in de leefgroep, het veranderen en bewaken van
groepsnormen, komende, gaande, irritante en
geïsoleerde
groepsleden, de gaande en komende groepsleiding e"
enkele veel voorkomende problemen in de leefgroep-

Het tweede deel van het boek is duidelijk geschreven
vanuit de praktijk van het werk. Het geeft vee'
voorbeelden. Op heldere wijze wordt uiteengezet welk^
problemen de groepsleidingen tegen kan komen in
werken met de leefgroep en hoe zij hier op methodisch^
wijze mee om kan gaan. Doordat e.e.a. zeer konkref
beschreven is, lijkt mij deze informatie voor mensen die '"
inrichtingsverband met kinderen werken een zeer bruik'
bare ondersteuning bij het werk.

Als konklusie zou ik het volgende willen zeggen. Voo
mensen
die vooral geïnteresseerd zijn in een doordenking
en uitwerking van orthopedagogische theorieën lijkt
boek wat minder geschikt. In het theoretische
kader woi"^
weliswaar veel aangestipt, maar het geheel blijft wat aan d
oppervlakte. Ook bij de weergave van de
onderzoekserva'

het

E. Gordijn: Van normaalschool tot pedagogische academie 1877-1977. R.K. Pedagogische Academie 'MariahoeV^ ■
's-Gravenhage, 1977,/ 12,50.

Het ontstaan van de onderwijscongregaties in Nederiand geschiedenis v;ui de 19e eeuw. De situatie waxirin kindef^jj
moet worden gezien binnen het raam van de sociale uit katholieke arbeidersgezinnen verkeerden, was

ringen blijft de motivering van het waarom van

handelen wat summier. Echter, voor mensen die
opvoedingsinstellingen werkzaam zijn en voor student^
aan een middelbare of hogere beroepsopleiding lijkt mij d'
een zeer bruikbaar boek. Dit geldt ook voor
mensen d'
groepsleiding zullen gaan begeleiden bij het werk. ^ ,
boek munt uit door een heldere schrijfstijl en geeft vee
konkrete informatie over hoe er methodisch in ^
leefgroep gewerkt kan worden. Voor deze laatste groep'
dit boek mijns inziens zeer het lezen waard.

Martin Klo"<P


206

-ocr page 213-

Boekbesprekingen

"^eerdere opzichten betreurenswaardig te noemen.

^ Wervingskracht en de betrekkelijk snelle groei van die
Onderwijscongregaties is zeker ten dele te verklaren uit een
J^'delijk aanwijsbare en gevoelde behoefte aan onderwijs,
^sarvoor nauwelijks financiële middelen voorhanden
aren. De nood was zo groot dat deze pioniers vaak zeer
^•■agmatisch te werk gingen en niet terugschrokken voor
^^ nemen van risico's. Zij waren zo begaan met de
oncrete problemen, dat zij er dikwijls niet toe kwamen
chriftelijk vast te leggen wat hun activiteiten waren en op
^Ike wijze en met welk doel zij die uitvoerden. Zij
^kommerden zich minder om structuren dan om de
oncrete hulp die op korte termijn moest worden geboden,
"getwijfeld zijn daardoor een groot aantal gegevens voor
, ^ geschiedenis verloren gegaan. Vanuit dit gezichtspunt is
^t Verheugend, dat de Pedagogische Akademie 'Maria-
oeve' bij gelegenheid van haar eeuwfeest een gedenkboek
samengesteld, waarin een aantal gegevens te vinden
'Jn over dè beginperiode van de emancipatie van het
athoiiej^ onderwijs. Daarbij werd onder meer gebruik
^•^^kt van minder toegankelijke bronnen zoals het
'^niefmateriaal van het klooster van de 'Broeders van het

Westeinde' in Den Haag, van het archief der Congregatie
van de Broeders te Maastricht, van de St. Vincentiusver-
teniging te Den Haag, van het bisdom Haarlem en van de
gemeente 's-Gravenhage. Weliswaar heeft dit gedenboek
geen wetenschappelijke pretenties, maar bij lezing krijgt
men toch een vrij goede indruk van de wijze waarop in die
begintijd een normaalschool bijna ongemerkt van start kon
gaan en later geleidelijk kon uitgroeien tot een Pedagogi-
sche Academie. Wellicht is het ook van historisch belang,
dat van een aantal personen het werkkader wordt
geschetst, personen die in hun tijd van meer dan
plaatselijke betekenis zijn geweest. Zonder uitputtend te
willen zijn, kunnen hier gememoreerd worden: Br.
Prudentius Wolters, Br. Pius Smeelen, Br, Oscar
Mandigers en Br. Herman Jozef Peters. Als in de toekomst
nog eens een wetenschappelijke studie zou worden
gemaakt over de ontwikkeling van de katholeike opleidin-
gen voor onderwijzers(essen), dan zal men dankbaar
gebruik maken van de hier verzamelde informatie. Wel zal
men het dan betreuren dat de vindplaatsen niet wat
nauwkeuriger zijn aangegeven.

M. J. C. Mommers


Mededelingen

Prof. Duijkerfonds is door de Universiteit van
. Hsterdam ingesteld om door het doen van (doorgaans
. ^lijkse) geldelijke uitkeringen de beoefening van de
y^gepaste psychologie te bevorderen.

het jaar 1978 is een bedrag var. ƒ 25.000,-
■ Schikbaar ten behoeve van een of meer onderzoekpro-
^'en. De bedoeling is kwalitatief goed onderzoek
^^gelijk te maken, dat anders niet gerealiseerd zou
.j,orden omdat de middelen ontbreken.

tienken valt bijvoorbeeld aan financiële steun voor
^ Jje kosten van een niet omvangrijk onderzoekproject
^ kosten van een voorstudie of vooronderzoek
^'Uischafkosten van onmisbare app;iratuur, literatuur

kosten van inschakeling van tijdelijke hulpkrachten.
^'^"^numlen

•^et onderzoek moet liggen op het terrein van de
2 toegepaste psychologie.

oproep Prof. Dr. H. C. J. Duijkerfonds "" ""'^ere bron gefinancierd kan worden.

3. Aanvragen zullen door de Adviescommissie van het
Prof. Duijkerlbnds beoordeeld worden op

- kwaliteit van de opzet

- relevantie van het project

- realiseerbaarheid van het project

- het aangevraagde bedrag (eventueel in het verband
van de totale projectbegroting).

De Adviescommissie wordt gevormd door de leden v;\n
het bestuur van de Stichting Instituut voor Sociale en
Bedrijfspsychologie aan de Universiteit van Amsterdam
(ISBP), aangevuld met een lid van de Wetenschapscom-
missie van de Subfaculteit Psychologie.

' Y.^nvragen moeten gemotiveerd worden. Vermeld
"'ent te worden wat de doelstelling van het project is, de
°Pzet en wijze van uitvoering, de duur, de wijze van
Verslaglegging, de medewerkers en degene die verant-
woordelijk is voor de uitvoering, en voorts een
Jiauwkeurige begroting van de kosten.
Tevens dient vermeld te worden wiuuom het project

'^ßAGOGisciiK Studikn 1978 (55) 207-208

4. Schriftelijke aanvragen tot een maximum van
ƒ 25.(XX),-kunnen - vóór 1 sept. 1978 worden gericht aan:

De Adviescommissie van het Prof. Duijkerfonds, t.a.v.
Dr. A. Jansen, p.a. Stichting ISBP, Keizersgracht 649,
Amsterdam, tel. 020-5253528.

Inhoud andere tijdschriften

Persoon en Gemeensduip
30e jaargang, nr. 6, febniari 1978

207


-ocr page 214-

Mededelinge"

Het nieuwe werkplan voor de kleuterschool, door M.
Bervoets

Secundair onderwijs evalueren, door W. Jansen
Uit de praktijk: De kinderen van buitenlandse werkne-
mers, door L. Verbeeck en B. Loisen
Russisch fantastisch-wetenschappelijke literatuur in de
taalleergang van het Westduitse secundair onderwijs, door
K. Cuypers

De schooltypes in het buitengewoon onderwijs. Verwach-
tingen ten aanzien van een nieuw type-besluit, door R.
Dujardin

Onderwijsdoelstellingen als pedagogisch en politiek pro-
bleem, door M. Beys en J. Buelens
Her en der (berichten)
Boekbesprekingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
17e jaargang, nr. 1, januari 1978

Redactioneel

Integratie als levensopdracht in gewoon- en speciaalon-
derwijs, door A. J. Wilmink

De attitude van de hulpverlener als voorwaarde voor

integratie, door J. van Weelden

Het lichaam als referentiecentrum, door H. F. Pijning

Het referentiekader van de zwakzinnige, door K. Rijsdorp

Boekbespreking

Verslag

Berichten

Ontvangen boeken

Brink D. van den, Tips voor Hospitanten, Zwijsen, Tilburg,
1978, ƒ 10,-

Eggleston J. (ed.),E.xperimental ediication forpupils aged
10-14, A
report of the European Contact Workshop held in
Austria 1976 by the Committee for Educational Research
of the Council of Europe for Cultural Co-operation, Swets
& Zeitlinger, Lisse. 1977, ƒ 37,50

Freudenthal H., Weeding and sowing, Reidel Publis-
hing Comp., Dordtrecht, 1977, ƒ 90,-

Grell J., Training van onderwijsgedrag (vertaling van.
Techniken des Lehrerverhaltens, 1974),
Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1976, ƒ 23,-

Kunneman H. (Red.), Wetenschap en ideologiekriti^l''
Opstellen van L. Althusser, Th. de Boer, P. K. Feyef'
abend, H. Kunneman, G. Radnitzky en A-
Zijderveld, Boom, Meppel, 1978, ƒ 25,-

Lieshout C. F. M. van en Ingram D. J. (eds.), Stimulation
of social development in school. Research with particulaf
reference to pupils aged 4-12. A report of the Europea"
Contact Workshop held at the University of Nijmege"'
november 29 - december 3,1976 under the Auspices of th^

Council of Europe, Swets & Zeitlinger, Lisse,
ƒ 42,50

Nicholls A. en Nicholls S. H., Werken aan het leerplan-
een praktische handleiding (vertaling van: Developing
curriculum: a practical guide, 1972),
Wolters-Noordhofl'
Groningen, 1977, ƒ 13,-

Ruijgh A. T., Levita D. J. de, Engeland H. van, HartogP'
G. den, Kreveld M. van.
Wat doet gedragstherapie voO
schoolkinderen?
Wolters-Noordhoff, Groningen,
ƒ 18,50

Ontvangen rapporten

Interimrapport Doelstellingenonderzoek Ubho
mius IRION:
De vertalingsfiise, R.I.O.N., H;iren (Gr.)

Interimrapport Doelstellingenonderzoek Ubho
mius IRION:
De eerste beoordelingsfase, R.I.O-I^ '
Haren (Fr.)

J. Janssens, Als men ook een documenlatieccntriiirt
ophoim en,
Stedelijk Pedagogisch Centrum, Antwerpe"^


208

-ocr page 215-

^ow does research influence educational practice? I
^ow of no satisfactory empirical answer to this
i^estion. It has recently been answered systemati-
empirically, and competently in medicine
l^omroe & Dripps, 1976), but, as far as I know, not
l^education. Virtually all answers in education have
^ßn speculation and opinion, sometimes based on
^search, sometimes not.

In this address, I will defend the following three
^•"opositions. One, there is little direct connection
j^^tvyeen research and educational practice. Two,

'les of research aimed at theoretical understan-

din

1 'Ê of psychological, sociological and other
^havioral scientific phenomena of possible rele-
l^ance to educational thinking and practice may have
eneficial though indirect efifects on educational
Practice. A corollary is that basic research is more
^Portant than applied research in its potential effect
education. And three, two major obstacles to
®search influencing educational practice in the long
are the pragmatic-practical notion that research
^"ould pay off and that it should be relevant to
'^n^temporary social and educational problems.
, ^o defend these propositions, I will discuss the
purpose of scientific behavioral research, the
sumed validity of the payoff and relevance
. tions, and how research can and perhaps does
IJJ^iuence practice. Finally, I will recommend what
as educators and as educational researchers, can
^^ should do to maximize the fruitful outcome of
'^■•efTForts.

^^^ Purpose of Scientific Behavioral Research

•jsThe basic puipose of scientific research is theory.
PiJ^'s rather enigmatic statement means that the
l'ose of scientific research is to understand and

k Herdruk uit de Educational Researcher, septem-
1977, Vol. 6, no. 8, pp. 5-12, met toestemming
de uitgever en de auteur. Copyri^t 1977,
L^erican Educational Research Association, Was-
"'8ton,D.C.,U.S.A.

explain phenomena (see Braithwaite, 1953). A
theory presents a systematic view of phenomena by
specifying relations among variables, with the
purpose of explaining and predicting the pheno-
mena. Theory is held in high esteem by behavioral
scientists - and rightly so. The high esteem springs
from science's basic purpose, and theory is the
vehicle for expressing the basic purpose. Science,
then, really has no other purpose than theory, or
understanding and explanation.

Many people think that the purpose of rersearch is
or should be to improve the lot of mankind. Not so.
Either men improve man's lot or it doesn't get
improved. The misunderstanding in many people's
minds about research and its presumed ameliorative
purpose arises in part from confusing science with
engineering and technology. Engineering is a set of
applied disciplines that depend mostly on science
but that are themselves not science. It is the job of
the engineer to devise technical solutions to practical
problems. In so doing, he uses technology, which
likewise often arises from science but is not itself
science. Technology comprises technical methods
and materials devised to achieve practical objecti-
ves. This is quite different, of course, from the
purpose of science.

This is a hard argument to digest. So let me give an
exampie to show what I mean. Suppose a theory of
leaming has been found to be empirically valid, and
rather successfully explains the leaming of concepts.
The research to test the theory is scientific research
because it explains some aspects of human leaming.
It may or may not have implications for teaching
concepts to children. Whether itdoes or does not has
nothing to do with its status as scientific research. A
teaching expert now devises a method of teaching
concepts based on the theory. He is an engineer, a
technologist. Although based on scientific research,
what he does is not itself scientific research. Of
course he may test the efficacy of his method using
techniques devised by scientists. His research is
applied research which is in this case inspired by the
original basic research. Actual teaching using the

The Influence of Research on Educational Practice i ' ^

Pred N. Kerlinger*
^niversity of Amsterdam


"^agogische Studiën 1978 (55) 209-217 209

-ocr page 216-

Fred N. Kerlinger

method is partly engineering, partly art. It is
certainly not science. There is no such thing as a
science of teaching or a science of education.

In this talk I emphasize strongly the nature and
purpose of basic scientific research and say little
about applied research. The reason is that I feel that
a basic scientific research approach to educational
phenomena has been in general neglected and is
increasingly jeopardized by the values, attitudes,
and practices of important decision making and
funding agencies in the United States (National
Science Board, 1976). I am not saying that applied
research is unimportant. But I believe and will try to
show that basic research has greater ultimate impact
on practice. At the least, I am trying to stimulate
consideration of a better balance between basic and
applied research in education.

Misconceptions of Scientific Research

There are in the Western world today three or four
related ways of thinking about research, especially
in education, that are inimical to research and that
diminish its potential healthy influence on practice. I
will examine two of these in some detail so that we
can better understand the main problem. They are
the pragmatic-practical misconception and the
misconception that research in education should be
relevant.

The Pragmatic-Practical Misconception

Most people assume that educational research can
solve educational problems and improve educational
practices. The assumption is false. And it creates
expectations that cannot be fulfilled. Educational
research does not lead directly to improvement in
educational practice. The Solution of a research
Problem is on a different level of discourse than the
Solution of an action problem. The outcome of a
research problem is usually the establishment of a
relation of some kind between two or more
phenomena. This is true even of applied research
Problems. Take a relatively simple applied outcome
like that in an experiment by Clark and Walberg
(1968), who studied the relative effects of massive
reinforcement and regulär reinforcement on the
reading achievement of under-achieving children.
Their experiment showed that massive reinforce-
ment had a fairly substantial effect on the reading
achievement of the children who received it.
/

Can these results be applied directly to educational
practice? On the surface, it would seem so. If ^
research study shows that massive reinforcemen'
helps underachieving children to read better, the"
encourage teachers teaching such chUdren to us«
massive reinforcement. Unfortunately, things
not so simple. Does massive reinforcement wofK
with children of other ages? What difiference doe«
massive reinforcement make when used by differeo'
kinds of teachers? More subtle, is it possible that the
prolonged use of massive reinforcement might hav«
a deleterious efifect on some or even all children ■
Might it, for example, have the efifect of ultimateiy
crippling children's internal motivation and inif"
ative?

So even a seemingly obvious and simple outcoiH^
of research that is more applied than basic tums ou'
to be removed from practice. If we take the results o'
many basic research studies that seem to hav^
implications for educational practice we find an eve"
greater gap. In most such studies the gulf betwee"
study findings and practice is wide and deep.

Studying relations and taking action are on tW"
different levels of discourse which one cannot easUy
bridge. Scientific research never has the purpose ö
solving human or social problems, making decision^:
and taking action. The researcher is preoccupi®
with, and schould be preoccupied wiüi, variable
and their relations. He should never be required
think about or to spell out the
educatioijf
implications of what he is doing or has done.
require this is to require a leap from an abstra^
relational level of discourse to a much more concre'
and specific level. This cannot be done directly;
not possible to do a research study and then ha^
practitioners immediately use the results. ,

The expectation that research should
immediately to change in practice springs in ë'^,
part from the well-known pragmatic and practic^^
orientation of people who conceive the purpose ^
research as the improvement of the lot of mankin ^
Research, in this view, must pay off; there must b^,
return on the investment in research. Practi*^.
answers and problem solutions are demanded
science and scientists. Most educational reseaf'-
funding seems to be based on this expectation. -

The roots of the expectation are strong
American history and life. We are a practical P^oP '
we want results. This pressing practical attitude h ^
paid off handsomely; we have built a new world
relatively short time. Part of the price we have P^
for it, however, is anti-intellectualism. An ad"
observer of American life, the historian Hofstad'
has ampiy documented nineteenth Century Am^


210

-ocr page 217-

The Influence of Research on Ediicational Practice

^^ ünpatience with intellectual matters (Hofstadter,
'^62). We still have a strong current of it and the
P^'^gmatic orientation it springs from.
A strong pragmatic attitude virtually forces focus
Pon outcomes and getting things done. What is
ëood is what works! There is relatively less
^Phasies on why things work; most important is
^at they work. This is a defeating attitude because,
^ Thomson (1960) has pointed out,' The best way to
"^^e advances in technology . . . turns out to be to
Jnderstand the principle' (p. 997). He has also
Pointed out that this idea is a recent discovery and
^ probably only recently become true. No wonder
^'s hard to understand!
Educators have little patience with what they
onceive to be 'impractical', 'ivory tower' research,
"ey want research to be put to practical work. The
effect of their impatience is a pervading
^ti-intellectualism that has a devastating effect on
^se^ch in education. One of the unfortunate
j"^ifestations of this general attitude toward
^search is the urgent desire and demand for
.^search to yield quick returns on our Investment in
, • Two t^k about research for the sake of
nowiedge seems to many of us foolish, even
P^^etic. We must have payoff!

This is aforlom and futile expectation. Scientific
.®?earch does not pay off in any simple way because
, 's not and cannot be aimed at practical problems
1965; Brooks, 1971; Dubos, 1961; Townes,
j. Waterman, 1966). Indeed, our insistence on
®Search leading to targeted and programmatic
'^tcomes can have and has h;id deleterious
onsequences. One of these is reinforcement of our
J^nt anti-intellectualism. Is it any wonder that
,, ^Jcational research has not been distinguished for
quality? Another serious consequence is that
talented young men and women are led into dead
J^^s, into fruitless and virtually meaningless
®^ches for immediate solutions of educational
""■öblems.

Some of you may agree with my argument but
^^y ask: How about applied research? Methods
^^eu by scientisLs are of course used in applied
l^search. But the purpose of applied research is to
ij^'P in making decisions and these decisions cire
jj^'linarily tied to relatively specific problems, even
.^^ugh they may be large problems. So applied
^ Search cim of course be used to help solve such
^■"Oblems, but this problem solving does not
^j'^inarily lead to understanding of the complex
■Jenomena behind educational practice. While
dispensable, especitilly when done in a milieu in
which basic research is strong, its power and genera]
applicability are limited.

Take reading. Answers to reading problems lie not
in many researches aimed at telling teachers how to
teach reading. They lie in research aimed at
understanding the many aspects of human leaming
and teaching connected with reading. Such under-
standbg is arrived at, if it is ever arrived at, by
invoking psychological and other theories related to
reading and doing research over long periods
directed at understanding reading-related pheno-
mena. Study of reading in and of itself is almost
invariably unproductive. We must study reading in
the context of perception, motivation, attitudes,
values, intelligence, and so on. In other words, the
goal should not be the improvement of reading! It
should be understanding of the relations among the
many complex phenomena related to reading.
Research directed toward improving anything but
minor skills is doomed to triviality, frustration, and
defeat. To improve something as complex as reading
requires understanding of reading and many related
phenomena, a very difficult task indeed. And there is
of course no guiirantee of improvement in children's
reading, even if basic research on phenomena
related to reading is done.

It is unrealistic, therefore, to ask how a piece of
scientific reseiirch will produce such-and-such
educational results. This demand has probably
weakened educational research more thiin any other
single cause. We force our doctonü students to teil
us how their theses will change educational practice,
and the poor things comply with our demand when in
reality the demand is impossible to meet for a simple
reason.
People make decisions and solve problems.
Of course, the results of research may be suggestive:
they may suggest that if you do thus-and-thus,
such-and-such may happen. But that is all. They
only su^est; they never demonstrate the certainty
of practictil outcomes. If we are to understand the
influence that research can have on educational
practice, we must understand how misguided the
pragmatic-practical view is. No amount of Congres-
sional, govemment, university, or student actions
and demands can change the stubbom fact that
scientific research of any consequence never pays
off directly.

The Demiind for Relevance

Like the pragmatic demand for payoff from
research, the deniiuid for relevance has highly
deleterious consequences. Both demands ;ire iilso
hard to deal with because they are so plausible. What


211

-ocr page 218-

Fred N. Kerlinger

is more plausible than to ask that research should be
relevant, that it should be directed to social and
educational problems of worth and consequence?
The Problem of relevance is important and subtle,
subtle because it is so plausible and because it can be
used in the cause of ideology. It is the common
argument of European Marxists and of both
conservative and liberal American educators, for
example. Both demand relevance from research.

The argument for relevance seems to say, in
efiFect, that the substance and direction of research
must be guided by significant social and educational
Problems. It is remarkable that European Marxists
and American educators come to the same
conclusion about research - but from different
ideological bases and goals. A certain neo-Marxist
group has said, for instance, that research in
psychology must be relevant, and this means
emancipation of powerless groups in the society -
this is called 'emancipation research'!^ In other
words, research is to be used for human and political
purposes. It is no accident that one of the
subfaculties that is almost completely radicalized in
my university is education. Marxist, neo-Marxist,
Maoist, and other radical students and instructors
gravitate to those disciplines that are perceived as
having potential relevance to the Solution of social
Problems: sociology-, education, psychology, politi-
ca! science.

The inevitable consequences are frightening:
Basic research in education is almost entirely
neglected except by a few individuals. It is not
immediately relevant to social and human problems.
Moreover, it supports the decadent, bourgeois,
imperialist status quo. Thus, it should not be
supported.

Arguing from aless sophisticated theoretical base,
Con^essmen, govemment officials, educational
administrators, teachers, and educational resear-
chers call for relevance, even though the word itself
may not be used. The net effect of this call, together
with the closely related payoff psychology menti-
oned earlier, is to cut off financial and moral support
for basic research in education. At present, the
support for basic research in the National Institute of
Education budget, for example, is virtually nil.
Overwhelming proportions of the budget go to
projects that are conceived to be relevant and that
promise solutions to pressing social and educational
problems (AERA, 1976; NIE, 1976).^

But NIE policy and practice simply follow a
deeper American philosophy of pragmatic return on
the dollar, payoff in other words. As a professional
staff member for the Senate Labor, Health' ,
Education and Welfare Appropriations Subconunit'
i
tee said last year, 'We want N.I.E. to show us that
we are getting a bang for the bucks we are spending
on educational research' (McNett, 1976). Th«
relevance part of it springs not so much frof
ideological sources, as with the neo-Marxists, bu'
from the need to conform to recent payoff trends an<l
demands. This has resulted in a virtually exclusiv^
focus on applied research. The effect is to choke oö
the most important part of educational research.

The demand for research to be relevant has thre«
serious weaknesses. The first is: Who defin^^
relevance and what is relevant? You? MC' i
Professors? Govemment officials? Politicians? Stu-
dents? When we demand relevance we are in th«
midst of politics because competing claims O',
relevance have to be resolved. Research and politic' i
and ideology do not mbc well because, as NisK^
j
(1975) has said, 'In science, ideology tends ^;
corrupt; absolute ideology, absolutely' (p. 46), ^^
because research problems and goals cannot b«
decided democratically or autocratically.
Researd'
problems are decided by basic researchers pursuioê
theoretical explanations of phenomena, or W
applied researchers seeking answers to questions o»
what will work and how it will work.

A second difficulty with the demand for relevanc^^
is that no one can really teil wh^ther a line
research will lead to worthy practical outcomes ort"
socially desirable ends (DuBridge, 1969; Thompsoi^-
1969; Townes, 1968). The demand for relevancj
puts the choice on politically chosen ends a"
forecloses other research possibilities. I shuddert"
think of our loss if the present demand for relevanc^
had been as strong as it now is when Thurstone an''
Pavlov were doing their work! .

In a remarkable report published last year M
directed to assessing the relative effects of basic afl^
applied research on medical practice, Comroe aü'^
Dripps (1976) show, clearly and unmistakeably, tl""
basic research has been much more important thajj
applied research in ultimate influence on appl'^j
modem clinical practice. This is the strong^®
empirical evidence I have yet seen supporting ^^
great importance of basic research (see, als^'
Griffiths, 1967; Thompson, 1969; Townes, 1968)'
The Comroe and Dripps report also makes it cle^
how indirect the influences are.

Comroe and Dripps asked 40 psysicians to list th
advances in medictJ practice that they considei"^
the most important for their patients. They sent fti
selected advances to a large number of special'^'
and asked the specialists to vote on the list. T^


212

-ocr page 219-

The Influence of Research on Ediicational Practice

Jjotes decided ten advances in medicine in the last
«irty years. The authors, with 140Consultants, then
'oentified the essential bodies of knowledge that had
to be developed so that the advances could be made.

Prom some 2,500 research reports that were
®specially important to the development of one or
^ore of the essential bodies of knowledge identified,
^ßy and Consultants selected more than 500
®ssentia] or key articles for careful study. A 'key'
^icle was one that had an important effect on
^"osequent research and development, reported
"ew data or new ways of regarding old data, a new
'^'icept or hypothesis, and so on. In other words, it
^^ a key article if it led to one of the ten clinical
Avances.

, Comroe and Dripps classified the articles as: (1)
^ic research unrelated to the Solution of a clinical
Problem; (2) basic research related to the clinical
Problem; (3) studies not preoccupied with basic
^^chanisms; (4) reviews; (5) developmental work or
^''gineering to create, improve, or perfect apparatus
a technique for research; (6) the same as (5) but for
"^ewith patients.

The results were clear: Basic research was
^sponsible for almost three times as many key
^icles as other types of research and almost twice
^ Jnany articles as non-basic research and develop-
ment taken together! (Thefigures were: basic: 61.7%
basic: 21.2%;' development: 15.3%; review:
•o%.) This remarkable research into research
orrects distorted ideas of the contributions of basic
^^ applied research to practice and strongly aflïrms
many scientists have been saying for the last
■^'ny or more years: Basic research done not for
P^Voff or relevance ultimately has greater eifect than
o-called programmatic or targeted research. Even if
can quarrel with this statement, it is at least
J'dent that faith in the plausibility of the relevance
"^Sument must be shaken.

the

The third weakness of the relevance argument is

most fundamental one. Even if we had

^^imous agreement on what is relevant, the
^^ment misses the main point and purpose of
l^'^nce and scientific research, and, if accepted,
j^^ds to erosion of science. For if sociiü amelioration
j.^ubstituted for disinterested pursuit of understan-
and explanation, science will lose the very
that have made it unique iwd powerful in
.dancing man's knowledge of the world and of
jj^^elf: objectivity, disinterestedness, and universa-

ï have been negative long enough. Do I have
Vthing positive to say? Yes, I think so.

How Does Research Affect Education?

How does research influence and change educa-
tion and educational practice? The effects of
research are indirect and deep and are feit only over
appreciable periods of time. Deeper understanding
of underlying phenomena is relatively slow, even
reluctant, because it has to combat or displace fixed
sets of beliefs. Larger trends in theoretical thinking
and series of research studies geared to answering
general theoretical psychological and sociological
questions have the greatest probability of having an
impact. Applied research studies, virtually by
definition, have less chance of having long-range and
deep impact because they are aimed at specific and
relatively narrow goals. Theoretically oriented
studies aimed at understanding phenomena are
genera!, abstract, and applicable in principle to many
different problems and situations, if they are
applicable at all.

Take attribution theory and attribution studies. In
a provocative study by Harvey and Kelley (1974),
one of the questions asked was: What conditions
tiFfect an individual's sense of his own competence?
The researchers found that conditions of stability
and instability of situations in whichjudgments were
made affect pupils' sense of their own competence.

In another study stimulated by attribution theory,
Jones and his colleagues (Jones, Rock, Shaver,
Goethals, & Ward, 1968) were interested in the
effects of initial success and failure on observers'
judgments of ability. They had their subjects tackle a
series of problems which were presented in such a
way that observers saw some subjects first succeed
and then fail and other subjects first fail and then
succeed. The observers judged those who first
succeeded more able than those who first failed,
despite later performance.

Series of studies such as these should increase our
understanding of attribution, a general phenomenon
or process of potential importance to education and
teaching. We may gain increased insight into teacher
judgments of pupils and the conditions and triiits of
teachers that affect such judgments, for exjimple.
We will probably also pick up bonuses on the way.
The serendipity of theoretical exploration is often
surprising and rewarding. For example, is it possible
that the Harvey and Kelley study is an opening
wedge into a highly important but little explored
aspect of motivation: sense of competence?

Neither of these studies by itself means much if
anything for educational practice, though they are
suggestive. A body of such studies, on the other


213

-ocr page 220-

Fred N. Kerlinger

hand, may help to change the thinking of psycholo-
gists, sociologists, and educators about an important
area of human behavior, making judgments and
other attributions. Such gained insights can have an
impact on educational practice - though there is
never any guarantee that there will be significant and
beneficial impact.

Another example of long-range research that is
already changing education in Europe and America
is the series of developmental-epistemological
studies of Piaget and his colleagues, reinforced by
developmental studies done in the United States
over many years. Curiously enough, developmental
studies seem to be taking us back to some of the
precepts and practices recommended by John
Dewey. For example, Dewey said that the child has
an intellectua] life of his own, a way of thinking about
reality quite different from an adult's. The child is
not just a small adult. Piaget found ample evidence
for the validity of this belief. Understanding by
educators of the child's conception of reality is likely
to change educational practice profoundly. Series of
studies like these, then, will probably make a
difiference.

When we think of influence on knowledge,
understanding, and practice, we rarely think of the
influence of methodology. This is stränge because
methodology has already had a profound influence
on behavioral scientific knowledge.

Methodological advances make a difiference
mainly because they change our ways of thinking
about what we can study and how we can study it.
They broaden our approach and perspective on
research problems, in other words. Before the
1930's, for example, experiments were mostly
two-variable aflfairs. After the invention of analysis
of variance, however, more realistic and more
theoretically interesting experiments could be done
using two or more independent variables. Moreover,
the important phenomenon of the interaction of tvvo
or more variables could be studied. In educational
research, for instance, methods of teaching could be
studied in conjunction with other variables, like
ability, aptitude, sex, and attitude. Research using
better and more appropriate methodology leads to
results that are moregeneralizable and enlarges both
experimental and nonexperimental research appro-
aches and problems.

I believe, indeed, that we are in the midst of a
revolution in research thinking due kirgely to
methodological development. I want to give a rather
complex example called analysis of covariance
structures (Jöreskog, 1971,1974), ageneral formula-
tion of different methods of analysis in a highly
sophisticated multivariate analysis framework. 1'
integrates factor analysis, including hypothesis-teS'
ting factor analysis, multivariate analysis, study o'
change, and path analysis, for example, in ^
framework explicitly oriented to theory and hyp""
thesis testing. In fact, it is explicitly aimed
complex testing of theory, and superbly combine'
methods hitherto considered and used separately-''
also makes possible the rigorous testing of theorie'
that have been very difficult to test adequateiy'
Examples are theories of intelligence like Guilford'
and Guttman's.

Although a long way from the classroom,
influence will ultimately be feit, just as the influenc^
of factor analysis and multiple regression is no^'
being feit. The recent past and present theoretica*
and research work of sociologists of education usinë
path analysis is an example. By using path analys'^' i
sociological explanations of educational phenomei}| i
have been strengthened. But path analysis
chanjge profoundly because it has been shown to be ^
special case of covariance structure analysis. Th^
latter will make path analysis much more powerf"^
than it now is. This will change sociologie^
explanations of educational phenomena and ultiifl^'
tely educational thinking and practice.

Yes, I think that methodology has a profound "
indirect and oblique influence on practice. Methode
logy is, after all, different ways of doing things f"'
different purposes. Change methodology and y""
change, to some extent at least, the problems ^^^
attack. Perhaps more important for education^
research, problems that have seemed intractab'^
because of their complexity are now becomi"^
tractable and amenable to scientific scrutiny
attack.

The most important source of influence ""
practice is theory. I am thinking of theory at tW"
levels. One is the larger kind of theory, for examp'^'
gestalt, behavioristic, psychoanalytic, and cogniti^^
theories in psychology. Such theories chang
viewpoints on children and their leaming, amo^-
other things. Sometimes they interact to produ^^
change. It is not unlikely, for instance,
psychoanalytic theory interacted with behavioris",
theory to produce a more open and permissive vie^
of the child.

The other kind of theoretical influence is the mo^
specific theory, such as attribution theory, reinf"''
cement theory, and theories of intelligence.
ories of intelligence can change educational thinkfl
and practice. The implications of environmental ^
hereditarian theories of intelligence can lead to qi"


214

-ocr page 221-

The Influence of Research on Ediicational Practice

.'fferent educational systems and practices, for
"Jstance. Reinforcement theory's influence has
"''"eady been feit because of its strong emphasis on
^sitive reinforcement. Teachers are more likely to
reward than punishment because their training
^not have helped but be influenced by reinforce-
ment theory. They know that in their work the
^ight of evidence is on the side of positive
^•nforcement.

One of the most significant things about scientific
^^search is the system of values behind it. When
search is strong, an open atmosphere of critical
Ruiry is fostered, which in turn fosters openness
jmd critical inquiry in cur teaching. We are more
to appeal to evidence in whatwe teil students,
We are more likely to require students to do the
anie. Theoretical explanations and empirical tes-
of theory become the underlying structure of our
^""k and teaching. The university is plagued as
"Jch as other institutions by superstition, prejudice,
dogma. The healthiest antidote to such social
seases has been science and scientific ways of
'fiking and working because there is a constant
PPeal to empirical public evidence and a constant
^lallenge of generalizations unsupported by evi-
®ice. As Monod (1971) puts it, science subverts
Vthology and dogma,
^^cience and scientific research change our ways
thinking about ourselves, ethers, and children,
d about le;uning, motivation, intelligence, and the
psychological imd sociological determinants
. leaming, achievement, and adjustment. A
^fession, once thoroughly exposed to science, can
l^^l'er be the siime again. The effects of scientific
^^Haviortd research in education, then, should be
M though indirect and slow. Applied research
^ouid undoubtedly have effects, but they will
ooably not be as strong and far-reaching as the long-

fanj

^ain

'8e effects of basic research. More germane to my

Points in this talk, if applied research is

^Phasized and supported at the expense of btjsic
^j^earch, then the results will be unfortunate. The
'"Tiportant research and thinking aimed at basic
i "erstanding of educational problems and proces-
^cannot help but suffer, even weaken ;ind die. So
y question is: Can scientific research in education
^w^trong? Will the current, partially irrationiü,
^^cks on scientific research have the effect of
yher weakening research in education? Basic
I ^ntific research has been neglected, sometimes
'^'grated, even in university schools of education.

It is puzzling and frustrating that in universities
faculty members and doctoral students - the present
and future intellectual leaders of education - have
been and are deficient in research knowledge and
understanding of science. Add to this the apparent
ignorance of national and local officials and policy
makers of what research can and cannot do and how
it is done, and we have little real promise for
obtaining the knowledge needed for adequate
understanding of education.

What Can Be Done?

What can be done to im prove educational
research to maximize the probability of it positively
affecting educational practice? First, I doubt the
efficacy of planned programs to improve schools and
education through research. Such phenomena as
action research, tiirgeted research, programmatic
research, and, in Europe, emancipation research are
mostly bizarre nonsense, bandwagon climbing, and
guruism, little related to what research is and should
be. Indeed, such movements have serious negative
effects because they distract us from adequate
research and because they substitute superficial and
mediocre activities for the hard coin of scientific
research.

Second, we should not make promises we can't
keep. I agree strongly with Frankel (1973) when he
says, in his brilliant essay on irrationalism and
rationtü inquiry, 'Considerable damage has iüso
been done by scientists, among whom social
scientists are perhaps the most notable, who
exaggerate the amount of sound and applicable
knowledge they have and who offer ^confident
solutions to social problems-solutions that, when
tried, turn out to be only a mixture of pious hope and
insular moral judgments' (p. 931). We should refuse
to intlate the currency of educational reseai'ch. This
means that we should not create futile expectations
of what educationrf research can and will do. When
we talk to Congressmen tind other infiuentiiü policy
makers and to school people iind parents, we should
not promise great improvements. The job of
educating policy makers and the public is very
difficult, but we should at letist try to do it properly
and with complete honesty.

Third, there should be a judicious bjilance
betwcen basic and applied research. The present
overemphasis on applied research and ne^ect of
basic research is shortsighted and ultimately
detrimental to educational resem'ch and educatiomil
practice (Piinel, i960; Waterman, 1966). To foster
and maintain such a balance should be a prime duty


215

-ocr page 222-

Fred N. Kerlinger

of the National Institute of Education and the
American Educational Research Association. I
believe that roughly one-quarter to one-half the
budgets of federal educational research funding
agencies should be allocated to basic research.

Fourth, as the Panel on Basic Research and
Graduate Education of the President's Science
Advisory Committee (1960) has pointed out,
research that is not excellent has no place in science:
'In science the excellent is not just better than the
ordinary; it is almost all that matters' (p. 1814).
Mediocre research is bad research. We must always
aim, therefore, to do excellent research. To do this,
we have to give educational researchers the best
theoretical, mathematical, and methodological trai-
ning possible in order to maximize the probability of
excellence. Conceptual and technical competence
should be our first training goal. Cutting off federal
funds for research training programs, therefore,
strikes me as irresponsible. So do mediocre research
training programs in schools of education. The main
source of basic research in education should be
university schools of education. They must there-
fore have high quality research training programs.

Fifth, education research leadership should come
from educational researchers and not from officials
and agencies, federal or state. I am puzzled and
cha^ned by NIE and the Congress, for example,
setting broad and general research goals for the
whole country. Congress has even mandated NIE
concentration of resources on five research goals or
needs
{Congressional Record-House, 1976). I am
also deeply concemed when I read in the National
Science Board's (1976) important report,
Science at
the Bicentennial,
of the dismal and deleterious
effects of govemment pressure for applied rather
than basic research and its overregulation of
research all over the country and evidently in all
fields. We should try to minimize the influence of
govemment and foundation research goals, which
are often dictated by political and other extraneous
considerations. This may of course mean giving up
federal funds. My answer to that is that such funds
will not do much good anyway. Indeed, they distract
US from much of what we should be doing.

Sixth and last, we should try to create and
maintain in our universities and laboratories the
open atmosphere of free inquiry characteristic of
science at its best. It is mainly in such an atmosphere
that excellent and creative research is done. We
should be extremely wary of proposals and actions
that would limit this freedom directly or indirectly.
One reason I am so suspicious of 'save-the-world'
proposals is not just because they are essentially
phoney, but also because, with their financial aü'' [
prestige resources and rewards, they distract youn?
men and women of promise from the real and
fundamental tasks of research.

There are many obstacles to and distractions froO' !
doing research, especially in education. One of th^
most potent is closing the open atmosphere of fr^^
inquiry by special appeals to improve educatiojj i
through research and by channeling resources au''!
support to special 'virtue' projects and special way^ [
of doing research that promise social and educati'
j
onal improvement. One of the most deleteriouj !
effects of the general acceptance of alluring sfl^ .
'special' research activities is the lack of soci»' |
financial, and psychological support for b^i''
research, which is made to appear less attractivS'
less alluring, and more demanding. I do not mean, o'
course, that we should not encourage Innovation an''
new developments. I simply ask for a bettej
balanced and more open environment and for critici*
examination of proposals, especially those involviij?
large sums of money and those that obviousiy
promise more than they can deliver.

I am both optimistic and pessimistic. There ^^
hopeful signs of health in educational research. F^j
example, some of the most promising of rece"
developments in theory and methodology com^
from individuals working in educational research"
closely connected with it. But there are als
influences hostile to research: the demands i"
payoff and relevance, attacks on objectivity'
educator and jwlicy maker lack of understanding"
science and scientific research, and the general ja^
of a congenial atmosphere for research. I am inclin^
to believe that increased understanding and
acc^Z
tance of research are inevitable. But how long will'
take? Until research is understood and acceptf*'
there will be little chiinge in educational pract''^
based on tested theory and empirical evidenf^^
Instead, we will have to depend on the conflicti"^
claims of men and women with greater or less^
amounts of magiciü power and charisma.'

Notes j

1. Presidentiiü address, AERA Annutü Meeting, -^P
1977, New York City. j

2. I am grateful to the following individuals for readinß^
crticizing the first draft of this address: H. Beilii- .
Beilin. D. Griffiths, G. Mennenbergh, R. Owen,
Pedhazur, and W. Russell.
 y

3. You may be interested to know that in Germany j
book,
Foundations of Bcliavionil Rescarch. ^jj
translated by members of this group. One thing they


216

-ocr page 223-

The Influence of Research on Educational Practice

Was Substitute for the whole of my Chapter 1 a chapter
Entten by a neo-Marxist! (I knew nothing of this until
[he bock was published.) In the substituted chapter, the
j^Portance of reievance was brought out. In the
'^eface it was implied that I wasn't with it-and needed
^ translator's help.

• ^e original plan for NIE was an admirable balance
oetween basic and applied research concerns. The
change came from Congressional and public pressure
Payoff and reievance. With such strong pressure,
JJ^e original excellent conception of NIE seems to have
5 °een forgotten.

' ■'"st before giving this address, I received a draft of a
■^Port prepared by a group of Consultants to the
•Rationa] Institute of Education, 'Fundamental Rese-
^h Relevant to Education.' The reasoning of the
■^sport and its conclusions and recommendati'ons are
'"mUar to those of this address. Had I had this report
sariier, I would certainly have cited it. It is an important
"ocument that deserves the careful study of the
"lembers of AERA, indeed of the whole education
"Community.

"^llerican Educational Research Association. AERA info
^emo on governmental and professional liaison. 6
g february 1976.

W.R. Science and antiscience. Science, 1965, 148,

^'Uiwaite, R. B. Scientific explanation. Cambridge:
Br^ jjibridge University press, 1953.

H. Can science survive in the modem age?
1971, 174,21-30.
W. D. Basic research and Congress. Sré'/icf, 1976,
Cl743.

C. A., & Widberg, H. J. The influence of massive
^ ^ards on re;iding achievement in potential urban
ƒnool dropouts.
American Educational Research
Co"'"'"«/. 1968, 5, 305-310.
j^oe, J. H., & Dripps, R. D. Scientific basic for the
"PPort of biomedical science.
Science, 1976, 192,

^^^essional Record-House. Sec 403, September 27,

René. Scientist iind public. Science, I%1, 133,

.""•Jge, L. A. Science serves society. Science, I%9,
H 1137-1140.

Frankel, C. The nature and sources of irrationalism.
Science, 1973, 180, 927-931.

Griffiths, D. E. The ten most significant educational
research findings in the past ten years.
Executive Action
Letter,
1976, 6, 1-10.

Harvey, J. H., & Kelley, H. H. Sense of ownjudgmental
competence as a function of temporal pattem of
stability-instability in judgment.
Journal of Personality
and Social Psychology,
1974, 29, 526-538.

Hofstadter, R.Anti-intellectualism in American life. New
York: Vintage, 1966.

Jones, E. E., Rock, L., Shaver, K. G., Goethals, G. R., &
Ward, L. M. Pattem of performance and ability
attribution: An unexpected primacy effect.
Journal of
Personality and Social Psychology,
1975, 32, 767-773.

Jöreskog, K. G. Statistical aniysis of sets of congeneric
tests. Psychometrika, 1971,36, 109-133.

Jöreskog, K. G. Analyzing psychological data by
structural analysis of covariance matrices. In D. H.
Krantz, R. C. Atkinson, R. D. Luce, & P. Suppes
(Eds.),
Contemporary developments in mathematical
psychology
(Vol. II): Measurement, psychophysics,
and Information processing.
San Francisco: Freeman,
1974.

McNett, 1. E. R&D can help with the ABC's. New York
Times,
July 18, 1976.

Monod,]. Chance andnecessity. New York: Knopf, 1971.

National Science Board. Science at the hicentennial: A
report from the research Community. Washington: U.S.
Govemment Printing Office, 1976.

Nisbet, R. Knowledge dethroned. New York Times
Magazine,
pp. 34, 36. 39,41, 43,46.

Panel on Basic Research and Graduate Education of the
Prcsident's Science Advisoiy Committee. Scientific
progress and the Federal govemment.
Science, 1%0,
132, 1802-1815.

The National Institute of Education. Washington, D.C.:
U.S. Department of Health Education and Welfare,
National Institute of Education, 1976.

Thompson, P. TRACES: Basic research links to
technology appraised.
Science, 1969, 163, 374-375.

Thomson, G. The two aspects of science. Science, 1%0,
132,996-1000.

Townes, C. H. Quantum electronics, and surprise in
development of technology.
Science, 1968, 159,
699-703.

Waterman, A. T. Federal support of science. Science,

1%6, 153, 1359-1361.


2/7

-ocr page 224-

Het volgende, door Nadja Louwerse vertaalde
artikel werd ons door Prof. Gal'perin (Moskou) ter
beschikking gesteld. Het berust op een door hem op
een conferentie te Perm' (Ural) gehouden voor-
dracht, en werd in 1974 gepubliceerd. Het is zijn
meest recente publikatie over zijn onderwijsleer-
theorie, en bevat een aantal nieuwe uiteenzettingen.
Omdat Gal'perins theorie zich in het Nederlandse
taalgebied in grote belangstelling verheugt, leek het
ons bij uitstek gewenst dit artikel, waarin uitwerkin-
gen en veranderingen worden beschreven die de
auteur in zijn theorie heeft aangebracht, voor de
lezers van Pedagogische Studiën in onverkorte vorm
toegankelijk te maken.

Degenen, die nog niet met de theorie bekend zijn,
wordt aangeraden zich vooraf te oriënteren met
behulp van hoofdstuk 3 van 'Sovjetpsychologen aan
het woord' van Van Parreren & Carpay (Wolters-
Noordhoff, Groningen), alsmede het in 1972 in P.S.
verschenen artikel van Gal'perin, aangezien het-
geen daarin wordt beschreven grotendeels bekend
wordt verondersteld.

Wij hadden gelegenheid tijdens een bezoek aan
Moskou vorig jaar een aantal inhoudelijke vragen
die het artikel opwerpt met de schrijver te bespreken.
De vertaalster heeft van dit gesprek gebruik
gemaakt bij het schrijven van een aantal toelich-
tende noten.

Wij zijn ons ervan bewust, dat het artikel ook mèt
die noten nog een aantal moeilijke plaatsen bevat.
Nadja Louwerse, die binnenkort voor een studiepe-
riode naar Moskou vertrekt, hoopt deze in een nieuw
gesprek met Prof. Gal'perin op te helderen, en met
name toelichting op enkele bijzonder abstracte
passages te krijgen in de vorm van concrete
voorbeelden. Zo mogelijk zal ze hierover volgend
jaar in P.S. berichten.

Nadja Louwerse
Carel van Parreren.

Doordat de kennis zich steeds meer uitbreidt en een
hoger theoretisch niveau bereikt en bovendien
hogere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van d®
te verwerven leerresultaten, ziet het onderwijs zic''
voor nieuwe taken gesteld; deze kunnen slech^
gerealiseerd worden, wanneer men rekening houd
met de mogelijkheden van de cognitieve activite'
van de leerlingen. Centraal in mijn mededeling staa'
het vraagstuk van deze mogelijkheden.

1.

Gezien vanuit de leerling is het leerproces ee"
voortdurende aaneenschakeling van handelingen:
leerling luistert naar de instructie en uitleg van
leraar en probeert deze te begrijpen; hij leest
schrijft, telt, telt op en trekt af; hij probeef
grammaticale, wiskunde- en geschiedenisopgaven
analyseren enz. Het gaat hier om allerlei verschil'
lende handelingen: mentale, perceptieve, verbale
fysieke. Deze handelingen zijn het directe object v^
het onderwijs en nemen een belangrijke plaats
binnen de schoolvakken; voor het overige bestaat^
inhoud van deze laatste uit voorstellingen ^
begrippen, die eveneens begrepen, geleerd ^^
toegepast moeten worden, d.w.z. die eveneens"
met behulp van handelingen moeten wortJ^
verworven, öf in verschillende handelingen moet^
worden ingepast: deze voorstellingen en begripp^
zijn anders zowel 'onbestaanbaar', als ook 'onvoO'"
stelbaar'.

De organisatie van de cognitieve activiteit en de
optimalisering van het ondei-wijsleerproces

P. J. GAL'PERIN

Psychologische faculteit MGU, Moskou

Aan de relatie handeling-beeld' (waamemi''^j'
voorstelling en begrip) moet ter verduidelijking h^j
volgende worden toegevoegd. Op het eerste
zijn handeling en beeld essentieel verschillend ƒ

he'

zelfs tegengesteld: de handeling is een proces

begrip is statisch; de htmdeling is gericht op
object, dat in de waiimeming, de voorstelling- ^
begrip^ enz. toegankelijk wordt. Een der&
oppositie ontstaat echter, doordat wij, wanneer
van een begrip spreken, niet het begrip als zodaf j
bedoelen, maar de inhoud ervan, nl. dat, waar n
begrip betrekking op heeft. Het begrip als
echter is datgene, wat bij de uitvoering van
handeling richting geeft aan het subject, nl- ^


218 Pedagogische Studiën 1978 (55) 218-'

-ocr page 225-

De cognitieve activiteit en de optimalisering van het onderwijsleerproces

^oniponent van het oriënterende deel van de
desbetreffende handeling.

Met andere woorden, de handeling blijkt de
'Centrale schakel te zijn in de grote verscheidenheid
ll^ alles wat wij op school en ook in de praktijk van
net dagelijks leven leren; tijdens de handeling en als
gevolg ervan, d.w.z. pas in tweede instantie, komen
Zowel nieuwe voorstellingen, als ook begrippen tot
stand ten aanzien van de objecten, waaraan deze
■handelingen worden uitgevoerd.

, Het is zonder meer evident, dat men al deze
^^delingen moet leren, want deze moeten niet op
^uiekeurige wijze worden uitgevoerd, maar op een
^^ier die voldoet aan de door de praktijk of de
ehoolprogramma's gestelde eisen; leerlingen krij-
gen hogere cijfers naarmate hun prestaties meer in
^^ereenstemming zijn met deze eisen. De vorming
^ handelingen en begrippen die aan bepaalde,
'^'"afgestelde criteria voldoen, is het probleem dat
'^^ydiohgiscli gezien in het leren centraal staat. Het
elangrijkste vraagstuk waarvoor het onderwijs zich
geplaatst ziet, is hoe het kan
garanderen dat de
indelingen en begrippen die aan de gestelde criteria
oldoen
door alle leerlingen worden aangeleerd
J^'teraard die leerlingen, die over de noodzakelijke
^oorafgaande kennis en vaardigheden' beschik-
Ken).

In de periode van meer dan twintigjaar, waarin wij
, "hs met dit vraagstuk bezig houden, hebben wij
^nnen constateren, dat de voorwaarden, die
ezameri de vorming garanderen van handelingen en
egrippen (die aan gestelde criteria voldoen), een
ortiplex en heterogeen systeem vormen; dit is zelfs
I®' geval, wanneer wordt voorbijgegaan aan de
®erniotivatie (die niet alleen voor de 'energetica',
^^^ ook voor de structuur van de cognitieve
^tiviteit van zo groot belang is). Wtuineer deze
®orwaarden naar soort in afzonderlijke groepen
Orden ingedeeld, kunnen zeer schematisch drie
subsystemen worden onderscheiden:

• V^oorwaarden voor de vorming van de correcte
j structuur van handelingen en begrippen.

■ ^oorwaiirden voor de ontwikkeling (het 'inoefe-
j Hen') van de vereiste eigenschappen ervan^.

■ yoorwatirden voor het overbrengen van hande-
'•ngen naar het ment^ile niveau (waarbij de reeds
Ontwikkelde eigenschappen behouden blijven en
nieuwe, psychologisch zeer belangrijke eigen-

. Schappen worden verwoi-ven).
^^ deze drie subsystemen moet nog een vierde
^ Orden toegevoegd (waarin weliswtuir niet meer
an de leerling, maar van de leraar wordt uitgegjuin)

• net optimjxal combineren van de voorwaarden.

die in de drie hierboven genoemde subsystemen zijn
opgesomd.

Wanneer wij ons alleen tot het eerste subsysteem
beperken - tot de voorwaarden voor de vorming van
de correcte structuur van handelingen en begrippen,
en afzien van de wijze waarop deze voorwaarden
worden gepresenteerd - via het 'zelfontdekken' of
via de 'rechtstreekse instructie' - wanneer wij er
voorts bij stilstaan dat deze voorwaarden, vanwege
hun grote aantal en ingewikkelde combinatiemoge-
lijkheden, moeten worden vastgelegd op een kaartje
(dat wij werk-, onderwijs-, of oriënteringskaartje
noemen) en wanneer wij ons ten slotte realiseren dat
deze voorwaarden, aldus vastgelegd, zonder memo-
riseren vooraf direct voor het oplossen van opgaven
moeten kunnen worden benut, dan treden duidelijk
de volgende verschillen naar voren tussen een
dergelijke trapsgewijze vorming \m mentale hande-
lingen en begrippen en de vorming ervan in het
traditionele onderwijs.

1. De aanwezigheid van het oriënteringskaartje
garandeert de systematisch correcte uitvoering
van de nieuwe handeling; in het traditionele
onderwijs daarentegen worden handelingen en
begrippen aangeleerd in een langdurig proces van
'trial and error'.

2. Het trapsgewijze leren sluit het memoriseren
vooraf viin de nieuwe stof en het vervolgens uit
het hoofd toepassen ervan uit, terwijl beide
handelingen in het traditionele onderwijs nood-
zakelijke fasen zijn voor het leren van de nieuwe
stof.

Alleen iil deze verschillen hebben karakteristieke
en vérgaande gevolgen voor het gehele leerproces.

Zelfs wanneer wij de meest verschillende metho-
den alleen zouden nalezen op hun aanbevelingen ten
aanzien van de manier, waarop een nieuwe
handeling of een nieuw begrip resp. moet worden
uitgevoerd of toegepast, dan zouden wij met
verbazing ontdekken hoe onvolledig deze instructies
zijn in vergelijking tot wat in feite is vereist voor een
correcte uitvoering of toepassing. Deze in verschil-
lende gevdlen op verschillende, maar steeds
essentiële punten tekort schietende instructies
werpen een duidelijk licht op het momenteel meest
verbreide leertype en op de vele moeilijkheden die
dit voor de leeriingen met zich meebrengt.

Het leerproces verloopt bijna altijd via 'trial and
error', een proces dat niet zonder reden 'blind'
wordt genoemd, a;ingezien zij in feite blind is voor
een groot deel viin de handelingsvoorwaarden en
-methoden. De leerling oriënteert zich hoofdzakelijk
aan het eindresultaat, waardoor de handelingsstruc-
tuur slechts geleidelijk en op karakteristieke wijze


219

-ocr page 226-

P. J. Gal'perin

'vanaf het einde', volgens de zogenoemde 'doelgra-
diënt' ontstaat (hoewel men om het doel te bereiken
de gehele weg van het begin af moet afleggen).

Maar ook wanneer de handelingsstructuur in haar
globale vorm tot stand is gekomen, wordt de
handeling toch nog 'blindelings' en tevens geleidelijk
verder bijgeschaafd, geperfectioneerd. Dit alles kost
veel tijd, inspanning en materiaal, terwijl daarna
voortdurend en grondig oefenen vereist is om het
bereikte vaardigheidsniveau te handhaven.

De structuur van handelingen en begrippen die uit
dergelijke fragmenten tot stand is gekomen, is lang
niet altijd optimaal. Vaak wordt de handeling op één
van de mogelijke, maar volstrekt niet op de beste
wijze uitgevoerd; soms worden zelfs overbodige
schakels (in een begrip, niet-essentiële kenmerken)
opgenomen, als de handeling maar uiteindelijk
binnen de grenzen waarin ze toegepast wordt een
positief resultaat oplevert.

Geslaagde 'trials' worden slechts op basis van dit
resultaat als zodanig herkend en gestabiliseerd; de
processuële inhoud en de relatie van de genoemde
pogingen tot de objectieve voorwaarden blijft echter
verborgen; deze'trials' worden voornamelijk gere-
produceerd volgens het kinesthetisch gevoel. 'Trial
and error' leidt daarom in veruit de meeste gevallen
niet tot een bewust inzicht in de handeling. Het
wordt niet uitgesloten, maar evenmin vereist;
bovendien sluit de instelling op het resultaat - een
resultaat dat op ondoorzichtige wijze wordt bereikt -
een dergelijk inzicht eerder uit: dit inzicht is immers
niet alleen moeilijk te verwerven, maar vereist ook
omschakeling van het doel naar de wijze van
uitvoering van de handeling; kortom, het vormt een
hinderlijke complicatie. Als een dergelijk inzicht al in
bepaalde mate onstaat, dan is dit niet zo zeer te
danken aan 'trial and error' als zodanig, als wel aan
de tekortkomingen van deze methode.

Het argument dat ten gunste van deze 'methode'
wordt aangevoerd, nl. dat deze de zelfstandigheid en
het bewustzijn van fouten bij de leeriingen tot
ontwikkeling brengt, is daarom uiterst zwak. Wel
heeft hier activiteit plaats, maar deze wordt niet
ingegeven door de 'methode', maar door de behoefte
(aan het produkt van de handeling); de zelfstandig-
heid waarop men zich beroept, kan het beste worden
vergeleken met de zelfstandigheid van een biljartbal,
die energiek in beweging wordt gezet door de dingen
waar hij tegenaan stoot. De kennis, die wordt
verworven via 'trial and error', reikt niet verder dan
een globaal herkennen van de handelingsvoorwaar-
den en van het object van de handeling.

In vergelijking met 'trial and error' biedt de
trapsgewijze vorming van handelingen en begrippen
een aantal duidelijke voordelen. Het subsysteem va"
de voorwaarden voor een correcte uitvoering v^
opgaven is vrij complex en wordt aanvankelijk
gemakkelijk te lezen vorm op een kaartje geres«'
meerd, zodat alle leerlingen ervan kunnen profit^
ren. Dit subsysteem omvat het volgende:

1. Een schema van het object of het toekomstig^
produkt van de handeling met daarbij ß^lj
duidelijke omschrijving van de kenmerken dieü'
zal moeten hebben'^.

2. De uiterlijke verschijningsvorm van de handeling
zoals die wordt uitgevoerd door iemand die ha^
reeds onder de knie heeft; ook van deze uiterlü''^
verschijningsvorm dienen de kwaliteiten duid^'
lijk te worden omschreven.

3. Het instrumentarium voor de handeling; dit
talrijk zijn en ieder instrument moet bepa^''^
eigenschappen hebben; dit instrumentarii""
dient te worden geïntroduceerd in de volgof^^
waarin het in de handeling toegepast g^a
worden.

4. Het materiaal van de handeling met uitleg van
bruikbaarheid ervan voor het beoogde eindpr"'
dukt.

5. Het algemene plan van de handeling, het
handelingsalgoritme, waarin de voornaams'
deelhandelingen evenals de successieve mf
elementaire componenten van elke deelhandeli''^
zijn opgenomen'. ,
Het memoriseren van een dermate ingewikkel

systeem van verklaringen en 'voorschriften'
grote moeilijkheden geven, terwijl het vervolgens'''
het hoofd toepassen ervan bijzonder onbetrouwb^
zou zijn. Het is dan ook niet nodig! Van het kaart)^'
waarop het systeem is geresumeerd, kan imt^^^
gemaldcelijk en met zekerheid gebruik word®
gemaakt, zonder memoriseren vooraf. In de hano^
ling, in het oplossingsproces van de opgaven woi"^
de omvangrijke inhoud van het kaartje onverwac"^
gemakkelijk aangeleerd. De omvang van
spontane geheugen (het incidentele leren) blijkt v«^
groter te zijn dan de omvang van het intention® ^
memoriseren, waarop het traditionele onderwijs j"
nog toe is gebaseerd. Bovendien is het in het
van de trapsgewijze procedure mogelijk dit incid®"
tele leren in redelijk betrouwbare mate te sturen ^
zelfs aanzienlijk te versnellen. .

Wij maken het subsysteem van verklaringen ®
voorschriften voor de beoogde structuur van ^
handeling zo volledig, dat de leeriing (mits hij over"
noodzakelijke 'voorafgaande kennis en
den' beschikt) in staat is om een nieuwe opgave-''
hij zonder een dergelijk systeem niet aan zou kunn ,
- 'van de eerste keer af en elke volgende keer we®


220

-ocr page 227-

De cognitieve activiteit en de optimalisering van het onderwijsleerproces

Correct uit te voeren. Hiervoor is nodig dat de
[handeling wordt aangepast aan de grootte van de
stappen' waartoe de leerling in staat is'. Een
"srgelijk schema van de Volledige Oriënteringsbasis
^an de Handeling (Ohv) omvat alles wat de leerling
"^oet 'begrijpen' in de opgave die hij moet oplossen;
^'t 'begrijpen' vindt zijn uitdrukking in de handeling:
leerling voert systematisch (en niet toevallig!) alle
instructies van het schema correct uit in opgaven die
jlP essentiële punten worden veranderd. Uit derge-
"Jk 'gedrag' blijkt dan dat de leerling zich oriënteert
^ de essentiële relaties van de opgaven, dat zijn
"indelingen inzichtig zijn.

De Ohv, die schematisch op een kaartje is
y'eergegeven, fungeert voor de leerling als een
''istrument dat het hem mogelijk maakt datgene uit te
^eren, wat hij zonder dit hulpmiddel niet aankan.

schema van de Ohv wordt een instrument
)^aarmee men zich kan oriënteren in de opgave, een
ï^^strument van psychische activiteit. Zoals voor
'eder willekeurig instrument geldt, neemt het
Schema van de Ohv, geplaatst tussen de mens en het
Poject van de handeling, diens centrale taak van
Aanpassing aan de omgeving' en de daarmee
ß^Paard gaande belasting, over. In plaats van zijn
"ersenen te belasten met 'uit het hoofd leren', met
Onthouden en met nauwkeurig uit het hoofd
'Oepassen van het ingeprente, volgt de leeriing
Eenvoudig de aanwijzingen in de volgorde waarin die
^'ch voor hem bevinden; de enige taak van de
Gerling bestaat hierin, dat hij zonder zich te haasten
'edere aanwijzing moet relateren aan de voorwaar-
den van de opgave^. De oriëntering op en de
Uitvoering van de handeling worden buitengewoon
^ereenvoudigd en vergemakkelijkt. Bovendien heeft
handeling telkens een positief resultaat en
Ondervindt daardoor de verdiende 'reinforcement'.

De handeling komt hier niet stap voor stap via de
^zonderiijke deelhandelingen tot stand, maar direct,
"J^t het gehele bestand van iJle vereiste schakels en
^'een in optimale vorm (in dit laatste voorziet het
Jchema van de Ohv). De 'doelgradiënt' verdwijnt
"'erbij niet, maar neemt een andere verschijnings-
vorm aan: de relatie tot het doel komt niet geleidelijk
^ot stand, maar direct, in het relateren van alle
''^elhandelingen aiui de handelingsvoorwa;irden,
^oals dit is gegeven in het schema v:m de Ohv. Dit
p'es leidt natuuriijk tot grote veranderingen in het
?erproces. 'Trial and error' verdwijnt. Schomme-
'J)8en in de tijd die nodig is voorde uitvoering van de
^Wonderlijke opgaven, in de produktiviteit en in de
^^aliteit van het geleerde verliezen hun betekenis:
desbetreffende scores nemen snel af tot de
'Oelaatbare, vastgestelde norm. Het leerresultaat
bereikt kwantitatief en kwalitatief snel het vastge-
stelde niveau en stabiliseert zich.

Juist het wegvallen van de langdurige en arbeidsin-
tensieve leerperiode waarin de grondstructuur van
de handelingen en de begrippen ontstaat, en
vervolgens de veel snellere perfectionering en
automatisering van de handeling verkorten de
algemene duur van de leerperiode drastisch (on-
danks het feit dat de eerste opgaven volgens het
nieuwe schema van de Ohv veel langzamer worden
uitgevoerd dan 'blinde trials').

Aangezien de handelingen en begrippen volgens
een optimale procedure worden gevormd, ontbreekt
de langdurige periode, waarin elementen uit de
dagelijkse ervaring verward worden met weten-
schappelijke begrippen, een verschijnsel waarop
Vygotskij heeft gewezen en dat in vele en duidelijk
verschillende vormen is beschreven door §if en
Menöinskaja en haar medewerkers voor diverse
begrippen die op school worden behandeld. Piaget
heeft het verschijnsel gekarakteriseerd als het
achtereenvolgens gaan beheersen van het systeem
van praktische handelingen, van concrete en van
formele operaties. Deze beschrijvingen beantwoor-
den alle aan de term 'leren' (voor zover het zich over
een aanttü jaren uitstrekt, noemt men het ook
ontwikkeling); steeds geldt echter dat het schema
van de Oriënteringsbasis voor de handeling (Oh) in
essentie onvolledig en de sturing van het leerproces
onvoldoende is. Het spreekt dan ook vanzelf, dat tot
nog toe overal en bij elke vorm van onderwijs juist dit
verioop van het leerproces wordt waargenomen; dit
wil echter niet zeggen dat het leerproces
per sé zo
moet verlopen, maiu" alleen dat een dergelijk vedoop
onvermijdelijk is, zonder kennis van de voorwaar-
den voor de trapsgewijze vorming van 'mentale
handelingen en begrippen'. Kennis van deze
mogelijkheden iilleen zou echter onvoldoende zijn
om deze op grote schaal ingang te doen vinden;
vereist is immers, zoals bij de invoering van iedere
nieuwe techniek, de invoering van geheel nieuwe
leermiddelen en herscholing van het onderwijzende
personeel. Dit is geen eenvoudige opgave; slechts de
zeer dringende
maatschappelijke behoefte aan
grotere effectiviteit van het gewone onderwijs kan de
aanzet tot een zo ingrijpende omschakeling geven.

Behalve dat de duur vim de leerperiode drastisch
wordt verkort, kost het begrijpen van de opgave en
het verwerven v;in volwatirdige 'kennis en vaardig-
heden' bij onderwijs volgens onze methode veel
minder moeite. Radiciuil wordt iifgerekend met
overblijfselen van het traditionele onderwijs, zoals
het 'met het oog en met het oor' waarnemen, het
memoriseren vooraf en het direct uit het hoofd


3383

-ocr page 228-

P.J. Gal'perin

toepassen van het ingeprente, waardoor de leeracti-
viteit van de leerling in hoge mate wordt bemoeilijkt
en beperkt. Dit alles wordt uitgesloten door het
trapsgewijze leren, dat is gebaseerd op een Ohv. Het
object dat de leerling zich eigen moet maken - eèn
voorwerp, proces, verschijnsel, wet of regel - wordt
schematisch zo weergegeven, dat de leerling de
afzonderlijke componenten in hun onderlinge sa-
menhang duidelijk kan waarnemen en begrijpen op
een wijze, die in overeenstemming is met zijn
mogelijkheden; in het schema van de Ohv zijn deze
componenten in hun onderlinge samenhang zo
weergegeven, dat deze gemakkelijk kunnen worden
opgespoord en dat ze op hun beurt de inzichtigheid
van de handeling garanderen; de volgorde waarin de
'voorschriften' opgevolgd moeten worden, is even-
eens in het schema van de Ohv aangegeven.

Het is niet nodig ook maar iets uit het hoofd te
leren Het is zelfs niet nodig zich de zojuist gekregen
uitleg te herinneren: de essentiële inhoud ervan staat
ook in het desbetreffende schema.

Een dergelijke verlichting van de leertaken leidt er
vanzelfsprekend toe, dat de vorming van volwaar-
dige 'kennis en vaardigheden' mogelijk wordt op
veel jongere leeftijd (dan die waarop de huidige
onderwijsprogramma's en onderwijsmethoden zijn
afgestemd). 'Echte begrippen' en logische operaties
ontstaan volgens de gegevens van de meest
uiteenlopende onderzoekers (uit verschillende delen
van de wereld) omstreeks de leeftijd van 11-13 jaar
(waarmee een in de 'diepte' verborgen verband met
het begin van de sexuele rijpwording wordt
gesuggereerd); volgens de trapsgewijze leermethode
worden de genoemde begrippen en operaties
ontwikkeld bij alle kinderen van 6-7 jaar, zelfs
wanneer ze nog weining schoolrijp zijn; dit betekent
dat een hele fase in de cognitieve ontwikkeling wordt
ingelopen (L.F. Obuchova, Ch. M. Veklerova*).

Dit kan volstrekt niet verklaard worden met de
bewering als zouden er bij de huidige kinderen te
voren onbekende capaciteiten zijn ontdekt. Een
verklaring, die is gebaseerd op dergelijke in het
organisme verborgen capaciteiten, die thans aan het
licht zijn gebracht, en waarvan men zó kan
profiteren, is idealistische, gevaarlijke kletspraat;
het gevaar schuilt vooral hierin, dat men, zonder de
reële moeilijkheden te onderzoeken die zich bij de
nieuwe opgaven voor het onderwijs voordoen en
zonder zich te bekommeren om een grondige
verbetering van de onderwijsmethoden, de verant-
woordelijkheid voor slechte resultaten bij de
verwerking van de nieuwe programma's hoofdzake-
lijk afschuift op de
leerlingen, die dan de hierboven
genoemde capaciteiten zouden missen.

Het traditionele onderwijs kan de veel groter«
mogelijkheden, waarover het in feite beschikt, alle^"
dan realiseren, wanneer wij de leerlingen in huU
cognitieve activiteit aanzienlijk betere middelen e"
werkwijzen ter beschikking stellen. Wanneer me"
de leerlingen weer zonder deze nieuwe techniek'
zonder deze middelen voor de cognitieve activite''
laat werken, dan zullen ze weer net zulke kinderen
blijken te zijn, als ze waren voor de ontdekking va"
deze 'nieuwe capaciteiten'; zo zullen ze ook over»
blijven, waar het ontbreken van de nieuwe technie''
niet of nauwelijks wordt gecompenseerd door hf
talent van de leraar. Het talent van de leraar
evenwel geen factor, waarop het gewone, laat staa"
het algemeenvormende, voortgezette onderwijs ka"
worden gebaseerd.

Achter de verwijzing naar 'te voren onbekend^
capaciteiten' gaan overblijfselen van voorwetefl'
schappelijke voorstellingen over psychische, ^^
'geestelijke' activiteit schuil, die groter of geringd'
zou kunnen zijn, maar een structuur (in ^^
natuurwetenschappelijke betekenis van het wooW
mist. Over de aard van deze activiteit zou men zictj
alleen op grond van de resultaten een oorde«'
kunnen vormen.

Uitgaande van de trapsgewijze vorming va"
mentale handelingen en begrippen kunnen we me'
Laplace zeggen dat we 'geen behoefte hebben
een dergelijke hypothese'.

Wij hebben het over die handelingen die men mo^'
leren en die zich aanvankelijk voordoen als
objectieve processen, die 'vaardig' gereproduceerd
plegen te worden op verschillend, d.w.z. "P
materieel, perceptief, verbaal en mentaal niveaU'
Deze handelingen moeten aanvankelijk ook al'
uitwendige processen aangeleerd zijn; vei-volge"?^
moeten ze om met Marx te spreken 'overgeplant z'Jj'
in het hoofd van de mens', waardoor ze z'^j"
onvermijdelijk en wetmatig transformeren in ideël^
en ten slotte in eigenlijke 'psychische processen
(d.w.z. in processen, die ons in de ervaring alleen v®
introspectie bekend zijn).

Deze aangeleerde 'objectieve handelingen' het^
ben een bepaalde structuur en hangen zoals ieder
menselijke handeling qua effectiviteit, qua
produkt''
viteit af van de middelen die de mens bij ^
uitvoering ervan ter beschikking worden gesteld. P
produktiviteit van de cognitieve activiteit wor^
evenals die van de fysieke arbeid in de eerste plaa'
bepaald door de kwaliteit viui deze middelen en ö
mate waarin ze de mens ter beschikking staaj"'
Uitgaande van de hogere eisen die momenteel aan "
cognitieve activiteit van de leerlingen word®
gesteld, bestaat onze taak hierin, dat we hun betef


222

-ocr page 229-

De cognitieve activiteit en de optimalisering van het onderwijsleerproces

^ermiddelen verschaffen en in overeenstemming
"lerniee de onderwijsmethoden grondig verbeteren.
.Het is trouwens, zo men wil, mogelijk om deze
, 'euw gecreëerde vormen van cognitieve activiteit
P^Paciteiten' te noemen, echter met dien verstande,
at het niet gaat om aangeboren talenten, d.w.z.

in aanleg gegeven krachten, die slechts
Ontdekt en ontwikkeld behoeven te worden; er is
Prake van capaciteiten in de zin van concrete
pi^en van cognitief functioneren, die de leerlingen
'ch eigen maken in een gepland leerproces, waarin
modernere middelen, een meer volmaakt
^strumentarium en technologie ter beschikking
Orden gesteld. Deze 'kunstmatige capaciteiten'
9n veel effectiever en vergemakkelijken tegelijker-
W de cognitieve activiteit van de leerlingen in hoge
j dit heeft tot gevolg dat alle normale leerlingen
j® leertaken op veel jongere leeftijd aankunnen.
pOrtom, het zijn capaciteiten in de zin van
■"apsgewijs gevormde, produktieve krachten van de
Persoon.

2.

^ankzij de invoering in de cognitieve activiteit van
Psychologische middelen en wel, in het bijzonder,
een psychologisch instrumentarium' wordt de
^ Van 'aanpassing' tian de door de school gestelde
leuwe, hogere eisen verlegd van het organisme van
e kinderen naar de verbetering van de leermiddelen
Van de didactiek. Hoe dit mogelijk is, zou ik graag
llen laten zien aan de hand van twee nieuwe
Iderzoekingen, die zijn uitgevoerd volgens de
^^Psgewijze methode. Het ene onderzoek betreft de
"^Sanisatie van een volledige oriënteringsbasis, het
^•^ere heeft betrekking op het trapsgewijze leren als
^anig.

Uit het eerste, door NeCaev uitgevoerde onder-
I ek'o, blijkt een zodanige organisatie van de
Q®'"stof mogelijk te zijn, dat in het schema van de
niet de kenmerken van één of een aiuital
egrippcn zijn gegeven, - dit is nl. het geviü bij het
..'^cessief leren van begrippen - maar dat hierin
l^.j^^ct de kenmerken van
alle begrippen, die deel
^■irnaken van het te bestuderen onderwerp, zijn
I^Pgenomen. Hiervoor is het nodig dat deze
Anmerken woixlen gerangschikt als de opeenvol-
^."Je schiikels van een 'boomiilgoritme'; op elk
'^eau van dit algoritme wordt het object steeds
(j gepreciseerd en steeds duidelijker onderschei-
Van andere objecten, waarmee het bepaalde
ndere kenmerken gemeen heeft. Het schema van
Ohv in de vorm wan een 'boomalgoritme' miuikt
y ' iiogelijk om alle soorten objecten, d.w.z. alle
•^^chijnselen binnen het te bestuderen onderwerp
in één geheel samen te vatten, ze nauwkeurig
tegenover elkaar te zetten en ze van elkaar te
onderscheiden. Indien nu deze verschijnselen wor-
den gekarakteriseerd door de combinatie van slechts
twee kenmerken, waarbij ieder kenmerk zijn eigen
variabele waarden heeft, dan is het mogelijk om het
gehele onderwerp te vatten in een schema dat de
vorm heeft van een tabel (een tweedimensionele
matrix); hierin worden langs de horizontale as de ene
variabele en langs de verticale as de andere variabele
afgezet; het snijpunt van beide coördinaten geeft een
karakteristiek van het afzonderiijke verschijnsel. In
vergelijking met een dergelijke tabel heeft een
'boomalgoritme' het voordeel, dat het niet beperkt is
in het aantal kenmerken, waarmee rekening moet
worden gehouden.

Een dergelijk 'boomalgoritme' wordtuitgelegd, en
weergegeven op een oriënteringskaartje; hierna
krijgen de leeriingen opgaven aangeboden over alle
verschijnselen van het desbetreffende onderwerp;
de opgaven worden gekozen en aangeboden volgens
de eisen van het subsysteem 'het inoefenen van de
vereiste eigenschappen van handelingen en begrip-
pen'. Op deze wijze worden cüle begrippen vtin het
gegeven onderwerp bestudeerd en aangeleerd in
dezelfde of bijna dezelfde tijd, waarin de afzonder-
lijke begrippen worden aangeleerd; hierbij komt
evenwel nog het volgende zeer grote voordeel: niet
alleen het complete iumttJ begrippen, maar ook het
systeem, waarin deze een bepaalde plaats innemen,
maken de leerlingen zich eigen.

Als materiaal gebruikte NeCaev in zijn onderzoek
juridische begrippen die betrekking hebben op een
onderdeel van de arbeidswetgeving, namelijk het
opleggen van straffen voor schade, die is toege-
bracht aan ondernemingen. De strafmaat is in
dergelijke gevallen verschillend en hangt af van
tüleriei omstandigheden die nauwkeurig in de wet
zijn aangegeven, maar waarmee in hun totaliteit lang
niet altijd, zelfs niet door ervaren juristen, rekening
wordt gehouden. Het gaat hier echter om een zeer
delicate kwestie, aangezien een niet correct opge-
legde straf enerzijds onrecht doet aan de wetsover-
treder en anderzijds de autoriteit van de rechter
ondergraaft. De colleges over dit onderwerp, die zijn
bedoeld als voortgezette training voor hoger
personeel, worden meestal als volgt gegeven: een
erviiren jurist houdt een pnuitje over nieuwe of
bijzonder moeilijke wetsartikelen, legt deze uit en
laat zien, hoe deze in bepaitlde ingewikkelde
praktijkgevallen worden toegepast. Soms stellen de
toehoorders vragen en krijgen aimvullende informa-
tie, maar in het algemeen is de analyse vim het gevtü
door de jurist hun duidelijk en beschouwen ze deze


223

-ocr page 230-

PJ.Gal'perin

als een nuttig voorbeeld voor hun toekomstige werk.

Toen Ne5aev deze traditionele cursus evalueerde
op zijn nut voor de toehoorders met hun grote
verantwoordelijkheid, bleek het percentage juiste
beslissingen na de colleges even laag te zijn als
daarvoor; het kostte de cursisten de tweede keer
evenwel veel meer tijd om een beslissing te nemen.
Kennelijk flitsten in het geheugen van de toehoor-
ders fragmenten van de gelopen colleges op, maar zo
vaag en ongeordend, dat de pogingen om hiervan te
profiteren slechts tijd kostten en geen enkel nut
hadden.

Neöaev ontwikkelde toen in de vorm van het
genoemde 'boomalgoritme' een schema voor de
Ohv, waarin alle artikelen die betrekking hebben op
dit onderwerp van de arbeidswetgeving zijn verdis-
conteerd; voor alle eindpunten van het algoritme
koos hij aan de praktijk ontleende gevallen, waarin
de cursisten met behulp van de onderwijskaart een
beslissing moesten nemen. Bij een dergelijke
organisatie van het onderwijs-leerproces slaagden
de leerlingen er in om in anderhalf uur een groot
aantal opgaven op te lossen. Ze maakten zich de
inhoud van de kaart snel eigen, zodat zij hem
gaandeweg minder gingen gebruiken om hem ten
slotte alleen nog in bijzonder ingewikkelde en
'subtiele gevallen' te raadplegen. Het spreekt
vanzelf dat ze hierna tijdens de natoets in alle
opgaven over dit onderwerp van het arbeidsrecht
een juiste beslissing konden nemen en slechts zelden
toestemming vroegen om op de kaart te kijken.
Vanuit psychologisch gezichtspunt verdienen twee
omstandi^eden de aandacht. In de eerste plaats
wordt de leerstof, die meestal wordt aangeboden in
een uiterst 'empirische' vorm, d.w.z. regel voor
regel, zonder onderling verband, herleid tot een
strikt logisch systeem (in overeenstemming met de
afgrenzingen zoals die in de wetsartikelen gegeven
zijn). In de tweede plaats wordt het omvangrijke en
ingewikkeld vertakte 'boomalgoritme', dat 'akelig is
om naar te kijken', tijdens het handelingsproces,
tijdens het oplossen van de opgaven zonder
inspanning en opvallend, ik zou haast zeggen,
onwaarschijnlijk snel aangeleerd. Men zou het zelf
moeten zien om zich ervan te overtuigen! Deze
onwaarschijnlijkheid ontstaat trouwens alleen, om-
dat wij de resultaten van het incidentele leren steeds
meten aan de resultaten van het zo gebruikelijke
'intentionele memoriseren'.

Wat voor ons echter het belangrijkst is komt hier
op neer, dat de nieuwe ordening van de leerstof de
mogelijkheid biedt om deze stof aan te leren niet via
afzonderlijke begrippen of kleine groepen van
begrippen, maar direct in complete onderwerpen;

hierbij wordt de duur van de leerperiode nauwelijl'^
verlengd, terwijl de kwaliteit van het
geleerd«
aanzienlijk hoger komt te liggen.

Het tweede onderzoek werd uitgevoerd doo^
Karpova" en betreft de veranderingen die zie''
voordoen in het trapsgewijze leren als zodanig-
wanneer leerlingen systematisch volgens deZ«
methoden worden getraind. Het is namelijk zo, d®'
deze procedure bij het handelen aan de
eerst®
objecten de indruk maakt vrij omvangrijk te zijn; di'
is een groot nadeel. Het was bekend, dat he'
leerproces zich steeds sneller gaat voltrekken-
naarmate voor de tweede of derde keer a^n
soortgelijke objecten wordt gehandeld. Het is d®
verdienste van Karpova, dat zij als eerste speciaal ds
oorzaken hiervan heeft onderzocht. Met behulp va|'
een aantal groepen van begrippen, die achtereenVO''
gens in moeilijkheidsgraad oplopen, slaagde zij erij
te laten zien wat ten grondslag ligt aan de uiterli)"
waarneembare veranderingen in het trapsgewijze
leren.

Een bepalende factor is in de eerste pla^P
bekendheid met de nieuwe werkmethode, di®
aanvankelijk ongewoon is. Het schema waarin sta3'
aangegeven wat de leerling moet doen en hoe hij v^
de ene fase moet overgaan naar de volgende woiy
hem vertrouwd, zodat hij het vlot gaat hanteren. 1?
de tweede plaats weet de leerling met welke eisen M
in de volgende fase geconfronteerd zal worden
begint hij deze al gedeeltelijk te realiseren in de
waarin hij zich bevindt: hij begint om zo te zegg^''
'van te voren' ;ian deze eisen te voldoen; daar ee"
leeriing bijv. de eisen kent, die de verbale fase aan d
handeling stelt, begint hij al in de fase van d
materiële handeling zijn woorden zo te kiezen d^
deze gaan beantwoorden aan de eisen van d
volgende fase. Op het eigenlijke verbale niv^
wordt dit taalgebruik dan veel gemakkelijk^
'geperfectioneerd' en wordt het zonder mod'
overgebracht naar het mentale niveau; vtm hiei^'
gaat de leerling dan gemakkelijk over naar ^
slotüise van het innerlijke spreken. Kortom, d
tweede belangrijke verandering in de procedi'^
betreft de verbinding van en anticipatie op fasen: 0
verschillende vormen van de handeling (fasen ^^
het onderwijs-leerproces), die aan de eerste object^
successief worden 'ingeoefend', woixien Tij
volgende objecten simultaan gerealiseerd. ^

0

ald?

gevolg hiervan beginnen de grenzen en de verse

len tussen de fasen te vervagen en bepa

biJ

tussenhandelingen worden zo verkort, dat het
oppervlakkige beschouwing lijkt lüsof deze Z'J
uitgevallen. .

De derde verandering komt hierop neer, dat v


224

-ocr page 231-

De cognitieve activiteit en de optimalisering van het onderwijsleerproces

successieve uitvoering van de opgave aanzien-
Ük sneller wordt overgegaan naar een uitvoering
flirect' (overgang van een successief proces in een
'i^ultaan proces). Natuurlijk heeft het kenmerk
direct' slechts betrekking op het macroscopische
eeld van het proces, maar juist dit uiterlijk
aameembare procesverloop bepaalt het niveau

de handeling - als handeling van het subject
at ons vooral en in de eerste plaats interesseert. Een
^^■■gelijke transformatie van de handeling is een
lang bekend feit en doet zich voor bij
ystematische toepassing van iedere willekeurige
^ethode; deze transformatie verkort de uitvoering
^ de opgaven in zeer hoge mate en verandert het
'Eerlijke beeld van het leerproces.
. 'Je laatste verandering bestaat in de automatise-
Van die deelhandelingen die iedere keer weer
Orden uitgevoerd; ook dit is bekend en wij volstaan
op dit feit te wijzen.
, ..^eze vier veranderingen tezamen, die optreden
" systematische toepassing van de trapsgewijze
Pfocedure, grijpen zo diepgaand in het oorspronke-
Jke beeld ervtin in, dat deze methode haar
apsgewijze geleding lijkt te verliezen en uiterlijk
, ^reenkomst gaat vertonen met het traditionele
het verschil ligt natuurlijk in het feit dat
jjiernoriseren voonif en het aanvankelijk uit het
J^fd toepassen Vcin de nieuwe stof in de
apsgewijze procedure volledig ontbreken.
'Jankzij de kennis van deze veranderingen, weten
^ ^ nu echter, dat er geen sprake is van het uitvallen
^ bepaidde fasen in het leerproces, maar dat ze
Orden verbonden, dat er geen htmdelingen worden
^^•"geslagen, maar dat ze simultaan worden
^^realiseerd. Kortom, we weten dat het gehele
^idei^ijsleerproces, dat noodzakelijk is voor de
^orining van handelingen en begrippen met de
l^^feiste eigenschappen, als zodanig gehandhsuifd
'Jft, echter op een andere, weinig opvallende, maar
geperfectioneerde wijze. Dit betekent natuur-
dat het trapsgewijze leren als zodanig slechts
IJi aanvcinkelijke en meer expliciete vorm van een
^^^roces is, dat later ook in andere vormen kan
^rlopen De trapsgewijze geleding van dit leerpro-
^ in afzonderlijke fasen maakt het evenwel voor
eerst mogelijk de inhoud ervan expliciet te
^en, terwijl deze anders verborgen blijft.
( "Ovendien blijkt uit deze veranderingen in het
taalbeeld van het leerproces, dat de meer
^Perfectioneerde vormen ervan niet direct als
^^ig tot stand komen, maar zich alleen uit de
Inder geperfectioneerde vormen kunnen ontwik-
jjj'^n. Het blijkt dat nieuwe 'mentale handelingen'
direct kunnen worden aangeleerd op basis van
oorspronkelijke, nauwkeurig aangeleerde materiële
of gemateriiüiseerde handelingsvormen, (die liggen
binnen de grenzen van wat duidelijk waarneembaar
is); dit gaat natuuriijk niet op wanneer tevoren in de
'normale ontwikkeling' componenten van deze
mentale handelingen en eventuele combinaties
ervan reeds zijn voorbereid. Aangezien zowel
leerlingen als onderwijzenden snel geneigd zijn te
geloven dat iets bekend en zeker is, kan het nooit
kwaad na te gaan of alles er werkelijk zo gunstig
voorstaat, als op het eerste gezicht lijkt.

Op grond van de aan het licht gekomen
veranderingen in de trapsgewijze procedure (bij
systematische toepassing ervan) moet onderscheid
worden gemaakt tussen enerzijds de inhoud van het
leerproces, dat noodzakelijk is voor het verkrijgen
van de gewenste resultaten en anderzijds de vorm
ervan, d.w.z. de vomi waarin het onderwijsleerpro-
ces verloopt of moet verlopen, gezien de omstandig-
heden (waaronder het bereikte ontwikkelingsniveau
en de vroegere ervaring zijn begrepen). Voorzover
nu kan worden vastgesteld, blijft de inhoud van het
genoemde proces altijd gelijk en verloopt het proces
steeds op dezelfde wijze. In diverse andere
methoden echter, verioopt het onderwijsleerproces
lang niet altijd even volledig en bestaat er
onvoldoende klaarheid over wat, naar men meent,
gedaan is en wat de facto wordt gedaan, over wat
bewust en wat met 'spontiuie', 'intuïtieve' hulp
wordt uitgevoerd. Dit betekent dat praktische
onderwijsresultaten op zich zelf, zonder verkU\ring
van het 'mechanisme' ervan, geen criteria kunnen
zijn om de waarde van de methode te beoordelen
met behulp waiirvan deze resultaten zogenaamd
zouden zijn bereikt. Alleen een volledig en
theoretisch gefundeerd systeem van voorwaarden
voor de vorming vtin 'kennis en vaardigheden' met
de vereiste eigenschappen kan zorg dragen voor het
gewenste niveau van het gewone algemeen vor-
mende onderwijs.

3.

Als kritiek op de vorming vtm hiuidelingen en
begrippen volgens het schema van een Ohv, dat voor
een bepaalde leertaak steeds dezelfde vorm houdt,
wordt wel aangevoerd, dat de methode tüleen zorg
draagt voor het aanleren vtui 'k;mt-en-klare kennis'
zonder het 'creatieve denken' te ontwikkelen: deze
methode zou de leerlingen een passieve houding
bijbrengen ten aanzien van het oplossen vtin
opgaven en hun afleren zelfstandig naar nieuwe
kennis te zoeken. In deze kritiek is slechts het
volgende terecht: de trapsgewijze procedure is er tot
nog toe niet in geslaagd het creatieve denken


225

-ocr page 232-

P. J. Gal'perin

trapsgewijs aan te leren. Hiervoor zou men moeten
weten van welke aard het proces is, dat aan het
creatieve denken ten grondslag ligt; dit is echter tot
op heden grotendeels onbekend. Trouwens, volgens
welke methode kan dit denken momenteel wèl
bewust en volgens plan worden aangeleerd?

Is het soms al zover gekomen, dat het onderwijs
het aanleren van de grondslagen van de huidige
kennis als doelstelling volledig heeft laten vallen? Is
het creatieve denken soms in tegenspraak met een
grondige kennis van wat al bekend is, of impliceert
een creatieve ontdekking soms dat het niet nodig is
om er systematisch op voort te bouwen en de
resultaten ervan systematisch aan te leren?

De kritiek als zou er sprake zijn van het aanleren
van 'kant-en-klare kennis' is het gevolg van een
tweevoudig misverstand. In de eerste plaats wordt
geen onderscheid gemaakt tussen het proces, waarin
nieuwe kennis wordt ontdekt en het proces, waarin
deze kennis wordt aangeleerd. Het schema van de
Ohv kan op verschillende wijzen tot stand komen,
maar hoofdzakelijk öf als resultaat van het 'zelfstan-
dig ontdekken' door de leerlingen (natuurlijk onder
leiding van de leraar) öf via 'rechtstreekse instruc-
tie'. Maar zelfs na het 'creatief ontdekken' van dit
schema (en dit geldt des te meer, wanneer het
schema 'kant-en-klaar' wordt aangereikt) is een
veelzijdige 'afwerking' en een volwaardig aanleren
ervan noodzakelijk.

In de tweede plaats verwart, identificeert men het
schema van de Ohv met de eigenlijke Ohv. Het
schema van de Ohv is een uitwendig gegeven model;
de Ohv echter is de 'weerspiegeling' van dit model in
de psyche van de leerling, en deze functioneert als
reëel psychologisch mechanisme van kennis en
vaardigheden. Het model blijft natuurlijk constant,
maar even natuurlijk wijzigt zich de weerspiegeling
ervan in de psyche van de leerling d.w.z. de reële en
actieve Oh (in het bijzonder het 'inzicht' erin en het
vermogen om dit inzicht toe te passen onder
verschillende condities). Deze veranderingen in de
actieve Oh komen in de verschillende parameters
naar voren en worden bepaald door de mate van
'inoefening' van de handeling op verschillende
niveaus. Naarmate het schéma door de leerling meer
wordt gedifferentieerd en gegeneraliseerd, zal hij
zich verbaal gevarieerder én nauwkeuriger gaan
uitdrukken; hij zal de handeling meer verkort gaan
uitvoeren (zonder hierbij evenwel de volledige
inhoud van het schema uit het oog te verliezen) en
tevens meer geautomatiseerd, echter met behoud
van controle enz. Aangezien dit oriënterende deel
van de handeling altijd - zij het op verschillende
wijzen - verband houdt met het uitvoerende deel van

de handeling, verandert met de oriëntering ook de
uitvoering: de kwaliteit van de handeling in ha^
geheel wijzigt zich; en afhankelijk van de kwalite'1
van de handeling krijgen de leerlingen hogere
lagere cijfers.

Eén van de belangrijkste subsystemen van de
trapsgewijze methode geeft de voorwaarden aan, e"
de wijze waarop ze gecombineerd moeten worden-
voor het totstandkomen van de eigenschappen, die
mentale handelingen en begrippen moeten hebben
zoals inzichtigheid, algemeenheid, bewustheid, be-
heersing b de verschillende fasen, enz. Dit alle^
stabiliseert en verbetert de kwaliteiten van kennis en
vaardigheden die zijn aangeleerd tijdens het 'zelf'
ontdekken'; die vorm van onderwijs kan van
zichzelf uit deze kwaliteiten immers niet in al'®
volledigheid en in de gewenste mate garanderen. Als
echter kennis en vaardigheden via 'rechtstreekse
instructie' worden aangeboden, dan garandeert 01®'
name de trapsgewijze procedure de gewenste
eigenschappen ervan. Het valt wel nauwelijks t®
betwijfelen, dat kennis en vaardigheden met derge'
lijke eigenschappen de beste voorbereiding zijn op
het latere creatieve denken.

Om kort te gaan, de trapsgewijze procedure
garandeert de gewenste kwaliteit van kennis en
vaardigheden, onafhankelijk van de wijze waarop d®
inhoud ervan wordt aangeboden. 'Trial and error-
daarentegen, leidt juist bij de meeste leeriingen to'
achterstand in kennis en vaardigheden en tot een
passieve en utilistische instelling bij de waarneming
van het nieuwe.

De ontwikkeling van het creatieve denken is een
aparte en bijzondere opgave. De trapsgewijs®
vorming van mentale handelingen en begrippen me
van te voren vastgestelde eigenschappen staat deZ®
taak niet alleen niet in de weg, maar schept hiervoof
juist de beste intellectuele voorwaarden.

De trapsgewijze procedure biedt het algeme®"
vormende en het voortgezette onderwijs - waarin
natuuriijk meer aan de orde is dan het vraagstuk v^
het creatieve denken - de mogelijkheid om d
leerlingen de leerstof veel eerder, gemakkelijk^^'
uitgebreider en efficiënter aan te leren; bovendie
maakt deze methode het mogelijk theoretische e
technische kennis en vaardigheden onderiing '
integreren en om de prestaties van de leeriingen
eenzelfde hoog niveau op te voeren. Het betreft h'e
mogelijkheden die veel moeilijkheden zowel in
algemene, als ook in het speciale onderwijs uit ^
weg ruimen.


226

-ocr page 233-

De cognitieve activiteit en de optimalisering van het onderwijsleerproces

botert

1- Noot vertaalster: het hier in het Russisch gebruikte
woord
{obraz) heeft de volgende betekenissen: beeld,
schema, concept, representatie.

2- Noot van de auteur: in het vervolg zullen we spreken
van 'begrip', waarmee we zowel waarnemings- en
voorstellingsbeelden, als ook begrippen in de eigen-
lijke betekenis van het woord bedoelen.

Noot vertaalster: op de vraag of de voorwaarden
genoemd onder 2 ^ niet verdisconteerd zijn in de
voorwaarden vermeld in punt 1, antwoordde prof.
Gal'perin dat hij met de gegeven indeling slechts een
schematische weergave van voorwaarden nastreeft;
het gaat hier niet om voorwaarden die elkaar
uitsluiten.

'*• Noot vertaalster: bedoeld is hier, aldus prof.
Gal'perin, dat de leraar uitlegt, aan welke eisen de
handeling of het begrip dat moet worden geleerd, zal
moeten voldoen.

Noot vertaalster: in zijn toelichting omschreef prof.
Gal'perin dit punt als het uitvoeringsplan van alle
samenstellende delen van de handeling, waarbij het
niet alleen gaat om de realisering van de afzonderiijke
stappen, maar om het overzicht over en de realisering
Van het geheel van de stappen.
Noot vertaalster: bedoeld is hier, dat de 'stapsgrootte'
moet passen bij het ontwikkelingsniveau van de
leerling; Gal'perin vat dit niveau niet op als een zaak
van rijping, maar als het resultaat van vorming.
Noot vertaalster: het is van groot belang dat de leeriing
de handeling in volle uitvoerigheid verricht, d.w.z.

zonder overslaan of door het enkel aanduiden van de
deelhandelingen. Haast leidt gemakkelijk tot verkor-
tingen , zonder dat de leerling de betrokken deelhande-
lingen in feite al kan missen. Dit kan de tot
standkoming van een 'volwaardige' mentale hande-
ling verhinderen (mondelinge mededeling prof.
Gal'perin).

8. Noot vertaalster: vgl. voor Obuchova: Parreren, C. F.
van. De relatie onderwijs-cognitieve ontwikkeling in de
Russische psychologie. In: Psychologen over het kind
3. Groningen 1973; Voor een samenvatting van het
onderzoek dat Veklerova op dit gebied heeft verricht
kan verwezen worden naar 'Acht dagen Moskou en
Oost-Berlijn' (verslag van een studiereis), dat verkrijg-
baar is op het Psychologisch Laboratorium Rijksuni-
versiteit Utrecht.

9. Noot vertaalster: in de tekst wordt een scherp
onderscheid gemaakt tussen enerzijds instrument
(pnidie) en anderzijds middel (sredstvo) van beide
begrippen is het laatstgenoemde ruimer dan het
eerste: tot de middelen behoren namelijk zowel de
instrumenten, bijvoorbeeld de schema's die de
handeling leiding geven, als ook het materiaal, d.w.z.
het object waaraan wordt gehandeld.

10. Noot vertaalster: zie voor een bespreking van het
onderzoek van NeCaev ook 'In Moskou en Lenin-
grad', Een Reisverslag, (eveneens verkrijgbaar op het
Psychologisch Laboratorium R.U. Utrecht).

11. Het gaat hier om mevr. A.F. Karpova; zij is geen
familie van mevr. S.N. Karpova van wie een
onderzoek is besproken in 'Sovjetpsychologen aan
het woord' van C.F. van Parreren en J.A.M. Ctirpay.


227

-ocr page 234-

Samenvatting

Aan de bekende taxonomie voor onderwijsdoelen,
cognitief domein van Bloom c.s. ligt een hypothe-
tisch structuurprincipe ten grondslag. Volgens de
ontwerpers bezit de taxonomie een hiërarchisch-
cumulatieve structuur, d.w.z. de categorieën zijn
geordend volgens een toenemende graad van
complexiteit en de gedragsvormen van een lagere
categorie worden telkens geïntegreerd in de onmid-
dellijk hogere categorie. In onderhavige bijdrage
wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste
empirische onderzoekingen, waarin deze hypotheti-
sche structuur van de taxonomie getoetst werd. De
studies zijn geordend volgens de verschillende
methoden die daarbij gebruikt werden, nl. het
bepalen van de moeilijkheidsgraad van de opeen-
volgende categorieën van de taxonomie, de sim-
plex-analyse, de causale model-analyse, de factor-
analyse, de Guttman-Lingoes-methode en de hiër-
chische syndroom-analyse.

I. Inleiding

De taxonomie voor onderwijsdoelen, cognitief
domein, die onder de hoofdredactie van de bekende
Amerikaanse onderwijskundige Bloom voor het
eerst verscheen in 1956 (Bloom, 1956), heeft
sindsdien een belangrijke invloed gehad in zowat de
gehele Westerse onderwijswereld, zowel op het vlak
van het onderzoeks- en ontwikkelingswerk als in de
onderwijspraktijk (Van Bouwel 1976). De zès
hoofdcategorieën van de taxonomie (1.00 Kennis,
2.00 Begrijpen, 3.00 Toepassen, 4.00 Analyse, 5.00
Synthese en 6.00 Evaluatie) worden thans in de
meeste didactische handboeken min of meer
uitvoerig beschreven. Met uitzondering van Toe-
passing, worden deze hoofdcategorieën ook nog
verder gedifferentieerd in een :iantal sub-
categorieën.

Zoals wellicht vrij algemeen bekend is, ligt aan dit
classificatiesysteem voor onderwijsdoelen een hy-
pothetisch structuurprincipe ten grondslag. Vol-
gens Bloom c.s. bezit de taxonomie een hiërar-
chisch-cumulatieve structuur. Met de hiërarchisch^
organisatie van de taxonomie wordt bedoeld dat d®
categorieën geordend zijn volgens een toenemend^
graad van complexiteit. De cumulatieve hypothese
houdt in dat de gedragingen van een voorgaan''
niveau opgenomen zijn in de gedragingen van een
volgend niveau om op deze wijze een complexe''
proces te vormen. Deze beide elementen zijn enke'
te onderscheiden, niet te scheiden (Bloom, I95f
p. 18). De validiteit van de taxonomie is ^
belangrijke mate afhankelijk van de houdbaarhei"
deze hiërarchisch-cumulatieve hypothese^

van

Kropp, Stoker & Bashaw en ook Michael hebben ef
in de zestiger jaren reeds op gewezen, dat er eeij
grote discrepantie bestond tussen enerzijds hf
frequent gebruik van Bloom's taxonomie vooral "J
het kader van de testconstructie en anderzijds he
gering aantal onderzoekingen die een empirisch®
fundering voor dit gebruik zouden bieden (KropP'
Stoker & Bashaw, 1965-66; Michael, 1968).

Kropp, Stoker & Bashaw hebben het niet bij deze
vaststelling gelaten. De eerste goed opgezette exact^
onderzoekingen werden hoofdzjikelijk door he^
uitgevoerd (Stoker & Kropp, 1964; Kropp, Stoker <!'
Bashaw, 1966). Inmiddels werden ook door andef^
onderzoekers studies verricht. Men kan de ondef'
zoekingen globaal in twee grote rubrieken indele'^'
resp. studies over de interne en over de extern
validiteit van de taxonomie. In het eerste S®^,^
wordt gebruik gemaakt van criteria die in ^
taxonomie zelf besloten liggen, terwijl bij de tweed

de

rubriek externe criteria gehanteerd worden om

hiërarchisch-cumulatieve hypothese te toetsen, b'J^'
de relatie met factoranalytische intelligentietests-

In onderhavig artikel geven we een overzicht v^^
de belangrijkste onderzoekingen met betrekking'
de interne validiteit van Bloom's taxonomie. "
bedoeling hierbij is tweeërlei. Enerzijds het
strekken van onderzoeksgegevens over dit class'

Het empirisch onderzoek over de hiërarchisch-
cumulatieve structuur van Bloom's taxonomie, cogni-
tief domein: methoden en resultaten

E. De Corte en J. VanBouwel

Afdeling Didactiek en Psychopedagogiek, K.U. Leuven


228 Pedagogische S-tudiën 1978 (55) 228-239

-ocr page 235-

De hiërarchiscli-cumulatieve structuur van Bloom's taxonomie

catiesysteem voor onderwijsdoelen dat ook in ons
' J^gebied vrij frequent toegepast wordt. Anderzijds
•ïÊt aanduiden van onderzoekstechnieken die aan-
gewend kunnen worden voor het empirisch benade-
I ''^n van andere classificatieschema's voor onder-
I ^ijsdoelstellingen die bij ons in gebruik zijn'.

De uiteenzetting is geordend volgens de verschil-
ende methoden die gebruikt werden om de structuur
, ^ de taxonomie van Bloom te toetsen. Uit de
I ^'érarchische hypothese werd door de ontwerpers van
J taxonomie zelf reeds een tweede onderstelling
pëeleid die als een verdere specificatie te beschouwen
^: de ordening van de categorieën volgens stijgende
omplexiteit is een weerspiegeling van de moeilijk-
cidsgraad van de onderwijsdoelen, in die zin dat de
heistellingen uit een lagere categorie bij de leerlingen
»^makkelijker te bereiken zijn dan deze uit een hogere
i g^J^gorie (Bloom, 1956, p. 18). Hierop is de methode
gebaseerd die erin bestaat de moeilijkheidsgraad van de
Peenvolgende categorieën of niveaus te bepalen. Het
"mulatieve principe laat verder toe om bepaalde
I ypothesen te formuleren omtrent de aard van de
®'aties tussen de verschillende categorieën van het
ysteem en over de factoren die ten grondslag li^en
^ de cognitieve processen die de categorieën
^presenteren. In het onderzoek over deze hypothesen
erden diverse methoden gebruikt : simplex-analyse,
^sale model-analyse, factoranalyse, Guttman-Lin-
&°es-analyse, hiërarchische syndroom-analyse.

Bepaling van de moeilijkheidsgraad van de
^'^gorieën van de taxonomie

hun onderzoekswerk met betrekking tot de
^idering van Bloom's taxonomie h;ulden Kropp,
^toker & bashaw (1966, p. 11) drie deelaspecten voor
S^n, nl. de hiërarchische structuur van de tiixonomie,
^ Veralgemeenbaarheid van de cognitieve processen
Ver verschillende leerinhouden en de studie van de
j "Verliggende psychologische structuur van het sys-
Voor de benadering van deze problemen
instrueerden zij tests die een operationele definitie
^ de diverse taxonomische categorieën represente-
Uiteindelijk verkregen zij vier tests, elk bestaande
items : twee in verband met exacte wetenschap-
P^l ('sciences') en twee in verband met humane
^ ^tenschappen ('social sciences')^. De verdeling van
opgaven over de zes niveaus van de taxonomie is als

^olgt.

2.00 Begrijpen : 20
5.00 Synthese : 5
6.00 Eviiluatie: 10

J-JO Kennis: 20

4"fü Toepassen : 20
Analyse : 20

De items van niveau 5.00 en 6.00 zijn gesteld in de
open-vraagvorm; de overige zijn meerkeuzevragen.
De tests werden afgenomen van leerlingen van de
'grades' (= leeijaar) 9 tot en met 12 uit tien
verschillende 'high schools'. Per leerjaar en per test
werden ongeveer 1200 leerlingen bereikt.

De hiërarchische ordening van de taxonomische
categorieën werd bestudeerd via bepaling van de
moeilijkheidsgraad en door simplex-analyse. Op de
simplex-analyse komen we verder terug. Met betrek-
king tot het verband tussen complexiteit en moeilijk-
heidsgraad van de categorieën formuleerden de
onderzoekers de volgende predictie : 'the mean scores
on the levels should decrease as the complexity of the
levels increases' (Kropp, Stoker & Bashaw, 1966, p.
28). M.a.w. zij verwachtten een omgekeerd verband
tussen de gemiddelde subtestuitslagen vjm een groep
leerlingen voor elk van de zes categorieën en deze
categorieën zelf.

De belangrijkste resultaten van het onderzoek zijn
als volgt te resumeren. De twee tests over 'social
sciences' vertoonden inderdaad een daling van het
aantal juiste antwoorden naiirmate men op een hoger
niveau van de taxonomie komt. De tests over
'sciences' voldeden evenwel niet steeds aan dit
patroon: de gemiddelden vjin categorie 6.00 (Evaluatie)
waren steeds hoger dan van categorie 5.00 (Synthese)
en bij één test waren de geregisti'eerde gemiddelden
van categorie 3.00 (Toepassing) steeds hoger dan van
niveau 2.00 (Begrijpen). De auteurs besluiten 'The
extent of similarity between these pattems of means
and the predicted pattern is regarded as generally
supporting the hypothesis, but that support is not
univocd because the science forms contained several
systematic inconsistencies' (Kropp, Stoker & Btishaw,
1966, p. 84).

Dezelfde onderzoekers verrichtten ook nog enkele
analoge studies. In één ervim uitgevoerd bij 300
leerlingen uit 'grilde' 9, werd de hiërcirchische structuur
bevestigd voor de categorieën 1.00,2.00 en 3.00. Voor
de overige niveaus wtiren er in de gebruikte twee tests
geen of zeer weinig items iianwezig (Kropp, Stoker &
Bashaw, 1966, p. 23-24). Een ander onderzoek
gebeurde cian de hand van twee 'science' tests, die
afgenomen werden bij 1000 leerlingen vtin de 'grades' 9
tot en met 12 uit twee 'high schools'. In deze tests
Wciren lüle categorieën vtm de tcixonomie wel
evenwichtig vertegenwoordigd. Ook hier vond men
resultaten die globaal genomen in de lijn van de
verwachtingen liggen. De categorieën 5.00 en 6.00
vormden evenwel een uitzondering dtuirop, hetgeen


229

-ocr page 236-

E. De Corte en J. Van Bouwel

trouwens ook reeds voorkwamen bij het eerstver-
melde onderzoek. De auteurs wijzen er derhalve op
dat de volgorde van Synthese en Evaluatie
misschien moet omgekeerd worden (Stoker &
Kropp, 1964; De Corte, 1975, p. 130-132).

Ook andere onderzoekers hebben de methode die
erin bestaat de moeilijkheidsgraad van de verschil-
lende niveaus te bepalen, toegepast.

Cox ging het effect na van de klassieke statistische
itemselectiemethode op de inhoudsvaliditeit van
een gegeven verzameling items (Cox, 1965). In het
kader van deze studie werden 379 meerkeuzevragen
i.v.m. een inleidende 'science'-curcus, geordend
volgens de eerste vier taxonomische categorieën. Na
afname van een groep studenten berekende Cox de
discriminatie-index en de moeilijkheidsgraad van de
items. Zowel bij de jongens als bij de meisjes vond hij
de verwachte stijgende moeilijkheidsgraad van
categorie 1.(X) naar 4.(X) terug.

Hom rapporteert een onderzoek bij leerlingen van
12 tot 14 jaar (Hom, 1972). Voor een onderwerp uit
het vak natuurwetenschappen werden leerdoelen
geformuleerd en daarbij aansluitend 54 items
geredigeerd die betrekking hadden op de categorieën
1 .(X) tot 5.(X) van Bloom's taxonomie. Elk van de 54
items werd zowel in de open- als in de meerkeuze-
vraagvorm gesteld. De opgaven werden per vraag-
vorm verdeeld over twee parallel toetsen. Men
verkreeg aldus een A- en een B-vorm in meerkeuze-
vragen en een A'- en een B'-vorm in open vragen.
Elke toets bestond uit 27 items, als volgt verdeeld
over de taxonomie :

Kennis 5
Begrijpen 6
Toepassing 5
Analyse 5
Synthese 6

In het totaal namen 400 leeriingen, verdeeld over
vijf groepen, deel aan het onderzoek. Eén groep die
geen onderwijs gekregen had over de betreffende
leerinhoud fungeerde als controlegroep. Van de
andere vier groepen werden twee toetsen afgeno-
men: één als voortoets en één als natoets. Dit
gebeurde als volgt.

Groepen

I II

III IV

Voortoets

A' B'

A B

Instructie

4 lesuren over

"De voeding van de planten"

Natoets

B' A'

B A

Per item en per taxonomische categorie werd de
moeilijkheidsgraad berekend.

Voor de vormen A en B (meerkeuzevragen
constateerde Hom dat globaal genomen de moeilijk''
heidsgraad stijgt naarmate de items op een hog^f
niveau van de taxonomie betrekking hebben. Toch
is er binnen elke categorie een vrij grote spreiding
van de items qua moeilijkheidsgraad. Voor oi
vormen A' en B' (openvragen) kon de hypothese vaü
de stijgende moeilijkheidsgraad niet getoetst wof'
den. De reden hiervoor is dat na een clusteranalyse
op de resultaten van de natoets de aanvankelijk^
verdeling van de items over de categorieën van
taxonomie onhoudbaar bleek.

De tot nog toe besproken studies leveren .
resultaten die de hiërarchische hypothese grotei}'
I
deels ondersteunen. In een Nederlands onderzoek
van Van Dam werd daarentegen een negatief®
bevinding geregistreerd. Voor categorie 1.00 was d®
p-waarde die de moeilijkheidsgraad uitdrukt, klein^"^
dan voorde overige categorieën (Begrijpen, Toep^'
sing en Complexe processen); m.a.w. de kennjs'
items bleken gemiddeld moeilijker te zijn dan
opgaven uit de overige categorieën (Mellenbefg-
1971).

Crawford (1966) vond evenmin bevestiging ^^
het verwachte verband tussen complexiteit e"
moeilijkheidsgraad van de categorieën. Zijn bevif'
dingen steunden op de analyse van een achtte)
toetsen bestaande uit meerkeuzevragen en afgeof
men van 'freshman and sophomore medical stü'
dents' over een periode van twee jaar. In de toetsen
kwamen geen synthese-items voor. Crawfof''
werkte wel met de taxonomie van McGuire (1963)'
een classificatieschema dat afgeleid is van hf
systeem Bloom speciaal in functie van de construct!^
en de analyse van examens in verband
geneeskunde. Gezien de nauwe verwantschap me
Bloom's taxonomie, is het toch zinvol Crawford ^
resultaten hier te rapporteren. Op één aspect vaij
McGuire's schema vestigen we de aandacht, nl. h®
feit dat zij de volgorde van de categorieën Synthes^
en Evaluatie heeft omgekeerd in vergelijking met de
oorspronkelijke taxonomie.

We vermelden tenslotte nog het onderzoek
Smith (1965), waarin evenwel enkel gewerkt wC"
met een test die items bevat voor acht vtin de nege"
subcategorieën van 1.00 Kennis en voor de dn^
subcategorieën van 2.00 Begrijpen. De onderzoeke
vond een rangcorrelatie van .76 tussen de hypothe'
tisch verwachte ordening van de subcategorieën e^
de ordening op basis van de geobserveerd
moeilijkheidsgraad van de items voor de divers
subniveaus.


230

-ocr page 237-

De hiërarchiscli-cumulatieve structuur van Bloom's taxonomie

Globaal genomen kan men stellen dat de
nieerderheid van de besproken studies de hypotheti-
sche structuur van de taxonomie ondersteunen;
Voorbehoud moet nochthans gemaakt worden met
betrekking tot de categorieën
5.00 Synthese en 6.00
Evaluatie.

Tot besluit van deze paragraaf vestigen we er de
^dacht op dat men dit soort studies zeer kritisch
moet bekijken. Het toetsen van de hypothetische
structuur van de taxonomie met de methode van de
bepaling der moeilijkheidsgraad van de opeenvol-
gende niveaus stelt immers meer problemen dan
'ïien op het eerste gezicht zou denken. Bij het
Samenstellen van kritische toetsen moet men
immers niet alleen op het oog houden dat de items de
Verschillende niveaus representeren; men dient
evenzeer te waarborgen dat de opgaven voldoende
homogeen zijn naar inhoud en naar vraagvorm. Het
Verifiëren van de hypothetische structuur zou
bijvoorbeeld in het gedrang komen, wanneer-men
relatief eenvoudige synthesevragen en ingewikkelde
^alysevragen in eenzelfde toets zou opnemen (De
Landsheere & De Landsheere, 1975, p. 75; zie ook
Kropp, Stoker & Bashaw, 1966, p. 53 e.V.). Het
Spreekt vanzelf dat de hier gesignaleerde problemen
zich eveneens stellen in verband met de hierna te
bespreken valideringsprocedures.

Simplex-analyse

Een andere methode die door Kropp, Stoker &
«ashaw (1966, p. 13-14) werd toegepast om de
structuur van de taxonomie te onderzoeken, gaat uit
de intercorrelaties tussen de scores van een
groep subjecten op de zes niveaus van de ttixonomie.
Indien de taxonomie een hiërarchische structuur
bezit, dan moet de intercorrelatiematrix een 'simpli-
^^ structure' vertonen zoals beschreven door
^uttman (1954). Bloom c.s. stellen immers dat elke
yolgende categorie de voonrfgaiinde insluit en nog
'ets meer bevat om zo een complexer gedragstype te
J'ormen (Bloom, 1956, p. 10). Wimneer we het
'^gste niveau (1.00) voorstellen door A, dan kan
"'Veau 2.00 beschreven worden als AB, niveau 3.00
^s ABC, . . . Daaruit volgt dat aangrenzende
^^tegorieën hoger moeten correleren dan niet-aan-
^enzende categorieën en dat de correlaties moeten
naarmate de afstand tussen de categorieën
■beneemt. Dit relatiepatroon werd door Guttman
^'skundig vertaald in zijn z.g. 'simplex theory'.
^anneer er sprake is van een perfecte simplex, dan
^^Hoont de intercorrelatiematrix het beeld:
hoogste Wiuirden liggen langs de diagonaal die
loopt van de linkerbovenhoek naar de rechterbene-
denhoek; op de daaraan grenzende diagonalen liggen
minder hoge waarde en in de linkerbenedenhoek en
de rechterbovenhoek komen de laagste waarden
voor (zie figuur 1). De uiterste kolomtotalen zijn dan
het kleinst, de totalen van de centrale kolommen het
grootst. Wordt een perfecte simplex niet bereikt
maar wel benaderd, dan spreekt men van een
quasi-simplex.

Kropp, Stoker & Bashaw (1966, p. 84 e.v.) pasten
de beschreven methode toe op de resultaten van de
vier tests vermeld in het begin van de vorige
ptiragraaf. Voor elke test stelden zij per leeijaar
('grade 9 tot grade 12') een intercorrelatiematrix
Scimen.

Slechts bij één van de vier tests stemden de
empirische gegevens overeen met de simplex-stmc-
tuur en dit zowel voor elk van de vier leeij;u-en
iifzonderlijk als voor alle leerjaren
Scimen. Ter
illustratie volgt hieronder in tabel 1 de intercorrela-
tiematrix voor de 'grade 9'; de correlatiecoëfficiën-
ten zijn gecorrigeerd voor attenuatie.

Bij de overige drie tests vertoonden de geobser-
veerde gegevens steeds één of meer afwijkingen ten
opzichte van de simplex-structuur; al deze discre-
panties kwamen evenwel voorbij de niveaus 5.00 en


231

-ocr page 238-

E. De Corte en J. Van Bouwel

1.00

2.00

3.00

4.00

5.00

6.00

1.00

_

.725

.715

.581

.656

.406

2.00

.725

.898

.804

.654

.392

3.00

.715

.898

.824

.713

.422

4.00

.581

.804

.824

.633

.366

5.00

.656

.654

.713

.633

.517

6.00

.406

.392

.422

.366

.517

Tabel 1. Intercorrelaties tussen de niveaus van de
taxonomie bij de leerlingen van 'grade 9' (N = 1194) op de
test 'Lisbon Earthquake'.

6.00 van de taxonomie. Ter verklaring van de
afwijkingen nemen de onderzoekers verschillende
factoren in aanmerking, o.a. de andere itemvorm
voor deze twee niveaus (openvragen tegenover
meerkeuzevragen voor de niveaus 1.00 tot 4.00).

Uit het geheel van de bevindingen trokken de
auteurs de volgende conclusie : 'The hypothesis of
simplical structure appears not to be supported ór
rejected by the results' (p. 84). De gegevens van de
simplex-analyse combinerend met de resultaten die
zij in het kader van hetzelfde onderzoek verkregen
met de methode van bepaling van de moeilijkheids-
graad (cf. paragraaf 1) besluiten Kropp, Stoker &
Bashaw als volgt : 'The evidence about the
hypotheses which was provided by the pattems of
means and the simplical arrangements according to
complexity is such that no definite assertion can be
made about whether or not the taxonomie processes
are arranged in hierarchical order. But the evidence
and other information about the tests lead to the
belief that there is more confirmation than discon-
firmation' (p. 84-85).

In een vroegere studie van dezelfde onderzoekers
(Stoker & Kropp, 1964) werd de simplex-analyse
eveneens toegepast om de structuur van de
taxonomie te toetsen. Van de twintig opgestelde
intercorrelatiematrices vertoonde er geen enkele een
perfecte simplex. In ongeveer de helft ervan waren
de niveaus 1.00 tot 4.00 Wel in overeenstemming met
de simplex-structuur, maar weken de categorieën
5.00 en 6.00 eveneens af.

In een studie van Smith (1965) waarin enkel de
subcategorieën van de -niveaus 1.00 en 2.00
betrokken waren, werd geen simplex-structuur
gevonden.

Mehaffey (1967) construeerde een toets voor de
eerste drie niveaus van de taxonomie, waarbij ze
evenwel gebruik maakte van bepaalde subcatego-
rieën. De items hadden aldus betrekking op
volgende niveaus : 1.10, 1.20, 1.31, 2.10, 2.20, 2.30
en 3.00. Aan de toetsafname ging een instructieperi-
ode vooraf waarin de kennis nodig voor het oplossen
van de items werd behandeld. De instructie werd in
vier klassen gegeven, waarvan twee met een
gemiddeld en twee met een meer dan gemiddeld
intellectueel peil. Daarnaast was er nog een
controlegroep met een meer dan gemiddelde
intellectueel niveau die geen instructie kreeg.
In de
intercorrelatiematrices werd de simplex-structuur
niet geconstateerd. De auteur beschouwde het
onderzoek slechts als een soort voorstudie : 'This
study needs to be repeated on a larger sample using
revised lessons plans and test items' ( p. 52). Het is
ons niet bekend of er effectief ook verder
onderzoek
heeft plaatsgehad.

2S2

Johnson (1967) was vooral geïnteresseerd in het
verband tussen cognitieve en affectieve resultaten
van het onderwijs. Hij berekende in het kader van
zijn studie ook het verband tussen de scores op de
categorieën van de taxonomie. Aangrenzende
niveaus bleken wel iets hoger te correleren dan
niet-aangrenzende, maar de resultaten
leverden
geen overtuigende bevestiging van de simplex-struc-
tuur.

Ook het onderzoek van Crawford (1966) dat reeds
in de vorige paragraaf ter sprake kwam, kan hier nog
vermeld worden. De subscores op een aantal toetsen
in verband met geneeskunde-onderwijs, gecons^'
eerd op basis van de taxonomie van McGuirei
werden geïntercorreleerd en vervolgens onderwof'
pen aan factoranalyse en simplex-analyse.
resultaten benaderden een ware simplex,
zodat ze de
hiërarchische ordening van McGuire's taxonom'^
ondersteunen. McGuire (1963) vond in haar eige"^
onderzoek slechts in beperkte mate een bevestigilê
van deze hiërarchie. Ze schrijft dat de correlaties
tussen aangrenzende niveaus slechts lichtjes hog^*^
waren dan tussen niet-aangrenzende categorieën-

Samenvattend kunnen we stellen dat de onder-
zoekingen waarin de simplex-analyse toegepas
werd ter validering van de hypothetische structuUi'
van Bloom's taxonomie, tegenstrijdige resultate'^
hebben opgeleverd. Zoals aan het einde ^^
paragraaf 1, willen we erop wijzen dat de validite'
van de gebruikte toetsen ten opzichte van d^
categorieën van de taxonomie hierbij een rol ka"
gespeeld hebben; op basis van de beschikbar^
publikaties is dit aspect evenwel veelal niet
verifiëren. Daarnaast is er nog de diversiteit
leerinhouden en proefgroepen waarmee in d
onderzoekingen gewerkt werd. Het is wellicht he
best in overeenstemming met de bevindingen
stellen dat de hypothese niet zonder meer verwor*
pen kan woixlen, hoewel nogmaals
voorbehoü
moet gemaakt worden voor de ordening van d


-ocr page 239-

De hiërarchiscli-cumulatieve structuur van Bloom's taxonomie

hogere cognitieve processen (Synthese en Evalu-
atie) in de oorspronkelijke taxonomie.

Causale model-analyse

'^et het oog op het toetsen van de hypothetische
cumulatieve structuur van de taxonomie ontwikkel-
den Madaus e.a. (1971; 1973) de zg. causale
Hodel-analyse. De onderzoekers maakten daarbij
gebruik van de reeds eerder besproken tests van
Ki'opp, Stoker & Bashaw die op basis van de
taxonomie geconstrueerd werden.

De gelijkenis met de simplex-analyse bestaat
"jerin, dat beide methoden de hiërarchische orde-
'^ng willen toetsen op basis van de mate waarin de
^ariantie van een volgende categorie door deze van
^^n voorafgaande categorie wordt bepaald. In
tegenstelling echter met de simplex-analyse die
''^aat of de directe relaties tussen aangrenzende
'liveaus hoger zijn dan tussen niet-aangrenzende
"iveaus, onderzoekt de causale model-an^yse
tevens het indirecte verband tussen de categorieën.
Hierbij wordt gebruik gemaakt van multipele
•.egressieprocedures. De coëfficiënt van 'multiple
Determination' R^ kan geïnterpreteerd worden als de
P'"oportie van de variantie van een afhankelijke
^^abele, die verklaard wordt door een onafhanke-

lijk

din

e variabele. Bijvoorbeeld de omvang van de

"ecte relatie tussen Kennis (K) en Begrijpen (B)
ordt bepaald door de grootte van
R^b;k waarbij
egrijpen de afhankelijke variabele is. De omvang
an de indirecte relatie tussen Kennis (K) en
oepassing (T) - twee niet-aangrenzende niveaus -
ordt gegeven door het verschil tussen
R^tib.k-R^tib.
^•a.w. deze indirecte relatie is gelijk cUin de totale
^^antie van categorie 3.00 (Toepassing) die
erklaard wordt door de categorieën 1.00 (Kennis)
^ 2.00 (Begrijpen), verminderd met de variantie die
e te schrijven is aan de directe relatie tussen 2.00
/I^^OO. Daar de cognitieve processen van het type K
q'®^) geïntegreerd zijn in de type B-processen
^■00), zullen de type K- en B-processen uit 3.00
j gewerkt zijn als de directe relatie tussen 2.00 en
wordt afgetrokken. Bijgevolg mag er geen
~ ""band meer gevonden worden tussen de speci-

fiek

g Ke type T-processen van 3.00 (waaruit de K- en
j^-processen dus verwijderd zijn) en de type
^j.jProcessen van 1.00. Algemeen gesteld betekent
I dat er geen significante indirecte verbanden
, Een voorkomen. Op basis van de cumulatieve
v^^these wordt tevens verwacht, dat de proportie
de variantie verklaard door de directe relaties
' ijig^^" aangrenzende niveaus gestadig moet toene-

De causale model-analyse werd door Madaus c.s.
toegepast op diverse mogelijke hiërarchische orde-
ningen van de taxonomie.

1. De oorspronkelijke hiërarchie.

2. De oorspronkelijke ordening doch met omkering
van de categorieën 5.00 en 6.00. Dit sluit aan bij
bepaalde bevindingen die in de vorige paragrafen
gerapporteerd werden.

3. Een z.g. Y-vormige hiërarchie met als stam de
categorieën 1.00 tot 3 .(X) en dan langs de ene zijde
categorie 4.00, langs de andere zijde 5.00 en 6.00.
Deze ordening gaat uit van de onderstelling dat de
directe relatie tussen 4.00 en 5.00 zeer laag is en
dat er een sterk indirect verband bestaat tussen
3.00 en 5.00. Daaruit volgt de volgende ordening:

1.00
2.00
3.00
4.00 5.00
6.00

De analyse gebeurde op gegevens verzameld door
Kropp, Stoker & Bashaw, m.n. de resultaten van
1128 leerlingen van 'grade' 9 tot 12 op de vier tests
van genoemde onderzoekers die we vermeld hebben
in het begin vtm de eerste paragraaf. Madaus c.s.
controleerden ook het effect van de 'g'-factor
(algemene intelligentie) op de relaties tussen de
taxonomische niveaus. We beperken ons verder tot
de resultaten verkregen in verband met de oor-
spronkelijke hiërarchie van de taxonomie en de
Y-ordening. Vooraf merken we nog op dat in het
totaal vijftien paren categorieën, m.a.w. vijftien
verbanden, mogelijk zijn: V2 n(n-l), waarbij in dit
geval n =6. Van deze vijftien verbanden zijn er tien
indirecte en vijf directe relaties.

De causale model-analyse voor de oorspronke-
lijke ordening van de taxonomie leverde acht sterke
indirecte verbanden op, hetgeen in tegenstelling is
met de voorspelling op grond van de cumulatieve
hypothese. Met betrekking tot de directe relaties
steeg de proportie van de variantie die direct door de
voorafgaande niveaus wordt verklaard bij de niveaus
1.00 en 3.00, doch daalde van 4.00 tot 6.00. Na
eliminatie van de invloed van de 'g'-factor bleef er
slechts één indirecte relatie over (nl. tussen 2.00 en
4.00) en verminderden ook de directe relaties in
omvang. De auteurs schrijven : 'The tests of the
model (...) call into question the validity of the
assumed hierarchical structure of the tiixonomy
and/or the constiuct validity of the Kropp and
Stoker tests' (Madaus e.a., 1971, p. 12).

De gegevens ondersteunden wel de Y-vormige
hiërarchie - ook na eleminatie van de 'g'-factor - en
het behoud van de categorieën 5.00 en 6.00 in hun


233

-ocr page 240-

E. De Corte en J. Van Bouwel

oorspronkelijke ordening. Dit laatste is in tegenstel-
ling met eerder gerapporteerde resultaten van
Kropp, Stoker & Bashaw (zie paragraaf 1) en van
Crawford in verband met de taxonomie van
McGuire (zie paragraaf 2).

De verdere studie van het onderzoeksmateriaal
bracht Madaus c.s. tot een interessante nieuwe
hypothese omtrent de relaties tussen de taxonomi-
sche categorieën. Uitdegegevens bleek duidelijk dat
de eenvoudige gedragsvormen van de lagere niveaus
niet zonder meer geïntegreerd worden in de hogere
niveaus, zoals de cumulatieve hypothese beweert.
Veeleer moeten de type K-processen van niveau
1.(X) gezien worden als een vector bestaande uit
n unieke.elementen, bijv. K = (ki, k2, k3,...kn).
Het volgende niveau 2.(X) (B) bevat dan niet alle,
maar een gedeelte van de elementen van K (bijv. ki,
en k2), plus de specifieke elementen van type B.
Niveau 3.(X) (T) echter houdt bijv. eveneens de
elementen ki en k2 in, maar tevens ks waardoor 1 .(K)
indirect een deel van de variantie van 3.00 verklaart
die niet door 2.00 bepaald wordt. De onderzoekers
meenden hiermee een model geconstrueerd te
hebben dat beter in overeenstemming is met de
resultaten van hun studie. Het zou interessant zijn
dit model op zijn houdbaarheid te onderzoeken;
studies in die zin zijn ons momenteel niet bekend.
Het Madaus-model lijkt ons in elk geval realistischer
dan de oorspronkelijke hypothese. Het komt ons
ook voor dat dit standpunt zich beter leent voor het
leggen van de brug naar de 'Information processing
approach' die de laatste jaren snel opgang heeft
gemaakt in het kader van de cognitieve psychologie.

5. Factoranalyse

Kropp, Stoker & Bashaw (1966, p. 91) hebben ook
factoranalyse toegepast om de structuur van het
systeem Bloom te valideren. Overeenkomstig de
cumulatieve hypothese moet de factoriële structuur
bestaan uit één algemene factor, vier groepsfactoren
en één specifieke factor. De type K-gedragsvormen
van 1.00 zijn immers geïntegreerd in iUle andere
niveaus (=de algemene factor) en categorie 6.00 sluit
elementen in die nergens anders aan bod komen (=
de specifieke factor). In de overige niveaus komen
groepsfactoren voor. Schematisch wordt dit weer-
gegeven in tabel 2.

In een eerste studie vonden Stoker & Kropp
(1964) de voorspelde factoriële structuur niet terug.
Het betreft hier het onderzoek met twee 'science
tests', waarnaar ook reeds in de eerste paragraaf
verwezen werd.

Niveaus

Fl

F2

F3

F4

F5

F6

1.00

K

2.00

K

B

3.00

K

B

T

4.00

K

B

T

A

j

5.00

K

B

T

A

S

1

6.00

K

B

T

A

S

E 1

Tabel 2. Hypothetische factoriële structuur van
taxonomie van Bloom.

Ook in het bredere project gerapporteerd doof
Kropp, Stoker & Bashaw (1966, p. 91 e.v.) we^
factoranalyse toegepast. De factoranalyse werd hie"^
weliswaar ingeschakeld in een studie in verband
de vraag naar de veralgemeenbaarheid van de
taxonomische processen over diverse soorte"
leerinhoud. De verkregen gegevens lieten niettemu^
toe om de hypothetisch verwachte factoriële
structuur te toetsen. Er werden zes factore"
gevonden. De eerste kwam in de vier toetsen (Z'^
begin paragraaf 1) voor op alle niveaus van
taxonomie eninalleleeijaren (9 tot 12);m.a.w. hetis
een algemene factor, wat beantwoordt aan de
voorspelde structuur. Van de overige vijf factors"
werden er in elk leeijaar tenminste twee al,®
proces-factoren geïdentificeerd, dit vanwege hetfe''
dat de ladingen tot uiting kwamen bij divers®
inhouden. In elk leeijaar kwam er tenminste éé"
inhoudsfactor voor, d.w.z. een factor gebonden aa|!
de aard van de leerinhoud. Tenslotte vond men b'J
ieder leeijaar een z.g. gemengde factor, d.w.z. ee"
factor die variantie bevat welke toe te schrijven
aan de interactie tussen inhoud en proces. Mf
uitzondering van de algemene factor kwam d®
verwachte factorstructuur dus ook hier niet duidelij"
aan het licht.

Het onderzoek van Crawford (1966) dat reed®
eerder ter sprake kwam, bracht evenmin
bevestiging van de hypothese. De onderzoeken
constateerde dat de items meer homogeen ware"
naar inhoud dan naar intellectuele processen.

Ayers (1966) nam een toets bestaande uit veert'»
meerkeuzevragen af van 297 studenten, onmiddellfl.
nadat zij een geprogrammeerde instructie-eenhe'
over de gaswetten hadden bestudeerd. In de toej
waren vooral de lagere drie niveaus van ^
taxonomie vertegenwoordigd, terwijl categorie
(Evaluatie) helemaal niet aan bod kwam. Phi-in'^
item- en tetrachorische inter-item-correlaties
ten respectievelijk vijftien en zestien orthogoo^
factoren naar voren, die goed overeenkwamen i^l
de vijftien factoren gevonden bij de oblieke rotat' •


234

-ocr page 241-

De hiërarchiscli-cumulatieve structuur van Bloom's taxonomie

Eerdere orthogonale rotatie leverde acht factoren
die konden hierleid worden tot de vijf factoren
J^an tweede orde uit de oblieke rotatie. De auteur
besloot als volgt : 'In general this factor analytic
study of the items within a relatively short test
^Upports Bloom's notion of the hierarchical struc-
^•"e, but there is some question whether or not the
^^e factors and hierarchical order will be confir-
"ïed' (p.7).

Anderson (1965) verrichtte een vergelijkende
studie tussen een traditioneel en een modem
^■"Ogramma voor chemie-onderwijs. Hij maakte
baarbij gebruik van een toets om de cognitieve
f""estaties op de eerste vier niveaus van de
^onomie te bepalen. Deze toets werd als pre- en
Posttest afgenomen van een groep leerlingen, die de
estudeerde programma's hadden gevolgd. De
^erlingen werden nog verder onderverdeeld op
^is van hun prestaties op een bekwaamheidstest.
^^toranalyses werden uitgevoerd met de cogni-
'^e processen als variabelen. De hiërarchische
tnictuur werd door de resultaten bevestigd.

onderzoekingen waarin de hypothetische
'erarchische structuur van Bloom's taxonomie via
^toranalyse werd getoetst, confronteren ons
ogmaals met tegenstrijdige resultaten. Wel valt op
^t de bevindingen van de studies waarin de zes
^onomische niveaus betrokken werden, alle vrij
.^gatief zijn en derhalve de hiërarchisch-cumula-
'eve hypothese zeker niet confirmeren.

'Guttman-Lingoes Smallest Space Analysis'

'Guttman-Lingoes Smtülest Space Analysis'

D,

in vergelijking met factoranalyse een meer
L Perfectioneerde en meer geëigende methode voor
^^^ valideren van hiërarchische ciassificatie-
^^•^eiTia's (Geisinger, 1973). De techniek laat toe om
k ^el de hiërarchische hypothese als de iilgemeen-
I 'd Van Bloom's cognitieve processen over diverse
j^^Jinhouden te onderzoeken (Stoker & Kropp,
k ^ p. 469). Indien deze beide onderstellingen
Q tidbaar zijn, dan moeten de grafieken die de
'tman-Lingoes-techniek oplevert een radex-
"^ctuur vertonen.

sim dergelijke radex is een combinatie van een
HpJex-model en een circumplex-model. De sim-
jj.^^-analyse als methode voor het vtdideren van de
{^^^'^^''chische structuur hebben we besproken in de
|.^ede paragraaf. De circumplex-tintUyse werd door
Qj^^PP, Stoker & Bashaw reeds in 1966 gehanteerd
Pf de generaJiseerbaarheid van de cognitieve
'bessen uit de taxonomie over verschillende
vakinhouden te bestuderen. Indien de cognitieve
processen algemeen van aard zijn, dan zal dit in een
intercoirelatiematrix gebaseerd op toetsen die op
verschillende inhouden betrekking hebben en die
afzonderlijke scores per categorie van de taxonomie
opleveren, als volgt tot uitdrukking komen. De
intercorrelaties tussen de scores in verband met
hetzelfde proces over diverse inhouden zullen hoger
zijn dan de correlaties tussen verschillende proces-
sen binnen eenzelfde inhoud. De circumplex van
Guttman levert een wiskundige vertaling van deze
relaties. ■

De radex waarin simplex en circumplex dus
gecombineerd worden, is adequaat gebleken voor
het beschrijven van hiërarchische structuren bij
verschillende soorten psychische variabelen (Gutt-
man, 1954). De SSA-computer programma's laten
toe coördinaten te berekenen voor de betrokken
variabelen en deze op grafische wijze in kaart te
brengen. Indien de beide hypothesen van Bloom
C.S., nl. cumulatieve ordening en algemeenheid van
processen, opgaan, moeten de empirische gegevens
een radex-structuur vertonen bestaande uit twee
dimensies : de ene dimensie representeert de
complexiteit van de processen, de andere dimensie
de algemeenheid van de processen over diverse
inhouden. Stoker & Kropp (1971, p. 471) lichten dit
als volgt toe : 'the relationships between tests of
differing process levels should decrease as the
distance between them on the complexity dimension
increases; tests of the same process level should
have higher intercorrelations than tests of different
process levels. These relationships will be reflected
by the distance between the tests when plotted in
two space'. De verwachte vorm van de grafiek is een
stel concentrische cirkels die van binnen naar buiten
de toenemende complexiteit weergeven.

Stoker & Kropp (1971) pasten de Guttmtm-Lin-,
goes SSA-1-techniek toe op de intercorrelatiematri-
ces uit de reeds meermaals vernoemde studie van
1966 (Kropp, Stoker & Bashaw). We brengen even
in herinnering dat in dit onderzoek gewerkt werd met
vier toetsen, waarvjui twee met een 'sciences'-
inhoud en twee meteen 'social sciences'-inhoud. De
toetsen werden afgenomen bij leerlingen van de
'grades' 9 tot 12 (ongeveer 1200 leerlingen per
leeijaar). De Guttman-Lingoes-methode werd toe-
gepast op de gegevens van elk leeijaar ijfzonderlijk
en voor de vier leeijaren samen. Aldus verkregen de
onderzoekers vijf grafieken. Ter illustratie geven we
in figuur 2 de grafiek betreffende de gegevens van
alle leerjaren samen.

In elk van de vijf grafieken was er enige evidentie
aanwezig voor het bestaan vtm een radex-structuur.


235

-ocr page 242-

E. De Corte en J. Van Bouwel

Figuur 2. Guttman-Lingoes SSA-l-grafiek op grond van
de gegevens voor alle leerjaren samen (Stoker & Kropp,
1971,p. 472).

Voor de leeijaren 9, 10, 12 en voor aJle leeijaren
samen (zie figuur 2) werd het centrum van de grafiek
gevormd door de subtests die categorie 2.(X)
representeren, met daaromheen de tests voor de
niveaus 3.(X) 4.00 5.00 en 6.00 die zich in deze
volgorde van het centrum verwijderden. Voor
leerjaar 11 werd het centrum gevormd door een
combinatie van 2.00- en 3.00-tests. De belangrijkste
afwijking van het verwachte patroon werd in elke
grafiek gevormd door de Kennis-subtests. De
groepering van deze tests in elk leerjaar weerspiegelt
hun hoge onderlinge correlatie, doch hun positie in
de grafiek wijst op een gering verband met de andere
categorieën. Een gelijkaardig patroon maar veel
minder uitgesproken, werd vastgesteld bij de
Evaluatie-subtests in de grafieken voor de leerjaren
11, 12 en voor alle leerjaren samen.

Deze studfe van Stoker & Kropp ondersteunt dus
tot op zekere hoogte de hypothetische hiërarchische
structuur van de taxonomie. Er zijn ons evenwel
geen replicatie-onderzoekingen bekend, zodat voor-
alsnog moet gewacht worden met het trekken van
algemene conclusies. Wel kan gesteld worden dat de
Guttman-Lingoes-techniek een adequate vali-
deringsprocedure is voor hiërarchische classificatie-
systemen.

7. Hiërarchische syndroom-analyse

De hiërarchische syndroom-analyse werd doof
Smith (1968) toegepast om de structuur van de
taxonomie te toetsen. Als basismateriaal werd
nogmaals gebruik gemaakt van de correlatiematrices
uit de studie van Kropp, Stoker & Bashaw (1966).

Hiërarchische syndroom-analyse is een statisti-
sche methode voor het klasseren van elementen
(personen, objecten, ... ) in een
hiërarchisch
systeem op basis van indices van associatie tussen
deze elementen. Smith (1968, p. 125) ontleende deze
methode aan McQuitty (1966) en omschreef de
bedoeling en de aard ervan als volgt : 'Hierarchical
Classification is designed to improve and purify data
as it proceeds, each successive category is intended
to become a better representative of a type as it
exists in theory. The method involves Üie
selection
of pairs of objects which are indicative of types, i.e-
have common characteristics.
It then expands and
improves the types by incorporating additional
objects and eliminating characteristics which ar®
irrelevant to the description of types'.

Wat de notie type betreft, stelt McQuitty (1966, P'
578) dat ij alleen dan een type constitueert wanneer
het verband tussen de elementen i en j hoger is dan
het verband tussen i en k ; van de andere kant
constitueert i k enkel dan een type wanneer de relatie
omgekeerd is, m
.a.w. wanneer het verband tussen'
en k groter is dan tussen i en j. Zijn de verbanden
gelijk dan vormen noch i j noch i k een type.
noemt McQuitty het principe van de
classificatie
volgens wederkerige paren.

Ter illustratie vtin de methode volgt hier een
voorbeeld ontleend aan MQuitty (1966, p. 579-581)'
De analyse vertrekt van een matrix van correlatie^
tussen vijf subjecten (Matrix 1). In deze matrix zoek'
men de hoogste correlatie. Dit is de coëfficiënt .62
die het verband uitdrukt tussen C en D. CD vorm'
het eerste wederkerige paar.

Mutri.x I

Matrix 2

B

C

D

E

F

B

CD

E

F

B

60

49

24

43

B

49

24

43

C

60

62

46

51

CD

49

_

40

51

D

49

62

40

57

E

24

40

_

56

E

24

46

40

56

F

43

51

56

F

43

51

57

56


236

-ocr page 243-

De hiërarchiscli-cumulatieve structuur van Bloom's taxonomie

Matrix 2 wordt vervolgens afgeleid van Matrix 1
'^oor het reduceren van de kolommen C en D tot één
fnkele kolom CD. Dit gebeurt volgens de z.g.
'classification-assumption'; deze onderstelling komt
™erop neer, dat de laagste correlatie die de
^zonderlijke leden van het wederzijdse paar (C en
L>) hebben met een ander element (bijv. B) ook de
"^oiTdatie uitdrukt tussen dat paar en het betreffende
clement. In Matrix 1 is de correlatie tussen C en B
en tussen D en B .49. De laagste van deze twee
^aarden (.49) wordt nu genomen als uitdrukking van
^e correlatie tussen het paar CD en B. Deze waarde
^omt dan ook voor in Matrix 2 op de intersectie van
•^olom B en rij CD. Op dezelfde wijze wordt de
^orrelatie tussen CD en E en tussen CD en F
"bepaald. Daarna zoekt men opnieuw de hoogste
correlatie in Matrix 2. Op deze matrix wordt nu
dezelfde procedure toegepast als op Matrix 1 en zo
|aat men door tot alle elementen opgebruikt zijn.
Langs deze weg komt men tot Matrix 3 en 4.

Matrix 3

Matrix 4

B

CD

EF

BCD

EF

B

CD

EP

49
24

49
40

24
40

BCD
EF

24

24

j. Het eindresultaat wordt grafisch voorgesteld in
gUur 3. Daarin wordt getoond dat' . . . Persons C
"d D first joined one another with an index of 62, and
b^re followed in order by E eind F with an index of 56,
° .^nd CD with w index of 49, and finjilly BCD and EF
^'Jn an index of 24:

^ Deze vrij lange uitweiding leek ons noodzakelijk
de hiërarchische syndroom-analyse voldoende
^ ^ te lichten, maar kuit ons nu terugkeren naar het
"Verzoek van Smith (1968) waarin de techniek werd
ggS^Past op het materiaal van Kropp, Stoker &
^naw in verbtind met de taxonomie v<m Bloom.
O ^P grond van de hiêrarchisch-cumulatieve hypo-
^se formuleerde Smith de volgende voorspelling
et betrekking tot het resultaiU van de hiërarchische
yidroom-an£i]yse. De grafische weergave van de
aiyse mag slechts één wederkerig paar vertonen dat
(jg'^^Presenteerd wordt door de hoogste correlatie in
^ l^'^atrix; bij dit wederkerige patir moeten zich dan
ggj^^^reenvolgens de aangrenzende categorieën voe-

j ^e Zestien griifieken die de onderzoeker verkreeg
tQ®*" an;ilyse van de correlatiematrices (vier tests
j^^fiepast in de vier leeijaren 9 tot 12) uit het werk van
^ ^Pp c.s., konden tot twee types teruggebracht
orden.

0

10

20

c

30

B

c
•u

40

O

e

'o

50

'S

60

Ë

O

70

U

80

90

100

Het eerste type waarvan figuur 4 een voorbeeld
geeft, kwam in zes grafieken voor.

S ä ë

Comprehension {,67)

Application (.55)

Analysis (.45)

Synlhesis (.15)

Knowledge (.93)

Ev;üuation (.08)^--

Figuur 4. Gnifische weergave van de hiërarchische
syndroom-analyse op één van de vier tests in leeijaar 11.
(De getallen mssen haakjes geven de moeilijkheidsgraad
van de subtests lum.)

In deze zes gevallen vormden de categorieën 2.(X)
Begrijpen en 3.00 Toepassen steeds het wederkerige
paar. Vervolgens werd dit paar steeds verbonden met
4.00 Analyse en daarna in vier van de zes gnüieken
met 5.00 Synthese, in de overige twee met 1.00
Kennis. Wat de volgorde betreft waïirin de dan nog
resterende subtests zich bij de voorafgaande voegen,
was er nogal wat variatie tussen de zes grafieken.

Het tweede type grafieken waarvan figuur 5 een
voorbeeld is, werd teruggevonden in de overige tien
grafieken.

8 S


237

-ocr page 244-

E. De Corte en J. Van Bouwel

Comprehension (.40i

Application (.42)

Analysis (.35)

Synthesis (.10)

Knowledge (.88)--

Evaluation (.18)

Figuur 5. Grafische weergave van de hiërarchische
syndroom-analyse op één van de vier subtests in leeijaar 9.
(De getallen tussen haakjes drukken de moeilijkheidsgraad
van de subtests uit.)

Dit tweede type hield steeds twee wederkerige
paren in, wat niet aan de voorspelling beantwoordt.
Het eerste paar werd, zoals in de zes grafieken van het
eerste type, telkens gevormd door de categorieën 2.00
en 3.00; ook hier werd dit paar steeds vervoegd door
categorie 4.00. Ten aanzien van het tweede paar was
er weinig consistentie te constateren in de tien
grafieken; de onderzoeker meende trouwens dat men
aan dit tweede wederkerig paar niet veel betekenis
moet hechten.

De bevindingen van Smith samenvattend kan men
stellen, dat deze studie wijst in de richting van een
hiërarchische structuur van de categorieën en dat de
geconstateerde ordening ten dele in overeenstemming
is met de hypothetische volgorde van de categorieën.

8 S §

Merkwaardig is dat in de zeventiger jaren nog
weinig validatiestudies werden ondernomen.
belangstelling is blijkbaar over het hoogtepunt heen;
in het onderwijskundig onderzoek komen modever;
schijnselen trouwens wel meer voor. Toch menen W!l
dat gezien de invloed van taxonomieën op
onderwijspraktijk, empirische toetsing van dergelijk^
systemen zinvol en nuttig blijft. Het is dan
evenw«'
belangrijk om bij het opzetten van nieuwe onderzo«'
kingen rekening te houden met de gerapporteerd«
bevindingen en tevens met de recente ontwilckelinge"
in de studie van cognitieve processen.

Allicht kan men stellen dat de hiërarchisch-cumul^'
tieve hypothese zoals ze geformuleerd werd doC
Bloom
C.S., een nuttige leidraad was voor d«
ontwerpers van de taxonomie, maar dat deZ^
onderstelling na een meer diepgaande analyse toch
wel te simplistisch blijkt. Het ^tematief voorgestel
door Madaus (zie paragraaf 4) komt ons derhalve al'
meer realistisch voor. Vertrekkende van een dergf'
lijke opvatting zou men de studie van de
taxonorni«
verder kunnen zetten mede vanuit een ander«
invalshoek, die erop gericht is de
procesmatig^
aspecten van de verschillende categorieën te achter-
halen. Daartoe kan men aansluiting zoeken bij d«
recent heroplevende studie van het denken in Europa
in het algemeen en in ons taalgebied in het bijzondƒ
(zie Leren denken, anno 1975), alsook bij
Amerikaanse cognitieve psychologie waarin de meO^
als informatieverwerker centraal staat (Klahr, 1976'
Resnick, 1976).


8. Besluiten

Het zal duidelijk zijn dat het niet eenvoudig is om uit
de bevindingen van de gerapporteerde onderzoekin-
gen algemene conclusies te trekken. Niet alleen leiden
de verschillende valideringsmethoden tot uiteenlo-
pende resultaten, maar zelfs bij eenzelfde methode
die in diverse studies werd toegepast komen
tegenstrijdige uitslagen voor. Wanneer we de best
uitgevoerde onderzoekingen als leidraad nemen (bijv.
het werk van Kropp, Stoker & Bashaw en van
Madaus e.a.) dan wijzen de resultaten eerder op een
bevestiging- al is deze vaak niet erg overtuigend - dan
wel op een ontkenning van de hiërarchische
structuur. De hypothetische ordening van de lagere
niveaus van de taxonomie blijkt het meest in
overeenstemming te zijn met de geobserveerde
onderzoeksgegevens. De ordening van de hogere
categorieën daarentegen, inz. Synthese en Evaluatie
roept veel vragen op (zie bijv. de resultaten verkregen
door Kropp, Stoker & Bashaw via simplex-analyse).

Noten

1. Enige informatie over studies i.v.m. de externe

van de taxonomie van Bloom vindt men in Van Bon^^'^
(1976).

2. Over de specifieke moeilijkheden van deze testeonstri"^'
tie zie Kropp, Stoker & Bashaw, 1965-66, p. 70-74.

Literatuur

Anderson, June S., A comparative study of chemici
educational material study and traditional chemisf)'
in terms of students' ability to use selected cogniti^^
proccsfics. Dissertation Abstracts, 1965 (25), p. 5147'
Ayers, J.D.,
Justification of Boom's taxonomy hy facto'
analysis.
Paper presented at the meeting of ^^^
American Educational Research Association, Ch''
cago, 1966.


238

-ocr page 245-

De hiërarchiscli-cumulatieve structuur van Bloom's taxonomie

loom, B.S. (Ed.), Taxonomy of educational objecti-
The Classification of educational goals. Hand-
book 1 : cognitive domain..
New York, Longmans,
Green &
CO., 1956, 207 pp.
'-ox, R.C,, Item selection techniques and evaluation of
•nstructional objectives.
J.educ. Measmt, 1965 (2),
181-187.

Crawford, W.R., A Validation of the structure and
eenerability of a taxonomy of intellectual processes.
'Dissertation Abstracts, 1966 (27A), p. 947.
^-rawford, W.R., Item difficulty as related to the
complexity of intellectual
processes. J.ediic.Measmt,
.1968 (5), 103-107.
® Corte, E., Onderwijsdoelstellingen. (Studia Paedag-
°8'ca). Leuven, Universitaire Pers, 1975 (tweede
^ruk), IX-200 pp.
^ Landsheere, Viviane & De Landsheere,
G.,Définir
'es objectifs de l'éducation.
Liège, G. Thone, 1975,
r PP-

'Jeisinger, R.W., Construct Validation of hierarchical
taxonomies of educational objectives.
Ediic.Techno-
'ogy, 1973 (13), nr 5, 26-29.

'''tnian, L., A new approach to factor analysis : the
■"ädex. In : P. Lazarsfeld (Ed.),
Mathematical
'hinking in the social sciences,
Glencoe 111., The Pree
Press, 1954.

R., Lernziele und Schülerleistung, Die Evalua-
ll"'! von Lernzielen in kognitiven Bereich. Wein-
j heim-Beriin, Beltz Verlag, 1972, 126 pp.
°"nson, S.R., Relationships among cognitive and
affective outcomes of instruction.
Dissertation Ah-
^^"■acts, 1967 (27A),p 3724.

D., Cognition and instruction. Hillsdale, New
Jersey, Lawrence Erlbaum Ass., 1976, XIII-361 pp.
'■'^PP, R.P., Stoker, H.W. & Bashaw, W.L.,
The
^(Instruction and
Validation of tests of the cognitive
Pi-ocesses as described in the 'taxonomy ofeducatio-
objectives.'
Cooperative research project no
jll7. Florida State University, Institute of Human
Learning and Department of Educational Research
and Testing, 1966, 176 pp. -H bijlagen,
"""pp, R.P., Stoker, H.W. & Bashaw, W.L., The
Validation of the 'taxonomy of education;iI objecti-
l^^^^'-J.exp.Educ., 1965-1966 (34), no. 3, 69-76.

denken anno 1975. Pedag. Stud., 1975 (52),
j^-563-413 (themanummer),
a^aus, G.F. et al., A
causal model analysis suggests
"^"dijication of the cumulative hierarchical structure
yiumed in Bloom's taxonomy of the cognitive
<>'nain.
Paper presented at the annual meeting of the
"^^
Ea, New York, Febr. 1971, 63 pp.

Madaus,G.F. et al., A causal model analysis of Bloom's
taxonomy.
Amer. Educ. Res.J., 1973 (10), 253-262.

McGuire, Christine, Research in the process approach
to the construction and analysis of medical examina-
tions.-In: M. Katz(Ed.),7"/7e
Twentieth Yearbookof
the National Council on Measurement in Education.
East Lansing, Michigan, 1963 (20), 7-16.

McQuitty, L.L., Improved hierarchical Syndrom analy-
sis of discrete and continuous data,
Educ. psychol.
Measmt,
1966 (26), 577-582.

Mehaïïey,B.J.,Validityofthetaxonomyofeducational
objectives : cognitive domain, tested in a controlled
teaching
Situation with social science subject matter.
Ithaca, N.Y., Cornell University, 1967, 95pp.
(Microfilm).

Mellenberg, G.I., Het beoordelen en klassificeren van
meerkeuze-items uit studietoetsen.
Nederl. Tijd-
schr.Psych.,
1971 (26), 518-550.

Michael, Joan J., Structure of intellect theory and the
validity of achievement examinations.
Educ.psy-
chol.Measmt,
1968(28), 1141-1149.

Resnick, Lauren B. (Ed.), The nature of intelligence.
Hillsdale, New Jersey, Lawrence Erlbaum Ass.,
1976,X-364pp.

Smith, R.B., An analysis of the scalability of the
'Knowledge' and 'Comprehension' levels of the
Taxonomy of educational objectives: cognitive do-
main.
Paper read at the annual meeting of the AREA,
Chicago, 1965.

Smith, R.B., An empirical examination of the assumpti-
ons underlying the 'taxonomy of educational objecti-
ves: cognitive domain'.
J.educ.Measmt, 1968 (5),
125-128.

Stoker, H. W. & Kropp, R. P., Measurement of
cognitive processes.
J. educ. Measmt, 1964(1), 39-42.

Stoker, H.W. & Kropp, R.P., An empirical validity
study of the assumptions underlying the structure of
cognitive processes using Guttman-Lingoes Smallest
Space Aniilysis.
Educ.psychol.Measmt, 1971 (31),
469-473.

Van Bouwel, i.. Inhoud, structuur en toepassingen van
Bloom's taxonomie van onderwijsdoelen, cognitief
domein. Een kritische literatuurstudie.
Leuven, Fa-
cult. Psychol & Pedag. Wetensch., niet-gepubli-
ceerde licentiaatsverhandeling, 1976, VII-176 pp.

Curricula vitoe:

E. De Corte, zie Ped. Studiën 54(5), 175

J. Van Bouwel, licentiaat in de pedagogische wetenschap-
pen, iifstudeerrichting Onderwijskunde (1976).


239

-ocr page 246-

Ongeveer een jaar geleden eindigde Wim Nijhof zijn
bespreking van de Onderwij sresearchdagen 1977 in deze
kroniek met de woorden: 'De onderwijsresearchdagen
zouden meer brede thema's kunnen aandragen of
onderzoeksthema's ter diskussie kunnen stellen, om de
maatschappelijke relevantie van hun werk met maat-
schappijvertegenwoordigers te kunnen doorspreken. (...)
We moeten afwachten of het lustrum in Utrecht in 1978
meer biedt'.

Een recordaantal van 660 deelnemers kwam 22 en 23
maart naar de Utrechtse Uithof, al of niet om te zien of
Nijhofs verwachting (voornemen?) zou uitkomen. Nu de
ORD in Utrecht hun eerste lustrum volmaakten, ligt het bij
de bespreking van de laatste uitgave nogal voor de hand
om ook de voorliggende periode in de beschouwingen te
betrekken. Hebben zich in die vijf jaren ontwikkelingen
voorgedaan die op de inrichting van de ORD van invloed
zijn geweest? Mijns inziens is dat zeer zeker het geval. De
onderwijsresearchdagen zijn sinds 1974 zówel naar
omvang, éls naar karakter sterk veranderd.

Amsterdam 1974 begon nog vrij bescheiden met één dag;
het jaar daarop waren het er in Twente al twee en dat is tot
en met Utrecht zo gebleven. Bij de ORD 1974 bestond het
aanbod nog uitsluitend uit vrij aangeboden papers; later
werd al gauw enige ordening van papers naar thema's
wenselijk en noodzakelijk geacht. Utrecht 1978 ging
daarbij het verst. Men liet hier de verdeling van papers naar
thema's niet meer alleen afhangen van een toch altijd weer
min of meer toevallig aanbod. Tevoren al werd door de
organisatiecommissie een aantal thema's geformuleerd;
thema's die naar het oordeel van de organisatie in ieder
geval aandacht dienden te krijgen, of die dat in het verleden
niet of te weinig hadden genoten. Zo ontstond de
geprofileerde ORD en ging- actieve werving van papers
voor bepaalde thema's een belangrijk onderdeel uitmaken
van het werk van de organisatiecommissie.

Ook de definiëring van de doelgroepen waarop de ORD
zich richt, is duidelijk veranderd. In oorsprong zijn de
ORD gedacht als een breed forum voor onderzoekers; de
ORD zouden onderzoekers van onderwijs in de gelegen-
heid moeten stellen ideeën uit te wisselen over recent door
hen uitgevoerd en min of meer afgesloten onderzoek,
teneinde de kwaliteit van toekomstig onderzoek te
verbeteren. Deelnemers aan de ORD bleken echter al
gauw niet exclusief tot de onderzoekersgroep gerekend te
kunnen worden. Ook gebruikers van onderzoek, ondef'
wijsontwikkelaars, Innovatoren en beleidsfunctionarisse"
gaven door hun aanwezigheid, en soms door hun bijdrag«'
blijk van hun belan^telling voor de onderwijsresearch "J
Nederland (en België). Dit had voor de ORD nogal wat to
gevolg: De nadruk die aanvankelijk op het recente fj'
afgesloten karakter van onderzoek werd gelegd, verdwef
voor een belangrijk deel; ook referaten over onderzoek "J
de maak of in ontwikkeling, alsmede bijdragen oV«
onderwijsontwikkelings- en innovatiewerkzaamhed^
werden toegelaten.

De Utrechtse ORD gingen op deze al eerder ingezet'^
weg voort en voegden daar nog een bijzonder kenmerk ^
toe: het zogenaamde 'centrale aandachtspunt'. ^
Utrechtse organisatie hoopte met de invoering van zo
aandachtspunt te bevorderen, dat gedurende beio
congresdagen bepaalde aspecten van onderwijsresearch "JJ
het centrum van de belangstelling zouden komen ^
diepgaander zouden kunnen worden besproken. Bij z".,
aandachtspunt kan het gaan om thema's die
noodzakelijk verricht onderzoek tot onderwerp behoeV«
te hebben, maar die daar wel rechtstreeks mee te
hebben, die bijvoorbeeld de context waarbinnen ond^
zoek van onderwijs verricht wordt bepalen, die ^^
invloed zijn op de keuze van onderzoeksthema's, 'jj
betrekking hebben op de functies van onderzoek en
maatschappelijke betekenis ervan. Een overweging '"i
zeker ook bij de invoering van zo'n centraal thema een f
heeft gespeeld heeft betrekking op de konstatering, da' V
voorgaande jaren in de presentaties te exclusief de nadj"^
heeft gelegen op micro-structurele aspecten van ond^^
wijs-research en te weinig op zaken van meso-
macrostructureel belang. Met het bepalen van een centi^
aandachtspunt wordt dus ruimer biuin gegeven ^^
discussies zoals die ook in voorgaande jaren tijdens
ORD zijn gevoerd, maar die daar toen toch
voomanie"|j
als randversiering fungeerden (in Twente bijvoorbe®
n.a.v. het forum over actie-onderzoek en in Amsterd»^
1977 n.a.v. Fokkema's inleiding over
doelstellingen ^

onderwijsonderzoek).

Tenslotte kon men bij de Utrechtse ORD.
werkgroepen en een marktpresentatie aantreffen di^
voorgaande jaren al, met wisselend succes, het aafl^
hadden verruimd.

Het moet worden gezegd: de ORD zijn in hun vrij k"

Kroniek

Onderwijsresearchdagen 1978: een eerste lustrum


240 Pedagogische Studiën 1978 (55) 240

-ocr page 247-

Kroniek

^storie sterk veranderd. Het spreekt welhaast van zelf dat
en dan m.n. de verdere profilering van de ORD, tot
Sevolg heeft dat ook het werk van de organisatiecommissie
terk in omvang is toegenomen. Een organisatiecommissie
zoals in Utrecht, maatregelen treft om de kwaliteit van
® ORD te verhogen en daarbij niet bang is voor meer werk
^«^ent alle waardering en lof. Bij deze.

Keren wij terug naar hetgeen één van die Utrechtse
I ""Ssnisatoren een jaar geleden als wenselijkheid formu-
^^rde dan moet gezegd dat veel daarvan in het
^Ip-programma voor 1978 werd gerealiseerd. Het lijkt
|™J een positieve ontwikkeling. Wat Nijhof destijds
joelde met 'maatschappijvertegenwoordigers' is mij
^nder duidelijk, of ze er in Utrecht in grotere getale waren
"Og minder.

Tot zover de plannen en de voorgeschiedenis. Wat
^am er nu feitelijk en inhoudelijk van terecht? Een mens
s beperkt, een kroniekschrijver evenzeer. Uit een breed
^nbod moet worden geselecteerd, en evaluatieve opmer-
^gen zijn sterk aan de persoonlijke voorkeuren en
iteria van de schrijver gebonden. Tijdens de beide dagen
ik mijn aandacht gespreid over sessies die binnen het
2nia 'Strategieën in leer- en onderwijsprocessen' vielen
" referaten in de 'Vrije paper'-sectie. Over de thema's
.^nderwijs aan groepen in achterstandssituaties' en
•^Plementatieproblematiek in het onderwijs' kan ik u dus
^einig melden. Met deze beperkingen zal ik hieronder de
^j^chillende programmapunten de revue laten passeren.

centrale aandachtspunt kreeg van de organisatie-
^n^ssie de titel 'Onderwijs en ekonomie' mee. Onder
Uiema waren voordrachten samengebracht die handel-
0n1 verhouding tussen zaken als overheid,

l"!\erwijs-politiek, onderwijsveld, arbeidsmarkt en ar-
f I ?^erdeling. Ook kon men er referaten aantreffen die de
^ tussen de inrichting vim bepaalde beroepsgerichte
Ij^^^'^ingstypen en de arbeidsmarkt tot onderwerp

Ti^' centrale congresthema werd ingeleid door prof. J.
j ,"?®.rgen. Zijn bijdrage fungeerde tevens als algemene
eiding op de conferentie. Tinbergens inleiding bestond
j, een tweetal illustraties van onderzoek die binnen het
de^"'^ relevant waren. Het ene exempel was afkomstig uit
sociale wetenschappen (Dronkers), het andere droeg
meer economisch stempel. De verdienste van het
eiologische onderzoek van Dronkers was, aldus Tinber-
dat hij met behulp van padanalyse inzichtelijk heeft
rei"^^^ hoe een ingewikkeld netwerk van 'causale'
y^^es tussen allerlei sociologische en psychologische
inSn'^'^" (als: gezinsgrootte, beroep van de vader,
. ^'»gentie, opleiding e.d.) het latere beroep en inkomen
■^'emand bepalen.

'nlc economen pogen te komen tot modellen die het
^ Omen en de sociale positie van iemand verklaren vanuit
"^omplex van factoren. Nageg;uui wordt bijvoorbeeld
p^ "et inkomen van iemand een functie is van alleriei
Ij^onskenmerken (als zelfstandigheid, leiderschaps-
^'teilen e.d.). Kenmerkend voor de economische
j^j^ering van deze vraagstelling is, dat men deze door
(jg^^el van 'vraag en aanbod redeneringen' poogt te
itWoorden Zo kan het inkomen van iemand worden
beschreven in functie van de mate waarin iemand over een
bepaald aantal eigenschappen beschikt (vraag), het
gewicht dat aan ieder van de afzonderlijke eigenschappen
wordt toegekend, verminderd met de mate waarin die
eigenschappen feitelijk ter beschikking blijken (aanbod).

Een verdere integratie van beide onderzoekstradities is
wenselijk, omdat zowel de sociale als de economische
wetenschappen zich interesseren voor de vraag hoe
bijvoorbeeld iemands inkomen en maatschappelijke
positie tot stand komen. Beide tradities kunnen (en ik
vertaal Tinbergen nu tamelijk vrij) veel van elkaar leren.
Onderwijssociologen zouden bovengenoemde vraagstel-
ling bijvoorbeeld meer dan tot nu toe kunnen proberen te
beantwoorden in relatie tot verhoudingen op de arbeids-
markt; economen zouden hen kunnen helpen om b.v. een
begrip als 'sociaal-economische-status' nauwkeuriger te
definiëren. Omgekeerd zouden sociale wetenschappers
van betekenis kunnen zijn voor het werk van economen
door deze te helpen tot betere conceptualisering te komen
van menselijke eigenschappen.

Van groot belang is volgens Tinbergen, dat in dit soort
studies en modellen meer aandacht wordt gegeven aan de
betekenis van niet-cognitieve factoren. Van belang is
tenslotte ook de vraag in hoeverre onderwijs in staat is
vraag en aanbod te beïnvloeden door bepaalde persoons-
kenmerken aan te leren.

Bij de papersessies die onder het thema 'Strategieën in
leer- en onderwijsprocessen'
plaats vonden kwam duide-
lijk het veranderde karakter van de ORD tot uitdrukking.
De bijdragen waren meer algemeen van aard, gingen
uitgebreider in op theoretische achtergronden en visies en
handelden veel minder over specifiek pas afgesloten
onderzoek. Soms vond ik dat laatste een gemis. In een
bijdrage van Bol over begrijpend lezen, die overigens op
zich al de moeite waard was, kwam bijvoorbeeld pas
tijdens de discussie naar voren dat de theoretische
inzichten ook tot experimentatie hadden geleid. Het
weinige dat daarover kon worden gezegd was op zijn minst
verhelderend voor de geschetste theoretische achtergron-
den.

Het thema werd ingeleid door prof van Parreren. Deze
gtif vanuit de optiek van de 'ondei-wijsproceskunde' (OPK)
zijn visie op het thema. Onderwijsproceskunde werd door
hem gedefinieerd als een psychologische discipline
wiiarbinnen studie wordt gemaakt van onderwijsleerpro-
cessen; nagegaan wordt welke variabelen daarbij een rol
spelen, of en in hoeverre deze kunnen worden gemanipu-
leerd en hoe hun werking kan worden geoptimaliseerd.
Het fenomeen ondemijs is complex (we zagen het al bij
Tinbergen); dit heeft tot gevolg dat men bij de bestudering
ervan gedwongen is allerlei reducties toe te passen. Voor
de OPK betekent dit, dat men zich beperkt tot de
bestudering van die factoren in de onderwijsleersituatie die
het verloop en het resultaat van het onderwijsleerproces
van nabij en direct beïnvloeden (de zogenaamde eerste-
orde viuiabelen). Verder heeft men in de OPK keuzes
gemaakt t.a.v. de te volgen onderwijsstrategie (de meest
algemene opvattingen over hoe onderwijs moet worden
ingericht), de wijze waarop onderzoek naar onderwijsleer-
processen dient te worden uitgevoerd (de onderzoeksme-


241

-ocr page 248-

Kroniek

thodologie) en t.a.v. de plaats die individuele verschillen
tussen leerlingen in het geheel innemen. Over de
onderwijsstrategie merkte van Parreren o.a. op dat
uitgangspunt van alle onderwijs dient te zijn de leerlingen
zo breed mogelijk te laten oriënteren, zodat zij t.z.t. zelf
greep krijgen op hun eigen handelingsvoorwaarden. In het
onderzoek richt men zich op bestudering van de
handelingsstructuren, de processen die naar een bepaald
eindgedrag leiden. Gagné's leerhiërarchiemodel en van
Parrerens onlangs geformuleerde 'bouwstenenmodel'
kunnen nuttige hulpmiddelen zijn om de handelingsstruc-
turen van een leertaak te beschrijven. Dat geldt eveneens
voor het diagnostisch onderzoek van handelingsstructuren
door middel van foutenanalyses. Beschrijvend onderzoek
dient vooraf te gaan aan metend onderzoek. Pas aan het
einde van een leerproces wordt het laatste type onderzoek
interessant.

Van de existentie van individuele verschillen tussen
leerlingen is men zich binnen de OPK terdege bewust.
Diversificatie van onderwijswegen (differentiatie) kan
echter volgens van Parreren geen doel op zich zijn. Van
belang in dit verband is de vraag of en in hoeverre
verschillen tussen leerlingen door tussenkomst van
onderwijs kunnen worden veranderd.

Nadat aldus het conferentiethema 'in de grondverf was
gezet' was de eerste conferentiedag verder gereserveerd
voor (ex-)leden van de onderwij sproceskundegroep om
het thema in te kleuren. Zij deden dat bekwaam met
inleidingen over onderzoek op verschillende leerstofge-
bieden (tweede taal onderwijs, begrijpend lezen, lichame-
lijke opvoeding).

De volgende dag had een iets ander karakter. Meer
denkpsychologische aspecten hadden nu hun plaats
gevonden binnen het thema. Er werden referaten
gehouden over het leren oplossen van problemen,
begripsleren, plannen van complexe handelingen door
kinderen. Het geheel werd voorafgegaan door een
inleiding van Elshout. Deze deed een poging de leeriing te
conceptualiseren als een 'lerend systeem'. De componen-
ten die aan zo'n systeem te onderscheiden zijn, de
mogelijkheden en beperkingen ervan, de wijze waarop het
te beïnvloeden is vormden de ingrediënten van zijn
voordracht.

Zowel de geboden kwaliteit, de onderlinge samenhang
tussen de papers (de eerste dag duidelijk meer dan de
tweede), als de ruime aandacht voor theoretische
achtergronden en visies maakten van het conferentie-
thema m.i. een zeer geslaagd geheel.

De bijdragen in de vrije papersessies waren, zoals altijd,
wisselend van kwaliteit. De kans dat men hieronder
bijdragen aantreft die in de categorie 're-
cente/experimentele research' vallen is iets groter dan in
dethemagroepen. Dat dacht ik tenminste. Het bleek echter
slechts ten dele het geval. Meestal handelden de bijdragen
wel over recent onderzoek, maar soms (te vaak naar mijn
smaak) was dat onderzoek de fase van globaliteiten of
literatuuronderzoek nog niet te boven. Sommige bijdragen
beperkten zich tot 'wat leuke ideetjes voor onderzoek' en
tot 'wat uitproberen bij een klein groepje'. In één geval
bestond de
totale onderzoeksgroep uit zeven (!) proefper-
sonen. Maar daar werden dan tenminste data ovef
gepresenteerd. Bij andere referaten werd soms alleen
opzet beschreven en werd over de resultaten alleen gerne'"
dat deze in bewerking waren. Eén bijdrage handelde zelf'
over een geheel ander onderzoek dan in het prograiW'
was aangekondigd.

Niettemin werden er ook verschillende papers gepreseO'
teerd waarover een positiever oordeel mogelijk
Persoonlijk vond ik de bijdrage (van Guns en de
Corte)
over de ontwikkeling van een systeem voor protocolb^
schrijving, waarmee voor het didactisch handelen relC"
van te informatie kan worden gecodeerd, zeer de moeite
waard.

Men kon onder de vrije papers ook een aantal me^'
'traditonele' papers aantreffen, d.w.z. papers die overp^
afgesloten empirisch/experimenteel onderzoek
handel'
den. Het experimentele onderzoek (van de Leeuw e"
Weimers) naar de relatie tussen taakcomplexiteit,
persoofl'
lijkheidskenmerken en behoefte aan hulp in een ondef;
wijsprogramma was daar een goed voorbeeld van.
sommige andere 'traditionele' papers kon m.i. de vra^
worden gesteld welke de relatie van het betreffend^
onderzoeksthema met het onderwijs was.

Het charmante van de vrije papers is natuurlijk dat tne'j
er van alles en nog wat onder kan aantreffen. Opvallen"
vond ik verder dat de discussies n.a.v. de inleidingen in f
loop der tijd aan kwaliteit hebben gewonnen. De tijd d'^
voor de discussies ter beschikking is én de ernst
waartn^
discussianten hun taak opvatten is daar zeker van invloe"
op.

Het aantal werkgroepen dat zich in Utrecht manift^'
teerde was vrij klein. Slechts de VOR-werkgro^P
Probleemoplossen en de werkgroep Avond- en Piul-tii^
onderwijs presenteerden een programma. Laatstg^'
noemde werkgroep deed dat uiteraard in het avondpil
gramma.

Dat avondprogramma omvatte verschillende onderdo
len, handelend over verschillende onderwerpen. Zo
een film over de Amsterdamse Rekenaanpak, besprak^";
Breuker en Camstra het PLATO-proefproject in ond^''
wijskundige zin (in commerciële zin was het PLATO-sy^'
teem ook aanwezig op de marktpresentatie), en werdet
practicumtraining voor docenten gedemonstreerd. Ik ^f.

niet goed schatten hoe groot de belangstelling voor
soort avondevenementen was. Zelf heb ik het mij, na
culinaire genoegens, gemakkelijk gemaakt en ben naai" j'j
film gaan kijken. Niet al te lang, omdat ik de indruk had da
de film een ander onderwerp behandelde dan
waarvoor'
gekomen was én omdat de ORD nu eenmaal ook
gelegenheid bieden collega's in meer informele zin
ontmoeten. ^

Gedurende beide dagen vond er in de Uithof nog^^^
marktpresentatie phiats. Producten van onderwijskundj^
research, onderwijskundige literatuur en presentatie
een aantal onderzoeksprojecten maakten er deel van
Zo'n markt kan je natuurlijk om zeer uiteenlope"
redenen bezoeken. Ik had de indnik dat de meeste
talrijke) bezoekers dat ook deden. Van de gelegenheid^^
m.n. hier informeel collega's te ontmoeten werd dr"
gebruik gemaakt.


242

-ocr page 249-

Kroniek

^ Tot slot: Zijn de ORD op hun retour? Deze vraag is na
j^rgaande gelegenheden nogal vaak in bevestigende zin
Rotwoord. Ten aanzien van Utrecht 1978 zullen de
eningen naar mijn verwachting veel positiever zijn.
Q^^iik voor het eerst was erin de programmering van de
Ve I ^^".^ui'^slijk beleid herkenbaar. Zo was er duidelijk
n^oeite gedaan om een per thema intern samenhan-
paperaanbod te verkrijgen. De ORD 78 hebben vee)
^erd van voorgaande onderwijsresearchdagen. Dat was
tehl™"' duidelijk. Wat eerder nuttig en zinvol was

^""eken troffen we ook in Utrecht weer aan; eerdere
I gewaardeerde zaken (als het vooraf publiceren van
kw ,P°"B'"ssboek) ontbraken terecht. Het kwam de
waJiteit van het gebodene duidelijk ten goede.

Naar mijn mening verdient de thematische aanpak van
de ORD 78 navolging. Betreuren zou ik het overigens
indien verdere profilering het aanbod van papers over
recent afgesloten onderzoek verder zou terugdringen. Ik
heb begrepen dat de VOR nu al weer bezig is met de
voorbereideingen voor de ORD 79 en zelfs al voor de
langere termijn initiatieven aan het ontplooien is.

Er zit dus wel degelijk muziek in de ORD. Met de
ervaringen van de Utrechtse ORD nog in het achterhoofd
moet het voor de toekomstige (Twentse?) organisatoren
niet meer zo moeilijk zijn om zich met plezier aan het werk
te zetten.

Hans Lodewijks


243

-ocr page 250-

Dit boek behandelt het promotie-onderzoek van de
schrijver, het zoeken naar en vergelijkend onderzoek van
verschillende vormen van programmering van schriftelijke
leerstof.

Veel lezers zullen naar het verschijnen van dit boek
hebben uitgezien, omdat het alom bekend is hoe lang en
zorgvuldig de schrijver aan dit onderwerp gewerkt heeft,
en dat hij over een grote kennis van en ervaring met m.n.
geprogrammeerde instructie beschikt. Zij die vroegere niet
gepubliceerde manuscripten, die hieraan ten grondslag
liggen, kennen, hebben met interesse de wending die het
onderzoek en het denken over de onderhavige materie in
een periode van tien jaar hebben genomen, gevolgd.

Voorafgaand aan de beschrijving van het feitelijke
onderzoek, liggen de zwaartepunten van de verhandeling
op een systematische bespreking van de methode van de
g.i. en de ontwikkeling van de onderwijstechnologie,
waarmee het kfider van de probleemstelling wordt
aangegeven.

De schrijver zegt zelf, dat de aanleiding tot dit onderzoek
dateert uit de nadagen van de g.i., waarvan de teruggang in
de zestiger jaren reeds zijn beslag heeft genomen. De
publikatie van het feitelijke onderzoek is aanzienlijk
vertraagd, maar juist de laatste jaren zien we een
oplevende belangstelling voorde vormgeving van schrifte-
lijke instructie, t.g.v. de toenemende nadruk op differenti-
atie in het onderwijs. Dit kan men volmondig onderschrij-
ven. Maar ook de g.i. in engere zin heeft nog voldoende
belangstelling, ook al ligt het hoogtepunt ver achter ons.
Het is veeleer zo, dat nu de roes van de g.i. voorbij is,
men beter in staat is tot een grondige evaluatie daarvan te
komen, om te bezien welke waardevolle elementen
behouden kunnen worden. Dit geldt evenzeer voor de g.i.
als dat dat heeft gegolden voor de audio-visuele media,
door de schrijver, in navolging van anderen, geplaatst in
respektievelijk de tweede en eerste fase in de onderwijs-
technologie.

Belangwekkend, maar ook meer discutabel is de daarna
volgende herbeschouwing van de eerste en tweede fase in
de onderwijstechnologie, waarbij de discussie 'docent
aanvullend' of 'docent vervangend' gebruik van onder-
wijstechnologische vormgeving in het onderwijs centraal
staat. Betoogd wordt dat de aanvullende en funktionele
vormgeving typerend is voor de eerste fase, terwijl het
dominante vervangende g.i.-model typerend is voor de
tweede fase. Verder wordt op grond van een uitvoerig^
argumentatie gekonkludeerd, dat de door
sommige
schrijvers geuite veronderstelling dat de (vervangende)
systeembenadering een betere basis biedt voor d^
vormgeving van instructie dan de (aanvullende) 'teacher s
tooi' benadering, berust op een overbodige tegenstelling
op grond van een onheldere argumentatie.

Het is jammer dat de schrijver zich in zijn (vele maleij
herschreven en bekorte?) kritiek op het totale g.i.-mode'
laat verleiden tot een ongenuanceerde uitspraak als, op de
z.i. overwaardering van Crowder's benadering:
vertakte 'programmeringsstrategie' stamde
rechtstreek^
van één der eerder beschreven trainingsapparaten. Dit wa^
dus een beperkte 'aanvullende' vormgeving... En dus
geen 'vervangende' en 'totale' programmeringsstrategie-
(p. 29).

De schrijver maakt tenslotte de keuze voor
onderwijstechnologie als vormgevingstechnologje i.p-^'
ontwikkelingstechnologie, waaiTnee een stap achteruit W
de onderwijstechnologie bepleit wordt. (Waarom deze
'stap achteruit' in dit boek alleen tussendoor vemoet^''
wordt, terwijl deze in eerdere geschriften een dominerende
plaats kreeg, laat zich slechts raden. Mogelijk is de rede"'
dat in de dissertatie het feitelijke onderzoek de belangrij'''
ste plaats in moest nemen.) De rationale van deze keuZ®
wordt in de laatste paragraaf van het bock pas duidelijk-
wanneer op grond van de onderzoeksuitslag de
ontwikke'
ling van een aanvullende vormgevingstechnologje beple'
wordt (p. 219).

In het tweede hoofdstuk worden de theoretisch®
aspekten vim de probleemstelling specifieker behandel
iian de hand van de literatuur, m
.n. Holland's onderzoen
naarcontingente programmeringen RothkopF s onderzoek
met teksten met vragen. Voor de opzet
viin he
vergelijkend onderzoek wordt het Ruleg-schema ge'"^''
duceerd. Het schema, zoiils het hier geïntroduceerd word';
vertoont een storende inconsistentie. De definitie
Informatie wordt aangeduid met Rul (afkorting v;ui rule)'
konkretisering wordt aiingeduid met eg (Engels voi'
voorbeeld)

Boekbesprekingen

M. Beishuizen, Geprogrammeerde Instructie of Tekst + Vragen? Een vergelijkend onderzoek van een aantd
systematisch gevarieerde vormen van schriftelijke instructie, Wolters. Noordhoff, Groningen, 1977, Empirisch^
Studies over onderwijs - 25, 291 pag., f 39,-, ISBN 90 01 30123 1.


244 Pedagogische Studien 1978 (55) 244-2^^

-ocr page 251-

Boekbesprekingen

vraag met
^«'ijzing is: <

Een vraag zonder
^^ijzing is:

^s een êg bevat per definitie een (gedeelte van een) eg en
d " ^g per definitie niet. Een volledig voorbeeld gevolgd
J^r een vraag_zonder aanwijzingen moet dan genoteerd
egëg, en niet zoals hier gebeurt als egëg (p.

onf^ probleemstelling worden vervolgens drie factoren
"Verscheiden en gekonkretiseerd, aktivering, stapgrootte
redundantie.

, In de volgende hoofdstukken wordt de onderzoeksopzet
Schreven waarin de drie faktoren in een 2x2x2 design
?''den geoperationaliseerd in verschillende vormen van
^en tekst + vragen. Hieraan worden in het hoofdonder-
^k nog volgorde van aanbieding en intelligentieniveau
de leerlingen toegevoegd, zodat een 2x2x2x2x3
^^SxRxVxI) design ontstaat.Naast de resultaten hiervan
Orden de leertijd, motivatieniveau, een foutenanalyse en
^ hoeveelheid aantekingen die de leerlingen maken.
Daarna volgen vervolgonderzoeken met
^'e vormvarianten,
^^oblematisch voorde lezer is dat de luird van de leerstof
sp '^stof in de marine-opleiding) veelal weinig aan
zal
^od^' overmatige hoeveelheid afkortingen

^orirt' gehanteerd en dat steeds twee groepen leeriingen
■^en onderscheiden, namelijk beroeps en (dienstplich-
tige) zeemiliciën. Dit maakt de uitvoerige rapportage
moeilijk te volgen. De gecompliceerde opzet met twee
groepen leerlingen leidt echter later, in het laatste
hoofdstuk tot belangwekkende konklusies.

óf een open rule ^

> óf een open konkretisering = ^

= rul

= eg

Het laatste hoofdstuk geeft een uitstekende systemati-
sche samenvatting en diskussie, waarbij de konklusies
t.a.v. de generaliseerbaarheid van de resultaten bijzonder
belangwekkend zijn. Voor de lezers die niet direkt
geïnteresseerd zijn in het eigenlijke onderzoek is mijn
leesadvies dan ook, slechts vluchtig kennis te nemen van
de hoofdstukken 3 t/m 6 (112 pag.) en de hoofdstukken 1,2
en 7 (110 pag.) meer diepgaand te bestuderen.

Het onderhavige boek is, zoals meer boeken in deze
reeks, een 'ongewijzigde heruitgave van het proefschrift
van Dr. Beishuizen van april 1977.Het is zondermeer
duidelijk dat vaak promotie-onderzoek zich leent voor
publikatie in een serie empirische studies. Daarbij zijn
echter twee vragen. Ten eerste, wat is de zin van het
tweemaal uitgeven van een proefschrift met de hoge
kosten die daaraan verbonden zijn en de te verwachten
beperkte oplage? Dit verklaart waarschijnlijk de tamelijk
hoge prijs. En ten tweede, proefschriften zijn geen prettige
leesstof voor een grotere lezerskring. Zou er niet een
grotere behoefte zijn aan een meer uitgebreide overzichte-
lijke behandeling van de geprogrammeerde instructie en
progrtimmering in mime zin alsmede de 'vormgevings-
technologie', met beknopte verwijzingen naar onderzoek?
Ik hoop dat de schrijver, naast het uitvoeren vtin de door
hem geïndiceerde belimgwekkende research, nog de
gelegenheid zal vinden zo'n boek te publiceren.

E. J. W. M. van Hees


^'S-Education in England and Wales, Hoddcr & Sloughton, Sevenoaks, 1977, 171 pag., £ 2.25, ISBN
•^^•21488.0. Unibook.

h^k is een herziene en bewerkte uitgave van Dent's

Öit

ee ^^ucatiomü System of England ;md Wales (1961). Na
^an heldere beschrijving van de stamboom

tiey L' '^"Selse systeem volgen een elft;il zeer informa-
Ond^ hoofdstukken over alle belangrijke aspecten van het
Vr.v.f'^^'JS iildaar. Aandacht wordt besteed aan beleids-

^^itimg en beheer, ;ian bestuur en inspectie, tum toelating
U^jJ^'^inering, aan (buitengewoon) basisonderwijs en
ersiteit, a;ui tweede kans en tweede weg onderwijs.

aim de opleiding van onderwijsgevenden, aan de Schools
Council en de Welfare Services. Elk hoofdstuk wordt
besloten met een bibliographie v;in zowel klassieke als
recente literatuur m.b.t. de respectieve thema's. Het is een
bijzondere prestatie om in zulk een kort bestek zoveel goed
leesbare, zeer gevai ieerde en duidelijke informatie samen
te brengen.

J. H. G. l. Gieslwrs


^"^Pré R. H. (red.); De ekononüe van de „rfaj/ra^ri'. Siimson. Alphen a/d Rijn, 1976, 240 pag., prijs f29,75.

bundel vormt een symptoom van de toenemende werk van?' (Verkenning omtrent de verhouding tussen

, '»ngstclling voor de ekonomische en orgtuiisatorische aktieven en in-aktieven) en 'Profijt van de overheid' (De

[Pekten van non-profit orgtuiisaties in de dienstensektor. verdeling v;in overheidsuitgaven voor Volkshuisvesting en

neer algemene zin dient hier ook te worden gedacht aan Onderwijs). De dienstensektor, vooral de niet-kommerci-

'ekonomen-debat' voorlopig kulminerend in een ële, lijkt meer gewicht te (moeten) gaan krijgen en nauwer

t'^kussie in het eerste nummer van de huidige jaargang van te worden verweven met het algehele overheidsbeleid.

Weekblad Intermediair evenals aan een enkele studie De bundel is opgebouwd uit een lügemeen en specifiek

k^ Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en gedeelte, voorafgegaan door een inleiding. De auteurs

' Sociaal Cultureel Planbureau: met name 'Maken wij er stiimmen allen uit de ekonomische hoek en opereren over

245

-ocr page 252-

Boekbesprekingen

het algemeen nogal neo-klassiek (orthodox-ekonomisch).
Er wordt voor leken vrij veel informatie verstrekt.

In het algemene gedeelte komen de volgende onderwer-
pen aan de orde: Basisbegrippen, trends en relaties in de
ekonomie; Aspekten van de ekonomie van de welzijns-
zorg; De markt van de welzijnszorg; Systeemanalyse en
welzijnszorg; Sociale zekerheid en de verdeling van
welvaart en welzijn; Kosten en financiering. Een
kernbegrip als kollektief goed en daarmee verwante
begrippen als extern effekt en budget-ekonomie (hier
attributieve ekonomie genoemd) komen in hoofdstuk vier
goed uit de verf.

In het specifieke gedeelte worden de volgende zes
sektoren van welzijnszorg behandeld: milieuzorg (een
genuanceerd betoog van Hueting); gezondheidszorg;
maatschappelijke dienstverlening (gezinsverzorging een
mogelijke bron van werkgelegenheid!); kulturele dienst-
verlening (een bijdrage waarin het begrip extern effekt
verhelderend wordt geïllustreerd); onderwijs (de ekono-
mie van het onderwijs is relatief het verst ontwikkeld;
terecht wordt op de onderwijsresearch-dagen dit jaar aan
deze deeldiscipline speciaal aandacht besteed) en op-
bouwwerk.

Door middel van deze inleidende publikatie proberen de
schrijvers een bijdrage te leveren 'Tot een beter begrip van
de ekonomische denktrant bij de welzijnswerker, en een
beter begrip bij de ekonoom van de ekonomiscW
relevantie van maatschappelijke aktiviteiten op het terrei"
van de welzijnszorg'. EfFektiever is ons inziens een
integreren van 'de ekonomie van het welzijn' in de
opleidingen. Voor het hoger onderwijs bepleiten wij in di'
verband al enige tijd een inleiding in de ekonomie (in ruiiT^
zin!) voor alle studenten in de sociale
wetenschappen'
liefst enigszins aangepast aan de verschillende studierich-
tingen, en tevens de mogelijkheid om bijvoorbeeW
'onderwijsekonomie, -planning en -politiek' in interfakul-
tair verband te beoefenen. De hier besproken bundel zo«
eventueel deel kunnen uitmaken van de desbetreffende
studiepakketten.

M. SantetnC


H. H. ten Voorde: Verwoorden en verstaan. Een alf;emeen didaktisch, empirisch onderzoek naar de mogelijkheid
onderwijs, didaktiek en onderwijsbeleid 'uitleidend' te ontwikkelen {op basis van vernieuwing in scheikunde-
onderwijs).

Nummer 6 in de uitgavenreeks van de Stichting voor
onderzoek van het onderwijs. Staatsuitgeverij 's-
Gravenhage 1977 (dissertatie). Band I (onderzoeksbe-
schrijving) 544 pag.. Band II (onderzoekmateriaal) 458
pag.

De schrijver is thans bij de Katholieke Universiteit
Nijmegen werkzaam als wetenschappelijk hoofdmede-
werker van de afdeling Didaktiek van de Scheikunde en
draagt in die hoedanigheid bij tot de didaktische vorming
van aanstaande leraren in de scheikunde. In dit boek doet
hij verslag van een door hem met subsidie van SVO
verricht onderzoek en geeft hij een gedetailleerde
beschrijving van het er aan voorafgegane ontwikkelings-
proces bij hemzelf en een aantal toenmalige collega's
scheikundeleraar.

Door hun ervaringen als leraar werden zij zich bewust
van een 'kloof van onverstaanbaarheid' tussen leraar en
leerling, die ontstaat doordat de taal van de leraar een
kontekst veronderstelt, die bij de leeriingen niet aanwezig
is. Hun bewogenheid met de leerlingen, die ten gevolge
van deze kloof in wezen buiten spel worden gezet vormt
een krachtige motivatie tot een gezamenlijk zoeken naar
mogelijkheden om zich voor de leeriingen verstaanbaar te
maken. Een verbetering van de ervaren situatie blijkt in
beginsel te kunnen worden bereikt door de leeriingen aan
te spreken in een taal, die mede door henzelf wordt
ontwikkeld op basis van eigen ervaring met de zaken, die
het onderwerp vormen van het onderwijsgesprek. Dan is
de leeriing echter niet meer een passieve consument van
over te dragen kennis maar een volwaardige partner in de
groep van onderwijsmakers door wiens authentieke
bijdragen de uiteindelijke gestalte van dat onderwijs mede
wordt bepaald.

In het eerste van de door de auteur delen genoemde vjl
hoofdstukken van band
I gaat hij uitvoerig in op de
situering v;ui het onderzoek in het kader van de z''-"
wijzigende opvattingen over de zin van onderwijs. Met Cfj
M. A. J. M. Matthijssen stelt hij zich op het standpunt, da
de dominantie van het professionele deskundigheidsmode
in onderwijsbestel en maatschappij aan haar laatste dage"
toe is en dat wij bezig zijn een nieuwe samenlevingsstruC'
tuur binnen te treden waarvan het door hem
zogenoemd^
zelfbeschikkingsmodel een der dominerende kenmerke"
is. In overeenstemming met deze ontwikkeling zal d
functie van het onderwijs wezenlijk moeten worde
gewijzigd van overwegend kennisoverdragend in d

:nd

richting van niveau verhogend, van cultuurcontinuerei

naar cultuurinnoverend. Dit vernieuwde onderwijs woij)
door de schrijver gekarakteriseerd als 'uitleidend'
namelijk leidend uit een niet meer toereikend systeem
opvattingen en ervaringen, in tegenstelling tot 'inleidend;
namelijk inleidend in een reeds
voorgestructureef
systeem van normen en waarden.

Dit voor een onderzoek ten behoeve van vernieuwing
scheikundeonderwijs wel zeer niime kader vormt
perspectief waarin het boek moet worden gelezen; door ö
combinatie hiervan met het kennelijke streven van^
schrijver naar volledigheid heeft het werk een vor"
gekregen, die het wel eens moeilijk maakt de drajid
vast
houden zodat bij de lezer van tijd tot tijd het verlangd
opkomt naar een wat minder brede afbakening, naar ee^
wat gemakkelijker houvast. Niettemin moet gez^?^
worden, dat de schrijver er over het algemeen goed '


246

-ocr page 253-

Boekbesprekingen

is om ook bij de nadere uitwerkingen deze brede
blijvend te laten functioneren als unificerend principe.
^ Het tweede deel beschrijft de voorbereiding van het
w^'^oek in de Werkgroep Empirische Inleiding, (de
, ^I), een onderwijsvemieuwingsbeweging waarvan het
gevormd wordt door een in dit tijdschrift verschenen
^^el (Dr. J. de Miranda, De structuur van de
derwijssituatle als basis voor de opbouw van de
^'^tiek, Ped. Stud. 1%2 (39) pag. 532 vv.). Een
^P^nhartig relaas van schrijvers eigen ervaringen als leraar
^ hier telkens afgewissels met een kritische terugblik
^^uit de gezichtspunten, die hij leerde kennen in de loop
u^ ^'-in didaktische scholing in de WEI en tijdens de
•yoering van zijn onderzoek.

Na Vele jaren van moeizame arbeid in het wetenschap-
^ yke niemandsland waarin de leraarstaak moest worden
sch^?^ wist men de onderlinge discussie over
.''S'kunde-onderwijs zodanig te disciplineren dat het
Wp^h" wetenschappelijke didatiekbeoefening

I erd bereikt. Een belangrijk element in dit didaktisch
y l'T"'oces was de 'ontdogmatisering' van de eigen
y^°Pleiding, die nodig was om het door de eigen
^j^kontekst gereduceerde beeld van de natuur te kunnen
Schakelen en weer toegankelijk te worden voor de
y/^^P''onkelijke rijkdom, die de verschijnselen vertonen
. de onbevangen waarnemende leerling.

Med

•eer!" lerende leeriingen een voor leraar en

'en Ir® bruikbare scheikundige theorie te ontwikke-
ge ' c in belangrijke mate toe kon bijdragen de reeds
Oqk 'kloof van onverstaanbaarheid' te overbruggen,
'ion scheikunde-onderwijs in zijn meer conven-

Efn normen is deze scheikundige 'prototheorie' van
Vg tielang. Zij biedt immers in beginsel een oplossing
^orri ^^ jaren gevoelde impasse "»■-'^■»•'natt
onin ''oo'" de enerzijds noodzakelijk ge

e dank zij deze ontdogmatisering werd het mogelijk

die veroorzaakt
enerzijds noodzakelijk geachte, anderzijds
hgj gebleken vroegtijdige invoering van de voor

"sginonderwijs eigenlijk te formele corpusculairtheo-

Vg^'^ didaktisch-theoretisch kader voor de ontwikkeling
Im .^'^heikunde-Ieergang wordt gekozen voor een
(j^^ere uitwerking van het in beginsel uit de didaktische
van Van Hiele afkomstige niveauschema. Deze
tJie^j ®"kelijk op het wiskunde-onderwijs toegepaste
''."jkt eveneens bruikbaar te zijn voor de
een van scheikunde-onderwijs en m;iakt tevens

hu 8?disciplineerd gesprek tussen leraren mogelijk over

jl«idaktische problemen.
Scf, Srootste knelpunt van het beginonderwijs in de
'leef blijkt te liggen bij de overgang van het

Igg, ^^feldniveau' naar het 'beschrijvend niveau'; dit
1 niveau dat door de leerling bereikt moet zijn

dg ® kunnen argumenteren op basis v;m eigen inzicht in
beg ^"'^^'"linge relaties der gehanteerde scheikundige
leve"''''^"- ^^ niveautheorie k;ui wimrdevolle criteria
'eer?" keuze en de ordening vtin scheikunde-

^'^he w ' ^^"'"al ten behoeve van de vormgeving van de
in als schoolvak in het derdegriiadsgcbied zou zij

jj^ grote behoefte kunnen voorzien.
^ geconstateerde onversUuinbaarheid voor de leerlin-
gen van de door de leraren gebruikte vaktaal leidt tot een
uitvoerige studie van het begrip 'aanspreekbaarheid' als
didaktisch probleem. Hierbij komt men tot het onder-
scheiden van verschillende soorten gesprek, die achter-
eenvolgens doorlopen worden door de leden van een aan
niveau verhogend onderwijs deelnemende gespreksgroep.
Het bereiken van een hoger niveau wordt herkenbaar door
de aard van de argumentatie, die door de gespreksdeel-
nemers kan worden verwoord en verstaan.

Omstreeks 1968 wordt een begin gemaakt met de
uitvoering van het onderzoek naar de mogelijkheid van een
empirische inleiding in de scheikunde. Deel 3 omvat de
organisatie van dit onderzoek, dat er op gericht is na te
gaan in hoeverre beginonderwijs in de scheikunde kan
uitgaan van directe ervaringen van leeriingen, waarbij de
onderwijssituatie bestaat uit een durend zakelijk gesprek
over deze ervaringen. Ten behoeve van het onderzoek is
een werkwijze ontwikkeld waarbij gesprekken in werk-
groepjes van drie of vier leerlingen op geluidsband werden
vastgelegd en daarna uitgeschreven; de aldus verkregen
gespreksprotocollen werden volgens verschillende didak-
tische gezichtspunten geanalyseerd. De protocollen, die
door de onderzoeker werden geselecteerd ter ondersteu-
ning van zijn argumentatie zijn in verkleinde druk
opgenomen in band II en nemen datuin 350 pagina's in
beslag.

Deel vier beschrijft de tijdens het onderzoek verworven
gegevens en hun interpretatie. Vormen de voorafgaande
delen al geen lichte lectuur, tijdens de studie van het
eigenlijke onderzoekverslag (bijna 200 pagina's tekst
naast 350 dichtbedrukte pagina's gespreksprotocollen)
wordt de volharding van de lezer bepaald op de proef
gesteld. Ook nadat men zich met deze werkwijze enigszins
vertrouwd gemaakt heeft blijft het bestuderen vim de tekst
en het telkens critisch toetsen van de daarin opgenomen
conclusies aan de onderzoekgegevens een uitermate
insp;innende bezigheid.

Uit de resultaten van het onderzoek blijkt, dat men er
inderdtuid in geshuigd is een leergang voor het beginonder-
wijs in de scheikunde te ontweipen, die de leeriingen in
staat stelt op basis van eigen ervaringen deel te nemen tuin
het onderwijsleerproces. Tot in details wordt beschreven
hoe met gebruikmaking van de niveautheorie de leergang
wordt gefaseerd; in de gespreksprotocollen kan men de
verschillende argumentatieniveau's aanwijzen, die met de
achtereenvolgende fasen van de leergang corresponderen.
Het onderzoek toont tevens de feitelijke mogelijkheid aan
om didaktiek te ontwikkelen vanuit de onderwijssituatie
als basis; deze didaktiek is niet een specificatie van een
pedagogiek maar een daai van onafhankelijke empirisch
gefundeerde wetenschap.

Het boek wordt afgesloten met een korte theoretische
verantwoording v;m het onderzoek en een verwijzing naar
nieuwe perspectieven voor onderwijsbeleid, die het heeft
doen ontstaan. Een v;in de meest opmerkelijke gedachten-
gangen, die men hier aantreft is die over de aard van de
didaktiek als wetenschap. Wanneer men onderwijs opvat
;ils een leren deelnemen aan een productief gesprek wordt
het een vraag of een onderscheid tussen speciale en
;ilgemene didaktiek nog zinvol is. Door het onderzoek is de


247

-ocr page 254-

Boekbesprekingen

mogelijkheid gebleken om een voor het wiskunde-
onderwijs bruikbare didaktische theorie met vrucht toe te
passen op scheikunde-onderwijs; dit resultaat kan gezien
worden als een eerste stap naaf een algemene didaktiek,
die in beginsel voor meerdere soorten vakonderwijs
bruikbaar is. Een hoopgevend perspectief voor de nieuwe
lerarenopleidingen, die staan voor het probleem van de
didaktische scholing van meervoudig bevoegde ieraren.

Zoals men kan verwachten is een aantal van de in dit
boek behandelde vragen reeds eerder gesteld; in dit
verband kan het enige verwondering wekken, dat men in
de literatuurverwijzingen de naam van iemand als Martin
Wagenschein niet tegenkomt. Een systematisch onder-
zoek naar de mogelijkheid om langs empirische v/eg een

oplossing voor deze fundamentele vraagstukken te vindöj
heeft echter niet eerder plaats gehad; als zodanig beteke"
dit onderzoek een uniek stuk pionierswerk waarvan
waarde voor het onderwijs nauwelijks kan worde»
overschat.

Aan de oppervlakkige lezer heeft dit inhoudrijke boe"
weinig te bieden. Voor wie zich echter de inspanning
een diepergaande smdie wil getroosten kan het een br""
zijn van oorspronkelijke ideeën en inspirerende persp«^^
tieven. Laten we hopen dat belanghebbenden als de
en haar medewerkers deze bron spoedig zullen weten
vinden.

H. L. H. Sprenkel


248

-ocr page 255-

Mededelingen

opleidingen voor de akte M.O.-Pedagogiek

en adres instelling

^''agogisch Seminarium aan de Vrije Universiteit van
De Lairessestraat 142, Amsterdam, tel. (020)
^^146 of 735156, hoofd van het bureau: mevr. M. Joren

^'ichting Nutsseminarium aan de Universiteit van Amster-
Nieuwe Prinsengracht 89, 1018 VR Amsterdam, tel.
pO) 253366, algemeen studieleider: dr. N. Deen, coördine-
studieleidster: mevr. drs. F. G. Broekhuijsen-Leewis

L®-N.A., afd Culemborg, Velperbuitensingel 6, Arnhem, tel.
716151, studieleider: dhr. J. W. ten Broeke

tp'^liting voor Pedagogisch Onderwijs aan de Rijksuniversiteit
, Groningen, Reitdiepkade 3A, Groningen, tel. (050) 114998,
^"aieleider: prof. dr. L. van Gelder

jf'chting Noordelijke Leergangen Coulonhuis, Doelestraiit 8,
^euwarden, tel. (05100) 31414, studieleiders : drs. J. J.
^^'Peren drs. J. J. H. Oosterwijk

Universiteit Nijmegen, Subfaculteit der pedagogi-
0 en andragogische wetenschappen, afdeling M.O.-
P'eidingen, Erasmuslaan 40, Nijmegen, tel. (080) 512151,
V^^lel 2151, algemeen studieleider: prof. dr. G. Th. M.
^''"aak, studiecoördinator: dhr. G. Mochèl

Sgveld Instituut, Stikke Hezelstraat 1-3, 6511 JV
s Joegen, tel. (080) 225073, directeur: dr. V. J. Weiten,
"Q'ecoördinator: mevr. drs. L. P. Smits van Sonsbeck

Jl'f'tsacademie voor Pedagogische en Maatschappelijke Vor-
Heemraadssingel 80, Rotterdam, tel. (010) 773811,
"^'eleider : prof. dr. L. de Klerk

ï^holieke Leergtmgen Tilburg, St. Josephstraat 137, Tilburg,
• (013) 436000 studieleider: dhr. B. G. Ris

StUd

Seminarium, Trans 15 Utrecht, tel. (030) 33 2114,

'^•eider : drs. J. de Jong

Onderwijsplaatsen M.O.-A M.O.-B

Amsterdam x x

Amsterdam x x

Arnhem x

Groningen x x

Leeuwarden
Zwolle

Nijmegen

Nijmegen

Rotterdam

Tilburg
Amsterdam
's-Gravenhage
Sittard

Utrecht


p

"^■^^gogische STUDIËN 1978 (55) 249-251

249

-ocr page 256-

Mededelinge"

Aanvulling

In het artikel 'Wetenschappelijk onderzoek naar kind en
boek in Nederland' doordrs. S. B. Tellegen-van Delft, in
Pedagogische Studiën 1978 (55), nr. 1, is op p. 12 niet
vermeld, dat het sinds enige jaren mogelijk is om aan de
Subfaculteit Pedagogische en Andragogische Wetens-
chappen van de Rijksuniversiteit te Leiden het bij- c.q.
nevenvak 'Kinder- en Jeugdliteratuur in pedagogisch
perspektief te volgen. In het kader van dit studie-
onderdeel zijn diverse onderzoeken reeds gedaan, terwijl
een aantal andere loopt. Op het ogenblik wordt de laatste
hand gelegd aan een toetsingsmodel, waarin wordt
getracht vanuit een ontwikkelings-psychologische en
pedagogische visie
longitudinaal kinder- en jeugdliteratuur
te benaderen. Verslagen van onderzoeken liggen ter inzage
op de bibliotheek, kamer 502, Schuttersveld 9, Leiden

De Verhaaltjestest herzien

De Verhaaltjestest is in 1975 uitvoerig in Pedagogische
Studiën besproken door Groenendaal en Barritt (1975).
Sindsdien is voor het onderdeel 'nazeggen' een
eenvoudi-
ger scoringsmethode
ontwikkeld, terwijl enkele zinnen die
weinig of niet differentieerden zijn weggelaten. In het
onderdeel 'vragen' zijn enkele ondergeschikte wijzigingen
aangebracht ter verhoging van het differentiërend vermo-
gen bij jonge kinderen. Aldus gewijzigd is de Verhaaltjes-
test opgenomen in de Leidse Diagnostische Test (LTD),
een test voor individueel psychologisch onderzoek naar de
cognitieve ontwikkeling van kinderen in de leeftijd van 4
tot 8 jaar (Schroots en Van Alphen de Veer, 1976). In de
LDT kreeg het onderdeel 'nazeggen' de naam
Zinnen
nazeggen.
De naam van het onderdeel 'vragen' bleef
ongewijzigd:
Verhaaltje vragen. Verandering van de
scoringsmethode voor Zinnen nazeggen was wenselijk in
verband met opname in de LDT. De oorspronkelijke
methode was ingewikkeld en tijdrovend.
Op grond van de onderzoeksresultaten werd besloten
Zinnen nazeggen te scoren door tellen van het aantal goed
nagezegde woorden. Hiermee is echter het laatste woord
over het gebruik van taalkundige scoringsmethoden nog
niet gezegd. Het tellen van woorden blijkt een goede maat
om het niveau van taalvaardigheid vast te stellen. Voor de
specifieke diagnostiek zal echter meer onderzoek naar
scoringsmethoden van taaltest nodig zijn.

R. J. van Alphen de Veer

J.W. Plomp

Literatuur

Alphen de Veer, R. J. van, & J. W. Plomp, De
verhaaltjestest; scoring van Zinnen nazeggen.
Leiden,
NIPG/TNO, 1977, Postbus 124

Groenendaal, J. H. A. & L. S. Barritt, Het meten van
taalvaardigheid. Deel2: de Verhaaltjestest,
Pedagogische
Studiën 52 (1975) 258-276

Schroots, J. J. F. & R. J. van Alphen de Veer. Lettin'
Diagnostische Test, Deel I: Handleiding. Amsterdai"'
Swets & Zeitlinger, 1976

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift /Forum voor Opvoedkunde
3e jaargang, nr. 3, maart 1978

De functie van modellen in de empirisch-pedagogisc'''
onderzoekscyclus II, doof A. De Munter
Organisatie en functioneren van het orthopedagogis''
behandelingstehuis, door J. F. W. Kok
Strategiegebruik bij het oplossen van redactieopgaV^"'
door J. N. Streumer
Kroniek en documentatie
Boekbespreking

Persoon en Gemeenschap
30e jaargang, nr. 7, maart 1978

Positieve discriminatie in het onderwijs: de Nederland®'
situatie, door G. W. Meijnen .

De eeuwige vraag: in hoeverre is de opvoeding voor
mensvorming belangrijker dan de erfelijke eigenschapP^"
door K. Cuypers

Remediëren en differentiëren in het secundair onderWJ
voor het vak aardrijkskunde, door R. Rydant
Non-brook materials en de mediatheek van het vemie"^
secundair onderwijs, door G. Blits
Her en der (berichten)

Tijdschrijj't voor Orthopedagogiek
17e jaargang, nr. 2, februari 1978

Van de redactierafel

Integratie buitengewoon onderwijs - gewoon basison^^
wijs, door M. L. O. Franken

Mediatietherapie, door W. J. Klijn .

Een onderzoek naar faktoren die invloed hebben op

sociale redzaamheidsniveau van kinderdagverblijfp^P

len, door M. A. Weijenberg en B. F. van der Meulen

Visie op behandeling

Boekbesprekingen

Berichten

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
17e jaargting, nr. 3, ma;irt 1978

Speciaal nummer: Ouderbegeleiding
Ouderbegeleiding, door R. de Groot ^^

Ouderbegeleiding uit pedagogisch perspektief, door J'
Dijk .

Begeleiding vtin ouders van geestelijk gehandiC''*"
kinderen, door J. A. M. A. Janssens ^n

De hulpverlener in het ontmoetingsveld tussen kindere^j^
ouders, het diepte interview in funktie van de hulp^'^
ning, door A. H. F. 1. Geraerdts


250

-ocr page 257-

Mededelinge"

as teachers: The workshop approach, door G.
"-Uminino«

-imings

^'euwe ontwikkelingen in het organiseren van gespreks-

go«Pen van ouders, door A; T. Ruijgh

boekbesprekingen

°fnchten

*^eetwinkel

Ontvangen boeken

dolleman Th. G., Levensbeschouwelijke opvoeding en

indoctrinatie van het jonge kind, Wolters-NoordhofF,
Groningen, 1978, ƒ
25-

Peschar J. P., Milieu School Beroep, tweede druk,
waaraan is toegevoegd een discussie over regressie-
effecten op de toegepaste 'matsch' methode, Konstapel,
Groningen, 1978, ƒ 24,50

Spoelders M. (Ed.), Pedagogische Psycholinguistiek,
Handelingen van een colloquium georganiseerd te Gent op
25 en 26 november 1976, Rijksuniversiteit Gent, Gent
(België), 1977


251

-ocr page 258-

Rotterdamse School Advies Dienst:

De Rotterdamse School Advies Dienst werkt ten behoeve van het openbaar, neutraal
bijzonder, protestant-christelijk en rooms katholiek onderwijs.
De aktiviteiten van de dienst zijn, wanneer de scholen daartoe de wens te kennen
geven, gericht op de zorg voor individuele leerlingen, op optimalisering van het
onderwijsleerproces en op de veranderingskundige aspekten van het schoolsysteem.
De begeleidingsafdeling S.P.O.B. (Schoolpedagogisch Onderzoek en Begeleiding) is

samengesteld uit wijkteams, die op hun beurt bestaan uit een schoolbegeleider,
kleuterschoolbegeleidster, remedial teacher, logopedist, psycholoog, psychologisch
assistent. Een wijkteam is verantwoordelijk voor de begeleiding van een 15-tal scholen

in de wijk.

Het Bestuur van de School Advies Dienst vraagt:

hoofd afdeling S.POB.(m/v)

Als lid van de staf is hij of zij mede
verantwoordelijk voor de
beleidsontwikkeling en -voering van de
dienst en als hoofd verantwoordelijk
voor de dagelijkse gang van zaken.

Op grond van opleiding (doctoraal
pedagogiek, onderwijskunde,
psychologie of daarmee gelijk te stellen
en / of pedagogische / psychologische
begeleiding van ouders en kinderen) in
staat inhoudelijk leiding te geven aan
medewerkers van verschillende
disciplines.

Het salaris voor deze füll time funktie
loopt tot f 5.713,— per maand.


niveau) en ervaring (schoolbegeleiding Vakaturenummer 78.024/86163

kleuterschoolbegeleidster
afdeling S.PO.B.

Zij heeft een dienstverlenende taak t.a.v.
de voorbereiding en uitvoering van aan
een 15-tal kleuterscholen verbonden
schoolteams. De begeleiding richt zich
zowel op de teams als geheel, als op de
hoofdleidster, leidsters,
stimuleringsleidsters en
taakleerkrachten anderstaligen
afzonderlijk. Binnen de dienst worden
inservice trainingen georganiseerd,
waarin zij participeert.
De funktie vraag een opleiding MO-A
Pedagogiek, alsmede ervaring in het
kleuteronderwijs.
Het salaris loopt tot f4.191,— per
maand.

Voor beide funkties geldt dat een
psychologisch onderzoek tot de
selektieprocedure kan behoren. Bij de
genoemde salarissen is de inschaling
doorgaans afhankelijk van leeftijd,
opleiding en ervaring.
Nadere inlichtingen kunnen worden
ingewonnen bij het waarnemend hoofd
van de afdeling, de heer D.W. de Vries,
telefoon 010-842200.

Rotterdamse
School Advies Dienst

Sollicitaties binnen 10 dagen onder
vermelding van het vakaturenummer te
zenden aan het Bestuur van de
Rotterdamse School Advies Dienst, p/a
Bureau Personeelvoorziening, Rodezand
14, 3000 KT Rotterdam.


-ocr page 259-

I^e ontwikkeling van een beleid ten aanzien van
Onderwij sonderzoek

y Creemers en W. Hoeben
y^^groep Onderwijskunde R. U. te Groningen
'^^groep Ondervvijskimde R.U. te Utrecht

^^fnenvatting.

^ ^ empirische cyclus als hasismodel voor weten-
^^appelijk handelen wordt verder uitgewerkt voor
theorie- als praktijkgericht onderzoek. Zo-
gende ontstaat een model voor wetenschappelijke
/^cessen waarmee het mogelijk wordt (a) praktijk-
^'■'c/jre onderzoeksprogramma's te ontwerpen; (b)
^binaties van praktijk- en theoriegericht onder-
dek te programmeren; (c) kriteria te formuleren
een optimale wetenschappelijke opbrengst van
'^''»ktijkgericht onderzoek.

I ^it wordt uitgewerkt voor twee heleidsnivo's: het
^^delijk nivo en het projektnivo.
^e stand van zaken in de onderwijskunde wordt
de hand van dit model negatief gewaardeerd
l?^'' ]vat betreft theorieën van de school, toets-

eorieën en curriculum-theorieën.
^ ten voorstel wordt gedaan voor een onderzoeks-
dat in deze stand van zaken verandering

Pr ^'oorstel wordt voorrang gegeven aan
f^^yijkgericht onderzoek. Met behulp van het
Ohi^ »wrt/c/i eisen geformuleerd waaraan dit
^^^erzoek moet voldoen als onderdeel van een
^^'termijn-programma, waarbij ook theorieën
°^den ontwikkeld en eventueel getoet.st.

aanzien van theorieën van de school en
^*JJl^^idum-theorieën wordt dit voorstel gekonkreti-

^'^leiding en probleemstelling

^'^kussies over en voorstellen voor een eventueel te
. beleid t.a.v. onderwijsonderzoek worden
y ^erst door begripsmatige scheidingen van typen
rei*^ onderzoek en door schattingen van wat het
OhT'^^® effekt is van de verschillende typen op de
"Jrwijspraktijk.

Vra ^ ^^""schiliende typen worden ingedeeld naar de
^Q^S'^telling en/of de doelstelling van het onder-
fundamenteel staat tegenover toegepast

^•^'^AGOOISCHE Studiën 1978 (55) 253-274
onderzoek (Nota Wetenschapsbeleid 1974; Kerlin-
ger, 1977), konklusiegericht tegenover beslissings-
gericht onderzoek (Onderwijs onderzoek 1976;
Fokkema, 1977), theorie-gericht tegenover praktijk-
gericht onderzoek (Programmeringsnota 1976). Ef-
fektschattingen variëren al naar gelang de termijn,
waarin wordt gedacht. De eerste pool van de drie
typologieën wordt over het algemeen geen korte-
termijn efiFekten, maar wel lange termijn effekten
toegeschreven, terwijl de tweede pool meestal
geacht wordt alleen korte-termijn effekten te hebben
(Programmeringsnota 1976; Kerlinger, 1977).

In deze diskussies wordt door wetenschapsmen-
sen zowel in Nederland (Brus, 1976, Fokkema, 1977)
als elders (Kerlinger, 1977, Cooley, 1977) gekozen
voor de prioriteit van fundamenteel, konklusie- of
theorie-gericht onderzoek vanwege de verwachte
lange-termijn effekten. Vanwege de nu ervaren
problemen, die op korte termijn om oplossingen
vragen wordt diuirentegen door vertegenwoordigers
van de onderwijspraktijk en onderwijsbeleid gepleit
voor toegepast, besUssings- of praktijkgericht on-
derzoek (Programmeringsnota 1976, Contourenno-
ta, 1975). Beleidvoerders worden zodoende gekon-
fronteerd met een dilemma: welk van beide polen
dient het meeste aksent te krijgen.

Vanuit de doelstelling van onderwijskunde (1.1.)
en vanuit doelstellingen van onderwijsonderzoek
(1.2.) zal een probleemstelling worden geformuleerd
om een meer genuanceerde benadering te bepleiten
door beide polen op elkaar te betrekken (1.3.)

1.1. Doelstellingen van de onderwijskuiule

Voor onderwijskunde zijn diverse omschrijvingen in
omloop. De Werkgroep Opleiding Onderwijskunde
van de Akademische Raad heeft hieruit een
gemeenschappelijke definitie gedistilleerd: 'Onder-
wijskunde is gericht op wetenschappelijk verant-
woorde bestudering en analyse van het onderwijs in
al zijn facetten om, mede op basis daiirvan, bij te
dragen tot de oplossing van onderwijsvraagstuk-
ken.' (Model voor een Opleiding, 1973, blz. 23).

253


-ocr page 260-

B. Creemers en W. Hoeben

Formeel zou hieruit afgeleid kunnen worden, dat de
doelstellingen van onderwijskunde zijn:

a. het plegen van wetenschappelijk verantwoord
onderzoek; en

b. bijdragen leveren aan probleemoplossingen;
beide op het terrein van het onderwijs.

Uit de eerste doelstelling zou een miskenning van
de instrumentele aard van onderzoek gekonkludeerd
kunnen worden, ware het niet dat deze omschrijving
het karakter van een grootste gemene deler heeft. In
alle ons bekende omschrijvingen wordt n.1. het
instrumentele karakter van onderzoek erkend; in
sommige echter wordt het direkt betrokken op de
tweede doelstelling (De Corte e.a. 1974; studie-gids
Groningen 1977; Ontwikkelingsplan Onderwijs-
kunde 1975); in andere wordt onderzoek betrokken
op verklaring van, dan wel theorievorming omtrent
verschijnselen in het onderwijs; deze verklarende,
dan wel theoretische kennis van het onderwijs is op
haar beurt instrumenteel ten opzichte van de tweede
doelstelling (van den Broek, 1971; Sixma, 1973,
1977). Dit verschil in benadering verklaart voor een
deel de prioriteitskeuzen in de diskussies omtrent
onderzoeksbeleid. Voor een ander deel wordt de
prioriteitskeuze verklaard door de mate van zelf-
standigheid, die toegekend wordt aan het streven
naar theoretische kennis omtrent het onderwijs.
Sommigen kennen grote waarde toe aan deze
zelfstandigheid (Brus, 1976; Kerlinger, 1977); ande-
ren proberen de verwerving van theoretische kennis
zoveel als mogelijk is te betrekken op de tweede
doelstelling (Sixma, 1973; Aanzet voor een meerja-
renplan, 1977). De tweede doelstelling, bij te dragen
tot de oplossing van onderwijsvraagstukken, kent
eveneens verschillende interpretaties. Zij variëren
van:

a. optimaliseren van (processen en strukturen in)
het onderwijs (van den Broek, 1971; Sixma, 1977;
De Corte e.a. 1974; studiegids Groningen, 1977),

b. bijdragen aan het optimaliseren (Ontwikkelings-
plan Onderwijskunde, 1975)

c. bijdragen tot de oplossing van onderwijsvraag-
stukken (Model voor een opleiding, 1973) tot

d. bijdragen tot het op. meer verantwoorde wijze
nemen van beslissingen door de verantwoorde-
lijke instanties (Sixma, 1973; Brus, 1976).
Deze variaties vormen een steeds voorzichtiger en

minder pretentieuze formulering van de doelstelling.
Elke volgende formulering kan gezien worden als
het onhaalbaar achten van de voorgaande. Zo wordt
optimaliseren tout-court onmogelijk geacht, omdat
politiek-maatschappelijke beleidskeuzes worden
voorondersteld, die als konkrete doelstellingen van
het onderwijs zijn geformuleerd (Noordam, 1976);

de beslissingsverantwoordelijkheid hiervoor ligt nie'
bij onderwijskundigen (Creemers, 1976). Ook hf'
bijdragen aan het optimaliseren mag onmogelp
worden geacht: de term optimalisering veronderstelt
n.1. dat de beste van alle mogelijke oplossingsalter-
natieven wordt gevonden; dat is alleen tm^
mogelijk bij heel beperkte en nauwkeurig omschre*
ven probleemgebieden, waar slechts weinig alterna-
tieven bestaan; het terrein van het onderwijs is
daarvoor te omvangrijk en te ingewikkeld en
problemen zijn daarvoor te vaag omschreven. Wa'
wel gerealiseerd kan worden is niet de beste van all^
mogelijke, maar een redelijk bevredigende p^^^
bleemoplossing (Simon, 1970; Taylor, 1970). Van-
daar de omschrijving: bijdragen tot de oplossing va"
onderwijsvraagstukken. De term optimalisering
wordt soms zelfs op deze oneigenlijke mani®''
omschreven (Sixma, 1977). Om kommunikatif'
stoornissen te voorkomen, zou het verstandig zU*^
om in zo'n geval de term zelf weg te laten.

Minder pretentieus formuleert Brus (1976) o®
praktische doelstelling van onderwijskunde, ornda'
in de huidige stand van zaken onderwijskundig®
kennis slechts beperkt is tot enkele aspekten van h^'
onderwijs en dan nog verbrokkeld of tegenstrijdig'
Keriinger (1977) tenslotte vindt de tweede doelstel-
ling dysfunktioneel t.o.v. het eerste doel: kennis-
verwerving.

Onderzoeksbeleid zal positie moeten kiezen
deze veelheid van opvattingen; dat geldt evenzef^
voor voorstellen, die ten behoeve van het bele"'
worden ontwikkeld.

Wij kiezen voor de volgende interpretaties va"
beide doelstellingen:

a. onderwijskunde dient te streven naar steeds
theoretische, d.i. verklarende kennis omtrek
verschijnselen in het onderwijs.

b. onderwijskunde dient te streven naar het leverf'
van bijdragen tot de oplossing van onderwijl'
vraagstukken.

Doelstelling a is op een betere manier instruffie^'
teel t.o.v. doelstelling b, naarmate het streven na^j
verklarende kennis meer is gesUuigd. Zoals later
blijken, achten wij doelstelling b echter oo
instrumenteel t.o.v. doelstelling a, vooral daar wa^
nog te weinig verklarende kennis iuinwezig is- '
tegenstelling tot Keriinger (1977) achten wij derhaj^'
onder bepaalde voorwaarden de tweede doelstell"'^
funktioneel t.a.v. de eerste.

Als de huidige stand van zaken omtrent theoretis-
kennis van het onderwijs buiten beschouwing wor

1.2 Doelstellingen van onderwijs-omierzoek

icb^


254

-ocr page 261-

De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek

^ 'aten, kunnen de volgende doelstellingen van
^"oerzoek worden onderscheiden:
beschrijving van empirische situaties.
• exploratie t.o.v. te formuleren hypothesen of
^ theorieën

jj' tp^tsing van hypothesen.
^ diagnose van probleemsituaties.

exploratie t.o.v. mogelijke probleem-
j Oplossingen.

' ^geleiding en/of kontrole op de uitvoering van

Probleem-oplossingen.
I
j' evaluatie van probleem-oplossingen.
■Ontwikkeling van onderzoeksinstrumenten.
^^tJ<^lstelling a zal op een of andere manier in alle
Jolige doelstellingen worden teruggevonden,
(^'stellingen b en c worden over het algemeen
l^^^^^l^end aan fundamenteel, theorie- en
nklusie-gericht onderzoek; b is daarbij vooral
f^ °"e-gericht en c vooral konklusie-gericht; bij
5]. "^inenteel onderzoek zijn b en c cyclisch op
^^aar betrokken. Doelstellingen d, e, f en g worden
Prau algemeen toegekend aan toegepast,

•^l'jk- en beslissingsgericht onderzoek.
On ? onderzoek zijn d, e, f en g cyclisch

ori-^ betrokken, waarbij e vooral bestaat uit een
in de bestaande verklarende kennis en dus
Wo eigenlijke zin van het woord onderzoek kan
fden genoemd (v.d. Vall, 1975). Bij beslissingsge-
onderzoek kan elke doelstelling afzonderlijk
I^^Wezig zijn, zelfs een beschrijvingsdoelstelling,
i^^an de overige: dat is afhankelijk van de

^atie-behoefte van de besluitvonner(s).
a^!|'"^'^tijkgericht onderzoek als term is eerder als
j these van theorie-gericht gebruikt dan als
^^iTiatie omtrent bepaalde doelstellingen. Als
o^^^ti'g is het een handige verzamelnaam voor
met de doelstellingen a en d t/m g,
{^Seacht of ze al dan niet op elkaar betrokken zijn.
iQ^^'f^le geldt voor de term beleidsgericht onder-
Ijgdeze term heeft echter het nadeel van de
üjj ^'ng tot slechts de kategorie beleidsvoerders
o^jj^^et geheel van praktijkmensen. We geven dan
Vpt-, voorkeur aan praktijkgericht onderzoek als
gamelterm.

te^ misverstanden te voorkomen willen we
Q lotte erop wijzen, dat we de term diagnostisch
(j ..f beperken tot onderzoek met doelstelling
nei^^genstelling tot van Schilfgaarde
(1970). die de
prg?"}g heeft om de term uit te breiden tot alle
de j'jl^gericht onderzoek; eveneens beperken we
dogi^'^. evaluatie-onderzoek tot onderzoek met
dat g' 'n tegenstelling tot het woordgebruik

®"der invloed van Stufllebeam e.a. (1971) in
^g is geraakt, waarbij met evaluatie-onderzoek

alle beslissingsgericht onderzoek wordt bedoeld;
eveneens beperken we, in navolging van van de Vall
(1975) de term aktie-onderzoek tot onderzoek met de
doelstelling f, dus als onderzoek van de ondernomen
aktie, zonder de diagnostische en oriënterende
voorbereiding van de te ondernemen aktie (doelstel-
lingen d en e) daarbij te betrekken en zonder de vaak
doorklinkende komponent van aktie-voeren met
behulp van onderzoeksmethoden. Doelstelling h
tenslotte, de ontwikkeling van onderzoeksinstru-
menten dient, vooral als instrumenteel-nomologisch
onderzoek, ten dienste te staan van de overige
doelstellingen.

Als doelstellingen van onderwijs-onderzoek kun-
nen alle hierboven gemaakte onderscheidingen
aangewezen worden, maar dan beperkt tot ver-
schijnselen en/of problemen in het onderwijs.

1.3. Probleemstelling

We menen te mogen konstateren, dat diskussies
over beleid inzake onderwijsonderzoek teveel
worden gevoerd in termen van globale onderzoeks-
doelstellingen; daarbij wordt bovendien meestal een
dichotoom onderscheid gemaakt, dat gemakkelijk
uitloopt tot een keuze dilemma: welk van beide
soorten onderzoek verdient de meeste aandacht en
stimulering (Programmeringsnota, 1976, Brus 1976;
Fokkema 1977; Kerlinger, 1977;. Daarbij valt
nauwelijks te ontkomen aan de kracht van de
argumenten, dat een bevordering van fundamenteel,
theorie- en konklusie-gericht onderzoek op de lange
termijn gunstiger is voor beide doelstellingen van
onderwijskunde, dan een bevordering van toege-
past, praktijk- en beslissingsgericht onderzoek.
Tenzij Fokkema's (1977) suggestie om beide soorten
te kombineren systematisch kan worden uitgewerkt.
Gezien de doelstellingen van onderwijskunde zou
dan vooral onderzoek, dat beide soorten kombi-
neert, moeten worden bevorderd door instanties die
onderzoeksbeleid voeren.

Gezien de verschillende onderzoeksdoelstellingen
op een minder globaal nivo kan worden gezegd, dat
het kombinatie-probleem verkeerd is gesteld in
termen van een dichotome doelstellingsindeling.
Beleidsinstanties worden niet gekonfronteerd met
onderzoek van één van twee typen, maar met
onderzoek, dat een of enkele meer konkrete
doelstellingen nastreeft. Reduktie tot een globale en
dichotome typologie zonder gelijktijdig inzicht hoe
de meer konkrete doelstellingen elktuir kunnen
beïnvloeden en op elk;mr voort kunnen bouwen,
moet als een onaanvaardbare simplitikatie van het
beleidsprobleem worden beschouwd.


255

-ocr page 262-

B. Creemers en W. Hoeben

In het navolgende zal een model worden
ontwikkeld, waarin de relaties tussen het theorie-
gerichte en het praktijk-gerichte onderzoek wordt
aangegeven in termen van de onderlinge terugkoppe-
lingsrelaties, die bestaan tussen onderzoek, dat is
getypeerd aan de hand van de genoemde meer
konkrete doelstellingen (paragraaf 2.). Dit model is
een eerste formulering. In de toekomst zal het verder
worden uitgewerkt en beargumenteerd. Aan de hand
van dit model zal de stand van zaken in de
onderwijskunde exemplarisch op een aantal terrei-
nen worden beschreven (paragraaf 3.). De pessimis-
tische waardering van Brus (1976) zal daarin in detail
worden bevestigd. Aan de hand van het model en
uitgaande van de gekonstateerde stand van zaken zal
tenslotte een voorstel worden gedaan inzake het te
voeren onderzoeksbeleid en de daarbij te hanteren
kriteria (paragraaf 4.). Dit voorstel zal worden
gekonkretiseerd t.a.v. de in paragraaf 3. exempla-
risch gekozen terreinen.

2. De fimkties van onderzoek

2.1. Inleiding: het basismodel van denken en
handelen en het onderscheid in beleidsnivo's

Alle wetenschappelijke denken en handelen kan
worden beschreven volgens het cyclische basismo-
del: a. waarnemen, b. ontdekken, c. voorspellen
en/of handelen, d. beproeven, e. terugkoppeling van
de resultaten.1

Voor verklaringsgerichte wetenschapsaktiviteiten
is de empirische cyclus, zoals de Groot (1961) deze
heeft geformuleerd, algemeen aanvaard:
a. observatie b. induktie, c. deduktie, d. toetsing, e.
evaluatie.

Voor praktijkgerichte wetenschapsaktiviteiten be-
staat er daarentegen niet een dergelijke algemeen
aanvaarde interpretatie van het basismodel. Dat
komt omdat sommigen een toepassingsmodel hante-
ren, waarbij een bestand aan verklarende kennis
wordt voorondersteld (van der Vall, 1975), terwijl
anderen meer uitgaan van een konstruktie-model,
het model van het praktijk denken (van Strien, 1975,
1977).

Met name in de situatie van de onderwijskunde,
waar het bestand aan verklarende kennis betrekke-
lijk gering is (zie paragraaf 3), dient enige duidelij'''
heid hieromtrent te komen. Immers het toep^^^
singsmodel, waarin een duidelijke relatie tussf
verklaringsgerichte en praktijkgerichte aktiviteitf
wordt uitgesproken, is in deze situatie nauwelr
relevant. Voor de verduidelijking gaan we uit^^
een typologie van wetenschappelijke aktiviteit6''_
waarin verklaringsgerichte en praktijkgericn
vraagstellingen worden vergeleken met de kontek'^
waarin de vragen worden gesteld: de ondekkings-_^,
de beproevingskontekst (zie bijv. Nauta,
'context of discovery' en 'context of justificatie^,
(figuur 1). Is het hierboven beschreven basism'"'
vooral toegespitst op afzonderlijke onderzoeking^
of afzonderlijke onderzoeksprogramma's, het ko^
tekstonderscheid neemt de kemfases van het mo''
om het wetenschappelijke proces aan te duiden:
kollektieve poging van alle wetenschapsmensen (•• |
onderwijskundigen) om te werken aan de kumnii*'
tie van kennis.

256

i'.AN

vraagstellingen
verklaringsgericht praktijkgericht

observatie

konstruktiv

ontdekking

en

induktie

I

III

deduktie

II

IV

toepassing

beproeving

en

toetsing

__^

Figuur 1: Typologie van wetenschappelijke ak*"^
teiten

Het basismodel kan worden gebruikt om ^
proces van denken en handelen te ekspliciterei^-^i
verschillende systeem-nivo's in de wetenschap;,^^,!
nivo van het afzonderlijke onderzoek kan
daarbij ^
mikro-nivo worden genoemd; de aktiviteiten vin^
wetenschapsmensen gezamenlijk kunnen als
makro-nivo getypeerd worden. Dit syst^ ■()
onderscheid is met name voor
onderzoeksbe
relevant. Enerzijds zal de beleidsvraag op elk
anders worden beantwoord. WetenschapP^'J^jj!
aktiviteiten zijn op makro-nivo in beginsel ^^
beheersbaar, omdat ze zowel in de tijd als
ruimte de kompetentie van welke
beleidsinsta j
dan ook overschrijden. De optimale beleidsinv'


1 In een reaktie op een eerdere versie van dit artikel
formuleerde de Groot dit als volgt: Observe - guess - act
and predict - check - evaluate. Dankzij zijn kommentaar
wordt hier het wetenschappelijke basismodel meer
benadrukt.

-ocr page 263-

De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek

• sf" maar bestaan uit een voorzichtige

[ „J^^'sring, bijv. door het toepassen van heuristi-
) ba • Lakatos (1970) voorstelt. Het

5 ^^'^"lodel van denken en handelen kan op
t slechts worden gebruikt om een be-

I OM wetenschap te typeren. Zo opereert de
1 (jp '^'jskunde op dit moment vrijwel uitsluitend in
, ^ontdekkingskontekst.

> ni j ^^"^chappelijke aktiviteiten op mikro-nivo zijn
; p^. i" beginsel beheersbaar, maar ook in de
) Va onderzoek door de beschikbaarheid

I een arsenaal van methoden en technieken als
j^neersingsinstrumenten. De optimale beheersing
staat uit een strakke programmering van de
^^'viteiten vanuit de onderzoeksprobleemstelling
de het baisimodel van wetenschappelijk

l^jiKen en handelen. Op mikro-nivo valt de
. eidsyraag derhalve samen met de vraag naar de
bg .'t^'t van het onderzoek. Alle fasen van het
sisniodel dienen herkenbaar te zijn hoewel
Sentverschuivingen in de richting van een ontdek-
2jj^®sfunktie of een beproevingsfunktie mogelijk

o^"^erzijds is het syteem-onderscheid relevant,
gg^^^de vraag van onderzoeksbeleid in diskussie is
^•«akt nadat zij op meso-nivo is gesteld: kunnen, en
'^P^ kunnen huidige onderzoeksaktiviteiten op
vj ®®t)ied van het onderwijs, die in Nederland plaats
din worden geprogrammeerd, dan wel gekoör-
jjgj^^rd, met het oog op een hogere opbrengst ten
2 van de verbetering van het onderwijs,

el op korte, als op lange termijn. (Programme-

1976). Mutatis mutandis geldt hetzelfde
Sg. onderzoeksbeleidsplannen op het nivo van
gPj^^®'"onderzoeksgroepen en instituten c.q. vak-

Pf^..^raag hoe het verkUiringsgerichte en het
(jg^jkgerichte onderzoek gekombineerd kan wor-
Pro' zowel op het mikro-nivo van de

^^ ßi^ammering van afzonderlijke onderzoekingen.
W^P het meso-nivo van het onderzoeksbeleid te
'"ifi beantwoord. Omdat enerzijds de doelstel-
onderwijskunde vooral in het teken staan
koll , kumulatie van kennis en dus een
de jl, inspanning vragen en omdat anderzijds
opig ^'dsvraag op meso-nivo de meeste problemen
in e^^'^' figuur 1 getypeerde aktiviteiten

„erste instantie worden geëkspliciteerd met het
gg® processen, die de afzonderlijke onderzoekin-
P^^rstijgen (makro- en meso-nivo). Als deze
eli^ ''^''en kunnen worden geëkspliciteerd en aan
Wgj gerelateerd, dan ontstaat een model van
de ^/^schappelijke processen met behulp wjuirvan
combinatiemogelijkheden van verklaringsge-
richte en praktijkgerichte vraagstellingen besproken
kunnen worden.

2.2 Een model van wetenschappelijke processen

2.2.1. Verklaringsgerichte aktiviteiten

Als het basis-model voor denken en handelen in de
wetenschap wordt getransformeerd naar het meso-
of makro-nivo van kollektief denken en handelen
dient datgene wat ontdekt c.q. beproefd wordt,
ekspliciet in het model te worden opgenomen. Dat
wordt geïllustreerd aan de hand van de interpretatie
van het basis-model t.b.v. verklaringsgerichte
aktiviteiten, de empirische cyclus. Observatie en
induktie zijn de fasen, die het ontdekken van
verklarende theorieën als funktie hebben; deduktie
en toetsing zijn de fasen, die het beproeven van
verklarende theorieën op hun waarheidsgehalte als
funktie hebben. De cyclus bestaat dus uit twee
terugkoppelingskringlopen, een ontdekkende en een
beproevende kringloop (zie figuur 2).

observatie

—>

induktie

deduktie

—>

toetsing

1

2

1 2

theorie

1

1. ontdekkingskontekst 2. beproevingskontekst

Figuur 2: Kringlopen van verklaringsgerichte aktivi-
teiten binnen de empirische cyclus

Dit is met name van belang voor de koördinatie
van het kollektieve denken en handelen in de
wetenschap. Een beleidsplan moet voorkomen, dat
iets wat al eens ontdekt is via tijdrovende aktiviteiten
opnieuw ontdekt gaat worden en moet stimuleren,
dat ontdekte theorieën aan beproeving worden
blootgesteld of in de ontdekkingskringloop minstens
worden aangevuld of gemodificeerd. Bovendien
moet een beleidsplan bevorderen, dat resultaten van
onderzoek systematisch worden opgenomen in het
bestand van theorieën. Wippler (1973b, biz. 29^32)
heeft diencuingaande voor de sociologie een werk-
programma opgesteld, dat met vrucht in de
onderwijskunde overgenomen kan worden. Een
dergelijk programma heeft tot gevolg, dat de
wetenschappelijke aktiviteiten van de types I enil uit


257

-ocr page 264-

B. Creemers en W. Hoeben

figuur 1 worden gekoördineerd op meso- en
makro-nivo.

2.2.2. Praktijkgerichte aktiviteiten in het toepas-
singsmodel

Voor praktijkgerichte vraagstellingen wordt het
basismodel van denken en handelen in de weten-
schap op verschillende manieren geïnterpreteerd.
De verschillen lijken vooral bepaald te worden door
het uitgangspunt of er al dan niet toepasbare kennis
beschikbaar is en door verschillende gevolgtrekkin-
gen uit het feit, dat er meerdere belangen in het
geding zijn. Het duidelijkste worden beide faktoren
geëkspliciteerd door van de Vail (1975) in zijn
methodologie van toegepast sociaal onderzoek. Het
verschil in belangen kan worden geformaliseerd
door onderscheid te maken tussen een wetenschaps-
systeem en een klient-systeem. In toegepast sociaal
onderzoek staat een wetenschapsysteem in een
adviseringsrelatie met een klient-systeem met het
oog op een betere probleem-oplossing door het
klient-systeem. De beslissingsverantwoordelijkheid
ligt bij het klient-systeem; het is de verantwoorde-
lijkheid van het wetenschapssysteem om goede
adviezen te geven. Om die verantwoordelijkheid
nauwkeuriger aan te kunnen geven, gaat van de Vall
uit van een formeel probleemoplossingsmodel bij
klient-systemen (figuur 3).

®

(D

bewustwording

probleem-

aanvaarding

verandering

situatie

oplossing

®

Figuur 3: Model van probleemoplossing als een
regulatieve cyclus binnen een klient-systeem

Van de kant van het klient-systeem is dit een
regulatieve cyclus om op een planmatige en
beheersbare manier veranderingen tot stand te
brengen in het systeem. Het wetenschapssysteem
kan op vier punten in deze cyclus een adviseringsre-
latie aangaan:

1. ten behoeve van de bewustwording van de
probleemsituatie kan diagnostisch onderzoek

worden ingezet met als doelstelling de problee'"'
situatie nauwkeurig en gedetailleerd te analys'"
ren.

2. ten behoeve van de oplossing kan in ^
beschikbare kennis worden gezocht
kennis-onderdelen, die kunnen worden getrai)''
formeerd tot een plan, dat de oplossing op W
minst naderbij brengt, maar het liefst garandeei^'

3. ten behoeve van de uitvoering van het door if
klient-systeem aanvaarde plan kan akti^
onderzoek worden ingezet, dat de korreK'
uitvoering bewaakt door tijdig informatie omV^^
planafwijkingen terug te spelen naar het klie"'
systeem.

4. ten behoeve van de beheersing van de veranö^'
ring kan evaluatie-onderzoek worden ingezet
als doelstellingen:

a. vergelijking van het effekt van de uitgevoef^'
oplossing met de gewenste verbetering van''
probleemsituatie; of

b. vaststellen van de kwaliteit van het uitg^
voerde oplossingsplan.

De regulatieve cyclus van het klient-syste^jj
wordt in het wetenschapssysteem weerspieê®
door een praktijkgerichte cyclus van denken f
handelen:
a. diagnose, b. planontwerp, c. al^J'..
onderzoek, d. evaluatie-onderzoek. Het verschil''
belangen tussen klient- en
wetenschapssyste^
komt naar voren in de evaluatie-fase: vanuit
beheersingsinteresse heeft het klient-systeem al'^
eerst belang bij de effektbepaling en vanuit
kennis-interesse heeft het wetenschapssyste® ^^
allereerst belang bij de kwaliteitsbepaling, hetg^^^
meer is dan effektbepaling en hetgeen
nauwel'f
beperkt kan blijven tot slechts één klient-systeej^
Deze praktijkgerichte cyclus verschilt op een aaii'
punten van het basismodel van denken en hande'^.
in de wetenschap. Diagnose heeft een waamemi"?
funktie, planontwerp heeft een voorspellingsfunk''.
aktie-onderzoek heeft een handelingsfunktie
evaluatie-onderzoek heeft een beproevings-funl'''j^
De ontdekkingsfunktie is bij van de Vall niet terug |
vinden. Dit is een gevolg van het toepassingsmo''.
dat hij in feite hanteert: een planontwerp is.^,,
deduktieve toepassing van geselekteerde theoO^v
die als gevolg van verklaringsgerichte
(fundame''
Ie!) aktiviteiten zijn ontdekt en beproefd-
voorspel li ngs- en de handelingsfunktie zijn ^
nadruk onderscheiden, omdat het wetenschap^
steem geen verantwoordelijkheid heeft voor ■
uitgevoerde handelingen. /

In feite wordt de empirische cyclus uitgebreid


258

-ocr page 265-

De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek

^en praktijkgericht beproevingskringloop: verkla-
theorieën worden niet alleen beproefd op hun
aarheidsgehalte, maar ook op hun toepasbaarheid

Wguur4).

verklaringsgericht

deduktie

toetsing

2

'■I

theorie

diagnose

plan-

4

aktie-

4

evaluatie-

ontwerp

onderzoek

onderzoek

^ praktijkgericht

4: Kringlopen binnen de beproevingskon-
cKst (typen II en IV van figuur 1)

hie^K-' ^^^'^"'"odel van denken en handelen kan
ond bij de programmering van afzonderiijke

^""zoekingen worden gehanteerd. Een beleids-
Paling van praktijkgerichte aktiviteiten kan op
slechts aansluiten op de empirische
PralT-^ interpretatie van het basis-model. Als
(jg ^^'jkgerichte aktiviteiten in de wetenschap wor-
da" S^ïnterpreteerd volgens het toepassingsmodel,
re^-'^ vooruitgang in de zin van het steeds beter
kü van beide doelstellingen van onderwijs-

verklaringsgerichte aktivi-

(19^ ^^'^ndpunten van Kerlinger (1977) en Bnis
o) zouden hierdoor verklaard kunnen worden.

ko ^''('ktijkgerichte aktiviteiten in het
'^"^fuktie-model van het praktijk denken

ä ekspliciteert de 'regulatieve'

meth ^^^ praktijkdenken als een aparte

Vqi ^'^ologische grondfiguur. De cyclus verioopt
'Hfi^^"^ de fasen: probleemstelling, diagnose, plan,
rgg ^^P' evaluatie. Deze cyclus is in oneigenlijke zin
Kgeformuleerd vanuit de optiek
Op., klient-systeem (figuur 3), maar vanuit de
uitp^ van de wetenschappelijke adviseur, die
legaat van (aan het klient-systeem ontleende?)

j ^ria, normen en doelstellingen.
Vg K-^ volgens van Strien een duidelijk

Plaat ^ met de empirische cyclus. Van Strien
otiM praktijk-denken bovendien in een

''ekkingskontekst. Hij wijst het toepassingsmo-
del uitdrukkelijk af als te beperkt voor probleemge-
richte denkprocessen. Het verschil met het toepas-
singsmodel is gelegen in de planfase: het planont-
werp wordt niet afgeleid uit de theorie, maar
zelfstandig ontwikkeld. Het praktijkdenken kan
zodoende de theorie voor zijn. In een latere
publikatie ekspliciteert hij dit als een konstruktie-
model (van Strien, 1977). Vanuit het oogpunt van
onderzoeksbeleid is het echter jammer, dat hij de
ontdekkingsfunktie slechts even aanstipt (blz. 24:
'een impuls tot nieuwe theorievorming') en het
konstruktie-model verder toespitst op de zoeklicht-
funkties van een praktijktheorie enerzijds en van
waarden, nonnen en zinmomenten in de praktijksi-
tuatie anderzijds. Een praktijktheorie omschrijft hij
daar als een reeks theoretische uitspraken, waarin
uiteengezet is, wat nodig is te weten voor een
bevredigende uitoefening van de praktijk (blz. 22).
Voor zover de praktijktheorie een zoeklichtfunktie
heeft is dat gelegen in een heuristiek voor het doen
van waarnemingen en het opstellen van idiografische
hypotheses (blz. 21).

Op het mikro-nivo van de afzonderlijke pro-
bleembenadering is het basismodel van denken en
handelen in de wetenschap duidelijk herkenbaar: de
diagnose heeft een waamemings- en ontdekkings-
funktie, het planontwerp heeft een voorspellings-
funktie, de ingreep een handelingsfunktie en de
evaluatie heeft een beproevingsfunktie. Evenals bij
van de Vall is ook hier voorspellen en handelen
duidelijk van elkjuir onderscheiden. Omdat de
ontdekkingsfunktie gericht is op het opstellen van
idiografische hypothesen op het mikro-nivo, kan het
konstruktie-model in deze vorm niet gehanteerd
worden op meso-nivo, waar de doelstellingen van
onderwijskunde beleidsmatig moeten worden be-
vorderd.

Het konstruktie-model moet daartoe worden
geïnterpreteerd als de konstruktie van oplossingen,
c.q. het ontwerpen van plannen voor niet-unieke
problemen. Daarvoor moeten niet idiografische
hypothesen, maar juist hypothesen met enige
algemeenheidspretentie worden ontwikkeld. Om-
dat, zeker in de onderwijspraktijk, vaak plannen
worden ontwoipen voor de oplossing van relatief
vaak voorkomende problemen zonder dat daarbij
onderwijskundige theorieën deduktief worden toe-
gepast (leergangen, innovatie-plannen en alles wat
ontwikkeling wordt genoemd), kunnen dit soort
plannen (in feite: heuristische probleemoplossings-
strategieën; zie 2.2.4.) worden beschouwd als een
bron voor het ondekken van onderwijskundige
theorieën. Hoewel dergelijke theorieën meestal niet
zijn ontwikkeld voorafgcumde :um de planopstelling.


259

-ocr page 266-

B. Creemers en W. Hoeben

zijn ze impliciet wel aanwezig in het plan. Zij kunnen
derhalve worden gerekonstrueerd. Op deze manier
geïnterpreteerd heeft de cyclus van het praktijkden-
ken een ontdekkingsfunktie in een wetenschappelijk
proces.

Binnen de cyclus blijvend worden de heuristieken
voor de oplossing van praktijkproblemen gaande-
weg verbeterd en meer gespecificeerd (figuur 5).

Figuur 5: Kringlopen binnen het konstruktie-model
(type UI van figuur 1)

Eén mogelijkheid van een dergelijke verbetering is
het opnemen van konkrete planontwerpen en andere
ontwikkelingsprodukten in de verzameling heuris-
tieken als voorbeeld voor analoge problemen. Een
andere mogelijkheid is het verbijzonderen van doel -
middel heuristieken.

Door middel van theoretische rekonstruktie van
de heuristieken wordt de mogelijkheid geopend, dat
andere wetenschappelijke aktiviteiten gebruik ma-
ken van hetgeen in deze cyclus is ontdekt. De cyclus
van het praktijkdenken (type ni van figuur 1) heeft
zodoende een ontdekkingsfunktie, die ekwivalent is
aan de ontdekkingskringloop van verklaringsge-
richte aktiviteiten (type i van figuur 1).

2.2.4. Relaties tussen verklarende theorieën en
probleem-oplossingsstrategieën

In het voorgaande zijn de verschillende verklarings-
gerichte en praktijkgerichte aktiviteiten aan elkaar
gerelateerd. Het model Is nog niet volledig zonder
een verdere verantwoording van de relaties, gezien
vanuit de produkten waarop diverse aktiviteiten zijn
gericht. Voor de verklaringsgerichte aktiviteiten
bestaan deze produkten uit theorieën, die verschijn-
selen, dan wel problemen in het onderwijs verklaren
en die voorspellingen van toekomstige ontwikkelin-
gen mogelijk maken (de Groot, 1%1; Kerlinger,
1977). Deze theorieën dienen te bestaan uit
uitspraken met informatie-gehalte. Vanuit toet-
singsoogpunt impliceert dit, dat zij weerlegbaar zij"
en vanuit praktisch oogpunt is het een noodzakelijk^
voorwaarde voor toepasbaarheid (Opp, 1967).

De produkten van praktijkgerichte aktiviteiten
kunnen niet zo eenduidig worden omschreven. Da'
is enerzijds een gevolg van het praktische belang va"
de klient-systemen in het onderwijs. Zij hebbe"
belang bij de oplossing van hun problemen. D^
aandacht wordt daarbij vooral gericht op ^^
inhoudelijke aard van de problemen en van '
voorgestelde oplossingen. Formele indeling^"
brengen hun problemen niet dichter bij ee"
oplossing. Anderzijds is het een gevolg van het
korte-termijn-denken van praktijkgerichte weten'
schapsmensen in onderzoek en ontwikkelingswerK'
Terecht laten zij het praktische belang van h^"
klient-systemen zwaar wegen. Maar vanuit
doelstellingen van onderwijskunde gezien is e^lj
exklusieve aandacht hiervoor dysfunktioneel. P'
korte-termijn-denken wordt nog versterkt door
stereotyperingen, die worden gehanteerd in diskuS'
sies over onderzoeksbeleid. Een formele indelin?
van de produkten van praktijkgerichte aktiviteite"
kan daarentegen nuttig zijn om deze stereotypes
doorbreken en zodoende toepassings-, praktijk-
beslissingsgerichte onderwijskundigen te leren deO' '
ken op langere termijn. Daartoe wordt hier gebrui"
gemaakt van een typologie van probleemoplossingf
strategieën, die binnen bedrijfskundige kontekst
ontwikkeld. Bedoeld worden de heuristische e" '
algoritmische strategieën, die als normatieve
sluitvormingsmodellen de kern vormen van wat W^
het praxiologische werkprogramma in de weteH'
schap wordt genoemd (Wippler, 1973; Müller,
Aangezien men er buiten de onderwijskunde i"
sslaagt om praktijkgerichte wetenschapsaktiviteite"
te kombineren met denken op langere termijn, ka"
de onderwijskunde daarvan leren met name
behoeve van onderzoeksbeleid.

Een algoritme is een geprogrammeerde besl'^'
singsstrategie, die geschikt is voor de oplossing va"
goed gestruktureerde problemen. Een probleem
goed gestruktureerd: a. als het nauwkeurig
worden omschreven in operationele termen; en
als de te bereiken doelstelling kan worden geformt'
leerd in operationele termen; en c. als er proceduf^^
bestaan voor het vinden en het in operationele
termen formuleren van een oplossing (Taylor, 197^' ,
biz. 58). De programmering van de beslissing woi"''
geïmpliceerd in het derde kriterium en kan forme®
worden omschreven als een toepassingssyllogism®^
a. een (algemene) uitspraak, waarin regelbare ^^ >
niet-regelbare (omgevingskenmerken van ee"


260

-ocr page 267-

De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek

systeem worden gerelateerd aan mogelijke toe-
standen van het systeem;
^en (normatieve) uitspraak, waarin gekozen
Wordt voor één van de mogelijke toestanden van
c fl^ systeem als doelstelling van aktie.

afleiding van de te ondernemen aktie, als een
keuze voor het veranderen van een of meer van
de regelbare (omgevings-) kenmerken van het
systeem op een zodanige manier, dat de gewenste
toestand voorspelbaar is.
'Afhankelijk van de aard van de algemene
^jtspraak (deterministisch of probabilistisch, volle-
8 of onvolledig) kan er worden gesproken over
^sluitvorming onder zekerheid, onder (bekend)
sico en onder onzekerheid. Door middel van het
j^epassingssyllogisme bestaat er een eenduidige
p relatie tussen theorieën en algoritmen. In de
praktijk zal echter vaak, tengevolge van het
^ ^^Ten en uitproberen van algoritmen, de
^ odzaak blijken van modifikatie of van verdere
Pecifikatie van bestaande theorieën. In plaats van
toT afhankelijkheidsrelatie, die in het

Sn ^^^^'"ßsmodel gesuggereerd wordt, is er dus
P^ke van wederzijdse beïnvloeding.

n alle gevallen, dat er geen sprake is van een goed
gj „"^ktureerd probleem, worden oplossingsstrate-
omn" genoemd. Meestal zal dat zijn,

(krit • algoritme ontworpen kan worden

lerium c); maar ook als er wel algoritmische
jJ^^^'^ures bestaan, maar het probleem of de
eisteliing kan niet in operationele termen worden
°^uleerd, dan moet het planontwerp heuristisch
rden genoemd. Voorbeelden van heuristische
rgj^^dures zijn de doel-middel-analyse en het
fiioriT'met behulp van analogieën. Het basis-
cel van denken en handelen in de wetenschap is

b.

eveneens een heuristiek om door middel van
trial-and-error de waarheid van theoretische uit-
spraken te benaderen en zodoende kennis te
verkrijgen; als zodanig is het een specifikatie van de
doel-middel-analyse voor het probleem van de groei
van een wetenschap; in het voorafgaande is dit
model verder gespecificeerd voor verschillend
gerichte wetenschappelijke aktiviteiten. In het
algemeen kan worden gezegd, dat heuristieken in de
cyclus van het praktijkdenken verder worden
gespecificeerd. Instanties van onderzoeksbeleid
dienen dat te bevorderen, omdat deze specifikaties
gerekonstrueerd kunnen worden of kunnen uit-
groeien tot een theorie met informatie-gehalte. De
doelstellingen-taxonomie van Bloem is een voor-
beeld van een doel-middel-heuristiek, die is gere-
konstrueerd tot een informatieve theorie. Van de
andere kant kunnen theoretische verklaringen
binnen een probleemgebied worden gebruikt om
heuristische benaderingen van een verwant pro-
bleemgebied te specificeren. Ook tussen theorieën
en heuristieken blijkt dus van wederzijdse beïnvloe-
ding sprake te zijn.

Heuristieken kunnen ook zodanig worden gespe-
cificeerd, dat zij leiden tot een algoritme-ontwerp. In
plaats van een deduktief ontwerp door middel van
het toepassingssyllogisme moet dan van een
induktief ontwerp worden gesproken. Een algoritme
voor een kategorie van goed gestruktureerde
problemen kan door middel van analogisch redene-
ren worden gebruikt om heuristieken voor verwante
probleemgebieden te specificeren. De onderlinge
relaties tussen verklarende theorieën en de bespro-
ken typen van probleemoplossingsstrategieën zijn
schematisch weergegeven in figuur 6.


be

Proevi

ings-

■"^ntekst

3423

-ocr page 268-

B. Creemers en W. Hoeben

Aangezien de onderwijskunde over het algemeen
nog in de ontdekkingsiiontekst verkeert, verdient
het aanbeveling, dat onderzoeksbeleid als produkt
van praktijkgericht onderzoek behalve konkrete
probleemoplossingen (het praktische belang) ook
heuristische probleemoplossingsstrategieën vraagt
(het kennisbelang). In de cyclus van het praktijkden-
ken kunnen deze dan gaandeweg verder worden
uitgewerkt tot theorieën en algoritmes.

2.3. Bruikbaarheid van het model

Het model van wetenschappelijke processen, dat in
de voorgaande paragraaf is ontwikkeld, wordt
samengevat in figuur 7. Het basis-model van denken
en handelen is driemaal opgenomen: kringlopen 1
en 2 rond theorie, kringloop 3 rond heuristiek e"
kringloop 4 rond algoritme.

Het model is bovendien terug te vinden in d«
algemene opzet van het schema, als ontdekking«'
kontekst en beproevingskontekst. De indruk
staat, dat bij praktijkgericht onderzoek te beperk'
naar kringloop 3 of onderdelen daarvan word',
gekeken, en te weinig naar mogelijke wetenschap"
pelijke opbrengst (kringlopen 5 en 7 t.o.v. beid«
doelstellingen van de onderwijskunde). Het z^l
aanbeveling verdienen, dat beleidsinstanties instru-
menten (laten) ontwikkelen om te bevorderen, d^'


Diagnostisch onderzoelf

HEURISTIEK
(planontwerp)

Observatie

Aktie onderzoek

Evaluatie onderzoek

Rekonstruktie
(hypothese-
formulering)

ontdekkings-
kontekst

Induktie
(hypothese-
formulering)

Induktie
(ontwerp)

1

Diagnostisch onderzool'

\

Deduktie

4

(keuze)

41

Aktie onderzoek

4

Evaluatie-

onderzoek

ALGORITME

THEORIE

Deduktie
(ontwerp)

Deduktie
(voorspelling)

beproevings-
kontekst

Toetsing

verklaringsgerichte
vraagstellingen

praktijkgerichte
vraagstellingen

Figuur 7: Het model voor wetenschappelijke processen
262

-ocr page 269-

De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek

aktiviteiten uit kringlopen 5 of 7 een plaats
j^^Jgen in afeonderiijke praktijkgerichte onderzoe-
j^npn. De indruk bestaat verder, dat bij fundamen-
g '..theorie- en konklusie-gericht onderzoek te
y "tijdig naar kringlopen 1 en 2 wordt gekeken.

^"'^^'■^osksbeleid, dat zich richt op beide
y^'^tellingen van de onderwijskunde en dat zich
ve K ^^^ betreft de tweede doelstelling richt op
• geringen van het onderwijs zowel op korte
jJ^yr», als op lange termijn (Programmeringsnota,
is het zelfs een gevaarlijke stereotypering.
^.J^lglopen 3, 5 en 2 kunnen evenzeer als
gangspunt voor een programma van fundamen-
theorie-gericht onderzoek worden genomen,
(jj^ktijkgerichte vraagstellingen op korte termijn
^.belangen van het klient-systeem) en verklarings-
l^^ichte vraagstellingen op langere termijn (het
2U'^'^belang van het wetenschapssysteem) worden
leif gekombineerd. Het stimuleren van aktivi-
l^^n in kringlopen 3 en 5 ten nadele van die in
leiH ' ^^ meer doelmatig onderzoeksbe-
^ot gevolg hebben.

bruikbaarheid van dit kringloopmodel zal
OnH^' ^^ mikro- als op het meso-nivo van
^'"^oeksbeleid moeten blijken. Bij het mikro-nivo
daarbij gedacht tuin onderzoeksprogramma's
bij het meso-nivo aan nationaal onder-
zoeksbeleid (2.3.2.).

Bruikbaarheid op mikro-nivo

tot '^rV''^baeirheid van het model op mikro-nivo zal
Va-^'t'ig moeten komen in een betere afstemming
Vgp. i^^^onderlijke onderzoekingen op elkiuir. Bij
de^ ^""gsgerichte onderzoeksaktiviteiten komt
^tn tot stand door de traditie om de

Ver^^ ^"or probleemstelling en onderzoeksopzet te
g^^j^twoorden met overwegingen van strategische
Op ; overwegingen hebben altijd betrekking
ken ■ '^"tische kumulatie van verklaringsgerichte
^ "^'s, d.w.z. de uitbreiding van theorieën en op
vid^l^^happelijke relevantie. Ongeacht of de indi-
otid^ onderzoekers al of niet bewust hun
;ds zodanig plannen, gamndeert deze
'tie dat afzonderlijk onderzoek althans achteraf
Wo van een onderzoeksprogramma kan

'975 i" «^'■^konstrueerd (Lakatos 1970; de Vos
WqJ ^'tee 1977). De term onderzoeksprogramma
gßgß t gehanteerd in de betekenis die Lakatos eraan
derg Urbach 1974 voor de rekonstruktie van een
onderzoeksprogramma dat betrekking
'•c h '' ^^ verklaring van een onderwijsprobleem.
^^nd 'Q'^ebat). De programmeringsvoorstellen
Soci^ull-Wetenschappelijke Raad gcUin uit van
een ruimere omschrijving (de Moor 1977, biz.
25-26).

Een dergelijke verantwoordingstraditie die al-
thans op langere termijn garanties biedt voor
kumulatie van kennis bestaat niet bij praktijkgerichte
onderzoekingen. De verantwoording wordt aller-
eerst gezocht in de (bijdrage tot de) oplossing van
konkrete problemen, d.w.z. in de maatschappelijke
relevantie. Als dit type onderzoek bovendien
geëtiketteerd wordt als korte termijn onderzoek
(Programmeringsnota 1976) dan wordt ontmoedigd
dat de verantwoording op iets anders betrekking
heeft.

Verantwoording van praktijkgericht onderzoek in
termen van wetenschappelijke relevantie wordt nog
extra bemoeilijkt omdat over de methodologische
status van de verschillende soorten onderzoek nog
nauwelijks overeenstemming bestaat binnen het
forum. Dergelijke verantwoording door de afzonder-
lijke onderzoekers is echter een noodzakelijke
voorwaarde om praktijkgerichte onderzoekingen op
elkaar af te kunnen stemmen of op een efficiënte
manier op elkaar voort te laten bouwen.

Het model van figuur 7 lijkt bruikbaar om beter
inzicht te krijgen op de wetenschappelijke relevantie
van praktijkgerichte onderzoekingen. Na typering
van konkreet onderzoek als diagnostisch, aktie-
en/of evaluatie-onderzoek en na vaststelling of het
onderzoek geplaatst moet worden in kringloop 3 of
4, kunnen de input-vooronderstellingen en de
output-verwachtingen worden beschreven; het on-
derzoeksresultaat als feitelijke output moet worden
geëvalueerd in termen van de terugkoppelingsrelatie
binnen de betreifende kringloop en in termen van
mogelijke effekten binnen de kringlopen 5 of 6,
eventueel 7.

Als een onderzoeker met een praktijkvraag wordt
gekonfronteerd, moet hij dus eerst nagaan welk
soort onderzoek antwoord op de vraag kan geven.
Als bijv. om een probleemanalyse wordt gevraagd,
dan zal diagnostisch onderzoek voldoende zijn. Om
vast te stellen in welke kringloop dit geplaatst moet
worden, dient de onderzoeker na te gaan of het
probleem goed gestruktureerd is (zie 2.2.4.).
Naarmate het probleem beter is gestruktureerd zal
ook het diagnostisch onderzoek meer zijn voorge-
struktureerd. Binnen kringloop 4 zal het theoretisch
model van het onderzoek vrijwel vastliggen tot en
met de operationalisering (input-vooronderstelling)
en zal het resultaat bestaan uit een advies voor één
van een beperkte reeks handelingsaltematieven of
uit een zodanige beschrijving van de probleemsitua-
tie, dat de klient zelf de keuze voor de uit te voeren
handeling kan afleiden (output-verwachting). De


263

-ocr page 270-

B. Creemers en W. Hoeben

praktijkvraag is hiermee voldoende beantwoord.

Binnen kringloop 3 zal het diagnostisch onderzoek
minder zijn voorgestruktureerd omdat de klient zijn
probleem en/of zijn doelstelling niet nauwkeurig kan
aangeven, of omdat er onvoldoende duidelijkheid is
over beschikbare handelingsaltematieven.

In deze omstandigheden heeft het diagnostisch
onderzoek een meer open en oriënterend karakter.
De nauwkeurige formulering van datgene wat men
wil onderzoeken geldt als input-vooronderstelling.
Op het resultaat kan minder worden geanticipeerd:
het kan variëren van probleembewustwording tot
het aanwijzen van handelingsaltematieven waaruit
de klient kan kiezen. Het resultaat waarop men mikt
kan worden gezien als output-verwachting. De
praktijkvraag is met zo'n resultaat voldoende
beantwoord. De wetenschappelijke relevantie is in
beide gevallen nog onbekend. Dat is in eerste
instantie een vraag naar het gevolg van de
diagnostische adviezen: hebben de uitgevoerde
handelingen inderdaad het beoogde eff'ekt? In
tweede instantie is het een vraag naar de theoreti-
sche gevolgen: is een theorie (opnieuw) beproefd?
kan een theorie worden gerekonstrueerd? In het
eerste geval zullen ook de andere soorten onderzoek
in de desbetrefifende kringloop moeten worden
uitgevoerd.

In het tweede geval zullen de theoretische
vooronderstellingen van het onderzoek uitdrukke-
lijk moeten worden geformuleerd, zodat de resulta-
ten ook theoretisch kunnen worden geïnterpreteerd.
Hoe beter de vragen naar handelingsdoelmatigheid
en naar theoretische konsekwenties worden uitge-
werkt en beantwoord, des te groter is de weten-
schappelijke relevantie; des te beter kunnen andere
onderzoekers aansluiting vinden bij of gebruik
maken van de onderzoeksresultaten; des te gemak-
kelijker kunnen ook praktijkgerichte onderzoeks-
programma's op langere termijn worden opgezet. De
voorwaarde van theoretische eksplikatie opent
bovendien perspektieven voor integratie van verkla-
ringsgerichte en praktijkgerichte onderzoekspro-
gramma's. Er zal meer inzicht ontstaan in de
maatschappelijke relevantie van theoretische ken-
nis; aan onderdelen van een praktijkgerichte
onderzoeksopzet kan een hypothese-toetsend ka-
rakter gegeven worden; de te toetsen hypothese kan
worden geselekteerd met behulp van strategische
overwegingen van zowel verklarings- als praktijkge-
richte aard.

Het voornaamste voordeel van de theoretische
eksplikatie kan echter worden ontleend aan de
huidige stand van zaken: er moet nog erg veel
theoretische kennis worden ontdekt in de onder-
wijskunde. Het institutionaliseren van ^^
eksplikatie-heuristiek in praktijkgericht onderzo^
vervult in dit opzicht minstens een even doelmatig^
ontdekkingsfunktie als de induktie-heuristiek ^
verklaringsgericht onderzoek. M.a.w. praktijkg^
richt onderzoek is het enige type onderzoek dat in
huidige stand van zaken aan beide doelstellingen va®
onderwijskunde gelijktijdig kan werken.

2.3.2. Bruikbaarheid op meso-nivo

De bruikbaarheid van het model op meso-nivo is e®"
betere landelijke koördinatie van verschillend o"' •
derzoek door middel van onderzoeksprogramma^
Het belangrijkste probleem is daarbij de koördinati^
van praktijkgericht en verklaringsgericht onderzo^"
(Programmeringsnota 1976; Onderwijsonderzoek'"
Nederland 1976). Hierop is in de voorgaand^
paragraaf al ingegaan. Met behulp van het md^'
kunnen beleidsinstanties bevorderen dat praktijkgf
richte onderzoeksprogramma's ontstaan waan"
verklaringsgerichte vraagstellingen zijn geïnt®'
greerd. Dit moet gebeuren door van elk praktijkgf
richt onderzoek te vragen dat: ,

a. bij de interpretatie van de resultaten wor^ i
ingegaan op eventuele konsekwenties Voor and®
onderzoek binnen dezelfde kringloop;

b. aandacht wordt geschonken aan de theoretisch
eksplikatie; '

c. waar mogelijk voor een strategisch gekoZ®"
hypothese een toesend onderdeel wordt opf
nomen in de onderzoeksopzet; ,(

d. bij de opzet van nieuw onderzoek rekening wof*^
gehouden met de resultaten sub a., b. en c. ^^
voorgaand onderzoek.

Het bestaande denken op korte termijn
praktijkgericht onderzoek wordt zodoende d^
broken en de integratie met verklaringsgeric^
onderzoek bevorderd. In dit opzicht is de ontd®^
kingskontekst sub b voorlopig belangrijker dan ^
beproevingskontekst sub c;

Datgene wat in de beleidsvoorstellen of -model'®
ontwikkelingswerk wordt genoemd (Onderwijs"
derzoek in Nederland, 1976; Programmeringsnot^^
1976) behoort niet naar de marge van het beleidst®,^
rein te worden verschoven. Produkt ontwikkelif^ê.
de output van praktijkgerichte wetenschapsaktivij®
ten. Via kringlopen 5, 6 en 7 vormen zij
verbindende element tussen diverse onderzoeksa"
tiviteiten. In een onderzoeksbeleid te hante^
kriteria voor wetenschappelijke en maatschapF^
lijke relevantie dienen ten dele aan de verhoop
vorderingen in deze kringlopen te worden ontleen


264

-ocr page 271-

De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek

Bewust geplande onderzoeksprogramma's rond
1 inhoudelijk probleem dienen georganiseerd te
vanuit de ontwikkeling van inhoudelijke
'^'^^eemoplossingen.

VofT Wetenschappelijke Raad heeft een

wstel gedaan voor een landelijke, inhoudelijke
jQ^^nimering van onderwijs-onderzoek (de Moor,
, 'O- Als dit voorstel wordt overgenomen, dan kan
formele model van figuur 7 als uitgangspunt
enen om de achtereenvolgende aktiviteiten te
he^t'^^" voor het uitwerken van de onderdelen van
inhoudelijke onderwijsmodel. Deze geplande
"viteiten zouden onderzoeksprogramma's vor-
m de hierboven gebruikte beperkte betekenis,
i^delijke programma heeft dan de ftinktie van
" inhoudelijke koördinatie-basis waarmee een
j, ndachtspuntenbeleid wordt gevoerd. De eigen-
JKe programmering van de onderzoeksaktiviteiten
pl^ts binnen de afzonderlijke onderzoekspro-
^^ma's. In paragraaf 4 wordt aan de hand van
k '^'"^te voorstellen meer aandacht geschonken aan
'®^leid op landelijk nivo.
p^®. menen de kombinatie-mogelijkheden van
ktijkgerichte en verklaringsgerichte vraagstellin-
J^j^^'doende aangetoond te hebben, om te kunnen
puderen, dat instanties van onderzoeksbeleid
Dr Ki ^^'^^'^ronteerd worden met een keuze-
obleem, zoals ten onrechte
in de diskussie wordt
Q^I^SSereerd, maar met een kombinatie-probleem.

Qerzoeksbeleid zal doelmatiger zijn naarmate
Wei'w «'»andacht wordt besteed aan de vraag in
Verri '^^'"''ou'^iig beschikbare gelden worden
Ond verklaringsgericht en praktijkgericht

(het keuze-probleem) en naarmate meer
gg" .^cht wordt besteed
aiin de vraag hoe onderzoek

I,- "^uleerd kan worden, dat aan beide vraagstel-
lepn -----Vrimhinatie

riaii wuiu^^ii, -----

'gen gelijktijdig aandacht besteedt (het kombinaüe
Probleem). Het in figuur 7 samengevatte model kan
P'J het beantwoorden van de laatste vraag een
."^ikbaar uitgangspunt bieden, zoals gebleken is m

3.1.
In

■ "^'a'ic/ van zaken binnen de onderwijskunde

Inleiding

1 is gesteld dat de onderwijskunde

°nde ^'j" ^^

Va^verleent bij het oplossen van (rele-

®nde in het onderwijs. Onderwijskundig

ernpp vervult hierbinnen de funktie dat het

heipg ^^he argumenten kan verschaffen bij het

^ oplossen van deze problemen. Dit kan

geschieden doordat een theorie omtrent het onder-
wijs getoetst wordt (verklaringsgerichte vraagstel-
ling), of doordat een bepaald al of niet op een
getoetste theorie berustend handelingsadvies geëva-
lueerd wordt (praktijkgerichte vraagstelling). In de
voorgaande paragraaf is aangegeven dat er een
relatie bestaat tussen de verklaringsgerichte aktivi-
teiten, die als doelstelling hebben de groei van
toepasbare, probleemoplossende kennis.

In deze paragraaf zal worden nagegaan wat de
huidige stand van zaken is van een op deze wijze
opgevatte onderwijskunde.

Na een dergelijke analyse zal het misschien
mogelijk zijn kriteria voor een toekomstig beleid
t.a.v. de ontwikkeling van de onderwijskunde en het
onderwijsonderzoek te ontwikkelen.

Een probleem dat zich hierbij voordoet is dat het
onmogelijk is in het kader van deze bijdrage een
volledig overzicht te geven van de theorieën,
algoritmen en heuristieken welke binnen de onder-
wijskunde zijn opgesteld. Dit zou leiden tot een
globale behandeling in algemene termen.

Omdat de adstruktie van ons standpunt zal
moeten geschieden aan de hand van konkrete
voorbeelden - immers hiermee zijn onze opvattin-
gen te illustreren en is de houdbaarheid ervan na te
gaan - is gekozen voor de exemplarische methode.

In het volgende zullen we op drie terreinen
waarop onderwijsonderzoek en toepassing ervan in
de onderwijspraktijk heeft plaats gevonden, ingaan.

Dit zijn:

- de ontwikkeling van een theorie van de school

(3.2.)

- de ontwikkeling van een toetstheorie (3.3.)

- de ontwikkeling van een curriculumtheorie (3.4.)

Behalve door kennis van deze terreinen hebben

we ons bij de keuze laten leiden door een aimtal
overwegingen. De terreinen dienden te verschillen in
de afstijnd t.o.v. het onderwijs, de omvang en de
mate waarin ze tot op heden zijn uitgewerkt. Ze
hebben bovendien betrekking op het centrale
vraagstuk van onderwijshervorming dat in het
onderwijsmodel van de Sociaal Wetenschappelijke
Raad weliswaar als zodanig wordt genoemd, maar
dat daar geen uitwerking krijgt die evenredig is aan
deze centrale plaats, of zelfs evenredig aan de
uitwerking van de sociologische en bestuurskundige
onderdelen van het model (de Moor 1977).

In een afsluitende paragraaf (3.5.) zullen we een
cuintal konklusies formuleren t.a.v. de huidige stand
van zaken.


265

-ocr page 272-

B. Creemers en W. Hoeben

3.2. De ontwikkeling van een theorie van de school

Met een theorie van de school wordt bedoeld een
samenhangend geheel van utspraken over de
funkties van het instituut school binnen de samenle-
ving (van der Bok e.a. 1974, 4) op grond van een
expliciete anthropologische opvatting en een expli-
ciete maatschappijvisie (van der Bok e.a. 1974, 9).
Een dergelijke theorie zou richtinggevend zijn bij de
keuze van doelen voor het onderwijs en de keuze
van inhouden, maar ook bij de keuze van
werkvormen zou een dergelijke theorie aanwijzin-
gen kunnen verschaifen.

In de Duitse literatuur (Kramp, 1970) zijn een
groot aantal beschouwingen over de funktie van het
onderwijs te vinden, ook in de Amerikaanse
literatuur treft men dergelijke verhandelingen over
'filosophies of education' (Gowin 1969; Hass e.a.
1974).

In dergelijke theorieën wordt vanuit bepaalde
opvattingen over het wezen van kennis en het doel
ervan een opvatting ontvouwd over wat de school
tot doel zou moeten hebben zoals:

- kennis en vaardigheden voor het beroep aanbren-
gen

- kulturele erfenis doorgeven

- socialisatie van het individu

- anticiperen van maatschappelijke veranderingen

- optimale ontplooiing van specifieke interessen en

bekwaamheden

Wat de empirische toetsing van deze uitspraken
uitspraken betreft wordt door diverse auteurs
(Gowin, 1969, van der Bok e.a. 1974, Creemers,
1974) gesteld dat dit onmogelijk en/of niet nodig is.
Het gaat hierbij vooral om een konseptuele analyse
waarbij volgens Kruithof een aantal logische kriteria
gehanteerd kunnen worden (1970, 39).

Als datamateriaal dienen opvattingen van filoso-
fen over het onderwijs en de ideeën over en de
praktijk van het onderwijs in de loop van de tijd. Op
deze wijze kunnen waarde-uitspraken omtrent het
onderwijs wellicht nader geanalyseerd worden dan
ze meteen te verklaren tot axiotische uitspraken
(Kooreman & Donders, 1973), welke niet meer
verdedigd kunnen worden op grond van andere
uitspraken.

Toch blijft er een kontrast bestaan wanneer men
de geringe toetsbaarheid van de uitspraken binnen
een theorie der school konfronteert met de
reikwijdte welke deze theorieën zich toeëigenen
t.a.v. de doelen, inhouden en vorm van het
onderwijs. Toetsbaarheid is immers een verkla-
ringsgerichte interpretatie van het informatie-gehalte
van theoretische uitspraken. Toetsbaarheid en
informatiegehalte zijn in dit opzicht ekwivalent'
Informatiegehalte is vervolgens een
voorwaarde
voor de toepasbaarheid van uitspraken: voor zovef
het normatief-theoretische uitspraken betreft een
noodzakelijke en voldoende voorwaarde en voorz^
ver het verklarende theoretische uitspraken betrefl
een noodzakelijke voorwaarde. Hoe lager he'
informatie-gehalte van een uitspraak is, des t«
minder zal de uitspraak toepasbaar zijn in praktisch®
situaties.

Geringe toetsbaarheid impliceert dus gering®
toepasbaarheid van verklarende, theoretische uit'
spraken.
Het globale vaak poly-interpretabel®
karakter van de uitspraken impliceert een gering® ■
toepasbaarheid in de eerste, normatieve betekeniS'
De toepasbaarheid van theorieën van de school, di®
groot lijkt bij de inrichting en vormgeving van hf'
onderwijs, is naar onze mening dan ook maar schü,"
omdat ze geen problemen oplost maar ze eerder i"
een latere fase van konkretisering opnieuw oproept'
Dit blijkt bijv. uit curriculumontwikkelingsprojel''
ten, waarin in de eerste fase van het ontwikkeling^'
proces op dergelijke theorieën wordt teruggegrepe^'
In latere fasen zijn nadere expliciteringen, emp^'
sehe referentie e.d. nodig om tot een overeensterü'
ming te geraken, die aanvankelijk aanwezig lee''' '
Wanneer uit de theorie van de school geen toetsbar®
uitspraken of toepasbare uitspraken worden afgele'"
die vervolgens via toetsingsonderzoek resp'
evaluatie-onderzoek op hun houdbaixrheid kunne" '
worden nagegaan, zal ze meer als alibi dan ^^
argument moeten worden beschouwd.

Een probleem dat zich bij de afleiding ^^^
uitspraken uit de theorie van de school kan ga^
voordoen is het feit, dat de diverse theorieën
globaal en poly-interpretabel zijn geformuleerd d»
ze weinig cuinknopingspunten bieden.

3.3. De ontwikkeling van een toetstheone

Het meten van leerlingenprestaties is een cent^
topic binnen de onderwijskunde. Er zijn theoriee"
ontwikkeld over wat gemeten moet wordeil;
specifieke doelen v.s. domeinen, konstrukten etc. e^
op welke wijze: open ended, multiple choic®'
testbias, etc., de relatie tussen schoolprestaties e
intelligentie etc. Een belangrijk moment in d
theorievorming is het onderscheid in norHj'
referenced en criterium-referenced testing gewees'
Bij normgeoriënteerde toetsen wordt de
presta"
van de individuele leerling vergeleken met ee
bepaalde normgroep (bijv. landelijke normen) ^^
kriteriumgeoriënteerde toetsen wordt de
prestal'
van de individuele leeriing gerelateerd aan een van


266

-ocr page 273-

De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek

oren vastgesteld kriterium (voorbeheersing). Toen
« onderscheid eenmaal gemaakt was vond een
^ skussie plaats over de voor- en nadelen van beide
t^en van meting, daaraan gekoppeld vonden
nderzoeken plaats om de uitspraken op houdbaar-
j^'d te toetsen (van Vliet, 1976). In verband met de
^tenumgeoriënteerde toetsen vond er een verdere
^"twikkeling van de theorie omtrent leermoeilijkhe-
en de diagnosticering ervan plaats (zie o.a.
'^'spens, 1973).

Omdat er bij kriteriumgeoriënteerde toetsen
^Paalde problemen bij de bepaling van betrouw-
aarheid en validiteit waren - o.a. een argument van
tegenstanders van kriteriumgeoriënteerde toet-
- werden vooral methoden en technieken
Jjeryoor ontwikkeld (Rovinelli en Hambleton 1977).
j ,vrij spoedig tot een isolering van deze
chnici van de onderwijspraktijk. De voorgestelde
j^Jv^oden en technieken waren dermate ingewik-
'd, dat men in de onderwijspraktijk ofwel de
ormgeoriënteerde toetsen bleef gebruiken of bij
ntering van kriteriumtoetsen geen aandacht aan
ty ""huwbaarheid en validiteit schonk. Ook de relatie
^sen kriterium toetsen en de diagnosticering van
„Moeilijkheden is nog onvoldoende tot de
^"derwijspraktijk doorgedrongen, wellicht omdat
the*^ er weinig aandacht aan schonk de
fj h^etische-empirische inzichten te vertalen in
"thjnen voor onderzoek van een differentiatie
ussen verschillende leerlingen.

te waarderen ontwikkelingen lijken ons
de 1 waarin de diagnosticerende funktie van

„f'eerkracht in het onderwijs wordt nagegaan, erop
tiV . ^ '^e leerkracht instrumenten voor diagnos-
hetT"^ en middelen ter remediering te geven en in
to^j^ehnische vlak de bezinning op de validiteit van
Heth^" en pogingen tot versimpeling van de
inoden voor de vaststelling ervan. (Rovinelli en
^^nbleton, 1977, Crambert, 1977).

to^^nneer men de ontwikkelingen binnen de
■ tstheorie overziet en m.n. die binnen het
J^""nigeoriënteerde toetsen, kan men vaststellen
deze na aanvankelijk sterk op de praktijkproble-
bin'^ ^^ hebben ingespeeld - de ontwikkeling vond
een een ontwikkelingsprojekt (IPI) plaats - zich
ggj .^y'llang geïsoleerd hebben afgespeeld. Dit heeft
Weil! omvangrijke kennis op dit terrein.

Op] .^^hter nog niet toepasbaiir is gebleken bij de
^.^Ossing van onderwijsproblemen als de begelei-
Hie^-^^" het leerproces van individuele leerlingen.
In begint wel verandering te komen.

3.4. De ontwikkeling van een curriculumtheorie

De planning van de gang van zaken in het onderwijs
is neergelegd in leerplannen, leergangen en metho-
den. In de USA werd als overkoepelend begrip
hiervoor de term curriculum gehanteerd. De eerste
onderwijskundige bemoeienis met het curriculum
(o.a. Bobbitt) waren erop gericht ideeën ten aanzien
van onderwijs en de doelen en inhouden ervan aan te
reiken, waarvan men in de praktijk - op schoolnivo -
gebruik zou kunnen maken. Immers daar vond de
samenstelling van het curriculum plaats. Met Tyler
(1950), Taba (1962) e.a. zette de meer technologi-
sche benadering van de curriculumontwikkeling in.
Het grondmodel van de curriculum theorieën was de
onderscheiding in doelen - beginsituatie - middelen
en evaluatie, die nader geprecizeerd in een bepaalde
onderiinge relatie werden gesteld. Dit grondmodel is
in de loop der tijd door een groot aantal auteurs
verder uitgewerkt. (Wheeler, 1973, Saylor en
Alexander 1974, Frey 1971, 1972). Empirische
toetsing van deze theorieën heeft echter niet plaats
gevonden. Alleen onderdelen ervan, zoals de in 3.3.
beschreven toetsen, zijn voorwerp van onderzoek
geweest, dat vaak echter nog door anderen dan door
de opstellers van de theorieën werd uitgevoerd.
Mede daardoor is een diskrepantie ontstaan tussen
de curriculumtheorie en de praktijk van de curricu-
lumontwikkeling. Daardoor heeft noch een toetsing
van curriculumtheorieën plaats gevonden noch zijn
er handelingsadviezen vanuit het kennisarsenaal
t.b.v. de onderwijspraktijk opgesteld. Of dit wel te
realiseren is wordt door een aantal auteurs betwij-
feld. Ze zien cuniculumontwikkeling als een
onderneming, een proces dat telkens anders ver-
loopt en waarover behalve een theorie dat het
telkens anders is geen theoretische-empirisch te
controleren uitspraken gedaan kunnen worden
(Walker, 1971, a en b ; Eisner, 1967; Schwab 1971 a
en b). Wanneer deze richting in de curriculumtheorie
doorzet komen hieruit noch theorieën omtrent
curriculumontwikkeling noch handelingsadviezen
voort, omdat de problemen in de curriculumontwik-
keling zich telkens opnieuw stellen voor de oplossing
wmirvan geen toepasbare kennis beschikbaar is.

Onderzoek- en ontwikkelingsprojekten als Le-
do/NSL en CURVO
zijn pogingen de beschikbare
kennis in algoritmen t.b.v. de ontwikkeling
van
curricula te vertalen en verder op grond van
half-weten heuristieken op te stellen, die vervolgens
in het ontwikkelingsproces geëvalueerd worden. In
deze
Projekten is gebleken, dat er t.b.v. de
curriculumontwikkeling behalve paradigma's en
theoretische raamwerken nog weinig toepasbare


267

-ocr page 274-

B. Creemers en W. Hoeben

kennis aanwezig is, zodat de opstelling van een
zorgvuldig, uitgebreid onderzoeksprogramma
noodzakelijk is.

3.5. Konklusies

De stand van zaken in de onderwijskunde is zoals we
in het voorgaande exemplarisch hebben trachten aan
te tonen, niet bijzonder rooskleurig.

- Theorieën blijken niet tot toetsbare uitspraken te
voeren. Onderzoek heeft niet plaats gevonden.
Dit geldt m.n. voor theorieën die komplexe
Objekten binnen het onderwijs tot voorwerp
hebben.

- Theorieën blijken, mede daardoor, niet tot
handelingsadviezen te kunnen leiden.

- Theorieën, welke gericht zijn op kleine, welom-
schreven Objekten, raken geïsoleerd van de
onderwijspraktijk omdat er geen handelingsad-
viezen uit afgeleid worden resp. kunnen worden.

- Het probleemoplossend vermogen van onder-
wijskundige theorieën is over het algemeen nog
vrij gering. Handboeken (zie bijvoorbeeld Creem-
ers e.a. 1976; De Corte e.a. 1974) bevatten meer
een overzicht van de Objekten binnen de
onderwijskunde dan theorieën met empirische
evidentie resp. toepasbare kennis.

In deze toestand menen we een zekere wending te
kunnen konstateren.

1. Kleine, welomschreven theorieën worden meer
toepasbaar gemaakt. Er wordt bijv. bij de
toetstheorie gezocht naar versimpelingen, die het
gebruik van theorieën en onderzoeksresultaten in
de praktijk mogelijk maken.

2. Op bepaalde terreinen, waar m.n. een beroep
wordt gedaan op het probleemoplossend vermo-
gen van de onderwijskundige theorie, zien we
aanzetten tot ontwikkelingen van theorieën,
algoritmen en heuristieken in een onderling
samenhangend geheel waarmee de onderwijs-
praktijk 'geholpen' zou kunnen worden en de
ontwikkeling van toepasbare kennis voortgang
vindt.

3. Gelijksoortige ontwikkelingen zijn waar te nemen
bij de inrichting en vormgeving van innovatiepro-
cessen in het onderwijs (integratie KO-BO,
Middenschool), die vaak een sterke curriculaire
komponent hebben.

Ook aktie-onderzoek kan als een poging gezien
worden om toepasbare kennis op te leveren,
hoewel bij deze vorm van onderzoek de
terugkoppeling naar theorie en het konglomeraat
van toepasbare kennis veelal niet plaats vindt.

4. Dit kan het zwakke punt blijven in curriculum-.

innovatie- en aktie-onderzoek, zoals hierboven
beschreven n.1. dat het niet leidt tot groei van ,
(toepasbare) kennis, maar blijft steken in het
telkens, incidenteel pogen op te lossen v^
onderwijsproblemen, waarbij de ervaring
personen (theoretici, praktici, onderzoekers) ,
'verborgen' is opgeslagen. Om dit te voorkome"
is naar onze mening de opstelling van zo mogelijl'
landelijk gekoördineerde onderzoeksprograni-
ma's noodzakelijk, zoals in paragraaf 2 ,
aangegeven. In paragraaf 4 zullen enkele voor-
stellen worden gedaan die zijn toegespitst op
twee van de hier besproken terreinen.

4. Voorstellen voor een beleid ten aanzien vö"
onderwijs-onderzoek

4.1. Inleiding

De voornaamste doelstelling van een beleid ten
aanzien van onderwijsonderzoek kan
geformuleerd
worden als de kumulatieve groei van toepasbare
kennis. Vaak wordt deze doelstelling opgesplitst in
twee subdoelstellingen (zie blz 3) waaraan dan
zelfstandige wetenschapsprogramma's worden g^'
koppeld (Wippler 1973 a en b). Het empirisch-
theoretische wetenschapsprogramma bestudeert
verklaringsgerichte vraagstellingen en stelt zich de
groei van kennis tot doel; het praxeologische
wetenschapsprogramma bestudeert praktijkgerichte
vraagstellingen en stelt zich de toepassing van
kennis tot doel. Het beleidsprobleem wordt dan
vanzelfsprekend geformuleerd als een keuze tussen
onderzoek van het ene of van het andere prograiü'
ma. We hebben in paragraaf 2 gezien dat een
dergelijke tweedeling niet nodig is en dat er
voldoende terugkoppelingsrelaties tussen beide
programma's bestaan om niet beider zelfstandig'
heid, maar juist hun wederzijdse afhankelijkheid te
benadrukken. Die afhankelijkheid is sterker naar-
mate de onderwijskunde op een bepaald terrein meer
in een ontdekkingskontekst funktioneert. In para*
graaf 3 hebben we gezien, dat dit zo is voor een
aantal centrale vraagstukken, die door theorieën van
de school en curriculumtheorieën worden benaderd-
Dit gebrek aan toepasbare kennis leidt tot uitste'
van de probleemoplossing indien de onderzoekers
kiezen voor een theoriegerichte onderzoeksstrategie
op lange termijn; de binnen een dergelijke strateg'®
noodzakelijke autonomie van de onderzoeker wordt
dan gemakkelijk geëtiketteerd als ivoren-tor^fl'
mentaliteit, gebrek aan werkelijkheidszin e.d. Indie"
de onderzoekers echter kiezen voor praktijkgericht


268

-ocr page 275-

De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek

"derzoek op korte termijn, dan komen ze evenmin
pn een probleemoplossing toe: hun wetenschappe-
JKe ondersteuning kan bestaan uit een probleem-
(diagnostisch onderzoek) of het bewust
^aken van problemen (aktie-onderzoek); de eigen-
D ? .probleemoplossing wordt echter aan de
Pi^ktijkmensen zelf overgelaten; de onderzoekers
nnen wel weer fouten in de gekozen oplossing
^geven (evaluatie-onderzoek). Aan de verwach-
"gen van de praktijkmensen wordt niet voldaan; zij
Uen daarentegen relatief vaak de ervaring hebben
c hun problemen eerder groter zijn geworden dan
Gezien het korte-termijn karakter waarmee
^•aküjkgericht onderzoek door het beleid wordt
ë^tiketteerd is het meestal niet mogelijk de drie
^Pen praktijkgericht onderzoek op een verant-
oorde manier te kombineren in een onderzoeks-
wogramma. Gekoppeld aan de tendens om ontwik-
'•ng van probleemoplossingen buiten het onder-
^ eksbeleid te houden, zal een dergelijke benadering
y "^gatieve ontwikkelingen versterken, die in de
(^^g^nde paragraaf exemplarisch zijn aange-
Welt^" Pl^ts ^an systematisch te onderzoeken
ike probleemoplossingen onder welke kondities
st w " gewenste effekten hebben ,blijft men

^ken in het telkens incidenteel pogen om onder-
'Jsproblemen op te lossen. De verschillende
Orten van praktijkgericht onderzoek worden
elk van elkaar geïsoleerd dan dat ze cyclisch op
I^Kaar en op het ontwikkelen van een probleemop-
ba^^'u® worden betrokken. Kumulatie van toepas-
^^ onderwijskundige theorieën wordt

OnH eerder ontmoedigd dan gestimuleerd. Het
derzoeksbeleid dat wij voorstaan zal zich daarom
konsentreren op het programma van
^l^ktijkgerichte onderzoekingen, die zowel op
^^r zijn betrokken binnen eenzelfde kringloop als
zijn betrokken op het oplossen van verklarings-
P^hte probleemstellingen,
los • Ontwikkeling van steeds betere probleemop-
dient daarbij de kern van zo'n onder-
oj .^""o^amma te zijn, in plaats van als z.g.
^Q^'^kelingswerk naar de marge van het onder-
^Ksbeleid te worden geschreven.

paragraaf 4.2. wordt het door ons voorgestane

Qj,. «-—.Ufjiuai -T.i.. WUlUl llfcl UVJV/1 wild -----

p^®'"^oeksbeleid uitgebreid geëkspliciteerd en in
IfojTj^'^af 4.3. wordt geprobeerd dit beleid te
a^^^t'seren voor de terreinen die in pjiragraaf 3
oe orde zijn geweest.

beleidsvoorstellen

to^ ^^ doelstelling van kumulatieve groei van
Pasbare kennis van het onderwijs te realiseren

lijkt ons de opsplitsing in twee zelfstandige
subdoelstellingen en werkprogramma's minder
adekwaat dan een benadering waarbij aan een van
beide subdoelstellingen prioriteit wordt gegeven.
Een beleidskeuze om voorrang te geven aan het
empirisch-theoretisch programma met bijbehorend
verklaringsgericht onderzoek heeft tot gevolg dat
zoveel mogelijk van het beschikbare onderzoekspo-
tentieel wordt ingezet om de groei van kennis te
bevorderen en dat niet systematisch aan konkrete
probleemoplossingen wordt gewerkt. Op korte
termijn heeft dit het eflfekt dat praktijkproblemen
niet worden opgelost met wetenschappelijke onder-
steuning; tot zover is er geen verschil met de huidige
situatie. Op langere termijn echter, als de investerin-
gen in fundamenteel onderzoek empirisch-
theoretische opbrengsten krijgen, zal minstens een
deel van de nieuwe kennis toepasbaar zijn voor
praktische probleemoplossingen. Het verschil met
de huidige situatie is dat er meer nieuwe kennis zal
komen; de veronderstelling is dat er ook meer
toepasbare kennis zal zijn.

De verwachtingen van uit de praktijk zullen
bovendien realistischer zijn: men zal geen ogenblik-
kelijk bruikbaar resultaat verwachten van weten-
schappelijk onderzoek. Naarmate er meer toepas-
bare kennis beschikbaar komt, kan meer onder-
zoekspotentieel op praktijkgericht onderzoek van
korte duur worden ingezet. (Diagnostisch onder-
zoek, aktieonderzoek en evaluatie-onderzoek).

Onze keuze gaat echter uit naar een integrale
benadering waarbij voorlopig prioriteit gegeven
wordt aan praktijkgerichte vraagstellingen. Als het
model voor wetenschappelijke processen (zie figuur
7) bij de programmering wordt gebruikt, dan
ontstaan de volgende voorstellen voor een onder-
zoeksbeleid:

a. belangrijke praktijkproblemen vormen de kern
van konkrete onderzoeksprogramma's, in plaats
van fundamentele theoretische problemen;

b. oplossingsstrategieën vormen het inhoudelijk
organisatiekader in plaats van theorieën;

c. oplossingsstrategieën worden ontwikkeld 'naar
beste weten': d.w.z. zoveel als er aan empirisch-
theoretische kennis beschikbaar is (d.w.z. als
waar is aanvaard) behoort in de probleemoplos-
sing verwerkt te worden; gezien de stand van
zaken (par. 3) zal vooriopig echter bij het
merendeel van de problemen de oplossing vooral
gezocht moeten worden op basis van praktisch
inzicht. Praktijkmensen moeten meestal bekwa-
mer worden geacht om konkrete probleemoplos-
singen te vinden dan onderwijskundige weten-
schapsbeoefenaren. Bij de ontwikkeling van


269

-ocr page 276-

B. Creemers en W. Hoeben

oplossingsstrategieën zal de rol van de onder-
wijskundige voorlopig beperkt zijn tot het
ekspliciteren van de vooronderstellingen c.q.
implikaties van de voorgestelde probleemoplos-
singen: niet zozeer de filosofisch-
anthropologische, maar vooral de empirisch-
theoretische vooronderstellingen en implikaties
(zie bijv. Nijssen, 1976);

d. binnen een belangrijk geachte praktische pro-
bleemkontekst moet diagnostisch onderzoek
nagaan welke specifieke problemen om een
oplossing vragen; evaluatie-onderzoek naar de
doelmatigheid van ontwikkelde oplossingsstrate-
gieën neemt de oplossing van deze specifieke
problemen in eerste instantie als evaluatie
kriterium; aktie-onderzoek is nodig om vast te
stellen of de oplossingsstrategie is uitgevoerd
zoals de bedoeling was;

e. het ekspliciteren van empirisch-theoretische
vooronderstellingen komt neer op een eksplicite-
ren van de 'common-sense-knowledge' (Schütz,
1962) die gehanteerd wordt door praktijkmensen.
Fenomenologische en ethnomethodologische in-
zichten worden zodoende op een rationeel-
kritische manier geïntegreerd in de ontdekkings-
kontekst van empirische onderzoeksprogram-
ma's (Hoeben, 1976).

f. het ekspliciteren van empirisch-theoretische
vooronderstellingen en implikafies heeft twee
kritische funkties: enerzijds het konsistent maken
van de voorgestelde probleemoplossing, ander-
zijds het ontstaan van theoretische modellen voor
praktijkgericht empirisch onderzoek. Hoe gede-
tailleerder de empirisch-theoretische implikaties
worden geëkspliciteerd, c.q. gerekonstrueerd,
des te zorgvuldiger zullen diagnostisch onder-
zoek, aktie-onderzoek en evaluatie-onderzoek
worden opgezet en uitgevoerd, en des te beter
kunnen de onderzoeksresultaten worden terug-
gekoppeld naar de toepasbaarheid en doelmatig-
heid van de voorgestelde oplossing in de konkrete
probleemsituatie en naar de kondities voor
toepasbaarheid en doelmatigheid in andere
probleemsituaties;

g. op deze manier kan praktijkgericht onderzoek
zodanig worden geprogrammeerd dat konkrete
probleemoplossingen zoveel mogelijk uitgroeien
tot heuristische oplossingsstrategieën, dat glo-
bale heuristieken steeds meer worden gespecifi-
ceerd en dat algoritmische oplossingsstrategieën
daar waar ze mogelijk zijn, ook daadwerkelijk
worden ontwikkeld;

h. het ekspliciteren van empirisch-theoretische
vooronderstellingen en implikaties van een
probleemoplossing (strategie) kan gezien worden
als een rationele rekonstruktie van impliciete
theorieën en dus als alternatief voor de induktieve
fase van de empirische cyclus. Vervolgens kan de
praktijkgerichte onderzoekscyclus gehanteerd
worden als een selektie-mechanisme voor het
kiezen van die fundamentele theoretische pr^'
blemen die de grootste praktische relevantie
hebben.

Dat zullen de problemen zijn waarover kontro-
verses blijven bestaan bij het rekonstrueren.
diagnostiseren en evalueren en derhalve ook b'J
het adviseren van praktische probleemoplossin-
gen. De kontroverse rond de vraag in hoeverre
intelligentie door genetische dan wel doof
socialisatie-faktoren verklaard moet worden
een voorbeeld van een dergelijk fundamentee'
theoretisch probleem met grote praktische rele-
vantie voor het realiseren van gelijkheid van
kansen, voor selektie in onderwijs en samenie'
ving, voor het ontwikkelen van schoolwerkpla'''
nen e.d. T.a.v. dit soort theoretische probleme"
zullen zelfstandige verklaringsgerichte onder-
zoeksprogramma's gestimuleerd moeten worden
in de zin van Lakatos (1970) (zie ook Urbach
1974).

i. het zal aangemoedigd dienen te worden dat de
overige theoretische problemen zoveel mogelijj'
in de kontekst van praktijkgericht
onderzoek
worden onderzocht. Met name evaluatie-design^
zullen met enige moeite voor onderdelen van het
theoretische model een toetsend
karakter kunnen
krijgen.

Een onderzoeksbeleid dat langs deze lijnen worö'
opgezet, zal leiden tot een programmering van
onderwijsonderzoek die meer bijdraagt aan de
kumulatieve groei van toepasbare kennis van het
onderwijs dan een programmering die is
gebaseerd
op de prioriteit van verklaringsgericht onderzoek-

Het systematisch werken aan konkrete p^^
bleemoplossingen op de manier zoals hier boven
geschetst heeft tot gevolg dat praktijkproblemen
zoal niet op korte termijn, dan toch op middellange
termijn worden opgelost met gerichte wetenschap'
pelijke ondersteuning.

Het rationeel rekonstrueren van theorieën dj^
impliciet zijn in heuristieken of algoritmen,
weliswaiir bedoeld om praktijkgericht
onderzee»'
met betere terugkoppelingsmogelijkheden op te
kunnen zetten, maar biedt tegelijk mogelijkheden
om toetsende onderzoek te koppelen aan praktijkg^'
richt onderzoek. Samen met de beperking van
zelfstandige verkUuingsgerichte onderzoeksprO'
gramma's tot zorgvuldig geselekteerde theoretische


270

-ocr page 277-

De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek

problemen, zorgt dit voor vooruitgang in kennis,
terwijl toch het merendeel van het beschikbare
onderzoekspotentieel wordt ingezet op praktijkge-
richte onderzoeksprogramma's.

Vergeleken met een programmering die is geba-
seerd op een keuze-dilemma tussen theorie-gericht
onderzoek op lange termijn en praktijkgericht
onderzoek op korte termijn heeft ons voorstel het
^oordeel dat er althans systematisch gewerkt wordt
praktische probleemoplossingen door praktijk-
S^richte onderzoekingen cyclisch op elkaar te
°etrekken. Bovendien lost ons voorstel het dilemma
op door kriteria voor het opzetten van verklaringsge-
"chte onderzoeksprogramma's te vinden binnen
Praktijkgerichte onderzoeksprogramma's op langere
I^Tnijn. Een verdeelsleutel voor investeringen in
^'de soorten onderzoeksprogramma's hoeft zo-
'^oende niet meer een kwestie van keuze of
Persoonlijke c.q. politieke voorkeur van de beleid-
J^oerders te zijn, maar kan programmatisch worden
beargumenteerd.

43. Beleidsvoorstellen gekonkretiseerd

1. De ontwikkeling van een theorie van de school

toepasbaarheid van een theorie van de school
zocils in
paragraaf 3.3. is gezegd, worden
Vergroot als enerzijds de waarde-uitspraken
zijn
Sekonkretiseerd en als anderzijds de theorie wordt
ingevuld met toetsbare uitspraken. Het
praktijk-
Probleem wtiarvoor een theorie der school een
Oplossing wil vinden, wordt gevormd door de
Poodzaiik om
per school te beslissen over doelen,
'nhoud en vorm van het ondei-wijs; m.a.w. het
•Genien van de kernbeslissingen van het schoolwerk-
P'an (Doornbos, 1976).

De strategie waarmee n;uir de oplossing van dit
"•"obleem wordt gestreefd, is de theorie zelf en kan
^'orden getypeerd als het legitimeren van een
Inhoudelijke voorkeur voor bepiuilde beslissingen
^oor middel van anthropologische en sociaal-
"losofische, c.q. levensbeschouwelijke uitgang-
spunten.

Een onderzoeksprogramma dat overeenkomt met
beleidsvoorstellen en dat de toepasbaarheid
een theorie der school verhoogt zou er tüs volgt
Uitzien:

" de oplossingsstrategie der theorie wordt 'naar
t>este weten' uitgebreid. Men begint met het zo
eenduidig en zo konkreet mogelijk formuleren van
de waardeuitspraken. Dat kan het beste gebeuren
"1 samenspraak met mensen uit de onderwijsprak-
tijk die globaal eenzelfde voorkeur hebben.

Daarnaast wordt gezocht naar beschikbare
empirisch-theoretische kennis omtrent de haal-
baarheid van de voorkeuren: middelen waarmee
en kondities waaronder bepaalde voorkeuren
gerealiseerd kunnen worden. Lakunes in die
kennis moeten worden opgevuld in samenspraak
met praktijkmensen.

- de aldus gekonkretiseerde en van empirische
referenties voorziene oplossingsstrategie (het
schoolwerkplan) wordt rationeel gerekonstrueerd
door de onderwijskundige onderzoekers: de
operationaliseringsrelaties tussen de gekonkreti-
seerde en de oorspronkelijke waarde-uitspraken
enerzijds en de empirisch-theoretische relaties
tussen kondities, middelen en de gekonkreti-
seerde waarden worden geëkspliciteerd.

- door deze rationele rekonstruktie worden inkon-
sistenties opgespoord en wordt de weg gewezen
voor eventuele equivalente konkretiseringsalter-
natieven. Bovendien ontstaat een theoretisch
model voor een diagnostisch onderzoek (situatie-
analyse) van de betreffende school, voor een
aktie-onderzoek ter begeleiding van en kontrole
op de uitvoering van het schoolwerkplan en voor
een evaluatie-onderzoek dat de haalbaarheid van
het plan voor deze en vergelijkbare situaties
bestudeert.

Bovendien wordt het plan door middel van
dergelijke rationele rekonstruktie vergelijkbaar
gemaakt met ander plannen waar alternatieve
konkretiseringen en/of alternatieve doel-middel-
relaties zijn gehanteerd.

- door deze stappen in uiteenlopende praktijksitua-
ties te doorlopen wordt het mogelijk een theorie
der school te ekspliciteren met voldoende empiri-
sche referenties om een z.g. instrumenteel-
nomologisch netwerk rond de waarderende kern
te konstrueren.

- het is denkbaar dat in een volgende fase van het
onderzoeksprogramma een kontroverse ontstaat
of de school de bedoelde en gewenste funkties
voor de samenleving ook inderdaad heeft. Indien
een dergelijke kontroverse fundamenteel genoeg
is en voldoende praktische konsekwenties heeft,
zou een onderwijs-sociologisch onderzoekspro-
gramma hieromtrent gestimuleerd kunnen wor-
den. De diskussie die door Jencks e.a. is gestart
zou een begin van een dergelijke kontroverse
kunnen zijn (zie ook Dronkers en de Jong, 1977).

4.3. De ontwikkeling van een curricidumtheorie
Het praktijkprobleem dat de aanleiding vormt voor


271

-ocr page 278-

B. Creemers en W. Hoeben

onderzoeksprogramma's rond curriculumtheorieën
is gelegen in de noodzaak van scholen om het
veranderende onderwijs gestalte te geven en te
plannen en de problemen die daarbij ondervonden
worden. Strategieën voor curriculumontwikkeling
vormen het organisatiekader van een dergelijk
programma. De strategieën die naar beste weten
worden ontwikkeld kunnen in twee soorten worden
verdeeld. Algemene strategieën dragen heuristieken
en (kwasi-) algoritmen aan voor de oplossing van
ontwikkelingsproblemen ongeacht gewenste doelen,
vormen en inhouden van het onderwijs (Frey, e.a.,
1971; de Curvostrategie, 1976). Daar tegenover
staan strategieën voor aparte onderwijsgebieden die
door bepaalde doelen, vormen en/of inhouden
worden gekenmerkt; voor wereldoriënterend on-
derwijs kunnen de SVO-projekten LEDO/NSL en
WO als voorbeelden worden genoemd; een theorie
van de school met voldoende empirische referenties
om een instrumenteel-nomologisch netwerk rond de
waarderende kern te konstrueren, zou tot een
dergelijk specifieke strategie kunnen worden omge-
bouwd.

Voorlopig gaat elke soort strategie niet verder dan
het aanreiken van heuristieken, zodat voor het
merendeel van de op te lossen problemen gesteund
wordt op het inzicht van praktijkmensen; de
heuristieken hebben vaak zelfs de pretentie dat ze
praktijkmensen helpen om met gebruikmaking van
eigen inzicht de ontwikkelingsproblemen zelf op te
lossen.

Funktie van de rationele rekonstruktie is een
theoretische verklaring te geven waarom met
gebruikmaking van de aangereikte heuristieken de
ontwikkelingsproblemen eerder, c.q. beter worden
opgelost dan zonder daarvan gebruik te maken. De
twee soorten strategieën zouden dus moeten leiden
tot de rekonstruktie van alternatieve curriculum-
theorieën.

De gerekonstrueerde theorieën dienen vervolgens
gebruikt te worden als theoretisch model voor
diagnostisch onderzoek, aktie-onderzoek en
evaluatie-onderzoek met betrekking tot de noodzaak
van , dan wel de uitvoering van curriculumontwikke-
lingswerk. Deze praktijkgerichte onderzoeken die-
nen op elkaar betrokken en in verschillende
ontwikkelingssituaties uitgevoerd te worden. Zij
kunnen dan leiden tot verbetering van de betrefiFende
strategie en tot specifikatie van de theorie. De
mogelijkheid moet niet worden uitgesloten, dat de
verschillende strategieën en theorieën in eikaars
richting worden verbeterd, c.q. gespecificeerd; het is
echter eveneens mogelijk dat rond belangrijke
punten kontroverses ontstaan.

Pas als dergelijke kontroverses zichtbaar worden

is het zinvol om een verklaringsgericht onderzoeks-
programma te stimuleren.

Literatuurlijst

Aanzet vooreen mee/jarenplan voor onderzoek; Vakgroep

Onderwijskunde, I. P. A. W., Utrecht, november 1977.

Bok, van der F. e.a., Theorie der Schule, een analyse vafl
een onderwijskundig begrip. Vakgroep Onderwijskufl'
de. Utrecht, 1974.

Broek, van den P., Intersubfacultaire afstudeerrichting
Onderwijskunde te Leiden, in Universiteit en Hoge-
school
18 (1971).

Brus, B. Th., Over de bijdrage van onderwijskundig
onderzoek in de geest van de Contourennota,
Pedagog^'
sehe Studiën,
53, 1976, 406-420.

Contourennota, Nota Countouren voor een toekomstig
onderwijsbeleid;
Den Haag, 1975.

Cooley, W. W., en McGrail, J., Need for research '«
education,
AERA-paper, 1977.

Corte, E. De e.a.. Beknopte didaxologie, Groninge"'
Tjeenk Willink, 1974.

Crambert, A., Estimation of validity for criterial referein
eed test,
AERA-paper (U.S. office of education.
Philadelphia), 1977.

Creemers, H. P. M., Curriculum-evaluatie, in Bijl, J. e-®'
Bijdragen tot de onderwijskunde. Den Bosch (MaliT'
berg), 1973, 169-213.

Creemers, H. P. M. e.a., Onderwijskundig Lexicoi'
Alphen aan de Rijn (Samson), 1976.

Creemers, H. P. M., Onderwijsonderzoek en de ontwikk^'
ling en vernieuwing van het onderwijs,
Groninge"
(Tjeenk Willink), 1976.

Curvo, De Curvostrategie, handboek voor curriciilu"^'
ontwikkeling,
Utrecht, IPAW, 1976.

Doornbos, K., Onderwijsleerplan en schoolwerkpla'^'
Didaktische analyse 3b, Groningen, 1976.

Dronkers, J., en Jong, U. de, Jencks en Fügerlind op Vp
Hollands,
paper, geschreven voor de onderwijsi^'
searchdagen 1977.

Eisner, E.W., Educational Objectives: help or hindrance;
in
School Review, 1967 (75), 250-266.

Fokkema, S., Doelstellingen van onderzoek van ond^'
wijs.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 2, 1977'
145-153.

Frey, K. e.a.. Eine Handlunpstrategie zur Curricului^'
konstruktion, in Zeitschrift für Paedagogik, 19'''
11-29.

Frey, K., Theorieën des Curriculunis; Weinheim und
Basel, 1972 (2. Aufl.).

Fricke, R., Über Messmodelle in der SchulleistungsdiCg' i
nostik,
Stuttgart, 1974. '

Gowin, D. B., Philosophy of Education, in: Ebel, R- P' \
e.a.,Encyclopcdia of Educational Research, New Yorf
(MacMilian) 1969, 946-951.

Groot, A. A. de, Methodologie, Den Haag, 1961; 7e dr-'
1972.


272

-ocr page 279-

De ontwikkeling van een beleid ten aanzien van onderwijsonderzoek

G. e.a., Ciirriculumplanning: a new approach,
t^öoston (Alyn & Bacon), 1974.
^ W., Zur Integration von kritisch rationalistischer
Methodologie und interpretativen Theorien in der
^^^o\o^Q-,inZeitschriftfürSociologie, 1976, 118-131.
^ncks, Chr.
e.a.Jnequality, a reassesmentofthe effect of
^JOfnify schoolifig in America,
New York, 1972.
«verlinger, F.W., The influence of research on educational
Practice;
Tijdschrift voor Onderwijsresearch 1977 (2),
241-253.

loers, A. M. P., Onderwijskundig denken over
Groningen, 1971.
■^ooreman, H. J., en Donders, J.M., Een strategie voor het
Voorbereiden en uitvoeren van een cursus; onderwijs-
^etenschappelijke fundering,
Pedagogischen Studiën,
^50, 1973,201-216.

'^ramp, w.. Theorie der Schule, Speck, J. en Wehie, G.,
^^dbuch Pädagogischer Grundbegriffe, München,

'^'thof, J., Positivisme en dialectiek, Eurosboek 4,
j^roningen, 1970.

^katos, I., Wetenschapsfilosofie en wetenschapsge-
schiedenis,
Meppel z.j. (oorspronkelijk: Falsification
änd the Methodology of scientific research program-
mees; in
Criticism and the growth of knowledge, I.
j^L^katos and A. Musgrave (eds.), Cambridge, 1970.
^^lenbergh, G., Koppelaar, H., en Linden, W. van de,
Y'chotomous decisions based on dichotomous scored
j^^l'e/nj, Amsterdam, (subfakulteit Psychologie), 1976.
'urnan, J., Criterion - referenced measurement, Pop-
Ijam, W.J.,
Evaluation in education, Berkeley, 1974,
g 30^399.

^l^odelvan een opleiding, Rapport van de Werkgroep
yPleiding Onderwijskunde van de akademische raad;
^december 1973.

R. A. de. De ontwikkeling van een onderwijsmodel;
een pro^mma van onderzoek op het gebied van het
^derwijs; werkdokument nr. 5 van de Sociaal
^Wetenschappelijke Raad; Amsterdam, 1977,

"''er, N., Strategie modelte, Aspekte und Probleme
j^soziaJwissenschafth'cherPraxeologie, Opladen, 1973.

L.W., Context of discovery and context of
JUstification; notities in de marge van een onderscheid;
j^'"
Kennis en Methode, I (1977), 5-21.

^rdam, N., Over 'optimalisering' van het onderwijs, in
f^^edagogisch Tijdschrift, 1, 1976, 577-582.

Wetenschapsbeleid, Nota van de Minister van
Wetenschapsbeleid aiin de Tweede Kamer, zitting
1974-1975; Den Haag 1974.

J^sen, J.B., Een model vooronderwijsveranderingspro-
"Jessen, in
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 1976,
O 25^268.

^"erwijsonderzoek in Nederland, Rapport van de
^erkenningskommissie Onderwijsresearch, betreffende
°e organisatie van het onderzoek en ontwikkelingswerk
^en^hoeve van het onderwijs in de periode 1966-1974,

^''^ikkelingsplan Onderwijskunde, P.O.O., 1975.

K. D., Zur Anwendung sozial-wissenschaftlicher
'heorien für praktisches Handeln, in
Zeitschrift ßir

gesamte Staatswissenschaft, 1967, (123), 393-418.

Rispens, J., Noot over het gebruik van de term
'diagnostische toetsen', speciaal bij het onderzoek van
kinderen met leermoeilijkheden.
Nieuwreeks Onder-
wijsresearch, 1, \917),2,
6-8.

Rovinelli, R. en Hambleton, R., On the use of content
specialists in the assesment of criterion - referenced test
item validity.
Tijdschrift voor Ondenvijsresearch, 2,
1977, 49-60.

Saylor, J. G. and Alexander W. M., Planning curriculum
for schools,
New York, 1974.

Schilfgaarde, P. van. Het kennisbegrip in wetenschap en
beroep; objectiviteit als pretentie,
Samsom, 1970.

Schütz, A., The problem of social reality; Collected
Papers 1;
The Hague, 1962.

Schwab, J., The practical: a language for Curriculum; in
Levit M.,
Readings in the philosophy of education;
University of Illinois Press, 1971 a.

Schwab, J., The practical: Arts of Eclectic; in School
Review,
1971 b (79), 493-542.

Simon, H.A., The new science of management decision
in: Welsch en Cyert, 1970.

Sixma, J., Leesvoorwaarden; Groningen, 1973.

Sixma, J., Een gemiste kans; oftewel nogmaals over
'optimalisering' van het onderwijs; in
Pedagogisch
Tijdschrift IForumvanopvoedkunde,
2(1977),395-414.

Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, Program-
mering van onderwijsonderzoek;
Den Haag, 1976.

Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, Ac/v /c^ over
Iwt beleid met betrekking tot de 'sector onderzoeks-
groepen',
in het bijzonder die voor het basisonderwijs en
voor de middenschool. Den Haag, 1976.

Strien, P.J. van. Naar een methodologie van het
praktijkdenken in de sociale wetenschappen; in
Neder-
lands Tijdschrift voor de Psychologie,
30 (1975),
601-619.

Strien, P. J. van, Antwoord en verantwoording in de
sociale wetenschappen; in
Hey mans Bulletins, Psycho-
logische Instituten der R.U. Groningen; nr. 77 - HB -
312-EX; 1977.

Studiegids, Instituut voor Onderwijskunde, Groningen,
1977.

Stufflebeam, D. L. e.a., Educational evaluation and
decision making;
Itasca, (III), 1971.

Taba, R. W., Curriculum development: Theory and
practice; New York, 1962.

Taylor, D. W., Decision making and Problemsolvini>; in
Welsch en Cyert, 1970.

Tyler, R. W., Basic principles of curriculum and
instruction;
Chicago, 1950.

Ultee, W. C., Groei van kennis en stagnatie in de
sociologie,
proefschrift R.U. Utrecht, 1977.

Urbach, P., Progressand Degeneration in the 'IQ-Debate',
Britisch Journal of Philosophical Science, 25, 1974,
99-135, 235-259.

Vall, M. van de, Utilization and methodology of applied
social research: four complementary models;
in Journal
of
applied behavioral science, 1975,(11) 14-39.

Vliet, G. van, Tentamennorm, studiecapaciteit en voorbe-
reiding in het eerste jaar.
Tijdschrift voor Onderwijsre-


273

-ocr page 280-

B. Creemers en W. Hoeben

search, 1, 1975, 26-35.

Vos, H. de, Traditioneel-interpretatieve en rationeel-
rekonstruerende geschiedschrijving van de sociologie;
in
Mens en Maatschappij, 1975 (50), 110-133.

Walker, D. F., Strategies of deliberation in three
curriculum development projects;
Xerox University
Micro-films; Ann Arbor (Michigan), 1971 a.

Walker, D. F., A study of deliberation in three curriculum
projects;
in Curriculum Theory Network, 1971 b,
118-134.

Welsch, L. A. en Cyert, R. M. (eds.). Management
decision making,
Harmondworth, 1970, Penguin.

Wheeler, D. K., Curriculum Proces; University of
London Press; 1973 a (5th. ed.).

Wippler, R., Het pluralisme van theorieën en van
werkprogramma's, in
Sociologische Gids, 1973 a, 270
vv.

Wippler, R., Theoretische sociologie als praktisch
probleem;
over stagnatie en vooruitgang bij het
opstellen van sonologische theorieën; Assen, 1973 b.

Curricula vitae i

i

Bert P. M. Creemers, promoveerde in september i
1974 over de relatie tussen gedrag van leerkrachten
j
en prestaties van leerlingen; houdt zich sindsdien
bezig met onderzoek op het terrein van curriculurn-
ontwikkeling, de middenschool en evaluatie; is
momenteel lektor in het onderwijskundig onderzoek
in Groningen en verbonden aan het Research-
instituut voor het Onderwijs in het Noorden.

Wijnand T. J. G. Hoeben, werkt bij de vakgroep
Onderwijskunde te Utrecht binnen het projekt
Curvo (SVO-0.368) en houdt zich daar bezig met de
formatieve evaluatie van een strategie voor curricu-
lum ontwikkeling; bereidt een proefschrift voor ovei"
een kombinatie van praktijk- en theoriegericht
onderzoek op dat terrein.


274

-ocr page 281-

Samenvatting*

de studie 'Individualisering' (Van den Berg, 1977)
hebben we laten zien dat individualisering kan leiden
tot

een nieuw soort interactie tussen leerling en
onder^vijzer en tussen leerlingen onderling. In dit
"!'''kel gaan ur nader in op de vraag ofindividualise-
['«g verbeterend effect heeft op de cognitieve
'«esprestaties van leerlingen. We doen dit aan de
^^nd van een aantal beschrijvende technieken.

In samenhang met de resultaten van de reeds
herder genoemde studie 'Individualisering' onder-
steunen de gegevens van dit artikel de gedachte
'lot erkenning en bevordering van de individualiteit
^an de leerling gewoonlijk niet leidt tot verbetering
Van gemiddelde prestatieniveaus.

Individualisering betekent voor vele schoten een
^'Jziging van het doelstellingendenken. Bij indivi-
dualisering komt het er op aan dat kinderen naar hun
vermogen continu kunnen vorderen, doch
échter samen met anderen en voor anderen,
gemiddelde prestatieniveaus zijn hieiroor niet de
"este indicaties.

Inh

iding

Het idee dat aan individualisering ten grondslag ligt
Onder meer de
erkenning van verschillen in wijzen
functioneren, kennis of kenmerken tussen
'Gerlingen. Hierbij kan gesteld worden dat de
°evrediging van de sociale behoeften van het kind
belangrijk is ;ils zijn intellectuele ontwikkeling.
In de studie 'Individualisering' (Van den Berg,
hebben we laten zien dat vormen van

* Onze dank gaat uit naar drs. J. van Leeuwe en R. Bouts,
'l'e als medewerkers van de Resciirch Technische
dienstverlening van de Universiteit te Nijmegen de
^atistische bewerkingen uitvoerden.
Tevens heb ik bij het schrijven van dit artikel dankbaar
êebruik gemiukt van opmerkingen van Michel Zwarts
<I P.A.W., R.U. Utrecht).

Hen analyse van het niveau van de leesprestaties in een
aantal scholen van het
AVI-project

M. van den Berg
katholiek Pedagogisch Centrum,'s-Hertogenhosch

individualisering in bepaalde opzichten tot verande-
ringen van het onderwijsleerproces kunnen leiden.
Individualisering blijkt niet alleen een technische
aangelegenheid te zijn, doch vraagt vooral zorg voor
sociale interactie. In genoemde studie wordt
individualisering beschouwd als een pedagogische
opgave, anders gezegd als een streefrichting. Hierbij
blijkt een duidelijk verband te zijn met de waarden en
onderwijsdoelstellingen waar men binnen de school
voor kiest. De op samenwerking gerichte doeleinden
van de school en de pedagogische noodzakelijkheid
om het onderwijs te individualiseren behoeven zeker
niet met elkaar in conflict te komen (verg. Borghi,
1975, p. 33). Dat individualisering leidt tot een nieuw
soort interactie tussen leerling en onderwijzer en
tussen de leerlingen onderiing wordt in de studie
'Individualisering' aangetoond.

Veel onderzoek geeft aan dat onderwijsvernieu-
wing inzake individualisering in zich niet noodzake-
lijkerwijs geweldige effecten hoeft te hebben op de
cognitieve leerprestaties van leerlingen (Van den
Berg, 1977, hoofdstuk 1, deel B). 'De verreweg
belangrijkste en goed gedocumenteerde bevinding
was de afwezigheid van een wezenlijk of consistent
verband tussen de prestaties van de leerlingen en het
niveau van vernieuwing' (Het Schoolbestuur, 1977,
p. 212). (Vergelijk in dit kader ook: Zwarts, 1976.)
Onderzoekers worden dikwijls in de verlegenheid
gebracht door de vraag wiuirom meer individualise-
ring in dit opzicht zo weinig effect sorteert. Men kan
een antwoord op deze vraag zoeken in aspecten als
een ongevoeligheid van bestaande meetinstrumen-
ten voor nieuwe ideeën en praktijken, een onaange-
paste strijd tussen onderwijskundige benaderingen
en de behoeften van de leerling, een gewijzigde
doelstellingenoptie etc. Hoewel deze zaken groten-
deels gissingen blijven, menen wij dat een gewijzigd
doelstellingendenken in ieder geval een belangrijk
resultaatbeïnvloedende factor is (Van den Berg,
1977). Ook het onderzoek van Bennett c.s. (1976)
wijst in deze richting. Hoeveel kritiek - terecht en
onterecht - er ook moge zijn op dit onderzoek
(Bergeijk, 1977, p. 301-313), het geeft meer inzicht in


Pedagogische Studien 1978 (55) 275-289 275

-ocr page 282-

R. M. van den Berg

het eifect van verschillende stijlen van didactisch
handelen op leesprestaties van leerlingen van
basisscholen in Engeland. De uitkomsten van het
onderzoek vielen uit in het voordeel van de zgn.
formele stijl.

Wij zelf hebben ter verheldering van dit probleem
een bijdrage willen leveren door bij negen scholen
van het A.V.I.-project ('Analyse van Individualise-
ringsvormen', Van den Berg, 1977) het niveau van
de leesprestaties na te gaan. De analyse van het
niveau van leesprestaties was gericht op een
voortgangcontrole en een niveaubepaling in verge-
lijking met normgroepen. Hierbij lag het in de
bedoeling na te gaan of en in hoeverre de
projectscholen bij vormen van individualiserend
onderwijs een succes of een achterstand zouden
behalen. Om een analyse mogelijk te maken zijn van
de scores op deze toetsen frekwentieverdelingen
gemaakt en gemiddelden, mediaanwaarden en
spreidingsmaten berekend. Vanwege het niet-
experimentele, maar beschrijvende karakter van het
project hebben we ons tot deze technieken beperkt.
Hiermede poogden we verschillen of overeenkom-
sten in het niveau van leesprestaties te beschrijven
aan de hand van genoemde statistische maten: par. 4
t/m 6. Het controleren van een aantal belangrijke
variabelen bleek hiervoor noodzakelijk. Een verslag
van deze controle geven we in par. 3.

Met nadruk willen we stellen dat de resultaten van
deze analyse niet algemeen geldig verklaard mogen
worden. Wel zien we ze van belang als aanvullend
op de gegevens van het A.V.I.-project, zoals
beschreven in de reeds eerder genoemde studie
'Individualisering' en zoals hiervoor globaal aange-
geven. Zelf hebben we met de resultaten rekening
gehouden in de vormgeving van voortgaande
innovatie. Daar lagen ze vooral in de sfeer van
formulering van tendenties voor evaluatie van het
innovatiehandelen. Tendenties zijn 'globaal gefor-
muleerde en met uitdrukkelijk voorbehoud omgeven
voorspellingen omtrent voor beroepsuitoefening
relevante samenhangen tussen verschijnselen in
veelal zeer komplekse situaties' (Marx, 1975, p. 11).
De analyse van het leesprestatieniveau, waarvan nu
een beschrijving volgt, beschouwden we hiertoe als
een zeer beperkte, doch belangrijke informatiebron.

1. Doelstellingen en verwachtingen
Doelstellingen

Met het analyseren van het niveau van de
leesprestaties in de projectscholen beoogden we het
volgende:

- van verschillende leerlinggroeperingen (zie par. 2)
de voortgang controleren in vergelijking me'
normgroepen;

- nagaan of en in hoeverre de projectscholen en
leerlinggroeperingen bij deze vormen van indivi-
dualiserend onderwijs een succes of een achter-
stand behalen ten opzichte van normgroepen.
Deze doelstellingen willen we bereiken door

verschillen of overeenkomsten in het niveau van
leesprestaties te beschrijven. Dit aan de hand van
frekwentieverdelingen, gemiddelden, mediaan-
waarden en spreidingsmaten van de scores op de
toetsen voor technisch en begrijpend lezen.

Organistie van de scholen naar drie structuren

In 'Individualisering' (Van den Berg, 1977, Inleiding)
zagen we dat bij het vemieuwingswerk van de
landelijke pedagogische centra met betrekking tot
het vraagstuk van individualisering aandacht ge-
schonken werd aan de ideeën van P. Petersen, aan
het werken in losser klasseverband en aan de
niveaucursusorganisatie. Deze ontwikkelingen heb-
ben bijgedragen tot het onstaan van verschillende
organisatiestructuren. De scholen die aan het
A.V.I.-project deelnamen, waren volgens deze
structuren opgebouwd. Binnen deze structuren was
sprake van flexibele groepsvorming.
De drie organisatiestructuren betroffen:
1 de structuur van de meeijarige groepsformaties:
onderbouw en bovenbouw, zoals in het Jenaplai^
toegepast;

n de structuur van het losser klasse verband met
ontkoppeling van cursusduur en leerstofpakket;
in klassikaal onderwijs met voor lezen de niveau-
cursusorganistie.

Deze drie structuren worden in tabel 1 schema-
tisch weergegeven.

De negen deelnemende scholen aan het A.V.I--
project waren gelijk over deze structuren
verdeeld-

Verwachtingen

Op basis van de doelstellingen van de projectscholen
en de analyse daarvan (Van den Berg, 1977»
hoofdstuk lil) konden we een aantal
verwachtingen
formuleren:

- De scholen van structuur i zullen op de toetsen
voor technisch en begrijpend lezen lagere gemid'
delde scores behalen dan de scholen van structüu^
11 en lil. Uit de analyse van de doelstellingen bleeK


276

-ocr page 283-

Een analyse van het niveau van de leesprestaties

Tabel 1. De drie organisatiestructuren van het AVI-project

structuur I

Veeljarige groepsformaties zoals in
het Jenaplan toegepast

bovenbouw

9-12-jarigen

onderbouw

6-9-jarigen

5-jarigen

structuur II

systeem van het losser klassever-
band met ontkoppeling van cursus-
duur en leerstofpakket

6e jaargroep
5e jaargroep
4e jaargroep
3e jaargroep
2e jaargroep
Ie jaargroep

5-jarigen

structuur III

klassikaal onderwijs met voor lezen
een niveaucursusorganisatie

niveau VI

\

/
X

6e jaar

niveau V

5e jaar

niveau IV

4e jaar

niveau III

3e jaar

niveau II

2e jaar

niveau I

Ie jaar

5-jarigen


immers dat binnen structuur i het verwerven van
vaardigheden niet van primair belang werd
geacht. De scholen van structuur ui zullen
daarentegen het hoogst scoren op de toetsen voor
technisch en begrijpend lezen. Naast een indivi-
dualiserende benadering van het leesproces
hechtten deze laatste scholen immers veel belang
aan klassikale vormen van lezen en groeperen.
Zwakkere leerlingen (de subgroepen C) van de
Projectscholen zullen meer profijt trekken van het
technisch leesonderwijs dan begaafde leeriingen
We subgroepen A) van de projectscholen.

2.

schooljaargroep
schooljaargroep
schooljaargroep

A. nalyseprocedure

maakten we per leeijaar onderscheid tussen drie
soorten van jaargroepen:

- de schooljaargroepen: voor het eerste leerjaar
bijvoorbeeld waren dit de eerste jaargroepen
(klassen) van de negen scholen;

- de structuurjaargroepen: hierbij werden
per leerjaar de jaargroepen (klassen) van telkens
drie scholen samengenomen, afhankelijk van de
verticale organisatiestructuur waartoe ze behoor-
den;

- de totaaljaargroepen: hierbij werd afgezien van de
indeling naar structuren en werden per leerjaar de
negen scholen samengenomen.

Een jaargroep kunnen we omschrijven als een
groep leeriingen die in eenzelfde jaar tot de school
zijn toegelaten. De term jaargroep vervangt het

^Ü het opstellen van de codeboeken en bij de
P''ogrammering en verwerking van de scores

Tabel 2. Voorbeeld van de groepsindeling voor de verwerking van de gegevens
leerjaar bijvoorbeeld leerjaar 1:

School 1

structuuijaargroep
I


School 4 schooljaargroep

5 schooljaargroep

6 schooljaargroep

School 7 schooljaargroep

8 schooljaargroep

9 schooljaargroep

Totaal-
jaargroep
leerjaar I

structuurjaargroep
II

structuuijaargroep
III

277

-ocr page 284-

R. M. van den Berg

traditionele begrip klas.

In dit project ging het om:
5 (leeijaren)x9 schooljaargroepen = 45 schooljaar-
groepen

5 (leeijaren) x 3 structuuijaargroepen = 15
structuuijaargroepen

5 (leeijaren) x 1 totaaljaargroep = 5 totaaljaargroe-
pen.

Schematisch wordt dit in tabel 2 weergegeven.

Reeds eerder (Van den Berg, 1977, hoofdstuk i)
spraken we de wens uit bij evaluatie van individuali-
serend onderwijs leerlingen te verdelen over een
aantal subgeoepen. We hebben dit in het A.V.I.-
project gerealiseerd door per leerjaar de
totaalgroe-
pen op papier op te splitsen in A-, B- en
C-subgroepen.
De A-groep van elke totaaljaargroep
heeft dan de 3373% beste leerlingen, de C-groep de

3373% zwakste leerlingen en de B-groep de 'iyh%
overige leerlingen.
De indelingscriteria waren:

- voor de jaargroepen van het eerste leeijaar: de
scores van de N.I.P.G.-Gates-leesrijpheidstest;

- voor de overige jaargroepen: de ruwe scores van
de leesvaardigheidstest van Wiegersma.

Deze laatste toets discrimineerde bij de jaargroe-
pen van het eerste leeijaar te weinig om op basis
daarvan voor dat eerste leerjaar subgroepen samen
te stellen. Ook bij de voortgangcontrole van de
leerlingprestaties werd deze toets verder niet
gebruikt. Dit om statistische regressie zo veel
mogelijk te voorkomen.

Voor de niveaubepaling en voortgangcontrole
hebben we de twee volgende
afnameschema's
ontworpen:


Tiihel 3. Afnameschema's voor de niveaubepaling en voortgangscontrole
Schooljaar 1972 173.

Tijd van afname:

LEERJAREN

1 2 3 4 5

eind augustus

september/oktober

december

maart

maart

mei

juni

Levo

E.M.T.A. E.M.T.A. E.M.T.A. E.M.T.A.

Cae

S.O.-3 S.0.-4 S.O.-4 I.S.L-II
E.M.T.B. E.M.T.B. E.M.T.B. E.M.T.B.

Calc.
Cae

Schooljaar 1973 174

Tijd van afname:

LEERJAREN

1 2 3 4 .S

eind augustus

september/oktobei

december

maart

maart

mei

juni

Levo

E.M.T.A. E.M.T.A. E.M.T.A. E.M.T.A.

Cae

S.0.-3 S.O.-3 S.O.-4 I.S.I.-II
E.M.T.B. E.M.T.B. E.M.T.B. E.M.T.B.

Calc.
Cae

Veriilariiif>en van de aJkortinf;en

Levo : de leesrijpheidstest van Wiegersma

Cae ; de één-minuut-proef van Caesar

Calc. : de toets begrijpend lezen I van Calcar

E.M.T. : de één-minuut-test (vorm A of B) van Brus

S.O. : de schriftelijke opdrachten van Brus

I.S.I.-II : de I.S.1.-begrijpende leestoets-vorm II

278

-ocr page 285-

Een analyse van het niveau van de leesprestaties

Over het algemeen voldoen deze toetsen aan de
eisen van betrouwbaarheid en validiteit, yoor
gegevens daarvan verwijzen we naar de handleidin-
gen van deze toetsen (zie literatuurlijst).

Controle van een aantal variabelen

Het is onmogelijk alle variabelen, die eventueel het
niveau van de leesprestaties kunnen beïnvloeden, te
controleren. Alleen al de kwaliteit van de leerkracht,
die volgens Mood (1969, p. 781 e.v.) van essentieel
belang is voor het niveau van schoolprestaties, is in
een beschrijvend onderzoek, als het A.V.I.-project
moeilijk te analyseren. Wel konden we de
interacties leerkracht-leerling diepgaand aan een
^alyse onderwerpen. De leerkracht blijft echter een
^'ariabele waarmee we bij de interpretatie van de
toetsscores in bijzondere mate rekening moeten
houden.

De volgende belangrijke variabelen trachtten we
onder controle te houden:

het niveau van de leesrijpheid (par. 3.1)
het intelligentiepeil van de leerlingen (par. 3.2)
- aspecten van het pedagogisch-cultureel milieu
(sociaal-structurele variabelen: par. 3.3).

Analyse van de leesrijpheid

[n beide projectjaren namen we bij de leerlingen van
net eerste leerjaar de N.I.P.G.-Gates-
'eesrijpheidstest af. Deze test bestaat uit vijf
Onderdelen: plaatjesopdrachten, woorden verge-
lijken, woorden kiezen, rijmen, letters en cijfers
'ezen. In deze vijf onderdelen streeft men er naar
Verschillende factoren, die in verband met het
leesproces een rol spelen, te controleren. De laatste
drie onderdelen worden als meer specifiek voor de
leesrijpheid aangemerkt (Wiegersma, 1970, p. 13).
Omdat uit de intercorrelaties van de subtests zeer
duidelijk een belangrijke gemeenschappelijke factor
valt af te leiden is het mogelijk één totaalscore te
berekenen. Het eindoordeel is dan ook gebaseerd op
de middenwaarde van de beoordeling per onderdeel.
Volgens de samenstellers van de test geeft een
middenwaarde groter dan 50 een gunstige prognose
ten aanzien van de resultaten van het aanvankelijk
leesonderwijs.

In onze situatie ging het echter niet om het geven
van prognoses. Veeleer was het de bedoeling na te
gaan in hoeverre de verschillende jaargroepen op dit
gebied overeenkomsten of verschillen vertoonden.
Tevens werden aan de hand van deze testscores
subgroepen van de totaaljaargroep samengesteld
teneinde de vorderingen van de leerlingen binnen
deze subgroepen gedurende het eerste leerjaar te
kunnen nagaan. Deze doelstellingen bepaalden de
keuze van deze test. Ook overwegingen van
financiële en organisatorische aard deden ons
besluiten van deze groepstest en niet van een
individuele test gebruik te maken.

De verschillende middenwaarden van deze test,
gerangschikt naar groepen, scholen en projectjaren
zijn in Tabel 4 opgenomen.

Tussen de structuuijïuirgroepen onderling blijkt
weinig of geen verschil. Voor de controle op dé
vorderingen van de leerlingen in het eerste leerjaar is
dit een belangrijk gegeven. Wel valt op dat alle
groepen, uitgezonderd subgroep C van de totaaljaar-
groep, aanzienlijk hogere scores behalen dan de
middenwaarde van 50. Zelfs de subgroep B van de
totaaljaargroep, waarvan verwacht kan worden dat
deze rond die middenwiuirde zou scoren, behaalt in


T<'hci4. Gemiddelden, mediaanwaarden en standaardafwijkingen van de leesrijpheidstest van Gates voor

^'riictuurjaargroepen, totaal-

'"■groep en subgroepen

^'rucluiirjaargroep 1 (Jena)

'Scholen 1 t/m 3)

^triiciuuijaargrocp 11 (L.K.)
[Scholen 4 t/m 6)
^^ructuurjaargroep 111 (N.K.)
(Scholen 7 t/m 9)
^ötaaljaargroep (scholen 1 l/m 9)
^"bgroepen van de totaal jaargroep
A
H
C

Jaa

Ie PROJECTJAAR

2e PROJECTJAAR

gem.

med.

s.d.

gem.

med.

s.d.

75.1

79.0

20,6

78.3

85.2

22,2

75.0

84.6

25,0

76.9

83.9

20,8

75.1

(V/.y

22,0

76.8

81.0

19,9

75.1

80.4

22,7

77.i

84.3

20,6

95,6

96,8

4,1

95,7

95,8

3,4

80,4

79,9

4,0

81,9

84,0

4,2

47,3

49,5

17,3

51,4

.56,8

16,8


279

-ocr page 286-

R. M. van den Berg

Tabel 5. Gemiddelde intelligentiewaarden voor de verschillende jaargroepen en subgroepen van de
leerjaren 1 t/m 5, eerste en tweede projectjaar.

LEERJAREN EN

I

1

2

2

3

3

4

4

5

5

Ie

2e

Ie

2e

Ie

2e

Ie

2e

Ie

2e

JAAR- EN SUBGROEreN""---^

pr.j.

Prj.

pr.j.

prj.

pr.j.

prj.

prj.

prj.

prj.

prj-

Structuuijaargr. I

118

98

107

105

112

102

109

102

107

107

(Scholen 1 t/m 3)

Structuurjaargr. II

117

95

108

108

105

106

115

101

107

111

(Scholen 4 t/m 6)

Structuuijaargr. III

115

91

108

107

117

106

113

104

108

105

(Scholen 7 t/m 9)

Totaaljaargroep

116

95

108

107

III

105

112

102

107

107

(Scholen 1 t/m 9)

Subgroepen van de

totaaljaargroep A

124

105

112

114

120

108

118

106

113

112

B

117

95

108

107

105

104

114

100

108

108

C

108

82

102

95

100

99

104

100

100

103

het eerste projectjaar een waarde van 80,4 en in het
tweede projectjaar een waarde van 81,9. Tenslotte
blijkt in beide projectjaren het verschil tussen de
subgroep C en de subgroep B aanzienlijk groter te
zijn dan tussen de subgroep A en de subgroep B. Dit
geldt zowel voor de maten van centrale tendentie als
voor de spreidingsmaten.

3.2 Analyse van het intelligentieniveau

In deze paragraaf zullen we aangeven op welke
niveaus van intelligentie de verschillende jaargroe-
pen en subgroepen functioneren. Hiervoor zijn in de
leeijaren 1 t/m 5 voorbelde projectjaren de volgende
intelligentietests afenomen.
In het eerste projectjaar:

jaargroep 1: 'Test bij het schoolbegin' van Pintner,

Cunningham en Durost;
jaargroep 2: 'Test bij het schoolbegin' van Pintner,

Cunningham en Durost;
jaargroep 3: de 'Pintner-Durost Lagere Schooltest':

plaatjesinhoud;
jaargroep 4: 'Tests voor verstandelijke ontwikkeling

op de lagere school' van Luning Prak;
jaargroep 5: de 'I.S.I.' van Snijders, Souren en
Weiten.

In het tweede projectjaar:
jaargroep 1: de 'Eerste Leerjaar Intelligentietest'

(E.L.I.) van Sängers en Van der Sluis;
jaargroepen

2, 3, 4 : de 'Primary Mental Abilities 2-4'

(P.M.A.), bewerkt door Kema;
jaargroep 5: de 'I.S.I.'.

De bedoeling van het afnemen van een intelligen-
tietest in dit project was niet om een individuele
diagnose van de leerlingen te stellen, maar om in
zo kort mogelijke tijd van alle leei;lingen collectief
het intelligentieniveau te bepalen. Daarom werd
geen gebruik gemaakt van een tijdrovende en
daardoor kostbare individuele intelligentietest.
De gemiddelde intelligentiewaarden voor de
verschillende groepen staan in Tabel 5 aangege-
ven.

De gemiddelde intelligentiewaarden van de struc-
tuuijaargroepen wijken over het algemeen niet veel
af van die van de totaaljaargroepen. De structuur-
jaargroepen zijn over het geheel genomen qua
intelligentieniveau identiek. De groepen van scholeti
blijken onderling redelijk vergelijkbaar. Evenals bij
de leesrijpheidstest liggen ook hier de gemiddelde
waarden hoger dan in de verschillende handleidin-
gen of toelichtingen van de tests als normen worden
aangegeven. Bezien we bijvoorbeeld de resultaten
van leeijaar 5, Ie projectjïuir, dan blijkt dat alle
gemiddelde intelligentiewaarden, ook die van sub-
groep C, gelijk zijn aan of hoger liggen dan de
gemiddelde intelligentie-index (d.i. 100) van de
normgroep. Hoger dan I standaardafwijking (d.i. +
15) boven het gemiddelde liggen de waarden echter
niet. In het tweede projectjaar is in alle
leerjaren
gebruik gemaakt van intelligentietests, waarbij de
intelligentiewiiarde een deviatiequotiënt is met een
gemiddelde van 100
en een standaarddeviatie van 15.
Uitgezonderd een aantal C-subgroepen liggen
ook
hier de gemiddelde intelligentiewaarden over de
gehele lijn enigszins hoger dan bij de normgroep. Bij


280

-ocr page 287-

Een analyse van het niveau van de leesprestaties

de interpretatie van de scores in het kader van de
voortgangcontrole dienen we met dit gegeven
rekening te houden.

3-3 Analyse van een aantal sociaal-structurele

Variabelen

In deze paragraaf stellen wij de bewerking van een
aantal variabelen aan de orde, die te maken hebben
niet de beroepsposities en opleidingsniveaus van de
ouders der leerlingen. De samenhang tussen sociaal
'nilieu en onderwijssucces is in binnen- en buiten-
land op velerlei manieren onderzocht. Hierbij
blijken leerlingen uit lagere sociale milieugroepen
binnen ons huidige onderwijsstelsel nog steeds een
aanzienlijk geringere kans op schoolsucces te
bezitten. Binnen het A. V.l.-project zijn we daarom
'lagegaan in hoeverre de jaargroepen op dit punt
Verschilden. Voor de analyse van de
beroepsposities
Van de vader
gebruikten we mede op advies van het
Centraal Bureau voor de Statistiek de beroepeninde-
'ing C 2. Hiervoor was een beroepenklapper met
codenummers beschikbaar. De beroepenindeling
)vas globaal: hoger milieu, middelbaar milieu en
'ager milieu. Wij stelden een vragenformulier op dat
via de aan dit project deelnemende onderwijs-
adviescentra werd toegezonden aan de hoofden van
scholen en leerkrachten. Deze verzochten de ouders
•let formulier in te vullen. Na verwerking bleken bij
structuur i aanzienlijk meer leeriingen te worden
betrokken uit het lager milieu dan bij de andere
structuren. Structuur ii daarentegen betrok relatief
Veel leerlingen uit het middelbaar milieu. Tussen de
diverse leeijaren bleek per milieugroep wemig
Verschil te bestaan. In veel onderzoek wordt het
°Pleidin{fsniveau van de ouders niet geantilyseerd.
'^cht men het opleidingsniveau van grotere invloed

de schoolprestaties dan de beroepspositie van de
^ader, dan kan een analyse belangrijke gegevens
opleveren. In het project A.V.I. is, wederom op
advies van het C.B.S., gebruik gemaakt van een
Opleidingsstratificatie met 6 niveaus:

Basisniveau
::• Lager niveau

Uitgebreid lager niveau

Middelbaar niveau

Semi-hoger niveau
• Hoger niveau

Uit de verzamelde gegevens bleek dat, wat het
Opleidingsniveau van de vader betreft, bij structuur ii
[^eer leerlingen uit het hoger en semi-hoger niveau
betrokken werden dan bij de andere twee structuren.

Overigens waren de verschillen tussen de leeijaren
per opleidingsniveau zeer gering. De gegevens met
betrekking tot het opleidingsniveau van de moeder,
gespecificeerd naar structuren en leeijaren, ver-
toonden geen duidelijke verschillen tussen de
verschillende structuren en leeijaren.

4. Analyse van de leesvaardigheid aan het begin van
het project

Deze analyse is in eerste instantie uitgevoerd om
subgroepen van de totaaljaargroepen te kunnen
samenstellen (zie par. 2). Voor het eerste leeijaar
gebeurde dit door middel van de leesrijpheidstest
(zie par. 3.1) en voor het tweede t/m vijfde leeijaar
aan de hand van de leesvaardigheidstest van
Wiegersma. Deze analyse leverde tegelijkertijd
gegevens op voor een eerste controle van het
leesniveau van de verschillende groepen. In Figuur 1
zijn de gemiddelde waarden voor de verschillende
groepen per leerjaar grafisch weergegeven.* De
normlijn die in deze figuur is aangebracht geeft voor
de verschillende leeijaren de gemiddelde waarde aan
van de leerlinggroepering, waarop deze test is geijkt
(de normgroep). Omdat Wiegersma bij de ijking
heeft gewerkt met drie categorieën van scholen
(scholen met verzwaard leerplan, gewone lagere
scholen en scholen met eenvoudig leerplan) hebben
we voor het bepalen van de gemiddelde waarden een
keuze moeten maken uit deze categorieën. De keuze
is gevallen op de tweede categorie. De analyse van
de sociaal-structurele variabelen (par. 3.3) en de
analyse van de doeleinden (Van den Berg, 1977)
rechtvaardigden naar onze mening deze keuze. In
het kader van het te Nijmegen verrichte ijkingson-
derzoek van een aantal schoolvorderingentoetsen
voor het basisonderwijs werd materiaal verzameld
dat de mogelijkheid bood voor deze leesvaiu-dig-
heidstest meer genuanceerde normen op te stellen
(Smits 1974, p. 227. Bij het samenstellen van de A-,
B- en C-groepen blijken binnen elke totaaljaargroep
grote verschillen in leesprestaties te bestaan.
Overeenkomstig de verwachting wordt binnen elke
subgroep, vergeleken met de totaaljaargroep, de
spreiding aanzienlijk geringer. De B-subgroepen
hebben de geringste spreiding. Tevens overlappen

* Uit overwegingen van leesbaarheid en praktische aard
zijn de tabellen van de gemiddelden, mediaanwaarden en
standaardafwijkingen van de toetsen en tests die bespro-
ken worden, niet alle aan dit verslag toegevoegd. Voor
belangstellenden ligt dit materi:uil ter inzage op het K.P.C.,
's-Hertogenbosch.


281

-ocr page 288-

R. M. van den Berg

Figuiar 1 Gemiddelcien van (te leesvaardi^eidstest van
Wie^rsma per leerjaar voor de verschillende
jaargroepen en subgroepen.*

Normlljn

/

Scores

/

/

I II III T A B C
Leerjaar 2

I II III T A B C
Leerjaar 3

I II III T A P C
Leerjaar 4

I II III T A B C
Leerjaar 5


* I = structuuijaargroep I

II = structuuijaargioep II

III = structuuijaargroep III

T = totaaJgroep
A = subgroep a
B = subgroep B
C = subgroep C

de prestatieverdelingen van verschillende leerjaren
elkaar. Zo ligt het gemiddelde van de A-groep van
het tweede leerjaar op het niveau van de overgang
derde-vierde leerjaar. De C -groep van het vijfde
leerjaar scoort wat gemiddelde waarde betreft op het
niveau van het derde leerjaar.

Vervolgens blijkt uit de cijfers en de grafische
presentatie dat de gemiddelden en mediaanwaarden
van de structuurjaargroepen van elk leeijaar rond die
van de normlijnen liggen. Structuuijajirgroep ii
vormt hierop een uitzondering. Bij alle leerjaren
liggen de gemiddelden van deze structuurjaargroep
onder het gemiddelde van de normlijn. (De
mediaanwaarden zijn gelijk aan die van de normlijn.)
De maten van centrale tendentie van structuurjaar-
groep irr, uitgezonderd de gemiddelde waarde in het
vierde leerjaar, liggen hoger^ dan die van de andere
structuurjaargroepen. Wat de spreiding betreft zijn
de verschillende structuurjaargroepen en totaaljaar-
groepen aan elkaar gelijk. Eventuele verschillen zijn
over het algemeen zeer gering. De spreidingsmaten
van de verschillende structuurjaargroepen en totaal-
jaargroepen wijken ook niet aanzienlijk af van de
spreidingsnormen, zoals opgesteld door het te
Nijmegen verrichte ijkingsonderzoek. Een tendens
tot een iets grotere spreiding is over de gehele lijn
echter aantoonbaar.

5. Voortgangcontrole en niveaubepaUng voor het
technisch lezen

5.1 De toetscychis 'Caesarproef, Ie en 2e afname:
Ie projectjaar, Ie en 2e afname: 2e projectjaar

De Caesarproef is een toets voor de technische
leesvaardigheid, behorende bij de methode: 'Zo
leren lezen/Veilig leren lezen', Zwijsen - Tilburg-
Deze proef is zowel in het eerste als in het tweede
projectjaar half december en eind juni afgenomen-
De gemiddelde waarden worden in Figuur 2 grafisch
weergegeven met daaraan toegevoegd de normlijne"
van de normgroepen, tijdstippen: december en juni-

Uit de tabellen en figuren blijkt, dat de vorderin-
gen op technisch leesgebied, zoals gemeten door de
Caesarproef, voor de diverse groepen verschillend
zijn. De centrale waarden blijven over het algemeen
onder de normlijnen liggen. Alleen de subgroep A
vormt hierop een duidelijke uitzondering. Het is
overigens een bekend gegeven dat de normen van de
Caesarproef, die een groot aantal jtu-en geleden is
geijkt, voor een zeer groot aantal scholen iets te hoog
liggen. Vergeleken met de Utrechtse normen
(Zwarts, 1976 en 1977) vallen onze resultaten echter
ook negatief uit.


282

-ocr page 289-

Een analyse van het niveau van de leesprestaties

1 Figuur 2 Gemiddelden van de Caesarproef.

90 H

80 -

70 H

60 H

Scores 50 -I

•Normlijn

2e afname

10 -

30 H

• Normlijn

Ie afname

20 H

10 H

I III T

Leerjaar 1: Ie projektjaar

^ 2e afname (juni '73)
□ Ie afname (dec. '72)

I II III T A B C
Leerjaar 1: 2e projektjaar

^ 2e afname (juni '74)
I I Ie afname (dec. '73)


De toets cycli: 'Eén-nnnuut-test' Vorm A en B,
^ 2e projectjaar

beide projectjaren hebben we Vorm A eind
^^Ptember/begin oktober en Vorm B eind februa-
/begin maart afgenomen. Hierdoor konden de
Orderingen van de leerlingen van het tweede, derde
n vierde leerjcUir vier maal worden geëvalueerd. Die
an het vijfde leerjaar slechts twee maal. In Figuur 3
ebben we de gemiddelden grafisch weergegeven,
^ok de normlijnen van de Vormen A en B zijn daarin
Opgenomen.

De structuuijaargroepen en de totaaljaargroepen
^oren over het algemeen hoger dan de normgroep
^igeeft. In een aantal gevallen vormt structuuijaar-
W"oep ,1 hierop een uitzondering; de centrale
aarden liggen dan onder de normlijnen. De centrale
ajirden van de structuuija;irgroepen iii zijn in bijna
gevallen hoger (soms zelfs imnzienlijk) dan die
van structuuijaargroep i. Dit beeld komt overeen
met dat van de analyse van de leesvaardigheid,
gemeten door middel van de leesvtiardigheidstest
van Wiegersma. Voor de één-minuut-test zijn we
de voortgang van de leerlingen ook nagegaan door de
regressie te berekenen van vorm B op vorm A. Dit
deden we voor de totaaljaargroepen van de
normgroep en voor de totaaljaargroepen en sub-
groepen van de A.V.l.-projectscholen. Hierbij
namen we per leerjaar de twee projectjaren samen.

De berekening vond plaats volgens een eerste,
tweede en derde graads polynome benadering.
Omdat de tweede en derde graads benadering geen
grote verbetering opleverde ten opzichte van de
eerste graads benadering maakten we voor het
interpreteren van de regressie gebruik van de eerste
graads waarden. In Tabel 6 treffen we de verschil-
lende regressiewiuirden turn. Deze tabel laat geen


283

-ocr page 290-

R. M. van den Berg

^ote verschillen zien. Alleen in het tweede leeijaar
is er wel degelijk verschil tussen de subgroepen. In
de loop van de tijd wordt dit echter minder. Dit is ook
af te lezen uit figuur 3.

Hieruit leiden we voorzichtig af dat over het
algemeen de verschillende groepen van leerlingen in
de A.V.I.-projectscholen in gelijke mate van het
technisch leesonderwijs geprofiteerd hebben. Dat bij


I II III T A B C

4eleerj.ivorm B ('74)

■ 4eleerj. :vom A ('73)

B 3eleerj. :vorm B ('73)

□ 3eleerj. :vorm A ('72)

Tabel6. Regressiewaarden van de één-minuut-test vorm B op de één-minuut-test vorm A van de leerjaren 2
t/m 5 voor de totaaljaargroep van de normgroep en voor de totaaljaargroepen en subgroepen van de
A.V.I.-projectscholert.

Leerjaren

Groepen

2

3

4

5

Normgroep:

a =

14.19

14.05

17.36

16.04

totaaljaargroep

b =

1.01

0.91

0.84

0.86

A.V.I.:

a = •

13.90

12.98

7.45

12.73

totaaljaargroep

b =

0.87

0.84

0.93

0.85

subgroep A

a =

20.71

16.98

12.63

21.32

b =

0.71

0.78

0.89

0.76

subgroep B

a =

15.74

17.20

11.29

12.85

b =

0,83

0,77

0,85

0,85

subgroep C

a =

8.26

10.36

9.13

14.47

b =

1.11

0.89

0.90

0.80

a = intercept
b = regressiecoëfficiënt

284

-ocr page 291-

Een analyse van het niveau van de leesprestaties

'ndividualisering zwakkere leerlingen meer profijt
^uden trekken van het onderwijs dan begaafde
leerlingen wordt door middel van deze analyse voor
^e A.V.I.-projectscholen niet aangetoond. Nader
Onderzoek is echter dringend geboden.

5.3 De spreiding van de vorderingen bij het technisch
'ezen

^at de spreiding bij de Caesarproef betreft hebben
^e structuuijaargroepen, de totaaljaargroepen en de
subgroepen A grotere spreidingsmaten dan de
■lormgroep aangeeft. Alleen bij de subgroepen B en
^ is in bijna alle gevallen de spreiding gelijk aan of
geringer dan bij de normgroep. Bij de één-minuut-
^est vorm A en B zijn de spreidingsmaten van de
structuuijaargroepen en totaaljaargroepen over het
^gemeen ook groter dan die van de normgroep,
énkele uitzonderingen daargelaten. De spreiding van
^e drie subgroepen, waarbij die van de subgroep C
"et ^ootst is, is over de gehele lijn geringer dan de
Spreiding van de normgroep.

yoortgangcontrole en niveaubepaling voor het
"^grijpend lezen

De toets 'Begrijpend lezen /'. Ie leerjaar, beide
P''ojectjaren

Een grafische weergave van de gemiddelde scores
^eft men aan in Figuur 4, waarin we ook weer de
"orrnlijn hebben aangegeven. Bij de normering van
^^ze toets is gewerkt met specificaties miar 'stad' en
'overige steden'. Omdat de negen projectscholen
landelijk verspreid lagen hebben we de norm van de
'overige steden' overgenomen.

Het blijkt dat de gemiddelde waarden van al de
groepen, uitgezonderd de subgroepen C, boven de
normlijn liggen. Van de structuuijaargroepen be-
haalt structuuijaargroep i in beide projectjaren de
hoogste gemiddelde score.

6.2 De toetscycli 'Schriftelijke Opdrachten 3 en 4',
beide projectjaren

Deze toetsen zijn zo samengesteld dat men hetzelfde
aspect van het begrijpend lezen meerdere malen bij
dezelfde leerlingen kan meten, zonder dat men zich
bezorgd hoeft te maken over de invloed van een
leereffect. Voor Schriftelijke Opdrachten 3 werden
normtabellen bepaald voor leerlingen uit het tweede
en derde leerjaar. Voor Schriftelijke Opdrachten 4
werden normtabellen bepaald voor leerlingen uit het
derde en vierde leeijaar.

In het project A.V.I. is dan ook de volgende
toetsprocedure toegepast:

Ie afname:
2e afname:

Ie afname:
2e afname:

S.0.-3:

2e leeijaar maart 1973
3e leerjaar maart 1974

3e leeijaar maart 1973
4e leeijaar maart 1974

S.O.-4:

De hierbij behorende waarden van centrale
tendentie zijn grafisch weergegeven in de Figuren 5
en 6. De bijbehorende normlijnen zijn daaraan
toegevoegd.

De diverse maten van centrale tendentie zijn voor


Figuur4 Gemiddelden van de toets: "Begrijpend lezen I".

30 -

I II III T A

Leerjaar 1:
Ie projektjaar

25 -

20 -

Scores 15 "

10 -

5 -
O -

B C

I II III T R

Leerjaar 1:
2e projektjaar

Normlijn


285

-ocr page 292-

R. M. van den Berg

Gemiddelden van
de S.0.-3.

^^ "I Figuur 5

32 -|

30 -

25 -

20 -I

15

in -

5 -

25 -
20 -
15 -
10 -

5 -
O -

Scores

Normlijn
~3e leerj.

_Normlijn
2e leerj.

Figuur 6 Gemiddelden van

de S.O.-4.

Normlijn
4e leerj-

Normlijn
'3e leerj'


I II III T A B C

§ 2e Afname: leerjaar 3 ('74)
I I Ie Afname: leerjaar 2 ('73)

I II III T A B C

^ 2e Afname: leerjaar 4 ('74)
□ Ie Afname: leerjaar 3 ('73)


de jaargroepen nogal verschillend. Een eenduidig
beeld komt niet naar voren. Wel valt op dat de
centrale waarden van structuuijaargroep i bij de
S.O.-3 onder de normlijn liggen. Bij structuuijaar-
groep lil is weer een tendens merkbaar tot hogere
gemiddelde waarden in vergelijking met de andere
structuuijaargroepen. De gemiddelde scores van de
totaaljaargroepen concentreren zich grotendeels
rond de normlijnen.

6.3 De toets 'Stillezen I.S.I.-ii', beide projectjaren

Het betreft hier de toets 'Stillezen' uit de I.S.I.-
reeks, Vorm ii. Deze toets is in leeijaar 5 in beide
projectjaren afgenomen. Een grafische weergave
van de gemiddelden treft men aan in Figuur 7.

De resultaten zijn nogal tereurstellend. In het
eerste projectjaar blijken de gemiddelde waarden
van alle groepen, uitgezonderd subgroep A, onder
de normlijn te scoren. In het tweede projectjaar
behaalt naast subgroep A alleen structuuijaargroep
II een hoger gemiddelde score dan de normlijn
aangeeft. De oorzaak hiervan is moeilijk aan ^
geven. Wellicht dat de zich wijzigende doelstellingen
van de in het A.V.I.-project betrokken scholen op
het niveau van de resultaten van grote invloed zijO'
De streng klassikale methode van het begrijpend en
studerend lezen - het gezamenlijk lezen van een
tekst en het gezamenlijk beantwoorden van een
aantal vragen - levert naar de verwachting van velen


Gemiddelden van de toets:
"Stillezen I.S.I.- II".

20 Figuur?
18

15 -
12 -
9 -
6 -
3 -
O

Scores

Normlijf

I II III TAB

Leerjaar 5:
2e projektjaar

I II III T A

Leerjaar 5:
Ie projektjaar

286

-ocr page 293-

Een analyse van het niveau van de leesprestaties

hogere cognitieve leerprestaties dan meer individua-
liserende methoden. Voor een beschrijving van de
doelstellingenopties verwijzen we naar: Van den
Berg, 1977, hfdst. lu.

De spreiding van de vorderingen bij het
begrijpend lezen

Ook voor het begrijpend lezen gingen we bij diverse
groepen van de leerjaren 2 t/m 5 de mate van
spreiding na. Over de gehele lijn zijn de spreidings-
"laten van de structuuijaargroepen en totaaljaar-
êroepen voor het begrijpend lezen gelijk aan of lager
dan die van de normgroepen. Slechts in enkele
gevallen is de spreiding groter. Dit beeld is
tegengesteld aan dat van het technisch lezen. Daar
behaalden de genoemde groepen over het algemeen
grotere spreidingsmaten dan de normgroepen. Bij de
subgroepen is de spreiding geringer dan de nonnen
ingeven. Bij de toets 'Begrijpend lezen i' hebben de
Süb^oepen B en C duidelijk grotere maten van
Spreiding dan subgroep A.

Samenvatting en commentaar

In aansluiting op het onderzoeksverslag van het
'^•V.I.-project (Van den Berg, 1977) werd in dit
^ikel een analyse gegeven van het leesprestatieni-
^eau in de projectscholen. Deze analyse was gericht
®P een voortgangcontrole en een niveaubepaling in
J'ergelijking met normgroepen. Hierbij lag het in de
bedoeling na te gaan of en in hoeverre de
Projectscholen bij deze vormen van individualise-
■"end onderwijs een succes of een achterstand
houden behalen.

Bij de verwerking van de scores maakten we per
'^eijaar onderscheid tussen schooljaargroepen,
structuuijaargroepen en totaaljaargroepen. Ete to-
t^ljaargroepen splitsten we per leerjiuir op m de
subgroepen A, B en C. De subgroepen A bevatten de
beste leerlingen, de subgroepen C de 33'/3%
^Wakste leerlingen en de subgroepen B de 33'/3%
®^erige leerlingen. De indeling viin deze subgroepen
pbeurde voor het eerste leeijaar door middel van de
'^esrijpheidstest van Gates en voor het tweede t/m
^•jfde ieeijaar aan de hand van de leesvaardigheids-
test van Wiegersma. Op basis van deze tests hielden
^e de subgroepen en de structuuijaargroepen in het
kader van de voorgiuigcontrole twee jaar constant.

De belangrijkste gegevens van deze analyse waren
Je Volgende:
technisch lezen

" De vorderingen, zoals gemeten door de Caesar-
proef, waren voor de diverse groepen verschil-
lend. De centrale waarden lagen, behalve voor de
subgroepen A, onder die van de normgroepen. Bij
de één-minuut-test vorm A en B scoorden de
structuuijaargroepen en de totaaljaargroepen wat
gemiddelde waarden betreft over het algemeen
hoger dan de normgroep aangaf. De centrale
waarden van de structuuijaargroepen iii lagen in
bijna alle gevallen hoger dan die van de andere
structuuijaargroepen. De centrale waarden van
structuuijaargroep ii lagen in een aantal gevallen
onder die van de normgroep.

- De subgroepen A, B en C profiteerden in relatie
tot hun vorderingenniveaus, volgens de door ons
toegepaste analyse, in gelijke mate van het
technisch leesonderwijs. Voor de A.V.I.-
projectscholen hebben we niet kunnen aantonen,
dat bij individualisering zwakkere leerlingen meer
profijt zouden trekken van het technisch leeson-
derwijs dan begaafde leerlingen.

Begrijpend lezen

- Op de toets voor het eerste leeijaar 'Begrijpend
lezen i' scoorden al de groepen, uitgezonderd de
subgroepen C, wat de gemiddelde waarden betreft
boven de normgroep.

- Bij de Schriftelijke Opdrachten -3 en -4 lagen de
gemiddelde scores van de totaaljaargroepen
grotendeels op het niveau van de normgroep.
Structuuijaargroep iii had ook hier een tendens
hogere gemiddelde waarden te behalen dan de
andere structuuijaargroepen.

- Op de toets voor het vijfde leerjaar: 'Stillezen,
I.S.I.-n' scoorden in het eerste projectjaar alle
groepen, uitgezonderd de beste subgroep A, wat
gemiddelde waarden betreft onder het niveau van
de normgroep. In het tweede projectjaar ging ook
Structuuijaargroep ii boven dat niveau uit.

Technisch en begrijpend lezen (spreiding)

- Voor het technisch lezen waren de spreidingsma-
ten van de structuuijaargroepen en totaaljaar-
groepen over het algemeen groter dan die van de
normgroepen. Voor het begrijpend lezen bleken
deze gelijk aan of lager te zijn dan die van de
normgroepen. Slechts in enkele gevallen was de
spreiding hierbij groter.

Op basis van deze analyse bleek dus dat de
A.V.l.-projectscholen met vormen van individuali-
serend onderwijs in vergelijking met normgroepen
geen succes of achterstand behaalden. Wel vonden
we bepaalde verschillen tussen structuuijaargroe-
pen, totaaljaargroepen en subgroepen. In de geval-
len waarbij de leeriingen van structuuijaargroep ii in
vergelijking met andere groepen hogere scores


287

-ocr page 294-

R. M. van den Berg

behaalden, moeten we wel de 'milieu'-gegevens van
deze leerlingen voor ogen houden (par. 3.3).
Genoemde structuuijaargroep was in dit opzicht in
het voordeel. Tevens is het in dit kader van belang
nog eens te onderkennen dat de intelligen-
tiewaarden van de A.V.I.-groepen over de hele
breedte nogal aan de hoge kant lagen. Hoewel het
niet altijd gerechtvaardigd is intelligentie als ver-
wachtingsniveau te gebruiken voor de te leveren
schoolprestaties (Vemon, 1971, p. 85), blijken
intelligentie en schoolprestaties dikwijls positief te
correleren. De hoogte van de correlatie varieert
echter met de invloedssterkte van een aantal
variabelen. Er is echter voldoende grond bij de
interpretatie van de hoogte van beschreven leespres-
taties rekening te houden met de relatief hoge
intelligentiewaarden. In hoeverre er bij de A.V.I.-
groepen sprake was van discrepantie tussen intelli-
gentie (als verwachtingsniveau) en leesprestatie
(Gaedike, 1974, p. 51; Sattler, 1974, p. 332), bleef
voor ons een groot probleem. Telkens dringt zich bij
ons echter de vraag op, in welke mate bij
individualisering met verschillen tussen verwachte
en actuele prestatie zo efficiënt mogelijk rekening
gehouden kan worden. Het lag niet in onze
mogelijkheden hierop een antwoord te geven.

In het 'Vooraf van dit artikel beschreven we dat
onderwijsvernieuwing inzake individualisering niet
altijd leidt tot verhoging van het cognitieve
leesprestatieniveau van de leerlingen. Dit gegeven
wordt ook vanuit onze analyse - hoe beperkt deze
ook is - ondersteund. In de meeste onderzoekingen
op dit gebied wordt echter voorbijgegaan aan de
doelstellingenopties die ten gevolge van onderwijs-
vernieuwing een verandering ondergaan. Als scho-
len op weg willen naar individualisering houdt dit in
de meeste gevallen een wijziging van het doelstellin-
gendenken in. Erkenning en bevordering van de
individualiteit van de leerling betekent voor die
scholen in eerste instantie gewoonlijk geen verbete-
ring van het gemiddelde prestatieniveau. Het komt
er veel meer op aan dat kinderen naar hun eigen
vermogen continu kunnen-vorderen en dit samen
met anderen en voor anderen. Gemiddelde leerpres-
taties zijn voor deze aspecten nu niet de beste
indicaties. Voor een waardebepaling van nietcogni-
tief gerichte aspecten en resultaten van individuali-
sering verwijzen we naar onze studie:' Individualise-
ring', 1977. Daar blijkt individualisering duidelijk een
pedagogische opgave te zijn, verband houdend met
de doelstellingen van de school. Heeft men echter
met individualisering verbetering van leerprestaties
voor ogen-hoe vaak wordt dit op ouderavonden als

motief aan de ouders niet voorgehouden - dan geven
onderzoeksresultaten, ook die van onze eigen
analyse, te denken. Ook als onderwijsbegeleiders
inzake individualisering een relatie met het cliëntsys-
teem aangaan, is het van belang deze zaken eerlijk in
het verwachtingspatroon van de onderwijsgevenden
te betrekken. Als de verwachting van verbetering
een belangrijke voorwaarde is voor het slagen van
een innovatie dient deze zo veel mogelijk realistisch
en waarheidsgetrouw te zijn. Bij de vormgeving van
onze eigen voortgaande innovatie, w.o. een training
van een honderdtal schoolbegeleiders, hebben we
hieraan zoveel mogelijk proberen te voldoen.

Met dank aan de projectscholen die beschreven
analyse mogelijk maakten.

Geraadpleegde literatuur

Bennett, N., Teaching Styles and Pupil Progress. London'-
Open Books, 1976.

Berg, R.M. van den, Individualisering. Beschrijving ep i
waardering van het onderwijsleergedrag bij individuali-
serend leesonderwijs in de lagere school. Tilburg:
Zwijsen, 1977.

Berg, R.M. van den en H. G. te Lintelo, A.V.Iy
Individualisering van het onderwijs. Map l:
Observatie
en begeleiding van individualiseringsvormen.
Map 2- \
Individualisering van het , leesonderwijs. 'S'
Hertogenbosch: K.P.C., 1977.
 i

Bergeijk, J. van, Onderwijsmethode en onderwijseffect.
Pedagogisch Tijdschrift, jrg. 2, 1977, 301-313.

Borg, W. R., Ability Grouping in the public school-
Madison, Wisconsin: Dembar Educational Research |
Services, 1968^

Borghi, L., Vernieuwingen in de structuren van he'
basisonderwijs. In:
'Interne en externe ondenvijsher- \
vorming'. Deventer: Kluwer, 1975, p. 13-55.

Bnis, B. Th. en J. B. A. M. van Bergen, Schriftelijke
Opdrachten.
Nijmegen: Berkhout.

Brus, B. Th. en M. H. M. Woelen,Eén-minuut-test, Vorir'
A en B.
Nijmegen: Berkhout.

Caesar, F. B., De één-minuut-proef, behorende hij de
methode 'Zo leren lezen'.
Tilburg: Zwijsen.

Calcar, C. van, Handleiding voor de toets 'Begrijpen"
lezen i.
Amsterdam: R.I.T.P., 1970.

Gaedike, A. K., Determinanten der Schulleistung. 1"
Heller, K. (hrsg.):
Leistungsbeurteilung in der Schule-
Heidelberg: Quelle und Meyer, 1974.

Heller, K. (hrsg.), Leistungsbeurteilung in der Schule-
Heidelberg: Quelle und Meyer, 1974.

Löschenkohl, E., Gibt es einen allgemeinen fassbaren
Zusammenhang zwischen Schulleistung und
Intelli-
genz? Psychologie in Erziehung und Unterricht, 20
Jg., 1973, 145-155.


288

-ocr page 295-

Een analyse van het niveau van de leesprestaties

E.C.,De organisatie van scholengemeenschappen
'n onderwijskundige optiek.
Groningen: Tjeenk Willink,
1975.

^ood, A. M., Macro Analysis of the American
Educational System.
Operations Research, vol. 17,
1969, 770-784.

•Redactie Schoolbestuur, Mislukken vooruitstrevende
methoden voor onderwijsvernieuwing?
Het Schoolbe-
stuur,
jt^. 6, 1977, 212.
lattier, J. M.,
Assessment of Children's Intelligence.
Philadelphia-London-Toronto: Saunders Company,
1974.

Sniits, B. W. G. M., De P.M.T.-K in relatie tot
'eerprestaties in het basisonderwijs.
Memoreeks On-
dern'ijsresearch,
jrg. 1, no. 6, 1974, 7-15.
^•nits, B. W. G. M., Een steekproefonderzoek door
Vergelijking van
normen. Nederlands Tijdschrift voorde
Psychologie, yrg.
29, 1974, 213-227.
^ernon, M. D.,
Reading and its difficulties. Cambridge:

University Press, 1971.
pelten, V. J.
e.a.J.S.I.-reeks. Groningen: J. B. Wolters,
^'egersma, S. en W. Gemert,
N.l.P.G.-Gates-
leesrijpheidstest, toelichting.
Groningen: Wolters-
Noordhoff, 1970.
^^arts, M., Het effekt van voortgezette begeleiding van
net onderwijs in het aanvankelijk lezen op de

leesprestaties van leeriingen. Pedagogische Studiën
1976, jrg. 53, 430-433.

Zwarts, M., Bijdragen tot de begripsvaliditeit van enkele
leestoetsen m.b.t. de begrippen technisch en begrijpend
lezen.
Pedagogische Studiën, 1977, jrg. 54, 398-405.

Curriculum vitae

Rudolf van den Berg (geb. 1940) studeerde , na enige jaren
in het basisonderwijs werkzaam te zijn geweest, onder-
wijskunde aan de K. U. te Nijmegen. Afgestudeerd in 1969.
Sindsdien werkzaam bij het Katholiek Pedagogisch
Centrum (K.P.C.) te 's-Hertogenbosch. Mede-
samensteller van het innovatiepakket: 'Analyse van
Individualiseringsvormen' (A.V.I.) (zie literatuurlijst).
Publiceerde een tweetal artikelen in Pedagogisch Tijd-
schrift, jrg. 1976. Promoveerde in november 1977 aan de
R.U. te Utrecht op het proefschrift: 'Individualisering.
Beschrijving en waardering van het onderwijsleergedrag
bij individualiserend leesonderwijs in de lagere school'
(Tilburg: Zwijsen).

Adres: K.P.C., Helftheuvelpassage 12-20, postbus 482,
's-Hertogenbosch.


289

-ocr page 296-

Samenvatting

In dit experiment is getracht het bestaan van
luisterstrategieën te bewijzen door het begrip
hnsterstrategie te operationaliseren naar analogie
van het begrip leesstrategie. Door het vooraf of
achteraf stellen van vragen bij een auditief
aangeboden tekst werden verschillende doelen bij de
luisteraars ingebouwd. Aan de antwoorden op deze
en andere vragen werd het verschil in luisterresul-
taat gemeten. Het blijkt dat een ander luisterdoel
een ander luisterresultaat tot gevolg heeft. De
bevindingen zijn aanleiding tot enkele opmerkingen
over het toetsen van luisten'aardigheid met behulp
van voorgelezen informatieve teksten.

1. Inleiding

De invoering van luistervaardigheid als verplicht
onderdeel van het moedertaalonderwijs heeft de
leraren Nederlands voor grote problemen gesteld
(Wesdorp 1974). Lammers constateert met zijn
enquête hetzelfde (Driest e.a. 1975) en doet een
voorstel om tot een oplossing te komen. Hij vindt dat
het begrip luisterstrategie een goed uitgangspunt is
voor onderwijs in en onderzoek naar luisteren.
Hierbij gebruikt hij het begrip luisterstrategie als een
'vertaling' van het begrip leesstrategie: zoals een
goede lezer een flexibele lezer is (Wolters 1969), zo is
een goede luisteraar een flexibele luisteraar, d.w.z.
dat hij zijn manier van luisteren aanpast aan de
spreker en aan zijn eigen, luisterdoel.'Het begrip
luisterstrategie impliceert dat luisteraars op verschil-
lende manieren naiir een spreker kunnen luisteren
maar dat een individuele luisteraar steeds die manier
van luisteren kiest die het best bij zijn eigen behoefte
aansluit' (1). Lammers wijst erop, dat het aanvaar-
den van het begrip luisterstrategie consequenties
heeft voor het luisteronderwijs. N.a.v. de CITO-
toetsen voor luistervaardigheid zegt hij: 'Wil een
luistertoets enigszins een benadering zijn van zoals
er in werkelijkheid wordt geluisterd dan zouden de
leerlingen op zijn minst de gelegenheid moeten
hebben de vragen van te voren te bestuderen.
Anders toetsen de CITO-toetsen niet de luistervaar;
digheid van de leerlingen maar alleen in hoeverre zij
op dezelfde manier naar een tekst luisteren als de
toetsconstructeurs van het CITO dit hebben
gedaan.' (1). Volgens Lammers is een waterdicht
bewijs voor het bestaan van luisterstrategieën
moeilijk te geven (1).

Het bestaan van leesstrategieën is wel experimen-
teel aangetoond, althans volgens Schellens (1976)-
Schellens verwijst in dit verband op gezag van
Gibson/Levin (1975) naar een experiment van
Rothkopf (1966), waaruit blijkt dat lezers die weten
dat de tekst wordt onderbroken door vragen, maar
niet weten welke dat zullen zijn, kennelijk proberen
om zoveel mogelijk relevante gegevens op te nemen,
terwijl lezers die steeds vooraf weten welke vragen
gesteld zullen worden hun informatieopname tot het
hoogst noodzakelijke beperken (2).

Wij (3) besloten na te gaim of deze opvatting van
het begrip leesstrategie 'vertaalbajir' is in een
vergelijkbaar begrip luisterstrategie, om aldus enig
empirisch fundament te verlenen aan Lammers'
gedachtengang. Door het vooraf dan wel achteraf
stellen van vragen bij een gesproken tekst hoopten
we verschillende luisterdoelen bij de luisteraars in te
bouwen. We hoopten aan de hand van de
antwoorden op deze vragen en op nieuwe onver-
wachte achteraf gestelde vragen te kunnen zien of
een verschil in luisterdoel een verschil in luisterresul-
taat oplevert, en zodoende het bestaan van
luisterstrategieën te bewijzen. Om na te giian of en in
hoeverre de eventuele luisterstrategieën te verge-
lijken zijn met leesstrategieën besloten we dezelfde
tekst en vragen aan lezers voor te leggen.
We stelden de volgende hypothesen op:

1. Luisteraars die van te voren weten welke vragen
ze zullen moeten beantwoorden zullen meer
goede antwoorden geven op die vragen dan
luisteraars die de vragen niet kennen.

2. Luisteraars die van te voren wisten welke vragef
ze moesten beantwoorden zullen minder goede
antwoorden geven op nieuwe, onverwachte

Het effekt van vragen op het onthouden van een
beluisterde tekst'

C. H. Bülte

Instituut voor Fonetiek, K. U. Nijmegen


290 Pedagogische Studiën 1978 (55) 290-295

-ocr page 297-

Het effekt van vragen op het onthouden van een hehiisterde tekst

Vragen over dezelfde tekst dan luisteraars die niet
van te voren wisten welke vragen ze moesten
beantwoorden.

lezers die van te voren weten welke vragen ze
zullen moeten beantwoorden zullen meer goede
antwoorden geven op die vragen dan lezers die de
vragen niet kennen.

Lezers die van te voren wisten welke vragen ze
moesten beantwoorden zullen minder goede
antwoorden geven op nieuwe, onverwachte
Vragen over dezelfde tekst dan lezers die niet van
te voren wisten welke vragen ze moesten beant-
woorden.

Methode
^•l- Opzet experiment

^e tekst werd met enkele wijzigingen overgenomen
"it hoofdstuk 6 van 'De wondere wereld van het
nietige' (Teunissen z.j.), dat handelde over 'Het
'even der infusorieën'. De tekst telt 2000 woorden,
is in vier ongeveer gelijke stukken verdeeld die
'eder een afgerond onderdeel van het betoog
formen. Ieder tekstdeel werd op een aparte
t>ladzijde gestencild, en door een mannelijke stem op
'Ie band ingesproken.

Over de tekst werden vijfendertig vragen opge-
steld, van het soort waarbij met het invullen van een
^oord in een zin volstaan kan worden. Zestien van
«eze vragen dienden als Tl; de overige negentien
^•^gen dienden iils T2. De zestien vragen van Tl
berden in vier groepen van vier verdeeld, zodanig
^at over ieder tekstdeel vier vragen werden gesteld
het hele tekstdeel bestreken. Iedere groep van
^ler vragen werd op een aparte pagina gestencild. De
JJ^gentien vragen van
T2 vormden de laatste
^'adzijde van het testboekje. Er werd voor gezorgd
geen enkele vraag het antwoord op een andere

vatte.

Het experiment bestond dus uit twee fiisen: Tl: de
Proefpersonen lezen of beluisteren een tekstdeel en
•^antwoorden de vier daarbij behorende vragen tot
^ de hele tekst verwerkt hebben. T2: onmiddellijk
^^ Tl beantwoorden de proefpersonen negentien
•^'euwe, onbekende vragen over de tekst zonder dat
de tekst nogmaals kunnen lezen of beluisteren.

Ook in Tl is er geen gelegenheid om de tekst te
■^dplegen bij het beantwoorden van de vragen of
de vragen te raadplegen bij het verwerken van de
Het aanbieden en beantwoorden van de
^•■agen geschiedt in alle testcondities schriftelijk.

Er zijn vier testcondities bij Tl: LeVA (Lezers
Vragen Achteraf) en LuVA (Luisteraars Vragen
Achteraf) lezen of beluisteren een tekstdeel en
beantwoorden daarna de vier vragen. LeVV (Lezers
Vragen Vooraf) en LuVV (Luisteraars Vragen
Vooraf ) lezen de vier vragen; daarna lezen of
beluisteren ze het bijbehorende tekstdeel en beant-
woorden vervolgens de vier opnieuw aangeboden
vragen. LeVA en LeVV werken in hun eigen tempo
en noteren de leestijden. LuVA en LuVV horen
ieder tekstdeel slechts één keer en krijgen zestig
seconden voor het beantwoorden van de vragen.
LuVV krijgen dertig seconden voor het vooraf lezen
van de vragen. Nadat iedere groep proelpersonen de
16 T2-vragen in een van de vier verschillende
condities beantwoord heeft, krijgen alle proelperso-
nen onverwacht de 19 T2-vragen te beantwoorden.
In een proefcifname van het experiment werd
nagegcian of de tekst duidelijk verstaanbaar was,
of de vragen eenduidig waren, en of de toegemeten
tijd voor het lezen en beantwoorden van de vragen
voldoende was.

De testboekjes zijn gelijk voor lezers en luiste-
raars; de instructies voor de luisteraars zijn
natuurlijk vertciald in instructies voor lezers, en op
de pkuits waar de lezers een stuk tekst hebben,
hebben de luisteraars een blanco ondoorzichtig vel
dat ze voor zich houden terwijl ze luisteren. Ze
mogen geen aantekeningen maken.

2.2. Proefpersonen

De proefpersonen waren tachtig zowel mannelijke
als vrouwelijke tweede- en derde-jaars studenten
van de Nijmeegse Universiteit. Ze studeerden
psychologie, Nederlands of Duits, en verleenden
deels op declaratiebasis, deels pro deo hun
medewerking aan het experiment. Iedere testcondi-
tie had twintig proefpersonen. De groepen werkten
ieder in een eigen zajil. De proelpersonen waren zo
geplaatst dat ze niet op eikaars antwoordvel konden
kijken of onbemerkt contact onderhouden. Het
experiment vond pkuits in december 1976.

2.3. Databewerking

Een computer van het Rekencentrum van de
Katholieke Universiteit Nijmegen berekende de
gemiddelden en de standaarddeviaties van de scores
van iedere testconditie op Tl en T2, voerde een
enkelvoudige variantieanalyse met een vier-niveau
factor uit en onderzocht de verschillen tussen de
groepen m.b.v. Schelfé-contrasten (4).


291

-ocr page 298-

C. H. Bülte
3. Resultaten

1. Gemiddeld behaalden de groepen de volgende
scores op Tl en T2:

TABEL 1, gemiddelden van de behaalde scores (Tl: 16
vragen; T2:19 vragen)

N = 20

Tl -GEM

S.D.

T2-GEM.

S.D.

LeVV

14.40

1.43

5.60

3.30

LeVA

11.15

1.93

8.30

3.33

LuVV

12.90

1.68

5.45

2.26

LuVA

9.85

2.11

7.50

2.74

2. De enkelvoudige variantie-analyse met een
vier-niveau-factor leverde voor Tl een F-waarde
op van 24.33, p < 0.001, en voor T2 een
F-waarde van 4.61, P = 0.005

3. Uit het onderzoek van de verschillen tussen de
groepen blijkt dat LeVV zeer significant hoger
scoren op Tl dan LeVA (p < 0.001) en dat LeVV
significant lager scoren op T2 dan LeVA
(p = 0.04). LuVV scoren zeer significant hoger
op Tl dan LuVA (p < 0.001), maar niet
significant lager op T2 dan LuVA (p = 0.19).

4. Bespreking van de resultaten

4.1. Proelpersonen die de vragen vöör verwerking
van de tekst krijgen beantwoorden deze vragen
duidelijk beter dan proelpersonen die ze achteraf
krijgen. Dit geldt voor lezers en luisteraars in even
sterke mate.Rothkopf (1966 en 1967) en Frase (1967)
vonden niet dat LeVV Tl beter maakten dan LeVA.
Dit merkwaardige gegeven kan o.i. volledig ver-
klaard worden uit de opzet van hun experimenten.
De opzet van hun Tl was gelijk aan de onze, met dit
verschil dat de proefpersonen de vragen alleen maar
lazen en pas achteraf en bloc beantwoordden.
Elementair is, dat zij niet wisten dat ze dat zouden
moeten doen; het opnieuw aanbieden van deze
vragen, nu met de opdracht ze te beantwoorden,
kwam als een complete verrassing. Ze wisten wel
van te voren dat ze andere dan de gelezen vragen
(n.1. T2) zouden moeten beantwoorden. Uitgaande
van de veronderstelling dat proefpersonen een doel
kunnen hebben is het niet verwonderlijk dat de
scores van LeVV op Tl niet verschillen van die van
LeVA; immers, LeVV hadden geen reden om
speciaal op de Tl-specifieke informatie te letten en
deze te onthouden. Ze hadden wel alle reden om de
niet-Tl specifieke informatie te onthouden; hun
omstandigheden gelijken dus sterk op die van
LeVA.

Sanders (1973) repliceert Frase (1967) en verge-
lijkt luisteraars en lezers. Omdat hij dezelfde opze^
handhaaft als Frase verbaast het ons niet dat ook hij
vindt dat LeVV Tl niet beter maken dan LeVA.
Ook LuVV doen het niet beter dan LuVA.

Groot (1977) gaat in zijn onderzoek naar luister-
vaardigheidstoetsen t.b.v. de moderne vreemde
talen o.a. na of aanbieding van vragen vooraf een
gerichter soort luisteren tot gevolg heeft dan
aanbieding achteraf Hij bevindt dat er geen
verschillen zijn tussen de scores van LuVV e"
LuVA op de toetsen voor Duits en Engels (5). Ook
hier is o.i. de opzet van het experiment verantwoor-
delijk voor het feit dat deze bevinding in strijd is met
ons resultaat. Groot's proefpersonen legden een
luistervaardigheidstoets af; de scores werden uitge-
rekend en op grond van die scores werden de
proefpersonen in twee gelijke subgroepen verdeeld
die eenzelfde gemiddelde score en standaarddeviatie
vertoonden. Daarna (6) maakten deze twee groepen
dezelfde toets weer; de ene groep kreeg de vragen na
iedere passage, de andere kreeg de vragen vooral
uitgereikt, zodat ze in de antwoordpauze van he<
voorgaande item of tijdens het luisteren naar de
betreffende passage reeds kennis konden nemen vafl
de volgende toetsvraag. Wij veronderstellen dat het
van belang is dat tekst en vragen zowel LuVV als
LuVA bekend waren. Het aanbieden van vrage"
vooraf is dan enkel een geheugensteuntje dat
blijkbaar alleen bij het altijd moeilijker lijkende FraO^
functioneel is; de vragen hebben geen richtende-
organiserende invloed meer.

4.2. Lezers die in Tl de vragen vooraf krege"
beantwoordden de nieuwe vragen duidelijk slechte/
dan lezers die in Tl de vragen achteraf kregen. E"'
effect doet zich ook voor bij Rothkopf (1966) en
Frase (1967). Rothkopf bestrijdt dat de lagere scores
op T2 een gevolg zouden zijn van het vooraf stellet^
van de vragen in Tl: als vragen zouden resulteren j"
meer aandacht voor de vraagspecifieke informatie
en dientengevolge in minder Jiandacht voor de rest
van de informatie zouden LeVV Tl beter moeten
maken dan LeVA, en dat is niet het geval OJ'
Rothkopf zelf acht blijkbaar de resultaten van zij"
experiment bepaald geen argument voor het bestaak
van leesstrategieën. De bewijskracht van zÜ"
gegeven dat de prestaties van LeVV en LeVA op T.'
niet verschillen is echter gering, zodat wij d^
overtuiging toegedaan zijn dat de verschillen


292

-ocr page 299-

Het effekt van vragen op het onthouden van een hehiisterde tekst

?cores op T2 degelijk het gevolg zijn van een verscWl
'n de plaats van de vragen in Ti. We staan in die
overtuiging niet alleen. In het kader van onderzoek
■^aar het stellen van vragen als hulpmiddel bij het
'eren van schriftelijke informatie is de invloed van de
plaats van de vragen uitgebreid aan de orde geweest.
Anderson en Biddle (1975) noemen een groot aantal
experimenten die aantonen dat T2 beter beantwoord
^ordt door LeVA dan door LeVV. Volgens Ladas
0973) is het bewezen dat het beter is de vragen
^hteraf te stellen dan ze vooraf te stellen (8).

Sanders vindt dit verschijnsel niet terug in zijn
■■esultaten (9); LeVA doen T2 wel beter, maar niet
significant. Helaas zegt hij niets over wat zijn
'luisteraars doen in dit opzicht.

Luisteraars die in Tl de vragen vooraf kregen
''eantwoordden de nieuwe vragen slechter dan
'uisteraars die in Tl de vragen achteraf kregen. Dit
Verschil in prestatie is echter niet significant. Gezien
P-waarde is dit een belangwekkend resultaat. Wij
stellen de volgende verklaring van het verschijnsel
^oor: het is luisteraars even goed mogelijk hun
aandacht te richten op bepaalde informatie als
'ezers, maar zij zullen toch meer van de overige
"iformatie verwerken dan de lezers, omdat ze deze

minder gemakkelijk 'buiten' kunnen sluiten. Zij
^•Jnnen hun tempo niet vareëren of 'vooruit
'bisterend' op zoek gaan naar voor hen relevante
gegevens; ze zijn dus meer aan de boodschap
gebonden, al was het maar uit vrees dat ze iets
"^langrijks missen. Hoewel Sanders (1973) er zich
■^iet direct over uitlaat is uit zijn opmerking dat de
Variabele 'wijze Vcin presentatie' (schriftelijk versus
■Mondeling) geen theoretisch belangwekkende effec-
ten sorteert (10) af te leiden dat zijn LuVV T2
Waarschijnlijk ook niet signigicant slechter maken
^an zijn LuVA.

Andere resultaten van dit experiment

5 1. Het valt op dat de prestaties van de luisteraars
^^ alle condities slechter zijn dan de prestaties van de
'ezers in vergelijkbare condities. Dit is in overeen-
stemming met de bevinding van Sanders dat de
informatieoverdracht bij een schriftelijke presentatie
^et meest efficiënt is. Het verschil tussen lezers en
luisteraars is bij ons niet significant: Tl: LeVV-
J-uVV: 0.008; LeVA: 0.16; T2: LeVV-LuVV:
"•99; LeVA-LuVA: 0.86. Nagegtuin zou moeten
Worden of het verschil blijft bestaan als de tekst
meerdere malen ten gehore wordt gebracht, en of het
verschil ook bestaat als een spontane conversatie als
luistertekst wordt gebruikt, en de lezers een
transcriptie van deze tekst voorgelegd krijgen.

De lees- en luistercondities zijn natuurlijk niet
zonder meer vergel,ijkbaar. Op de eerste plaats blijkt
uit de gegevens over de leestijden dat LeVA meer
tijd nemen dan LeVV, behalve bij het eerste
tekstdeel; LuVA is een dergelijke mogelijkheid bij
het verwerken van de tekst ontzegd. Ten tweede is
de voorleestijd langer dan de leestijd; luisteraars
moeten de gedestilleerde informatie dus langer
vasthouden. Uit de factoranalyse van Spearritt
(1962) bleek echter dat het geheugen van luisteraars
niet zwaarder belast wordt dan van lezers; alleen bij
span memory is er een tendens tot verschil (11). Ten
derde hebben de luisteraars in tegenstelling tot de
lezers in ons experiment te maken met mondeling
aangeboden informatie en schriftelijk te beantwoor-
den vragen. Volgens Newman/Horowitz (1964) is er
reden om te veronderstellen dat er informatieverlies
optreedt als de proefpersonen schriftelijk moeten
reageren op mondeling aangeboden gegevens en
andersom (12).

De prestaties over de hele test (Tl en Tl) zouden
LeVA vrijwel hetzelfde 'cijfer' opleveren als LeVV
(resp. 19.45 en 20 van de 35 punten); zo ook voor de
LuVA en LuVV (resp 17.35 en 18.35 van de 35
punten). Het voortdurend terugkerende verschil
tussen de gemiddelden van lezers en luisteraars
betekent mmr alle waarschijnlijkheid niet dat
proefpersonen beter kunnen lezen dan luisteren,
maar dat de moeilijkheidsgraad van de gevraagde
prestatie hoger is. Als een eenmaal aangeboden,
zakelijke informatieve, eerst geschreven tekst als
toets voor luistervaardigheid wordt gebruikt, dient
dus een mildere norm opgesteld te worden dan
wanneer de tekst als toets voor leesvaardigheid
wordt gebruikt.

4.4.2. Voor de bewering van Weaver (1972) dat
vrouwen mannen overtreffen in de vaardigheid
details op te merken (13) werd geen bevestiging
gevonden. Terwijl deze toets een typische detail-
toets genoemd mag worden, was het verschil in
prestatie van mannen en vrouwen, onderzocht met
behulp van Scheffé-contrasten, niet significant: Tl:
p = 0.78;T2:p = 0.21.

4.4.3. Je kunt veronderstellen dat het feit dat de
proefpersonen vertrouwd raken met de soort vragen
en de tekst, een versterking oplevert van de invloed
die de vragen hebben, omdat het doel concreter
wordt. Als de moeilijkheidsgraad van de tekst en de
vragen per deel gelijk blijft, zullen zowel de


293

-ocr page 300-

C. H. Bülte

proetpersonen met de vragen vooraf als de
proef^jersonen met de vragen achteraf de tweede
reeks vragen beter maken dan de eerste, de derde
beter dan de tweede etc; dit effect zal groter zijn bij
de proefpersonen met de vragen achteraf. Inderdaad
wordt Tl door alle groepen opklimmend beter
gemaakt, maar helaas zakt het peil bij het vierde
tekstdeel weer stevig. Bovendien doet het verschijn-
sel zich ook op T2 voor. Inderdaad is de vooruitgang
van de proefpersonen met de vragen achteraf groter
dan van de proefpersonen met de vragen vooraf. De
Lu VA 'leren' overigens minder, en minder snel, dan
LeVA.

5. Conclusies

Een ander luisterdoel heeft een ander luisterresultaat
tot gevolg. Dit maakt het bestaan van luisterstrat-
gieën aannemelijk.

Het aanvaarden van het begrip luisterstrategie
heeft tot gevolg dat het luisterdoel de luisteraar
duidelijk moet zijn, wil men hem op zijn luistervaar-
digheid beoordelen (14).

Het begrip leesstrategie, geoperationaliseerd door
Gibson/Levin (1975) via Rothkopf (1966) is in hoge
mate, maar niet geheel 'vertaalbaar' in een begrip
luisterstrategie.

Noten

1. Driest e.a. 1975, blz 248.

2. Schellens 1976, blz. 46(M61.

3. Vier bijvakstudenten: John van den Broek (Ned.),
Annemoon Gudde (ATW), Jean van Ingen (Publicis-
tiek) en Sjaak Kroon (Ned.), o.l.v. Ineke Bülte.

4. Met dank aan Drs. A. C. M. Rietveld van het Instituut
voor Fonetiek.

5. Groot 1977, blz. 42^7.

6. Groot geeft de tijdspanne tussen de eerste en de
tweede afname van de toets niet nauwkeurig aan. Hij
schrijft:
"Vervolgens legden deze twee subgroepen
dezelfde luistervaardighqidstoets af; ( ...)'. (Groot
1977, blz. 44; cursivering van mij).

7. Rothkopf 1966, blz 247-248.

8. Ladas 1973, blz. 82.

9. Sanders 1973, blz. 184.

10. Sanders 1973, blz. 185.

11. SpearriU 1962, blz. 94.

12. Volgens Weaver 1972, die op blz. 12, 129 en 143 over
dit onderzoek schrijft. Newman/Horowitz constate-
ren dit op grond van wat de proefpersonen zeiden of
schreven na de opdracht een zo letteriijk mogelijke
weergave te geven; zij werkten dus niet met
vragen.

13. Weaver 1972, blz. 74.

14. Dit betekent niet dat de vragen van te voren gesteld
moeten worden. Wel moet van te voren duidelijk zijn.
van welke aard de vragen zullen zijn. Het is niet
redelijk, en ook niet zinvol, als luisterdoel te stellen
dat een tekst volkomen objectief en totaal
verwerkt
wordt, zodat er naar believen willekeurige vragen
over gesteld kunnen worden.

Literatuur

Anderson, R.C., en W.B. Biddle, On asking people
questions about what they are reading, in Bower, G.H-
(ed.).
The psychology of learning and motivatio"'
Advances in Research and theory.
Vol. 9, Ne^
York/London 1975.

Driest, J. P., F. W. Hagendoorn, D. H. Lammers, B-
Meuffels, N. L. Seydel, Luistervaardigheid in h^J
Moedertaalonderwijs,
Nieuwe Taalgids, 1975 (3'«
242-251. f

Frase, L.T., Learning from prose material: Length o'
passage, knowledge of results, and position of question.
Journal of Educational Psychology, 1967 (58) 266-273.

Gibson, E.J., en H. Levin, The psychology of reaJif'S'
Cambridge (Mass.) 1975.

Groot, P. J. M., Luistervaardigheid Frans-Duits-Enge'S-
Doelstelling en toetsing.
Amsterdam 1977.

Ladas, H. The mathemagenic effects of factual revie^»'
questions on the learning
of incidental information: ®
critical review, Review of Educational Research 19'-'
(43,1) 71 ev. ,

!0

Newman, J. en M. W. Horowitz, Organizatio"'
processes underlying differences hetween listening
reading as a function of complexity of material, lezm?
voor de jaarlijkse bijeenkomst van the Spee^
Association of the Eastem States, 1964.
Rothkopf, E.
Z., Learning from written instructi^^
materials: an exploration of the control of inspecti"
behavior by test-Iike events, American Education"
Research Journal
1966 (vol. 3, no. 4) 241-250.
Rothkopf, E.
Z., en E. E. Bisbicos, Selective facilitati^«
effects of interspersed questions on learning fr"",
written materials,
Journal of Educational Psychologe
1967 (58) 56-62.
Sanders, J. R. Retention effects of adjunct
questions'
written and aural discourse, Journal of Educalioi"
Psychology
1973(65) 181-187. .

Schellens, P. J., Boekbeoordeling. Eleanor J. Gibson ^

Harry Levin: The psychology of reading. MIT
Cambridge (Mass). 1975 (630 p.).
Nieuwe Taalgids 19'®
(69-5) 459-466. j

Spearritt, D., Listening comprehension - a factot'
analy-vis,
Melbourne 1972. uj

Teunissen, R. De wondere wereld van het nietige. UtreC

Weaver, C. H., Human listening. Processes andheluivi"^-
Indianapolis 1972. i.

Wesdorp, H. Schoolonderzoekmethoden voor hel ''
Nederlands op het HAVO. Deel i, Enquêteresult»'^''
Amsterdam RITP 1974.


294

-ocr page 301-

Het effekt van vragen op het onthouden van een hehiisterde tekst

Wolters, B. H. A. M., Verbetering van leesgewoonten.
Uitgave van het Instituut voor Onderzoek van het
Wetenschappelijk Onderwijs, Katholieke Universiteit,
Nijmegen 1969.

Curriculum vitae

H. Bulle (geb. 1946) behaalde in 1974 het doctoraal
examen Nederlandse Taal- en Letterkunde (cum laude).
Was van 1973-1976 lerares Nederlands in het mavo-.

havo-, vwo-onderwijs. Van 1-12-1975 tot 1-1-1978
aangesteld als wetenschappelijk ambtenaar op het Insti-
tuut voor Fonetiek van de Universiteit van Nijmegen, op
een onderzoekspoolplaats voor het project 'Problemen
m.b.t. het onderwijs en de toetsing van luistervaardigheid
in het mavo-havo-vwo'. Het experiment waarop dit
artikel betrekking heeft, kwam binnen het kader van dit
project tot stand.

Vanaf 1 januari 1978 verbonden als wetenschappelijk
medewerker aan het instituut Nederlands van de
Universiteit te Nijmegen.
Adres: Instituut Nederlands,
Erasmuslaan 40, Nijmegen.


295

-ocr page 302-

Eerste Stuk, ed. Dr. M. de Vroede Gent/Leuven 1976, 1004
pag., D 1976/1976/1

Na de verschijning van dl. 1 in 1973 en dl. 2 in 1974 ligt nu
het deel voor ons dat de periodieken rangschikt, beschrijft
en typeert tot 1905. Het tweede stuk zal het werk
completeren tot 1914.

De opzet en de criteria zijn dezelfde gebleven, al leidde
de groeiende reeks bladen en blaadjes na 18% er wel eens
toe, dat vroegere indelingen nu moesten worden verfijnd:
zo is bijv. in dit deel onderscheiden tussen gezinsopvoe-
ding, kinderverzorging en kinderbescherming. De hoe-
veelheid materiaal leidde er tevens toe dat strenger verschil
diende te worden gemaakt tussen periodieken die in glob"
eerder politieke dan educatieve doeleinden nastreefden,
waarbij de politieke dan niet werden opgenomen. let^

dergelijks geldt voor de geheelonthoudersliteratuur:

opgenomen is wat bestemd is voor jongeren, maar niet de
tijdschriften voor volwassenen. De tabellen zijn hier e"
daar wat duidelijker afgedrukt. Het werk handhtiaft ook i"
dit stuk het hoge peil van wetenschappelijke bewerking e"
verantwoording.

N. F. Noordain

Boekbesprekingen

Bijdragen tot de Geschiedenis van het Pedagogisch leven in België in de 19de en 20ste eeuw. Deel III D<? Periodieke"
1896-1914.


Heinrich Roth, Vom Kind zum Envachsenen, Schroedel Verlag, Hannover 1977, 192 pag., DM. 14,80, ISBN 3 507
38008 0

Het was een goede gedachte het eerste stuk van het tweede
deel (Entwicklung und Erziehung) uit de Pädagogische
Anthropologie te doen herdrukken. Een inleiding in de
problematiek gaat aan dit stuk vooraf. Dan volgt iets over
de typisch pedagogische vragen, een theorie over de
processen die de ontwikkeling bepalen, waarna de
consequenties voor een pedagogische ontwikkelingsthe-
orie worden besproken. Een beschouwing over persoon-
lijkheidstheorieën, mensbeelden en modellen sluit het
werk af. Een aanbeveling is overbodig: Roth's grote werk
is onze meest volledige anthropologie. Dat deze mening
niet opzichzelf staat, blijkt uit het feit dat er meer dan
10.000 exemplaren van verkocht zijn en dat het ook in het
Japans is vertaald. Daarom zal deze verkorte versie ook
haar weg wel vinden, zeker nu, naar ik meen, de
belangstelling voor anthropologische vraagstukken weer
toeneemt.

N. F. Noordan'


Das Bildungsproblem in der Geschichte des europäischen Erziehungsdenkens. Eine Reihe in Einzelbänder herausge'
geben von Emst Lichtenstein und H. H. Groothoff. dl XVI, 2 Hermann Rohrs Die progressive ErziehungshewegunS'
Schroedel Verlag, Hannover 1977, 176 pag., DM. 29,80, ISBN 3 507 38230 x

Röhrs schetst de Amerikaanse.Progressive Education
Association met haar vooriopers en haar resultjuit. We
komen dus alleriei bekende namen tegen: Dewey,
Kilpatrick, het Dalton en Winnetkaplan enz. De schrijver
maakt ook duidelijk dat het sterke punt van de
Amerikaanse education is het leren spontaan antwoord te
geven op zich voordoende vragen, op het aankweken van
veel initiatieven en het leggen van sociale relaties. Het
zwakke punt ziet hij in een gebrek aan inneriijke
geslotenheid, de te grote maatschappelijke afhankelijkheid
en de overdreven verwachtingen die men heeft ten aanzien
van de school, als men denkt dat deze de maatschappij zal
kunnen veranderen. Hij stelt verder de vraag of de
progressive education wel zo progressief is, een rhetoO"
sehe vraag, is men geneigd te zeggen. Alles bijeen is zij'^
mening over deze stroming toch positief. .

Het boek is helaas wat rommelig, de grote lijnen zijn we'
aanwezig, maar soms weinig duidelijk zichtbaar
door de
vele feiten en feitjes. Detailkritiek is natuurlijk mogelij'''
dat Fröbel het vrije spel voorstond is niet juist en ooK
veronderstelt Röhrs bij zijn lezers wel veel kennis-
Pygmalioneffect, Sphärisches Gesetz. Voor
Nederland^
lezers geeft het boek dunkt me niet veel nieuws na de
werken van Wielenga en Fokkema en de vertaling van-he
boek van Lynch.

N. F. Noorda"'
Pedagogische Studiën 1978 (55) 296


296

-ocr page 303-

Conferentie van de Association for Teach-
er Education in Europe

^an 6 tot en met 8 september 1978 wordt er door de
Association for Teacher Education in Europe (ATEE) in
pangor (Noord-Wales) een conferentie gehouden over
'The professioniü element in teacher education'. Een
'^•^ar kan bij de uitoefening van zijn functie niet meer
Volstaan met gedegen vakwetenschappelijke kennis. Van
hem wordt verwacht, dat hij zijn functie in praktische zin
°Ptimtial uitoefent. In dit verband kunnen er twee
Opvattingen gesignaleerd worden. Enerzijds wordt veron-
dersteld, dat onderwijzen een kunst is, die slechts middels
Praktische ervaring verworven en ontwikkeld kan worden.
Anderzijds is er een wetenschap van het onderwijs, die
'nformatie verstrekken kan over de wijze waarop
Onderwijs gegeven kan en moet worden. Beide opvattin-
gen zullen op de conferentie te Bangor aan de orde gesteld
)^orden. De probleemstelling is in het bijzonder gericht op
de vraag naar de doelstellingen, de inhoud en de
Onderwijsvormen van beide opvattingen. Zullen de
Opleidingen tot onderwijsgevenden een toename te zien
Seven van overdracht van onderwijskundig-
wetenschappelijke informatie of een toename van prakti-
^ehe vorming en training?

Nadere informatie omtrent deze Biingor-conferentie kan
herkregen worden bij de heer R. de Nie, Baron van
'^hentlaan 54, 2253 TM Voorschoten, tel. 071-762236.

inhoud andere tijdschriften

^edafiof^isch Tijdschrift jForwn voor Opvoedkunde
^ej:uirgang, nr. 4, april 1978

Onderwijsvernieuwing als permanente tiuik voor elke
^chool: opdrachten voor de directie, door R. Vanden-

We

•pi praktijkleermeester: spil in het participatie-onderwijs,
door J. A. Stalpers

Tussen zwakzinnigheid en leerstoornis, door J. van

Weelden

'Algebra op de basisschool - ja of nee, door M. A. D.
Wolters

^•■oniek en documentatie
boekbespreking

Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
17e jaargang, nr. 4, april 1978

Van de redactietafel, door R. de Groot

Introductie, door A. H. van Kooten

De zorg voor en de integratie van de gehandicapten in de

Japanse samenleving, door Br. Bavo, G. van Dingenen

f.c.

De 'BRIAAC', door P. H. Wiegersma

Antwoord op een reactie van februari 1977, door S. J.

Redmeijer

Boekbespreking

Weetwinkel

Ontvangen boeken

Bergeijk J. van, e.a.. Jong gedaan - Oud geleerd.
Vriendenboek voor prof. dr. F. W. Prins, Malmberg,
's-Hertogenbosch, 1978

CrombagH. F.enChangT. MARed.),Een kleine zoölogie
va
/1 het onderwijs. Bundel opstellen t.g.v. het JO-jarig
bestaan van het Bureau Onderzoek van Onderwijs van de
R.U. Leiden, Universitaire Pers, Leiden, 1978, ƒ 26,-

Leune J.M.G., Sociologie van Onderwijsbeleid; enkele
opstellen,
Sociologisch Instituut Erasmus Universiteit,
Rotterdam

Leuven C. en Kappenburg A., Planning van individuali-
sering in leersituaties voor het onderwijs aan4-l2 jarigen.
Algemeen Pedagogisch Studiecentrum, Amsterdam, 1978

Mönks F. J. en Heymans P. G. (Red), Communicatie en
interaktie hij het jonge kind.
Van Gorcum, Assen. 1978, ƒ
25,-

Noordam N. F., Het mensbeeld in de opvoeding,
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1978, ƒ 25,-

Ulijn J., Frans als vreemde taal in een ingenieursoplei-
ding.
Een onderzoek niuu* de leesvaardigheid, Wibro
Druk, Helmond, 1978

Wesselingh A. A., Onderwijs, Sociologie en Ongelijkheid,
Sociologisch Instituut K.U., Nijmegen, 1978, ƒ 15,-


Pedagogische Studiën 1978 (55) 297-298 297

-ocr page 304-

Mededelinge"

Ontvangen rapporten

Begeleiding van het L.T.O. in de Regio Zeeland, Ie
rapport augustus '75 - augustus '76, 2e rapport augustus
'76 - augustus '77, Stichting Regionaal Pedagogisch
Centrum Zeeland, Sint-Laurens (gem. Middelburg)

Onderwijskunde

Binnenkort verschijnt:

Sociale factoren in het onderwijs

gelijkheid van kansen in het onderwijs in
het perspectief
van onderzoekresultaten

T. Husèn

ISBN 90 01 57224 3
Onrivang: VIII + 234 pag.
Prijs: ±f 37,50

Sociale gelijkheid is al lang een politieke kwes-
tie. Het idee van gelijke kansen in het onderwijs
staat daarmee in rechtstreeks verband.
De auteur concludeert dat sociaal milieu, on-
derwijs en beroepsleven op een nieuwe manier
met elkaar in verband gebracht dienen te worden.

Ook leverbaar via de boekhandel


Wolters-Noordhoff

ro
ó
co
00

298

-ocr page 305-

Onderzoek van onderwijsdoelstellingen vanuit een
kurrikulumtheoretisch perspektief

I; R. M. Gerris

^('kgroep Ontw. Psych., 5. V.O. projekt 0360, Kath. Univ. te Nijmegen

^^menvatting

dit artikel wordt de problematiek van onderzoek
^^n onderwijsdoelstellingen aan de orde gesteld
^^nuit een kurrikulumtheoretisch kader.
^^ stelling wordt geponeerd dat doelstellingenon-
'l^noek, opgevat als het inventariseren, ordenen,
°^Palen en evalueren van ondenvijsdoelstellingen
'^^t behulp van empirische methoden alleen, het
^^vaar loopt het objekt van onderzoek in tweeërlei
"Plicht in te perken: a) gezien de kontekst van het
^^i'rikulum waarin onderwijsdoelstellingen funktio-
wordt gepleit voor het entameren van
jelstellingenonderzoek waarin ook relaties van de
^l^^lstellingen met de overige komponenten van het
^'^i'rikulumtheoretisch kader worden opgenomen, b)
^^Zien de eigen aard van onderwijsdoelstellingen als
Inspraken over datgene wat het geval behoort te zijn
'^'^'oarden) wordt gewezen op het belang van het
"Pnemen en ontwikkelen van methoden ter legimite-
van onderwijsdoelstellingen voor een theoreti-
sche benadering van het kurrikulum.

Inleiding

^^dat in de jaren vijftig en het begin van de jaren
festig in de literatuur vooral de nadruk was gelegd op
^^ noodzaak van het expliciteren en specificerenvan
^ onderwijsdoelstellingen, met name in relatie met
meer adekwate vormgeving en inhoudsbepaling
!?nhetonderwijs(cf.Goodlad, 1966;Johnson, 1967;

1962;Tyler, 1971; Van Gelder, 1%7) en nadat
diskussies rond de pro's en contra's van het
wcificeren van doelstellingen in termen van
^^neembaar leerlingengedrag enigszins waren
^Serond, werden zowel nationaal als internationaal
gingen ondernomen om door middel van empi-
j^ch onderzoek de problematiek van het inventari-
^''en, bepalen en ordenen van onderwijsdoelstellin-
p aan te pakken. In dit verband kan worden
^i^ezen naar een reeks van onderzoekingen op
^'erlei inhoudsgebieden': studierichting bedrijfs-

VcoGiscHESnjDiËN 1978 (55) 299-312
kunde (Meuwese, 1971), doelopvattingen van
sociologie-docenten (Van Kemenade en Wijn-
gaards, 1969), doelstellingen van het vak maat-
schappijleer (Bromsjö, gerapporteerd door Husen,
1965), wiskunde en Zweeds (Husén en Dahllöf,
1965X doelstellingen van literatuuronderwijs voor de
Zweedse middenschool (Klingberg & Agren, 1972),
wiskundeonderwijs (Baker, 1972; Olson e.a., 1976X
algemene doelstellingen van de 'eleméntary school'
(Hoepfner e.a., 1973), het primaire onderwijs
(Ashton et al., 1975), rekenonderwijs (Peters, 1973;
de Corte, 1975), het primaire en secundaire
onderwijs (Mosychuk e .a., 1976), modem
wiskunde-onderwijs in de basisschool (Stroomberg,
1973a).

Het is te verwachten dat deze reeks gestadig zal
toenemen, mede gelet op het praktische belang van
een bezinning op de doelstellingen voor de vele
vernieuwingen die op alle niveaus van het onder-
wijssysteem op gang zijn of gepland worden. Hierbij
kan gewezen worden op de integratie van het
kleuter- en basisonderwijs, de middenschool, de
herstrukturering en vooral herprogrammering van
het wetenschappelijk onderwijs als enkele spre-
kende voorbeelden. Maar ook bij de vele projekten
en begeleidingsaktiviteiten die op kleinere schaal
worden uitgevoerd door pedagogische centra en
schoolbegeleidingsdiensten zal de problematiek van
de onderwijsdoelstellingen niet onbekend zijn.

Bij het uitwerken van de verschillende vernieu-
wingspogingen zal men niet kunnen ontkomen tian
het toekennen van prioriteiten aan de ontwikkelde
onderwijsdoelstellingen. Voor het in stand houden
van deze inhoudelijke vernieuwingen van het
onderwijs kan onderzoek van onderwijsdoelstellin-
gen enkele belangrijke bijdragen leveren. Op de
eerste plaats kan onderzoek van onderwijsdoelstel-
lingen gezien worden als een hulpmiddel voor het
verkrijgen van betrouwbare informatie over de
onderwijsbehoeften op een bepaald niveau van het
onderwijssysteem (Rankin, et al., 1976), om beslis-
singen over doelstellingen van het onderwijs
doorzichtig te maken en om alle representatieve

299


-ocr page 306-

J. R. M. Gerris

groeperingen uit de samenleving in een zo belangrijk
beslissingsproces te laten participeren. In een
demokratische samenleving zou op principiële
gronden bezwaar worden gemaakt, indien beslissin-
gen over de inhoud van het onderwijs voorbehouden
zouden zijn aan een relatief kleine groep van
deskundigen.

Ook voor de onderwijspraktijk kan onderzoek van
onderwijsdoelstellingen van belang zijn, indien de
relaties tussen de doelstellingen en de praktijk van
het onderwijzen, waarin deze doelstellingen gestalte
moeten krijgen in het onderzoek wordt meegenomen
(cf. Davies & Ashton, 1975).

Het is de bedoeling in het onderstaande te laten
zien dat doelstellingenonderzoek opgezet vanuit een
kurrikulumtheoretisch kader een bijdrage kan leve-
ren aan 'levend, relevant en efifektief onderwijs'
(Bos et al., 1972). Tevens zal blijken dat onderzoek
vanuit een dergelijk kader ook van belang is voor een
zich ontwikkelende kurrikulumtheorie. Het vervul-
len van genoemde funkties wordt bemoeilijkt door
een aantal problemen die in onderzoek van
onderwijsdoelstellingen een centrale plaats inne-
men. De bespreking van deze probleemgebieden
wordt voorafgegaan door twee inleidende paragra-
fen over aanzetten tot een methodologie voor
doelstellingenonderzoek en het begrip'kurrikulum'.

1. Een tweetal aanzetten tot een methodologie voor
onderzoek van onderwijsdoelstellingen.

Om een algemene achtergrond te schetsen over de
wijze waarop onderzoek van onderwijsdoelstellin-
gen wordt bedreven, worden een tweetal benaderin-
gen beknopt weergegeven: de methodologie voor de
analyse en bepaling van onderwijsdoelstellingen
(Bos e.a., 1972), en de 'needs-assessment'-
benadering. We hebben ons in eerste instantie tot
deze aanzetten willen beperken omdat ze opgevat
kunnen worden als voorbeelden van twee algemene
typen van doelstellingenonderzoek waarnaar in de
nationale en internationale literatuur frekwent wordt
verwezen. De eerste aanzet wordt gekenmerkt door
een explicitering van de wetenschapstheoretische
uitgangspunten, terwijl deze explicitering bij de
tweede aanzet ontbreekt. Het zou voor ons doel te
ver voeren eerst een min of meer volledige
inventarisering en kategorisering uit te voeren van
de tot nu gehanteerde benaderingen van onderzoek
van onderwijsdoelstellingen. Voor het analyseren
van de problematiek van onderzoek van onderwijs-
doelsteUingen vanuit een kurrikulumtheoretisch
kader bieden de gekozen benaderingen voldoende
aanknopingspunten.

Als eerste aanzet noemen we de door Bos e.a^
(1972) uitgewerkte benadering van doelstellingen-
onderzoek. De auteurs omschrijven deze benade-
ring als een methodologie voor de analyse e"
bepaling van onderwijsdoelstellingen. De hoofdpun-
ten van deze 'methodologie' kunnen als volg'
worden samengevat:

a. onderwijsdoelstellingen zijn objekt van onder-
zoek. Deze worden als effekten van onderwijs
geformuleerd in termen van gewenste vaardighe-
den.

b. het doel van doelstellingenonderzoek bestaat nie'
uit het voor eens en altijd vastleggen vao
onderwijsdoelstellingen, maar
uit het bewust
adekwaat (doen) stellen van de werkelijk®
bedoelde doeleinden, met het oog op levend-
relevant en efifektief onderwijs (Bos
e.a., 1972>
16).

c. het onderzoek wordt beperkt tot de einddoelstei'
lingen van een opleiding of onderwijsprogramma'
Hierbij wordt aan de minimale doelstellingen ö®
hoogste prioriteit toegekend.

d. 'de onderwijsdoelstellingen worden geëvalueerd
(of "gevalideerd") niet door na te gaan of ze
feite bereikt worden, maar door relevant
respondenten te vragen in hoeverre ze zich nie'
de gegeven doelomschrijvingen en operational''
saties daarvan kunnen verenigen' (Bos e.a., 1972'

17).

In verband met dit laatste aspekt wordt verweze"
naar de zgn. 'kleine' empirische cyclus. Hien"
worden meningen van relevante respondenten^ al®
valideringskriterium gebruikt, terwijl in een volge"'
de cyclus de in een onderwijsprogramma toeg®'
paste doelstellingen worden geëvalueerd (Bos e.a-'
1972, 28).

Volgens De Groot (1972) is er in verband me'
doelstellingsenonderzoek sprake van een cyd^^
omdat de basiskomponenten van een cyclus
aanwe-
zig zijn:

a. het doel d.w.z. de te operationaliseren doelstell'j^'
genuitspraak ('het begrip - zoals bedoeld').
middelen d.w.z. de uitgewerkte vragen waarop me
een antwoord zoekt met behulp van een
empirisch
methode (items e.d.) en c. resultaten die worde
geëvalueerd. Door de evaluatie van de resultate
kan een terugkoppelingsmechanisme in werk'1»
worden gezet en gehouden zodat de mogelijkhe'
van een revisie van doel en/of middelen verzekerd 'S'
Indien men nu nagaat of de verzameling doelstell'"
gen met de werkelijke doelstellingen overeenkome
door te kijken in hoeverre relevante responden'e
zich met deze verzameling kunnen verenige '


300

-ocr page 307-

Onderzoek van onderwijsdoelstellingen

bedrijft men volgens De Groot een legitiem soort
^inpirisch onderzoek. Dit betekent dat op basis van
Remagen van respondenten een revisie tot stand
^?et komen van de doelstellingenverzameling en de
■^ddelen, d.w.z. dat men een cyclisch proces in
Sang zet en houdt door meningen als toetsingskrite-
te gebruiken. ^

^en tweede aanzet van doelstellingenonderzoek kan"
gorden aangeduid met de term 'needs-assessment'.
i^ze benadering zou omschreven kunnen worden
een systematische procedure (door middel van
°®hoeftenpeiIingen bij diverse groepen die bij het
Onderwijs betrokken zijn) voor het bepalen van
^'skrepanties in een onderwijssysteem, het opstellen
kritische prestatieniveaus en prioriteiten.
Centraal in de 'needs-assessment'-benadering
^^t de relatie tussen de mate waarin de doelstellin-
gen in feite worden bereikt en het gewenste
Pi'estatieniveau. In dit kader wordt een 'need'
gedefinieerd als een meetbare diskrepantie tussen
current outcomes and desired or required outco-
"les' (Witkin, 1976, 1).
Volgens Witkin kan de meest verspreide methode
Oor het bepalen van dergelijke dislaepanties in de
^gende vier fasen worden samengevat (Witkin,
5; cf. Britüngham en Netusil, 1976):
het beoordelen van een serie doelstellingenuit-
spraken op een beoordelingsschaal om het
, relatief belang van de doelstellingen te bepalen,
het beoordelen van dezelfde doelstellingen voor
het bepalen van de mate waarin de doelstellingen
Worden bereikt.

het bepalen van de numerieke verschillen tussen
de twee sets van beoordelingen.
• het rangordenen van de verschilmaten en het
„ toekennen van prioriteiten,
^"danks het feit dat de 'needs-assesment'-
^naderingen deze gemeenschappelijke kenmerken
j^hben, blijkt een algemeen geaccepteerd model
Och te ontbreken. Bovendien blijkt, aldus Witkin,
^t slechts weinig procedures getest zijn op validiteit
Ji betrouwbaarheid, hetgeen betekent dat de
Perioriteit van een benadering niet empirisch is
•^ijgetoond.^

Daarnaast wordt bij de meeste benaderingen
^oruik gemaakt van oordelen van respondenten
j^nder dat de richtlijnen worden gegeven voor het
van subjektieve en objektieve data
^'tkin, 1976,5^).

de hierboven besproken benaderingen van
. derzoek van onderwijsdoelstellingen wordt aan
doelstellingen een centrale plaats toegekend,
's echter de vraag of de beperking van het objekt

van onderzoek tot een verzameling van uitspraken
over onderwijsdoelstellingen wel adekwaat is met het
oog op het bredere onderzoeksgebied van het
kurrikulum waar de betreflende onderwijsdoelstel-
lingen deel van (gaan) uitmaken. Om deze vraag te
beantwoorden gaan we eerst op zoek naar een
definitie van het begrip kurrikulum.

2. Het begrip 'kurrikulum'.

Het lijkt overbodig de verschillende definities en
omschrijvingen van het begrip kurrikulum uit de
literatuur uitvoerig te bespreken aangezien bij
verschillende auteurs reeds een dergelijk overzicht
kan worden geraadpleegd (cf. Aamoutse, 1972;
Johnson, 1967; Frey, 1972). Voor ons doel kunnen
we volstaan met de belangrijkste konklusies, en
achtergronden van deze konklusies. Na de konstate-
ring dat een definitie van kurrikulum in termen van
'planned learning experiences' volgens verschil-
lende experts niet exakt genoeg is, besluit Aarnoutse
tot een definitie van een kurrikulum als een
uitgewerkt plan, waarin de onderwijsdoelstellingen
en de middelen om die doelstellingen te bereiken en
te evalueren worden omschreven. De doelstellingen
moeten we volgens deze auteur opvatten als
gedragsveranderingen bij de leerlingen, terwijl onder
middelen moeten worden verstaan: 'de leerstof voor
de docent en de leerlingen, de mogelijke onderwijs-
en leeraktiviteiten en de te gebruiken media en
toetsen' (Aamoutse, 1972, 57).

Volgens Frey (1972) kunnen drie toepassingsge-
bieden onderscheiden worden, waarin het begrip
'kurrikulum' telkens een andere betekenis heeft:

1. in de omgangstaal ligt het accent op het
kurrikulum als een program dat gerealiseerd moet
worden.

2. in de onderwijstechnologische benadering ligt de
nadruk wisselend op drie aspekten van het
kurrikulum als een onderwijsprogramma dat
ontwikkeld, gekodificeerd en gerealiseerd moet
worden.

3. in de wetenschappelijke theorievorming wordt
het kuiTikulum vooral opgevat als geïntendeerd
leerresultaat al of niet vooraf gepland; meestiü
wordt dit aspekt weergegeven als 'intended
learning outcomes' (cf. Johnson, 1967).

Het gemeenschappelijke in deze drie toepassings-
gebieden is volgens Frey gelegen in de 'Bildungsab-
sicht', d.w.z. dat de vormingsintentie een konstante
faktor blijkt te zijn in de verschillende beschou-
wingswijzen van het begrip 'kurrikulum'. Maar
ondanks deze overeenkomst in de verschillende


301

-ocr page 308-

J. R. M. Gerris

definities van het kurrikulum, is een definitie in
termen van 'intended learnings' (cf. Goodlad &
Richter, 1966) volgens Frey te eng. De vraag of het
kurrikulum alleen kan bestaan uit een gekodificeerde
vormingsintentie of 'intended leaming outcomes'
maakt een beschouwing van de relatie tussen
kurrikulumontwikkeling, kurrikulum en instruktie
belangrijk.

Johnson (1967) vat het kurrikulum op als output
van een systeem van kurrikulumontwikkeling en als
input voor een instruktiesysteem. Het kurrikulum
wordt in deze konseptualisering omschreven aJs 'a
structured series of intended leaming outcomes'
(Johnson, 1967). Johnson komt tot deze omschrij-
ving omdat hij een kurrikulumdefinitie in termen van
'planned leaming experiences' onbevredigend acht;
geen enkele Oeer)ervaring kan immers plaatsvinden
zonder interaktie met een omgeving. Een dergelijke
interaktie nu is een kenmerk van instruktie en niet
van een kurrikulum. Het kurrikulum anticipeert
slechts op de instruktieresultaten, doordat hierin
verwezen wordt naar de geïntendeerde leerresulta-
ten. Omdat volgens Johnson de instmktie niet alleen
betrekking heeft op wat in het kurrikulum is
opgenomen, maar ook veel instmmentele aspekten
en aanwijzingen bevat om het leerproces te
vergemakkelijken, betekent dit dat een kurrikulume-
lement de instmktie slechts tot op zekere hoogte
bepaalt. Volgens Frey neemt Johnson echter ten
onrecht aan dat de vorm en de functie van het
kurrrikulum vastliggen.

Deze veronderstelling zou juist zijn, indien
bewezen zou zijn dat het kurrikulum alleen uit een
serie van geïntendeerde en gestmktureerde leerpro-
dukten bestaat (Frey, 1972, 46). Indien echter
inhoud en functie van het kurrikulum zelf een
probleemgebied vormen, is Johnson's definitie te
beperkt (Frey, 1972, 48).

Zoekend naar een theoretisch adekwate definitie
van het begrip 'kurrikulum' stuit Frey echter op zo'n
veelheid van ongelijksoortige kenmerken, dat ze
moeilijk in één definitie ondergebracht kunnen
worden. Daarom houdt Frey het op een zgn.
'Bezugsdefinition' als voorlopige omschrijving van
het begrip 'kurrikulum'.

Hierin wordt het kurrikulum opgevat als een
systematische weergave van geïntendeerd onderwijs
over een bepaalde tijdsperiode, opgebouwd als een
konsistent systeem met meerdere gebieden, met als
doel de optimale voorbereiding, realisering en
evaluatie van onderwijs (Frey, 1972, 50). Als korte
toelichting op deze definitie kan worden opgemerkt
dat de geïntendeerde en weergegeven vorming
centraal staat, waarbij de gebieden van kurrikulum-
ontwikkeling en instruktie als komplementen
worden betrokken.

Om het omvattende probleemgebied van het
kurrikulum aan te duiden en die komponenten te
achterhalen die in een theoretische definiëring van
het begrip 'kurrikulum' van belang zijn, kan worden
verwezen naar de onderscheiding van een handelin-
genreeks en een problemenreeks (Frey 1972,53-61)-
De handelingenreeks bevat de volgende onderde-
len:

a. het bepalen van de doelstellingen;

b. het weergeven van de ge'intendeerde vorming;

c. het onderwijzen.
In de problemenreeks worden de volgende

probleemgebieden onderscheiden:

1. kriteria: volgens welke kriteria wordt een
doelstelling in het kurrikulum opgenomen en
gerechtvaardigd? Het probleem is niet alleen het
bepalen, afleiden of inventariseren van de
doelstellingen, maar ook het verklaren waarom
de doelstellingen die met behulp van e^"
bepaalde procedure zijn samengesteld, geld^
zijn. Met betrekking tot deze laatste vraag wordj
verwezen naar de bespreking van een drietal
vormen van rechtvaardiging in par. 3.4.

2. Leereffekt: het gaat hierbij om de analyse van de
leerdoelen, waarbij vooral de verhouding tussen
de leerprocessen en de leerinhouden bepaal"
moet worden. Welke kombinatie van processen
en inhouden leidt tot de gewenste of beoogd® ^
beheersingsgraad van de leerdoelstellingen?
i

3. sturing: dit is het probleem van de wijze waarop
het kurrikulum het onderwijs moet sturen. D'J
houdt o.a. in dat de leerkracht informatie moei
hebben over de wijze waarop hij met versch»'
lende kurrikulumelementen moet omgaan, welk®
aspekten van zijn onderwijsgedrag special®
aandacht verdienen in verband met beoogd®
leerefiFekten e.d.

4. evaluatie: hierbij gaat het vooral om de vraag:
wordt geëvalueerd?

Het bovenstaande wordt als volgt in schem^
weergegeven (zie figuur 1). De aanduiding
opeenvolgende letters c.q. cijfers in figuur
impliceert niet noodzakelijk een vaste volgord®'
noch het uitsluiten van relaties tussen komponente
uit beide reeksen.

Volgens Frey worden de problemen die
kurrikulumtheorie betreffen vooral aangetrofTen '
de reeks aangeduid met cijfers (problemenreeks)-'
het algemeen kunnen deze problemen beschoU^
worden als a. funderings- en rechtvaardigingsjp'"''.
blemen, en b. proces- en effektproblemen. E®
derde soort problemen heeft betrekking op


302

-ocr page 309-

Bepalen

van doel-

stellingen

Onderzoek van onderwijsdoelstellingen

b.

Weergeven
van

geïntendeerde
vorming

'onder-
wijzen

kriteria 2. leereffekt 3. sturing 4. evaluatie

Piguur 1.: Vereenvoudigd schema van de handelingen- en problemenreeks m.b.t. het kurrikulum (cf. Frey, 1972, 56).

?""ganisatie en technische uitwerking van de hande-
^ngen (a t/m c). Deze problemen wijst Fey toe aan
gebied van de kurrikulumstrategie (handelingen-
eeks). Het onderscheid dat door Fey is gemaakt
lassen het gebied van de kurrikuiumtheorie (pro-
'^'emenreeks) en de kurrikulumstrategie (handelin-
êenreeks) is weliswaar verhelderend, maar komt o.i.
Onvoldoende tot uitdrukking in de hierboven
j^^[gegeven omschrijving van het begrip 'kurriku-

In een theoretisch adekwate definitie zal allereerst
^en bepplde relatie tussen kurrikulumontwikkeling
kurrikulum enerzijds en tussen kurrikulum en
"struktie anderzijds geponeerd moeten worden,
fonder een proces van kurrikulumontwikkeling kan
•J^ners niet zinvol over het verschijnsel kurrikulum
gorden nagedacht, terwijl zonder instruktie dit
^rschijnsel niet of slechts gedeeltelijk onderzocht
^an worden. Vervolgens kan men in een adekwate
^finitie een meer nauwkeurige aanduiding ver-
achten van de probleemgebieden waarover onder-
dek kan worden gedaan zodat ai of niet gefalsi-
.^erde uitspraken over kurrikulumfenomenen in een
'ch ontwikkelende kurrikuiumtheorie kunnen wor-
opgenomen.

Bovenstaande bevindingen en opmerkingen zou-
we kunnen samenvatten in de volgende
,''ischrijving van het begrip 'kurrikulum': Het
^nikulum staat als systematische weergave van
ö^intendeerd onderwijs in een noodzakelijk kom-
P'^mentaire relatie met de gebieden van kurrikulum-
"twikkeling en instruktie. Als zodanig bevat het
^rrikulum de theoretische probleemgebieden van
, e Kriteria, het effekt, de sturing en de evaluatie met
.^'rekking tot dat geïntendeerde onderwijs, alsmede
^ onderlinge relaties tussen elementen uit deze
Pfobleemgebieden. Met behulp van deze omschrij-
van het kurrikulum kan ook het objektgebied
een kurrikuiumtheorie worden jumgegeven. Als
e uitgaan van een algemene definitie van een
JJeorie (cf. De Groot 1971,42) betekent dit dat men
ct behulp van kurrikulumtheoretisch onderzoek
•«cht te komen tot een systeem van logisch
samenhangende, niet-strijdige beweringen, opvat-
tingen en begrippen betreflFende de kriteria, het
effekt, de sturing, de evaluatie en de onderlinge
relaties hiertussen met betrekking tot geïntendeerd'
onderwijs.

3. Centrale problemen hij onderzoek van onderwijs-
doelstellingen

In het onderstaande wordt een viertal problemen
van onderzoek van onderwijsdoelstellingen bespro-
ken in relatie met het zojuist geschetste kurriku-
lumtheoretisch kader. Hierdoor wordt niet alleen
een bepaald overzicht verkregen over het probleem-
gebied van doelstellingenonderzoek, maar vooral
ook kan een dergelijke bespreking bijdragen tot een
bezinning op doel en functie van toekomstig
onderzoek van onderwijsdoelstellingen.

3.1 De keuze van beoordelingkriteria

In deze paragraaf wordt nagegaan welke onder-
zoekstopics zich aimdienen wanneer het probleem
van de keuze van de beoordelingskriteria gezien
wordt in het licht van een kurrikulumtheoretisch
uitgangspunt.

Het is ons inziens van belang de vraag naar de
beoordelingskriteria niet los te zien van de vraag
naar de wijze waarop deze kriteria op de verzame-
ling van doelstellingen worden toegepast. Met deze
laatste vraag wordt niet zozeer verwezen naar
bepaalde schaaltechnieken als wel naar de groepen
van beoordelaars die de kriteria moeten toepassen.

Goodlad & Richter (1966) suggereren dat de twee
algemene databronnen ('funded knowledge' en
'conventional wisdom') onderverdeeld moeten
worden in verband met elke meer specifieke
beslissing ten aanzien van een kurrikulum. Met
behulp van de eerstgenoemde databron (weten-
schappelijke kennis) kan men volgens Goodlad &
Richter de geformuleerde doelstellingen beoordelen
op kriteria van omvattendheid, interne konsistentie,
bereikbaarheid en uitvoerbaarheid. In verband met


303

-ocr page 310-

J. R. M. Gerris

de tweede databron (voorwetenschappelijke kennis)
wordt verwezen naar kriteria van interessen,
wensen, opvattingen over de doelstellingen en de
mate waarin doelstellingen worden bereikt.

Het relateren van oordelen van verschillende
groepen beoordelaars over onderwijsdoelstellingen
volgens verschillende of dezelfde kriteria aan elkaar,
lijkt niet alleen van belang voor het onderzoek naar
de validiteit van de beoordelingskriteria (cf. par.
3.3), maar ook om eenzijdige interpretaties van
onderzoek van onderwijsdoelstellingen te ver-
mijden. Zo verbindt De Corte (1975, 44) aan de
bevinding van een hoge mate van didaktische
wenselijkheid van alle 1100 leerdoelstellingen van
het rekenonderwijs de konsekwentie dat deze mening
van een groep 'onderwijspractici' in het kader van
een vernieuwing van het rekenonderwijs niet gene-
geerd kan worden, omdat deze 'practici' een centrale
plaats innemen in elke onderwijsverandering. Voor-
zover echter de beoordeling van onderwijsdoelstel-
lingen door leerkrachten niet het enige kriterium is
op basis waarvan beslissingen over doelstellingen
worden genomen, zal men in een doelstellingenon-
derzoek ook de beoordeling van andere groepen
(bijv. ouders, experts, leerlingen) op dergelijke
kriteria moeten betrekken (Bjerstedt, 1970; Peters,
1973). Met het oog hierop lijkt het noodzakelijk niet
alleen een bepaald beoordelingskriterium te inter-
preteren in relatie met andere kriteria, maar vooral
ook in relatie met oordelen van andere groepen
beoordelaars. Bovendien kan men hierdoor ontko-
men aan een mogelijk konserverende invloed van
beoordelingsresultaten van afzonderlijke groepen
beoordelaars op het onderwijs (Sandbergen, 1973).
In verband met deze problematiek is het belangijk na
te gaan welke kriteria in een doelstellingenonder-
zoek betrokken kunnen worden, zodat zowel de
kwaliteit van de doelstellingen als ook de kwaliteit
van de beslissingen over die doelstellingen optimaal
wordt. Hoepfner e.a. (1973) wijzen in dit verband op
de volgende kriteria: a. de waargenomen belangrijk-
heid,, b. het huidige prestatieniveau in het doelstel-
lingendomein, c. het gewenste prestatieniveau, d. de
waarde van een hoger prestatieniveau en e. de kans
dat de school kan bijdragen aan een hoger
prestatieniveau. Hierin kan het huidige prestatieni-
veau als een zeer belangrijke komponent worden
opgevat. Informatie hierover kan immers gaan
fungeren als een extern kriterium waartegen de
andere kriteria in meerdere of mindere mate kunnen
worden afgezet. Als het huidige prestatieniveau zo'n
belangijk kriterium is, kan dan niet met dit ene
kriterium worden volstaan? Voor het kunnen nemen
van gefundeerde beslissingen over een bepaalde

verzameling van doelstellingen, is ook informatie
nodig over kwaliteitsaspekten (beoordelingskriteria)
als: aktuele geldigheid, didaktische
wenselijkheid,
theoretische bereikbaarheid, voorspelde prestatie,
de relevantie m.b.t. de algemene doelstellingen van
de school of het onderwijssysteem (de absolute
relevantie), de relatieve relevantie (de relevantie van
de doelstellingen in relatie met elkaar), de konsisten-
tie van de doelstellingenverzameling. Het is immers
inherent aan het begrip 'doelstelling' dat het
verwijst I
naar iets dat gerealiseerd moet worden wat nog niet
'is'. Hiermee komen we terecht bij twee belangrijl'® I
assumpties die ten grondslag liggen niet alleen aan
doelstellingenonderzoek maar aan elke
(onderwijs- |
kundige) aktiviteit waarin doelen gesteld worden: a-
dat datgene wat 'behoort te zijn' en dus de moeite
van het nastreven waard is, kan worden vastgesteld,
b. dat de feitelijke stand van zaken in de
(onderwijs) l
werkelijkheid in relatie met deze doelen eveneens
vastgesteld kan worden. Vanuit een onderwijsprak-
tisch belang zal men informatie behoeven over de
achtergronden en (mogelijke) oorzaken van het i
huidige prestatieniveau"*, om vervolgens op basis
van een weloverwogen beslissing voor een bepaald
wenselijk prestatieniveau deze oorzaken te
kunnen
bestrijden door het konstrueren van een meer i
adekwaat onderwijsprogramma, het opzetten van
nieuwe instruktieprocedures, onderwijsvormen e.d-
In theoretisch opzicht gaat het echter niet
allereerst
om de optimalisering van een bepaald prestatieni-
veau, maar om het opsporen van de (kausale)
relaties tussen de vier komponenten van de
problemenreeks uit het kurrikulumtheoretisch kader
onderling en tussen de komponenten uit de
handelingen- en problemenreeks (zie figuur D'
Vanuit de gehanteerde definitie van het begrip
'kurrikulum' heeft doelstellingenonderzoek betrek-
king op
a. de kriteria en b. de relaties tussen de
kriteria en de overige komponenten van de
problemenreeks (I t/m 4) en de handelingenreeks
t/m c) zoals weergegeven in figuur I. i

ad a: onderzoek van onderwijsdoelstellingen z^ r
zich moeten richten op het ontwikkelen en uitprobe-
ren van kriteria, terwijl ook het bepalen van de
waarde van gehanteerde kriteria onderwerp van ^
dergelijk onderzoek zou kunnen zijn (cf. par. 3.3 en
3.4). In dit verband kan ook worden gewezen op
vragen als: welke kriteria worden gebruikt in eej^
beslissingsproces over onderwijsdoelstellingen; vo'
gens welke kriteria komen de uiteindelijke doelstel'
lingenprioriteiten tot stand; welke kriteria gelden ten
aanzien van welke onderwijsdoelstellingen (bv. ZÜ"
op doelstellingen van rekenonderwijs dezelfde
kriteria van toepassing als op de doelstellingen vooi"


304

-ocr page 311-

Onderzoek van onderwijsdoelstellingen

^"'^'^■affektieve ontwikkeling?) Aan de vraag naar
achtergronden en determinanten van de beoorde-
"g van onderwijsdoelstellingen volgens bepaalde
^tena is in tegenstelling tot bovengenoemde vragen
enkele aandacht besteed. Uit het onderzoek
^ Hoepfner et al. (1973), waarin drie groepen
^eoordeiaars (principals, teachers, parents) 106
^'stellingen van de 'elementary school' moesten
^eoordelen op belangrijheid, bleek o.a. dat de tien
. ^tellingen met de hoogste beoordeling behoren
het gebied van de affektieve doelstellingen (de
®^®'^tellingen van de meer exakte vakken als
^Kenen en natuurkunde kregen relatief lage beoor-
eiingen) en dat bij twee van de vijf onderzochte
kenmerken (geografische regio,
noolgroote, bevolkingsdichtheid, ras en socio-
conomische status) een duidelijke relatie gelegd
Worden met de beoordeling van de doelstellin-
de faktor schoolgrootte bleek positief gerela-
fakt relatief hogere beoordelingen, terwijl bij de
j. I .r sociaal-economische status een U-vormige
^latie tevoorschijn kwam, d.w.z. dat zowel de
va^ ^Is de lagere beroepsgroepen uit de omgeving
tg de school relatief een hogere beoordeling geven,
'^•jl de middengroepen de doelstellingen lager

waarderen.

jj is nagegaan of er samenhang bestaat tussen
relatieve belang dat toegekend wordt aan on-
^nyijsdoelstellingen door leerkrachten en een aan-
J' leerkrachtkenmerken. In het onderzoek van
^shton et al. (1975) werd een twaalftal van dergelijke
^^nmerken betrokken (geslacht, leeftijd, burgerlijke
vroegere werkkring anders dan onderwijs,
Ploma's, aantal jaren onderwijservaring, aantal
in de huidige school, aard van de
sch - full-time of pjut-time positie in de

^ hooi, leerstofgebieden waarvoor men speciaal
^pantwoordelijk is, leeftijdsgroep waaraan onder-
in'"!? wordt, leeftijdsgroepen waaraan men
^ net verleden onderwijs heeft gegeven). Drie van
Jze leerkrachtvariabelen bleken steeds weer samen
, ^aan met zeer uiteenlopende opvattingen over het
lang van de onderwijsdoelstellingen (nl. leeftijd,
^htol jaren onderwijservaring en aantal jaren
Qg^zaam in de huidige school). Volgens Ammons
Va • k e*" S^^n samenhang tussen leerkracht-
nabelen als vooropleiding, aantal dienstjaren, deel
^^"loiTien hebben aan het ontwikkelen van onderwijs-
^^mma's, mate waarin de leerkracht gebruik
aakt van de doelstellingen en de beoordeling van
^^ doelstellingen door de leerkracht. Wat de invloed
n het aantal dienstjaren (jaren onderwijservaring)
[P de beoordeling van onderwijsdoelstellingen
'reft is er geen overeenstemming tussen de

bevindingen van Ammons (1964) en Ashton et al
(1975).

Dat de leeftijdsgroep waaraan onderwijs gegeven
wordt een belangrijke rol speelt in de beoordeling
van de doelstellingen van de leerkrachten blijkt uit
het onderzoek van Taylor et al. (1975). Al naar
gelang de betreffende leeftijdsgroepen bleken ver-
schillende patronen van belangrijkheid van de
onderwijsoelstellingen naar voren te komen. De
doelstellingen op het gebied van de intellektuele en
kognitieve vaardigheden werden zeer laag gewaar-
deerd door de leerkrachten van de groep van
5-jarigen, terwijl deze doelstellingen door de
leerkrachten van de 9- tot 11-jarigen als zeer
belangrijk werden beoordeeld. Daarnaast bleek niet
alleen dat de leerkrachten die onderwijs verzorgden
voor de verschillende leeftijdsgroepen (de 5-, 7-, 9-
en 11-jarigen) in hoge mate overeenstemden in de
rangordening van de betreffende onderwijsdoelstel-
lingen, maar ook dat de doelstellingen op het sociale
en morele gebied door alle groepen leerkrachten het
meest werden benadrukt. Deze laatste toevoeging is
o.i. van belang omdat hiermee de verklaring kan
worden bestreden dat leerkrachten die onderwijs-
doelstellingen belangrijk vinden waaraan ze de
meeste onderwijstijd besteden.

ad b: een tweede geheel van vraagstellingen
waarop doelstellingenonderzoek zich zou kunnen
richten heeft betrekking op de relaties tussen de
kriteria en de overige komponenten van het
kurrikulumtheoretisch kader zoals weergegeven in
figuur I. Van belang hierbij is vooral de vraag naar
relaties tussen de kriteria-komponent (1) en de
komponenten leereffekt (2), sturing (3) en onder-
wijzen (c), d.w.z. op welke wijze zijn de kriteria van
invloed geweest op de keuze van de leerinhouden,
leerprocessen en onderwijsprocessen; zijn de gehan-
teerde inhouden en onderwijsleerprocessen in
overeenstemming met de gestelde kriteria; is door
het uitgevoerde onderwijs aan de gestelde kriteria
(bv. van de belangrijkheid of bereikbaarheid)
voldaan?

Ter illustratie van deze vragen kan worden
verwezen naar de bevinding dat de onderzochte
groep leerkrachten de doelstellingenkategorie waar-
aan ze de hoogste prioriteit toekenden niet omzetten
in het verbale onderwijsgedrag in de klas (Woog,
1973). Deze konklusie is gebaseerd op de lage,
negatieve correlatie tussen de beoordeling van de
verschillende doelstellingenkategorieën en het ver-
bale onderwijsgedrag dat betrekking had op de
betreffende doelstellingenkategorieën (r = -0.15).

Omdat de overblijvende vraag naar het waarom
van een dergelijke diskrepantie tussen de aangege-


305

-ocr page 312-

J. R. M. Gerris

ven belangrijkheid en de feitelijke toepassing van de
doelstellingen een belangrijke plaats inneemt in he^
kurrikulumtheoretisch kader, willen we hierop iets
dieper ingaan. Ter verklaring van genoemde
diskrepantie kunnen een aantal mogelijkheden naar^
voren worden gebracht.

1) Zijn in de onderwijsprogramma's en leermate-
rialen die de leerkracht ter beschikking staan die
kategorieën van doelstellingen vertegenwoordigd
die de leerkrachten zo belangrijk vinden, en zijn voor
alle kategorieën van doelstellingen überhaupt wel
onderwijsprogramma's voorhanden (bv. voor de
kategorie socio-aflfektieve onderwijsdoelstellingen)?
2) Hebben leerkrachten inderdaad geleerd de
doelstellingen te analyseren en te konkretiseren in
termen van onderwijsinhouden en onderwijsleer-
processen? In dit verband kan worden verwezen
naar de bevinding van Davies & Ashton (1975) en
Ashton et al. (1975) dat 72% van de onderzochte
groep leerkrachten over onderwijsdoelstellingen
discussieerden in termen van persoonlijke opinie,
zonder dat verwezen werd naar eigen ervaring of
wetenschappelijke literatuur; (...) to know that
most teachers agree with "developing the whole
child" adds a negligible amount to understanding
what (cursivering van mij) goes on in primary
schools' (Ashton et al. 1975, 13). Op basis van
dergelijke bevindingen zou men kunnen pleiten voor
een sterker accent op participatie aan leergangkon-
struktie en bestudering van theorieën over kurriku-
lumontwikkeling tijdens de onderwijzersopleiding
(cf. Franssen & Meyer, 1977). Dit laatste lijkt des te
meer noodzakelijk, omdat de leerkracht niet alleen
beschouwd wordt als een zeer belangrijke faktor in
het kurrikulumproces (cf. Neagley & Evans, 1967),
maar ook zichzelf als zodanig waarneemt (Santini,
1973). Uit het bovenstaande voorbeeld blijkt dat
dergelijk onderzoek m.b.t. onderwijsdoelstellingen
ook vanwege de praktische implikaties van belang
kan zijn.

3.2 De keuze van beoordelaars

Een tweede vraag waarvoor men bij de opzet van
een doelstellingenonderzoek komt te staan is de
vraag naar de relatie tussen de kriteria, de
beoordelaars en de doelstellingen. Met andere
woorden welke kriteria legt men voor aan welke
beoordelaars of laat men alle doelstellingen door alle
respondenten beoordelen op alle kriteria. Voor een
beantwoording van deze vraag lijkt een voorlopige
indeling in de kriteria noodzakelijk: de algemene
kriteria van absolute en relatieve belangrijkheid
(relevantie) zijn van toepassing op alle soorten
doelstellingen, maar toch vooral op de meer
algemene onderwijsdoelstellingen. De kriteria van
aktuele geldigheid, didaktische wenselijkheid, theo-
retische bereikbaarheid, voorspelde prestatie, kon-
sistentie, feitelijk prestatieniveau en uitvoerbaarheid
zouden meer kunnen gelden voor de intermediaire
en sped^ke doelstellingen.

Daarnaast zal men in een doelstellingenonderzoek
moeten afwegen welke soorten doelstellingen door
welke groepen respondenten worden beoordeeld-
Omdat deze vraag meer gedetailleerd besproken zal
worden in het kader van de legitimering van
onderwijsdoelstellingen (cf. par. 3.4) volstaan we
hier met een meer praktische aanbeveling: hoe
algemener de doelstellingen des te meer kan men de
maatschappij als geheel of vertegenwoordigers
daarvan benaderen voor het toepassen van de meer
algemene kriteria. Hoe specifieker daarentegen de
doelstellingen zijn des te meer kan men bovendien
ook een beroep doen op degenen die meer direkt bij
het onderwijs betrokken zijn zoals onderwijsgeven-
den, onderwijskonsumenten, onderwijsbegeleiders,
schoolleiders, inspekties e.d. Het lijkt zowel in
theoretisch als in praktisch opzicht niet zonder meer
vanzelfsprekend de algemene en specifieke onder-
wijsdoelstellingen te onderzoeken bij telkens aparte
groepen van (relevante) respondenten Oees: data-
bronnen). Zo hanteert Louwyck (1976) de volgende
kombinaties van data-bronnen en soorten onder-
wijsdoelstellingen: algemene beleidsdokumtenten
voor de aktueel voorgestelde doelstellingen, school-
direktie en leerkrachten voor de aktueel dominante
doelstellingen, lessituaties voor de feitelijke nage-
streefde, onderwijskundigen en vakinspekteurs voor
de didaktisch wenselijke doelstellingen. Door bij
bepaalde respondenten (data-bronnen) slechts be-
paalde soorten doelstellingen of beoordelingskriteria
te hanteren, loopt men het gevaar tot konklusies te
komen die meer lijken dan ze zijn. De konklusie dat
t.a.v. de gerichtheid op doelstellingen van hogere
gedragsniveaus een trapsgewijze veriaging plaats-
vindt, gaande van onderwijskundigen, vakdidaktici>
onderwijsbeleid, direkties/leerkrachten tot de klas-
praktijk als laagste (Louwyck 1976, 460), ligt voor
de hand, aangezien alleen onderwijskundigen en
vakinspekteurs geraadpleegd zijn over de didaktisch
wenselijke en alleen de onderwijspraktijk informatie
leverde over de feitelijk nagestreefde doelstellingen-
Deze soorten doelstellingen zelf vertonen immers in
hun formuleringen een bepaalde mate van een hoger
c.q. lager gedragsniveau. Dit zou betekenen dat men
geen gerichtheidsdimensie van respondenten heeft
ontdekt, maar een ander kenmerk van de doelstel-
lingenuitspraak als zodanig.


306

-ocr page 313-

Onderzoek van onderwijsdoelstellingen

fe't^r- duidelijk waarom informatie over

eitehjk nagestreefde doelstellingen vooral van
erkrachten en leerlingen zou moeten komen en niet
van ouders, onderwijsbegeleiders. Bovendien
dreigt hierbij het gevaar dat het bepalen van de
onderwijsdoelstellingen (zie de handelingenreeks)
Seschiedt op basis van de kriteria zoals die
pnanteerd zijn door een bepaalde groep responden-
(zie de problemenreeks), terwijl deze samenhang
anuit een kurrikulumtheoretisch kader (nog) niet is
^"getoond. Vanuit praktisch^ oogpunt geldt de
^denering dat een doelstellingenonderzoek in
Pnncipe alle soorten van onderwijsdoelen moet
penstellen voor de maatschappij en/of haar
ertegenwoordigers. Als onderzoek zal eendoelstel-
^ngenonderzoek in dit opzicht geen verhullende
erking mogen hebben, maar zal er juist toe moeten
^ Jaragen dat de bij het onderwijs betrokkenen over
^'evante en betrouwbare informatie beschikken.

enslotte wordt erop gewezen dat aan een selekte
ombinatie van soorten onderwijsdoelstellingen en
forten data-bronnen een methodologisch bezwaar
eeft. Hierop komen we echter terug in de volgende
P^graaf over de konstruktvaliditeit van de beoor-

'^elingskiiteria.

De konstruktvaliditeit van de beoordelingskrite-

van de beoordelingskriteria als belang-
^J^eid, wenselijkheid, theoretische bereikbaarheid
f-d-, maar vooral bij de interpretatie van de
• ^^''delingsresultaten, is het van belang na te gaan
n hoeverre deze begrippen (kriteria) in de beoorde-
pigstaak duidelijk van elkaar zijn onderscheiden,
^s als verschillende beoordelaars op verschillende
S^'egenheden en met verschillende beoordelings-
ethoden op een konsistente wijze onderscheid
"^Ken tussen de beoordelingskriteria, kan men
^nnemen dat de observeerbcU-e indikatoren (de
^oordelingsresultaten) en de begrippen (kriteria)
o'doende kongruent zijn om te kunnen spreken van
onstruktvaliditeit van de beoordelingskriteria (cf.
j-'"onbach & Meehl, 1955; Campbell & Fiske, 1959).
" de studie van De Corte (1975) is aan deze
^•"oblematiek aandacht besteed in de vorm van de
Ito of de beoordelingskriteria door de beoorde-
j^rs voldoende werden onderscheiden. De Corte
^nandelt dit probleem onder de noemer van de
pjektiviteit van de beoordelingsprocedure (De
^orte 1975, 57-62). Omdat in onderzoek met
^irekking tot een kurrikulum veel gebruik wordt
® l^iaakt van begrippen of attributen (bv. belangrijk-
'^'d van doelstellingen e.d.) acht Posner (1973) het
nuttig om in kurrikulumonderzoek meer gebruik te
maken van konstruktvalideringsprocedures. Bij
wijze van voorbeeld vertaalt Posner de korrelaties
uit het doelstellingenonderzoek van Baker (1972) in
termen van een multitrek-multimethode matrix^.

Ten aanzien van de beoordelingskriteria belang-
rijkheid en voorspelde prestatie van de leerlingen met
betrekking tot de betreffende doelstellingen, stelt
Posner de volgende validiteitsvragen: a. zijn de
metingen van het belang van de doelstellingen
equivalent aan de metingen van de voorspelde
prestatie of zijn ze onafhankelijk daarvan? b. kan de
belangrijkheid van de doelstellingen onafhankelijk
van het soort beoordelaar vastgesteld worden?
Omdat uit het patroon van de interkorrelaties geen
konvergerende validiteit ten aanzien van het begrip
belangrijkheid vastgesteld kan worden, komt Posner
tot de konklusie dat de beoordelingen van de
verschillende beoordelaars naar de belangrijkheid
van de doelstellingen gebaseerd zijn op kriteria die
weinig relatie met elkaar hebben. Bovendien blijkt
uit het patroon van de interkorrelaties tussen maten
van de verschillende konstrukten een onvoldoende
discriminerende validiteit. De beoordeling van de
belangrijkheid van de doelstelling en de voorspelde
prestatie op die doelstellingen blijkt nl. afhankelijk te
zijn van het soort beoordelaar (bv. leerkrachten
vinden die doelstellingen belangrijk die de leerlingen
volgens hen bereiken). Op basis van deze analyse
konkludeert Posner dat de beoordelingen van de
belangrijkheid van de doelstellingen meer een
functie zijn van het soort beoordelaar en van de
voorspelling van de prestatie van leerlingen op die
doelstellingen dan van de doelstellingen zelf (Posner,
1973). Deze konklusies worden min of meer
gesteund door de hoge rangkorrelaties (van 0.82 tot
0.92) tussen de beoordeling van de doelstellingen
volgens belangrijkheid en volgens de eigen bijdrage
van de leerkracht aan die doelstellingen (Taylor &
Holley, 1975, 50). Taylor & Holley trekken hieruit
de slotsom dat blijkbaar die doelstellingen belangrijk
gevonden worden waaraan de leerkracht (volgens
zijn eigen oordeel) een bijdrage levert en dat de
doelstellingen waaraan weinig of pen bijdrage
wordt geleverd als minder belangrijk beoordeeld
worden. Met behulp van dergelijke konstruktvali-
deringsprocedures lijkt het mogelijk de kritiek op het
beoordelen van doelstellingen op een aantal kriteria
althans gedeeltelijk te ondervangen. In deze kiitiek
wordt nl. gesteld dat bij een beoordelingstaak de
doelstellingen geselekteerd en geordend worden op
basis van interne, niet vergelijkbare waardesyste-
men van de beoordelaars (cf. Burrill, 1973; Husen &
Dahlöf, 1965, 60). Het expliciet opnemen van de


307

-ocr page 314-

J. R. M. Gerris

vraag naar de konstruktvaliditeit van de beoorde-
lingskriteria (begrippen) lijkt voor toekomstig doel-
stellingenonderzoek belangrijk, niet alleen voor de
interpretatie van de onderzoeksresultaten maar ook
voor de bepaling van de relevantie van de kriteria die
blijkens de weergegeven studies een bijna konstant
onderdeel zijn gaan vormen van de gangbare
benadering van doelstellingenonderzoek. Het is
zelfs niet geheel onmogelijk dat slechts een zeer
beperkt aantal kriteria (zoals bv. belangrijkheid,
aktuele geldigheid en objektief vastgesteld prestatie-
niveau) efiFektief en zinvol blijken te funktioneren in
een beoordelingstaak. Verder onderzoek zal hier-
over uitsluitsel kunnen geven. *'

3.4 De 'kleine' empirische cyclus

In deze paragraaf wordt de problematiek rond het
waardenaspekt van onderwijsdoelstellingen aan de
orde gesteld. Het gaat hierbij vooral om de vraag op
welke wijze het waardenaspekt in onderzoek van
onderwijsdoelstellingen adekwaat kan worden be-
naderd. De aangeduide problematiek wordt toege-
licht aan de hand van het begrip 'kleine' empirische
cyclus. In de doelstellingenmethodologie van Bos
e.a. (1972) speelt dit begrip een fundamentele rol.

In de inleidende paragraaf (cf. par. 1) hebben we
gezien dat volgens deze benadering op basis van
meningen (oordelen) een revisie tot stand kan komen
van de doelstellingenverzameling en van de midde-
len; d.w.z. dat meningen als toetsingskriteria een
empirische cyclus in gang zetten c.q. houden. De
vraag naar de adekwaatheid van dergelijke toet-
singskriteria is een vraag naar de validiteit en
betrouwbaarheid van meningen van respondenten.
Hiervan is de validiteitsvraag de belangrijkste (cf.
^Posner, 1973). De validiteit van een aantal beoorde-
»lingskriteria (aktuele geldigheid, theoretische be-
> reikbaarheid, haalbaarheid, uitvoerbaarheid, voor-
spelde prestaties e.d.) kan men schatten door na te
gaan in hoeverre beoordelingen van doelstellingen
op dezelfde kriteria overeenstemmen met de mate
waarin de doelstellingen in feite worden nagestreefd,
bereikt etc., die dan vastgésteld worden door middel
van observatiekategorieën of tests die een bepaald
doelstellingendomein representeren. Indien dit laat-
ste opgevat wordt als een extern kriterium en de
beoordeling van bv. de mate waarin de doelstellin-
gen worden nagestreefd als een voorspeller van dat
kriterium, kan uit de mate van overeenkomst tussen
beide de prediktieve validiteit worden bepaald (De
Groot 1971, 265). Omdat ten aanzien van dergelijke
beoordelingskriteria de uiteindelijke konfirmatie
afkomstig is van de werkelijkheid en niet van
meningen over die werkelijkheid, is het duidelijk dat
in dit opzicht de voorgesteld toetsingskriteria
alleen
zinvol toegepast kunnen worden in relatie met meer
objektieve, externe kriteria.

Ten aanzien van een andere groep van beoorde-
lingskriteria waarop in deze paragraaf het accent ligti
bestaat echter geen mogelijkheid van verwijzing
naar een extern kriterium. Hierbij wordt gedoeld op
de kriteria van belangrijkheid, didaktische wen-
selijkheid e.d. Dit betekent dat bij het gebruik van
meningen over deze aspekten als toetsingskriteria de
validiteitsvraag des te klemmender wordt.

Het terzijde schuiven van het kriterium van
belangrijkheid en wenselijkheid zou echter een
miskenning inhouden van de eigen aard van
onderwijsdoelstellingen. Onderwijsdoelstellingen
worden immers niet alleen bepaald door de
I empirische werkelijkheid, maar ook door opvattin-
\ gen over mens en maatschappij (Velema, 1966,192)-
De relevantie van belangrijkheid of wenselijkheid als
kriteria voor een adekwate benadering van de
doelstellingenproblematiek en daarmee van het
kurrikulum kan o.i. niet ontkend worden omdat: Ie-
onderwijsdoelstellingen uitspraken zijn over gf'
dragsveranderingen die door middel van onderwijs
bij leerlingen gerealiseerd moeten worden, 2e. het
een essentieel kenmerk van doelstellingen is dat ze in
meerdere of mindere mate voor bepaalde groepen
van leerlingen belangrijk geacht worden (en niet
belangrijk zijn in absolute zin), en 3e. omdat het
belangrijk is beslissingen over onderwijsdoelstellin*
gen zo rationeel en inzichtelijk mogelijk te nemen-
Het expliciet stellen van de vraag naar de relevantie
van onderwijsdoelstellingen is dan ook onvermijde-
lijk, tenzij men er de voorkeur aangeeft dat
doelstellingen van onderwijs op basis van impliciete
voorkeuren, ideeën en opvattingen door beleidsin-
stanties, schrijvers van leerboeken en methoden en
programmakonstrukteurs worden bepaald. Door het
methodisch proberen te beantwoorden van de vraag
naar de belangrijkheid en de wenselijkheid van
onderwijsdoelstellingen kan een belangrijke bijdrage
worden geleverd aan een meer exakte en rationele
bepaling, ordening en omschrijving van onderwijs-
doelen (cf. Velema, 1966). Een middel dat hierbij
gebruikt kan worden is het onderzoek naar de mate
waarin relevante respondenten zich met de verzame-
ling doelstellingenuitspraken kunnen verenigen. D't
betekent echter niet dat de hiermee aangeduide
problematiek rond het waardenaspekt van onder-
wijsdoelstellingen opgelost kan worden door uit een
verzameling van individuele preferentierangorden
een kollektieve preferentie te konstrueren (Mertens,
1975). De belangrijkheid of wenselijkheid van


308

-ocr page 315-

Onderzoek van onderwijsdoelstellingen

nderwijsdoelstellingen voor bepaaJde leerlingpopu-
"es kan nooit met behulp van een wetenschappe-
J^e methode (hetzij empirisch of analytisch van
bewezen worden. De wetenschappelijke
^ethode vermag echter wel een bijdrage te leveren
de rechtvaardiging van beslissingen over de
^enselijkheid van doelstellingen. Het wetenschap-
P^'yk betrouwbaar ondervragen van een populatie
er de wenselijkheid van onderwijsdoelstellingen
^an eén van de hulpmiddelen hierbij zijn. In termen
j^n het beschreven kurrikulumtheoretisch kader
tekent dit dat de kurrikulumtheorie uitspraken
ver de wenselijkheid, belangrijkheid of prioriteit
'echts rechtvaardigend en funderend kan objektive-

(Frey, 1972).
Omdat een gedetailleerde uitwerking van de vraag
nw'' L.^ waarop deze rechtvaardigingsproble-
atiek in een kurrikulumtheoretisch kader ade-
^waat geobjektiveerd kan worden, op dit moment te
p ƒ voeren, volstaan we met een verwijzing naar
'38 142)^' normen van rechtvaarding (Meyer, 1972,

normatieve rechtvaardiging ('Normative Legiti-
mation'): elke afzonderlijke beslissing m.b.t. het
kUrrikulum wordt teruggebracht tot en afgeleid
•Jjt bovengeordende normen die niet (meer) ter
diskussie staan.
■ rechtvaardiging door konsensus over de beslis-
singsprocedure ('Verfahrens-legitimation'):
hierbij gaat het om een rechtvaardiging van
beslissingen waarbij niet verwezen wordt naar
een theoretische basis - daarvoor is het systeem
te komplex - maar naar een procedure om de
'eden van een sociaal systeem te brengen tot
erkenning van de beslissingen die door het
systeem worden geproduceerd. Bij deze proce-
dure wordt ervan uitgegaan dat elk lid van een
sociaal systeem bereid is die beslissingen te
sanktioneren die op een legitieme wijze (d.w.z.
^ Volgens de procedure) tot stand zijn gekomen.
• diskursieve rechtvaardiging ('Diskursive Legiti-
mation') gaat uit van een principieel mogelijke
rechtvaardiging van beslissingen over de waar-
den zelf (i.e. de doelstellingenuitspraken), dit in
tegenstelling tot de 'Verfahrens-legitimation'
.daarin men indifferent staat ten opzichte van de
inhouden van de beslissingen (de waarden) en
men zich uitsluitend richt op de wijze waarop de
beslissingen tot stand komen. Bij de diskursieve
■"echtvaardiging worden de waarden zelf steeds
^eer besproken door in principe alle leden van
een sociaal systeem. De fundamentele assumptie
"•erbij is, dat de ideale kommunikatiesituatie
mogelijk is of gerealiseerd kan worden, doordat
alle leden in staat zijn of in staat gesteld (kunnen)
worden optimaal over de inhouden van de te
nemen beslissingen te diskussiëren en tot een
algemeen geldend standpunt kunnen komen
('ideale Sprechsituation')^.
Om deze fundamentele rechtvaardigingsproble-
men met betrekking tot onderwijsdoelstellingen
adekwaat te kunnen benaderen kan men niet
volstaan met empirische onderzoeksmethoden,
maar zal men gebruik moeten maken van
fdosofisch-analytische methoden van onderzoek.
Of de vraag naar de waarde en geldigheid van een
bepaald onderwijsdoel toegewezen wordt aan
een zich ontwikkelende kurrikulumtheorie of aan
een meta-theorie van het kurrikulum, doet niets
af aan het feit dat een dergelijke vraag niet
volledig beantwoord kan worden door te wijzen
op het aantal deskundigen, ouders, leerkrachten
etc. dat een onderwijsdoelstelling als wenselijk
heeft beoordeeld®.

Slotopmerking en samenvatting.

Het begrip 'doelstellingenonderzoek' wordt vaak
omschreven als onderzoek van onderwijsdoelstel-
lingen met behulp van objektieve methoden,
teneinde te komen tot geldige uitspraken over doelen
van onderwijs. Hiermee is echter niet geïmpliceerd
dat deze uitspraken alleen maar betrekking moeten
hebben op de problemen van doelstellingeninventa-
risatie, -ordening, -bepaling en -evaluatie.

In het bovenstaande hebben we geprobeerd te
komen tot een bezinning op doel en funktie van
onderzoek van onderwijsdoelstellingen vooral in
theoretisch opzicht. Hierbij werden ook enkele
praktische implikaties aan de orde gesteld. Ons
inziens verdient het aanbeveling onderzoek van
onderwijsdoelstellingen te entameren vanuit een
kurrikulumtheoretisch kader. Volgens de gehan-
teerde definitie van het begrip 'kurrikulum' betekent
dit dat niet alleen problemen uit het gebied van de
kurrikulumontwikkeling en de instruktie kunnen
gjuin meespelen in doelstellingenonderzoek, maar
vooral ook dat de relaties van de doelstellingenkom-
ponent met andere komponenten van het kurriku-
lumtheoretische kader in dergelijk onderzoek wor-
den meegenomem.

In samenhang met het gehanteerde kurrikulum-
theoretisch kaderis een viertal problemen besproken
die in onderzoek van onderwijsdoelstellingen een
centrale plaats innemen: 1. de keuze van de
beoordelingskriteria, 2. de keuze van de beoorde-
laars, 3. de konstruktvaliditeit van de beoordelings-
kriteria en 4. de 'kleine' empirische cyclus, waarin


309

-ocr page 316-

J. R. M. Gerris

het probleem van de legitimering van onderwijs-
doelstellingen aan de orde is gesteld.

Konkluderend kan men stellen: a. dat doelstellin-
gen bij
uitstek ter sprake worden gebracht in een
kurrikülumkontekst en dat onderzoek van onder-
wijsdoelstellingen vanuit een kurrikulumtheoretisch
kader zou moeten plaatsvinden. Hiermee is overi-
gens niet gezegd dat in een doelstellingenonderzoek
alle mogelijke relaties met andere komponenten van
het theoretisch kader tegelijk moeten zijn opgeno-
men, b. dat de problematiek van onderwijsdoelstel-
lingen meer onderzoeksinspanning nodig maakt, c.
dat een methodologie van onderzoek van onderwijs-
doelstellingen uitgebreid zal moeten worden met
filosofisch-anaiytische methoden aangezien de
rechtvaardiging van uitspraken over waarden in
termen van datgene wat het geval is of volgens een
bepaald aantal personen wenselijk is (het geval
behoort te zijn) alleen niet voldoende is®.

Noten

1. Ook kan nog verwezen worden naar lopende of zojuist
afgesloten onderzoeksprojekten: onderzoek naar
doelstellingen van het technisch beroepsonderwijs
(Mertens, 1975; Smets & Weert, 1975), doelstellingen
voor begrijpend lezen van het basisonderwijs (Aar-
noutse, 1976; Aamoutse e.a. 1977), doelstellingenon-
derzoek ten dienste van de lerarenopleidingen (RION,
1976).

2. Relevante respondenten worden omschreven als
personen die ten aanzien van het beantwoorden van
een bepaalde (niet-persoonlijke) vraag kunnen en willen
deelnemen (Bos e.a., 1972, 26; Stroomberg, 1973b,
514).

3. In dit verband wordt ook gewaarschuwd tegen het
gebruik van gesimplificeerde methoden (zoals niet-
gevalideerde 'dient perceptions') voor het bepalen van
de mate waarin de doelstellingen bereikt zijn en het
bepalen van diskrepanties met de gewenste prestatie-
niveaus (Witkin, 1976, 6-7).

4. De term prestatieniveau wordt hier gebruikt in de
neutrale betekenis van de mate waarin bepaalde
doelstellingen door de leerlingen zijn bereikt. Deze
term kan dus zowel 'verwijzen naar kognitieve,
socio-affektieve als psycho-motorische doelstellingen
van een onderwijssysteem c.q. -programma.

5. de term 'praktisch' staat hier tegenover 'theoretisch' en
heeft als zodanig een connotatie met het begrip 'praxis'.

6. Met behulp van een multitrek-multimethode matrix kan
men aan de hand van de korrelatiepatronen nagaan of
de gehanteerde begrippen, gemeten volgens verschil-
lende methoden, voldoende konvergerende en diskri-
minerende validiteit bezitten. Op basis van dergelijke
gegevens kan men vervolgens konklusies trekken over
de konstruktvaliditeit (Campbell & Fiske, 1959).

7. cf. Habermas uiteenzetting over de theorie van de
kommunikatieve kompetentie en de konsensustheorie
van de waarheid (Habermas, 1971).

8. Het zou in dit verband te ver voeren andere vormen van
rechtvaardiging van uitspraken over waarden uitge-
breid aan de orde te stellen. We volstaan met een korte
omschrijving van de belan^jkste: 1. de naturalistische
rechtvaardiging, waarbij uitspraken over wat het geval
behoort te zijn (waarden) afgeleid worden uit datgenene
wat het geval is. Waarden worden gedefinieerd in
termen van observeerbare feitelijke toestanden; 2.
volgens het intuïtionisme kunnen waarden worden
gerechtvaardigd en gekend door middel van introspek-
tie (intuïtie); 3. volgens het emotivisme zijn uitspraken
over waarden expressies van goed- of afkeuring.
Voor een uitgebreidere behandeling van deze klassieke
rechtvaardigingstheorieën wordt verwezen naar
O'Connor (1971), terwijl Peters (1972) een weerlegging
geeft en een alternatief aanbiedt in de vorm van een zgn^
transcendentaal argument.

Literatuur

Aamoutse, C. A. J., Kurrikulumontwikkeling en haar
organisatie in Nederland,
Pedagogische Studiën, 1972
(49), 55-66.

Aamoutse, C. A. J. (Red.), Doelstellingen van leesonder-
wijs,
deelrapport 2, Instituut voor Onderwijskunde,
Katholieke Universiteit Nijmegen, 1976.

Aamoutse, C., Buitenhuis, A., Koopman, W., Mommers,
M., Poos-Akerboom, M.,
Een onderzoek naar de mate
waarin een aantal doelstellingen van begrijpend lezen
wordt bereikt,
verslag van een literatuurstudie en een
vooronderzoek, deelrapport 3, Instituut voor Onder-
wijskunde, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1977.

Ammons, M., An empirical study of process and product
in curriculum development,
The Journal ofEducational
Research, 1964,57, 451-458.

Ashton, P., Kneen, P., Davies, F., Holley, B. J., The aims
of primary education: A study of teachers opinions.
School Council Research Studies, London, MacMillan
Education, 1975.

Baker, E. L., Parents, teachers and students as data
sources for the selection of instructional goals.
American Educational Research Journal. 1972, 9, (3).
403-411.

Bjerstedt, A., Goal seeking, goal focusing and goal
adjustment: systematic analyses of instmctional objec-
tives,
Programmed Learning and Educational Teach-
ing, 1970,4, 265-279.

Bos, D. J., Groot, A. D. de, Stroomberg, H. P., Warries,
E.,
Empirisch onderzoek van onderwijsdoelstellingen,
Amsterdam, R.I.T.P., november 1972.


310

-ocr page 317-

Onderzoek van onderwijsdoelstellingen

Brittingham, B. F.. Netusil, A. J., The reliability of go;J
•^tings in a needs assessment procedure, Journal of
Educational Research,
1976,69, (5), 184-189.

Burrill, D. F., On the selection of goals: A note on
GroteJeuscher and Gooier,
Curriculum Theory Net-
"vork. 1973,11, 78-«5.

Campbell, D. T., Fiske, D. W., Convergent and
discriminant Validation
by the multitrait-multimethod
matrix, Psychological Bulletin, 1959,59 (2), 81-105.

Cronbach, L. J., Meehl, P. E., Construct validity in

psychological iests, Psychological Bulletin. 1955,52 (4),

281-302.

^vies, F. R., Ashton, P. M. E., Two analyses of teachers
discussions of aims in primary education, In P. H.
Taylor (Ed.), Aims, inßuence andcliange in the primary
School curriculum,
NFER Publishing Company, 1975.

Corte, E., Inventariseren van actueel geldende
leerdoelen: ontwikkeling van een empirische methode,

Leuven, Universitaire Pers, 1975.

P't^ssen, H., Meyer, K., Kurrikulumontwikkeling in de
opleiding aan de Pedagogische Academie,
Pedagogi-
sche Studiën,
1977,59 (9), 271-279.

^'■ey, K., Theorien des Kurrikuhnns, Weinheim, Beltz
Verlag, 1972.

helder, L. van. Leerplanontwikkeling en de analyse van
het didaktisch proces.
Pedagogische Studiën, \%1,44

258-270.

^oodlad, J. I., School, Curriculum and the individual,
^altham, Blaisdell Publishing Company, 1966.

•^oodlad, J. 1., Richter, M. N., The Development of a
(^onceptual system for dealing with problems of
curriculum and Instruction,
Los Angeles, 1966.

^•■oot, A. D. de. Methodologie, grondslagen van
onderzoek en denken in de gedragswetenschappen,
s-Gravenhage, Mouton, 1971.

^•"oot, A. D., de, Nota: over de methodologie vm de
Analyse en bepaling van onderwijsdoelstellingen. Bijlage
2 bij; Empirisch onderzoek van onderwijsdoelstellingen,
Amsterdam, R.I.T.P., 1972.

Habermas, J., Vorbereitende bemerkungen zu einer
TTieorie der Kommunikativen kompetenz, in J. Haber-
mas & N. Luhmann,
Theorie der Gesellschaft oder
^ozialtechnologie - Was leistet die Systemforschung?,
Frankfurt am Main, Suhrkamp Vertag, 1971.

^oepfner, R., Bradley, P. A., Dohrty, W. J., National
Priorities for elementar,' education,
Los Angeles, CSE
Tionograph series in evaluation, 1973.

Husèn, T., Curriculum research in Sweden, International
Review of Education, 1965,//, 189-207.

Husèn, T., Dahllöf, U., An empirical approach to the
Problem of curriculum content. International Review of
Education,
1965, II, 51-74.

Johnson, M., Definitions and models in curriculun^-
{heory,EdiicationalTheory. 1967,/7, 127-140.

Kemenade, J. A. van, Wijngaards, A. H. M., Doelopvat-
tingen van sociologiedocenten, een empirische benade-
ring, ^oc/o/o^jwc/ie 1969,
16, 12-21.

Klingberg, G., Agren, B., Expert opinions on the use of
literature in the Swedish Comprehensive School, a
taxomomic approach to requirement analysis,
Depart-
ment of Educational Research, Research Bulletin, no.
II, Gothenburg, May 1972.

Louwyck, A., Een empirisch onderzoek naar de overeen-
komsten en verschillen tussen de einddoelstellingen van
het secundair onderwijs in West-Europa,
Pedagogisch
Forum jlijdschrift voor Opvoedkunde,
1976, 1 (8),
453-^64.

Mertens, F. J. H., Doelstellingenonderzoek voor het
technisch beroepsonderwijs, In: Werkgroep Onder-
wijsresearch,
Onderwijsresearchdagen 1975, T.H.
Twente, maart 1975.

Meuwese, W., Onderwijsresearch, Utrecht/Antwerpen,
Aulaboeken, 1971.

Meyer, H. L., Einführung in die Kurrikulummethodolo-
gie,
München, Mosel Verlag, 1972.

Mosychuck, H., Blowers, T., Penner, W., Weekly, L.,
Perceptions of educational goals: a survey,
The Alberta
Journal of Educational Research,
1976,22, (1), 44-51.

Neagley, R. L., Evans, N. D., Handhook for ejfective
curriculum development,
Englewood, Cliffs, Pentice-
Hall, 1967.

O'Conner, D. J., An introduction to the philosophy of
education,
London, Routledge & Kegan, 1971.

Olson, A. T., Freeman, E., The objectives for teaching
mathematics in the junior high school as perceived by
parents, students and professional educators,
The
Alherta Journal of Educational Research, W^,22,
(1),
52-58.

Peters, R. S., Ethics and Education, London, George
Allen & Unwin, 1972.

Peters, W. P. J., Het bepalen van specifieke leerdoelstel-
lingen voor het vak rekenen bij het L.H.N.O.,

Pedagogische Studiën, 1973,50, 278-288.


31

-ocr page 318-

J. R. M. Gerris

Posner, G. J., The use of construct Validation procedures
in curriculum research,
Curriculum Theory Network,
1973,11, 34-46.

Rankin, R. J., Gaite, A. J. H., Raifeld, P., Educational
needs as perceived by seven constituencies in educa-
tion. Paper presented at the annual meeting of the
American Educational Research Association, San
Francisco, 1976.

RION, Subsidie-aanvraag voor een onderzoek naar een
methode voor het inventariseren van onderwijsdoelstel-
lingen als uitgangspunt voor kurrikulumontwikkeling
ten dienste van lerarenopleidingen,
S.V.O.-0317, Gro-
ningen, 1976.

Sandbergen, S., doelstellingenonderzoek als een didak-
tisch specialisme? Een kritische opmerking over een
analyse van De Corte,
Memoreeks Onderwijsresearch,
1973,1 (2), 9-12.

Santini, B., Attitudes of Swiss teachers towards the study
and planning of the curriculum,
Journal of Curriculum
Theory,
1973,5, 156-165.

Smets, P., Weert, P. van, MTO Doelstellingenonderzoek,
voortgangsrapport nr. 1, Onderzoekgroep van de
vakgroep Onderwijskunde, T.H. Twente, Enschede,
1975.

Stroomberg, H. P., Voorlopig verslag van een empirisch
doelstellingenonderzoek: overzicht van de werkzaam-
heden, Pet/ago^/sc/ie ^rwJ/éVi, 1973 (a),50, 230-238.

Stroomberg, H. P., Onderwijsdoelstellingen en doelstel-
lingenonderzoek,
Pedagogische Studiën, 1973 (b), 50,
497-517.

Taba, H., Curriculum development: Theory andpractice,
New York, Harcourt, Brace & Worid Inc., 1962.

Taylor, P. H., Holley, B., A study of the emphasis given
by teachers of different age groups to aims in primary
education, In P. H. Taylor (Ed.),
Aims, influence and
change in the primary School curriculum,
NFER
Publishing Company, 1975.

Tyler, R. W., Basic principles of curriculum and
Instruction,
London, The Open University, 1971.

Velema, E., Vraagstukken bij het verzamelen en
formuleren van onderwijsdoelen, In:
Congresboek
Nationaal Congres Onderzoek van Wetenschappelijk
Onderwijs 1966,
Eindhoven, Technische Hogeschool
Eindhoven, 1966, 191-198.

Witkin, B. R., Needs assessment models: a critica!
analysis. Paper prepared for American Educational
Research Association Annual meeting, San Francisco,
California, april 1976.

Woog, P. C., A Q-study of elementary school teachers
assignments of educational priorities and their practice,
The Journal of Experimental Education, 1973, 42 (1)>
88-%.

Curriculum vitae

Jan Gerris (1946) was na het eindexamen gymnasium alpha
en het onderwijzersexamen gedurende enkele jaren
werkzaam in het onderwijs (g.l.o. en Jenaplan). Studeerde
gedeeltelijk tijdens en na zijn onderwijzersloopbaan
pedagogiek te Nijmegen (afstudeerrichting onderwijskun-
de). Behaalde in 1976 het doktoraalexamen (cum laude).
Vanaf november 1975 als wetenschappelijk ambtenaar
verbonden aan een onderzoeksprojekt over de stimulering
van de sociale ontwikkeling in het onderwijs. Dit projekt
wordt uitgevoerd op de vakgroep ontwikkelingspsycholo-
gie van de K.U. te Nijmegen. Werkzaam op het gebied van
de ontwikkeling en evaluatie van een longitudinaal
gestruktureerd onderwijsprogramma gericht op de stimu-
lering van de sociale ontwikkeling in het onderwijs,
waarover enkele publikaties.

Daarnaast geïnteresseerd in algemene kurrikulumvraag-
stukken.

Adres: Vakgroep Ontwikkelingspsychologie (S.V.O.-
projekt0360), Psychologisch Laboratorium, Postbus 1904,
Erasmuslaan ,16, 6500 HE Nijmegen.


312

-ocr page 319-

^omenvatting

bedoeling van dit artikel is het begrip praktijkge-
jchte nascholing (schoolfociised inset) nader te
^rhelderen (§2), een viertal buitenlandse projecten
^P dit gebied bijwijze van exempla kort te bespreken
en een serie problemen betreffende (praktijkge-
'cnte) nascholing te formuleren die nadere bezin-
en onderzoek behoeven
(§4). De bibliografie
'edt recente literatuur waarmee men zich nader kan

"nenteren.

1.

Ped,

'^goglsche Studien 1978 (55) 313-320

Inleiding

J^er de titel: Innovation in in-service education
training of teachers
(1976), publiceerde het
entrum voor Onderzoek en Innovatie van het
ynaerwijs (CERI, Parijs), daartoe mede gesubsi-
(Nic'^ door het National Institute of Education
Washington), een tiental nationale case-stu-
es gewijd aan bovengenoemd onderwerp. De
eeinemende landen waren Australië, Canada,
"^nkrijk, Duitsland-Zwitserland, Japan, Zweden,
g^'jerenigd Koninkrijk, Italië, de Verenigde Staten
" Nederland. 'Onze' bijdrage was van de hand van
J- Deen en E. Boederen beschreef de Teleac-kur-
Flexibele School, de Opleiding voor Leerlingbe-
geleiders van het pedagogisch-didactisch instituut
. ^ Rijksuniversiteit Utrecht, een nascholinppro-
ct op het terrein van kunstzinnige vorming te
^'KiTiMr, en Holbo, een door het Instituut voor
"tvvikkeling van het Wiskunde Onderwijs gemaakt
■ scholingsprogramma voor nieuwe wiskunde in het
"^"■oepsonderwijs.

datzelfde jaar werd te Philadelphia een conferen-
^ georganiseerd om na te ga^in of en in welke mate
j^® nationale case-studies gemeenschappelijke pro-
inf"'^" en themata opleverden die internationale
ie °^^^e-uitwisseling en samenwerking op pro-
zinvol zouden maken. De ongeveer
^entig afgevaiu-digden van lidstaten van de

Organisatie voor Economische Samenwerking en
Ontwikkeling (OESO) konkludeerden tot een aantal
centrale probleemgebieden betreffende de nascho-
ling van onderwijsgevenden , waarbij hoge prioriteit
werd toegekend aan de rol van de individuele school
bij nascholing. Dit laatste thema werd onder de titel:
Schoolfocused Inset (d.w.z. In-service Education
and Training) het onderwerp van een serie congres-
sen te Stockholm (1976), München (1977), West
Palm Beach (1977) en Boumemouth (1978). Het
overleg en de besluitvorming m.b.t. internationale
samenwerkingsprojecten spitsten zich gaandeweg
de conferenties toe op:

- implementatiestrategieën en processen, waarbij
ook aan de orde kwamen aspecten als materiaal-
ontwikkeling, behoeftenidentificatie, leerkracht-
participatie, etc.;

- rollen en opleidingsbehoeften van nascholers, met
vragen zoals: wie zijn de nascholers, wat zijn hun
taken en posities, hoe voorkomt men een
weggroeien van de praktijk, e.d.;

- evaluatie van de diverse vormen van nascholing.

313

2. Begripsbepaling

De ministeriële beleidsnota Nascholing van Onder-
wijsgevenden
omschrijft nascholing als: 'Alleaktivi-
teiten van een onderwijsgevende om zijn kennis,
belangstelling en vaardigheden, direct verband
houdende met de uitoefening van zijn beroep, te
verdiepen en uit te breiden, zulks, voorzover het de
hierna gedefinieerde her- en bijscholing betreft, als
onderdeel van de taak van elke onderwijsgevende'.
De vele in omloop zijnde definities van nascholing
kan men in twee kategorieën verdelen. De eerste
wordt in de Anglo-Amerikaanse literatuur tiange-
duidals 'employment-oriented education', een term
die voor zich spreekt en waarvan bovenstaande
omschrijving een goed voorbeeld is. De tweede
kategorie heeft een bredere opvatting van nascholing
en beschouwt deze scholingsvorm als een dimensie
van permanente educatie en/of wederkerend leren.

Leren aan schoolproblemen; praktijkgerichte na-
schohng van docenten

{; H. G. I. Giesbers

^kgroep Algemene Onderwijskunde voorde Lerarenopleiding (i.o.), Katholieke Universiteit,
'Nijmegen


-ocr page 320-

J. H. G. I. Giesbers

'Every teacher is also a career-long student. That
portion of his education which follows in time, (1) his
initial certification and (2) employment is known as
in-service teacher education'. (Rubin and Howey
1976). Beide opvattingen kunnen het denken en
handelen m.b.t. praktijkgerichte nascholing nader
verhelderen. Het kenmerkende van deze specifieke
vorm van nascholing is dat de behoeften van de
individuele school of groep binnen die school in het
focus van de belangstelling staan, vandaar de term
'schoolfocused inset'. Niet belangrijk is of de
activiteiten op school of ergens anders plaatsvinden,
m.a.w. 'schoolfocused' is niet noodzakelijkerwijs
synoniem met 'schoolbased'. Evenmin is wezenlijk
of in de nascholingsbehoefte voorzien wordt door
het eigen docentencorps of door een externe
instantie, bijv. de initiële opleiding. Essentieel is
slechts de vraag: betreft de te organiseren nascho-
lingsactiviteit een door alle betrokkenen (en dit zijn
niet alleen de leraren!) gekonstateerde en gedefi-
nieerde nascholingsbehoefte van déze school. Door
het stellen van deze vraag doorbreekt men nascho-
lingspraktijken waarbij aan de school externe
personen of instanties bepalen waar binnen de
school deficienties zijn en hoe die gecureerd moeten
worden.

Uit de omschrijving van praktijkgerichte nascho-
ling kan men positieve en negatieve elementen
afleiden. Het grote voordeel van 'schoolfocused
inset' is dat twee hoofdklachten m.b.t. nascholing
ondervangen worden, nl. het onvoldoende kunnen
aansluiten bij de praktijkproblemen van docenten en
het verwaarlozen van het systeemkarakter van de
schoolorganisatie. Dit laatste behoeft enige toelich-
ting. Een school is een systeem, een samenhangend
geheel van delen. Door een van die delen (bijv. een
docent) uit het geheel te isoleren, hem of haar door
middel van een externe kursus te veranderen en
vervolgens weer in dat geheel terug te plaatsen, blijkt
men vaak zg. terugkeerproblemen te scheppen. De
steen der wijzen die de docent in het conferen-
tie-oord gevonden had, wordt in de kille, haastige
schoolpraktijk van alledag door de collega's achte-
loos weggeschopt, met het gevolg dat de e0"ecten
van dit soort nascholing meestal zeer gering zijn.
Praktijkgerichte nascholing in bovenbeschreven zin
minimaliseert de zojuist genoemde bezwaren, zeker
wanneer de organisatoren de volgende criteria als
richtsnoer hanteren:

- nascholing moet bij voorkeur gekoppeld worden
aan een specifieke verandering of vernieuwing
binnen de school,

- het hele corps of functionele en functionerende

onderdelen daarvan (bijv. vaksecties) zijn de
groeperingen waarop de nascholing zich richt,

- daar hulp vragen geen teken van zwakte hoeft te
zijn, moet externe hulp gezocht worden voor
problemen die de schoolorganisatie zelf niet aan
kan,

- de nascholingsactiviteit vindt zijn inbedding in het
schoolwerkplan.

Natuurlijk is schoolgerichte nascholing geen pana-
cee. Een groot probleem ligt in de nadruk die gelegd
wordt op het uitgaan van de gekonstateerde en
gedefinieerde nascholingsbehoefte. De conceptuali-
sering van termen als behoefte, motief, belangstel-
ling e.d. is nog met veel onzekerheden omgeven
hoewel het onderwerp in de pedagogische literatuur
de nodige aandacht gekregen heeft. (Bijv. Archam-
bault 1957, Peters 1960, Dewey 1966). Het definiëren
van een behoefte is derhalve niet eenvoudig-
Hetzelfde geldt voor de korrekte interpretatie van de
eenmaal gedefinieerde behoefte. Interpretatiepro-
blemen laten zich samenvatten in de vraag: Wat
bedoelt een individu of een groep precies wanneer er
sprake is van behoefte aan...? Minstens even
problematisch is het konstateren van behoeften. Het
opzetten en uitvoeren van een inventarisatie wekt bij
de betrokkenen vaak verwachtingen die achteraf
niet waar te maken zijn, of roept het idee op, dat men
wel behoeften moet hebben om voor vol te worden
aangezien. Voorts, het rekening houden met het
resultaat van deze inventarisatie kan leiden tot een
zich met huid en haar overgeven aan de wensen van
degenen die de behoeften geformuleerd hebben met
gevolg dat het nascholingsaanbod volgens een
cafetariasysteem plaatsvindt waarbij alleen maar
geboden wordt wat de consumenten vragen.
Nascholingsbeleid en -uitvoering kan zich tegen dit
gevaar wapenen door uit te gaan van een zorgvuldige
analyse van de rol die déze onderwijsgevenden
moeten kunnen spelen gezien de doelstellingen en
situatie van déze school. Het onderwerp behoeften-
peiling (voor het Nederiandstalig gebied raadplege
men het werk van Vandenberghe e.a.) kreeg veel
aandacht in de conferentie te West Palm Beach naar
aanleiding van het zg. Mesa Model (Informatie: C-
Raymond, Mesa Public Schoolssystem, Arizona
85203). Een van de konklusies in het betreffende
eindverslag luidt dan ook: 'Needs assessment is a
continuing process which, as was noted repeatedly»
involves not only questions of what but why, where,
when, with whom, from whom and how will we
know' (Howey 1978). Onvoldoende informatie over
en inzicht in de nascholingsbehoefte van een
individuele school maakt praktijkgerichte nascho-


314

-ocr page 321-

Leren aan schoolproblemen

ling tot het zoveelste niet werkende 'geneesmiddel
® de lange rij pedagogische innovaties. Behoeften-
<liagnose en -prognose verdient derhalve onze
uiterste zorg.

Einige praktijkvoorbeelden

^^'eden: Team Training Project (SIA)
^ 1976 nam de Zweedse Rijksdag een onderwijs-
aan waarvan een belangrijk deel gewijd was aan
ascholing in functie van de nationale onderwijsher-
nningen. Binnen dit wettelijk kader werden een
omvangrijke initiatieven ontplooid waarvan
één kort samengevat zal worden, nl. het Team
r^ning Project. Begonnen in het schooljaar
heeft dit project dat 7 ä 8 jaar zal duren de
^oigende doelstellingen:

"" Het Instuderen, bespreken en verwerken van de
theorie en praktijk van de Zweedse onderwijsher-
^ ^rmingen,
"et ontwikkelen van methoden om deze hervor-
mingen in de eigen werksituatie in te voeren,
Wet programmeren van de verplichte 5 nascho-
"ngsdagen die iedere Zweedse school jaarlijks
^ Jttoet organiseren,

" "et ontwikkelen van plannen om nascholing tot
^en integraal deel van de schoolpraktijk te maken.

deze doelstellingen te realiseren worden in de
, • »200 'headmaster's districts' (combinaties van 2
•' scholen onder 1 schoolleider) teams van 10 ä 15
^^êenwoordigers van alle geledingen van de
^jj ^'gemeenschap gevormd. (Merkwaardigerwijs
J" leerlingen niet in deze teams aanwezig). Het
^^J^Pi'onkelijk plan was dat deze Team Training 5
. ken zou duren, verdeeld in 5 perioden: 14 dagen in
Zomer, 2x1 week gedurende het schooljaar, 2x3
ëen in de zomer. Na moeizame onderhandelingen
te- personeelsorganisaties werd het project
J^Sgebracht tot 10 dagen gedurende het school-
liir ^^ projectkosten begroot op 9

\Vo " Zweedse kronen. Tweederde van dit bedrag
rdt uitgetrokken voor de salarissen van de
^^■"vangers van degenen die aan de nascholing
Ve h?-besteed worden aan reis- en
■"b'ijfkosten, materialen, nazorg en evaluatie.

p^^f'^'angrijkste problemen die zich tot nu toe in het
J^ct hebben voorgedaan laten zich formuleren in
beantwoorde vragen:
elke ondersteuning biedt men de teams in de
^ Penode tussen de nascholingsbijeenkomsten?
"oe ondersteunt men de teams m.b.t. de derde en

3.

vierde bovengenoemde projectdoelstellingen?

- Hoe organiseert men de nazorg en evaluatie?
Het Zweedse Team Training Project is nog in een
pril stadium maar verdient blijvende aandacht omdat
het een serieuze poging is tegemoet te komen aan
een internationale ontwikkeling op nascholingsge-
bied, nl. het op lokaal niveau betrekken van alle
geledingen bij de planning en uitvoering van
nascholing. De National Board of Education
(Informatie: S. Henricson, S-106-42 Stockholm)
heeft een werkgroep gevormd die het project
coördineert en die verantwoordelijk is voor de
nazorg en evaluatie.

Engeland: Teacher Induction Pilot Schemes (TIPS)
Het in 1972 gepubliceerde witboek Education: A
Framework for Expansion
recommandeerde een
grotere aandacht voor en hulp aan beginnende
leerkrachten, de zg. 'probationers'. Vijf proefprojec-
ten werden gepland waarvan er - als gevolg van de
verslechterende economische situatie - twee werden
gerealiseerd, een urbaan project in Liverpool, een
ruraal project in het uitgestrekte, dunbevolkte
graafschap Northumberiand. Na een voorberei-
dingsjaar 1973-1974 begonnen beide projecten in
september 1974. De belangrijkste kenmerken zijn:

- De beginnende leerkracht heeft een lesrooster die
hem of haar per week één dag vrij laat om deel te
nemen aan de zg. inductie-activiteiten,

- Per school wordt minstens één docent als
'teacher-tutor' iiangesteld om zijn pas beginnende
collega('s) te begeleiden, om de nascholing te
coördineren, om als contactpersoon op te treden,
om behulpzaam te zijn bij de evaluatie etc. Per
'probationer' wordt de 'teacher-tutor' een kwart-
dag van onderwijs vrijgesteld. Bovendien krijgt hij
een toeslag op zijn salaris variërend van £ 75 tot £
288, aftiankelijk van het aantal jonge collega's dat
hij begeleidt,

- De 'teacher-tutors' worden voor hun taak
opgeleid vóórdat ze 'probationers' gaan begelei-
den,

- De initiële opleidingen, pedagogische centra en
schoolbegeleidingsdiensten in de regio werken
samen om verantwoorde nascholings-c.q. induc-
tieprogramma's te realiseren.

Er zijn twee redenen waarom het TlPS-project
(Informatie: School of Education, Bristol Universi-
ty) hier kort besproken wordt. Eerstens omdat het
een initiatief is dat ook in het Nederiandse
nascholingsbeleid hoge prioriteit heeft getuige het in
februari 1978 uitgebrachte advies van de Ministeriële
Adviescommissie Nascholing Voortgezet Onder-


315

-ocr page 322-

J. H. G. I. Giesbers

wijs (ANVO). Een Nederlandseprogrammacommis-
sie kan profiteren van de zeer openhartig gerappor-
teerde ervaringen van het TIPS-project en kleinere
projecten in Noord Ierland, Leeds, Manchester,
Londen en een aantal Engelse graafschappen. Een
tweede reden ligt in de grote aandacht die het project
besteedt aan een van de belangrijkste knelpunten op
nascholingsgebied: de evaluatie. Voordat het project
startte werden lokale evaluatoren benoemd aan de
universiteiten van Liverpool (Hill en Davis) en
Newcastle (McCabe) en werd een centraal coördine--
rend team opgericht aan de universiteit van Bristol
(Bolam, Baker en McMahon) dat verantwoordelijk
is voor informatie, coördinatie, implementatie,
disseminatie en evaluatie. Bolam c.s. zagen af van
klassieke onderzoeksdesigns: 'We could not make
measurements about the effectiveness of the
probationers' teaching, since the research tools and
criteria for determining what is or makes for an
efifective teacher or teaching are nog sufficiently well
established. In an early decision, therefore, we ruled
out any examination of children's leaming and
classroom assessmentof the probationers' teaching'
(Baker, in: McCabe 1978). In plaats daarvan kozen
zij voor de illuminatieve evaluatietechnieken zoals
beschreven door Pariett en Hamilton (1976) en
verzamelden zij bij alle betrokkenen data door
middel van kwalitatieve methoden zoals case-
studies en interviews. Aldus baseerden zij hun
oordeel over de effectiviteit van de projecten op wat
zij noemen 'informed professional judgement of
those involved' (Baker, in: McCabe 1978). Voor
iedereen die geïnteresseerd is in de evaluatieve
aspekten van nascholing is het werk van Bolam c.s.
in het kader van het TIPS-project zeer de moeite
waard.

Engeland: A school-focused pattern for the pro-
fessional self-evaliiation and development ofserving
teachers

Dit project, gedragen door de Open University
(Informatie: E. Henderson en J. Merritt) en de
Polytechnic van Centraal Londen (Informatie: D.
Mortimer) zal in september 1978 in samenwerking
met één College of Education en twee Polytechnics
van start gaan. De langademige naam geeft de
inhoud van deze nascholing - die als een action
research project wordt aangediend - goed weer.
Bovengenoemd project-team vindt dat nascholing
zoals nu bedreven een viertal negatieve kenmerken
heeft, nl. ineffectiviteit, breuk tussen theorie-prak-
tijk, onvoldoende aansluiting bij de initiële opleiding,
geringe uitzaaiingseffecten. Hun nascholingsproject
waaraan in het eerste experimentele jaar 20 scholen,
40 onderwijzers en leraren, 300 studenten, tutoreo
van 3 initiële opleidingen, enige observatoren en het
project-team deelnemen, wil in genoemde tekorten
voorzien. In elke school wordt daartoe een team
gevormd dat minstens bestaat uit 2 leerkrachten, 5
studenten en 1 tutor van de initiële opleiding. Het
project kan het best beschreven worden door de
rollen van de respectieve deelnemers te verduide-
lijken. De onderwijzers of leraren hebben een
viervoudige taak:

- het analyseren en evalueren van hun eigen
onderwijssituatie om zodoende tot een voor hun
situatie relevante probleeminventarisatie te ko-
men,

- het analyseren en evalueren van het curriculum,

- het samenwerken, samen studeren, informatie,
ervaringen en probleemoplossingen uitwisselen
met collega's van andere projectscholen,

- het opzetten van analytische en evaluatieve
nascholingsactiviteiten voor collega's van de
eigen school.

Bij bovengenoemde niet eenvoudige, extra werk-
zaamheden worden de docenten geholpen enerzijds
door de tutoren van de initiële opleidingen,
anderzijds door de studenteri-aanstaande onderwij-
zers of leraren. De tutoren organiseren lezingen,
workshops, seminars etc. die de leerkrachten nodig
hebben om hun zelf-nascholing (vgl. het centrale
principe van de Nederiandse nota Nascholing van
Onderwijsgevenden) te kunnen realiseren. M'^
nascholingsactiviteiten zowel binnen (='schoolba-
sed') als buiten de school vinden plaats volgens het
'practice-requires-theory' model van de docenten-
opleiding. Dit betekent dat afgezien wordt van de
traditionele opzet van theorie aanbieden die vervol-
gens in de praktijk toegepast moet worden maar da'
uitgegaan wordt van de analyse en evaluatie van de
eigen praktijkproblemen en dat vervolgens nagegaan
wordt of er in de bestaande theorie of gesystemati-
seerde praktijkervaring van anderen, oplossingen
voor de problemen gevonden kunnen worden. Naas'
coördinatie, instructie en training zijn de
tutoren
behulpzaam bij dit proces van identificatie van
problemen en probleemoplossingen, toepassing'
evaluatie en verankering in het didaktisch handelen
van de docent. De 5 studenten zijn minstens 1 dag
per week aanwezig op de school waar hun stage
cM-
schoolpraktikum gesitueerd is. Zij treden op als
assistent van hun mentor c.q. schoolpraktikumdo-
cent, niet alleen wat zijn doceertaak maar ook wa'
zijn bovenbeschreven zelf-nascholingsactiviteiten

betreft.

De reeds eerder genoemde observatoren zijJ]
tutoren van initiële opleidingen die zich
aangemeld


316

-ocr page 323-

Leren aan schoolproblemen

hebben voor de tweede fase van het project,
beginnend in september 1979. Hun observerende
activiteiten beogen niet slechts het lopend project te
ondersteunen maar bedoelen evenzeer de imple-
"lentatie van deze nascholingsopzet in hun regio
^oor te bereiden en te vergemakkelijken. Dit laatste
punt is de reden waarom het hier besproken project
^Is exemplum gekozen is. In de literatuur met
betrekking tot nascholing neemt het zg. 'multiplier-
?ffect' c.q. uitzaaiingseffect een belangrijke plaats
en terecht. Teveel interessante en nuttige
"ascholingsactiviteiten blijven beperkt tot de oor-
spronkelijke, vaak kleine groep van initiatiefnemers.
Gezien het vooralsnog geringe financiële en perso-
nele nascholingspotentieel is dit een luxe die we ons
nationaal noch internationaal kunnen permitteren,
"'t Engelse project dat de belofte inhoudt de afstand
theorie-praktijk, initiële opleiding-nascholing op
oiïderwijskundig verantwoorde en relatief goed-
kope wijze te overbruggen, voldoet bovendien in
dubbel opzicht aan eisen die men m.b.t. uitzaaiing of
"'tstraling kan stellen. Immers, de opzet van dit
project is er op gericht dat de zichzelf nascholende
docenten de opgedane kennis, vaardigheden, erva-
"ngen, probleemoplossingen etc. uitdragen naar de
?ollega's van de eigen school en naar andere scholen
de regio. Bovendien functioneren de observato-
ren, op basis van de ervaring die ze opdoen m een
^paalde fase van het project, tevens als voorberei-
ders van de nascholingsactiviteit in hun eigen regio
'n de volgende fase.

^^ Verenigde Staten: Concerns-Based Adoption
^odel iCBAM)

j Dit model, ontwikkeld door G. Hall e.a.,
'-'niversiteit van Texas, Austin, Texas, is gebaseerd
Op de volgende uitgangspunten:
"" Verandering in scholen is een proces, niet een op
zichzelf staande, geïsoleerde gebeurtenis,
Veranderingen in de klas dienen zich primair te
richten op individuele behoeften, dit in tegenstel-
hng tot bijv. organisatie-ontwikkeling die

systeem-gericht is,

De persoonlijke dimensie van een verandenngs-
Proces is belangrijker dan de uiteraard noodzake-
lijke technologische facetten,
" Concrete, volledige operationalisatie van de
nagestreefde verandering bepaalt het succes van
de implementatie,
" Veranderingsprocessen worden door de betrok-
kenen niet ervaren ais een ongedifferentieerd
continuum, maar als veriopend in herkenbare
fasen, die elk gekenmerkt worden door specifieke
'concerns'.

Deze uitgangspunten verklaren de naam van dit
model. Nascholing die adoptie van innovatie beoogt
is 'concems-based', d.w.z. gaat uit van de zorgen,
knelpunten, problemen, onzekerheden etc. die de
betrokken docent in het veranderingsproces ervaart.
Het model is in dit artikel als exemplum gekozen,
omdat de empirische fundering een degelijke en
betrouwbare indruk maakt, hetgeen helaas nog niet
van aJle nascholingsprojecten gezegd kan worden.

Op grond van hun onderzoekingen hebben Hall
c.s. (1973, 1975, 1977) een drietal sleutelvariabelen
geïdentificeerd die als diagnostische instrumenten
voor en programmatische uitgangspunten van
'concems-based' nascholing kunnen dienen.

a. Stages of Concern about the Innovation (SOC):
omdat veranderen (ook) een persoonlijke aange-
legenheid is, heeft ieder die aan een veranderings-
proces deelneemt bepaalde 'concerns', d.w.z.
zorgen, percepties, emoties, frustraties en satis-
facties m.b.t. de betrokken verandering. Bij een
eerste kontakt met een zich aandienende of
gepresenteerde verandering is er in de regel bij de
betrokkene slechts sprake van een neutrale,
afwachtende opstelling (1: Awareness). Bij
voortdurende konfrontatie evolueert de betrok-
kenheid bij de verandering zich via 2: Informatio-
nal (Waar gaat het eigenlijk over?), 3: Personal (In
hoeverre raakt het mij?), 4: Management (Hoe
hanteer ik de verandering?), 5: Consequence (wat
betekent het voor mijn leerlingen?), 6: Collabora-
tion (Met wie kan ik bij de invoering samenwer-
ken?i naar 7: Refocusing (Eigenlijk heb ik een
veel beter idee). Omdat - naar onderzoek uitwijst
- in bepaalde fasen van het veranderingsproces
(bijv. implementatie), bepaalde 'concerns' (bijv.
1, 2 en 3) meer op de voorgrond staan is deze
fasenindeling (SOC) van nut bij de keuze van
inhoud en methoden van nascholing in het kader
van onderwijsveranderingof-vemieuwing. Voor
nadere uitwerking van een en ander moet
kortheidshalve naar de bibliografie verwezen
worden. Ditzelfde geldt helaas voor:

b. Levels of Use of the Innovation (LOU): Waar de
eerste sleutelvariabele zich vooral richt op wat de
betrokkene ervaart, voelt, denkt, waarneemt etc.
betreft de LOU wat hij of zij actueel doet. Na
besloten te hebben een bepaalde verandering ter
hand te nemen, begint de docent zich nader te
oriënteren (1: Oriëntation), gevolgd door een zich
voorbereiden op het concreet werken met de
voorgestelde of zelf gewenste verandering (2:
Preparation). Daarna volgt een gebruiksfase (3:
Mechanical use) die gekenmerkt wordt door een
stapsgewijs, weinig reflexief proberen de bijv.


317

-ocr page 324-

J. H. G. I. Giesbers

nieuwe methode onder de knie te krijgen. Dan
treedt een toestand van stabilisatie in (4: Routine)
waarna een fase komt waarin het gebruik van de
innovatie of verandering nauwkeuriger wordt
aangepast bij de specifieke leerlingengroep (5:
Refmement). De twee laatste 'levels of use' (6:
Integration, 7: Renewal) lopen parallel met de
twee laatste 'stages of concern' als boven
omschreven. Het onderzoek dat rond deze
gebruiksniveaus heeft plaatsgevonden levert
interessante, zij het niet onverwachte, gegevens
op. Zo vermeldde Hall op de conferentie te
Boumemouth als een van de data van zijn
research, dat 20% van de docenten die veronder-
steld werden een bepaalde innovatie toe te
passen, in feite de innovatie niet gebruikten,
terwijl van de controlegroep van veronderstelde
niet-gebruikers, 49% de betreffende innovatie
toepaste, een gegeven dat het geloof van
sommige evaluatoren in 'zuiver' samengestelde
experimentele groepen wel mag schokken,
c. Innovation Configurations (IC): Deze variabele
duidt op het verschijnsel dat bij implementatie
menige innovatie - al dan niet bewust - drastisch
venninkt wordt. Het onderzoeks- en ontwikke-
lingscentrum van de universiteit van Texas is
thans doende de vele configuraties op te sporen
die bepaalde innovaties in de schoolpraktijk van
elke dag aangenomen hebben. Voor de nascho-
ling werpt het IC-concept vele leerzame vragen
op zoals: Is de vervorming of verminking van de
innovatie een gevolg van een onvolledige
operationalisatie en/of onvoldoende introductie
van hetoorspronkelijkvoorstel?Zoja, dan kan de
nascholing trachten deze fout alsnog te herstel-
len. Is het in de praktijk ontwikkelde alternatief
werkelijk slechter dan de oorspronkelijke innova-
tie? Zo neen, dan heeft dit gegeven voor de hand
liggende konsekwenties voor het nascholings-
aanbod. Worden bij complex samengestelde
innovaties bepaalde onderdelen naar de letter
toegepast, andere onderdelen zelfs niet naar de
geest? Zo ja, dan moet deze konstatering
mogelijkerwijs resulteren in het programmeren
van remediërende nascholingsaktiviteiten.

4. Problemen voor nadere bezinning en onderzoek

- In binnen- zowel als in buitenland bestaat er
groeiende overeenstemming m.b.t. het grote
belang van (praktijkgerichte) nascholing. De
argumenten laten zich samenvatten in de sleutel-
woorden: onderwijsverandering en -vernieuwing,
leerplanontwikkeling, onvrede met de initiële
opleiding en afwijzing van de traditionele opzet
van de bestaande nascholing. Men is bereid een
hoge prioriteit aan deze scholingsvormen in het
onderwijsbeleid toe te kennen. Niet zelden wordt
zelfs de vraag opgeworpen of nascholing niet een
hogere prioriteit moet krijgen dan de initiële
opleiding. De financiële, personele, inhoudelijke
en methodische aspecten van deze vraag zijn
dermate verstrekkend dat een principiële discus-
sie en een duidelijke behoefte aan nader
onderzoek voor de hand ligt (Probleem 1).

- Er is ook overeenstemming over de inhoudelijk®
themata die voor (praktijkgerichte) nascholing in
aanmerking komen. Genoemd kunnen worden:
curriculaire problemen in wat wij in Nederiand
zouden noemen midden- en bovenschool, nieuwe
vakken (bijv. algemene technieken of maatschap-
pijleer), schoolorganisatie en schoolleiding, de
behoeften van specifieke groepen uit de schoolbe-
volking (bijv. kinderen van gastarbeiders of
niet-leerplichtigen die uitsluitend nog op school
blijven omdat het enige alternatief jeugdwerk-
loosheid is). De programmatische, personele en
financiële vormgeving van nascholing m.b.t. deze
inhoudelijke themata zal veel denk-, ontwik-
kelings- en onderzoeksaktiviteiten vergen (Pro-
bleem 2).

- Een van de konklusies van de conferentie te
Stockholm luidde: 'The clements in the model of
strategies for schoolfocused in-service training do
appear, across eight countries, to be consistent
(Perry e.a. 1977). Bedoelde elementen zijn
eerstens het streven naar optimale schoolpraktijk-
gerichtheid, hetgeen impliceert enerzijds flexibiü'
teit met betrekking tot bijv. programma en
kursusmateriaal, anderzijds participatie van zo-
veel mogelijk betrokkenen bij programmering en
materiaalontwikkeling. Tweedens, coöperatie van
school en externe instanties, bijv. de initiële op-
leidingen, voor wat de toetsing en evaluatie van
inhoud en vorm van de nascholing betreft-
Tenslotte, wat in OECDjargon heet 'extemal high
quality stimulus' of 'high level input produced
extemally', m.a.w. kwalitatief hoogstaande pro-
gramma's, onderwijsleerpakketten, leerplaneen-
heden e.d. Het ontwerpen van aan deze kenmer-
ken beantwoordende strategieën voor praktijkge-
richte nascholing zal nog veel
hoofdbrekens
kosten (Probleem 3).

- Nascholing gebaseerd op de behoeften van
docenten is een mooi uitgangspunt; het vervol-
gens al dan niet verplicht deelnemen aan een
dergelijke nascholing is echter een heel
andere


318

-ocr page 325-

Leren aan schoolproblemen

kwestie (Probleem 4). Hier spelen de twee
l^langrijkste onderwijsfilosofieën op nascho-
lingsgebied een belangrijke rol. Als nascholing
primair beoogt het opvullen van lacunes en het
repareren van mankementen (het zg. deficientie-
model) dan kan men - in het belang van leerlingen
en school - tot verplichting besluiten. Staat
nascholing echter in functie van zelfontplooiing en
is het een aspect van permanente educatie (het zg.
groei-model) dan kan het op bezwaren stuiten
docenten te verplichten tot het 'zich verder
ontwikkelen'. Probleem 4 roept ook de vraag op
hoe men de betrokkenen stimuleert tot het
deelnemen aan niet-verplichte nascholing. Er
liggen nogal wat mogelijkheden tussen de uiters-
ten: een beroep op de eigen verantwoordelijkheid
Van de docent, en: vaste aanstelling voor de
volgende vijfjaar is afhankelijk van deelname.

■ In Nederland bestaat het departementale beleids-
VTOmemen om nascholing onder te brengen bij de
initiële opleiding. Om mij onduidelijke redenen -
een ander beleidsuitgangspunt was toch immers
de eenheid van scholing, d.w.z. opleiding en
nascholing? - wordt een uitzondering gemaakt
Voor de eerste graadsleraren. Hun discipline-ge-
bonden nascholing zal gerealiseerd kunnen (moe-
ten?) worden in het kader van het postacademisch
onderwijs; de niet-discipline-gebonden nascholing
'zal vooralsnog ook wat de Ie graders betreft, bij
de NLO's kunnen berusten', aldus een ambtelijk
discussie-stuk van februari 1978. De personen en
instanties die nascholing verzorgen, in de Ang-
lo-Amerikaanse literatuur komt men meer en
meer de term 'delivery-system' tegen, zijn
uiteraard van eminent belang. Vragen die zich
Voordoen zijn bijvoorbeeld: Wat is de rol van de
schooladvies- c.q. schoolbegeleidingsdiensten?
Welke plaats kan de Open School/Universiteit in
het algemeen, TV, radio ('distance-leaming') in
het bijzonder innemen? Gaan de pedagogische
centra zich uit het nascholingsterrein terugtrekken
en wat zijn daarvan de gevolgen? Worden
degenen die nu - op welke rechtspositionele
formule dan ook - de nascholing verzorgen,
zonder meer in de initiële opleidingen ingepast?
Hoe en waar worden de nascholers zelf ge-
schoold? Zullen de regionale nascholingsactivitei-
ten van bijv. de NLO's nationaal gecoördineerd
Worden en welke vorm zal deze (m.i. noodzakelij-
ke) coördinatie aannemen? Ter illustratie van dit
gevoelige punt, deze uitspraak van de conferentie
te Stockholm: 'The national role would be one of
facilitator rather than superordinate' (Perry e.a.
1976). Deze en vele andere vooralsnog onbean-
twoorde vragen m.b.t. het onderbrengen van
nascholing vormen een probleem (5) op zich.

- Tot slot, de evaluatie van (praktijkgerichte)
nascholing (probleem 6). Het onderwerp verdient
een artikel op zich maar een korte samenvatting
van de gedachtengang ontwikkeld te Stockholm,
West Palm Beach en Boumemouth is zeker op zijn
plaats. De discussies over dit thema ontwikkelden
zich langs twee lijnen. Enerzijds werd benadrukt
dat evaluatie een integraal onderdeel behoort te
zijn van de planning en uitvoering van elk
nascholingsprogramma, hetgeen impliceert dat
degenen die nageschoold worden hun inbreng
hebben m.b.t. de vormgeving van de evaluatie en
de wijze waarop de data gebruikt worden.
'Evaluation expertise, like training expertise,
should be in a consultant mode, controlled by, not
Controlling, the collaborators in the training
venture', vermeldt de rapportage van de discus-
siegroep die zich te West Palm Beach met dit
onderwerp bezighield. Anderzijds betreurde men
dat in het onderzoek naar de effectiviteit van
nascholing de aandacht teveel uitging naar
productcriteria in termen van: Wat is het
leerresultaat? Is gedragsverandering van leraar -
c.q. leeriing aantoonbaar? e.d. Hoewel men deze
criteria legitiem vond met het oog op summatieve
evaluatie, pleitte men toch voor meer onderzoek
naar procescriteria in het kader van formatieve
evaluatie, dit laatste met als argument dat
nascholing idealiter een relatief continu proces
behoort te zijn. Belangrijke onderzoeksthemata
zouden hier kunnen zijn: de kwaliteit van het
onderwijsleerproces, de wijze waarop nascho-
lingsbehoeften geïnventariseerd en gedefinieerd
worden, de aard van de samenwerking bij de
programmering en uitvoering van de nascholing,
de factoren die (een) onderwijsleertheorie(ën)
voor volwassenen beïnvloeden. Gewezen werd
ook op de heilzaam ontnuchterende ervaringen
opgedaan met de zg. pre-evsüuatie ('early forma-
tive evaluation'). Hiermee werd bedoeld het
onderzoek naar nut en noodzaiik van een
nascholingsaktiviteit voordat deze gestart wordt.
Bijvoorbeeld: Vinden de toekomstige deelnemers
aan de nascholing dat het project in een werkelijke
behoefte voorziet? Wat is het professioneel
oordeel van binnen- en buitenlandse deskundi-
gen over het voorgestelde programma? Wat deze
laatste vraag betreft is OECD en CERI gevraagd
om als coördinerende postbus te willen fungeren.

Gezien het belang van de evaluatie van nascholing
heeft het CERI toegezegd vóór 1980 een groot


319

-ocr page 326-

J. H. G. I. Giesbers

internationaal congres gewijd aan dit thema te
organiseren.

5. Besluit

Bij de openingstoespraak van de conferentie te
Boumemoutii werd deze uitspraak van de Ameri-
kaanse criticus en essayist Mencken aangehaald:
'For all complex problems, there is a simple and
straightforward answer - and it is wrong'. Ook voor
nascholing is de tijd nog niet aangebroken dat
sluitende antwoorden op brandende vragen gegeven
kunnen worden. Nationaal en internationaal ver-
keert het denken en handelen m.b.t. (praktijkgerich-
te) nascholing nog in een ambachtelijk stadium. Om
deze uiterst belangrijke scholingsvorm op een in alle
opzichten professioneel niveau te brengen, zal zowel
in de beleids- als in de onderwijs- en onderzoekssec-
tor nog veel werk verzet moeten worden. Kennis-
neming van buitenlandse initiatieven en deelname
aan projecten die ook voor de Nederlandse situatie
van belang zijn, kan in deze zeer stimulerend
werken. Dit artikel beoogde hieraan een bijdrage te
leveren.

Literatuur

Archambault, R.: The concept of need and its relation to
certain aspects of educational theory, in:
Harvard
Educational Review
27(1957).
Baker, K. Evaluation of the Teacher Induction Pilot

Schemes, in: McCabe 1978. pag. 81, 82.
Bolam, R. e.a.: Teacher Induction: Pilot Schemes

Progress, Reports on Education, (89). London 1977.
Bolam, R.:
Innovative Induction Programmes, Ph. D.

thesis Bristol University 1976.
Borich, G.:
Three school based models for conducting
follow-up studies of teacher education and training.
Paris (OECD-CERI) 1978.
Borich, G.:
The appraisal of teaching: concepts and

process, Reading, MA. 1977.
Bradley, H.:
Cost and eßicient utilisation of Inset
resources in England and Wales,
Paris (OECD-CERI)
1978.

Bradley, H. - Eggleston, }.:An enquiry into the induction

year, Nottingham 1975.
Coonen, H.: Een opleiding voor opleiders van onderwijs-
gevenden, in:
Pedagosiche Studiën, 1978, no. 3,
126-151.

Deen, N. - Boeder, 'Er. Innovation in in-ser\'ice education
and training of teachers (The Netherlands),
Paris
(OECD-CERI) 1976.
Dewey, J.:
Democracy and Education, New York 1966.
Guidelines for developing a competency based in-service

teacher education program, Florida 1974.
Hall, G. e.a.:
A developmental conceptualization of the
adoption process within educational institutions,
Austin
1973.

Hall, G. e.a.: Levels of use of the innovation, in: The
Journal of Teacher Education,
Spring 1975.

Hall, G.K e.a.: Measuring stages of concern about the
innovation,
Austin 1977.

Hammond, G.: The first year of teaching, Exeter 1975.

Henderson, E.: Some personal and school outcomes of
in-sen-ice training,
Ph. D. thesis University of Reading

1975.

Howey, K.: Report of an international workshop Iconfe-
rence on strategies for school-focused
inser\'ice
education and training,
Minnesota 1977, pag. 16.

Innovation in in-service education and training of
teachers. Paris (OECD-CERI) 1976.

Marsh, D.: Conference on leadership in in-servic(
education,
Los Angeles 1976.

McCabe, C.: The evaluation of inset for teachers in the
United Kingdom,
Paris (OECD-CERI).

Nascholing van Onderwijsgevenden, 's-Gravenhage 1976,
pag. 5.

Parlett, M. - Hamilton , D.: Evaluation as illumination, in:
Tawney 1976.

Pattems of efFective in-service education, Florida 1974.

Perry, P. e.a.: Report of the conference on strategies for
school-focused support structures for teachers i"
change and innovation.
Paris (OECD-CERI) 1977, pag-
9,15.

Peters, R.: The concept of motivation, London 1969.

Rubin, L. - Howey, K.: Innovation in in-service
education and training of teachers (United States),
Paris (OECD-CERI) 1976, pag. 71.

Stake, R.: Evaluating educational programmes. Paris
(OECD-CERI) 1976.

Stake R.: Case studies in the evaluation of educational
programmes.
Paris OECD-CERI) 1976.

Stufflebeam, D.: Educational evaluation and decision
making,
Illinois 1971.

Tawney, D. (ed.): Curriculum evaluation today, London

1976.

Vandenberghe, R.: Meaning of the demand of o

practice-centered in-service-training, Leuven 1978.

N.B. 1. The British Journal of In-Service Education
(Editor J. Marsden. City of Coventry college of
Education) is zeer aan te bevelen voor ieder die
geïnteresseerd is in of werkzaam op het terrein
van nascholing.

2. Sinds 1976 kent Nederland twee ministeriele
commissies (ANKLO, Adviescie Nascholing
Kleuter- en Lager Onderwijs, ANVO, Advie-
scie Nascholing Voortgezet Onderwijs) met iJ®
opdracht te adviseren omtrent de behoeften aan
nascholing en de prioriteiten in het door de
Minister vast te stellen nascholingsplan.
De adviezen van deze commissies zijn open-
baar.

Curriculum vitae

De auteur is hoogleraar pedagogiek en algemene didactiel'
ten dienste van de lerarenopleiding, voorzitter van de
faculteit der sociale wetenschappen en voorzitter van de
ANVO.


320

-ocr page 327-

Samenvatting

^on diverse zijden wordt naar voren gebracht dat
'^'ddelbare scholieren met veel problemen worste-
en onder grote psychische spanningen verkeren,
^at van invloed kan zijn op hun prestaties op school,
^et oriënterende onderzoek onder de eindexamen-
leerlingen van een scholengemeenschap, waarvan
dit artikel verslag wordt gedaan, poogt daarvan
^^n indruk te geven.

Duidelijk wordt dat veel scholieren met problemen
'^O'npen. Veel voorkomende problemen zijn: kon-
^^ntratie problemen, angst voor het examen en voor
slechte cijfers, de ongezellige sfeer op school en in
klas, het gebrek aan zelfvertrouwen, het zitten
'dagdromen, verlegen en zenuwachtig zijn. Naast
"chtergrondvariabelen is ook gevraagd naar toe-
komstplannen, studiemotivatie en kans op het
behalen van het eindexamen. Tussen jongens en
'Meisjes en tussen de drie differentiaties {MAVO,
^AVO, VWO) doen zich grote verschillen voor. In
Samenhang met het behaalde eindexamenresultaat
"lijken de door de scholieren ingeschatte kans, maar
'Och zeer zeker ook het aantal en de soort problemen
^on invloed. Gepleit wordt voor het instellen van een
systeem van leerlingbegeleiding om probleemleer-
"ngen vroegtijdig te onderkennen en op te vangen.
Een sekundair doei van het onderzoek it'fl^ een
te geven van het rookgedrag en alkoholge-
^''nik onder middelbare scholieren.

D

Inleiding

.-•e invoering van de Mtimmoetwet in 1968 heeft
"^grijpende veranderingen teweeg gebracht in het
^gemeen voortgezet onderwijs. Verschillende
^chooitypen werden in scholengemeenschappen
"'jeengebracht. Veel van deze scholengemeen-
schappen hebben door het grote tot zeer grote
^rlingenaantal en door het bestaan van verschil-
lende schooltypen naast elkaar (MAVO, HAVO,
^WQ) in één organisatie een komplexe struktuur.

Aard en omvang van de scholengemeenschap
wordt nogal eens aangewezen als bron van het
optreden van problemen binnen de school. Scholen-
gemeenschappen bestaan vaak uit verspreid van
elkaar li^ende gebouwen. Dit kan een gebrekkige
kommunikatie en koördinatie tot gevolg hebben. De
omvang en de massaliteit van de school ontneemt
zowel docenten als leerlingen het gevoel van
betrokkenheid bij het schoolgebeuren. Dit leidt tot
gevoelens van onbehagen, tot vervreemding en
ongemotiveerdheid. Absenteïsme, ziekteverzuim,
spijbelen van lessen, een groot verloop onder
docenten, een geringe deelname aan schoolaktivitei-
ten en slechtere prestaties van de leeriingen kunnen
het gevolg zijn. Ook worden klachten geuit over de
moeilijke keuze voor een vakkenpakket, de slechte
aansluiting op verdere beroepsopleidingen en het
gebrek aan beroepenvoorlichting en beroepeninfor-
matie. In dit artikel wordt verslag gedaan van een
onderzoek naar de onderhavige problematiek.

In diskussies over het algemeen voortgezet
onderwijs en de problemen die daarbinnen spelen
wordt herhaaldelijk gewezen op de stress waaronder
middelbare scholieren zouden leven. Zo heeft het
onlangs overleden Tweede-Kamerlid C. Laban in
1976 in de Tweede Kamer aangedrongen op een
onderzoek naar de toenemende verschijnselen van
psychische spanningen en emotionele druk onder
scholieren. Deze spanningen zouden tot uitdrukking
komen in ziekteverzuim, spijbelen en ongemoti-
veerdheid. Stress wordt in dit artikel niet nader
gedefinieerd maar omschreven als (zware) mentale
belasting. Een veel gehoorde stelling is dat middel-
bare scholieren onder grote spanning staan om
prestaties te moeten leveren. Ze moeten een diploma
zien te halen om vooruit te komen in de
maatschappij, om iets te betekenen. Maar voor hen
is het vaak niet duidelijk waarom ze op school zitten
('wat heeft het voor nut?') en waarom dat diploma zo
belangrijk en noodzakelijk is. De school en alles wat
daarmee samenhangt wordt ter diskussie gesteld en
bekritiseerd. Belangrijk hierbij is ook de verschui-

Middelbare scholieren en hun problemen

E- G. M. Nuuten-Edelbroek


Pedagogische Studien 1978 (55) 321-335 321

-ocr page 328-

E. G. M. Niiijten-Edelbroek

ving van de positie en funktie van het onderwijs in
het maatschappelijk leven. Ofschoon men als
leerling gedurende een aantal jaren een groot deel
van de dag op school doorbrengt, heeft de school
aanzienlijk ingeboet als socialisatie-instituut. Het
socialisatieproces speelt zich niet meer strikt alleen
af binnen het gezin en de school. Door de leerlingen
wordt het naar school gaan als een vanzelfsprekend-
heid of als een noodzakelijk kwaad gezien. De
doorsnee leerling maakt met tegenzin zijn huiswerk,
is bang slechte cijfers te behalen voor proefwerken
en tentamens en heeft een hekel aan bepaalde
(moeilijke) vakken. De tendens bestaat klachten van
scholieren in hun geheel toe te schrijven aan het
schoolsysteem, aan de druk die dit systeem uitoefent
op de leerlingen. Wanneer men dat doet, gaat men
echter voorbij aan ongemotiveerdheid van de
leerlingen die elders zijn oorzaak kan vinden. In het
bestek van dit artikel wordt geen diskussie op gang
gebracht over de doelstellingen van het onderwijs.
Met de huidige situatie van het algemeen voortgezet
onderwijs als uitgangspunt wordt nagegaan of er
sprake is van een (te) zware mentale belasting van
scholieren, in welke klachten deze belasting naar
buiten komt en wat het effekt is op de schoolpresta-
ties. Opgemerkt zij dat niet het signaleren van
problemen van jongeren in hun ontwikkeling naar
volwassenheid en zelfstandigheid voorop staat,
maar dat het gaat om het signaleren van problemen
die in relatie staan tot het gebeuren op school. Door
de leerlingen te vragen of problemen die o.i. te
maken hebben met het deelnemen aan het schoolge-
beuren en het volgen van onderwijs, zich bij hen
voordoen, is geprobeerd deze relatie te leggen. Om
te weten of we daarin ook geslaagd zijn, zou een
vergelijkend onderzoek gehouden moeten worden
onder jongeren van gelijke leeftijd die niet meer aan
het onderwijs deelnemen. De mogelijkheden tot een
dergelijk onderzoek ontbraken.

Omdat problemen van middelbare scholieren niet
behoeven samen te hangen met het deelnemen aan
het onderwijs alléén, zijn eveneens vragen opgeno-
men naar problemen met betrekking tot de situatie in
het ouderiijk gezin, het' omgaan met anderen en
naar persoonlijke problemen. Nagegaan is of deze
problemen optreden en of ze van invloed zijn op de
schoolprestaties van de leerlingen.

Een veel gehoorde klacht is dat het rookgedrag en
het alkoholgebruik onder de middelbare scholieren
de laatste jaren onrustbarend toeneemt. In het
onderzoek zijn ook enkele vragen hierover opgeno-
men.

Het onderzoek had een tweeledig karakter en
bevatte zowel een beschrijvend als een explorerend
deel. Het beschrijvende deel geeft de resultaten van
een aantal kenmerken van de ondervraagde leerlin-
gen. De nadruk ligt hierbij op de inventarisatie van
problemen, op het oordeel van de leeriingen
tegenover het naar school gaan, op hun studiemoti-
vatie en op hun plannen na het behalen van het
eindexamen. In het explorerende deel wordt
nagegaan of er een samenhang bestaat tussen
problemen, studiemotivatie en behaalde schoolpres-
taties. Over deze samenhangen zijn enkele verwach-
tingen geformuleerd die in het onderzoek nader
bekeken zullen worden. De resultaten van de
analyses hieromtrent staan samengevat in figuur 3-
De onderzoeksuitkomsten belichten slechts één
zijde van de medaille. Docenten zijn in het
onderzoek niet benaderd. Bovendien blijft het
onderzoek beperkt tot één grote scholengemeen-
schap. Verder onderzoek onder schoolleiding en
docenten is nodig, waarbij ook aandacht besteed
dient te worden aan de interne en externe
organisatiestruktuur van de school teneinde een
goed beeld te krijgen van het funktioneren van
leerlingen en docenten binnen de klas en binnen de
school.

2. Onderzoek

Het onderzoek is in het voorjaar van 1977 gehouden
onder de eindexamenleerlingen MAVO, HAVO en
VWO van een grote scholengemeenschap in de
Randstad.

De eindexamenleerlingen zijn klassikaal benaderd
en hebben in het tijdsbestek van één lesuur (= 5®
minuten) de vragenlijst ingevuld. Proefinterviews
hadden uitgewezen dat het binnen dit tijdsbestek niet
mogelijk was de leerlingen tevens een meetinstru-
ment voor intellektuele kapaciteit voor te leggen'
Het was bovendien moeilijk een instrument te
vinden dat geschikt was voor de drie groepen van
leerlingen. Rapportcijfers achtten we geen valide
indikator voor intelligentie, omdat deze beïnvloed
kunnen zijn door probleemsituaties waimn de
leerlingen verkeerd hebben of nog verkeren. We ziji^
ons echter wel bewust van de beperkingen die
voortvloeien uit het ontbreken van een meting voor
bekwaamheid.

In mei 1977 zijn de eindexamenresultaten aan het
databestand toegevoegd.
De gegevens van de
herexamens in augustus 1977 zijn dus niet meege'
nomen. In het onderzoek zijn evenwel niet all^
eindexamenleerlingen betrokken. Niet alle leerliri'
gen waren op de voor de enquêtering
vastgesteld®


322

-ocr page 329-

Middelbare scholieren en hun problemen

dag op school aanwezig. De niet-aanwezigen zijn
achteraf niet meer benaderd. Ook was van een aantal
leerlingen het examenresultaat niet bekend. Om
betrouwbare resultaten te verkrijgen was aan de
leerlingen de keuze gelaten of zij hun naam op het
vragenformulier wilden plaatsen: 44 leerlingen
hebben dit niet gedaan. Voor hen kon de uitslag van
het examen niet toegevoegd worden aan de overige
gegevens.

Achtergrondvariahelen

"^an het onderzoek hebben 248 eindexamenleerlin-
gen deelgenomen. Tabel 1 geeft de verdeling naar
schooltype en naar sexe.

Tabel 1: schooltyp.

•e en sexe

jongens

meisjes

totaal

Mavo
Havo
Vwo

25% (31)
45% (56)
30% (37)

29% (36)
32% (39)
40% (49)

27% (67)
38% (95)
35% (86)

. ^e leeftijd van de leerlingen varieerde van 15 jaar
'ot en met 21 jaar. Vooral op het VWO zaten relatief
oudere leerlingen.
De onderzochte schooi heeft geen of slechts een
eperkte streekfunktie gezien de woonplaats en de
gemiddelde reistijd van de leerlingen. Vanwege de
^ing van de school in een sociaal beter gesitueerde
Uk van de stad leek het relevant het sociale milieu
m de leerlingen vast te stellen. Om het sociale
^ "leu te indiceren waren in het onderzoek vragen
Pgenomen naar beroep en genoten schoolopleiding
an de ouders. Gebruik is gem;»akt viui een indeling
het ITS (ITS, Beroepenklassifikatie, 1975,
'jrnegen). Het sociale milieu is gemeten aan de
and Van beroep en opleiding van de vader. Het lage
ociale milieu wordt gevormd door de kategorieën
"geschoolde en geschoolde arbeid, het midden
^ciale milieu door de lagere employees en de kleine
eiistandigen en het hoge milieu door de middel-
de employées en de hogere beroepen. Tabel 2
geeft de resultaten voor het sociale milieu naar
^<^nooltype.

Wet blijkt dat de ondervraagde leerlingen vooral
Kpmstig zijn uit het midden en hogere sociale
^ "'eu. Naar schooltype bestaan er aanzienlijke
^rschillen. De MAVO leerlingen zijn relatief meer

3.

Tabel 2: sociaal milieu en schooltype

MAVO

HAVO

VWO

totaal

laag

33% (20)

22% (21)

7% ( 6)

20% (47)

midden

30% (18)

38% (36)

35% (29)

35% (83)

hoog

38% (23)

39% (37)

58% (48)

45% (108)

afkomstig uit de lagere milieus en de VWO-
leerlingen meer uit de hogere sociale milieus.

Wanneer gekeken wordt naar de baan die de
moeder heeft (van 26% van de leerlingen heeft de
moeder een baan) blijkt dat deze baan voor MAVO-
leerlingen eveneens van lager sociaal aanzien is
(werkster, verkoopster in een winkel, administratief
werk) dan voor VWO-leerlingen (sekretaresse, als
docente werkzaam in het onderwijs).

Van de leerlingen zelf heeft 37% een bijbaantje
buiten schooltijd, bijvoorbeeld als administratieve
hulp op kantoor, verkoopster in een winkel, of
barkeeper. Gemiddeld werkt men 8 uur per week,
voor de MAVOMeerlingen ligt dit iets hoger en voor
de VWO-leerlingen wat lager. Van laatstgenoem-
den is het percentage dat een bijbaantje heeft ook
wat lager.

De deelname aan verenigingsaktiviteiten is tame-
lijk laag: 34% van de leerlingen is geen lid van een
vereniging (26% van de jongens en 42% van de
meisjes). Men is voor het overgrote deel lid van een
sportvereniging buiten de school. Binnen de school
worden nauwelijks aktiviteiten ondernomen. Dat de
betrokkenheid bij de school gering is blijkt ook uit
het feit dat men meer vrienden buiten de school heeft
dim binnen de school.

4. Studie- en schoolvariabelen

In het onderzoek zijn ook variabelen opgenomen
over het studeren en over de school in het algemeen.
Zo is aan de leerlingen gevraagd, welke kans zij
zichzelf gaven het eindexamen te behalen. Hierop
zei 45% zichzelf een redelijke kans te geven, 19% gaf
zich een geringe kans (zak beslist of haal het met
moeite) en 36% zei niet te weten of ze zouden slagen.

Op de vraag naar hun plannen na het behalen van
het eindexamen zei 63% van de MAVO-leerlingen
van plan te zijn een verdere dagopleiding te gaan
volgen; voor HAVO is dit 73% en voor VWO 85%.
Er bestaan verschillen naar de soort opleiding. De
MAVO-leerlingen gaan voor een groot deel naar
MEAO en HAVO, de HAVO-leerlingen naar
HEAO, HTS, Pedagogische Akademie of naar een
opleiding in de toeristische sektor. De VWO-


323

-ocr page 330-

E. G. M. Niiijten-Edelbroek

leerlingen gaan voor een zeer groot deel naar
universiteit of hogeschool of naar een lerarenoplei-
ding.

Het vakkenpakket is voor 86% van de leerlingen
toereikend voor de door hen gekozen vervolgoplei-
ding; 44 leerlingen hadden liever een andere
opleiding gewild, maar moesten daarvan afzien
vanwege een deficiënt keuzepakket.

De uiteindelijke beslissing over wat men na het
examen zal gaan doen is veelal genomen na
gesprekken met ouders en andere familieleden. De
schooldekaan neemt daarbij een marginale positie
in. Opgemerkt zij nog dat uit de lijst van valken in
het vakkenpakket een geringe belangstelling voor de
exakte vakken naar voren komt. Van de leerlingen
heeft 39% wiskunde, 56% biologie, 34% scheikunde
en 24% natuurkunde in het pakket opgenomen.

Via een drietal uitspraken is aan de leerlingen
gevraagd hoe zij staan tegenover de school en het
naar school gaan. Deze uitspraken waren: 'ik vind
het fijn naar school te gaan', 'het is zonde van de tijd
naar school te gaan' en 'naar school gaan is saai en
vervelend'. De antwoord-mogelijkheden liepen op
een vijfpuntsschaal van helemaal mee oneens tot
helemaal mee eens. Ten behoeve van de analyse zijn
de twee negatieve en de twee positieve antwoorden
samengenomen. Van de leerlingen zegt 26% het fijn
te vinden naar school te gaan, 24% vindt het niet fijn
en 50% neemt een neutraal standpunt in. Slechts 4%
vindt het zonde van de tijd om naar school te gaan,
74% niet. En 20% zegt naar school gaan saai en
vervelend te vinden tegenover 31% die het daar niet
mee eens is. Vooral de VWO-leerlingen zijn
negatiever in hun oordeel dan de overige leerlingen:
36% vindt het niet fijn om naar school te gaan, 67% is
het er niet mee eens dat naar school gaan zonde van
de tijd is en 25% vindt naar school gaan saai en
vervelend.

Omdat nogal eens geklaagd wordt over de
hoeveelheid opgegeven huiswerk is aan de leerlingen
gevraagd hoeveel tijd zij gemiddeld per dag besteden
aan het maken van huiswerk. Alhoewel deze vraag
vermoedelijk geen betrouwbare maatstaf is voor de
werkelijk bestede hoeveelheid tijd en bovendien
geen goede maatstaf biedt voor een vergelijking
tussen de drie schooltypes vanwege verschillen in
aantal en zwaarte van de vakken (alsmede van de
individuele vakkenpakketten) zijn wel enkele ten-
denzen aan te wijzen. Gemiddeld besteedt men 2 uur
per dag aan het maken van huiswerk; meisjes
werken langer dan jongens; VWO-leeriingen langer
dan HAVO-leeriingen (de MAVO-leeriingen wer-
ken het minst, maar zij hebben in ieder geval één vak
minder). Om te beoordelen of dit gemiddelde van 2
uur als veel of weinig wordt ervaren kan dit
gerelateerd worden aan het gegeven dat 47% van de
leerlingen de opgegeven hoeveelheid huiswerk als
een probleem ervaart. Ook zegt 53% weinig tot zeer
weinig en 48% veel tot zeer veel tijd te besteden aan
het maken van huiswerk.

5. Gesignaleerde problemen en studiemotivatie

Een belangrijk onderdeel binnen het onderzoek
betrof de inventarisatie van problemen die leerlingen
ondervinden. Het onderwijs wordt niet meer gezien
als instituut waar het alleen gaat om het overdragen
van kognitieve vaardigheden en vakkennis. Het
onderwijs zou ook een bijdrage moeten leveren aan
de ontwikkeling van de persoonlijkheid van de
scholieren. Het onderwijsleerproces kan niet opti-
maal verlopen wanneer bij de kennisoverdracht geen
rekening wordt gehouden met het welbevinden van
de leerlingen. Er dient aandacht besteed te worden
aan de mentale belasting die de scholieren ondervin-
den en die zowel binnen als buiten de school zijn
oorzaak kan vinden. Meer specifiek zouden school-
dekaan, maar ook docenten zicht moeten hebben op
problemen waarmee leerlingen worstelen.

Mooney (Mooney, 1950) heeft een Problem Check
list ontwikkeld voor het meten van de persoonlijke
problemen van middelbare scholieren en op-
groeiende volwassenen. De procedure is zeer
eenvoudig. Gevraagd wordt in een lijst van
problemen die problemen aan te kruisen die op de
eigen situatie van toepassing zijn. De ernst van het
probleem kan eveneens aangegeven worden. Van
deze Problem Check list zijn verschillende versies
ontwikkeld, afgestemd op leeftijd en niveau van
onderwijs. In dit onderzoek is uitgegaan van de
Junior High School Form (Mooney, 1950). Deze
bestaat uit 210 items, gelijkelijk verdeeld over zeven
gebieden, te weten: gezondheid en lichamelijke
ontwikkeling, gezin en situatie thuis, geld en
toekomst, relaties met de andere sexe, relaties met
anderen in het algemeen en persoonlijke zorgen. In
Nederiand heeft Groen (Groen, 1969) ervaring
opgedaan met deze Problem Check list. Aan 731
middelbare scholieren, gespreid over 38
klassen
(klas 2 t/m 6) van drie scholen (één lyceum en twee
gymnasia) zijn de 210 items voorgelegd. In
rapportage van zijn onderzoek besteedt Groen
uitvoerig aandacht aan de betrouwbaarheid en
geldigheid van de lijst.

De schriftelijke methode van afname heeft
volgens hem tot voordeel dat door het voorieggeO
van pasklaar geforrnuleerde problemen vermeden


324

-ocr page 331-

Middelbare scholieren en hun problemen

^ordt dat men moeite heeft met het onder woorden
brengen van zijn problemen.

Een nadeel van de methode is dat men door deze
'ijst van problemen ongetwijfeld op een idee
gebracht zal worden en meer problemen zal
^strepen dan het aantal, waarvan men daadwerke-
^jk last heeft. Op basis van zijn ervaringen
konkludeert Groen dat de Problem Check list goed
"'ruikbaar is voor Nederlandse scholieren.

In ons onderzoek vormde de Problem Check list
slechts één van de onderdelen en kon niet in zijn
êeheel worden opgenomen. Er is een selektie
S^maakt van 69 items. Frekwent genoemde proble-
i'^en in het onderzoek van Groen zijn aangevuld met
'tems die betrekking hebben op de school en op het
onderwijsleerproces, vanwege de veranderingen
•daarin sedert de invoering van de Mammoetwet.

Uit het onderzoek blijkt dat bij hantering van de
■^brieken van Groen de rubriek 'schoolproblemen'
'persoonlijke problemen' de meeste klachten
bevatten. Het percentage leeriingen dat deze
klachten opnoemt is gemiddeld genomen beduidend
"oger dan voor de problemen uit de andere
J^brieken. Ook de rubriek 'relaties met anderen'
bevat veel klachten. Minder frekwent genoemde
klachten komen voor in de rubrieken 'lichamelijke
Wachten' en 'problemen met betrekking tot de
Situatie thuis'. Soms bestaat er een groot verschil in
Percentage waarmee een klacht geuit wordt en de
^ate waarin men deze klacht als ernstig ervaart.
Veelvuldig genoemde klachten zijn niet ernstig van
^rd, terwijl andere, minder vaak geuite klachten als
ernstig aangemerkt worden.

Als uitsluitend op de frekwentie van de geuite
klachten (zowel ernstig als niet ernstig) gelet wordt,
"an springen de schoolproblemen er uit: met name
^Ün dit koncentratieproblemen, angst om te zjikken
het examen, angst voor mondelinge beurten in
^ klas, de ongezellige sfeer op school en in de klas.
^oblemen waar de leeriingen relatief veel last van
"ebben, zijn: de ongezellige sfeer op school, het is
ónrustig in de klas, het schoolsysteem is te strak,
'^en heeft te weinig vrije tijd, het is niet gezellig op
^^^hool, alsook de angst om te zakken en de angst
^oor een mondelinge beurt. Er bestaat een vrij grote
^l'ereenkomst tussen vaak genoemde schoolpro-
blemen en de ernst van deze problemen.

De rubriek persoonlijke problemen bevat even-
eens klachten met een hoog percentage van
doorkomen; met name gebrek aan zelfvertrou-
wen, dagdromen en zich veriegen voelen. De
Problemen uit deze rubriek zijn echter geen van tüle

ernstig van aard.

In de rubriek relaties met anderen zijn vooral
klachten aangestreept als: zich de dingen te snel
aantrekken, bang zijn om iemands gevoelens te
kwetsen, zenuwachtigheid, zich te gemakkelijk door
anderen laten beïnvloeden en klachten die betrek-
king hebben op het zich niet kunnen handhaven
temidden van anderen. Ernstige klachten in deze
rubriek hebben eveneens hierop betrekking, nl. bang
zijn om iemands gevoelens te kwetsen en zich de
dingen te snel aantrekken.

De rubriek relatie met de andere sexe was in dit
onderzoek slechts via drie problemen opgenomen.
Het enige veel voorkomende en ook als tamelijk
ernstig ervaren probleem betrof het er leuk en vlot
uitzien.

Toekomst- en geldproblemen leveren niet zoveel
klachten op. Opvallend daarbij is dat de klachten
meer betrekking hebben op geld dan op een
toekomstig beroep. Vaak genoemde klachten zijn:
graag zelf wat geld willen verdienen, te weinig
zakgeld hebben en - in iets mindere mate - graag
willen weten voor welk beroep men geschikt is en
wat meer willen weten over verschillende beroepen.
Naar de ernst van deze klachten bestaat er niet veel
verschil; de vaak genoemde klachten zijn voor veel
leerlingen ook ernstig van aard. Daarnaast wordt het
als een groot probleem ervaren dat men nog in
militaire dienst moet.

De percentages klachten in de rubriek thuispro-
blemen wekken de indruk dat de verstandhouding
tussen de ouders en kinderen te wensen over laat.
Vaak geuite klachten zijn dat men zijn ouders niet
alles vertelt, dat men veel verschil van mening heeft,
dat de ouders ouderwetse ideeën hebben en dat men
bepaalde problemen thuis niet kan bepraten. Deze
problemen zijn niet ernstig van aard. Alleen het
meningsverschil met ouders wordt als relatief ernstig
ervaren.

Ten aanzien van de lichamelijke klachten is het
percentage leeriingen erg hoog dat zegt zich vaiik
moe te voelen. Lagere skores worden verkregen
voor verkoudheid, zich te jong of te oud voelen in
vergelijking met de medeleeriingen en zich niet
lekker voelen. Serieuze klachten zijn: het zich vaak
moe voelen, vaak last hebben van hoofdpijn en niet
genoeg rust of slaap krijgen.

Na dichotomotisering van de variabelen in 'pro-
bleem niet genoemd' en 'probleem wel genoemd' is
over alle 69 problemen een faktoranalyse uitge-
voerd. Twee vormen van faktoranalyse zijn toege-
past, te weten faktoranalyse met VARIMAX-rotatie
en met OBLIQUE-rotatie. In het eerste geval zijn de
resulterende faktoren onafhankelijk van elkaar, in
het tweede geval wordt een samenhting tussen de te


325

-ocr page 332-

E. G. M. Niiijten-Edelbroek

trekken faktoren geassumeerd. De resultaten van
beide faktoranalyses vertoonden een grote overeen-
komst, zowel in opbouw van de faktoren als in de
hoeveelheid door de faktoren verklaarde variantie.
Vanwege de idee van onafhankelijkheid van de
faktoren is in het verdere verloop van het onderzoek
uitgegaan van de resultaten van de VARIMAX-
rotatie.

De faktoranalyse leverde 21 faktoren op met als
extrdktiekriterium een eigenwaarde groter dan of ge-
lijk aan één. Deze 21 faktoren bevatten 66,2% van de
totale variantie. De eerste faktor nam 28,4% van de
in totaal door de 21 faktoren verklaarde variantie
voor haar rekening. Een aantal faktoren leverde
nauwelijks een bijdrage aan de verklaarde variantie.
Wanneer een faktorlading van .30 of hoger als
minimum werd gehanteerd, kon een aantal proble-
men tamelijk eenduidig op één faktor worden
gelokaliseerd. Andere problemen skoorden op meer
dan één faktor. Vooral betrof dit schoolproblemen.
In de analyse is het aantal faktoren gereduceerd door
na te gaan of de schoolproblemen die op meer dan
één faktor hoog skoorden naar hun inhoud op een
samengestelde faktor konden worden onderge-
bracht.

Op deze wijze konden 57 problemen worden
ingedeeld in 10 probleemgebieden; de overige 12
problemen hadden lage faktoriadingen en/of konden
moeilijk in deze gebieden ingedeeld worden. Tabel 3
geeft voor de 10 probleemgebieden een overzicht
van de percentages dat problemen als (ernstige of
niet ernstige) klacht zijn geuit.

Tabel 3:

Percentage scholieren dat een probleem als klacht heeft
geuit.

persoonlijke problemen

ik word te gemakkelijk door anderen beïnvloed 51%

ik zou willen dat de mensen me beter kenden 38%

ik heb weinig zelfvertrouwen 54%

ik ben nogal zenuwachtig 54%
ik vind het vervelend een mondelinge beurt te

krijgen • 63%

ik ben nog verlegen 46%

ik maak moeilijk vrienden of vriendinnen 31%

ik ben bang om iemands gevoelens te kwetsen 64%
ik vind het moeilijk om over mijn problemen

te praten met iemand anders 46%

ik vat de dingen te zwaar op 47%

ik heb weinig initiatief 39%

ik vind het moeilijk een gesprek gaande te houden 44%
ik voel me niet op mijn gemak in het gezelschap

van anderen 31%
ik vind het vervelend om hardop in de klas iets

te moeten zeggen bij een mondelinge beurt 44%

problemen thuis

ik kan bepaalde problemen thuis niet bepraten 319^'

mijn ouders begrijpen mij niet 29%

er is vaak ruzie thuis 23%

mijn ouders hebben ouderwetse ideeën 32%

ik vertel mijn ouders niet alles 46%

ik word thuis nog als een kind behandeld 18%
ik heb thuis geen plaats om mijn vrienden of

vriendinnen uit te nodigen 17%

ik heb veel verschil van mening met mijn ouders 38%

beroepsproblemen

ik zou willen dat ik wist wat ik later na deze

school moet gaan doen 23%

ik krijg weinig informatie over wat ik na deze

school kan gaan doen 30%

ik zou meer over verschillende beroepen willen

weten 40%

ik weet niet goed wat ik nu eigenlijk wil 31%

ik zou graag willen weten voor welk beroep ik

geschikt ben 36%

dienstplicht problemen

ik moet nog in militaire dienst 23%

ik ben al een keer blijven zitten 49%
ik moet slagen voor mijn examen anders moet

ik in militaire dienst 11%

schoolproblemen (behaalde cijfers)

we hebben te veel vakken 24%

de leerstof wordt vaak te snel behandeld 52%

het schoolsysteem is te strak 59%

ik heb een slecht geheugen 34%

de schoolonderzoeken zijn te moeilijk 67%
ik krijg te lage cijfers voor overhoringen en

proefwerken 39%

schoolproblemen (sfeer, vrijheid, schoolgrootte)

de schooi is te groot 58%

er wordt te weinig gediskussieerd in de klas 41%

de klas is te groot 31%

we krijgen te weinig vrijheid in de klas 42%

het is niet gezellig op school 65%

we hebben een saaie klas 36%

schoolproblemen (kontakten op school)
ik kan niet goed opschieten met bepiuilde leer-
lingen 45%
ik vind het vervelend om steeds met andere
leerlingen in de klas te zitten 25%
ik heb het gevoel dat ik overal buiten gehouden
word 16%

schoolproblemen (koncentratie, angst te zakken)
ik kan mijn gedachten moeilijk bij mijn werk

houden 74%

ik besteed niet genoeg tijd aan mijn huiswerk 62%

ik ben bang dat ik niet slaag voor mijn examen 62%

ik trek me de dingen te snel aan 61%

ik zit vaak te dagdromen 55%


326

-ocr page 333-

^^hoolproblemen (aantal lesuren, huiswerk) ^^^^

'k heb te weinig vrije tijd ^

^e hebben te veel lesuren
ye krijgen te veel huiswerk

'k vind het vervelend om schriftelijk overhoord ^^^^
Je worden 37%

lessen duren tc lang •

lichamelijke problemen
krijg niet genoeg rust of slaap ^^^

Voel me vaak moe ^^^

jk heb veel last van hoofdpijn ^^^^

\ voe\ me vaak niet kkker
'k ben vaak verkouden

•^■"soonlijke problemen
^oblemen thuis
^[oepsproblemcn
^"^hooiproblemen (cijfers)
.^oolproblemen (sfeer)
^hoolproblemen (kontakten)
^noolproblemen (koncentratie)
^^oolproblemen (huiswerk)
-i^Jj^elijke problemen

Jabel 4: Gemiddeld aantal aanf;estreepte problemen per probleemgebied door leerlingen, naar schooltype en

MAVO

HAVO

VWO

jongens

meisjes

totaal

(max.)

4.88

6.08

7.07

5.23

6.98

6.10

14.00

1.73

2.65

2.47

2.29

2.37

2.33

8.00

1.56

1.44

1.83

1.46

1.73

1.60

5.00

2.27

2.90

2.93

2.40

3.08

2.74

6.00

2.67

2.76

2.77

2.78

2.69

2.74

6.00

0.79

0.84

0.95

0.79

0.94

0.87

3.00

2.64

3.13

3.58

2.77

3.53

3.15

5.00

1.94

1.95

2.14

1.73

2.29

2.01

5.00

1.84

1.94

2.67

1.60

2.73

2.17

5.00

Wanneer aan de leerlingen een skore wordt
jj^S^l^end voor het aantal door hen genoemde
Ablernen per gebied, dan blijkt dat op vrijwel alle
dj^v"^" de MAVO-leerlingen het laagste aantal en
ke ^O-leerlingen het hoogste aantal problemen
"nen. Ook overtreffen de meisjes de jongens in
^"faJ problemen. Tabel 4 geeft naar sexe en
riooltype het gemiddelde aantal problemen voor elk
1 de 10 gebieden. In de laatste kolom van deze
IS het maximale aantal vermeld,
onf ^ 'Ie leerlingen zijn 28 uitspraken voorgelegd
nun mate van studiemotivatie te meten. Voor
J^eel zijn deze uitspraken ontleend aan de
j^^T-test van Hermans (Hermans, 1971). Aan het
^ grip studiemotivatie zijn de aspekten van ambitie,
y ^rzettingsvermogen en faalangst onderscheiden.
Oor een theoretische uiteenzetting wordt verwezen
aar Hermans. De resultaten laten zien dat het
. o^evatieprobleem van middelbare scholieren reëel
blijkt dat:

, ^ veel moeite heeft om iuui zijn huiswerk te
zijn gedachten nogcü eens laat afdwalen aJs men

Middelbare scholieren en hun problemen
aan het studeren is,

56% moeilijk ergens lang aan kan werken,

65% er moeite mee heeft na een onderbreking weer

aan zijn huiswerk te beginnen,

65% een moeilijke 'klus' nogal eens uitstelt.

Een hoog percentage leerlingen geeft aan dat hun
prestaties eerder lager dan hoger uitvallen wanneer
ze deze in een gespannen situatie moeten leveren,
i.e. hun negatieve faalangst is groter dan hun
positieve faalangst:

54% komt tot minder goede prestaties als men licht
gespannen is,

61% kan minder goed studeren als men licht
gespannen is,

64% voelt zich (erg) onzeker als men onverwacht
voor iets belangnjks staat,

69% werkt minder goed dan anders als men nerveus
is.

Op face value zijn de antwoordmogelijkheden van
een aantal uitspraken ondergebracht op de aspekten
ambitie, doorzettingsvermogen en negatieve en
positieve faalangst. Per aspekt is aan de leerlingen
een skore toegekend voor het aantal door hen
gegeven antwoorden. Tabel 5 geeft de gemiddelde
skores van deze aspekten met in de laatste kolom de
maximale waarde van elk aspekt.

Op alle aspekten wordt minder dan de helft van de
maximiile waarde behaald. Dit betekent dat de mate
van studiemotivatie en faalangst - zoals door ons
geoperationaliseerd - vrij laag is. De negatieve
faalangst overtreft de positieve faalangst.

De verschillen tussen de drie schooltypes zijn niet
zo groot. De HAVO-leerlingen behalen wat hogere
skores op zowel ambitie en doorzettingsvermogen
als op positieve faalangst. Vooral meisjes blijken een
lage positieve faalangst te hebben.


327

-ocr page 334-

E. G. M. Niiijten-Edelbroek

Het explorerende deel van het onderzoek had tot
doel samenhangen op te sporen tussen achtergrond-
en studievariabelen met probleemgedrag, studiemo-
tivatie, faalangst en behaald examenresultaat.

Figuur 1 en figuur 2 geven een overzicht van de
signifikante samenhangen (berekend volgens chi-
kwadraat; p< .05 en voorzover het meetniveau van
de variabelen dit toeliet volgens Kendal's tau b,
p <.05). De samenhangen tussen haakjes vertonen
een net niet signifikante samenhang. De vermelde
samenhangen zijn gebaseerd op bivariate analyss'
Later wordt ingegaan op de resultaten, verkregen na
multivariate analyse. Daarbij is de elaboratie-
techniek toegepast omdat de meeste variabelen
slechts van nominaal of ordinaal meetniveau waren-
Voor het berekenen van de samenhangen me'
probleemgedrag en studiemotivatie zijn de skores op
deze variabelen gedichotomiseerd in laag en hoog
volgens de mediaan-waarde. Daarbij is ook over alle
problemen een totaalskore opgesteld.

Tabel 5: Studiemotivatie en faalangst, naar schooltype en sexe

MAVO

HAVO

VWO

jongens

meisjes

totaal

(max.)

ambitie

1.63

1.79

1.59

1.69

1.66

1.68

4.00

doorzettingsvermogen

3.19

3.65

3.24

3.48

3.30

3.39

8.00

positieve faalangst

4.79

4.06

3.94

4.94

2.95

3.95

9.00

negatieve faalangst

4.96

4.88

4.94

3.84

6.01

4.92

9.00

Figuur 1: samenhang met aantal en soort problemen

samenhang treedt op bij:

variabele

weinig
problemen

veel

problemen

totaal-
skore

afzonderlijk probleemgebieden:

sexe

jongens

meisjes

ja

verschillen erg groot bij:

- persoonlijke problemen

- problemen thuis

- lichamelijke problemen

bijbaan

neen

geen bij-
baan

bijbaan

m.n. bij:

- problemen t.a.v. cijfers

- problemen t.a.v. sfeer

bijbaan

geen bij-
baan

m.n. bij:

- persoonlijke problemen

- beroepsproblemen

- problemen t.a.v. huiswerk/
lesuren

sociaal
milieu

laag soci-
aal milieu

hoog soci-
aal milieu

ja

verschillen groot bij:

- problemen t.a.v. cijfere

- problemen t.a.v. huiswerk

- lichamelijke problemen
(nb: hoog sociaal milieu heeft
weinig beroepsproblemen)


328

-ocr page 335-

Middelbare scholieren en hun problemen

Pr^? figuur 2 blijkt dat leerlingen met veel
.Ablernen, vooral ten aanzien van behaalde cijfers,
5 l"^^ntratie, hoeveelheid huiswerk en kontakten op
laD '^Ser doorzettingsvermogen en een

"^ere positieve faalangst hebben,
g. ^'en de resultaten uit figuur 1 is vervolgens via
^ooratie nagegaan of de samenhang tussen het
stiH*^ problemen van de leerlingen en de mate van
"diemotivatie en faalangst mede bepaald wordt
g?®"" de kans die men zichzelf geeft om het
^^"^xamen te behalen, door het oordeel over het
school gaan en door de toekomstplannen na het
"alen van het examen. Enkele probleemgebieden
pJ'1 daartoe geselekteerd. Het betreft de gebieden
problemen, koncentratieproblemen,
noolproblemen ten cuinzien van behcuilde cijfers en

ten

aanzien van hoeveelheid huiswerk. Deze

^ leden zijn gekozen omdat ze voor veel leerlingen
efA toepassing waren. Er bleek geen eenduidig
^ehK ^^ l^onstateren. Voor zover er een relatie was
§ev leerlingen die zichzelf een geringe kans
en en die weinig problemen hebben, een lagere
Ij^ oitie en een lager doorzettingsvermogen en een
gere negatieve faalangst dan leerlingen met een
geringe kans te slagen en veel problemen. Dit is
vooral het geval bij koncentratieproblemen en
problemen in de hoeveelheid huiswerk. De kans die
men zichzelf geeft om voor het examen te slagen
heeft een belangrijker efïekt op ambitie en doorzet-
tingsvermogen dan het aantal problemen. Ditzelfde
is ook bekeken voor de toekomstplannen na het
behalen van het examen. Het aantal problemen blijkt
dan belangrijker te zijn dan de toekomstplannen.

Leerlingen met veel problemen hebben - ongeacht
hun toekomstplannen - een lagere ambitie, een lager
doorzettingsvermogen en een hogere negatieve
faalangst dan leerlingen met weinig problemen. Bij
het oordeel over het naar school gaan treedt alleen
bij leerlingen met een positief oordeel een interaktie
op met het aantal problemen. Leerlingen met een
negatief oordeel en weinig problemen vertonen in
hun skore op studiemotivatie en faalangst weinig
verschil met leerlingen met een negatief oordeel en
veel problemen. Leerlingen met een positief oordeel
en weinig problemen behalen evenwel beduidend
hogere skores dan leerlingen met een positief
oordeel en veel problemen.

tijd besteed
aan huis-
werk

weinig tijd

veel tijd

ja

verschillen groot bij:

- persoonlijke problemen

- problemen t.a.v. cijfers

- problemen t.av. sfeer

- problemen t.a.v. kontakten

- lichamelijke problemen

oordeel
over het
naar
school
gaan

positief,
neutraal

negatief

ja

verschillen groot bij:

- problemen t.a.v. cijfers

- problemen t.a.v. sfeer

- problemen t.a.v. kontakten

- problemen t.a.v. huiswerk/
lesuren

sukses
kans

redelijke
kans

zak be-
slist, slaag
met moeite,
weet niet

ja

verschillen groot bij:

- persoonlijke problemen

- problemen thuis

- beroepsproblemen

- problemen t.a.v. cijfers

- problemen t.a.v. koncentratie

- lichamelijke problemen

toekomst-
plannen

duidelijk
(ofwel wer-
ken ofwel
leren)

weet (nog)
niet

zwak

verschillen groot bij:

- beroepsproblemen

- koncentratieproblemen

- lichamelijke
problemen


329

-ocr page 336-

E. G. M. Niiijten-Edelbroek

6. Examenresultaat

Op het moment van afsluiting van de dataverzame-
ling waren de herexamens nog niet achter de rug. De
leerlingen met een herexamen vormen daarom een
aparte kategorie. Tevens vielen door het openlaten
van de mogelijkheid wel of niet de naam op ^^
vragenlijst te vermelden leerlingen weg die dit nie'
hadden gedaan en voor wie het niet mogelijk wa®
hun examenresultaat te achterhalen.

Figuur 2: samenhang met studiemotivatie en faalangst

lage skore op:

variabele

ambitie

doorzettings-
vermogen

positieve

faalangst __

sexe

-

-

meisjes

bijbaan

zware bijbaan

-

-

tijd besteed aan huiswerk

-

-

veel tijd

sociaal milieu

hoog milieu

hoog milieu

-

sukseskans

geringe kans

(geringe kans)

geringe kans

toekomstplannen

weet nog niet

-

weet nog niet

oordeel over school

negatief

negatief

negatief

aantal problemen

(veel pro-
blemen)

veel problemen

veel problemen

soort problemen

- weinig problemen
thuis

- veel beroeps-
problemen

- veel koncen-
tratieproblemen

- (veel beroeps-
problemen)

- veel kontakt-
problemen)

- veel koncentra-
tieproblemen

- veel huiswerk-
problemen

- (weinig problemen
thuis)

- veel persoonlijke
problemen

- (veel beroepsproble-
men)

- veel cijferproble-
men

- (veel sfeerproble-
men)

- veel kontaktproble-
men

- veel koncentratie-
problemen

- veel huiswerkproble-
men

- veel lichamelijke
problemen

Tabel 6: examenresultaat naar schooltype en sexe

examenresultaat

MAVO

HAVO

VWO

jongens

meisjes

totaal

afgewezen
herexamen
geslaagd
teruggetrokken

24% (21)
2% ( 2)
69% (59)
5% ( 4)

18% (25)
10% (13)
69% (94)
3%( 4)

18% (17)
10% (10)
71% (69)
1%( 1)

19% ( 28)
9%( 13)
70% (103)
3%( 4)

23% (35)
8% (12)
66% (99)
3% ( 5)

21% ( 63)
8% ( 25)
68% (202)
3%( 9)

In tabel 6 staan de resultaten van alle 29"
eindexamenleerlingen.


330

-ocr page 337-

Middelbare scholieren en hun problemen

Van de leerlingen voor wie wel de naam in het
Onderzoek was terug te vinden was 24% (48)
%wezen, 9% (18) had een herexamen en 67% (137)
^^ geslaagd. Voor 45 van de 248 leerlingen in het
Onderzoek was de examenuitslag niet bekend.
Vergeleken met de resultaten in tabel 6 is een
'^^delijke overeenkomst te konstateren.

Nagegaan is of zich samenhangen voordoen
Jassen het aantal problemen, de kans op slagen voor
examen, de plannen na het behalen van het
^'^annen, oordeel over het naar school gaan en
studiemotivatie met het behaalde examenresultaat,
'^chtergrondvariabelen zoals leeftijd, sexe en sociaal
Jj^lieu zijn daarin niet betrokken. De analyses zijn op
i^zelfde wijze uitgevoerd als ten aanzien van figuur
' en 2. Allereerst is gekeken naar bivariate
^iienhangen.

Het aantal problemen dat de leerlingen ondervm-
^eti vertoont een geringe samenhang met examenre-
^'^•taat, in de verwachte richting: van de leerlingen
veel problemen is een lager percentage geslaagd,
"'t geldt vooral als men veel problemen heeft ten
J^nzien van behaalde cijfers (62% is geslaagd),
concentratie (55%) en de situatie thuis (61%).

Leerlingen die van plan zijn na het examen verder
^ gaan leren zijn relatief vaker geslaagd. Zo ook de
'Gerlingen die zichzelf een redelijke kans geven voor
Jet examen te zullen slagen.
Dit ligt in de hjn der
Verwachting; de schatting van deze kans zal mede
Gebaseerd zijn op de tot dan toe behaalde resultaten
° van schoolonderzoeken.
Deze resultaten tellen
"^ee in de uiteindelijke examenuitslag.

Studiemotivatie en faalangst vertonen slechts een
pringe samenhang met het behaalde examenresul-
J^t- Van de leerlingen met een hoge ambitie is 70%
®.®slaagd, van de leerlingen met een groot doorzet-
vermogen 66% en van de leerlingen met een
®8e positieve faalangst is 71% geslaagd.
Het oordeel over het naar school gaan hangt met
f^f^en met het behaalde examenresultaat. Van de
Gerlingen met een negatiefoordeel op de uitspn»^
'•'k vind het fijn om naar school te gaan" is 70%
ffslaagd, van de leeriingen met een neutnml
^^ndpunt 62% en van de leerlingen met een positiet
^■■deel is 75% geslaagd. De andere twee uitspraken
een soortgelijk beeld,
'n de tweede fase van analyse is wederom
JfSegaan of bovengenoemde samenhangen bein-
j'oed worden door zgn. derde variabelen.
Nagegaan
'n hoeverre de samenhang tussen het aant^
^'■oblemen en de examenuitslag beïnvloed wordt
de kans die men zich geeft voor het examen te
^^en, door de mate van ambitie, doorzettingsver-
mogen en faalangst en door het oordeel over het naar

school gaan. Er blijkt nauwelijks verschil in
samenhang te bestaan tussen het aantal problemen
en de examenuitslag voor de leerlingen met een
geringe kans op slagen en voor de leerlingen met een
redelijke käns afzonderlijk. De kans die men zich
geeft blijkt een belangrijkere faktor te zijn dan het
aantal problemen. Ditzelfde is ook het geval als gelet
wordt op de soort van problemen. Het aantal
problemen heeft een groter effekt dan de mate van
ambitie of doorzettingsvermogen. Van de leeriingen
met veel problemen en een lage mate van ambitie of
doorzettingsvermogen is een lager percentage
geslaagd dan van de leerlingen met weinig proble-
men en lage skores. Alleen bij faalangst treedt een
versterking van de samenhang op. Van de leerlingen
met een hoge negatieve faalangst en veel problemen
is een beduidend lager percentage geslaagd. Ook
naar soort problemen is de invloed van aantal
problemen op het behaalde examenresultaat groter
dan de mate van studiemotivatie en faalangst. Alleen
bij faalangst treedt een versterking op.

Het effekt van het oordeel over het naar school
gaan is geringer dan het effekt van het aantal
problemen.

De resultaten van de uitgevoerde analyses
samenvattend blijkt dat enkele variabelen een
overheersende rol spelen bij de onderlinge samen-
hangen tussen studie- en schoolkenmerken en het
behaalde examenresultaat. De sterkste samenhang
met studiemotivatie en faalangst vertoont de kans
die men zich geeft om het eindexamen te behalen.
Leerlingen met een grote ambitie, doorzettingsver-
mogen en positieve faalangst geven zichzelf een
grotere kans tot slagen. Ambitie en doorzettings-
vermogen hangen niet aanwijsbaar samen met de
toekomstplannen na het examen in de zin van ofwel
gaan werken ofwel verder gaan leren. Verschillen
treden op tussen leerlingen die wel weten wat ze
gaan doen en leerlingen die dit nog niet weten.
Laatstgenoemde groep haalt lagere skores op
studiemotivatie. Ook ondervinden ze beduidend
meer problemen, vooral persoonlijke problemen,
schoolproblemen in koncentratie, huiswerk en
behaalde cijfers. De uitgevoerde multivariate
analyses lieten zien dat de kans op slagen voor het
examen, gevolgd door het aantaJ problemen, de
sterkste samenhang vertonen met ambitie, doorzet-
tingsvermogen en vooral ook met faalangst. Het
oordeel over het naar school gaiin en de toekomst-
plannen lijken een geringere rol te spelen. Een
soortgelijk beeld geeft de samenhang met het
behaalde examenresultaat. De kans op slagen
vertoont de sterkste samenhang. Het aantal proble-


331

-ocr page 338-

men heeft eveneens een grote invloed op de
prestaties, zij het geringer dan de kans op slagen.
Ambitie, doorzettingsvermogen en faalangst lijken
van minder belang evenals het oordeel over het naar
school gaan. In figuur 3 staan de gevonden
samenhangen weergegeven.

Ook al worden in dit schema een aantal richtingen
van samenhang aangegeven, er kunnen in dit
onderzoek toch geen konklusies getrokken worden
over kausale samenhangen. De vraag of het hebben
van een geringe ambitie en/of doorzettingsvermogen
veel problemen bij de leerlingen tot gevolg heeft of
dat juist het omgekeerde het geval is, kan niet
beantwoord worden. Iemands ambitie en doorzet-
tingsvermogen kan zo gering zijn dat hij de situatie
op school niet aan kan (wat o.a. resulteert in
persoonlijke en koncentratieproblemen) of de nood-
zaak van allerlei verplichtingen op school niet
onderschrijft (problemen ten aanzien van behaalde
cijfers en hoeveelheid huiswerk). Andersom kunnen
ambitie en doorzettingsvermogen omlaag worden
gebracht door bijvoorbeeld de behaalde resultaten,
de sfeer op school. Het meest waarschijnlijke lijkt
een wisselwerking tussen ambitie, doorzettingsver-
mogen en aantal problemen.

7. Rookgedrag en alkoholgebruik

Ter afsluiting van het artikel worden nog de
resultaten weergegeven van de vragen naar het
rookgedrag en alkoholgebruik van de ondervraagde
scholieren. De exakte waarde van de vermelde
percentages moet met enige voorzichtigheid be-
tracht worden vanwege de aard van het onderwerp.
Het blijkt dat 45% van de leerlingen rookt,
variërend van een tot dertig sigaretten per dag me'
een gemiddelde van 9 ä 10. De MAVO-leerlinge"
roken het meeste, 49%; zij worden gevolgd doof
VWO met 43% en HAVO met 43%. Door de
MAVO-leerlingen wordt ook het grootste aantaj
sigaretten per dag gerookt; gemiddeld roken zij 1'
sigaretten per dag tegenover 9 sigaretten door de
HAVO- en VWO-leerlingen. Meisjes en jonge^
vertonen aanzienlijke verschillen. Van de meisje®
rookt 56% 10 sigaretten gemiddeld per dag; van de
jongens rookt 34% met een gemiddelde van "
sigaretten per dag. De leeftijd waarop men met roke^
begonnen is (buiten het eerste stiekeme sigaretje)
loopt uiteen van 11 jaar tot en met 19jaar; gemiddeiö
begon men op 15-jarige leeftijd. De MAVO-leerlii^'
gen begonnen gemiddeld op nog jongere leeftijd, ^^
jaar.

Een zeer hoog percentage van de leerlingen heeij
wel eens alkohol gedronken, 85%. Dit betreft zo^e'
licht als sterk alkoholische dranken. Voor he'
gebruik ervan is vaak geen speciale aanleiding, zoals
een feestje of veijaardag. Als belangrijkste redeO
wordt dan ook genoemd dat men het lekker vindt eO
het doet voor de gezelligheid (67%).
Aannemende
dat de vraag naar het aantal glaasjes betrouwbaa""
was drinkt men gemiddeld 7 ä 8 glaasjes per weeK-
met uitschieters naar boven en naar beneden.
drinkt 30% slechts 1 ä 2 glaasjes en 22% zegt
glaasjes of meer te drinken. MAVO, HAVO ei]
VWO verschillen aanzienlijk. Het percentage leef'
lingen dat zegt wel eens alkohol gedronken
hebben is voor de MAVO het laagst (75%), voof
HAVO is dit 83% en voor VWO 98%. Extrem^
skores buiten beschouwing latend drinken MAVO'
leerlingen gemiddeld 7 glaasjes, H AVO-leerlinge" "
glaasjes en VWO-leerlingen 6 glaasjes. De percent^'
ges
jongens en meisjes lopen niet veel uitee"^


332

-ocr page 339-

Middelbare scholieren en hun problemen

(respektievelijk 86% en 83%), wel het aantal glaasjes
^ gemiddeld voor de jongens tegenover 6 gemiddeld
°or de meisjes).

Veel van de ondervraagde leerlingen zeggen
Gleens in een café, bar of jongerencentrum te
J^J^en. Slechts 30% zegt deze nooit bezocht te
•ebben. Voor de overige 70% is de frekwentie niet
fg hoog. Gemiddeld genomen ligt deze op driemaal
Wr Week; 68% komt driemaal of minder per week.
Jl^t bezoek beperkt zich niet tot de weekeinden. Van
. ® leerlingen die wel eens in een café of jongerencen-
l^m komen gaat 49% alleen in het weekeinde
yijdagavond, zaterdag, zondag) en 51% komt er
op andere dagen. MAVO-leerlingen bezoeken
J^nder een café dan HAVO- of VWO-leerlingen;
^n de MAVO zegt 48% er nog nooit geweest te zijn,
, de HAVO 23% en van het VWO 30%. Jongens
Omen vaker in een café of jongerencentrum dan
"eisjes, 73% tegenover 59%. Gemiddeld ligt de
^ekwentie van bezoek voor jongens ook hoger dan
meisjes en komen ze er ook vaker op andere
j^^gen van de week. Dat alkohol gedronken zou
nnen worden om een gezellige sfeer te kreeëren is
^ uitspraak afin de leerlingen voorgelegd. De
^^gstelling was: 'Men zegt wel eens dat alkoholi-
^j^^e dranken een bijeenkomst, feestje of iets
. ^gelijks pas echt gezellig kunnen maken. Wat vind
daarvan?'. Gemeten op een vijfpuntschaal is 21%
er (helemaal) mee eens, 46% is het er (helemaal)
niee eens, 31% neemt een neutraal standpunt in
" 3% geeft geen mening. Bij de redenen voor het
j gen gebruik van alkohol zei evenwel 67% het te
voor de gezelligheid en het lekker.
Aan de leerlingen is eveneens gevraagd of het ten
V
p'^k'^" van het gebruik van drugs ook gaat om het
^^^teren van de sfeer. Van de leerlingen meent
Van niet, 9% van wel en 28% heeft geen mening.
P de vraag of men zelf wel eens drugs heeft gebruikt
gt 86% het nooit gebruikt te hebben, 7% zegt het
^^chts één keer gedaan te hebben, 6% gebruikt het
■j, en toe en 2% zegt geregeld drugs te gebruiken,
wee redenen voor het gebruik worden met name
fioemd: het ervaren van een fijn en prettig gevoel
g het experimenteren. Minder vaak werden
■^oemd het vergeten van de school en het meedoen
Oor de gezelligheid.

^ Sociiuil-ekonomisch milieu vertoont geen of
^Uweiijks samenhang met rook- en drinkgedrag,
blijkt het middels een bijbaan verdien-

b .

^j. — invloed. Leeriingen met een

I^Jbaantje roken vaker (en meer), 63% van hen rookt
^genover 37% van de leeriingen zonder bijbaantje,
g bezoeken ook vaker een café of jongerencentrum
drinken vaker alkohol; 10% van hen drinkt nooit

van

tegenover 20% van de leerlingen zonder bijbaantje.
De verschillen worden groter met het in aantal uren
toenemen van de bijbaan. Zoals wellicht verwacht
kon worden bestaat er een vrij sterke samenhang
tussen het roken van sigaretten, het gebruik van
alkohol en het bezoeken van een café of jongeren-
centrum. Van de leerlingen die 10 sigaretten of meer
roken per dag gaat 58% driemaal of meer naar een
café, voor de leerlingen die niet roken is dit slechts
24%. Mèer dan de helft van de stevige sigarettenro-
kers drinkt 6 glaasjes alkohol per week of meer, van
de niet-rokers is dit 30%. Van de eerstgenoemden
zegt 16% wel eens drugs te gebruiken, terwijl dit
voor de niet-rokers gelijk is aan 6%.

De resultaten van dit onderzoek komen overeen
met de resultaten van een onderzoek van prof. dr. A.
C. Drogendijkonder Amstelveense scholieren (prof.
dr. A. C. Drogendijk, 'Jeugd en roken', Stafleu,
Leiden, 1977). Drogendijk konstateerde dat liefst
73% van de leeriingen van een Amstelveense
huishoudschool sigaretten rookte. Voor LTS-
leeriingen was dat 59% en voor MAVO en HAVO
respektievelijk 51% en 50%. Op het Atheneum en
Gymnasium werd opmerkelijk minder gerookt,
31%. In ons onderzoek zijn de verschillen tussen
MAVO, HAVO en VWO minder groot maar wijzen
wel in dezelfde richting. In het onderzoek van
Drogendijk kwam eveneens naar voren dat meisjes
meer roken dan jongens.

8. Beleid

Het signaleren van mogelijke problemen bij middel-
bare scholieren vormde de kern van dit
onderzoek.

Duidelijk kwam naar voren dat veel scholieren
met problemen te kampen hebben. In deze situatie
zou op drieërlei wijze ingegrepen kunnen worden.

In het schoolsysteem kunnen veranderingen
worden aangebracht om problemen te ondervangen.
Men zou kunnen denken aan het bundelen van
vakken (bijvoorbeeld geschiedenis, aardrijkskunde,
maatschappijleer) in één vak om de vergaande
splitsing in vakken te verminderen. De leerstof zou
meer op de belevingswereld van de leerlingen
moeten worden afgestemd. Kontaktmogelijkheden
tussen leraren en leerlingen zouden bevorderd
moeten worden; bijvoorbeeld door het organiseren
van schoolavonden en andere aktiviteiten, maar ook
tijdens schooltijd, door bijvoorbeeld tussen de
lesuren door meer ruimte te bieden aan de leeriingen
om eens met een leraar te kunnen praten.

Daarnaast heeft de schooldekaan tot taak informa-


333

-ocr page 340-

E. G. M. Niiijten-Edelbroek

tie en voorlichting te geven over verdere beroeps-
mogelijkheden. Dat weinig leerlingen problemen
hebben met het bepalen van hun verdere toekomst-
plannen wil niet zeggen dat er een goede beroepen-
voorlichting aan en een weloverwogen beroeps-
keuze door de leerlingen heeft plaatsgevonden. Het
kiezen voor een specifiek beroep of een specifieke
vervolgopleiding is de laatste fase in een beslissings-
proces. Vanaf het brugjaar moeten reeds keuzen
gemaakt worden. Men moet kiezen voor MAVO,
HAVO of VWO; men moet kiezen voor de A- of
B-richting en voor de vakken in het vakkenpakket en
tenslotte kiest men voor een bepaald beroep. Dit
alles kan een bewuste keuze zijn; evenzeer kan het
het resultaat zijn van een 'afstreepproces' op basis
van schoolcijfers en vakkenpakket. In dit beslis-
singsproces kan de schooldekaan een belangrijke rol
vervullen middels het geven van individuele of
groepsgewijze voorlichting. Men kan zich afvragen
of de schooldekaan de aangewezen persoon is om als
begeleider op te treden bij het oplossen van de
persoonlijke problemen van leerlingen. Daarvoor
ontbreken hem zowel de mogelijkheden wat betreft
tijd als wat betreft de vereiste training en scholing.
Men zou in dat geval moeten denken aan een
schoolcounselor (leerlingbegeleider).

Schoolcounseling is in de Verenigde Staten van de
grond gekomen met het onderkennen van emotio-
nele problemen en psychische spanningen bij
leerlingen en het efïekt daarvan op de geleverde
prestaties. De Vries (De Vries, 1974) gaat in zijn
artikel nader in op het begrip schoolcounseling. Hij
onderscheidt het van psychotherapie maar konklu-
deert dat het onderscheid tussen beide niet zo
duidelijk is en dat er veeleer sprake is van een
vloeiende overgang van counseling in psychothe-
rapie. De grondgedachten van een aantal stromingen
met betrekking tot schoolcounseling worden door
De Vries besproken alsmede de kern van kritiek die
op deze stromingen vooral in relatie tot schoolcoun-
seling is gegeven. Schoolcounseling kan volgens De
Vries gezien worden als een praktische toepassing
van inzichten die voor een belangrijk deel verkregen
zijn in onderzoek op het terrein van de psychologie.
De toepassing bestaat dan in het begeleiden van
leerlingen op hun weg door de school. Het toont aan
dat er tevens een relatie tussen pedagogie en
counseling bestaat. Op nog weinig scholen is een
begin gemaakt met schoolcounseling. De moeilijk-
heid daarbij is om binnen de school een optimale
begeleiding te verzorgen. In het algemeen zal een
leerling zich met zijn problemen niet gemakkelijk
wenden tot professionele hulpverleners of tot een
schoolpsycholoog. Een leraar lijkt meer de aang^"
wezen persoon om leerlingen bij hun problemen ^
helpen. Hij zou meer bereikbaar moeten zijn voorde
leerlingen, zodat zij met hun problemen kunne"
aankloppen wannneer ze willen. Schoolpsychologe"
zouden dan in tweede instantie kunnen helpen bij h«'
opvangen van moeilijke gevallen. Als
schoolcounse*
lor dient de leraar een goede scholing gekregen
hebben, met name in de psychologische aspekte"
van de begeleiding. De meest leraren zijn echter i" ,
hoofdzaak opgeleid om in een bepaald vak les te
geven. Aan psychologische en pedagogische aspel''
ten van het leraar zijn, wordt in de opleiding
nauwelijks aandacht besteed. Door het
Pedagogisch-Didaktisch Instituut voor de lerarenoF
leiding van de Rijksuniversiteit te Utrecht wordt
daarom dan ook sedert enkele jaren een special^
kursus gegeven om leraren te trainen in hun taak al^
schoolcounselor. Deze kursus blijkt in een grote
behoefte te voorzien gezien het grote aanta'
aanmeldingen. Doordat de schoolcounselor zicli
richt op de individuele leerling met zijn individuele
problemen blijft er voor de schooldekaan zeer beslist
een afgebakend werkterrein aanwezig. De school'
dekaan zal zich vooral bezig kunnen houden me'
kwesties rondom het opstellen van een vakkenpal'"
ket en het geven van beroepskeuzevoorlichting e"
informatie. Aan het instellen van schoolcounseling
gaat de principiële vraag vooraf of het tot de taak va"
de school behoort leerlingen in hun persoonlijl'f
problemen te begeleiden. De Vries (de Vries, 197^'
de Vries, 1974) brengt dit ook naar voren. N^^
praktische bezwaren noemt hij als principi^'^ '
bezwaren dat de macht van het schoolsysteem nie'
misbruikt mag worden voor het bevorderen va"
geestelijke gezondheid wanneer niet duidelijk is
hieronder verstaan moet worden. Bovendien ziJ"
scholen in eerste instantie voor het verzorgen va"
kennisoverdracht en niet om leeriingen in te passe"
in het gareel van het schoolleven. Dan blijft er va"
een eigen identiteit van de leerlingen weinig ovef'
Alhoewel we deze bezwaren onderschrijven zijn ^^
van mening dat er binnen de school enige vorm v^^
schoolcounseling moet plaatsvinden. De school
één van de belangrijkste kanalen om leerling^''
(jongeren) met psychische problemen op te sporetj'
Wel dient ervoor gewaakt te worden dat
schoo''
counseling te geformaliseerd gaat worden, v®
belangrijkste van schoolcounseling is de 'bere"''
baarheid van leerlingen, het kreëren van ^^
vertrouwensrelatie, waardoor leerlingen met hü
problemen naar buiten treden. Door formaliseri"»
wordt dit zeker niet bereikt.


334

-ocr page 341-

Middelbare scholieren en hun problemen

^^''aadpleegde literatuur

'^^merongen, Rob van. Schoolgaan. Zitten blijven is het
minste probleem. Vrij Nederland, jrg. 35, 12 jan. 1974
'^os, Robert T., Reginald M. Washinton, A comparisoni
of pupil and teacher perceptions of pupil problems,
Journal of Educational Psychology, 1960, vol 51,
.255-258.

^^en, N. en D. de Vries, Opleidingen tot counselor in de

Verenigde Staten, Ped. Stud. 1975 (52) 119-127
^'esbers, J. H. H.
Schoolorganisatie en schoolleiding,

Openbare les Nijmegen, 1973.
^'esbers, J. H. H. I., R.J.S. Goettsch, J. L. Struyck,
^oeltncUige sclwolorganisatie, Groningen, 1975
^"end, P. C. van der,
Leiderschapsvormen in de
^choolklas,
Groningen,'1971

^•"oen, M, Uitvallers, overstappers en achterblijvers,

- Openbare les. Eindhoven, 1971

'^foen, M..J. J. Smit, Klachten van middelbare scholieren,

NIPG-TNO, Leiden, 1969
■^""osfeld, J. A. M., Wie begeleidt in het voortgezet

onderwijs, DefoWoog, 1973, 126-129
"firmans, H. J. M.,
Prestatiemotief en faalangst in gezin

onderwijs, Amsterdam, 1971
•hartens, A., De schooldekaan en de schoolcounselor,
J^ekanoloog, 1972, 150-153

•^eer, A. W. van der. De dekaan van nu......de counselor

^^nmorgenl', Dckanoloog, 1972, 156-159

Mooney, Ross, L., Leonard v. Gordon, The Mooney
Problem Check list,
New York, 1950, the Psychological
Corporation

Roggema, J., De schoolse school, een verkennend
onderzoek naar kenmerken van de school als organisa-
tie, Assen, 1970

Vendel, A. W. G., Taak, funktie en positie van de
schooldekaan, 1972, 153-156

Vries, D. de. Het funktioneren van de schoolcounselor in
de Amerikaanse highschool,
Ped. Stud. 1973 (50)
397-408

Vries, D. de Counseling en schoolcounseling: enige
achtergronden,
Ped. Stud. \914 (51) 238-256

Curricidum vitae

Liesbeth Nuijten-Edelbroek (geb. 1950), behaalde in
oktober 1973 doctoraal examen sociologie aan R.U. te
Utrecht met als hoofdvak methoden en technieken van
onderzoek. Zij is tot januari 1978 werkzaam geweest aan
de Erasmus Universiteit te Rotterdam; sedert januari 1978
verbonden aan het Wet. Onderzoeks- en Dokumentatie
Centrum van het Ministerie van Justitie. Belangstelling
voor en onderzoek verricht op het terrein van sekundair
en tertiair onderwijs,
adres: Majellapark 31, Utrecht.


335

-ocr page 342-

Van 15-17 maart 1978 vond aan de Universitaire Instelling
Antwerpen de derde conferentie plaats van het Nederland-
stalig Gezelschap voor de Vergelijkende Studie van
Onderwijs en Opvoeding (N.G. V.O.). De conferentie was
gewijd aan de functie, welke de leerkrachtenopleidingen
zouden kunnen hebben in de onderwijsvernieuwing. De
conferentie werd voorgezeten door Prof. Dr. H. Van daele
(België), die eveneens het leeuwendeel van de voorberei-
ding op zich genomen had. Op de eerste dag, na het
welkomstwoord van Prof. Dr. L. Vandendriessche - de
rector van de Universitaire Instelling Antwerpen - en de
inleiding tot de conferentie van Prof. Dr. C. de Keyser
(België), stond de problematiek aangaande de leerkrach-
tenopleiding in de B.R.D. en de D.D.R. centraal. Dit
thema werd belicht door Prof. Dr. W. Busch, werkzaam
als vergelijkend onderwijskundige aan de universiteit van
Oldenburg (B.R.D.). Busch gaf een uiteenzetting over de
structuur van de leerkrachtenopleiding in de B.R.D. en de
D.D.R., bezien vanuit de onderwijspolitieke achtergron-
den in beide landen. Interessant was dat Busch zijn betoog
concretiseerde aan de hand van de 'Reformvorhaben'
welke doorgevoerd worden in de leerkrachtenopleiding in
Oldenburg, een in de B.R.D. uniek experiment op dit
gebied. Daarnaast poogde hij eveneens de plaats en de
functie aan te geven die de zgn. 'Vergleichende Erzie-
hungswissenschaft' in de vernieuwde leerkrachtenoplei-
ding zou kunnen hebben.

Op de tweede dag sprak Dr. W. Taylor (Engeland) over
de situatie aangaande de 'teacher training' in Engeland.
Taylor gaf aan dat rond 1981 de 'teachertraining', opgezet
als een aparte tak binnen het onderwijs in Engeland en
Wales, zal zijn verdwenen en met het universitaire
onderwijs zal zijn geïntegreerd. De middag was gewijd aan
het onderwijs in Cuba. Aan het woord kwamen Dr. G.
Labarca (Nederland), die sprak over de algemene opzet
van het onderwijs in dit land, terwijl hieropvolgend Drs. G.
Egas (Nederland) de problemen aangaande de leerkrach-
tenopleiding op Cuba belichtte. Deze dag werd afgeslote"
met de vertoning van een Cubaanse film over he
onderwijs op Cuba, 'De nieuwe school',
waarover- zo^'
in de forumdiscussie, die erop volgde, bleek - bij
deelnemers aan de conferentie zeer verschillend wer"
gedacht.

De slotdag van de conferentie was gewijd aan "
leerkrachtenopleiding in Zweden. Dit thema werd toeg^
licht door Prof. Dr. E. Velema (Nederland). Velema gi™
uitvoerig in op recente ontwikkelingen in deze in
Zweden-
o.a. op de poging om de gescheiden opleidingen
integreren en de verbreding van de rol van de leraar.

Evenals Busch benadrukte ook Velema de zo benodig''
professionaliteit in de studie van het onderwijs in ee"
bepaald land of gebied, dit terwille van het voorkomen va"
al te voorbarige en onvoorzichtige gevolgtrekkingen e
vergelijkingen. .

Aan de hand van de verschillende bijdragen en
discussies die erover gevoerd zijn, werd duidelijk o®
gemeenschappelijke ontwikkelingen t.a.v. de leerkrac"'
tenoopleidingen in de verschillende landen konden worde
onderkend: m.n. de tendens de gescheidenheid van ^
opleidingen te doorbreken, de opleidingen onder
brengen bij het hoger onderwijs en het niveau van
onderwijskundig-didaktische scholing van de a.s. le^'
kracht te verhogen.

Op de ledenvergadering van het N.G.V.O. werd he
volgende bestuur gekozen: Voorzitter: Prof. Dr.
Velema (K.U.-Nijmegen); Vice-voorzitter: Prof. Dr.
C. De Keyser(K.U.-Leuven); Penningmeesters: Dr. J-
C. Branger(R.U.-Leiden) Dr. W. Wielemans (K.U.-Le"'
ven); Secretaris: Dr. J. F. Vos (R.U.-Groningen,
Institu"
voor Onderwijskunde, Westerhaven 16); Leden: Prof- Pf'
K. De Clerck (R.U.-Gent), Prof. Dr H. Van dae'^
(R.U.-Gent).

J. F.

Kroniek

Derde conferentie van het Nederlandstalige Gezelschap voor de Vergelijkende Studie
van Onderwijs en Opvoeding (N.G.V.O.), 15-17 maart 1978.


336 Pedagogische Studiën 1978 (55) 336

-ocr page 343-

'ici programma weer; in de drie praktijkboeken,
^^temd voor de kleuterschool, klas 1-3 en klas 4-6,
"»orde

pedagogische aanwijzingen voor kringgesprekken

van het programma suggereert een enigszins
^^ ^re inhoud. Feitelijk is het programma erop gericht om
Onv*^ ê^stalte te geven aan de emotionele en sociale
^^ Oeding - een aspekt dat in de nieuwe basisschool meer
l^^^sent zal gaan krijgen - en daarvoor wordt als middel het
"gesprek gehanteerd. Het grondidee is daarbij dat de

u^^'^unikatie tussen leerkracht en leerlingen verbeterd
ki^' algemene doel van het pro^mma is de

Vg "^""en te leren emotionele ervaringen van zichzelf en die

anderen te hanteren,
p^et eerste deel van Basisboek wordt ingegaan op de
^ olematiek van het kringgesprek voeren en op zaken
l^^s de opbouw van de kring, de kommunikatie in de
en het leiden van de kring. Het ligt in de bedoeling
®en groepen iedere dag gedurende 20-30 minuten
Van ""ßgesprek te voeren en geleidelijk aan met behulp
gT dubbele kringen ('praatkring' en 'luisterkring') de
Vg^^P "'t te breiden. De leerkracht neemt bij de opstelling
PI kring (cf. schema pag. 44) o.i. een ietwat te centrale
Vgj^'s in. Essentieel voor het kringgesprek is de tolerante,
araagzame houding ten opzichte van elkaar en de
Vj^^^'l'ng en bevestiging van de ;inder. Het is daarom
dg i^oot belang dat er een goede sfeer hangt, iedereen aan
Sem komt, eenieder n;uir elkaar luistert en er niet
jg'^oraliseerd wordt. Om de kinderen te laten merken dat
'eerkracht goed naiu" hen luistert en hun gevoelens
d.^^P'eert, wordt er gebruik gemaakt van het 'spiegelen',
^an H letterlijk herhalen of in grote lijnen weergeven
h^ ^ woorden van het kind. In de tweede klas en de
ove leeijaren wordt tevens aimdacht besteed aan de
hg^'^'icht van de leidersrol aan de kinderen, enerzijds om
j® betreffende vaardigheden aan te leren en anderzijds
()1 "e kommunikatie tussen de kinderen onderling te
^Vorderen.

boekbesprekingen

In het tweede deel van het Basisboek wordt ingegaan op
de drie hoofdthema's van het programma, nl. bewustwor-
ding - weten wat je gedachten, gevoelens en daden
werkelijk inhouden -, zelfvertrouwen (zelfbeheersing) -
weten wat je mogelijkheden zijn - en sociale interactie - de
ander(en) begrijpen -. De hoofdthema's worden in de
praktijkboeken uitgewerkt in gespreksonderwerpen,
waarbij steeds per onderwerp is aangegeven op welke
wijze het onderwerp te introduceren, waar de leerkracht
op moet letten en hoe het gesprek af te ronden. Het
programma wil preventief te werk gaan en draagt een
therapeutisch karakter. De keuze voor de drie vermelde
hoofdthema's is in verband hiermee gebaseerd op de
stelling van Karen Homey dat neurotische kinderen en
volwassenen zich weinig bewust zijn van zichzelf,
zelfvertrouwen missen en dat aanvaarding en akseptatie
door anderen in hun ogen ontbreekt. Het programma is
echter niet bedoeld voor ernstig emotioneel gestoorde
kinderen.

Bij elk van de hoofdthema's krijgt de leerkracht
pedagogische suggesties aangereikt hoe hij/zij kan bijdra-
gen aan de bevordering van bewustwording en zelfver-
trouwen alsook aan een effektieve sociale interactie. Ook
wanneer het kind allerlei afweermechanismen hanteert
(zoals projectie, liegen, wraak) wordt aangegeven hoe de
leerkracht op een konstruktieve wijze op dit soort
verschijnselen kan reageren. Deze aanwijzingen zijn
echter vooral gericht op kinderen met gedragsproblemen.

Ten aanzien van de kringgesprekken voor de boven-
bouw wordt in het Basisboek geen verantwoording
gegeven, terwijl dat wel het geval is voorde kleuterschool
en de eerste drie leeijaren van de lagere school. Dit is
mogelijk toe te schrijven aan het feit dat de tweede helft
van het betreffende deel is geschreven door een andere
auteur.

De ontwikkeling van de bewustwording wordt nogal
gechargeerd beschreven. Kan een kleuter nog open staan
voorinformatie, een kind van lOjairzou geen geheel meer
zijn, 'het kind is defensief, teruggetrokken, sluw en scheidt
zichzelf van de rest af (pag. 81, deel I). Kortom: het is
neurotisch. Ook elders in het programma wordt over de
sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind en het
pedagogisch klimaat in de klas in weinig genuanceerde

u o^ RewerkinKol.vJJ.Dumont,//er/cn7iggeiP'-e'cEmotionele

Harold Bessell, Uvaldo Palomares & Geraldine Ball, Bewerking o.i.

«n sociale opvoeding op school, Lemnisc^t Rotterdam, l^/ , ,94 ƒ 25,50, ISBN 90 6069 334 5,

^ze delen zijn een bewerking van het Amejikaanse
Programma 'Human Development Program , uitgegeven
aoor het Human Development Training Institute te
'^esainCalifomië, U.S.A. ^ • j
Het basisboek geeft de uitgangspuriten_eji_
het ---- — ~


EdagogischeSiudièn 1978 (55)337-340 337

-ocr page 344-

Boekbesprekingen

woorden geschreven.

Tijdens de kringzittingen krijgen de kleuters ter
bevordering van een positief zelflield de gelegenheid te
tonen waartoe zij allemaal in staat zijn. Dit komt erg
kunstmatig over. Wij betwijfelen overigens of hiervoor het
kringgesprek moet worden gehanteerd. Zou het niet veel
zinvoller zijn het kind en de ander(en) te wijzen op de
kapaciteiten tijdens het verrichten van een aktiviteit?

In het kader van sociale interactie wordt uitvoerig
aandacht besteed aan het geven en ontvangen van
aandacht, aan aanvaarding, goedkeuring en genegenheid
enerzijds en anderzijds het onderkennen van agressieve
neigingen. Daarbij wordt evenals bij de vorige onderdelen
nogal wat therapeutische kwaliteiten verondersteld bij de
leerkracht. In Amerika is een speciaal trainings- en
begeleidingsprogramma ten behoeve van leerkrachten
ontwikkeld, dat verzorgd wordt door hiervoor opgeleide
en getrainde medewerkers zoals klinisch psychologen,
onderwijspsychologen, schoolbegeleiders en leerkrach-
ten. Wij vragen ons af of het verantwoord is het
programma zomaar op de markt te brengen, zonder dat in
de Nederlandse situatie in dit opzicht voor een inservice-
training wordt gezorgd.

Het programma is weinig wetenschappelijk gefundeerd-
Zo wordt onder meer de ordening, klassifikatie en
evaluatie van de doelstellingen nergens 'hardgemaakt'. I"
het Basisboek wordt gesproken over een observatie*
instrument, dat kan leiden tot een ontwikkelingsprofiel van
de leerling; er worden echter nergens empirische gegevens
vermeld betreffende de betrouwbaarheid en validiteit van
dit evaluatie-instrument. Ook wordt er geen verslag
gedaan van een empirisch evaluatie-onderzoek.
Er word'
alleen gesproken over vermindering van disciplineproble'
men en verzuim, toename in persoonlijke betrokkenheidi
motivatie en zelfvertrouwen
en meer konstruku'ef gedrag^
waarbij niet aangegeven is op welke wijze men deze
resultaten verkegen heeft. Verder rijst de vraag in hoeverre
een dergelijk Amerikaans programma zonder meef
toepasbaar is in de Nederlandse situatie.

Het is te betreuren dat het programma onvoldoend^
theoretisch is onderbouwd, temeer daar het programma i"
praktische zin nogal wat pedagogische suggesties
voor de
leerkracht bevat om aan de sociaal-emotionele opvoeding
van het kind meer vorm te geven.

Els Wentin^


Brands, J.; Egas, G.; Karsten, Sj. cn Wendrich, E.; Andere wijs over onderwijs (naar een materialistische
onderwijssociologie). Link, Nijmegen, 1977, 301 blz. ISBN, ƒ 18.50

Door middel van deze publikatie wordt een alternatieve
benadering van het onderwijs, namelijk de materialisti-
sche, voor een breder Nederlands publiek meer toeganke-
lijk gemaakt. Bij onze oosterburen loopt de diskussie
tussen de 'burgeriijke' en (neo-)marxistische onder-
wijsekonomen al enige tijd. Bekende namen zijn: Baethge,
Alvater, Huisken, Olfe, Maier, Naschold, e.a. Alya-
ter/Huisken, Hegelheimer, Straumann en Tohidipur
publiceerden verzamelbundels. Met hun - naar we
aannemen vrij snel tot boekvorm omgewerkte syllabus
onderwijssociologie - voorzien de auteurs ongetwijfeld in
een behoefte.

In een zevental hoofdstukken wordt veel informatie
aangereikt. De auteurs zien de hoofdstukken vier t/m zes,
te weten: 'Politieke ekonomie v;in het onderwijs',
'Socialisatie' en 'De organisatie van het onderwijs' als de
kernpunten van hun benaderingswijze. Daaraan vooraf
gaan hoofdstukken over 'Onderwijs en onderwijssociolo-
gie', 'Thema's uit de geschiedenis van het onderwijs en
een historisch overzicht van de 'Onderwijssociologie'.
Aan het slot volgt een hoofdstuk over 'Onderzoek van
onderwijsbasisgroepen'. Het geheel wordt gepresenteerd
als een verslag van een Leidse ontwikkeling die nog niet is
afgesloten. 'Het ligt in de bedoeling het hier geformuleerde
theoretische kader verder uit te werken en met name in de
vorm van empirisch onderzoek nader te konkretiseren'
(vanuit Amsterdam?). Zo wordt in hoofdstuk vijf bijv.
gekonstateerd, dat een voldoende uitgewerkte maat-
schappelijk gefundeerde socialisatietheorie nog ontbreekt
(wel aanzetten aanwezig: bij onder meer Vygotsky, Séve
en Holzkamp).

De hier volgende kritische kanttekeningen worde
(vooral) gemaakt naar aanleiding van hoofdstuk ^^'f
'Politieke ekonomie van het onderwijs', ons inziens ee
van de betere gedeelten. . ■

Nauwkeurige verwijzing naiir de literatuur blijft
achterwege. De inhoud lijkt vrij sterk geïnspireerd d^^
Tohidipur; er is nog geen gebruik gemaxikt van de read
van Hegelheimer. Ook de ideeën v;ui Riese betreffen»^:
een dynamische onderwijspolitiek ontbreken, eveniüs
meningsverschillen in het (neo-)marxistische kamp
het reduktieprobleem. Egas oriënteert zich terecht ste ^
op literatuur uit de bondsrepubliek. Wellicht had t^
enige luindacht besteed kunnen worden iuin een
'radical' uit de U.S.A. en de theorie van de dubt«^
arbeidsmarkt. Het tweede gedeelte van de bijdrage >
Karsten in hwfdstuk vier acht ik in deze vorm mi" .
gelukkig, met n;imc blz. 164 t/m 167. Het geheel ^
voorts nog wat schematisch en abstract iuin. vixiral ^^^
wat betreft de relaties naar de stmktuur cn inhoud
onderwijs (dit wordt op bepiuUde plaatsen ook wel bes ^^
De opstelling ten opzichte van (het beleid va"'^^
toenmalige sociaid-demoknitische minister van O. en
Van Kemenade, doet hier en diuir (gezien vanuii^^^,
gehanteerd referentiekader) wat (respektvol?) ambiv-
axin. I,et

De diwr Egas geschetste 'ptilitieke ekonomie vf"^
onderwijs' biedt een kijk op het onderwijs, "'^jj^n
verfrissend kan zijn voor degenen die meer pro

De diwr Egas geschetste 'ptilitieke ekonomie

I markt

pro plan zijn. Door de (nco-)m;u-xisten worden we v^^
gewezen op: de betekenis van de kwalifikatiestruktu jg
de faktor arbeid en de in omvang en intensiteit toenem


338

-ocr page 345-

Boekbesprekingen

^tiviteiten van de overheid met betrekking tot de
J™|^struktuur (inklusief onderwijs, gezondheidszorg en
"eu). Deze 'eerste poging' in ons land om een
^terialistische onderwijssociologie te ontwikkelen moet
inziens de ruimte worden geboden voor een vervolg,
e mogen verwachten, dat bij het uitdiepen nuance-
verschillen zullen ontstaan (sub-varianten). Ook ligt een
diskussie met welvaart- en welzijnsekonomen plus
institutionele ekonomen, als Tinbergen en Galbraith, voor
de hand.

M. Santema


I g

1^-7 (redactie). Meedoen en Zeker Weten. Pedagogisch-antropologische opstellen, Boom, Meppel

k 100 pag., ƒ 14,90, ISBN 90 6009 289 9

Meedoen en Zeker Weten' bevat vier eerder gepubli-
nief^'J vormen geen geheel en worden ook
hien'" .■"'^''^'"S elkaar gepraat. Hun belang zit
"1 dat z)j zich alle vier bewegen op het
terrein van de
logische antropologie en daarmee een bijdrage willen
heeff'" ^^ vvtjsgerige of theoretische pedagogiek. Dit vak
11 eens ooit een centrale plaats gehad in de agogische
'enschappen in Nederland. Op dit moment zijn het
het empirisch gerichte differentiaties die vooral

the ''s opvoedkunde bepalen. De wijsgerige of

pedagogiek is aan heroriëntatie toe. De
l^^njvers in dit bundeltje zijn da;ir blijkbaar druk mee

Ton R opstel 'Een praktische antropologie' is van
'ane ^^ P'^s*^cn door de auteur en anderen

gg "^""Ssvoerde discussie. Beekman wil uitnodigen om het
derh op een bepajilde manier te voeren. Hij doet
Wat ' voorslellcn tot een gesprekskader" (9). Hij legt uit
Ven- .^'loelt als hij antropologie betitelt als een
"itsifT''"® ^"^"'''erende uitspraken over de mens. Die
"■ene*^ " worden in de antropologie systematisch en
•^tis^K*^- geordend. Beekman wil dat de antropologie
jj^ch IS en n;mr iiltemalieven zoekt vcwr de toekomst,
dij. 'J. speelt de verbeelding een grote rol en zal de
^"itim-^'^ heelal tot stand komen door vergelijking. In een
ëe s historisch overzicht schetst hij hoe de antropolo-
Va„ ó , Grieken een ontwikkeling heeft doorgenmkt
Wergi, ^'"'^eel van een omvattende leer over de gang der
tiQ " 'ot zelfstandige wetenschap w;uirin toch meestal
werd n;uir 'de
mtionelv eenheid van het
(J7) jV?.^ van de menselijke zingeving aan tlat bestiuin'
ëe e •^handelt vervolgens hw de algemene antropolo-
signj®" problematisch k;inikter heeft gekregen en
dg ^?eert bijvoorbeeld hoe ürezinka de discussie over
dan maar buiten de sociale wetenschap wil
Waaj-j"- kunnen volgens Beekman wel degelijk
Worjp'"'^"''e uitspraken met beperkte geldigheid gedaan
üitg^"' 'edere wetenschapper moet diuirtoe zijn eigen
zo duidelijk mogelijk maken 'zo concreet
zijn rk '"-'"'ele gesprekspartners luingeven wat

in liet dadelijks leven betekent' (30).
^teke "Sen st;um, wat de concrete

È^n to,""', '-'Jn wetenschap is vixir concrete mensen,
^'eid is onmogelijk en ongewenst, omdat zij altijd

kaji nj'"8 zijn tot terreur. Pedagogische antropologie
reOej^jg '"^"''ers zijn dan 'een anidyse en systematische
'enscf,. 'Ie wiuirde-momenten in de opvoedingswe-
'-'P cn h;uir vakgebied: de opvoeding' (.17). Die

reflexie moet dus steunen op stelselmatig onderzoek naar
ordeningen van de opvoedingsieefwereld, geplaatst in een
culturele, historische context, gericht op een zo breed
mogelijke toepassingsmogelijkheid, altijd vragend of de
waardering die zich uit in gedrag ook gewild wordt. Op die
wijze is er nog een aantal taken voor een algemene
antropologie. Beekman onderscheidt een tolk-opdracht,
een verhelderingsopdracht en een tuchtopdracht. Daar-
mee wordt ruimte geschapen voor 'realistische discussies'
en kan bijvoorbeeld de pedagogisch antropoloog be-
schouwingen ontwikkelen over concreet opvoedingsge-
beuren.

Het lijkt mij dat bij de werfkracht die van Beekmans
benadering uitgaat axm zijn opstel twee niet geringe
bezwaren kleven. Ten eerste refereert hij voordurend aan
eerder gevoerde wijsgerige discussies. Hij spreekt daar-
over oordelen uit en gebruikt die oordelen in de compositie
van zijn verhaal. Zekerde niet-geschoolde lezer moet maar
raden in hoeverre Beekmans otirdeel steunt op een
verdedigbare interpretatie. Men wordt ook niet geholpen
dooreen zin als: 'Ik zie mezelf als stiuinde in een bepaalde
traditie, zo van Plato tot Langeveld; ...' (p. loi Een
tweede bezwaar lijkt mij Beekmans wijze van omgang met
de taal. Als hij uitlegt wat hij bedoelt met mensen of de
mens. schrijft hij: 'We bedoelen gewoon: onze tijdgenoten
(inclusief de schrijver zelf), soms ook onze voorouders,
c.q. onze nakomelingen.' (p. 11). Hij blijft daitrbij
onduidelijk over ntuir wie met 'onze' verwezen wordt. Hen
zin als 'Rationeel heet dat moment van onze ervaring, waar
deze ervaring precies als ordening gezien wordt.', lijkt mij
tiuilkundig en logisch gebrekkig.

Leendert Groenendijk en Ben Spiecker schreven het
tweede opstel 'Opvoeding en Socialisatie'. Zij stellen vast
dat het verschijnsel opvoeding op nogal wat manieren
wordt benaderd. Zij beschrijven vervolgens hoe in die
benaderingswijze voor een goed deel wordt bepaald hoe
men vindt dat over mensen en kinderen dient te worden
gesproken, met andere woorden een reeks waarderingen
schuilgiiat die consequenties heeft voor de omgang.
Pedagogiek en socialisatie-onderzoek zijn voortgekomen
uit verschillende wetenschappelijke tradities, g;uin uit van
verschillende kennisdoelen en impliceren twee verschil-
lende mensontwerpen. Groenendijk en Spiecker spitsen
dit betoog toe op de Duits-Nederlandse pedagogiek :um de
ene k;mt cn de in een Amerikiuinse. vooral psychologi-
sche. sociologische en cultureel-antropologische traditie
wortelende, socialisatietheorieën mm de andere kmt.
Materialistische socialisatietheorieën van maatschappij-


339

-ocr page 346-

Boekbesprekingen

kritische huize worden dcx)r hen onbesproken gelaten. 'De
analyse van de vooronderstellingen van pedagogiek en
socialisatieonderzoek én het inzicht in de invloed van
wetenschap op onze leefwereld tonen ons het belang van
een "pedago^sche traditie".' (p. 63).

Het artikel is eenvoudig van opzet, helder geschreven en
biedt, het genoemde tekort aan informatie over linkse
socialisatietheorieën in aanmerking genomen, een goede
eerste kennismaking met een problematiek die op andere
wijze in de twee volgende artikelen nog ter sprake komt.

Het derde opstel 'Meedoen en zeker weten als
pedagogische categorie' is van Ben Spiecker. Daarin gaat
hij na 'in hoeverre het hanteren van algemene begrippen en
de daarmee samenhangende tegenstellingen, binnen het
pedagogisch denken gerechtvaardigd is en of vanuit een
dergelijk ontworpen theoretisch-pedagogisch begrippen-
kader genoeg zicht verkregen wordt op het opvoedkundig
denken en handelen van verantwoordelijke opvoeders.'
(p.65). Hij komt tot zijn betoog 'vanuit de opvatting dat de
betekenis van begrippen afhankelijk is van hun gebruiks-
context'. Dat betekent dat 'algemene termen geen
betekenis hebben die los staat van de specifieke taal of het
taalspel waarin zij functioneren'. Met dit op Wittgenstein
gebaseerde uitgangspunt wendt Spiecker zich tot een oude
discussie over functionalisme en activisme, over opzette-
lijke en niet-opzettelijke pedagogische beïnvloeding, en
naar de tegenstelling tussen opvoeden en socialiseren.
Daarmee samenhangende tegenstellingen probeert hij te
doorbreken door te stellen dat de betekenis van de term
'opvoeding' afhangt van de gebruikscontext, en dus in een
theoretisch-pedagogisch kader een andere kan zijn dan in
de dagelijkse omgang. 'De vraag die wij ons nu stellen is of
er een theoretisch kader denkbaar is van waaruit de
opvatting van veel ouders dat zeer jonge kinderen (ook al)
opgevoed worden, ondersteund kan worden'. Met steun
van het werk van Wittgenstein 'Ueber Gewissheit' wil hij
die vraag beantwoorden. Na de hoofdmomenten uit dit
werk kort uiteengezet te hebben, komt hij tenslotte tot de
conclusie dat 'Meedoen en ("leren") zeker weten'
pedagogisch kan zijn 'omdat binnen ons (of beter: mijn)
Vor-Wissen zekerheden bestaan met betrekking tot
kinderen'.

Spieckers taalgebruik is op het eerste gezicht helder en
zijn betoogtrant strak. Toch levert lezing van zijn artikel
problemen op. Hij intervenieert in nojgal wat discussies van
wijsgerige aard en laat de lezer niet zien in hoeverre hij die
discussies recht doet. Bovendien spreekt hij niet uit
waartegen hij zich richt of waarom hij bepleit wat hij
bepleit. Voor niet weinigen zal dit artikel dan ook wel
leesbaar, maar weinig verhelderend zijn, omdat de
plaatsbepaling van de aan de orde zijnde problematiek
zowel wijsgerig als naar de pedagogische kant ontbreekt.

Het vierde en laatste opstel 'Opvoeding en Ontwikke-
ling' is opnieuw van Ben Spiecker. Hij kiest Zp
uitgangspunt in de stelling 'dat elke theorie van
opvoeding ... uitgaat van een bepaalde opvatting ovef
kinderlijke ontwikkeling, terwijl omgekeerd elke theoi®
van de psychische ontwikkeling een bepaalde opvattin
over opvoeding in zich draagt.' (p. 83). Hij stelt aan de oro^
'de samenhang tussen opvoeding, onderwijs en ontwikk^'
ling en de daarbij behorende vooronderstellingen'. Hij doet
dit in aansluiting op de dialectisch-materialistischc
beschouwingen van de Russische onderwijskundig^'
Vygotsky. Het belang van zijn verhandeling ziet hijz«"
hierin, dat het hanteren van bepaalde verklaringsmodelle"
in belangrijke mate bepalend is voor opvoeding
onderwijs aan kinderen, omdat interpretaties gevolg^JJ
hebben voor optreden. Zij zijn dan ook niet ethisc"
neutraal. Dat geldt ook en met name voor de door Spieckef
kort besproken organismische en mechanistische ontwi"'
kelingsmodellen. Ook wat Vygotsky en Langeveld zegë^"
over ontwikkeling en opvoeding heeft consequenties na^
de pedagogische omgang. Bij Langeveld is het zelfs zo d®
hij ons voorschrijft hoe we de samenhang tusse"
opvoeding en ontwikkeling behoren te zien. Volge"'
Spiecker horen pedagogisch-antropologische uitsprak^''
ook normatief te zijn. 'Pedagogisch-antropologisch^
beschrijvingen zijn dan ook geen wezensbeschrijvingC'
maar uitspraken vanuit een levensovertuiging. Het ga^
hierbij niet om zijnsbegrippen, maar om verhoudingsb^'
grippen, dat wil zeggen begrippen die voorschrijven
onze verhouding tot onvolwassenen behoort te zijn. ^
normatieve lading die de bepppen opvoeding ^^
ontwikkeling krijgen bij organismische, mechanistische o
sociologistische benaderingswijzen is te beperkt.' (p. 96)'
Ook dit artikel is op het eerste gezicht helder. Bij nadef^
bezinning blijft echter de lezer opnieuw zitten met eef
groot aantal vragen, die voortkomen uit het feit, da
Spiecker teveel discussies als bekend en
afgedaa"
beschouwd en te weinig overwegingen achter zijn eig^"
positiekeuze duidelijk maakt. ^

In zijn totaal moet, dunkt mij, het bundeltje dan oo'-
vanuit minstens twee gezichtspunten beoordeeld wordeH'
Het lijkt mij goed dat theoretisch-pedagogen regelmatig
publikaties verslag doen van waar zij zich mee bezig houde"
en in welke richting zij hun vak ontwikkelen. Het boekj^
demonstreert eens te meer dat er een en ander aan he
gebeuren is, dat zich belangrijke wendingen aan he
voltrekken zijn die onder meer leiden tot het opnieu^
formuleren van de pretenties en mogelijkheden van hf
vak. De auteurs maken het echter de lezer niet gemakkelijk
om zich een oordeel te vormen over hun werk, een oorde®
dat eventueel leidt tot een meedenken vanuit geziimenlij''
vragen.

//. C. de Wolf


340

-ocr page 347-

Inhoud andere tijdschriften

pedagogisch Tijdschrift jForum voor Opvoedkunde
jaargang, nr. 5, mei 1978

^^n nieuwe vorm van samenwerking: van hardop-
^enkende leerlingen naar hardop-denkende leraren, door
W. Prins.

^ opvoeder ineen orthopedagogische organisatie, door J.
P; W. Kok

^formbeleving en gedrag t.a.v. premaritale coïtus, door A.
Jeeraert

^roniek en documentatie
boekbespreking
"gekomen boeken
'-'•t andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift IForum voor Opvoedkunde
^^ jaargang, nr. 6, juni 1978

^tekenis van de vraag naar een 'praktijkgerichte'
^•"oepsvervoimaking, door R. Vandenberghe
^ UTANT-taaltest bij Nederlandse en Belgische
jSjideren: een vergelijking van enkele proefgroepen, door

A. Kohnstamm en F. Sanavro
^^ssische visie op onderwijshervormingen in kapitalisti-
sche landen

^■"oniek en documentatie
boekbespreking
'"gekomen boeken

en Gemeenschap
"^jaargang, nr8, april 1978

^et type 8 van het buitengewoon onderwijs: gewenste en
j^gewenste ontwikkeling, door R. Dujardin
^gelijkheden tot quasi onmiddellijke bijsturing van
j "oaal didactisch gedrag m.b.v. geluidsbandopname:
P^^hakeiing v;in een FM-microfoon-zender bij de
K'^ktijk-activiteiten in de H.P.I., door B. van Dobben de

J^ijn

de congreszaal. Hervorming van het pedagogisch
jj.gpr onderwijs, door D. Sfingopoulos
. "lerentiëren ook via motiveren en aanbieden, door R.
^umen

Mededelingen

Transcendente meditatie voor leraar en leerling, door A.
Comhaire

Evaluatie der beroepsbekwaamheid en tewerkstelling van
gehandicapten, door R. Vrijdags
De schlager als leermiddel bij de moraallessen, door K.
Cuypers

Her en der (berichten)

Boekbesprekingen - Ter recensie ontvangen

Persoon en Gemeenschap
30e jaargang, nr. 9, mei 1978

Recurrente geschiedenis in het voortgezet onderwijs, door
A. De Decker

Sommige bedenkingen i.v.m. de rechtsbescherming n.a.v.
het zogenaamd statuut voor de leerkrachten van het
katholiek onderwijs, door L. Neels
Studiedag i.v.m. internationale educatie. Uit de congies-
zaal I, door W. Jansen

Uit de congreszaal II. Commissie van de Europese

Gemeenschappen. Engeland-Harrogate: 14-18 november

1977, door J. Prové, L. Scheirs en C. Crab

EvtUueren in de hulpveriening. Een apart vak, door A.

Chr. I. Brand

Her en der (berichten)

Boekbesprekingen/ Ter recensie ontvangen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
17e ja;irgang, nr. 5, mei 1978

Van de redactietafel

Vijf en zeventig jaar 'O. en A.', door H. G. Antema
De invloed van dr. Johan Conrad Amman op de
ontwikkeling van het onderwijs aan doven, door J. M. van
der Stelt

Diabetes Mellitus bij kinderen, door Th. Donkers-
Raymakers en J. ten Berg-Vinke

Video als hulpmiddel bij de aanpak van probleemgedrag bij

zwakzinnigen, door J. C. H. Heykoop.

De mutual storytelling technique of de techniek van het

wederzijds verhalen vertellen, door R. A. Gardner en J.

Bemelmans

Boekbesprekingen

Berichten

Een stem uit het veld
Weetwinkel


341

-ocr page 348-

Ontvangen boeken

Boonstra H. H., Voordelen van alternatief beoordelen,
Callenbach, Nijkerk, 1978, ƒ 12,90

Bos J. M., Het gezin met een hartekind. Een sociaal
wetenschappelijk onderzoek in gezinnen met een kind met
een aangetoren hartafwijking, Swets & Zeitlinger,
Amsterdam/Lisse, 1977, ƒ 24,50

Buis P., Het functioneren van terugkoppeling in het
wetenschappelijk onderwijs. Twee voorafgaande voor-
waarden,
Swets & Zeitlinger, Amsteram/Lisse, 1978,
ƒ30,-

HaverW. van, De Begijnhofschaal. Een interpersoonlijke
observatieschaal voor kinderen van zes tot twaalf jaar
gebaseerd op de interaktietheorie van T. Leary, Acoo,
Leuven/De Tijdstroom, Lochem, 1977, ƒ 17,-

Janssen R. (Red.), Maatschappelijke achterstelling.
Praktijkerx'aringen van welzijnswerkers,
Samsom,Alphen
a/d Rijn, 1978, ƒ 32,50

Moehlman A., Theorien der demokratischen Erziehung
und Bildung,
Schroedel Verlag, Hannover, 1978, DM.
39,80

Nauwelaerts M. A., Opvoeding en onderwijs in het
verleden.
Teksten en documenten, deel 1 en 2, Acco,
Leuven/De Tijdstroom, Lochem, ƒ 21,-resp. ƒ 35,-

Schalfer H. R., De sociale groei van het kind, (vertaling
van The growth of sociability, 1976), Callenbach, Nijkerk,
1978, ƒ 24,50

Toren H., e.a.. Niet alle kinderen gaan naar de
basisschool,
deel A uit de serie: Speciaal Onderwijs-
Callenbach, Nijkerk, 1978, ƒ 23,50

Verbeek Th., Inleiding tot de geschiedenis van de
psychologie.
Het Spectrum, Utrecht, 1977, ƒ 9,50

Kaufman B. N., Verbroken stilte, (vertaling van: Son Rise-
1976), Van Holkema & Warendorf, Amsterdam, 1978,
ƒ 17,90

Verslagboek Interuniversitaire Conferentie Onderwijs-
kunde, Leuven 1975,
Onderwijsvernieuwing: een interdis-
ciplinair onderwijskundig probleem,
Acco, Leuven/D^
Tijdstroom, Lochem, 1977, ƒ 25,-

Ontvangen rapporten

Leren Begeleiden 1976-1977, Leraarsopleiding, Universi-
teit van Amsterdam


342

-ocr page 349-

Samenvatting

dit artikel worden de achtergronden belicht van de
^'''Uctuurmethode voor aanvankelijk leesonderwijs
y Wordt deze geconfronteerd met enkele heden-
'^lagse theorieën over het leesproces. Met name
^^prdt aandacht besteed aan informatievenver-
'^Ssmodellen en psycholingidstische theorieën,
^'racht wordt aan te geven in hoeverre er relaties
^^legd kunnen worden tussen het leesproces bij de
^^oefende lezer en de doelstellingen van het
'Aanvankelijke leesonderwijs. Vervolgens wordt de
"gungssituatie van het lezen lerende kind ge-
waarbij de ontwikkeling van het psycholin-
f^istische bewustzijn wat meer op de voorgrond
^'ordt geplaatst.

^ft het tweede deel wordt de ontwikkeling van de
^phodiek van het aanvankelijk leesonderwijs in
vaderland geschetst tot ± i960. Daarna worden
Ulernationale ontwikkelingen met betrekking tot
^orieën over lezen weergegeven en worden de
^Zangrijkste verschillen aangeduid tussen de
^anksynthese-methode en de structuurmethode.
I. Worden motieven aangegeven die ten grondslag
^Sen aan de leerstofsekwentie van de structuur-
'^^thode.

inleiding

is ongeveer twintig jaar geleden dat de term
structuurmethode' voor aanvankelijk lezen werd
®^'ntroduceerd (Cesariiis,
1958). Toen werd de
^■^vachting uitgesproken dat de tegenstelling
/^ssen globiuilmethoden en analytisch-synthetische
^<^thoden geleidelijk vrijwel geheel zou verdwijnen,
^^n synthese tussen deze twee soorten methoden
^""d aangeduid met de naam
structuurmethode op
^ond van de volgende twee redenen: 1) Bij een
^''gelijke methode zal van begin af aan bewust en

Q, Deel 2 van dit artikel zal verschijnen in het
^^obemummer van Pedagogische Studiën.

Hedendaagse theorieën over het leesproces en de
structuurmode voor aanvankelijk lezen, deel 1*

jj- j. C. Mommers

^^kgroep Onderwijskunde, K. U. te Nijmegen

uitdrukkelijk gestreefd moeten worden naar een
alzijdig structureren van de woorden d.w.z. visueel,
auditief, spraakmotorisch en schrijfmotorisch. 2)
Het is van wezenlijk belang, dat de leerlingen
spoedig de
structuur van ons spellingssysteem, dat
in wezen fonologisch is, leren doorzien. In de laatste
twee decennia zijn er op het gebied van onderzoek
van het leesproces heel wat gegevens beschikbaar
gekomen. In toenemende mate bestaat er een
streven de onderwijspraktijk te funderen met behulp
van wetenschappelijke gegevens, met name vanuit
de leerpsychologie en de psycholinguïstiek. Dit is op
zich genomen een prijzenswaardig streven, mits dit
gebeurt met een kritische houding, zoals N.
Chomsky
(1970) uitdrukkelijk opmerkt. Soms wor-
den onderzoeksresultaten uit hun verband gerukt of
op onverantwoorde wijze gegeneraliseerd. Theo-
rieën, die in wezen hypothetisch van aard zijn,
worden bij popularisering niet zelden verabsolu-
teerd. Maar ook aJs soortgelijke fouten niet worden
gemaakt, zal men moeten bedenken, dat de
onderwijskunde of een onderdeel daarvan zoals de
vakdidaktiek, niet de volle verantwoording kan
dragen voor het feitelijke onderwijsgebeuren. Di-
daktiek streeft slechts naar verantwoorde uitspraken
over het onderwijzen, welke voor de prakticus een
motiverende waarde kunnen hebben. (Brus, 1967, p.
116). Als men in dit laatste slaagt, dan levert de
wetenschap weliswtuu" een bescheiden, maar wel
een reële bijdrage iian de optimalisering van het
onderwijs.

In Nederiand is de periode van ± 1960 tot ± 1975
wat betreft de methodiek van het aanvankelijk
leesonderwijs vrij stabiel geweest.

Van een methodenstrijd was nauwelijks sprake.
De voorkeur ging vrij iügemeen uit muir een
gemengde of eclectische methode. In de Verenigde
Staten van Amerika valt een soortgelijke tendens
waar te nemen, vooral na het verschijnen van J.S.
Chall's publikatie 'Leaming to read: The great
debate'
(1%7). De tegenstelling tussen methoden die
sterk de nadruk leggen op de technische aspecten
van het decoderen (phonics methods) en methoden


Pedagogische Studiën 1978 (55) 343-353 343

-ocr page 350-

M. J. C. Mommers

die bij het leren lezen streven naar een integratie met
de taalontwikkeling (language experience methods)
is duidelijk minder scherp geworden. Ook in West
Duitsland schijnt in de laatste paar jaren een soort
evenwicht tot stand te zijn gekomen. Men spreekt
daar van 'Methodenintegrierendes Verfahren'. (A.
aufm Kolk, 1977). In Frankrijk wordt een soortge-
lijk standpunt ingenomen door Mialaret (1975) en
Inizan (1978).

Opmerkelijk is, dat in Nederland de laatste tijd
weer voorstanders gevonden worden van de
klanksynthesennethode, die rond de eeuwwisseling
nagenoeg geheel uit ons onderwijs was verdwenen.
Enerzijds vindt men deze voorstanders onder
orthopedagogen die zich bezig houden met leerge-
stoorde kinderen (In den Kleef, 1976), anderzijds
onder didactici die zich bij leergangconstructie
baseren op de Russische leerpsychologie van
Gal'perin, (Kooreman, 1976; M. Franken, 1976).

Voor de ontwikkeling van het didactische denken
is het veelal vruchtbaar als er op een bepaald gebied
verschillende richtingen bestaan. Men gaat zich dan
meer expliciet rekenschap geven van de uitgangs-
punten en dat komt de onderwijspraktijk vermoede-
lijk alleen maar ten goede. Het doel van de hier
volgende uiteenzetting is meer duidelijkheid te
verschaffen over de achtergronden van de struc-
tuurmethode en ze te confronteren met enkele
hedendaagse theorieën over het leesproces.

2. Het doel van het aanvankelijk leesonderwijs in
relatie tot de einddoelstelling: het volwassen
leesgedrag, c.q. de leesvaardigheid van de geoe-
fende lezer

De discussie over doelstellingen is een actueel
onderwerp binnen de didaktiek. Geprogrammeerde
instructie en de constructie van onderwijstoetsen
hebben daaraan ongetwijfeld een krachtige impuls
gegeven.

Bij leerplan- en leergangontwikkeling vormen de
formulering, de categorisering en de keuze van de
doelstellingen een belangrijk onderdeel. Dit geldt
uiteraard ook voor het aanvankelijk leesonderwijs.
De eerste vraag die zich opdringt is, in hoeverre het
verantwoord is de doelstellingen van het aanvanke-
lijk lezen als een op zichzelf staande zaak te
beschouwen. Dat in het basisonderwijs van ouds
onderscheid wordt gemaakt tussen aanvankelijk en
voortgezet leesonderwijs, wijst erop dat het aan-
vangsonderwijs een eigen karakter heeft. Daar staat
tegenover dat de overgang van aanvankelijk naar
voortgezet lezen niet zo duidelijk is aan te geven.

Bovendien neemt het aantal stemmen dat pleit voor
longitudinale leerplanontwikkeling toe. Dit impli'
ceert dat men de doelstellingen van aanvankelijl'
lezen niet zondermeer mag loskoppelen van de
einddoelstellingen van het leesonderwijs.
Of anders
geformuleerd: de doelstellingen van het aanvanke-
lijk leesonderwijs moeten worden vastgesteld in h^'
perspectief van de einddoelstellingen. De wijz^
waarop het leesproces bij de
goede, geoefende lel^^
verloopt, zal op zijn minst in de overweginge"
betrokken moeten worden bij de bepaling van de
doelstellingen van het aanvankelijk leesonderwijs-

2.1. Het leesproces bij de goede, geoefende lezef-
Hoe verloopt het leesproces bij de goede, geoefend^
lezer?

Het is de laatste jaren in toenemende mate duidelij''
geworden, dat lezen een van de meest comple''®
vormen van informatie-verwerking is. Toch zijn ef
een aantal onderzoekers, die gezocht hebben n^
een betrekkelijk eenvoudige, causale
verklaring
daarvan (Kolers, 1970, p. 90). Dergelijke simplisO'
sehe verklaringen zijn: lezen is het activeren va"
geconditioneerde betekenissen of lezen is eeO
kwestie van het kunnen discrimineren van ruimtelij''
gegeven tekens. De meest bekende simplistische
opvatting is dat lezen in wezen niets anders is dan he'
j
verklanken van grafemen. '

Vooral na de tweede helft van de vijftiger jare"
worden deze theorieën op wetenschappelijke gro^'
den aangevochten, toen meer bekend werd over
grenzen die aan de menselijke informatieverwerkilê
worden gesteld ondermeer door het 'korte-termij'^'
geheugen'. Kolers en Katzman (1966) toonde"
vervolgens aan dat voor de herkenning van ee"
afzonderlijk letter tussen 1/4 ä 1/3 seconde nodig is-
Als men aanneemt dat de geoefende lezer bij hef
lezen alle afzonderlijke letters waarneemt, zou hU
per minuut maximaal 240
letters kunnen lezeO;
Goede lezers zijn echter in staat een tekst van 300 ^
350
woorden in één minuut te lezen. Dit beteken''
dat bij geoefende lezers de informatie-eenhe'''
onmogelijk de afzonderlijke
letter kan zijn. Boven'
dien doen zich bij het lezen verschijnselen voor, d'^
zelfs niet te verklaren zijn, als men aanneemt d»'
lettergroepen als informatie-eenheden fungeren.
toonde analyse van gemaakte leesfouten aan, da
woorden niet zelden worden vervangen door andei"^
woorden die in visueel opzicht aanzienlijk van h^
gegeven woord afwijken, maar dje
grammaticaal "
logisch wel in de zin passen.

Neisser (1967) stelde in zijn 'Cognitive Psychol^'
gy' dat het verloop van het leesproces bij d


344

-ocr page 351-

Hedendaagse theorieën over het leesproces

Seoefende lezer niet volledig verklaard kon worden
door de informatieverwerkingstheorie. Neisser
Ontwikkelde een volledig waamemingsmodel, dat hij
'analysis-by-synthesis'-model noemde. Vol-
86ns dit model is de waarneming niet een passief
proces waarbij de hersenen ontelbare ongeordende
ongedifferentieerde informatieeenheden ontvan-
gen. Dit zou veel te oneconomisch zijn gezien de
■^perktheid van 'het korte-termijn-geheugen'. De
Waarneming is eerder een actief constructieproces,
'^s stimuli worden aangeboden, begint de waarne-
"ler deze gegevens te ordenen in zinvolle en
Onderling samenhangende eenheden. Bij deze
Ofdening spelen soortgelijke, vroegere ervaringen
in het 'lange-termijn-geheugen' zijn opgeslagen,
rol. Na de ordening van de zintuigelijke
[Informatie in zinvolle clusters, gaat de waarnemer
hypothesen ontwerpen (verwachtingen opstellen)
Over de aard van de stimuli en vergelijkt deze met de
Segevens in het 'lange-termijn-geheugen' en met
Jüeuw waar te nemen stimuli. Dit model van Neisser
°ood een mogelijke verklaring voor de eerder
êevonden moeilijk te interpreteren resultaten van
Experimenteel onderzoek met betrekking tot de
^Helheid waarmee woorden gelezen worden, on-
danks de beperkte capaciteit van het 'korte-termijn-
Seheugen'. Bovendien werd begrijpelijk door dit
■^odel, dat bij het lezen soms woorden worden
Vervangen door andere, die daarvan in visueel en/of
Auditief opzicht aanzienlijk verschillen. Het men-
selijk waarnemen heeft volgens dit model grote
^Oordelen boven een machine, waarbij de opname-
stfategie slechts passief is.

Met behulp van een beperkt aantal gegevens, kan
menselijke waarnemer het lange-termijn-geheu-
doorzoeken en komen tot een tamelijk betrouw-
bare hypothese omtrent de inhoud van de overige
Gegevens. Met betrekking tot gesproken of geschre-
J'en taal betekent dit, dat slechts enkele klanken of
'etters voldoende kunnen zijn voor de herkenning
^an een woord; op hun beurt kunnen een paar
^Oorden soms weer genoeg zijn om een zinsdeel of
hele zin te 'raden'.

Het waarnemingsmodel van Neisser is ongetwij-
e'd van invloed geweest op een aantal leesmodellen,
^'e de laatste jaren zijn ontwikkeld. (Wolf, 1977).

Wee belangrijke groepen van leesmodellen zijn de
"tformatieverwerkingsmodellen en de psycholin-
^istische modellen. De invloed van Neisser is het
^üidelijkst terug te vinden bij de tweede groep, maar
'^ok op de eerste groep is hij vermoedelijk indirect
^an invloed geweest.

2.1.1. Informatieverwerkingsmodellen

Een model, dat min of meer representatief geacht
kan worden voor de informatieverwerkingsmodel-
len, is het model van J. F. Mackworth (1972). Zij
omschrijft het leesproces als het coderen van visuele
symbolen in een reeds geleerde, verbale code
waaraan betekenis inherent is. Zij wijst er verder op
dat lezen te maken heeft met sensorische, motori-
sche en cognitieve functies; met motivatie, aandacht
en verwachting (predictie) en met alle soorten van
geheugen. Bij haar schematische beschrijving van
het leesproces sluit zij aan bij het 'multistore'
geheugenmodel. In dit geheugenmodel worden drie
systemen van informatie-opslag onderscheiden: een
'sensory Information store', een 'onmiddelijk ge-
heugen' (short-4erm memory) en een 'lang-ter-
mijn-geheugen'. Het 'sensory Information store' is
niet beperkt tot visuele informatie, maar omvat ook
de eerste verwerkingsstadia van informatie die
binnenkomt via andere zintuigen.

Om verkeerde interpretatie van het model van
Mackworth te voorkomen, is het wellicht nodig erop
te wijzen dat op grond van betrekkelijk recent
onderzoek (Van der Heyden en Wolters, 1975), met
betrekking tot het 'sensory Information store'
onderscheid wordt gemaakt tussen het fotografisch
geheugen (Icon) met een maximale duur van ± 300
milliseconden en een geheugen waarvan we de
eigenschappen nog niet kennen, maar wtiarin de
informatie niet meer als fotografische copie is
opgeslagen en dat wel met de neutrale term 'buffer'
wordt aangeduid.

De terminologie die Mackworth in haar model
gebruikt, kan verwarrend werken. Het fotografisch
geheugen, dat meestal met icon wordt aangeduid, is
in haar model vervangen door 'Sensory Visual
Tracé', terwijl de 'buffer' de naam draagt van 'Iconic
Store'.

In figuur 1 staat het model van Mackworth
grafisch weergegeven. De informatieverwerking
tijdens het leesproces wordt door haar als volgt
beschreven. De opname van visuele prikkels tijdens
een korte fixatiepauze van de ogen is een actief
proces waarbij selectie van stimuli, cuindacht,
verwachting en predictie ten aanzien van wat er zal
staan, een rol spelen.

Door de leesstimuli ontstaat er een visueel
sensorisch spoor, dat maar ongeveer 250 millisecon-
den kan blijven bestaan en waarvan de elementen
parallel verwerkt worden, voordat het door de
volgende fixatie wordt vernietigd. Herkenning van
deze input heeft plaats door vergelijking (matching)
met geheugensporen in het 'lange-termijn-geheugen',


345

-ocr page 352-

M. J. C. Mommers

waardoor de input wordt gestabiliseerd en gedu-
rende 1 ä 2 seconden kan worden vastgehouden in
het 'lonic Store' (= buffer). Het 'lonic Store' kan
verschillende inputs gelijktijdig vasthouden, waar-
door verdere verwerking van meerdere discrete
inputs ongestoord kan plaats vinden.

Vanuit het 'Iconic Store' kunnen woorden
worden gecodeerd in 'het korte-termijn-geheugen'
en wel door middel van spraakmotorische 'pro-
gramma's, waardoor volgens Mackworth de bete-
kenis van het geschreven woord bewust wordt. De
spraakmotorische 'programma's' activeren de ver-
bindingen tussen sensorische indrukken en de
verbale 'probabilities'. Het is niet helemaal duidelijk
wat Mackworth hier met verbale 'probabilities'
bedoelt, maar vermoedelijk heeft het betrekking op
de kans waarmee letters, klankpatronen en woorden
na elkaar vóórkomen.

Zij stelt namelijk dat op grond van de activering
van deze verbindingen verbale verwachtingen
ontstaan, d.i. vermoedens of gissingen naar wat er
staat of zal volgen, waardoor via terugkoppeling de
oogbewegingen en de verwerking van daaropvolgen-
de informatie kunnen worden beïnvloed. Het
'korte-termijn-geheugen' heeft maar een beperkte
informatie-capaciteit, maar het kan deze informatie
verschillende seconden vasthouden. Dit vereist
echter aandacht.

Tenslotte wordt de informatie opgeslagen in het
'lange-termijn-geheugen', van waaruit terugkoppe*
ling mogelijk is, waardoor het verdere verloop van
deelprocessen kan worden beïnvloed, zoals dit dooi"
pijlen in het stroomdiagram wordt aangeduid.

De auditieve aspekten zijn ook in het model
opgenomen. Ze volgen een zelfde weg langs het
korte- en lange-termijn-geheugen en spelen vooral
bij het leren lezen een belangrijke rol.

Mackworth is van mening dat opname in de
onderscheiden geheugen-systemen zowel plaats
heeft op het niveau van letters en spellingpatronen»


346

-ocr page 353-

Hedendaagse theorieën over het leesproces

op het niveau van woorden en zelfs van veel
gebruikte, eenvoudige zinnen en zinsdelen. Welk
niveau de overhand heeft, hangt vermoedelyk
samen met de aard van de tekst en de leesvaardig-
heid van de lezer.

In het algemeen kan men wel stellen dat naarmate
^e leesvaardigheid zich ontwikkelt, structuren van
hogere orde worden geleerd en verwerkt. Geschre-
den taal vertoont een hiërarchische opbouw van
structuren. Letters op zich bestaan uit onderdelen,
daaruit patronen met 'distinctieve kenmerken'
ontstaan. Letters zijn daardoor reeds structuren van
"ogere orde. Maar een woord is een patroon van
'etters en daardoor van nog hogere orde. Geschre-
den woorden kunnen weer deel uitmaken van
zinsblokken en zinnen. Heeft men eenmaal structu-
'"en van hogere orde ontdekt, dan is men daardoor in
st^t grotere informatie-eenheden te verwerken.
Gibson en Levin (1975, p. 23) stellen dat de lezer de
êrootste structurele eenheid verwerkt, die hij in staat
[s waar te nemen en die aangepast is aan de
oetreflFende taak.

In het model van Mackworth staat een groot
^ntal feedback-^ijlen vanuit het 'Long-term Me-
•^ory'. Het zal duidelijk geworden zijn, dat bij het
dormen van waamemingsstructuren van hoger orde,
^e terugkoppeling vanuit het 'lange-termijn-geheu-
Sen' een rol speelt. Het niveau waarop informatie
^ordt opgenomen, wordt daardoor beïnvloed,
poede lezers maken niet alleen gebruik van de
distinctieve kenmerken' van afzonderlijke grafe-
'^en, maar ook van speliingpatronen, woorden en
\voordgroepen. Hun oogbewegingen en fixatiepau-
2es vertonen een betrekkelijke grote regelmaat. Het
Opsporen van relevante informatie verloopt effi-
ciënt, doordat ze gebruik maken van informatie op
Verschillend niveau en flexibel zijn in hun wjiame-
piings-instelling tijdens het lezen. Naast de grafische
"iformatie op het papier maken ze ook gebruik van
jle syntactische en semantische informatie, die in het
lange-termijn-geheugen' is opgeslagen.

2-1.2. PsychoHngiiistische modellen

Lezen is een vorm van taalgebruik. Het ligt daarom
door de hand het leesproces ook te benaderen vanuit
de taalpsychologie. Een van de bekendste psycho-
'•"guistische modellen is dat van Kenneth S.
Goodman (1973). Hij omschrijft lezen als een
^omplex proces, waarbij de lezer tot op zekere
"pogte een mededeling (boodschap) reconstrueert,
die door een schrijver in de code van een grafische
werd omgezet.

Lezen is een psycholinguïstisch proces, een
wisselwerking tussen gedachte en taal. Bij taalge-
bruik, dus ook bij lezen, is de waarneming niet een
enkelvoudige reeks van klank-of woordpercepties.
Wat er bij die waarneming gebeurt, kan ^leen
begrepen worden als men daarbij de relatie betrekt
met de grammaticale structuur van de taal en de
betekenis die wordt overgedragen.

Lezen is evenals luisteren, een proces van
selecteren van informatie, van voorspellen en raden.
'Reading is a psycholinguistic guessing game'. De
informatie die bij het lezen een rol speelt of kan
spelen, verdeelt Goodman in drie soorten: gra-
fisch-fonologische informatie, syntactische en se-
mantische infornicitie.

- Bij grafisch-fonologische informatie kan nog
onderscheid gemaakt worden tussen:

a. grafische informatie. Deze bestaat uit letters,
spellingpatronen en 'patronen van patronen', die
gevormd worden door spaties en leestekens.
Voorbeelden van spellingpatronen zijn een woord
of een suffix. Een zinsblok of een zin is een
'patroon van patronen';

b. fonologische informatie, die bestaat uit klan-
ken, klankpatronen en structuren van klankpatro-
nen;

c. de relaties tussen grafische en fonologische
ttialsymbolen. Deze relaties vormen een zeer
complex geheel.

- Bij de syntactische informatie maakt men onder-
scheid tussen:

a. zinspatronen. Zij worden gevormd door
grammaticale relaties en de woordschikking in de
taal.

b. elementen, die de patronen markeren of
begrenzen.

Deze elementen kunnen zijn:

1. functie-woorden. Deze zeer frekwente woor-
den, die zelf geen duidelijk omschrijfbare beteke-
nis hebben, geven de grammaticale functie luin
van de andere woorden. Voorbeelden van zulke
functiewoorden zijn: de, was, niet, in, veel,
waarom, maar.

2. affixen, die een grammatiaile functie hebben,
zoals vervoegingen en verbuigingen (-te, -en,
-den, -s).

3. leestekens en intonatie. Het systeem van
spaties en leestekens is gerelateerd turn intona-
tie-patronen. Variaties in toonhoogte en nadruk
en de pauzeringen bij het spreken worden tot op
zekere hoogte weergegeven door de interpunctie.

c. Transformatieregels. Deze liggen niet cüs
zodanig opgesloten in de grafische gegevens, maar


347

-ocr page 354-

M. J. C. Mommers

ze zijn aanwezig in de lezer. Hij reageert volgens
deze regels op de oppervlaktestructuur van de
grafische input en zij brengen hem tot de
dieptestructuur en de betekenis. Als hij op grond
van een grafisch patroon betekenis moet herken-
nen of afleiden, dan moet hij gebruik maken van
deze grammaticale regels.

- De semantische informatie is afhankelijk van:

a. de ervaring. De lezer maakt bij zijn reactie op
de grafische input gebruik van vroegere ervarin-
gen. Zijn reactie wordt mede bepaald door reeds
aanwezige kennis, inzichten, gevoelens en waar-
den.

b. de aanwezige begrippen. De betekenis die de
lezer reconstrueert, ordent hij met behulp van de
begrippen waarover hij beschikt en al lezende
wordt de ervaring geordend door middel van die
begrippen.

c. de woordenschat. Woordenschat wordt hier
zeer ruim verstaan als de bekwaamheid van de
lezer om ervaringen en begrippen te catalogiseren
of te sorteren in verband met de woorden en
zinnen in de context die wordt gelezen.

Uit het bovenstaande blijkt, dat Goodman vooral
aandacht schenkt aan wat 'achter het oog' gebeurt.
Niet de zintuigelijke waarneming staat centraal,
maar de betekenis. Termen, die in de traditionele
leesmethodiek veelvuldig voorkomen, zoals
'woordherkenning' en 'klanksynthese', stammen uit
een opvatting waarbij het lezen wordt beschouwd als
een liniaire opeenvolging van nauwkeurige waarne-
mingen of identificaties van letters en woorden.

Een dergelijke opvatting is niet in overeenstem-
ming met wat plaats vindt bij geoefende lezers. In
wezen is de enige doelstelling bij lezen het begrijpen.
Al het overige is of een vaardigheid in dienst van het
begrijpen, of een subcategorie van het begrijpen
(b.v. kritisch lezen), ofwel een gebruik dat gemaakt
wordt van het begrijpend lezen voor een verder
liggend doel, zoals waardering voor literatuur. Maar
ook als men het begrijpen centraal stelt, kan men in
het leesonderwijs componenten onderscheiden.
Goodman geeft het volgende overzicht van vaardig-
heden en strategieën, die als componenten be-
schouwd kunnen worden.

1. Scanning: Dit is het aftasten met de ogen van
links naar rechts van een regel en omlaag naar de
volgende regel.

2. Fixeren: De vaardigheid het focus van de ogen
in te stellen op de regel. Dit vereist een
coördineren en accommoderen van de ogen.

3. Selecteren: Dit is de vaardigheid om uit de
grafische input die 'cues' te kiezen, die voor de
informatieverwerking het meest
produktief
zullen zijn. De beginmedeklinkers van woorden
zijn bijvoorbeeld het meest bruikbaar.

4. Voorspellen: De vaardigheid grafische input te
voorspellen op grond van grammatische struc-
turen en de groeiende bewustwording van de
betekenis van datgene wat reeds gedecodeerd
werd. Selecteren en voorspellen gaan hand in
hand omdat ze van elkaar afhankelijk zijn.

5. Vorming van beelden: De vaardigheid waame-
mingsbeelden te vormen op grond van selectie
en voorspelling. Om een waamemingsbeeld te
vormen moet de lezer datgene wat hij ziet,
combineren met wat hij verwacht te zien.

6. Doorzoeken van het geheugen: Het zich kunnen
herinneren en activeren van fonologische 'cues'
en daarmee verband houdende syntactische en
semantische informatie, die geassocieerd is met
waamemingsbeelden. De lezer laat zijn taalken-
nis, zijn ervaringsachtergrond en zijn begrippen-
apparaat functioneren terwijl hij leest.

7. Gissingen maken: De bekwaamheid voorlopig^
keuzen (gissingen) te maken op basis van
minimale 'cues' en de hiermee verband houdende
syntactische en semantische input. De efficiënte
lezer zal met betrekkelijk weinig grafische i
informatie een juiste gissing maken. Om dit te
kunnen doen, moet hij beschikken over goed
ontwikkelde strategieën, die bijna autonoom
verlopen.

8. Semantische en syntactische toetsing: D®
vaardigheid in het toetsen van de
keuze
(gissingen, verwachtingen) tegen de achter-
grond van betekenis en grammatica.
Hierdoor
ontdekt de lezer veelal zijn eigen fouten, omdat
hij kennis heeft van zijn moedertaal, in die zin
dat hij er weet van heeft, welke
structuren
syntactisch en semantisch toelaatbaar zijn-
Lezers die geen gebruik maken van de betekenis
en de grammatica zullen doorgaans slechts eei i
laag niveau van begrijpen bereiken en
weinig
vooruitgang vertonen, ofschoon het goede
woordverklankers kunnen worden.

9. Toetsing op het niveau van grafemen
fonemen. De vaardi^eid de vooriopige keuze te
toetsen aan het herinnerde
waamemingsbeeld
('perceptual image') en indien nodig het verga'
ren van meer grafische informatie. Alleen als de
keuze verworpen wordt op semantische o' !
syntactische gronden, bestaat er behoefte aaf
zijn toevlucht te nemen tot nadere grafisch-ff
nologische informatie.


348

-ocr page 355-

Hedendaagse theorieën over het leesproces

Het gebruik maken van regressies. Als op grond
van voorafgaande toetsingen een keuze niet
acceptabel wordt geacht, moet men op efficiënte
wijze 'terug' kunnen lezen. Op het moment dat
de lezer bemerkt dat er iets niet klopt in zijn
verwerkingsproces van de informatie, moet hij
trachten de bron of het punt van de fout te
lokaliseren en daarna opnieuw de informatie
verwerken. Al lezende corrigeert de lezer zich
Voortdurend en leert hij zichzelf zowel nieuwe
strategieën en inzichten, als nieuwe woorden.
Het in zich opnemen van de betekenis. Als een
juiste of aanvaardbare keuze is gemaakt,
integreert de lezer de nieuwe informatie met de
reeds verworven betekenis. Deze integratie kan
bestaan uit een assimilatie met of een aanpassing
Van hetgeen reeds eerder werd gedecodeerd.

'^le opgesomde vaardigheden of bekwaamheden
guiten een aantal strategieën en technieken in.
l/fschoon het kunnen samenstellen van woorden uit
°nemen, aangeduid door grafemen en het herken-
•^en van woorden of woorddelen een belangrijke rol
Spelen in het leerproces, is het toch de verwerving
^an bovengenoemde strategieën waardoor deze
^chnische vaardigheden tot ontwikkeling komen en
daardoor de lezer er een efficiënt gebruik van kan

Haken.

Goodman wijst er uitdrukkelijk op, dat er een
^rschii bestaat tussen het leesproces bij de
^ginnende lezer en de geoefende volwassen lezer.

'J deze laatste kan er volgens hem een recht-
streekse verbinding bestaan tussen het wtiarnemen
^n de grafische tekens en de betekenis.
, Bij de beginnende lezer
zal het ontdekken van de
^tekenis verlopen via het gesproken woord, d.i. de
^ditief-articulatorische aspekten van de tiial. Bij
^oeilijke teksten maakt ook de volwassen lezer wel

van deze laatste aspekten.
. Het
zou te ver voeren het stroomdiagram, waar-
Goodman zijn theorie in kaart brengt, hier
^^^ler te bespreken (Goodman en Niles, 1973, p. 30
3]). Wel k£m worden opgemerkt, dat een aantol
^n zijn vooronderstellingen plausibel lijken, maar
onvoldoende specifiek omschreven zijn om
, ü^pirisch getoetst te
kunnen worden. Zelf baseert
in hoofdzaak op
analyse van leesfouten
|,liiscue analysis'), maar de manier wtuirop deze
Oüten door middel van zijn theorie worden
^rklaard,
is niet de enig mogelijke verklaringswijze,
echter te voorkomen dat te eenzijdig de nadruk
ordt gelegd op de meer perifere processen die bij
, lezen een rol spelen, is een
psycholinguistische
^nadering op zijn plaats. (Goodman. K.S. en

Goodman. Y.G., 1977)

Uit de twee hier behandelde modellen blijkt, dat
het leesproces van de geoefende lezer een zeer
complex en pluriform proces is, dat niet te
beschrijven is in eenvoudige termen. Het is wellicht
nog moeilijker de einddoelstelling van het leeson-
derwijs, die aangeduid kan worden als het leesgedrag
en de leesattitude van de geoefende, volwassen
lezer, uiteen te leggen in subdoelstellingen, om maar
te zwijgen over een hiërarchische ordening daarvan.

2.2 De doelstelling(en) van het aanvankelijk leeson-
derwijs

Bij leerplanontwikkeling wordt wel onderscheid
gemaakt tussen einddoelen en tussendoelen. Het
hanteren van dit onderscheid ten aanzien van het
leesonderwijs lijkt zinvol. De doelstellingen van het
aanvankelijk leesonderwijs zijn te beschouwen als
tussendoelen op de weg naar het leesgedrag van de
goede, flexibele, efficiënte lezer.

Zoals bij elk vaardigheid vereist ook de verwer-
ving van de leesvaardigheid een aanzienlijke
hoeveelheid tijd. Verder kan men stellen dat
leren
lezen niet zonder meer een proces is, dat parallel
loopt met het leesproces van de geoefende lezer. Er
zijn waarschijnlijk veel verschillende manieren om
te leren lezen, afhankelijk van de
volgorde waarin te
onderscheiden deelhandelingen bij het lezen worden
geoefend en geleerd.

Carroll (1976) gebruikt in plaats van 'deelhande-
lingen' uitdrukkelijk de term 'componenten' om te
voorkomen dat de indruk wordt gewekt, dat men te
maken zou hebben met deelvaardigheden, die
noodzakelijk één voor één aangeleerd zouden
moeten worden. In werkelijkheid kan een kind een
aantal Vtiardigheden gelijktijdig eumleren, al zal de
beheersing daarvan op verschillende tijdstippen in
zijn ontwikkeling bereikt kunnen worden. Vanuit de
leerkracht gezien betekent dit, dat het voor de
diverse VcUirdigheden nodig kim zijn er op verschil-
lende tijdstippen extra nadnik op te leggen. Welke
accenten dit op een bepiiald moment zijn, wordt
mede bepiuild door de mogelijkheden van de
(individuele) leeriing.

Carroll (1976) onderscheidt de volgende componen-
ten:

1. Het kind behoort de taal, waarin het leert lezen,
te kennen.

Normaal gesproken betekent dit, dat het kind een
betreffende taal tot op zekere hoogte kan spreken en
verstaan, voordat met leesondewijs wordt begon-
nen. Het doel van lezen is immers uit een gedrukte


349

-ocr page 356-

M. J. C. Mommers

tekst informatie te verkrijgen van soortgelijk niveau
als die vk'elke het kan begrijpen bij mondeling
taalgebruik. Het betekent dus niet, dat het kind de
taal al perfect zou moeten beheersen. Het leren van
een taal is een proces dat het hele leven lang
voortduurt. Bovendien zijn er verschillende aspec-
ten van de taal die men alleen of voornamelijk leert
door lezen. Het kunnen spreken en verstaan van de
taal is ook niet absoluut noodzakelijk om met lezen
te beginnen. Kinderen van gastarbeiders leren soms
Nederlands gelijktijdig met het aanvankelijk lezen,
terwijl ook dove kinderen hun taal voor een
aanzienlijk deel leren via het lezen. Maar bij deze
laatstgenoemde gevallen zullen aan de te volgen
onderwijsmethode vermoedelijk specifieke eisen
gesteld moeten worden, wil dit leerproces optimaal
verlopen.

2. Het kind moet leren gesproken woorden te
segmenteren in hun samenstellende klanken.

Ons schriftsysteem is in wezen fonolo^sch. Het
kind moet het alfabetisch beginsel van dit systeem
ontdekken. Dit betekent niet dat het kind nauwkeu-
rig op de hoogte moet zijn van fonologie en fonetiek.
Maar het moet wel in staat zijn de fonemen binnen
een woord te onderscheiden. Hiervoor is nodig, dat
het 'fonologisch bewustzijn' van het kind voldoende
ontwikkeld is, of ontwikkeld wordt.

3. Het kind moet de letters van het alfabet in htm
diverse grafische vormen leren discrimineren en
herkennen.

Dit is nodig om de relatie tussen grafemen en
fonemen te ontdekken. Als de geoefende lezer tekst
in verschillend lettertype leest, merkt hij het verschil
in type vaak nauwelijks op, omdat hij getraind is zich
te richten op de distinctieve kenmerken van de
grafemen. Maar de beginnende lezer moet deze
distinctieve kenmerken nog leren, m.a.w. hij moeten
leren welke details al dan niet relevant zijn om de
grafemen feilloos te kunnen onderscheiden.

4. Het kind moet de richting leren (van links naar
rechts) die wij hanteren bij het lezen en schrijven
van woorden en zinnen.

Het kind moet ook leren dat de opeenvolging van de
fonemen en woorden in de tijd bij gesproken taal,
correspondeert met de grafische ordening van links
naar rechts.
Het eerste watje hoort, zie je het eerst
als je
links begint.

5. Het kind moet leren, dat er tamelijk vaste relaties
bestaan tussen lettertekens en letterklanken, ook
al zijn er een aantal uitzonderingsgevallen. Het
moet de overeenkomst leren tussen spellingpa-
tronen
(die uit meerdere lettertekens bestaan) en
klankpatronen.

Deze spellingpatronen zijn een hulpmiddel bij de

herkenning van woorden, die het kind reeds uit de
gesproken taal kent, maar ze zijn tevens van belang
bij het vinden van de uitspraak van onbekende
woorden.

In ons spellingssysteem bestaan nog al wat
woorden, die niet klankzuiver zijn. Maar als men de
letters niet geïsoleerd beschouwt en rekening houdt
met de aangrenzende letters, dan kan men in vele
gevallen spellingspatronen onderscheiden, waarvaH
de uitspraak betrekkelijk regelmatig en voorspelbaar
is. Ten dele door middel van gericht onderwijs, ma^
gedeeltelijk ook door interferentieprocessen, dj®
zich in het kind afspelen en waarover we nog
weinig
weten, is het normale kind vrij spoedig in staat deze
complexe letter- en klankpatronen correct te
gebruiken.

6. Het kind moet leren gedrukte woorden tc
herkennen, gebruik makend van één of meer
vflf
de volgende soorten informatie: de samenstel'
lende grafemen of spellingpatronen, de klanketi
die met deze grafemen of spellingpatron^"
corresponderen, syntactische en lof semantisch^
gegevens in de contekst.

Met herkenning wordt hier bedoeld, dat het kind het
woord kan reproduceren. Deze vaardigheid is één
van de meest wezenlijke in het leerproces, omdat
daardoor de geschreven tekst voor de lezer een
betekenis krijgt, die gelijkwaardig is aan die van de
gesproken tekst.

7. Het kind moet leren dat gedrukte woorde"
verwijzen naar gesproken woorden. Tijdens
omzetten (decoderen) van gedrukte in gesprok^f^
informatie, moet het kind in staat zijn dc
betekenis van de tekst-als-geheel te
begrijpeH'
juist zoals bij aanbieding in gesproken vorm.

Dit begrijpen kan louter innerlijk plaats vinden, maaf
in het beginstadium van het leesonderwijs wordt van
het kind gewoonlijk verwacht, dat het in staat is de
tekst hardop te lezen. Aanvankelijk gebeurt dit
meestal met veel haperingen, maar later gaat da'
vlotter en met een juist dynamisch en melodisch
accent.

8. Het kind moet leren na te denken over wat /i^'
gelezen heeft en daarover kunnen reflecterefl<
binnen de grenzen van zijn mogelijkheden ^^
ervaringen.

Een zekere kritische instelling met betrekking tot de
inhoud van de tekst, behoort tot de doelstellingeij
van goed leesonderwijs. Omdat een gedrukte tekst
minder vluchtig is dan het gesproken woord, ka''
men gemakkelijker afstand nemen van de
geboden
informatie en er langer bij stil staan.

Het zal wel zonder meer duidelijk zijn, dat de acht


350

-ocr page 357-

Hedendaagse theorieën over het leesproces

genoemde componenten een duidelijke relatie
^^rtonen met het leesproces van de geoefende lezer,
^oals dit in de behandelde modellen werd geanaly-
seerd.
De meeste didactici zullen de wenselijkheid
yan oefening met betrekking tot deze componenten
het aanvankelijk leesonderwijs wel onder-
schrijven. Maar er bestaan wel verschillen van
"lening met betrekking tot de
volgorde waarin deze
^omponenten in de leergang aan de orde moeten
•dornen en omtrent het gewicht dat aan elk van deze
^Komponenten in de diverse fasen van het leerproces
'oegekend moet worden.

hierboven gegeven volgorde is betrekkelijk
Willekeurig, al komt deze eerder overeen met een
^ethode die sterk de nadruk legt op het decoderen
letter- klankrelaties, dan met die van een globaal
"Of lan^age experience methode.
, Er zijn echter verschillende combinaties denk-
°äar. Maar het is vermoedelijk
niet mogelijk één
'^'"dening aan te geven, die voor alle kinderen
^Ptim^l zou zijn. Bij de keuze van een bepaalde
^fdening in de praktijk zal men in elk geval de
"'tgangssituatie van het kind in de overwegingen
•boeten betrekken.

• öe uitgangssituatie van het lezen lerende kind

In de literatuur over het aanvankelijk leesonderwijs
ormt het onderwerp reading readiness (leesrijp-
^'d) een afzonderlijk onderdeel. Reeds in de
ettiger jaren gebruikten Gates, Bond en Russel
en 1939) deze term om de iuindacht te vestigen
P factoren in de leerling, die falen of slagen van het
^fivankelijk leesonderwijs beïnvloeden. Voor het
Nederlands taalgebied zijn vooral de publicaties van
"Espallier en Pelgrims (1957), de Graeve (1961) en
•^'xma (1973) bekend.

Bij beslissingen over de wijze waarop men het
^•ivankelijk leesonderwijs in concreto gestalte
behoort men zich rekenschap te geven van de
!|8angssituatie van het lezen lerende kind. Die
%angspositie varieert. Deze verschillen kunnen
ëevolgen hebben voor de vormgeving van het
iderwijs, zowel wat de keuze en de ordening van
^ naaste doelstellingen betreft, als de weg
l^rlangs deze doelstellingen vermoedelijk het best
^■"eikt kunnen worden. Dit betekent dat men de
^Ihodiek van het aanvankelijk leesonderwijs
^ ^rschijnlijk niet kan beperken tot één methode die
g^or alle kinderen optimaal zou zijn. Malmquist en
^rus (1974, p. 77) merken dan ook op, dat de grote
^^fschiiien tussen de leeriingen onderling diversiteit
benadering gewenst maakt. Kennis van de
factoren, die relevant zijn voor het leren lezen, is
nodig voor de leerkracht. Een aantal van deze
factoren zijn
niet specifiek voor het leren lezen, maar
zijn van meer algemene aard. Dit betekent niet, dat
daaraan minder belang gehecht moet worden dan
aan de specifieke. Sixma (1974, p. 16) noemt de
volgende meer algemene variabelen: het goed
functioneren van de zintuigen; een zekere mate van
taalbeheersing; een voldoende intelligentie; een
zekere emotionele evenwichtigheid; voldoende mo-
tivatie tot leren; een zeker vermogen om zich te
concentreren op het werk en het kunnen werken in
groepsverband.

Meer specifiek van aard zijn: visueel en auditief
perceptuele vaardigheden, vooral de
ordening van
waargenomen elementen, wat meer samenhangt met
hetftinctionerenvanhet 'korte-termijn-geheugen'. In
recente literatuur wordt de aandacht gevestigd op de
ontwikkeling van het linguistisch bewustzijn, d.i. het
vermogen om na te kunnen denken over de struktuur
van de taal en er uitspraken over te kunnen doen
(Schelfhout, 1978). Sixma (1974, p. 22) spreekt in dit
verband over objectivatie. Het kind moet woorden
op zichzelf als 'object' kunnen benaderen.

3.1 Bij de intrede in het huidige basisonderwijs
brengt het doorsnee kind een aantal perceptuele en
linguistische vaardigheden met zich mee, die tot een
bepaald niveau ontwikkeld zijn.

a. Het grootste deel van de zesjarigen hebben niet
veel moeite met het
visueel onderscheiden van de
letters van het alfabet. Moeilijker is het leren
herkennen en benoemen van de lettertekens. Een
aantal kinderen blijkt moeite te hebben met het
aanleren van de juiste
verbinding van letterteken
(grafeem) en letterklank (foneem). Er treedt
gemakkelijk interferentie op, vermoedelijk door-
dat zowel het visuele letterteken als het foneem
voor het kind eenheden zijn, die op zich
nauwelijks of geen betekenis hebben. De kans op
interferentie kan men verminderen door niet te
veel grafeem-foneem verbindingen tegelijk aim te
willen leren en de volgorde zo te kiezen dat
begonnen wordt met die grafemen en fonemen,
die onderiing duidelijk verschillen, zowel in
visueel als in auditief en spraakmotorisch
(articulatorisch) opzicht.

b. Een andere perceptuele vaai'digheid, waiu-mee
kleuters van zes jaar normaal geen moeilijkheid
hebben is de auditieve discriminatie. Hiermee
wordt bedoeld, dat het kind in staat is spraak-
klanken (fonemen) te onderscheiden, in die zin
dat het gesproken woorden, die slechts in één


351

-ocr page 358-

M. J. C. Mommers

foneem van elkaar verschillen, kan onderschei-
den. (bv. kat-rat; mes-mis; kin-kip.) Reeds
kinderen van drie ä vier jaar blijken deze
fonologische onderscheidingen in hoofdzaak te
beheersen, zowel bij het luisteren als bij het
spreken (Moskowitz, 1970 en 1971). Rispens
(1974, p. 85) vond dan ook maar geringe
verschillen tussen de prestaties van kleuters en
leerlingen in het midden van het eerste leerjaar.
De auditieve discriminatie differentieert dan ook
weinig tussen goede en slechte lezers. (Rispens
1974, p. 101).
c. Kleuters van zes jaar beschikken ook over
syntactische en semantische vaardigheden. Ze
spreken en verstaan hun moedertaal redelijk
goed. Weliswaar zijn er een aantal complexe
taalstructuren die een kleuter nog niet beheerst,
maar deze zal het kind in de eerste jaren van de
basisschool ook niet in zijn lectuur tegenkomen.
De syntactische en semantische aspecten vormen
dan ook nauwelijks een moeilijkheid bij het leren
lezen.

3.2. De vraag kan echter gesteld worden, welke
vaardigheden het kind doorgaans mist, waardoor
het leren lezen wordt bemoeilijkt.

a. Rozin en Gleitman (1977) zijn van mening, dat het
kind van zes jaar doorgaans niet in voldoende
mate
toegang heeft tot linguistische kennis. Zijn
(meta)linguistisch bewustzijn is nog onvoldoende
ontwikkeld. Kleuters hebben tot op zekere
hoogte wel kennis van de structuur en de inhoud
van hun taal. Ze kunnen deze ta<il immers
effectief gebruiken, maar zij kunnen over deze
kennis nog niet
reflecteren. Zij zijn zich vaak niet
bewust, dat gesproken taal gesegmenteerd kan
worden in fonemen. Rozin en Gleitman (1977)
menen dat het niet onwaarschijnlijk is, dat in de
eerste fase van het leren lezen, de moeilijkheid
om de fonologische basis van het alfabetisch
schriftsysteem te doorzien, de belangrijkste
cognitieve barrière vormt. Bij het leren lezen
moet het kind zijn aandacht vestigen op
taalkenmerken, waaraan bij spontaan mondeling
taalgebruik geen aandacht wordt geschonken.
Daarbij kan worden opgemerkt, dat t£ialkenmer-
ken van lager niveau voor het kind moeilijker
toegankelijk zijn dan kenmerken van hoger
niveau. Met andere woorden: de betekenis is
gemakkelijker toegankelijk voor reflexie dan de
syntaxis, terwijl syntactische (c.q. grammaticale)
aspecten weer gemakkelijker zijn dan fonologi-
sche. Binnen de fonologische structuur zijn
lettergrepen weer gemakkelijker te onderschei-
den dan de fonemen en de kenmerken van
fonemen. Hieruit volgt, dat het leren lezen v^
een schrift, dat in principe is opgebouwd op basis
van fonemen vermoedelijk betrekkelijk hog^
eisen stelt aan de ontwikkeling van het linguis-
tisch bewustzijn,
b. Kinderen van vijf ä zes jaar hebben enig®
moeilijkheid met het segmenteren van een
gesproken zin in woorden. Vooral lidwoorden,
voorzetsels en voegwoorden worden vaak nie'
als afzonderlijke woorden onderscheiden, waar-
schijnlijk omdat hun betekenis minder duidelijk i^
af te grenzen. Wat meer moeite hebben dez®
kinderen met het segmenteren van gesproken
woorden in lettergrepen. Vast staat ook dat veel
kinderen op die leeftijd zonder expliciete trainin?
niet in staat zijn woorden of lettergrepen
fonemen te segmenteren. (Liberman 1977; LeroV
Boussion, 1975) Naarmate het intelligentieniveau
lager ligt, levert deze segmentatie meer moeilijl''
heden op. Leroy-Boussion vond, dat op een
leeftijd van zes jaar en vier maanden kinderen
met een intelligentie-quotiënt van 110 of meei".
voor 76% in staat waren
lettergrepen bestaand^
uit twee klanken
te analyseren. De groep met e^
intelligentie-quotiënt van 90-109 maakten 48?»
van de items goed, terwijl de zwakbegaafde groep
(I.Q. 50-«9) niet verder dan 7% kwam. Boven-
dien bleek oefening bij de zwiikbegaafde groeP
niet veel succes op te leveren.
De vraag kan gesteld worden in hoeverre he^
fonemisch bewustzijn het leesproces bevordert-
Of is het veeleer zo dat het fonemisch bewustzij''
juist tot ontwikkeling komt door het leesproces-
Uit de gevonden samenhang tussen leesvaardig'
heid en het vermogen expliciet fonologisch®
onderscheidingen te kunnen maken, (Rispen^
1974, p. 102; Rozin en Gleitman 1977, p. 97) k^
niet de conclusie worden getrokken, dat goed®
leesprestaties het gevolg zijn van een goe''

ontwikkeld fonologisch onderscheidingsvermo-
gen. Bovendien wijst Brooks (1977) erop,
men uit het feit, dat het kind nog geen fonemis^n
bewustzijn heeft, niet zonder meer mag
concli''
deren, dat het kind niet verder zou kunnen m®
een schriftsysteem dat uitgaat van het foneem
basiseenheid. Het is denkbaar dat het kin''
zonder dit bewustzijn toch wel voordeel kajj
trekken uit de systematiek die in het alfabetisclj
schrift aanwezig is, namelijk dat visueel op elk^.
lijkende eenheden corresponderen met auditi®
op elkaiir lijkende segmenten. Het kan betwijfe'
worden of fonemisch bewustzijn en vaardighe'"


352

-ocr page 359-

Hedendaagse theorieën over het leesproces

m het fonemisch analyseren, beschouwd moet
borden als een
strikte lees voorwaarde.
Wel is duidelijk dat fonemisch bewustzijn nog
niet
voldoende is om door middel van verklanking
Van grafemen woorden te kunnen decoderen. De
Verbinding van afzonderlijke fonemen tot een
Woord blijkt niet zelden de grootste moeilijkhe-
den op te leveren bij een aantal kinderen. Dit is
ook wel te begrijpen. In de eerste plaats kunnen
een aantal fonemen (bv. de ploflfers) niet
geïsoleerd uitgesproken worden. In de tweede
plaats is het zo, dat het verklanken van de na
elkaar vóórkomende letters in een woord niet de
juiste akoestische weergave oplevert. Het woord
kip' vormt één klankstroom, die door het snel
Verklanken van de grafemen /k/, /i/ en /p/ slechts
tot op zekere hoogte benaderd wordt. Een
foneem is namelijk niet fysisch isoleerbaar, maar
Wordt altijd vergezeld van mislonen. Fonemen
zijn in zekere zin het resultaat van abstractie. Ze
Verwijzen naar gemeenschappelijke kenmerken
Van een groep klanken, die onderling een zekere
Variatie vertonen. Zo wordt bijvoorbeeld de
articulatorische tianzet van een klank mede
bep;iald door de omringende klanken. De /k/ van
/kip/ klinkt anders dan de /k/ van /kam/, zoals
duidelijk iiantoonbaar is met moderne electroni-
sche apparatuur. Bij het decoderen van een
Woord via verklanking van grafemen (in fone-
men), wordt van het kind geeist, dat het op grond
Van fonemische eenheden komt tot de constructie
Van het betreffende kUinkwoord, dat door de
grafemen slechts bij benadering wordt gerepre-
senteerd, zelfs als het een zogenaïimd 'klankzui-
ver'
woord is. Het verklanken van woorden is
dus méér dan het zeer snel benoemen van
grafemen. Naast fonemische analyse vormt dus
ook de synthese van de samenstellende spraak-
klanken een reële moeilijkheid. Maar ook hier
kan weer de vraag gesteld worden in hoeverre
deze vaardigheid beschouwd kan worden als een
strikte voorwaarde, waaraan voldaan zou moeten
zijn, vóórdat met het eigenlijke leesonderwijs
begonnen zou mogen worden. Het decoderen
door middel van het verklanken van de afzonder-
lijke grafemen is immers niet de enig mogelijke
leesstrategie. Zou het geen aanbeveling verdie-
nen het kind de kans te geven een (eigen)
leesstrategie te ontwikkelen, die aansluit bij het
mentale ontwikkelingsniveau
Wiuirop het kind
zich op een bepaald moment bevindt? Dit zou
betekenen, dat het kind door het geboden
onderwijs, niet gedwongen wordt in het keurslijf
van één leesstrategie, maar dat (kwalitatieve)
differentiatie in de leesact als zodtinig op zijn
minst getolereerd dient te worden. Deze laatste
opmerking moet niet worden geïnterpreteerd als
een pleidooi om het kind maar aan zijn lot over te
laten.

Een leergang voor aanvankelijk leesonderwijs zal
juist zo opgebouwd moeten worden, dat de leeriing
zich niet beperkt tot één strategie, maar dat hij
gebruik leert maken van diverse strategieën en wel
op een zo efficiënt mogelijke wijze d.w.z. afgestemd
op de aard van de tekst, het doel waarmee gelezen
wordt en de situatie waarin dit gebeurt.


353

-ocr page 360-

Samenvatting

Dit artikel is het resultaat van onderzoek op het
gebied van het leren rekenen binnen het door de
stichting voor onderzoek van het onderwijs gesubsi-
dieerde projekt
kwantiwijzer (5VO-prcye^f 0327). In
de inleiding wordt kort ingegaan op de doelen van dit
projekt en de opvattingen omtrent diagnostiek.

Vervolgens wordt een overzicht gegeven van de
bestaande kwalitatieve en kwantitatieve onderzoe-
ken en testen op het gebied van het optellen en
aftrekken op de basisschool.

Hierop volgt een beschrijving van de drie
onderzoeken waar de analyse van het optellen en
aftrekken, zoals dat geobserveerd werd, op geba-
seerd is. In deze analyse worden de handelingen
beschreven aan de hand van de verkortingen die
plaatsvinden door herstrukturering van opgaven op
grond van de eigenschappen van het getallensys-
teem. Daarbij komen aan de orde: kommutativiteit,
tientalligheid en inwisselen, en het positiestelsel.

Tenslotte wordt in de diskussie aangegeven wat
mogelijke oorzaken zijn van stagnaties bij het
rekenen, voorzover deze in het onderwijs zijn
gelegen.

1. Kwantiwijzer

Het projekt kwantiwijzer beoogt de konstruktie van
een diagnostisch instrumentarium waarmee men aan
kan
wijzen waar het onderwijsleerproces aan moet
sluiten bij het opereren met hoeveelheden
(kwanti-
teiten)
en welke van belang geachte handelingen het
kind kan uitvoeren. Het instrumentarium is bedoeld
voor de kleuterschool en de onderbouw van de
basisschool. Het zal gebruikt kunnen worden voor
individuele hulp aan leerlingen en voor de evaluatie
van gegeven onderwijs en van bestaande e"
experimentele leergangen. Een eerste experimentele
versie van dit kwantiwijzerinstrumentarium zal ein''
1978 beschikbaar komen en waarschijnlijk uit de
volgende onderdelen bestaan: klassifikatie, seriatie-
konservatie, meten, ruimtelijke oriëntatie, getallefl!
rekenhandelingen en een vragenlijst voor de leC'
kracht.

De term diagnostisch vatten wij op volgens de
omschrijving die Rispens hiervan geeft: 'in eei'
diagnostische toets probeert men te
achterhalen
waarom een bepaald gedeelte van de instruktiv
gemist wordt: op welke vaardigheden wordt daani'
een beroep gedaan, welke kennis en kunde
word'
verondersteld aanwezig te zijn' (Rispens, 1973, 7)'
Verder zegt Rispens dat er in een diagnostische toe'®
ook opgaven aan de orde komen die in
bestaande
methoden niet voorkomen omdat ze bekend
verondersteld worden of omdat men meent dat ze
maar van zeer beperkte betekenis zijn. Een andef
belangrijk aspekt dat Rispens onderscheidt M
diagnostisch onderzoek is de uitslag in termen va"
voor de leerkracht relevante instruktie. In de
kwantiwijzer zal dit voorlopig gerealiseerd wordC
door verwijzing naar bestaande methoden eij
materialen. In een later stadium zal ook aandach'
besteed worden aan het ontwikkelen van ontbrS'
kende methoden en materialen. Deze
werkzaamhe'
den dienen ons inziens gebaseerd te zijn op ee"
geëxpliciteerde theorie van het leren rekeneH'
Daarom wordt er momenteel door ons gewerkt aa^
de ontwikkeling van een dergelijke theorie; daari''
zullen wij trachten zowel wiskundige (well^^
inhouden) als leertheoretische (hoe verloopt he'
leerproces) komponenten te expliciteren en
integreren.

2. Bestaande onderzoeken en testen
2.1. Indeling

Wij zouden de bestaande onderzoeken en teste''
Pedagogische Studiën 1978 (55) 354-36^

Analyse van het optellen en aftrekken op de
basisschool1

Dolly van Eerde en Leonard Verhoef

Kwantiwijzer, SVO-projekt 0327, Psychologisch Lab., R.U. te Utrecht


354

1  Met dank aan de leden van de stuurgroep, de
studentassistenten, de sekretaresse van het projekt en de
scholen voor hun waardevolle opmerkingen en medewer-
king.

-ocr page 361-

Analyse van het optellen en aftrekken op de basisschool

"'•b.t. het rekenen in twee groepen willen verdelen.

Ten eerste onderscheiden wij de niet-kwalitatief
Psychologische onderzoeken en testen.
Hierbij zijn
rekensommen ingedeeld op grond van formele
•kenmerken van de som, zoals bijvoorbeeld optellen
aftrekken, gewone som, puntsom of redaktiesom,
êrootte van de getallen. Deze kenmerken zijn niet
Ontleend aan een vakinhoudelijke analyse van de
.®®rstof. Een vakinhoudelijke analyse zou naar ons
namelijk resulteren in een overzicht van de
^'genschappen en de struktuur van het getallenstel-
Behalve op grond van formele kenmerken
gorden de opgaven ook wel ingedeeld op grond van
® empirische moeilijkheidsgraad, of de reaktietijd.

is ook mogelijk om op grond van ervaring de
®nvachte moeilijkheidsgraad te schatten. Deze
o^pvens zijn slechts bruikbaar om het algemene
''^kennivo te bepalen.

Ten tweede onderscheiden wij de kwalitatief
Psychologische onderzoeken en testen.
Hierbij gaat
om een psychologische analyse van het
Oplossingsproces. Zo'n analyse beschrijft de deel-
handelingen die bij het oplossen van rekenopgaven
Verricht worden.

Niet-kwalitatief psychologische onderzoeken
^^ testen

^•2.1. SDAT

Schonell en Schonell hebben een aantal testen
Ontworpen (Schonell Diagnostic Arithmetic Tests)
Ze zelf diagnostisch noemen. Een belangrijk doel
de SDAT is het duidelijk aangeven van welke
] de moeilijkheden bij een kind zijn, welke
acunes er bestaan en wat de oorzaken zijn van de
"Unterstand in een bepaald gebied (Schonell en
^chonell 1958,113). Daartoe wordt het aantal goede
J^tWoorden en de benodigde hoeveelheid tijd om de
^nimen op te lossen vergeleken met het gemiddelde
, de leeftijds^oep waar het geteste kind toe
^noort. De feitelijke foutenanalyse moet, begrepen
'J. door de proefleider zèlf gedaan worden. In de
^st Worden slechts enkele voorbeelden van fouten
?^8even. Deze hebben echter voornamelijk betrek-
'ng op vergissingen.

."et werk van Schonell en Schonell is erg
^"gebreid, het omvat het cijferen van de basis-
chool. Weliswaar wordt aandacht besteed aan
^nvuiiende opgaven en oorzaken van stagnaties,
aar een geëxpliciteerde theorie van het leren
®kenen ontbreekt volledig en de meeste uitspraken
^rden op geen enkele wijze gefundeerd.

2.2.2. Schiedamse Rekentoets

Bij het onderzoek van rekenprestatie op de
basisschool wordt in Nederland over het algemeen
gebruik gemaakt van de in 1967 gekonstrueerde
Schiedamse Rekentoets (SRT). De test is bedoeld
om de mate van beheersing van de traditionele
rekenstof in het basisonderwijs te meten en om bij
kinderen met leermoeilijkheden een duidelijk uit-
spraak te kunnen doen over de ernst van de
achterstand (Heesen e.a. 1967, 1968). In de
handleiding staat expliciet vermeld dat de test niet is
bedoeld als een specifiek instrument ter opsporing
van oorzaak en achtergronden van gevonden
lacunes (Heesen e.a. 1971, 9). Alhoewel de SRT
overeenkomsten vertoont met de SDAT zijn de
auteurs veel bescheidener over de mogelijkheden
van hun test. De samenstellers hebben gestreefd
naar een zo volledig mogelijke inventarisatie van de
rekenstof van het basisonderwijs en sluiten expliciet
aan op traditionele leerstof (Heesen e.a. 1967,490 en
1971, 9) om op deze wijze zo goed mogelijk aan te
sluiten bij de meest gangbare leerplannen en
methoden.

De opgaven die bedoeld zijn voor het begin van de
basisschool zijn gekozen op grond van formele
kenmerken van de som en zijn geordend naar
moeilijkheidsgraad. Omdat de SRT vooral bedoeld
is om de ernst van de eventuele achterstand aan te
geven, volstaat men bij de interpretatie van de
skores met een kwantitatieve vergelijking van de
prestaties van het onderzochte kind met die van zijn
jaargenoten. Het uitgangspunt van de normen voor
de SRT is een analyse van bestaande rekenmetho-
den (van voor 1967) en het oordeel van onderwijsau-
toriteiten (voornamelijk enkele inspekteurs) Heesen
e.a. 1971, 12).

2.2.3. Analytische rekenproeven

Voor de leerlingen van de Polyvalente Beroeps-
school werd door Swinnen en Vandenberghe (1970,
1973) een serie analytische rekenproeven ontwor-
pen. Deze proeven zijn bedoeld om lacunes te
lokaliseren en te beschrijven. De proeven geven aan
welke taken het kind wel, en welke taken het kind
nog niet kan oplossen. Gemeten wordt inzicht in de
natuurlijke getallen en het tientallig stelsel (positie-
waarde, struktuur van elk natuuriijk getal en rij der
natuurlijke getallen). Swinnen en Vandenberghe
noemen hun proeven antilytisch omdat de term
diagnostisch zou suggereren dat men op basis van
deze proeven een bevredigende diagnose zou
kunnen opstellen. Daarvoor is volgens Swinnen en
Vandenberghe echter vaak ook een individueel
diagnostisch onderzoek nodig waarbij men probeert


355

-ocr page 362-

Dolly van Eerde en Leonard Verhoef

de denk- en werkwijze van een leerling vast te
stellen; daarbij kunnen de analytische rekenproeven
uitgangspunt vormen.

De analytische rekenproeven verschillen op
enkele punten met ons werk. Allereerst wordt het
individueel diagnostisch onderzoek bij Swinnen en
Vandenberghe nauwelijks uitgewerkt terwijl daar
bij ons juist het accent op ligt. Ten tweede gaan
Swinnen en Vandenberghe bij het opstellen van de
opgaven uit van het traditionele rekenen. Wij zijn,
zoals wij hiervoor al aangaven, van mening dat er
pas sprake is van diagnostisch onderzoek wanneer
ook opgaven aan de orde komen die niet in de
bestaande leergangen behandeld worden maar wel
van belang zijn.

2.2.4. Pump-projekt

In het begin van de jaren zeventig is Lundgren in
Zweden begonnen met een analyse van het rekenen.
Uitgangspunt daarbij is het werk van Dahllöf en
Lundgren die een onderwijstheorie (theory on
teaching) ontwikkelden waarin de relatie tussen
randvoorwaarden, onderwijsproces en leerresultaat
aangegeven wordt (Van Dam 1976, 7).

De analyse van het rekenen resulteerde in een
diagnostische rekentest waarmee het rekenproces
beschreven kan worden, de leerkracht geholpen kan
worden en waarmee een theoretisch onderwijsmo-
del getoetst kan worden (Kilbom en Lundgren 1975,
Johansson in Kilbom 1975). Daarbij wordt uitgegaan
van een hiërarchie met als dimensies de formele
kenmerken van de som (optellen, aftrekken,
vermenigvuldigen en delen) en de grootte van de
getallen'. Op basis van de skores kan bepaald
worden welke kennis gemist wordt, wat de
konsekwenties voor het onderwijs zijn en welke
leerlingen extra onderwijs nodig hebben. Dit alles
wordt echter slechts beschreven in termen van
formele kenmerken van de opgave.

2.2.5. Verder onderzoek

Verder kunnen wij onderzoeken noemen waarbij
kwantitatieve psychologische analyses gemaakt
zijn. Suppes (1969) heeft bijvoorbeeld door middel
van variantie-analytisch onderzoek faktoren vastge-
steld die bepalend zijn voor de moeilijkheidsgraad
van een som. Hij vond dat puntsommen moeilijker
zijn dan gewone sommen, dat de puntsom iets
gemakkelijker is wanneer de punt op de plaats van de
tweede term staat dan wanneer de punt op de
plaats van de eerste term staat en dat de
rekensnelheid afhankelijk is van de grootte van de
onbekende term.

Dumont, Hamers en Ruijssenaars (1977) gaven
onlangs een verslag van een faktor-analytisch
onderzoek naar de samenhang van technisch
begrijpend rekenen met enkele intelligentietaken.
Zij
vinden een samenhang tussen rekenprestaties (me'
name SRT) en intelligentietaken. Dit
soort onder-
zoek is ons inziens weinig vruchtbaar en wel ojT
de volgende redenen. Wanneer men inzicht ii^
oorzaken van rekenstoomissen wil verkrijgen-
geven korrelationele verbanden alléén te weinig
informatie. Hiermee vindt men immers geen causale
verbanden, die bij stoornissen juist essentieel zijH'
Daarvoor zijn ook kwalitatieve onderzoeksmetho-
den noodzakelijk. Bovendien leveren
korrelationele
verbanden geen enkele praktische bijdrage aan het
verhelpen (remediëren) van rekenstoomissen. Ten-
slotte merken wij op dat het intelligentiebegrip erg
omstreden is.

Andere onderzoekers proberen inzicht te krijge"
in het oplossen van sommen door al dan niet me'
behulp van elektronische apparatuur reaktietijden te
meten. Dit soort onderzoek is bedoeld om door
onderzoeker veronderstelde kognitieve processen
aan te tonen op grond van tijdmetingen
(bijvoorbeelo
Groen en Parkman 1972, Svenson 1975).

2.2.6. Beperkingen van niet-kwalitatief psycholo'
gisch onderzoek

Bovengenoemde onderzoeken en testen geven
een analyse van de rekenopgaven of de uitkomsten-
De indelingskriteria zijn meestal ontleend aan
kenmerken van de opgave. De skores geven aan hoe
ver het kind met het rekenen gevorderd is, welk®
soort opgaven het kind kan oplossen. De meeste
auteurs merken zelf
al op dat een diagnose die
aangeeft wat de oorzaak van de stagnaties is en waar
het onderwijsleerproces moet aansluiten niet mogf'
lijk is. Deze testen zijn dan ook niet diagnostisch
de betekenis die wij ër in navolging van Rispens
van Swinnen en Vandenberghe aan geven. Om een
dergelijke diagnose toch te kunnen stellen, is het
naar ons idee nodig te beschikken over psycholO"
gisch onderzoek op basis van een
geëxpliciteerde
theorie van het leren rekenen. Men kan dan namelij''
aangeven waar het leerproces gefaiild heeft, welk®
voor het leerproces relevante handelingen nie'
beheerst worden èn hoe het onderwijs moe'
aansluiten.

2.3. Kwalitatief psychologisch onderzoek

Bij kwalitatief psychologisch onderzoek naar d®
rekenhandelingen van het kind gaat het niet zozeef
om de formele kenmerken van de opgave of d®
statistische gegevens van de oplossingen (moeilij'^'


356

-ocr page 363-

Analyse van het optellen en aftrekken op de basisschool

heidsgraad, reaktietijd), maar om de wiskundige
■kenmerken van de opgave. Daarom dient men bij
dergelijke analyse uit te gaan van de eigenschap-
pen van het getallensysteem.

2-3.1. Stahl

Een van de onderzoeken van Stahl (1975,297) had
Jetrekking op het optellen en aftrekken tot 100. Het
bestaande leerplan in de DDR voor klas 2
Onderscheidt achtereenvolgens vier stappen waarbij
•"ekening gehouden werd met de grootte van de
^Vi'eede term en het overbruggen. Stahl merkt
daarover op dat de abstraktie van de essentiële
"kenmerken die alle opgaven binnen het gebied
êemeen hebben pas mogelijk wordt na behandeling
^^n de laatste stap. Voor een optimale organisatie
^an het leerproces is het volgens hem echter nodig
leerlingen juist van te voren met alle delen van de
^oriënteringsbasis^ vertrouwd te maken. Deze moet
Volgens Stahl in elk geval omvatten:
kennis over de eigenschappen van rekenoperaties
(kommutativiteit, associativiteit).
kennis over de samenhang tussen operaties
(aftrekken als omkering van optellen).
" kennis over de volgorde van de natuurlijke
getallen en over het tientallig positiestelsel.

..De elTektiviteit van deze uitgangspunten werd in
^'Jn onderzoeken bewezen.

We zien dat Stahl, zij het op beperkte schaal, een
'eerpsychologische terminologie hanteert. Vanuit
^et leerpsychologische concept 'oriënteringsbasis'
komt hij tot een andere analyse van het rekenen dan
pe wijze waarop dit rekenen in het leerplan van de
I^R geanalyseerd wordt.

Kwantiwijzeronderzoek
In dit artikel zullen wij proberen een kwalitatief
Psychologische analyse te geven van de rekenhande-
''f!8en die wij bij de kinderen geobserveerd hebben.
Jiierbij hebben wij de theorie van Gal'perin als
l^erpsycholo^sch beschrijvingskader gekozen,
^oor het vakinhoudelijke aspekt van het optellen en
Aftrekken maken wij gebruik van de eigenschappen
^an het getallensysteem.

Eert vond er een ontwikkelingsonderzoek plaats
waaraan door 36 kinderen van 6 kleuter- en 6
basisscholen werd deelgenomen. De verdeling van
de kinderen was als volgt:
6 jongste kleuters (4-jarige 'bijdehandjes')
12 oudste kleuters (5- en 6-jarige 'gemiddelde'
leerlingen)

12 eersteklassers ('gemiddelde' leerlingen)
6 tweedeklassers (slechte rekenaars)

Aan deze kinderen werd individueel drie maal met
een tussenpoos van telkens zes weken éénzelfde
verzameling items afgenomen. Deze items zijn
afkomstig uit een door ons samengestelde itembank,
die opgaven bevat op het gebied van klassifikatie,
seriatie, konservatic, meten, getallen en ruimtelijke
oriëntatie. Het doel van dit onderzoek was vooral na
te gaan hoe de prestaties op enkele van belang
geachte operaties zich ontwikkelden in de loop van
het onderzoek. Het accent lag vooral op ontwikke-
lingspsychologische voorwiuirden voor het leren
rekenen. Dit onderzoek liep van januari tot en met
mei 1976.

3.2. Korrelationeel onderzoek

Ten tweede is er in november 1976 een korrelatio-
neel onderzoek verricht waaraan 42 tweedeklassers
van acht scholen deelnamen. Op deze scholen
werden vier verschillende rekenmethoden ge-
bruikt: elke methode werd door twee scholen
gebruikt.

Elke klasselèerkracht werd gevraagd zes kinderen
te selekteren: twee leerlingen die over de hele linie
zwak zijn, twee leerlingen die alleen met rekenen
zwak zijn, terwijl de andere vakken voldoende of
goed waren, en twee leerlingen die over de hele linie
goed zijn.

Niet elke klas bevatte 2 van de boven beschreven
leerlingen, daardoor is de N van elke groep niet 16
(maar 14 leerlingen die over de hele linie zwak zijn,
12 leerlingen die alleen met rekenen zwak zijn en 16
leerlingen die over de hele linie goed zijn).

Aan deze groepen werden in een gestandaardi-
seerde situatie de hierboven (3.1) genoemde onderde-
len van de itembank voorgelegd met daarbij nog het
onderdeel regelvinden en een aantal sommen.

Dit onderzoek werd gedaan omdat gebleken was
dat ontwikkelings-psychologische voorwaarden iil-
léén een te enge basis waren voor een diagnostisch
instrumentarium. Daarom werd in dit onderzoek
ook op andere gebieden (onder andere rekenen en
algemene gedragskenmerken) gezocht naar verschil-
len tussen goede en slechte rekenaars.


357

-ocr page 364-

Dolly van Eerde en Leonard Verhoef

3.3. Klinisch onderzoek

Ten derde is er in mei en juni 1977 een klinisch
onderzoek gedaan om de knelpunten bij slechte
rekenaars die in het korrelationeel onderzoek naar
voren gekomen waren, nader te onderzoeken. Het
onderzoek was gericht op het vinden van de
oorzaken van stagnaties én op de konstruktie van
opgaven waarmee de oorzaak hiervan efficiënt
vastgesteld zou kunnen worden. Het klinisch
onderzoek vond plaats bij 32 kinderen met reken-
problemen uit de onderbouw van de basisschool.

Van de acht scholen waar onderzoek gedaan is,
zijn er per school door de klasseleerkracht maximaal

4 kinderen aangewezen die problemen hadden met
rekenen. Op de acht scholen werden in totaal 5
verschillende methoden gebruikt. Uit de eerste klas
werden 11, uit de tweede klas 16 en uit de derde klas

5 kinderen onderzocht. De gemiddelde leeftijd was
8;4jaar.

Tijdens het onderzoek was de proefleider vrij een
keuze te maken uit alle items van de itembank. Ook
nieuwe ter plekke bedachte vragen en opgaven
mochten aan de orde komen. Indien één zitting niet
voldoende was om tot konklusies te komen, dan kon
een tweede onderzoek gedaan worden.

Na het onderzoek moest de onderzoeker zijn
veronderstellingen over de oorzaken van de proble-
men en de wijze waarop het kind geholpen zou
kunnen worden, expliciteren in een onderzoeksver-
slag. Hij kon daarbij gebruik maken van het
schriftelijke schoolwerk van het kind, en het op de
band opgenomen verslag van de gang van zaken
tijdens het onderzoek. Alle verslagen werden
besproken met de leerkracht. Acht verslagen
werden vergeleken met de onderzoeksverslagen van
dezelfde kinderen die gemaakt waren door mede-
werkers van een SBD. Tenslotte werden handel-
wijze van de proefleider en de konklusies die hij
getrokken had, geëvalueerd in de stuurgroep van het
projekt.

De handelingen die wij hierna beschrijven, zijn
onderscheiden op grond van een uitvoerige analyse
van de drie onderzoeken.

Bij de analyse werd gezocht naar relevante
handelingen; deze werden gedefinieerd en vervol-
gens werd nagegaan hoe vaak deze handelingen
voorkwamen. Doordat de handelingen vaak pas in
de loop van de onderzoeken aan de onderzoekers
duidelijk werden en geformuleerd konden worden,
was het niet altijd mogelijk alle reakties eenduidig te
skoren. Daarom kwamen er veel missing skores
voor en spreken we in dit verslag vaak slechts van
'een aantal' of'enkele kinderen'.

4. Verkorting van de oplossingsprocedure door
herstrukturering van de opgave

4.1. Algemeen

Voor beschrijving van de handelingen die wij bij de
kinderen observeerden, hebben wij gebruik
gemaakt
van de theorie van Gal'perin. Aan een handeling zijn
volgens Gal'perin de volgende parameters te onder-
scheiden (Gal'perin 1969, 250; Van Parreren en
Carpay 1972, 37 en Van Parreren 1973):

1. nivo van handeling. Een handeling kan op
verschillende nivo's uitgevoerd worden. In Van
Parreren en Carpay (1972, 38) worden het
materiële, het verbale en het mentale nivo
genoemd. Bovendien kan het perceptieve nivo
onderscheiden worden.

2. mate van verkorting. Een handeling zal in het
begin van het leerproces erg uitvoerig zijn maai"
zich later gaan verkorten.

3. mate van generalisatie. De mate van generalisatie
geeft aan in hoeverre een handeling op verschil-
lende situaties kan worden toegepast (wendbaar-
heid).

4. mate van beheersing.

Voor de beschrijving van de door ons geobser-
veerde handelingen hebben wij de verkorting a'®
uitgangspunt gekozen omdat deze parameter het
meest duidelijk naar voren kwam.

Het verkortingsproces speelt volgens de sovjet-
psychologie een belangrijke rol in het leerproces (Van
Parreren 1977, 4). Gal'perin spreekt van een
verkorte handeling wanneer niet meer alle deelhan-
delingen volledig worden uitgevoerd, maar verkort
zijn, zodat bepaalde schakels worden overgeslagen
of slechts vluchtig aangeduid (Van Parreren en
Carpay 1972, 38). Dit is slechts één vorm van
verkorten van het oplossingsproces, namelijk het
versnellen van een bepaalde serie handelingen. V^^
Parreren (1977, 4) onderscheidt minstens dn^
verschillende vormen van verkortingen. Deze zijn-
verkorting bij perceptuele klassiflkatie (onmiddellij''
zien dat twee Objekten in een bepaald opzicht gelijl^
zijn, na een fase waarin de Objekten uitgebreid me|
elkaar vergeleken werden), vermindering van he|
aantal kontrolepunten dat vooral plaatsvindt biJ
motorische vaardigheden (bijvoorbeeld autorijden)
en ten derde verkorting door ontdekking van eer
kortere weg tot het doel, inzichtelijke verkortinS
(bijvoorbeeld het verkorten van het optellen van
hoeveelheden zoals wij dat boven beschrevef


358

-ocr page 365-

Analyse van het optellen en aftrekken op de basisschool

Rebben). Het is vooral deze derde vorm die wij hier
^Uen beschrijven. In de meeste gevallen ontstaat
eze verkorting doordat het probleem, de opgave of
onderdelen daarvan op een bepaalde manier
Sestruktureerd of geherstruktureerd worden zodat
® opgave eenvoudiger, verkort opgelost kan
Worden.

ßij het rekenen kunnen deze verkortingen bereikt
gorden door de opgave te herstruktureren op basis

de eigenschappen van het getallensysteem.
^^nnis van deze eigenschappen maakt deel uit van
® oriënteringsbasis^ voor het toepassen van deze

Verkortingen.

. Bij het leren optellen en aftrekken wordt
^nvankelijk geteld bij het oplossen van sommen,
^^ze teloperaties worden weliswaar verkort maar
^eze verkortingen zijn slechts beperkt en lei-
"^n niet tot de gewenste oplossingsmethoden. Dit
êeldt wel voor verkortingen door herstrukturering
^^n de opgave op basis van eigenschappen van ons
êstallensysteem. Voor het oplossen van optel- en
Aftreksommen gaat het dan om de volgende
^'genschappen: kommutativiteit, tientalligheid (met
■Partie het inwisselsysteem) en het positiestelsel.

Deze eigenschappen vormen dan ook het uitgangs-
punt voor de beschrijving van de verschillende
geobserveerde handelingen. Na een korte om-
schrijving van elke eigenschap zullen de verschil-
ende handelingen die de kinderen uitvoerden bij het
^^nteren van deze eigenschappen beschreven
worden. Tenslotte zullen volledig verkorte hande-
""gen beschreven worden.

Verkortingen van telmethoden

•2-1. Fasen in het tellen als oplossingsmethode
Wanneer het kind de volgorderelaties en het
^ntalaspekt van de getallen (resp. ordinaliteit en
•^^rdinaliteit) heeft leren kennen, kan het kind
Opgaven leren oplossen door middel van tellen^. De
e'iTiethoden zijn aanvakelijk nog zeer uitgebreid en
j^aterieel van aard, maar worden allengs korter. De
pandelingen die wij bij de kinderen observeerden,
^anneer zij telden bij het uitrekenen van sommen,
■Tünnen wij in de volgende fasen indelen.

»ftellen:

Optellen van groepen van voorwerpen door de
^nheden van beide termen één voor één af te tellen.

e opgave 4-1-2 wordt, nadat groepjes van
Voorwerpen zijn gemaakt, als volgt uitgevoerd: '1,2,
~ 5,6 is 6' (het - teken geeft de overgang naar
"e tweede term aan).

bijtellen met voorwerpen:

Optellen van groepen voorwerpen, waarbij alleen
de tweede term wordt bijgeteld. Wij spreken hier van
'bijtellen' in navolging van Davydov. De opgave 4 -I-
2 wordt, nadat groepjes van voorwerpen zijn
gemaakt, als volgt uitgevoerd: '4 + 2 = 4, -5,6 is 6'.

Het aftellen en het bijtellen met materiaal werden
tijdens het klinische onderzoek alleen bij eersteklas-
sers geobserveerd. Van de negen eersteklassers
waren er nog zes die deze oplossingsprocedures
hanteerden.

bijtellen zonder voorwerpen:

Optellen waarbij de eerste term als één geheel en
abstrakt opgevat wordt en de tweede term bijgeteld
wordt. Hierbij wordt het oplossingsproces dus niet
meer zoals in de vorige fasen begonnen met het
materialiseren van beide termen. Het bijtellen van de
tweede term wordt slechts ondersteund doordat op
een of andere konkrete wijze het aantal getelde
eenheden wordt bijgehouden. Bij de opgave 4 + 2
zegt het kind '4', steekt dan 2 vingers op en telt door
'5, 6 is 6'.

Overigens is bij deze fase niet precies vast te
stellen in welke mate kinderen materiële steun
zoeken bij het bijtellen van de tweede term. Wij gaan
hier in de volgende paragraaf verder op in.

Bij het aftrekken zien wij een analoge fasering als
bij het optellen. Het aftellen zien wij wanneer de
eerste term gematerialiseerd wordt met voorwerpen,
de hoeveelheid van de tweede term geteld en eraf
gehaald wordt en de resterende hoeveelheid 'afge-
teld' wordt. Een verkorting ontstaat wanneer er
tegelijkertijd met het afhalen van de blokjes
teruggeteld wordt. Dit
teriigtellen (bij optellen
'bijtellen') wordt weer verder verkort wanneer het
zonder voorwerpen wordt gedaan. Een variant
hierop is het aftrekken door middel van
doortellen
(bijvoorbeeld: 15 - 12 = ... 13, 14, 15 = 3).

Het terugtellen leverde veel problemen op: zeven
van de 11 eersteklassers en vier van de 16
tweedeklassers (allen uit het klinisch onderzoek)
konden niet terugtellen vanaf 15.

Een aantal kinderen uit onze onderzoeken dat de
bijtelmethode hanteerde, bleek dit zonder inzicht te
doen. Deze kinderen maakten nl. zogeniuimde
'startfouten'. Hierbij maakt het kind geen sprong
vooruit, matu- start met het noemen van het getal dat
de hoeveelheid van de eerst term aangeeft:' 18 + 5 is
5 erbij doen, bij 18beginnen, 18,19,20,21,22 is 22'.

Dit soort fouten kan men soms ook alleen op
grond van een uitkomst (schriftelijke gegevens)
vaststellen. De uitkomst is dan één lager dan de
juiste uitkomst. Het aantal startfouten dat de


359

-ocr page 366-

Dolly van Eerde en Leonard Verhoef

tweedeklassers in het klinische onderzoek maakten,
is opmerkelijk: van de 13 kinderen die tellen als
oplossingsmethode hanteerden, maakten er vier
startfouten. Uit het maken van een startfout blijkt
dat het kind geen juist inzicht in de optelling
(aftrekking) heeft, het kind hanteert het tellen zuiver
als verbaal telproces, maar weet niet precies op
welke materiële handeling dit gebaseerd is.

Koster (1975, 116) wijst er in dit verband op dat er
bij het leren rekenen meer aandacht besteed zou
moeten worden aan het reekskarakter van de
getallenrij, waarbij het optellen in de vorm van
volwaardig bijtellen zou kunnen aansluiten.

bijtellen met toepassing van de kommutatieve wet:

Wanneer de tweede term het grootst is, worden de
termen omgedraaid en wordt de kleinste bij de
grootste geteld. De kommutatieve wet houdt in dat
de som van een optelling niet verandert wanneer de
volgorde waarin de termen opgeteld worden,
verandert (a + b = b + a). Vooral wanneer een som
door middel van bijtellen opgelost wordt, kan van
deze wet handig gebruik gemaakt worden. We
observeerden dit in onze onderzoeken bij een klein
aantal kinderen. Zo draaide een kind de termen om
(5 + 2 in plaats van 2 + 5) omdat hij van de juf geleerd
had dat dit mocht. Een aantal kinderen bleek deze
wet echter niet toe te passen, hetgeen bijvoorbeeld
bleek uit hun lange reaktietijd bij een som als 2 + 7.
De 7 werd er dan kennelijk bijgeteld.

Wanneer de kommutatieve wet niet wordt
toegepast, blijkt hier ons inziens uit dat het kind de
opteloperatie niet volledig begrijpt.

4.2.2. Optellen en aftrekken met steun

Uit onze drie onderzoeken is gebleken dat de
kinderen die volgens de leerkracht problemen
hebben met het rekenen, vrijwel allemaal een
materiële steun nodig hebben bij het oplossen van
sommen door middel van aftellen. Het lijkt ons goed
daar dieper op in te gaan. De meest gebruikte
methode is natuurlijk het tellen op de vingers.
Dciarbij verschilt de mate van interiorisatie. Som-
mige kinderen steken hun vingers bij het tellen
duidelijk op en raken ze soms ook aan met de vingers
van de andere hand; dit is de meest uiterlijke vorm
van tellen op de vingers. Er zijn echter ook kinderen
die alleen maar naar hun vingers hoeven te kijken; dit
zou men een perceptieve handeling kunnen noemen.
De mate van interiorisatie zal mede afhankelijk zijn
van de houding van de leerkracht ten aanzien van het
optellen met behulp van de vingers. Tijdens de
verschillende onderzoeken durfden veel kinderen
niet te laten zien dat ze op hun vingers telden, vaak
omdat ze het niet mochten van de leerkracht ot
omdat ze het kinderachtig vonden. Deze kinderen
hielden hun handen onder tafel of achter hun rug (er
schijnen zelfs kinderen te zijn die hun tenen bij het
tellen gebruiken). Het is dan erg moeilijk vast te
stellen of ze nu wel of niet hun vingers gebruiken biJ
het tellen.

Het te lang gebruiken van de vingers bij het
uitrekenen van sommen wijst erop dat het kind niet
in staat is de sommen op een andere manier uit te
rekenen. Dit dient opgevat te worden als een
waarschuwing in de richting van het onderwijs. Het
op de vingers tellen dient dan ons inziens echter niet
verboden te worden. Door het verbod wordt het op
de vingers tellen alleen maar onzichtbaarder en
ontstaan er onlustgevoelens.

Wij observeerden een aantal opvallende fouten biJ
het tellen op de vingers. Zo waren er kinderen die na
het uitrekenen van de som de stand van hun vingers
niet konden interpreteren; wanneer zij bijvoorbeeld
twee vingers overhielden, wisten zij niet of de
uitkomst 2 of 8 was. Ook konstateerden wij biJ
enkele kinderen dat zij een verkeerd aantal vingers
opstaken. Zo stak een kind bij het uitrekenen van de
opgave 4-3 vijf vingers op, haalde er drie weg en
gaf als antwoord 2.

Beter dan het verbieden van het tellen op de
vingers lijkt het ons om kinderen die te lang op hun
vingers blijven tellen, oplossingsmethoden en hulp"
middelen aan te bieden die voor het kind minstens
even aantrekkelijk zijn en die het verkortingsproces
stimuleren. Wij komen hier nog op terug. Overigens
gebruiken volwassenen hun vingers ook wel bij het
tellen. Bijvoorbeeld wanneer de elementen van de te
tellen hoeveelheid niet direkt waxirneembaar zijo
maar één voor één uit ons geheugen opgezocht
moeten worden (bijvoorbeeld wanneer men telt
hoeveel medewerkers er bij een projekt werken)-
Omdat het zoekproces het denken te zwtiar belast-
heeft men voor het onthouden van het aanta'
gevonden elementen materiële steun nodig.

Er bleken ook kinderen te zijn die andere
hulpmiddelen gebruikten dan hun vingers. Zo zette
een jongen bij het maken van een optelsom
eerst
evenveel puntjes neer als de tweede term. Bij het
doortellen werden deze één voor één
aangeraakt
zodat hij wist wanneer hij moest stoppen (proeflei'
der: '4 + 3 = ?', kind schrijft op: 4 + 3 = 7). Een
ander kind tikte bij het doortellen met zijn pen op
tafel, dit tikken ging niet willekeurig maar
bepaiilde figuren: als hij bijvoorbeeld 8 moest
bijtellen, tikte hij 2 groepjes van 4 tikken die een
vierkant vormden. Ook observeerden we bij één
eersteklasser en één tweedeklasser de volgende


360

-ocr page 367-

Analyse van het optellen en aftrekken op de basisschool

'verbale' methode: proefleider: '17 + 4 = ?', kind:
+ 4 is 18 één, 19 twee, 20 drie, 21 vier, er komt
dus 21 uit'. Er was ook een kind dat vertelde dat ze
U^ens het tellen de hoeveelheden in groepjes
Verdeelde. De opgave 84-6 werd dan opgelost door
^•■telkens 3 af te halen: '6 is 3 + 3; 84 - 6 = 83,82,81
dan nog een keer 80,79,78'. Ook zijn er kinderen
tijdens het bijtellen van grote getallen tientallen
'n hun hoofd' of 'op hun neus' bewaren.
. De hierboven genoemde voorbeelden vormden
^Ifzonderingen, de meeste kinderen zochten steun
hun vingers.

, .In Onze onderzoeken observeerden wij naast de
'erboven omschreven fouten de volgende telfou-
en. Bij sommen met hoge getallen konden sommige
'^'nderen helemaal nog niet tellen. Verder werden er
J"egelmatig telfouten gemaakt bij het overbruggen
^n het tiental, met name bij het terugtellen.
J'jvoorbeeld: '84 - 6 = 83, 82,81, 70, 69, 68' of'65
j 5 = 66, 67, 68, 69, 90'. In een onderzoek van
Ppolitova (1971) kwam deze kategorie van fouten
heel duidelijk naar voren. Zij vond dat bij
hinderen met een tijdelijke achterstand in de
Psychische ontwikkeling veel fouten veroorzaakt
leerden doordat kinderen niet over het tiental heen
•bonden gaan.

^•2.3. Tellen en leren optellen en aftrekken

In Tabel 1 staat een overzicht van het aantal
■ónderen dat alléén telmethoden hanteerde bij het
oplossen van de sommen. Hieruit blijkt zonder meer
dat veel kinderen die rekenproblemen hebben, tellen
^'tijd als oplossingsmethode gebruiken.

Om de overgang van telmethode njuir verkorte
oplossingsmethoden soepeler te laten verlopen, zal
"'eraan in het onderwijs en in de diagnostiek meer
aandacht besteed moeten worden. Dit knelpunt
wordt ons inziens te weinig gesignaleerd omdat,
zoals wij hiervoor al opmerkten, bestaande toetsen
en onderzoeken op het gebied van het rekenen bijna
uitsluitend gericht zijn op de oplossingen (uitkoms-
ten van de sommen) en niet op de oplossingsmetho-
den.

Het vasthouden aan telmethoden bij het oplossen
van sommen wordt ons inziens door twee faktoren
veroorzaakt.

Ten eerste wordt er te weinig goed gestruktureerd
materiaal aangeboden. Daardoor wordt het verkor-
tings (abstraktie-)proces belemmerd en ontstaan er
ongewenste oplossingsmethoden.

Voorbeelden zijn de bovengenoemde ver doorge-
voerde systemen die kinderen ontwikkeld hebben
om ook moeilijke sommen op te kunnen lossen
d.m.v. aftellen.

Bij het leren rekenen is de mate waarin het te tellen
materiaal (vingers, blokjes, kralen al dan niet op een
telraam) gestruktureerd is, van belang. Gestruktu-
reerd.materiaal heeft het voordeel dat er sneller mee
gewerkt kan worden en wat veel belangrijker is, dat
het telproces door middel van (her-)strukturering
verkort kan worden. De struktuur van de vingers
heeft bijvoorbeeld het voordeel dat je onmiddellijk
weet dat een hand vijf vingers bevat. Het aantal vijf
hoeft dus niet volledig afgeteld te worden (een van de
nadelen van de vingers is echter dat er maar tien van
zijn).

Ten tweede kregen wij duidelijk de indruk dat
kinderen erg bang waren een fout antwoord te
geven. Dit bleek o.a. uit het feit dat kinderen
omslachtige telmethoden bleven toepassen, terwijl
ze bij andere opgaven of na het geven van een klein
beetje hulp wel in staat bleken te zijn verkorte
oplossingsmethoden te hanteren.


Schoolprestaties
^»'gens leerkracht

korr.
ond.

aantal

klas

klinisch
ond.

"■^Voldoende in rekenen
''Voldoende in rekenen

in rek. + taal
""^'oldoende in rekenen

in rek. + taal
""^oeldoendc in rekenen

11 = 100%
10 = 63%
8 = 62%
10 = 91%
2 = 15%
2 = 40%

X
X

II

16
13
II
13
5

X
X
X

X

69

I Aantal kinderen dal neen andere oplossinfismetiwde dan tellen toegepast

Tuh.

361

-ocr page 368-

Dolly van Eerde en Leonard Verhoef

4.3. Tientalliglieid en inwisselen

Het getallensysteem dat wij hanteren, kent een
tientallig inwisselsysteem, dat wil zeggen bij elke
tien kan worden ingewisseld. Tien énen worden
ingewisseld voor één tien en tien tienen voor één
honderd. Het tientallige inwisselsysteem, en vooral
het inwisselen volgens éénzelfde systematiek, maakt
het toepassen van eenvoudige oplossingprocedures
voor moeilijke opgaven mogelijk. Het ontbreken van
eenzelfde systematiek bij het inwisselen ziet men bij
diverse andere systemen. Men denke bijvoorbeeld
aan de manier waarop de tijd wordt ingedeeld (een
jaar = 12 maanden, een maand = ± 30 etmalen, een
etmaal = 24 uur enz), of aan het oude Engelse
muntstelsel (1 pond = 20 shilling, 1 shilling = 12
pennies). Binnen hét notatiesysteem van de tijd en
het oude Engelse muntstelsel funktioneert boven-
dien het tientallig getalstelsel.

In ons rekenonderwijs vindt men deze eigen-
schappen terug in het 'splitsen van een getal in
tientallen en eenheden'. Uit onze observaties bij
diverse typen opgaven bleek echter dat de meeste
kinderen die volgens de leerkracht problemen
hebben met het rekenen, het splitsen in tientallen en
eenheden niet toepassen. Van de door ons onder-
zochte kinderen niet toepassen. Van de door ons
onderzochte kinderen uit het korrelationeel onder-
zoek die volgens de leerkracht goed kunnen
rekenen, past het overgrote deel het splitsen wel toe
(zie Tabel 2).

Een aantal kinderen splitste in onze onderzoeken
wel, maar deed dit niet inzichtelijk. Dit bleek uit
fouten tegen het positiestelsel (zie volgende para-
graaO. Een voorbeeld van het niet inzichtelijk
omgaan met tientallen en eenheden zou men bij de
volgende oplossing kunnen veronderstellen. De som
14+15 werd in blokken neergelegd: twee staven van
tien in elkaar geschoven blokjes, een staaf van vier
en een staaf van vijf blokjes. Eerst worden de staven
van tien afgeteld (tien, twintig, ...). De resterend®
negen blokjes worden er dan bij opgeteld als waren
het tientallen (..., dertig, veertig, enz.).

4.4. Positiestelsel

Een van de eigenschappen van ons notatiesysteem
voor getallen is het positiestelsel. Hierbij gaat het
erom dat de positie van een cijfer de waarde van een
getal mede bepaalt. Het cijfer zes betekent in het
getal 16 zes eenheden en in het getal 61 zes tientallen-
Alhoewel onze afspraken met betrekking tot de
positiewaarde erg vanzelfsprekend lijken, zijn deze
niet in alle notatiesystemen zo eenvoudig als in het
onze (zie bijvoorbeeld lOWO 1977, 89). Al sinds de
oudheid bevatte het Romeinse notatiesysteem naast
de afspraak over de volgorde van de eenheden,
tientallen enz. (zoals bij ons) ook afspraken met
betrekking tot de interpretatie van bepaalde kombi*
naties binnen deze volgorde. De Egyptenaren
hanteerden wel het tientallig getalstelsel maar geen
positiestelsel voor het noteren van getallen. Daar-
door waren er voor het noteren van een getal meer
verschillende cijfers nodig dan in ons notatiesyS'
teem. Bij de Maya's zien wij weer een ander
positiestelsel. Zij noteerden niet zoals wij van links
naar rechts, maar van boven niiar beneden
achtereenvolgens eenheden, vijftallen en twintigtal'
len. Hierbij werd een eenheid voorgesteld door een
stip, een vijftal door een horizontale streep en een
twintigtal door een schelp met een stip erboven.
Zo wordt 26 geschreven als in figuur 1 (Aartsen
1976).

Het positiestelsel komt in het onderwijs slechts
aan de orde bij het leren splitsen van een getal i"
tientallen en eenheden. Tijdens onze onderzoeken


schoolprestaties

klas

korr.

klinisch

iuintal 1

volgens leerkracht

ond.

ond.

onvoldoende in rekenen

1

X

0 = 0%

onvoldoende in rekenen

2

X

6 = 37%

onvold. in rek. + taal

2

X

4 = 30%

onvoldoende in rekenen

2

X

0 = 0%

goed in rek. + taal

2

X

10 = 79%

onvoldoende in rekenen

3

X

3 = 60%

Tab. 2 Aantal kinderen dat het inzichtelijk splitsen van getallen in tientallen en eenheden toepast

10
16
13

11
13
5

ï

362

-ocr page 369-

Analyse van het optellen en aftrekken op de basisschool

^telden wij vast dat er in de tweede klas nog fouten
de afspraken gemaakt worden, bijvoorbeeld 41
' = 4 + 1 + 1 = 6. Bij bepaalde sommen moet men
erop verdacht zijn dat de uitkomst die het kind geeft,
kan zijn, ondanks een fout tegen het
^sitiestelsel. Bijvoorbeeld: 19 - 16 = (1 + 9) - (1 +
10 - 7 = 3. In het korrelationeel onderzoek
Observeerden wij dat van de zestien tweedeklassers
Volgens de leerkracht geen problemen met
^kenen hadden, tien kinderen getallen konden
Plitsen en dat geen van deze tien kinderen daarbij
®uten maakten tegen de afspraken met betrekking
het positiestelsel. Van de zestien tweedeklassers
an het klinisch onderzoek - kinderen die volgens de
Oerkracht rekenproblemen hebben - waren er zes
Rinderen die getallen konden splitsen. Van deze zes
Kinderen maakten echter drie kinderen nog fouten
®8en de afspraken met betrekking tot het positie-
'elsel. De gevonden verschillen tussen kinderen met
^ kinderen zonder rekenproblemen krijgen nog
^eer gewicht wanneer men bedenkt dat de kinderen
ponder problemen aan het begin van het schooljaar
^ovember) onderzocht werden, terwijl de kinderen
"let rekenproblemen aan het eind van het schooljaar
yj^^ei) onderzocht werden. Alhoewel het in beide
poepen om tweedeklassers gaat, is de tweede groep
^n half jaar verder in het onderwijs. Gezien deze
ssuitaten vinden wij het merkwaardig dat het
positiestelsel en bovengenoemde fouten nauwelijks
^rug te vinden zijn in de niet-kwalitatief psychologi-
che testen en onderzoeken. Alleen in het werk van
finnen en Vandenberghe komt het begrip pkuits-
^i"de voor, zij het voor oudere leerlingen.

Om kinderen inzicht te geven in de afspraken met
betrekking tot het positiestelsel en met name
kinderen die rekenproblemen hebben, zal hieraan bij
het leren rekenen meer aandacht besteed moeten
worden. Dit kan door hulpmiddelen aan te bieden
waarin het positiestelsel duidelijk tot uitdrukking
komt. Wij denken bijvoorbeeld aan geldrekenen,
onder elkaar zetten'», de lusabakus (lOWO 1977) en
MAB-materiaal (zie Fig. 2 en 3).

Een veel voorkomende fout die wij tijdens onze
onderzoeken observeerden, zijn
cijferomwisselin-
gen.
Het omwisselen van cijfers (een-en-twintig
lezen als er twaalf geschreven staat) kan een fout
tegen het positiestelsel zijn. In een aantal gevallen
was het moeilijk om vast te stellen of er sprake was
van een waarnemingsfout of van een fout tegen de
positiewaarde van een cijfer. Zo observeerden wij de
volgende oplossing van de som 65 -1- 32 = '60 die 5
erbij, dan 20 erbij dan 3 erbij, 5 en 3 is 8, dan 88'. In
dit geval is het niet duidelijk of het kind de 2 als
twintig opvat omdat het de plaats van tientallen en
eenheden omwisselt of omdat het bij het oplezen (in
zichzelf) 23 in plaats van 32 heeft gelezen.

Het omwisselen van cijfers kwam bij alle door ons
onderzochte groepen kinderen voor. De kinderen
wisselden cijfers om bij het oplezen van een som,
tijdens het uitrekenen van een som en ook bij het
noteren van het antwoord. Overigens beschouwen
wij een cijferomwisseling niet als een ernstige fout;
de uitkomst van de som is weliswaar fout maar het
kind kan best een goede oplossingsmethode toege-
past hebben. Bovendien is ons gebleken dat de
meeste kinderen zich herstelden nadat de proeileider
gezegd had 'kijk nog eens goed'. Voor cijferomwis-


363

-ocr page 370-

Dolly van Eerde en Leonard Verhoef

ryyyyy

vCZZZ

W

0

/

é

j

j

/

j

/

>

/

/

/

Fig. 3 MAB-materiaal {Multibase Arithmetic Blocks)

selingen kunnen verschillende soorten verklaringen
gegeven worden.

In de eerste plaats zou men een verband kunnen
veronderstellen met omkeringen die kinderen van
deze leeftijd maken bij het leren lezen en schrijven.
Hierover is ons geen onderzoek bekend.

Ten tweede kan men een verklaring zoeken in de
volgorde waarin tientallen en eenheden in de
Nederlandse telwoorden genoemd worden. In het
Nederiands is het moeilijker dan in bijvoorbeeld het
Engels of Frans om kinderen via het uitspreken van
getallen de tientallen en eenheden te laten onder-
scheiden. Wij noemen tientallen en eenheden
immers in omgekeerde volgorde in vergelijking met
de schrijfwijze van getallen. Wellicht moet hier bij
het leren rekenen duidelijker op gewezen worden.

In de derde plaats kunnen cijferomwisselingen
gemaakt worden doordat er bij het leren rekenen te
weinig nadruk gelegd is op de positiewaarde van
cijfers in getallen.

4.5. Verkortingen en herstruktiirering in aansluiting
op het splitsen in tientallen en eenheden.

Wanneer er gesplitst wordt in tientallen en eenhe-
den, vormt dit splitsen altijd een onderdeel van de
totale oplossingsprocedure. In aansluiting op het
splitsen in tientallen en eenheden bestaan er een
aantal methoden om de rest van de oplossingsme-
thode te verkorten door bepaalde vormen van
herstrukturering.

Een groot aantal van de door ons onderzochte
kinderen die splitsten, loste de rest van de opgave op
door tellen, bijvoorbeeld: ' 14 + 38 = 10 + 30 = 20,
30, 40; 44, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 52'. Deze
oplossingsmethode kan verkort worden wanneer er
gebruik gemaakt wordt van de tientallige struktuin"
en het inwisselsysteem. Wij observeerden dat
kinderen verschillende methoden toepasten om tot
deze verkorting te komen.

Een veel toegepaste methode voor overbrugging
van het tiental is het zogenaamde
aanvallen of
leegmaken
van het tiental. Hierbij wordt de eenheid
die opgeteld moet worden, gesplitst om tot het
volgende tiental te komen (bijvoorbeeld 18 +
'eerst 2 erbij, toen 4 over, bij de 20 gedaan, 24'). If
een aantal gevallen ontstaan er typische fouten,
bijvoorbeeld 16
-I- 6 = 16 + 4 + 6 = 26. Het tiental
wordt aangevuld maar de daarvoor gebruikte
eenheden worden niet van de tweede term afge*
haald. Een voorbeeld van het doorvoeren van deze
methode in gevallen waarin eep veel eenvoudige^
oplossingsmethode gehanteerd kan worden, zien wij
in het volgende voorbeeld: 65 32 = '70 van maken,
dus 5 erbij, dan blijven er 25 over (van de 30), 70 + 25
= 95 en nog2 = 97'.


364

-ocr page 371-

Analyse van het optellen en aftrekken op de basisschool

Bij een aantal kinderen observeerden wij het
êebruik van een oplossingsmethode voor het
Optellen en aftrekken van de eenheden bij sommen
"let grotere getallen die wel 'analogieën' genoemd
^ordt. Deze kinderen zoeken in de totale som eerst
^en kleine, 'analoge' som op die zij gemakkelijk
l^unnerl lossen. De moeilijke som wordt dan opgelost
"aar analogie (bijvoorbeeld 35 + 12: '5 + 2 = 7, dus
35 + 12 = 47'). Bij sommen met overbruggen wordt
dan een volgende oplossing gegeven: '35 + 6 = 5 + 6
^ II, dus 35 + 6 = 41'. Bij deze methode is het de
'bedoeling dat kinderen de analogiesommen zo snel
piogelijk leren automatiseren. In sommige gevallen
's het moeilijk vast te stellen of er al of niet sprake is
geweest van het gebruik van een 'analoge' som. Wel
^'jst het gebruik van de woorden 'dus' en 'dan' in
deze richting.

Volledig verkorte handelingen, automatiseren

De meest verkorte handeling is de geautomatiseerde
handeling. Gal'perin omschrijft automatisering als
^en in wezen verbaal proces dat door verkorting en
^erg;uinde beheersing zijn direkt herkenbare verbale
l^arakter grotendeels verloren heeft (in Van Parreren

Carpay 1972, 59). Met betrekking tot het
automatiseren van sommen zijn er twee soorten
[nterpretaties van het psychologische karakter van
"et leren automatiseren. Het automatiseren kan
Opgevat worden als associatief leren. Hiermee
l^orrespondeert het uit het hoofd leren van sommen
'" de traditionele rekenmethoden weuirin uitsluitend
■^jtjes met sommen in symboolvorm voorkomen. De
^porstanders van deze instampmethoden konden
2'ch baseren op leerpsychologieën die minder
'Algemeen van toepassing zijn dan aanvankelijk
gedacht werd (met name stimulus-respons theorie).

Wij verstaan onder automatiseren het maximaal
Verkorten van een handeling die oorspronkelijk
"Jitvoerig was. Deze omschrijving sluit aan bij de
^'jze waarop ons inziens de automatisering tot stand
"^oet komen. De basis van de automatisering moet
"'et alleen het geheugen zijn (instampproces) maar
de verkorting van een uitvoerige handeling. Een
geautomatiseerde handeling moet dus niet alleen
^"el maar ook bewust voltrokken kunnen worden en
gegeneraliseerd zijn.

In onze onderzoeken was het meestal gemakkelijk
J'ast te stellen of het kind de som geautomatiseerd
^^d of niet. Dit bleek namelijk uit de reaktietijd en uit
zichtbaar aftelgedrag. Alleen wanneer de tweede
^erm klein was (bijvoorbeeld 5 + 2), was het moeilijk
^ast te stellen of het kind de som geautomatiseerd
"ad of niet. De eersteklassers uit het klinisch
onderzoek bleken bijna nog geen enkele som
geautomatiseerd te hebben. De tweedeklassers
hadden over het algemeen een paar eenvoudige
sommen geautomatiseerd, zoals bijvoorbeeld 5 + 3,
4 + 5. De geautomatiseerde handelingen bleken in
een aantal gevallen echter niet wendbaar (gegenera-
liseerd).

Een aantal kinderen dat bepaalde sommen
geautomatiseerd had, loste dezelfde sommen op met
behulp van tellen wanneer deze een deelhandeling
van de totale oplossingsprocedure vormden. Bij het
uitrekenen van ingewikkelde sommen bleek het niet
geautomatiseerd hebben van sommen onder de tien
een knelpunt. Het oplossingsproces duurt dan te
lang en bestaat uit te veel deelhandelingen. Daardoor
neemt de kans op fouten toe, onder andere doordat
het werkgeheugen te zwaar belast wordt.

Wij konkluderen dat het automatiseren van
eenvoudige sommen noodzakelijk is om het oplos-
singsproces soepel te laten verlopen. Deze automa-
tisering dient ons inziens, zoals uit het bovenstaande
blijkt, niet tot stand te komen door een instamppro-
ces maar door een verkortingsproces waarbij dan
tevens meer geprofiteerd kan worden van inciden-
teel leren.

Het analyseren en synthetiseren van getallen dient
ons inziens een belangrijke plaats in te nemen bij het
leren automatiseren. Hiervoor bestaan voldoende
aantrekkelijke materialen (eenvoudige telramen,
dobbelstenen en dominostenen) en lesjes (bijvoor-
beeld 'busproblemen' in Wiskobas, lOWO, 1975a en
b).

5. Slotwoord

Zoals wij in onze inleiding al aangaven, dient een
diagnostisch onderzoek ons inziens te resulteren in
voor de leerkracht relevante instruktie. Bovendien
stelden wij dat hiervoor uitgegaan dient te worden
van een geëxpliciteerde theorie van het leren
rekenen, dat wil zeggen een theorie waarin
leerpsychologische en wiskundige aspekten geïnte-
greerd zijn. Alhoewel de ontwikkeling van een
dergelijke theorie binnen de kwantiwijzer nog in een
beginstadium is, menen wij dat een van de
belangrijkste oorzaken van stagnaties (leerstoornis-
sen) in het door ons onderzochte gebied gezocht
moet worden in het gegeven rekenondei-wijs(zieook
Nelissen 1977).

Doordat bij de kinderen geen juiste oriënterings-
basis- aangebracht was, bleven ze steken in
telprocedures en waren ze niet in staat verkorte
oplossingsprocedures te hanteren. Zij hadden de


365

-ocr page 372-

Dolly van Eerde en Leonard Verhoef

eigenschappen van het getallensysteem, die verkor-
ting van de oplossingsprocedure mogelijtc maakt,
niet geleerd. Zowel Davydov als Gal'perin hebben er
al op gewezen dat er geen interiorisatieproces zal
optreden wanneer het systeem voor de orënterings-
basis ontbreekt (Nelissen, Vuurmans en Wolters
1977, 50).

Een andere oorzaak van rekenproblemen ligt ons
inziens in het ontbreken van een juiste
wijze van
aanpak.
Tijdens de verschillende onderzoeken viel
het alle proefleiders op dat de kinderen een uitkomst
van een opgave zo snel mogelijk wilden geven, zelfs
al wisten zij in sommige gevallen dat de uitkomst fout
was. Dit is ons inziens verklaarbaar als men weet dat
het kriterium voor 'goed rekenen' vaak nog
samenhangt met het aantal opgeloste sommen. Het
gaat bij het rekenen dan om de uitkomsten en niet om
het zoeken naar een handige oplossingsprocedure.

Verder bleken de door ons onderzochte kinderen
bijna nooit een
kontrolehandeling uit te voeren. Een
eenmaal opgeschreven uitkomst werd niet meer
nagerekend tenzij de proefleider hierom vroeg.
Soms begrepen de kinderen de funktie van de
kontrole zelfs niet en bleven bij hun eenmaal
gegeven uitkomst, ook al bleek dit bij .het narekenen
fout te zijn.

Gal'perin (in Nelissen, Vuurmans en Wolters
1977, 55) acht het uitvoeren van een kontrolehande-
ling een essentiële ondersteuning, vooral ook in
verband met het verkrijgen van inzicht in de relatie
tussen de handelingen op verschillende nivo's
(materieel, verbaal, mentaal). Het ontbreken van dit
inzicht bij de door ons onderzochte kinderen bleek
bijvoorbeeld uit het feit dat zij in zeer veel gevallen
niet in staat bleken een formulesom te materialiseren
of andersom.

Zowel het denken over een wijze van aanpak als
het uitvoeren van een kontrolehandeling hebben
betrekking op de mate van bewustheid waarmee de
handeling wordt uitgevoerd. Karpova en Ataninja
(Gal'perin in Nelissen, Vuurmans en Wolters 1977,
55) konstateerden in een aantal onderzoeken een
samenhang tussen de drie door ons hierboven
onderscheiden faktoren. Uit hun onderzoeken bleek
dat de mate van bewustheid mede sterk samenhangt
met een juiste en volledige oriënteringsbasis.

Bovengenoemde , algemene leerpsychologische
begrippen worden in de kwantiwijzer gaandeweg
geoperationaliseerd zodat meer systematisch onder-
zoek hiernaar mogelijk wordt.

Tenslotte menen wij niet alleen dat meer kinderen
met minder moeite kunnen leren optellen en
aftrekken maar ook, dat, onder verwijzing naar het
werk van het lOWO, leren optellen en aftrekken
zelfs leuk kan zijn.

Noten

1. De hiërarchie van het Pump-projekt is in Nederland
gevalideerd door het Cito (zie Van Dam, Deventer en
Leenheer 1977).

2. Wij gebruiken het begrip oriënteringsbasis hier voorlo-
pig bij gebrek aan een beter begrip. Wij zijn ons ervan
bewust dat het begrip nog onvoldoende uitgewerkt is.
De meest recente informatie over de oriënteringsbasis
konden we vinden in Nelissen, Vuurmans en
Wolters
(1977, 50). Bij het opstellen van de oriënteringsbasis
moet volgens Gal'perin gelet worden op logische,
psychologische en kreatieve as pekten, op vakinhouden
en uitzonderingsgevallen.

3. Bovendien onderscheidt Freudenthal (1973) behalve
het ordinale getal (counting number) en het kardinale
getal (nemerosity number) ook nog het meetgetal (d^
maat van grootheden), het rekengetal (een getal dat
door een bepaalde rekenkundige of algebraïsche
bewerking wordt bepaald) en het getal als nummer
(bijvoorbeeld paragraaf2, kind 12).

4. Enkele kinderen die wij onderzochten, beheersten de
methode van het onder elkaar zetten. In de klas
mochten zij deze methode echter niet toepassen,
wtuirschijnlijk omdat 'echt rekenen' te sterk geïdentifi'
ceerd wordt met 'hoofdrekenen'.

5. Met dit notatiesysteem bedoelen wij behalve de cijfers
vooral ook de symbolen +, - en =. In onze
onderzoeken bleek inzicht in de betekenis van deze
symbolen vaak te ontbreken. Zo wordt het = teken niel
opgevat als 'is evenveel als' maar bijvoorbeeld als de
plaats waarachter het antwoord van de som moet
komen. Vaak wordt ook geen rekening gehouden met
de plaats van deze symbolen. De problemen me'
puntsommen zijn hiert ons inziens grotendeels op terug
te brengen. De kinderen zien twee getallen en voeren
klakkeloos de operatie uit die het symbool aangeeft. Zo
wordt bij de som 3 + . = 7 op de punt 10 ingevuld.

Literatuurlijst

Aartsen, E. W. van. Maya's in: Intermediair, 8-10-1976, p'
31-42.

Dam, P. van Pompen of verzuipen, Cito-memo nr. 180.
Arnhem, CITO, 1976.

Dam, P. van, M. van Deventer en E. Leenheer, Optelk»
onder elkaar,
Cito-memo nr. 256. Arnhem, CITO.
november 1977.

Dumont, J. J., J. H. M. Hamers en A. J. J. M'
Rüijssenaars, Rekenstoomissen. De samenhang viin
technisch en begrijpend rekenen met enkele psychologi'
sehe vaardigheden.
Pedagogische Studiën, november
1977(11).

Eerde, H. A. A. van en L. W. M. Verhoef, ItUerimrappoi''
II SVO-projekt 0327 Kwantiwijzer, verslag van


366

-ocr page 373-

Analyse van het optellen en aftrekken op de basisschool

periode september 1976-Juni 1977. Utrecht, psycholo-
gisch laboratorium, 1977.

t^erde, H. A. A. van en L. W. M. Verhoef, Het Ieren
optellen en aftrekken op de basisschool, in:
Strategieën
in leer- en onderwijsprocessen,
bundel met papers van
de Onderwijs Research Dagen 1978.
'"eudenthal, H.,
Mathematics as an ediicational task.
Dordrecht, Reidel, 1973.

^al'perin P. J. Stages in the development of mental acts,
in: M. Cole & J. Maltzman,
A handbook of contem-
Porary Soviet psychology,
New York/London, Basic
Books, 1969.

^roen, G. J. en J. M. A. Parkman, A chronometric
analysis of simple addition, in:
Psychological Review,
1972 (72) 329-343.

Weesen, H. D., Strelitski en A. van den Wissel, Een
onderzoek naar de beheersing van de rekenstof in het
GLO,
'm: Pedagogische Studiën, 1967.

Weesen, H., D. Strelitski en A. van den Wissel, De
Schiedamse Rekentest, in: Pedagogische Studiën, 1968.

Weesen, H., D. Strelitski en A. van den Wissel,
Handleiding Schiedamse Rekentest (SRT). Groningen,
Wolters Noordhoff, 1971.

'OWO (Instituut voor Ontwikkeling van het Wiskunde
Onderwijs), Overzicht van het wiskunde-onderwijs op
de basisscltool.
Utrecht, 1975a.

'OWO (Instituut voor Ontwikkeling van het Wiskunde
Onderwijs), Het grote 1+ boek. Wiskobas. Utrecht,
1975b.

'OWo (Instituut voor Ontwikkeling van het Wiskunde
Onderwijs).
De abakits, Leerplanpiiblikatie 6,
Wiskobas-bulletin jaargang 6. Utrecht, 1977(4).

'PPolitova, M.V., Eigenschappen van de rekenkennis bij
leerlingen uit de eerste klas met een tijdelijke
achterstand in de psychische ontwikkeling (samenvat-
ting uit het Russisch door Nadja Louwerse), in: T. A.
Vlasova & M. S. Pevzner,
Deti s vreniewiymi
Zaderzkanii razvitija.
Moskou Pedagogika, 1971.

•■ohanssen B. en W. Kilbom, Aritmetikdiagnoser Hand-
!edning.
Stockholm, Liber Uiromedel, 1975.

■^'Iborn, W. en U. P. Lundgren, A contribiition to tlw
tinalysis of arithmetic teaching and learning,
A paper
Presented at the llrst Dimo-workshop, Institute of
education, University of Göteborg. Göteborg, 1975.

•Zoster, K. B., De ontwikkeling van het getalbegrip op de
kleuterschool. Een onderzoek naar de ejfekten van
enkele trainingsprogramma's.
Groningen, VRB, 1975.

Lompscher, J., Theoretische und e.xperimentelle Unters-
"chungen zur Entwicklung geistiger Fähigkeiten,
Auto-
renkollektiv unter Leitung von J. Lompscher. Berlin,
Volk un Wissen, 1975.

•Melissen, J. M. C., Over oorzaken van stoornissen in het
Proces van het leren rekenen, in:
Tijdschrift voor
Orthopedagogiek,
januari 1977.

■Melissen, J., A. Vuurmans en M. Wolters, Wat Tanecka
niet leert zal Tanja nooit weten.
Verslag van een
studiereis niuir Moskou. Utrecht, SAC, 1977.
arreren, C. F. van,
A building block model of cognitive
/earning,
in: A. M. Lesgold, J. W. Pellegrino, S. D.

Fokkema, R. Glaser, Cognitive psychology and
instruction. New York, 1978.

Parreren, C. G. van en J. A. M. Carpay, Sovjetpsycholo-
gen aan het woord.
Groningen, 1972.

Rispens, J., Noot over het gebruik van de term
diagnostische toetsen, speciaal bij het onderzoek van
kinderen met leermoeilijkheden, in:
Memoreeks onder-
wijsresearch (I),
1973 (2) 6-8.

Schonell. F. J., Practice in basic arithmetic. London,
1957.

Schonell, F. J., Diagnostic Arithmetic Tests. London,
Oliver & Boyd, 1964.

Schonell, F. J. en F. E. Schonell, Diagnosis and remedial
teaching in arithmetic.
London, 1965.

Stahl, R. Die Entwicklung geistiger Fähigkeiten in
Mathematikunterricht der Klassen 1 bis 3, in: J.
Lompscher,
Theoretische und e.xperimentelle Unters-
uchungen zur Entwicklung geistiger Fähigkeiten.
Ber-
lin, Volk und Wissen, 1975 (6) 258-303.

Suppes, P., The psychological foundation of mathematics
on the theory of cognitive processes, in:
Studies in the
methodology and foundations of science selected
papers from 1951 to 1969.
Dordrecht, Reidel, 1969.

Svenson, O., Analysis of time required by children for
simple additions, in:
Acta Psychologica, 1975, vol 39 (4)
289-301.

Swinnen, K. en R. Vandenberghe, Analytische reken-
proeven,
Centrum voor psychopedagogisch en didak-
tisch onderzoek, afd. orthopedagogiek. Leuven, 1970.

Swinnen, K. en R. Vandenberghe, Diagnostisch onder-
zoek in de klas, met als toepassing de constmctie van
'Analytische rekenproeven', in:
Pedagogische Studiën,
1973, pp. 261-278.

Verhoef, L. W. M. en H. A. A. van Eerde, Interimrapport
/ SVO-proJekt 0327 Kwantiwijzer.
Utrecht, psycholo-
gisch laboratorium, 1976.

Westerveld ,M.,Het leren bijtellen in de eerste klas van de

basisschool, Doktoraalskriptie IPAW. Utrecht (z.j.).

Curriculum vitae

Dolly van Eerde (1948) studeerde na het gymnasium een
jaar aan een buitenlandse universiteit en beha;Ude in
1974 in Utrecht het doktoraaleksamen onderwijskunde.
Sinds 1971 is zij part-time werkzaam in onderzoek n;uir
de ontwikkeling van het getalbegrip en het leren
rekenen, eerst ;ils studentassistente en sinds 1975 ;ils
mede-projektleidster bij de kwantiwijzer.

Leonard Verhoef (1950) studeerde na het voltooien van de
pedagogische akademie psychologie en behaalde in 1975
in Utrecht het doktoraaleksamen onderwijskunde.
Sinds 1972 is hij part-ume werkziuim in onderzoek n;uir
de ontwikkeling van het getalbegrip en het leren
rekenen, eerst als studentassistent en sinds 1975 als
mede-projektleider bij de kwantiwijzer.
Adres: Varkenmarkt 2, Utrecht.


367

-ocr page 374-

Samenvatting

Vanuit het project 'Onderwijs en Sociaal Milieu'
werd een meisje van 9 jaar en II maanden
behandeld voor een schoolfobie en vervolgens voor
een vorm van scheidingsangst. De gehele behande-
ling werd uitgevoerd door een paraprofessional die
wekelijks supervisie op het project ontving. De
behandeling van de schoolfobie startte vanuit een
klassiek-gedragstherapeutische benadering via sys-
tematische desensitisatie in vivo en ging vervolgens
over op een operant-gedragstherapeutische benade-
ring. De scheidingsangst werd met een vorm van
systematische desensitisatie in vivo behandeld.

Een follow-up na 1,5 jaar toonde aan, dat de
schoolfobie volledig verdwenen was: het kind ging
met plezier naar school. Ten aanzien van de
scheidingsangst gaf de follow-up ook een gunstig
beeld. Het meisje vertoonde echter wel symptomen
van een slikfobie. Het was onduidelijk of hier van een
(gezins)symptoomsubstitutie gesproken kon wor-
den.

Een behandeling bijeen kinderpsychiatrische polikli-
niek zal hier in de toekomst misschien enig licht op
kunnen werpen.

1. Inleiding

Het project Onderwijs en Sociaal Milieu (O.S.M.)
tracht reeds een aantal jaren in twee wijken in
Rotterdam de school- en leersituatie van kansarme
kinderen te verbeteren. Een aantal activiteiten van
het project O.S.M. is er op gericht om opvoeders
hulp te verlenen bij gedragsproblemen van kinderen
op school of in het gezin. (Magito en Jongeneel 1977;
Magito en Constandse, 1978). Voor deze hulpverle-
ning wordt als uitgangspunt een werkmodel gehan-
teerd, dat organisatorisch als een viertrapsmodel kan
worden gekenschetst en dat inhoudelijk op de
operante gedragstherapie is gebaseerd (Tharp en
Wetzel, 1969).

Het viertrapsmodel kunnen we als volgt schemati-
seren:

superviserend^psycholoog

paraprofessional (huisbezoekster, schoolbege-
leidster) ^

opvoeder in de natuurlijke situatie (ouder,
leerkracht) ^

kind met gedragsproblemen

Binnen dit werkmodel wordt het probleemgedrag
altijd door de opvoeder in de natuurlijke omgeving
aangepakt. De opvoeder wordt hierbij regelmatig
begeleid door een paraprofessional die op haar beurt
op het project O.S.M. gesuperviseerd wordt door
een psycholoog. Inhoudelijk is deze werkwijze geënt
op de operante gedragstherapie (zie bijv. Tharp en
Wetzel, 1969; Krasner, 1971; Berkowitz en Grazia-
no, 1972; Sulzer en Mayer, 1972; Everaerd, 1973;
Gladder en Truyens-Van Berkel, 1974; Gelfand en
Hartmann, 1975; Karoly, 1975; Kazdin, 1975). De
operante gedragstherapie is zeer inzichtelijk en leent
zich uitstekend voor toepassing binnen het bovenge-
schetste viertrapsmodel, omdat de overdracht van
kennis en vaardigheden vanuit de operante ge-
dragstherapie adequaat kan plaatsvinden.

2. Systematische desensitisatie en een schoolfobie

De meeste gedragsproblemen op school en in het
gezin kunnen vanuit de
operante gedragstherapie
worden behandeld (zie bijv. Krasner, 1971; 615;
Everaerd, 1973; 177,178;Kanfer, 1973;21;0'Leary
enO'Leary, 1972). Er is echter sprake van een aantal
gedragsproblemen waarbij de behandeling voorna-
melijk geënt is op het paradigma van de
klassieke
leertheorieën
(De Moor en Orlemans, 1972). Dit is
doorgaans het geval als
autonome of affectieve
responsen
t.a.v. bepaalde stimuli een onderdeel van
de gedragsproblematiek vormen. (Kanfer, 1973; 20)-
Met name bij fobieën, waarbij sprake is van

* De gecursiveerde termen in de tekst zijn in een
verklarende begrippenlijst opgenomen.

Behandeling van een schoolfobie, een gevalsbe-
schrijving

TheoA. A. M. Magito, Willem A. v.d. Horst, Roel Verheven
Project Onderwijs en Sociaal Milieu, Rotterdam


368 Pedagogische Studien 1978 (55) 368-374

-ocr page 375-

Behandeling van een schoolfobie, een gevalsbeschrijving

Vermijdingsgedrag op grond van angstverwekkende
stimuli, dient in liet algemeen de aanpak primair
pbaseerd te zijn op principes van de klassieke
'eertheorie (de Moor en Orlemans, 1972).

Een veel gebruikte techniek voor de behandeling
Van een schoolfobie is de
systematische desensitisa-
(Gladder en Truyens-Van Berkel, 1974; 9-16;
^orris, 1975; 230-252; Orlemans, 1976; 225-236). Bij
°eze techniek staat het dempen van de angst
Centraal. De toepassing van systematische desen-
^'tisatie wordt door twee aspecten gekenmerkt te
^eten:

^ opstelling van een angsthiërarchie
keuze van een antagonistische respons.
De angsthiërarchie is een ordening van situaties,
gebeurtenissen en/of gedachten die allemaal angst
de fobikus oproepen. De rangordening loopt van
^Pecten die weinig angst oproepen naar aspecten
"'e veel angst oproepen.

Een antagonistische respons is een respons die het
tegelijkertijd optreden van angst uitsluit. Een
Veelgebruikte antagonistische respons is
spierre-
'"Jcatie (ontspanning).
Wanneer men een angsthiërarchie heeft opgesteld
een antagonistische respons heeft gekozen, gaat
IJïen de angst stapje voor stapje dempen. Men doet
"'t door de fobikus allereerst de antagonistische
'^espons te laten vertonen en dan vervolgens de
■^'nst angstverwekkende stimulus van de angsthiër-
^•"chie cian te bieden. Door herhaalde aanbieding van
"e stimulus samen met de antagonistische respons
de stimulus op den duur niet meer iingstverwek-
•^^nd zijn. Volgens deze systematiek werkt men de
gehele angsthiërarchie af. Er zijn talloze behandelin-
gen
Van fobieën volgens de systematische desensiti-
^^tie beschreven, zoals angst voor slangen, plein-
^■"ees, hoogtevrees enzovoorts.

Een concreet voorbeeld van de behandeling van
®en schoolfobie geven Lazarus, Davison en Polefka
Zij beschrijven de behandeling van een
^hoolfobie van Paul, een jongetje van negen jaar.
^e gehele schoolcarrière van Paul wordt geken-
■^erkt door alleriei problemen, waiirvan schoolwei-
Sfring een steeds terugkerend probleem is. Uiteinde-
"Jk zoeken de ouders hulp als Paul na de
^oiTiervacantie volstrekt weigert om weer naar
School te gaim. Uit de intake-interviews blijkt dan,
Jjat Paul een flinke angst heeft voor de school,
jr^arom wordt besloten om als methode de systema-
"sche desensitisatie te hanteren. De angsthiërarchie
^^rloopt globaal als volgt: allereerst loopt de
.."^erapeut met Paul naar school waarna ze onmiddel-
'jjk Weer teruggaan, de volgende dagen gaan Paul en
therapeut steeds iets langer de klas in waarbij de
therapeut steeds korter aanwezig is. Vervolgens gaat
Paul alleen naar school, waar de therapeut dan
aanwezig is. Ook hier wordt de aanwezigheid van de
therapeut geleidelijk verminderd. Een volgende
stap is dat ook de moeder Paul beloont voor zijn
schoolgaan, waarna de behandeling wordt afgeslo-
ten.

3. Behandeling van een schoolfobie

In het project O.S.M. zijn verschillende huisbe-
zoeksters werkzaam die binnen het geschetste vier-
trapsmodel (zie I.) op grond van gedragsmodifice-
rende principes kinderen met gedragsproblemen in
de thuissituatie behandelen. Deze huisbezoeksters
hebben hiertoe een training in de operante gedrags-
modificatie gevolgd. Via de leerkracht en/of ouders
wordt de huisbezoekster op de hoogte gesteld van
(mogelijke) opvoedingsproblemen in een gezin. Zij
legt dan contact met het gezin, meestal met de
moeder, en bespreekt de mogelijkheid tot hulpverie-
ning.

3.1. De gedragsproblematiek

Trudy (negen jaar, elf maanden) wordt door haar
leerkracht en ouders tiangemeld. Deze tuinmeldin-
gen hebben een gemeenschappelijke reden: Trudy
durft niet meer naar school. Uit het eerste
huisbezoek blijkt, dat de ouders Trudy altijd al een
wat angstig kind hebben gevonden en dat deze angst
zich de laatste maanden op een onverklaarbare wijze
heeft toegespitst. Tot ze helemaal niet meer ntuir
school durft. De week voor het huisbezoek is Trudy
's ochtends en 's middags alleen het eerste uur niuir
school geweest. Vader heeft h:uir steeds gebracht en
wachtte dan een uur op school om Tmdy dan
vervolgens weer mee niiar huis te nemen. Voor de
leerkracht is er een onhoudbare situatie ontstaim:
Trudy valt volledig buiten het schoolprogramma en
neemt een uitzonderingspositie in.

De ouders weten met de situatie geen raad: zij zijn
met Trudy al bij de schoolarts geweest, maar die wist
ook geen oplossing.

De ouders zijn bang dat Trudy niuir een kolonie
wordt uitgezonden. Van alle kanten wordt er op het
kind druk uitgeoefend (door ouders, broer van 24jatir,
oma, leerkracht) om toch maar weer naar school te
gaan. Trudy lijkt steeds angstiger te worden.

Uit een gesprek met Trudy blijkt dat de school een
cUigstige obsessie voor hiuir is geworden. Iedere
avond belooft ze hiuir moeder dat ze de volgende dag
gewoon naar school ztü giian, maar iedere ochtend is
ze weer angstig en durft ze niet. Ze kan 's avonds


369

-ocr page 376-

Theo A. A. M. Magito, Willem A. v.d. Horst en Roel Verheyen

haast niet inslapen en heeft regelmatig huilbuien.
Ook heeft ze geregeld last van diarrhee en moet ze
dikwijls overgeven.

Omdat er op het moment van het eerste
huisbezoek nog maar één schoolweek tot de
paasvacantie is en de hele situatie zeer gespannen is,
maakt de huisbezoekster in overleg met Trudy de
afspraak met de ouders en de school, dat Trudy
tijdens die week niet naar school gaat.

Behalve Trudy's schoolfobie, blijkt uit de ge-
sprekken dat ze ook te kampen heeft met
scheidingsangst t.a.v. haar moeder. Zo is Trudy
verscheidene malen volledig in paniek geraakt, als
moeder bij haar thuiskomst niet aanwezig was.
Vooral op de woensdagen geeft dit problemen, want
moeder is marktkoopvrouw. Op Trudy's vrije
woensdagmiddagen moet moeder echter thuis-
blijven of Trudy de gehele dag meenemen naar de
markt. Soms bewandelt moeder een tussenweg door
wel naar de markt te gaan en Trudy dan met een taxi
uit school te halen en mee naar de markt te nemen.

In overleg met alle betrokkenen wordt de
schoolfobie als eerste uitgangspunt voor behandeling
gekozen, omdat de fobie als het meest problematisch
wordt ervaren.

3.2. Behandelingsplan voor de schoolfobie

De behandeling van de schoolfobie van Trudy is
gebaseerd op de methode van de
systematische
desensitisatie
in vivo (Lazarus, Davison & Polefka;
1973; Gladder & Truyens-van Berkel, 1974; 13-15),
de huisbezoekster zd met Trudy op pad gaan. Op
basis van de gesprekken die de huisbezoekster met
Trudy heeft, wordt een angsthiërarchie opgesteld
die in drie globale delen uiteen valt:

a. de route naar school; deze route bestaat uit vijf
ongeveer even lange straatjes;

b. de route in de school naar de klas; deze route
wordt in drie stappen verdeeld, nl. de gang, de
gang en de trap, en tenslotte tot aan de deur van
de klas;

c. het verblijf in het klaslokaal: de tijd dat Trudy in
de klas zit, zal steeds langer worden; de
huisbezoekster zal er steeds alleen het eerste
kwartier bij zijn.

Tenslotte zal de aanwezigheid van de huisbe-
zoekster geleidelijk uitgevaagd moeten worden,
zodat Trudy leert om alleen in de klas te gaan en de
les bij te wonen.

Al met al bestaat de angsthiërarchie uit ruim
twintig stappen. Als relaxatiemiddel kiezen we
oorspronkelijk het
'heldenverhaal' (Lazarus, Davi-
son & Polefka, 1973; De Moor en Orlemans, 1972).

Omdat Pippi Langkous en Betsy Turf Trudy's grote
favorieten zijn, bereiden we een aantal verhaaltjes
voor waarin deze twee dames veel plezier hebl^n
met Trudy. Tijdens de behandeling blijkt echter dat
de aanwezigheid van de huisbezoekster en het
gebabbel over koetjes en kalfles voldoende ontspan-
ning bieden zodat de 'heldenverhaaltjes' niet meer
gebruikt worden.

Als Trudy ondanks het relaxatiemiddel toch angst
voelt zal ze de huisbezoekster in de hand knijpen. Dit
angstsignaal wordt vooraf in een rollenspel geoe-
fend.

De huisbezoekster zal per week drie sessies met
Trudy hebben, op de tijd dat Trudy 's ochtends altijd
naar school gaat. Als de procedure met Trudy
doorgesproken wordt, wil ze het graag proberen. Als
memo bij haar oefeningen met Trudy ontvangt de
huisbezoekster het volgende steunformulier:

Steimformulier huisbezoekster

- Bij iedere sessie is het van groot belang dat Trudy
gerelaxeerd is aan het begin van de
wandelingen
en aan het eind van de sessie, als je weggaat.

- Iedere sessie moet dan ook beginnen met een
praatje op Trudy's kamer. Even babbelen,
even
rustig.

- Als je ziet dat Trudy rustig is, stel je voor om te
gaan wandelen. Geef haar een hand zodra ze haar
jas aanheeft. Blijf babbelen of begin weer,
zodra je
Trudy een hand geeft.

- Onderweg moetje twee dingen doen:

• Vrolijk blijven babbelen. Je vertelt je verhaaltje of
je babbelt over koetjes en kalQes.

• Let goed op of Trudy angstig wordt. Als ze knijpt
ga je onmiddelijk terug.
Je zegt dan terloops: kom
maar, dan gaan we terug; je babbelt dan
gewoon
verder, tenzij Trudy zelf over iets begint.

- Als Trudy zonder moeite tot de hoek loopt, ga je
terug en doe je de route nog eens. Doe het op één
ochtend niet meer dan drie keer. Kom ook niet in
de verieiding om nog een stukje extra te lopen.

- Als Trudy knijpt onderweg, ga je terug naar ha^
kamer. Je zegt haar dan dat ze zelf mag bepalen óf
en wanneer ze het die ochtend nog eens wÜ
proberen. Je zegt ook dat ze dat niet hoeft te doen-
Je babbelt dan nog een minuut of tien tot je
ziet.
dat Trudy weer rustig is. Als ze dan nog geen
seintje heeft gegeven, ga je wég. Zeg haar dan
wanneer je weer komt.

- Eindig altijd met een gerelaxeerde Trudy in haaf
kamer!


370

-ocr page 377-

Behandeling van een schoolfobie, een gevalsbeschrijving

^naloog aan de methode van Lazarus et al. nemen
^e ons voor om de gedragsproblematiek van Trudy
^Perant te benaderen zodra de angsthiërarchie voor
groot deel succesvol is doorlopen, (vgl. Gladder
Truyens-Van Berkel, 1974; 14).
Vanaf het begin van de behandeling hanteren we
pn vorm van
'self-reinforcement'; Trudy schrijft na
«dere geslaagde sessie een verhaaltje m een
^gboek en maakt een mooie tekening. Als de
'^handeling zo ver gevorderd is dat Trudy reeds
tijd alleen in de klas vertoeft, voeren we een
Puntensysteem in dat de ouders uitvoeren (De Moor
JjOrlemans, 1972; Gladder en Truyens-Van Berkel,
^4; 34). Trudy verdient dan voor geslaagde sessies
aantal punten die zij volgens een afgesproken
'^nef kan inwisselen voor activiteiten of materiële
^^en (bijv. speelgoed) waar zij veel prijs op stelt,
j^s Trudy zonder angst een volledig dagdeel in de
kan blijven, hanteren we de aanwezigheid van
huisbezoekster niet meer als relaxatiemiddel
^aar als
'people reinforcement' (vgl. Tharp en
^etzel, 1969). Dat wil zeggen dat de huisbezoekster
•liet meer samen met Trudy naar school loopt en
Wens de lessen niet meer in de school aanwezig is,
jjjaar dat zij Trudy na ieder dagdeel van school haalt.

tonwezigheid van de huisbezoekster is op die
panier
contingent op Trudy's adequaat schoolge-

Om de druk van de ouders op Trudy te verlichten
het behandelingsplan een gerede kans van slagen
^ geven, sluit de huisbezoekster met de ouders een
ontract af. Dit contract behelst dat de ouders
rudy's angst serieus zullen nemen en geen druk op
"^r zullen uitoefenen.
Het bevat tevens een beschrijving van de
ctiviteiten die de huisbezoekster ziil ondernemen
Trudy's schoolfobie te behandelen. De ouders
iJe huisbezoekster ondertekenen het contract.

^•3. Dp resultaten

behandeling verloopt bijzonder voorspoedig. De
^ders houden zich aan het contract, terwijl Tnidy
^^ huisbezoekster stap voor stap de hiërarchie
^twerkt. Als ze een uur in de klas zal blijven terwijl
^ "uisbezoekster alleen het eerste kwartier aanwe-
'8Zal zijn, geeft Trudy van te voren te kennen dat ze
niet aandurft. Die ochtend herhaalt de huisbe-
.jPekster de vorige stap. Bij de volgende sessie heeft
stl"^^ geen enkel probleem meer met de nieuwe
l^pP- Als Trudy tweemaiil een korte periode in de
heeft gezeten, voeren we een puntensysteem in.
^ ouders geven Trudy na iedere sessie een aimtal
"nten en sociale versterking als Trudy aan de stap

voldaan heeft. Na vijftien sessies gaat Trudy alleen
naar school, waar zij met de huisbezoekster naar de
klas loopt. De huisbezoekster blijft dan het eerste
kwartier van de les in de klas, waarna ze elders in het
schoolgebouw gaat zitten, terwijl Trudy de gehele
ochtend de les volgt. Drie sessies later is Trudy in
staat om de gehele dag zonder angst op school te
zijn. Op dat moment besluiten we de aanwezigheid
van de huisbezoekster niet meer als relaxatiemiddel
maar als 'people reinforcement' voor gewenst
gedrag te gaan hanteren. De overgang levert geen
enkel probleem op. Trudy gaat en blijft alleen op
school. Na schooltijd komt de huisbezoekster haar
afhalen. Op dat moment is de schoolfobie verdwe-
nen en staat het gewenste schoolgedrag onder
operante controle van 'people reinforcement' en het
puntensysteem. De dagelijkse aanwezigheid van de
huisbezoekster vagen we uit door haar eerst iedere
dag, dan tweemaiil per week, vervolgens een maal
per week en tenslotte zo nu en dan Trudy van school
te laten halen. Het puntensysteem vagen we uit door
Trudy voor één grote versterker te laten sparen en
dan volgens afspraak met het systeem op te houden.
Deze uitvaging levert geen enkel probleem op. Na
vier maanden (inclusief diagnostische fase en zes
weken zomervacantie) is de schoolfobie volledig
verdwenen en gaat Trudy met plezier natir school.

3.4. Een tweede behandelingsplan

Als de behandeling van de schoolfobie reeds
vergevorderd is en Trudy weer hele dagen op school
zit, blijkt haar scheidingsangst t.a.v. haar moeder
nog niet verdwenen te zijn. Als Trudy alleen uit
school komt en moeder op hiiar bellen niet open doet
(ze is aan het stofzuigen) raakt Trudy volledig in
paniek. Ze rent schreeuwend en huilend naar haar
oma, die een straat verderop woont; oma weet h;uir
slechts met de grootste moeite te kalmeren. Op
woensdagmiddag kan moeder nog steeds niet niuir
de markt, omdat ze voor Trudy thuis moet zijn.
Mede op aandrang van Trudy zelf besluiten we om
ook voor de scheidingsangst een behandeling uit te
voeren.

Het behandelingsdoel formuleren we als volgt:
Trudy komt uit school, terwijl moeder niet thuis is.
Ze ondervindt daarbij geen tmgst, raakt niet in
paniek, maar weet zichzelf bezig te houden. Het
uitgcingspunt voor de behandeling is wederom de
methode van de systematische desensitisatie in vivo.
Als relaxatiemiddel zullen we weer de aanwezigheid
van de huisbezoekster hanteren.

Voor de angsthiërarchie gcian we ervan uit, na
gesprekken met Trudy, dat ze angstiger wordt


371

-ocr page 378-

Theo A. A. M. Magito, Willem A. v.d. Horst en Roel Verheyen

naarmate ze langer zonder moeder thuis is. We
ondersciieiden voor het programma twee fasen:

a. Trudy komt thuis met eigen sleutel en moeder is
er niet. De huisbezoekster is wel aanwezig.
Moeder komt na enige tijd binnen. De tijd die
Trudy alleen met de huisbezoekster is, laten we
oplopen van vijf minuten tot de gehele middag-
pauze (anderhalf uur).

b. Trudy komt thuis, terwijl alleen de huisbezoek-
ster aanwezig is. Na enige tijd gaat de huisbe-
zoekster weg. Trudy is dan een poosje alleen.
Haar moeder komt thuis, vlak voordat Trudy
weer naar school gaat. De binnenkomst van
moeder blijft op hetzelfde tijdstip plaatsvinden,
maar de huisbezoekster gaat steeds iets eerder
weg. Hierdoor zal Trudy iets langer alleen zijn.
Totdat de huisbezoekster helemaal niet meer
komt. Gedurende de tijd dat Trudy alleen is maakt
ze in een schrift opdrachtjes die de huisbezoek-
ster haar geeft. In dit schriftje heeft ze samen met
de huisbezoekster ook al haar wederwaardighe-
den tijdens de begeleiding van de schoolfobie
genoteerd. We hopen dat het bezig-zijn in het
schriftje een geconditioneerd relaxatiemiddel is
(te weten door de koppeling huisbezoekster-
schrift). Met de moeder worden de mogelijkhe-
den van
positieve sociale versterking voor Trudy
doorgenomen. Zij zal deze steeds hanteren als ze
thuis komt.

3.5. De resultaten

Alles verioopt volgens plan, nergens hapert Trudy.
Na drie weken begeleiding ondervindt Trudy geen
enkele angst meer als ze uit school komt en moeder
niet thuis is. Trudy kan nu een volledige middag-
pauze thuis doorbengen zonder enige angst te
voelen. De enige resterende beperking voor moeder
is het achterlaten van een brielje, w^rop staat waar
ze naar toe is. Moeder kan nu ook 's woensdags naar
de markt. Trudy speelt dan thuis of gaat naar
vriendinnetjes.

3.6. Een follow-up

Een follow-up na 1 1/2 jaar toont aan, dat de
schoolfobie verdwenen is: Trudy gaat met plezier
naar school. Ook de behandelde vorm van schei-
dingsangst speelt moeder en kind geen parten. De
behandeling van de twee gedragsproblemen kiui ook
op langere termijn als geslaagd worden beschouwd.

Korte tijd na de follow-up blijkt Trudy een nieuw
gedragsprobleem te vertonen: een slikfobie. Uit een
tweetal gesprekken met moeder en kind wordt niet
duidelijk of er een relatie tussen de twee behandelde
problemen en de slikfobie bestaat. Het lijkt ons
mogelijk dat het gedragspatroon van de moeder
Trudy versterkt in angstig-afhankelijk gedrag-
Derhalve verwijzen wij het gezin naar een kinder-
psychiatrische polikliniek waar ook een brede
gezinsaanpak tot de mogelijkheden behoort.

4. Discussie

De beschreven gevalsbehandeling toont aan dat een
paraprofessional volgens de methode van
systematische desensitisatie in vivo een schoolfobie
kan behandelen. De betreffende paraprofessional
had reeds een training van vijf dagen gevolgd in de
operante gedragsmodificatie en had tevens reeds
enige tijd ervaring met gevalsbegeleiding vanuit de
operante gedragsmodificatie. Vanwege de bijzon-
dere aard van de gedragsproblematiek bij een
schoolfobie was een korte aanvullende training voor
de paraprofessional noodzakelijk. Deze training
bestond voornamelijk uit de bestudering van enig®
artikelen over de aard en toepassing van systemati'
sehe desensatisatie en angst-reductie methoden eO
verder uit een 'on-the-job-training'. Gedurende de
behandeling werd de paraprofessional voortdurend
gesuperviseerd. Deze supervisie was bij de start vaü
de behandeling vrij frequent, maar bedroeg, gezie"
over de gehele behandeling, gemiddeld één uur pef
week.

Ten aanzien van het reeds beschreven viertrapS'
model vormt deze gevalsbehandeling in belangrijk®
mate een uitzondering: de ouders zijn slechts
beperkte mate als mediator opgetreden. De paraprO'
fessional heeft het grootste gedeelte van de
behandeling uitgevoerd en dientegevolge zouden W®
in dit geval beter van een drie-trapsmodel kunnen
spreken. Toen het schoolgedrag van Trudy onder
operante controle kwam en de ouders een punten-
systeem gingen hanteren, traden zij wel als mediatc
ren op. Ook bij de behandeling van de scheidingS'
angst vervulde met name de moeder van Trudy een
belangrijke rol in de behandeling.

Opvallend is dat de twee gedragsproblemen van
Trudy, te weten de schoolfobie en scheidingsangst'
relatief onafhankelijk van elkaar bleken te zijn. Ni®'
alleen bleef de scheidingsangst voortbestaan, waai"
het programma voor de schoolfobie tU in een
vergevorderd stadium was, maar ook trad bij hej
genoemde beangstigende voorval (moeder
deed
Trudy niet open omdat ze de bel niet hoorde: zie 3.4-)
in het programma voor de schoolfobie geen enkel®
regressie op. Blijkbaar stond Trudy's schoolgedraê


372

-ocr page 379-

Behandeling van een schoolfobie, een gevalsbeschrijving

•"eeds voldoende onder operante controle. Het
onafhankelijk verloop van de twee gedragsproble-
"'en geeft daarbij sterke aanwijzingen voorde causale
■"elatie tussen de behandelingsprogramma's ener-
zijds en de bereikte gedragsveranderingen ander-
zijds.

De beschreven behandeling kan beschouwd
borden als een replicatie van de reeds eerder
genoemde behandeling van een schoolfobie door
Lazarus, Davison en Polefka (1973). Ook de
'^handeling van Trudy geeft steun aan de opvatting
dat de aanpak van een schoolfobie op grond van
Zowel operante als klassieke uitgangspunten waar-
devol kan zijn.

Het feit dat Trudy kort na de follow-up een nieuw
gedragsprobleem (slikfobie) vertoont, is moeilijk te
Verklaren. Een verklaring van het nieuwe gedrags-
probleem op grond van symptoomsubstitutie vanuit
een dieperliggende problematiek van Trudy lijkt ons
"'et afdoende. De anderhalf symptoom-vrije jaren
Zouden dan wel zeer raadselachtig worden. Wel lijkt
liet ons mogelijk het nieuwe gedragsprobleem van
'rudy op te vatten als een vorm van gezins-
^ymptoomsubstitutie. Het gedragspatroon van de
"loeder lijkt veel versterking te bevatten voor
^ngstig-afhankelijk gedrag van Trudy. De 1 1/2 jaar
l'oorafgaande aan de slikfobie kan dan als de
'|erhistorie van de slikfobie worden beschouwd.

behandeling voor de slikfobie van Trudy zal
Z'ch dan ook zeker mede op het algemene
gedragspatroon van Trudy's moeder moeten rich-
ten.

^^grippenlijst

^"gsthiërarchie: rangordening van stimuli, alle
betrekking hebbend op het thema van de fobie,
die door de cliënt als angstwekkend worden
ervaren. De rangordening verioopt van de minst
angstwekkende tot de meest angstwekkende
stimulus, en wel in een geleidelijk oplopende
reeks.

Antagonistische respons: de respons die onverenig-
baiir is met het gelijktijdig optreden van de
angstrespons. (Spier)ontspanning wordt vaak
gebruikt als antagonistische respons; andere
mogelijkheden zijn bijv. eten of aangename
fantasieën.

^"tonome responsen: responsen die gereguleerd
worden door het autonome zenuwstelsel.

Contingent: uitsluitend en direct volgend op

heldenverhaal: wordt gebruikt als methode om
aangename fantasieën als antagonistische res-
pons op te roepen. In deze fantasieën speelt een
persoonlijke held van het kind een rol,
waardoor positieve emoties de angstrespons
zullen domineren,
klassieke gedragstherapie: de therapeutische toe-
passing van de principes uit de klassieke
leertheorie, dat wil zeggen de visie op gedrag als
functie van stimulussituaties,
operante gedragstherapie: de therapeutische toepas-
sing van principes uit de operante leertheorie,
dat wil zeggen de visie op gedrag als functie
van zijn gevolgen,
people-reïnforcement: versterking van gedrag door
de omgang met personen met een hoge
beloningswaarde contingent te maken op dat
gedrag.

positieve sociale versterking: versterking van gedrag
door beloningen uit de menselijk-relationele
sfeer, zoals bijv. complimentjes, schouderklop-
jes e.d.

relaxatie: ontspanning; wordt dikwijls als antagonis-
tische respons gebruikt,
self-reïnforcement: methode waarbij de cliënt zich-
zelf beloont voor gewenst gedrag,
systematische desensitisatie (in vivo): gedragsthe-
rapeutische methode om angst te dempen door
geleidelijke koppeling van fobische stimuli aan
de antagonistische respons. Wanneer de thera-
pie zich in de concrete angstverwekkende
situaties voltrekt spreekt men van systemati-
sche desensitisatie
in vivo.

Literatuur

Berkowitz, B. P. en Graziano, A. M., TrainingParents As
Behavior Therapists: A Review, in:
Beluivior Research
and Tlwrapy.
10, 4, 1972, pag. 297-317.
Gladder, J. M. en Truyens-van Berkel, D. A. M.,
Gedragstherapie hij ouder en kind. Amsterdam, 1974.
Everaerd, W. Th. A. M., Operant conditioneren als
techniek voor gedragsveranderingen, in: Cassee, A. P.,
Boeke, P. E. en Barendregt, J. T.,
Klinische Psycholo-
gie In Nederland,
deel 2, Deventer, 1973
Gelfand, D. M. en Hartmann, D. P.,
Child Behavior

Analysis and Tlwrapy, New York, 1975
Kanfer, F. H., Behavior Modification-an overview, in:
Thoresen, L. E. (ed.),
Behavior Modijication in
Education,
Chicago, 1973
Karoly, P., Operant Methods, in Kanfer, F. H.. en
Goldstein, A. P.
Helping people chani^e, New York,
1975

Kazdin, A. E., Behavior Modijication in Applied Settings,
London, 1975

Krasner, L., The operant approach in behavior therapy,
in: Bergin A. E. en Garfield, S. L.,
Ilandhook of
psychotherapy and behavior change,
New York, 1971


373

-ocr page 380-

Theo A. A. M. Magito, Willem A. v.d. Horst en Roel Verheyen

Lazarus, A. A., Davison, G. C. en Polefka, D. A.,
Classica] and operant factors in the treatment of a school
fobia, In: Ashen, B. A. en Poser, E. G.,
Adaptive
learning: behavior modification with children,
New
York, 1973

Magito, T. A. A. M. en Constandse, J. W., Operante
gedragsmodificatie op de school en in het gezin.
Projekt Onderwijs en Sociaal Milieu, Rotterdam, 1978
(in voorbereiding)
Magito, T. A. A. M. en Jongeneel, R. S., Mediatie-
therapie op de kleuterschool, in:
Pedagogische Studiën,
1977 (54) 220-226
Moor, W. de, en Oriemans, J. W. G.,
Inleiding tot de

gedragstherapie, Deventer, 1972
Morris, R. J., Fear reduction methods, in: Kanfer, F. H. en
Goldstein, A. P.,
Helping people change, New York,
1975.

0'Leary, K. P. en 0'Leary, S. G., Classroom manage-
ment,
New York 1972
Oriemans, J. W. G., Gedragstherapie, in: Cassee, A. P.,
Boeke, P. E. en Barendregt, J. T.,
Psychotherapie in
Nederland,
Deventer, 1976
Sulzer, B. en Mayer, G. R.,
Behavior modification

procedures for school personnel, New York, 1972
Tharp, R. G. en Wetzel, R. J.,
Behaviour modification in
the natural environment,
New York, 1969

Curriculum vitae

T. A. A. M. Magito, geb. datum 26-12-1951, in juni 'T7
afgestudeerd als ontwikkelingspsycholoog aan de R. U-
Leiden, sinds maart '75 verbonden aan het project
Onderwijs en Sociaal Milieu te Rotterdam, aanvankelijl'
als research-assistent, thans als wetenschappelijk mC'
dewerker.

W. A. van der Horst, geb. datum 28-11-1950, doctoraalstu-
dent ontwikkelingspsychologie aan de R.U.
Leidetii
sinds januari '76 als research-assistent verbonden aafl
het project Onderwijs en Sociaal Milieu.

R. Verheyen, geb. datum 6-1-1927, sinds september '70 als
huisbezoekster verbonden aan het project Onderwijs en
Sociaal Milieu, Strevelsweg 700, App. 614-615, Rotter-
dam, tel. 010-803822.


374

-ocr page 381-

Onder bovenstaande aardige titel heeft een redactiecom-
"Jissie bestaande uit J. van Bergeyk, W. Luypen. N.
•^'euwenhuis en G. Wielenga een vriendenboek samenge-
steld dat Prof. Prins is aangeboden bij zijn afscheid als
"Oogleraar te Wageningen, tevens de beëindiging van zijn
^iibtelijke loopbaan op het gebied van opvoeding en
Onderwijs. De toevoeging van het woord 'ambtelijk' is m.i.
^^er terzake; iedereen die Prins kent weet dat zijn
Pedagogische carrière niet begon toen hij tot de eer der
Pfofessorale altaren verheven werd en derhalve ook niet
eindigt met zijn emeritaat. Zoals Stellwag in haar bijdrage
deze bundel zegt: 'Samen de weg vervolgen. Wat een
'^ntrekkelijk perspectief voor ons, je vrienden.' (Agologi-
pag. 254).

De redactiecommissie omschrijft haar goed verzorgd,
".^spectabel werkstuk als een erebundel met artikelen van
•diverse thematiek, vormgeving en toonzetting; niet
Ongebruikelijk bij publicaties die ontstaan bij een
Selegenheid als deze. Men heeft afgezien van een bepaalde
•^bricering van de 25 bijdragen met als argument dat het
^helkleurige en caleidoscopische van de artikelen juist
'yperend is voor de mens Prins. De redenering dunkt me
J'alide voor een redactiecommissie; de niet geheel
benijdenswaardige recensent die bezwaariijk 25 artikelen
e'k voor zich kim bespreken, zal echter tot een zekere
©"oepering moeten komen. Als indelingscriterium heb ik
Sekozen de inhoud v;in de respectieve bijdragen.

. Vanuit dit gezichtspunt ziet men dat een aantal artikelen
^'ch bezig houdt met een thema dat Prins' bijzondere
^dacht heeft, nl. (onderwijs in) ontwikkelingslanden.
Voorbeelden( v.d. Bor,
Onderwijs en toekomstverwach-
''"J? op St. Eustatius -
v. Leent, Over antipoden -
^evrouw Prins, Waarheen dushi Fapiamentii?-L Prins,
boze oog - Sprockel, De prins van de Nederlandse

Dolné, Projektonder^vijs, Stafleu, Leiden, 1977, pag. 132, ISBN 9060 141121. Het boek maakt deel uit van de reeks
Nederlandse Bibliotheek voor Onderwijskunde. Deze reeks 'is inmiddels overgedragen aan Wolters-Noordhoff.

boek geeft zowel op theoretisch als praktisch niveau
Soede aanknopingspunten voor docenten die willen
experimenteren met projectonderwijs in het voortgezet
Onderwijs. Dolné wil hiermee een bijdrage leveren tot de
Sedachtenvorming over nieuwe onderwijsvormen die
■^eeraansluiten bij de uitgangspunten van de contourenno-

Antillen - Veenstra, Oaseschooltjes en nog wat.

Daarnaast laat zich een serie bijdragen groeperen onder
het hoofd: kernproblemen van opvoeding en onderwijs.
Bijvoorbeeld: Boerwinkel,
Over vorming en vormgeving -
Bijl, Kohnstamm over begrijpen en verklaren - v. Hulst,
Het begrip vrijheid als pedagogische categorie - Koning'
Alternatieve didactiek - Lange veld. Gevoel van eigen
waarde en verantwoordelijkheid -
Luypen, Afscheid van
het absolutisme van het weten en willen -
Nieuwenhuis,
Cultuur en fa«/- Noordam, Volwassenheid, vroeger en nu

- Noordzij, De School: terug van weggeweest -
Prins-Booy en K. Prins, Problemen van het kind rond
school en gezin -
Wielenga, Research als afgod..

Zowel in Rotterdam als in Wageningen heeft Prins zich
aan de opleiding van docenten gewijd. In dat kader kan
men artikelen plaatsen als: Defares,
Het gedrag van de
onderwijzer en de onderlinge verhouding van leerlingen in
een klas -
Kruk, Het professioneel leraarschap, beroeps-
ethiek en een beroepscode -
Leeuwis, Leerzin of weerzin?

Wat men zou kunnen noemen macroproblemen komen
aan de orde in: Drilsma,
Wat vinden de pedagogen ervan?

- V. Gelder, Over het handelen in een pluriforme
samenleving -
de Hoop, Recent Court decisions and
special educational thinking in the USA.

Naiir het voorwoord wil de veelkleurigheid van de
artikelen een afspiegeling zijn van de 'beminnelijke
genuanceerdheid en kleur' (pag. 3) van de persoon Prins.
Als zodiuiig treedt hij naar voren in van Bergeyk's
levensschets:
Momenten in een levensloop, een waardige
opening van een interessant vriendenbtiek dat getuigt van
veel liefde, bewondering en waardering voor collega Prins,
die nu de 'gemeriteerde vrijheid' (pag. 251) gekregen heeft
die hij dubbel en dwars verdient.

J. H. G. I. Giesbers.

Boekbesprekingen

J'; Van Bergeyk, e.a.: Jong gedaan - oud geleerd, Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1978, 272 pag., ISBN
^•208.1153.3.

ta, zo;ils centraal stellen van de leerling, medeverantwoor-
delijkheid, zelfwerkzaamheid, participatie. Hij ziet dan
vooral mogelijkheden voor projectgericht onderwijs in de
middenschoolexperimenten. Het centrale uitgangspunt
voor onderwijsvernieuwing is voor Dolné het bewerkstel-
ligen van optimale groei van leerlingen en leraren. Hiermee


Pedagogische Studiën 1978 (55) 375-379 375

-ocr page 382-

Boekbesprekingen

kiest hij voor de benadering van de humanistische
psychologie. Hij maakt een duidelijk voorbehoud nl. dat
dit boek informatie geeft om met projectonderwijs aan de
slag te gaan. Het is geen handleiding voor projectonder-
wijs.

In dit boek gaat Dolné in op de relatie projectonderwijs
en pedagogische uitgangspunten en didactische principes
van onderwijsvernieuwers als P. Peterson, Dewey,
Freinet etc. Bij deze onderwijskundigen staan de principes
samenwerking, activiteit en leefwereld centraal. De
hernieuwde aandacht voor projectonderwijs is enerzijds te
herieiden tot bepaalde opvattingen over menswording
vanuit de humanistische psychologie en anderzijds te
herieiden tot de links-radicale maatschappijkritische
beweging, die hebben geleid tot het studentenprotest in
1968 aldus Dolné. De rechtvaardiging van projectonder-
wijs als een betere onderwijsmethode ziet Dolné in het
antwoord dat projectonderwijs kan geven op de bezwaren
van het traditionele onderwijs. Deze bezwaren richten zich
in hoofdzaak op de kloof tussen de eigen leefwereld en de
geleerde leefwereld. Dit werkt demotiverend. Ook is het
competitieelement een belangrijk kritiekpunt op het
traditioneel onderwijs. Het antwoord dat projectonderwijs
zou kunnen geven op deze kritiekpunten ligt besloten in de
pedagogisch-didactische argumenten, gebaseerd op de
uitgangspunten van de humanistische psychologie en de
sociaal-maatschappelijke argumenten gebaseerd op
maatschappij-kritische theorieën. Dolnéomschrijftproject-
onderwijs in termen van emancipatorisch onderwijs, als
een radicaal andere onderwijsvorm. Centraal staat hierin
het werken in zelfgekozen groepen, aan zelfgekozen
problemen, waarbij aansluiting gezocht moet worden bij
de eigen leefwereld en ervaringswereld van de leeriing, met
nadruk op eigen verantwoordelijkheid. De pedagogisch-
didactische argumenten hebben volgens Dolné betrekking
op integratie van vakken, leerwereld, ervaringswereld,
betere begripsvorming bij de leeriing, praktijkgerichtheid
en aandacht voor persoonlijke groei. Bij de sociaal-
maatschappelijke argumenten staat het ervaringsleren
centraal. Verder is ook hier belangrijk aandacht voor de
leefwereld van het kind, toepassing van sociale vaardighe-
den, taalverbetering door groepsdiscussie en tenslotte
maatschappelijk relevant onderwijs.
In het tweede gedeelte gaat Dolné in op tle theorie en de
praktijk van het projectonderwijs. In dit gedeelte geeft
Dolné praktische aanwijzigingen waar men op moet letten
als men met projectonderwijs wil gaan werken. Dolné
waarschuwt hier de docenten die aan projectonderwijs
willen beginnen dat het van groot belang is dat de docent
zelf volledig achter het principe van projectonderwijs
staat, aangezien de taken en problemen waar men voor
komt te staan niet gering zijn. IDolné noemt vier taken waar
men voor komt te staan bij invoering van projectonderwijs:
I. de wijze waarop je de leerlingen inschakelt, 2. de keuze
van het thema, 3. de organisatie en 4. de begeleiding. De
problemen waar Dolné op wijst (p. 45 e.v.) hebben veelal
betrekking op het niet accepteren van projectonderwijs als
een legitieme onderwijsvorm door collega's en door de
organisatie. De argumenten die hierbij worden gehanteerd
hebben vaak betrekking op opmerkingen als: leerlingen
moeten iets leren, ze moeten examen doen, het is altijd
uitstekend gegaan met het onderwijs. Daarbij wordt in
projectonderwijs minder waarde gehecht aan schoolboe-
ken. Dit stuit vaak op grote weerstanden bij
anderen,
collega's en ouders. Dit is een belangrijk punt, aangezien
men vaak hulp nodig heeft van andere leerkrachten voor
informatie over bepaalde vakmatige aspecten van een
bepaald thema. Een volgend probleem is het feit dat het
onderwijs niet in een bepaalde vaste ruimte plaats
vindt/kan vinden. Van belang is anderen niet te storen in
het onderwijs.

In het slothoofdstuk gaat Dolné in op de mogelijkheden
en consequenties van projectonderwijs en mogelijk^
toekomstige ontwikkelingen. Hij stelt hier dat beginnen
met projectwerk in het voortgezet onderwijs vaak
éénmanswerk is, met alle problemen van dien. Hij geeft
dan een aantal suggesties die de kans van slagen kunnen
vergroten, namelijk beperking van het aantal klassen, j^
vooral richten op brugklassen, een overzichtelijk onder-
werp kiezen, kortlopende projecten nemen, je richten op
het aanleren van een beperkt aantal vaardigheden.
Ten
aanzien van de toekomstige ontwikkelingen stelt Dolné dat
op orgcinisatieniveau aan een groot aantal voorwaarden
moet worden voldaan, zoals bijvoorbeeld het activeren
van participatie van alle bij het onderwijs betrokkenen, het
instellen van werkgroepen in plaats van klassen en
leeijaren, het afschaffen van het traditionele lesrooster,
geen 'zitten blijven' en 'afnemen van eindexamens'. Op
het niveau van het onderwijsprogramma zal het thema üS^
moeten sluiten bij de concrete ervaringswereld van de
leeriing en tevens moet de nadruk liggen op de persoonlijke
groei van de leeriing. Wil men met projectonderwijs gaan
werken, dan is het noodzakelijk dat deze vorm van
onderwijs ook tot uitdrukking komt in het onderwijspro-
gramma van de lerarenopleidingen.

Het nut van dit boek blijkt enerzijds uit de theoretische
aanknopingspunten die Dolné geeft, geformuleerd in
termen van ambities. Het is nl. wel belangrijk om
toch
enige notie te hebben waarover men spreekt als men de
term projectonderwijs hanteert. Anderzijds geeft
Dolné
praktische aanwijzingen, waar je op moet letten als je met
projectonderwijs beginnen wilt.

Zoals we hebben gezien hanteert Dolné een omschrij-
ving van projectonderwijs, waaraan een tweetal uitgangs-
punten ten grondslag liggen; één
vanuit de humanistische
psychologie en één vanuit de maatschappij-kritische
theorie. Echter de definitie wordt toch sterk bepiuild door
de maatschappij-kritische theorie, terwijl Dolné zich in
uitwerkingen consequentie van het projectonderwijs sterk
baseert op de uitgangspunten van de
humanistische
psychologie. Dit blijkt ook uit het feit dat de maatschappe-
lijke aspecten van projectonderwijs weinig of niet tuin de
orde worden gesteld. Zo hangt de term maatschappelijk^
relevantie er als een versiering bij, terwijl dit
;jspect juist
een van de centrale richtinggevende aspecten is van
projectonderwijs. Ook maakt Dolné -in dit boek nie'
duidelijk wat hij bedoeld met probleemgericht - in
relatie
tot themagericht onderwijs. Juist in het hoger onderwijs is
dit een belangrijk onderscheid (zie L. Wouters,
Tussen-
verslag, Amsterdam 1977,1.W.A.).


376

-ocr page 383-

Boekbesprekingen

Juist de relatie tussen de preferenties en ambities, vanuit
maatschappij-kritische theorie en de pedagogisch-
'l'dactische opbouw van het onderwijsleerproces maakt
Projectonderwijs tot een radicaal ander onderwijs. De
^ijze waarop deze relatie gelegd kan worden, wordt niet
goed duidelijk in het boek van Dolné. Dit ondanks het feit
''at hij kan bogen op eigen praktijkervaring. Wellicht is dit
te wijten aan de randvoorwaarden waarbinnen hij heeft
moeten opereren.

Interessant zou zijn geweest wanneer Dolné uitvoeriger
op de druk van de randvoorwaarden was ingegaan. Het
zijn namelijk de externe omstandigheden waardoor een
geheel van preferenties en ambities over onderwijs
gerealiseerd lomnen worden tot projectonderwijs.

H. Kleijer


^nTmhtrgtni.\Nacir een rechtvaardiger inkomensverdeling, Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1977, 210 blz
'SBN ƒ 24,50

^ relatie tussen onderwijs en ekonomie wordt de laatste
Jd Weer duidelijker zichtbaar. In het komplexe 'ekono-
endebat' wordt van bepaalde zijde aangedrongen op
^'alisatie van de vraag, hetgeen onder meer enige
^^rkgelegenheid in de onderwijssector kan opleveren. De
^•Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid pleit in
^" recent rapport met name voor het kreëren van
erkgelegenheid in de kwartaire sektor der niet-
^ommerciële diensten. Anderen vestigen de aandacht op
.■ ^"^'^hillen tussen de primaire, de sekundaire en de tertiäre
nkomensverdeling.: Halberstadt/Van der Kam en het
ociaal Cultureel Planbureau in de studie 'Profijt van de
V verdeling van overheidsuitgaven voor

,'"ksgezondheid en onderA'ijs)'. Ook wordt van meerdere
^^ten gewezen op de wenselijkheid arbeidsplaatsen te
^cheppen door de top van de salarisstruktuur van het
. ^rheidspersoneel (inklusief onderwijsgevenden) iets af
^ ^lakken, hetgeen in sommige gevallen vrij felle reakties
(categorale bonden uitlokt, bijvoorbeeld van het

, t^e auteurs hebben voor de inhoud van de hier te
^ spreken studie met name geput uit twee eerder
^rschenen publikaties. Income disüibution: analyses and
TOiicies, Amsterdam, 1975 (van Tinbergen) en Income
^'stribution, London, 1971/1974, (van Pen). Het boek van
mbergen werd reeds door ons besproken (Pedagogische
'udiën 1976, blz. 141/142). De onderhavige 'wat
.^8;>nkelijker editie in de Nederlandse taal" is bestemd
Oor een brede lezerskring, die niet alleen uit ckonomen
in ■ Voor mensen in de onderwijssektor wordt ons
belangwekkende informatie geboden, vooral ook
de brede, ten dele interdisciplinaire en normatieve
^nadering van de aktuele problematiek derinkomensver-

Het eerste hoofdstuk handelt over maatstaven, feiten en
worden een reeks begrippen geïntrodu-
. ^rd; in de volgende hoofdstukken worden deze nader
, egelicht en nog in luintal uitgebreid. In het tweede
ofdstui^ gaat Tinbergen in op: de theorie van vraag en
Q ""Od, de relatie tussen technologische ontwikkeling en
L ^rwijs, de begrippen nut en rechtviuirdigheid, alsmede
j ' "Cgrip optimale verdeling. Vervolgens behandelt Pen
tl "^''Pittuilinkomens, wederom zowel feitelijk en norma-
als theoretisch. In het vierde hoofdstuk schetsen de
^ 'eurs toekomstige ontwikkelingen en worden een imnUil
Q^^ssties voor het beleid geformuleerd. Ook hier
'oreken cijfermateriaal en het normatieve element niet.

Pen en Tinbergen gaan uit van de grondgedachte, dat
lonen en salarissen vergaand kunnen worden genivelleerd
als de schaarste-verhoudingen op de arbeidsmarkt
veranderen. Dit impliceert in hun gedachtengang, dat
ongelijke mensen met ongelijke capaciteiten toch - via het
marktmechanisme - min of meer hetzelfde kunnen
verdienen. Schaarste-premies dienen door beleid te
worden afgeslepen. Een tweede kernthema vormt het
begrip rechtvaardigheid. De schrijvers betrekken ten
opzichte van dit begrip een egalitaristisch standpunt:
rechtvaardig is huns inziens dat sociale groepen, globaal
genomen, een gelijke behoefte-bevrediging (welzijn) weten
te bereiken. Dit impliceert zekere kompensaties. Naast
een rechtvaardige inkomensverdeling wordt een optimale
verdeling onderscheiden, die de eerstgenoemde als het
ware vanuit de praktijk korrigeert. Gepleit wordt voor: een
algemene invoering vim werkklassificaties, onderzoek
naar menselijk geluk en nader onderzoek betreffende de
aiinleg - milieu problematiek.

De auteui-s konstateren, dat de inkomensegalisatie in
ons land sinds 1938 sterk is voortgeschreden (anderen
betwijfelen dit!). Ook hun visie op de toekomst is wat de
spreiding van inkomen betreft optimistisch. De race tussen
onderwijs (aanbod) en technologische ontwikkeling
(vraag) is volgens hen blijkens de nivellering namelijk
gewonnen door het onderwijs. Verwacht wordt, dat dit zo
zal blijven.

In hoofdstuk vier worden een ;mntiil suggesties voor het
beleid-op-korte-termijn opgesomd om tot een rechtvaardi-
ger inkomensverdeling te geraken. Het meeste gewicht
kennen de auteurs toe aan het verhogen van het lumbod
door onderwijs. Atm het uitoefenen van macht wordt
vergeleken met de doorslaggevende schaiirtste-
verhoudingen slechts een aanvullende betekenis toege-
kend. Wenselijk achten zij met name: een loonbeheersing
door de overheid op strategische punten en werkkiassifica-
tie of functie-analyse voor
alle functies. Zo kunnen
institi:tionele starheden en pressiegroepen waiirschijnlijk
het meest eiTektief worden bestreden. Op nivellering
gerichte macht èn de markt ondersteunen elkaar! In de
toelichting op nog drie kategorieën suggesties wordt onder
andere de betekenis van de V.A.D. gerelativeerd; een
mentaliteitsverandering wenselijk geacht opdat uitkerin-
gen op ruimere schiuU mogelijk worden, en - althans
voorlopig nog akademisch - een heffing op menselijke
talenten bepleit.

Het aandeel van de faktor arbeid van het nationiuil


377

-ocr page 384-

Boekbesprekingen

inkomen is de laatste tijd volgens de auteurs te zeer
gestegen en wel ten koste van het aandeel van de faktor
kapitaal. Aan '(neo-)marxisten' wordt verweten, dat ze dit
te weinig (willen) zien: 'de produktie is kapitalistischer
geworden en de verdeling laboristischer' en 'het menselijk
kapitaal buit de mensen uit'.

De normatieve en subjectieve elementen die het boek in
ruime mate bevat prikkelen tot discussie. Dit geldt zeer
zeker ook voor tal van gemaakte veronderstellingen, die
soms vrij neo-klassiek van aard zijn; ook het gebruik van
bepaald cijfermateriaal leent zich waarschijnlijk voor enige
kritiek. Zo zullen onderwijsekonomen en vooral arbeidse-
konomen ons inziens in het algemeen wat moeite hebben
met het vrij zware accent dat op het begrip schaartste en de
faktor onderwijs valt (vele andere faktoren hebben invloed
op inkomensverschillen!) Ook lijkt het beeld van de rapé
tussen onderwijs en technologie de werkelijkheid nie'
geheel recht te doen. Dit alles neemt niet weg, dat de studie
van de twee bekende niet-enge-ekonomen nuttige lektuuf
is voor sociale wetenschappers en allen die betrokken zij"
bij de onderwijssektor.

M. Santema-


Tohidipur, M. (xed.);Politische ÖkonomiedesBildiingswesens (Überzetzung der englischen und amerikanischen
Beiträge von Barbara Lindemann), Beltz Veriag, Weinheim/Basel 1974, 436 pag., DM. 35,65

De redakteur heeft deze reader voorzien van een
uitstekende, beknopte inleiding (42 pag.). Hij adstrueert de
noodzaak van een politieke ekonomie van het schoolwe-
zen vanuit een tekortschieten van de burgeriijke onderwijs-
ekonomie. Deze verontachtzaamt volgens hem de
analyse van de wisselwerking tussen onderwijs en
ekonomisch-technologische ontwikkeling, alsmede de
politiek-ekonomische analyse van het maatschappelijk
georganiseerde 'Bildung- und Ausbildungssystem'. Kort-
om ze graaft niet diep genoeg.

De bundel beoogt een bijdrage te leveren tot de politieke
ekonomie van het schoolwezen. Bij de samenstelling zijn
twee kriteria gehanteerd: in de eerste plaats moeten de
teksten informatie verschaffen over de ontwikkeling en de
huidige stand van de methoden betreffende het onderzoek
van het verband tussen ekonomie en onderwijs, in de
tweede plaats dient het geheel te bestaan uit politiek-eko-
nomische analyses en kritische werken die prikkelen tot
nadenken over de burgeriijke onderwijsekonomie, onder-
wijspolitieke beslissingen en de struktuur van het
schoolwezen resp. de kwalifikatie-voortbrengende instel-
lingen. Opgenomen zijn bijdragen van o.a. SchultAHüfner,
Bowles, Jensen, Widmaier, Altvater, Gintis, West,
Huisken, Offe, Husén, en Baethge. Ze zijn geordend in
vier rubrieken: Theoretische und empirisch-statistische
Ansätze zur Bildungsökonomie; Modelle, Methodik,
Statistik; Ansätze einer politischen Ökonomie der Bil-
dungsproduktion; Zur Kritik der Bürgerlichen Bildungsö-
konomie und herrschender Bildungspolitik.

De reeds als zeer waardevol bestempelde inleiding
'Ekonomische groei, onderwijs en Herrschaft' bestaat uit
vijf onderdelen: ekonomische groei als politiek doel; de
technische vooruitgang; onderwijs als ekonomische groei-
faktor; ekonomische- en onderwijspolitieke aktiviteiten
van de staat voor een efficiënte groeipolitiek; Bildung,
Ausbildung, onderzoek en politiek-ekonomische Herr-
schaftsbelangen.

In de eerste twee paragrafen beschrijft de auteur de
voorgeschiedenis van de onderwijsekonomie in meer enge
zin (van klassieke ekonomie via Keynes en Harrod/Domar
naar een meer voldragen neo-klassieke groeitheorie). Op
een gegeven moment ontstaat meer belangstelling voof
geïnduceerde technische vooruitgang en komt een derde
faktor naast arbeid en kapitaal meer in de picture. Met deze
'residual approach' en de introduktie van het begnp
'human capital' aanschouwt de burgerlijke onderwijseko-
nomie als relatief zelfstandige deeldiscipline het levens-
licht. Op blz. 30 stelt Tohidipur dat onderwijs en
technologische kennis geïnkorporeerd in de faktor arbeid
('human capital') een sekundaire produktie-faktor vor-
men, die geëffektueerd wordt door het veranderen van de
kwalifikatie-struktuur van de faktor arbeid en die de
dynamiek en effektiviteit van het reproduktieproces
beslissend beïnvloedt. Er wordt in dit verband gewezen op
een ons niet geheel heldere diskussie in het (nep)"
marxistische kamp tussen Maier en Rosdolsky enerzijds
en Altvater en Huisken anderzijds over de vraag
gekwalificeerde arbeid (indirekt onderwijs) de (meer-'
waarde in takt laat of zelfs nog vergroot; we hebben hiert^
maken met het zg. reduktieprobleem (hier valt ook
denken aan de inbreng van Janossy, M.S.). Eerstgenoern-
den zijn hier wat minder orthodox in de marxistische leef
dan Altvater en Huisken.

In paragnmf vier worden we indringend gewezen op ^
in omvang en intensiteit toenemende aktiviteiten van de
overheid m.b.t. het onderwijs dat een belangrijke^
onderdeel wordt van de infrastruktuur. De onderwijspol'"
tiek gaat steeds meer deel uitmaken van de algehe)^
tewerkstellings- en ekonomische politiek. Hoofddoel is ^^
een overwegend kapitalistisch stelsel de 'Verwertung'va"
het kapitaal. Ook in de slotparagraaf waar de relatie
tussen
onderwijs en Herrschaftsinteressen centraal staat, wijst de
schrijver op de toenemende en verfijndere invloed van de
staat op zowel de externe als de interne vormgeving van
het schoolwezen, bijv. via leerplanonderzoek.

De (neo-)marxistische visie van Tohidipur is wat minde""
schematisch dan bij aanhangers van deze stroming soin^
het geval is, hetgeen de inleiding ons inziens ten goede
komt. De hele opzet van de reader ademt trouwens
überhaupt een vrij open houding.

M. Santeir'^


378

-ocr page 385-

Boekbesprekingen

belangrijkste argument voor losbladige publikaties is
Zij - beter dan vastbladige boeken - in staat zijn om
ontwikkelingen op de voet te volgen. Blijkens de
^naertitel richt het LOL zich op training, onderwijs en
orming, een drietal terreinen waarop bij-de-tijdse infor-
swr^ zeer welkom is. Om hun belangrijkste doel-
^telling goed te realiseren moeten losbladige publikaties
Jnter ^ twee voorwaarden voldoen: de redactie moet
hJi^ zijn en een goed gevoel hebben voor wat echt
^langrijk is in de stroom van nieuwe informatie - de
j^yiUingen moeten geregeld verschijnen zodat de
^^adige publikatie werkelijk up-to-date blijft.
, 0e redactie van het LOL bestaat uit: H. Creemers
^^roningen), P. Drenth (Amsterdam), D. Kallen (Amster-
^f"), P. Span (Utrecht), R. Vandenberghe (Leuven), F.
^'elemans (Leuven), met C. v. Parreren (Utrecht) als
^viseur, een m.i. hooggekwalificeerd gezelschap dat
^ "nschoots in staat is om aan bovengenoemde eerste
^rwaarde te voldoen. De bedoeling is dat ca. drie maal
g ."jJäar een nieuwe supplement verschijnt tegen de
'°ende paginaprijs. Het hier besproken exemplaar van
j^LOL is d.m.v. vier aanvullingen bijgewerkt tot februari
^ '8; wanneer dit tempo wordt volgehouden is het gevaar
^^ verouderen miniem en wordt ook aan de tweede
^oorwaarde voldaan. De doelgroep op wie het LOL zich
-^nt is heterogeen en bestaat uit Nederlandse en Belgische
^staande) onderwijsgevenden in school, vormings-
otiH bedrijf, betrokkenen bij het onderwijsbeleid en
.^iderwijsonderzoekers. De bedoeling van dit naslagwerk
j om aan deze groepen een zowel structureel als
^ "oudelijk overzicht te bieden van het primair, secundair
"tertiair onderwijs.

p 'n de huidige vorm kent het LOL 14 rubrieken:
onn'^'^ologie van de ontwikkeling, het leren en het
j^'aenvijzen (Span), Scholingsgebieden (Vandenberghe),
J^actisch handelen (Vandenberghe), Curriculumont-
1, p^'ing (Creemers), Differentiatie en individualisering in
jj^t onderwijs (Vandenberghe), Onderwijsmeetkunde
Q/^"th), Onderwijsmedia: technische aspecten (Drenth),
^^■laerwijsbegeleiding (Vtmdenberghe), Schoolbeheer/be-
Q^r (Creemers), Leren buiten de school (Kallen,
^erwijsvisies (Wielemans), Onderwijsstelsels (Wiele-
mans), Buitengewoon Onderwijs (Creemers), Onderwijs-
beleid (Wielemans). Elke rubriek is onderverdeeld in
subrubrieken, bijv. Didactisch handelen bestaat uit
Didactische Werkvormen (Knoers en Lowijck), Analyse
van didactisch handelen (nog niet verschenen). Sociaal
Klimaat in de klas (nog niet verschenen). Optimalisering
van didactisch handelen (Lowijck en Tistaert). De
subrubrieken worden besloten met een korte literatuurop-
gave; te zijner tijd zal aan het lexicon een trefwoordenre-
gister worden toegevoegd.

De zeer brede opzet van dit werk en het feit dat nog geen
van de rubrieken volledig is maakt m.i. een recensie in de
strikte zin van het woord onmogelijk. Men kan en mag
geen (relatieO definitief oordeel uitspreken over een
publikatie die nog volop in ontwikkeling is. Wel kan men
trachten een vooriopig antwoord te geven op de vraag:
Wat biedt dit lexicon aan de doelgroep (zie boven) tot wie
het zich richt? Wanneer men deze vraag tot evaluatiecrite-
rium maakt dan kan het totaal oordeel zeker positief zijn.
Men betrekke bij dit oordeel - naast het voor de hand
liggende gegeven dat de deskundigheid en affiniteit van
ondergetekende niet even groot is m.b.t. alle rubrieken -
het feit dat zowel doelgroep als informatie-aanbod
heterogeen is. (In de hier besproken uitpve leveren ca. 20
verschillende auteurs ca. 37 verschillende bijdragen).
Voorts: niet elk artikel kan even relevant zijn voor elk lid
van de doelgroep. Een artikel over betrouwbaarheid en
validiteit in het kader van toets- en testtheorie heeft
uiteraard een totaal andere informatieve waarde naarge-
lang het door een docent of een onderzoeker gelezen
wordt. Ziet men van dit onvermijdelijk probleem af dan
kan het LOL als een belangrijke en geslaagde poging
beschouwd worden om praktijk en theorie dichter bij
elkaar te brengen. De auteurs zijn er over het algemeen
goed in geslaagd hun informatie objektief en bevattelijk te
presenteren.

Tenslotte, de bruikbatirheid van deze publikatie zou m.i.
nog verhoogd kunnen worden door bij de literatuuropgave
ook de standaardtijdschriften op het onderhavige gebied te
vermelden.

J. H. G. 1. Gieshers.

^sbladig Onderwijskundig Lexicon, Samson, Alphen aan den Rijn - Brussel, 1977, ƒ 64,- ISBN 90.6500.341 X.


379

-ocr page 386-

Inhoud andere tijdschriften

Info

9e jaargang, nr. 5, 1978

Aktie-onderzoek: startpunt voor een andere Onderwijs-
kunde?

Aktie-onderzoek in de onderwijskunde, een poging tot
strukturering, door W. Wardekker
Aktie-onderzoek als paradigma voor sociaal-
wetenschappelijk handelen, door H. Riddersma
Het Innovatieprojekt van Co van Calcar, door G.
Noordenbos

Wetenschap en niet-wetenschap, door A. van der Hoeff en
T. de Haan

Het samenwerkingsbegrip binnen enkele opvattingen van
aktie-onderzoek door R. Laverman, W. Louwes en M.
Regtvoort

Aangehaalde literatuur

Persoon en Gemeenschap
30e jaargang, nr. 10, juni 1978

Schoolradio, door R. Metzemaekers
Een 'tutor'-experiment voor kinderen van buitenlandse
arbeiders in het stedelijk onderwijs te Gent, door L.
Heyerick en M. Govaert

Uit de congreszaal 1: Onderwijsvernieuwing in Europa,
door W. Jansen

Standpunt: Beroepsverboden in de DBR, door W. De
Herdt

Uit de congreszaal II: Onderwijsvernieuwing in een
socialistisch perspectief. Kan dat? door R. Peeters en Th.
Otté

School met gastarbeiderskinderen, door K. De Zutter
Her en der (berichten)

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
17e jaargang, nr. 6, juni 1978

Van de redactietafel, door R. de Groot

In gesprek met staatssecretaris A. J. Hermes, door R. de

Groot

Opvoeding en heropvoeding van zorgenkinderen, door P.
Verstappen

Mededelingen

De ontwikkeling van het spreken en het dove kind, door J-
M. van der Stelt

Percepties van verschillen tussen LOM- en ML-leerlingen.

door A. van der Wissel

Boekbesprekingen

Berichten

Weetwinkel

Regionale studie-bijeenkomsten 1978

Ontvangen boeken

Bakker S. J., Biofeedback. Psychofysiologische
leertheoretische aspecten,
Van Loghum Slaterus, DeveH'
ter, 1978, ƒ 39,50

Berkhout P. R. e.a.. Niet alle kinderen gaan naar
basisschool,
deel B, Serie: Speciaal Onderwijs, Calle'^'
bach, Nijkerk, 1978, ƒ 23,50

Gordon P. en Lawton D., Curriculum change in th^
nineteenth and twentieth centuries,
Hodder & Stoughto"'
Sevenoaks, 1978, £5.75

Jolles H. M., Het hinderlijk ambacht. Sociologisch^
studies over kritiek, in het bijzonder wetenschappelu''^
kritiek, Serie: Sociaal politieke verkenningen, Samsoi^'
Alphen aan de Rijn, 1978, ƒ 27,50

Langedijk P., Studie- en concentratieoefeningen, Ankh'
Germes, Deventer, 1978, ƒ 29,50

Lubbers R., De laatste dingen. Een pedagogisch'
hermeneutische bezinning omtrent leven en stervei^'
Callenbach, Nijkerk, 1978, ƒ 24,90

Nijhof W. J., Interne differentiatie als een innovt'!'^'
S.V.O.-reeks. Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1978

Peeters H. F. M., Historische gedragswetenschap.
bijdrage tot de studie van menselijk gedrag op laf®
termijn. Boom, Meppel, 1978, ƒ 48,50

Ontvangen rapporten

Gemeentelijk Pedologisch Instituut, Rotterdam, Op
naar een behandelingsstrategie voor .<!tructNurz^i'0^^
kinderen,
door A. M. C. Rooimans. Rozendaal


380 Pedagogische Studiën 1978 (55) 380 1-381

-ocr page 387-

Mededelingen

^jksuniversiteit Limburg, Maastricht, Sociale gezond-
^^'dkunde. Plan voor de ontwikkeling van onderwijs en
"nderzoek aan de algemene faculteit

I^ I-O.N. Haren, Interimrapport Doelstellingenonderzoek
'^''bo Emmius/R.I.O.N.,
De eerste verwerkings- en
""olysefase

^■'•O.N., Haren, Interimrapport Doelstellingenonder-
zoek Ubbo Emmius/R.I.O.N.,
De tweede beoordelings-
fase

^•I'T.P., Amsterdam, Analyse van commentaren uit het

Inventariserend Onderzoek NLO (deelrapport Voortgezet
Onderzoek Nieuwe Lerarenopleiding)

Vakgroep Onderwijskunde, Utrecht, Leren omgaan met
kennis.
Een literatuurstudie naar procesdoelen in het
onderwijs

Infocentrum Jeugd en Verkeer vzw, Roeselare (België),

Reeks Jeugd en Verkeer,

nr. 6: Het Verkeersopleidingspark

nr. 8: Hulpmiddelen bij de verkeersopvoeding op school

nr. 14: Verkeersopvoeding in de kleuterklas

nr. 21: Verkeersopvoeding op de lagere school

nr. 22: Verkeerspoppenspelen


381

-ocr page 388-

Bij de stichting Regionaal Pedagogisch Centrum Zuldelijl< Zuid-Limburg
c.a., die als schoolbegeleidingsdienst hoofdzakelijk werkzaam is voor
kleuter- en lager onderwijs, is een vacature voor:

a twee orthopedagogen

Hun taak omvat:

• het onderzoek van kinderen met leerstoornissen
en de daaruit voortvloeiende advisering naar
ouders en leerkrachten,

• de ontwikkeling van hulpprogramma's ten
behoeve van kinderen met leer- en/of
aanpassingsmoeilijkheden,

• het overdragen van hulpprogramma's en
nieuw-ontwikkelde onderwijsmethodieken aan
leerkrachten,

• het in teamverband mede-ontwikkelen van
begeleidingsprogramma's voor scholen en
individuele kinderen.

b) een medewerk(st)er
onderwijsstimuleringspakket

Zijn of haar taak omvat:

het in teamverband ontwikkelen, uitvoeren en

ondersteunen van schoolbegeleidingsactiviteiten

ten behoeve van scholen in achterstandsituaties,

waarbij speciaal aandacht zal worden geschonken

aan:

• ontwikkeling en vernieuwing van didactische
werkvormen, met name ten behoeve van
probleemleerlingen.

Voor beide functies wordt gevraagd:

• practische onderwijservaring en een
wetenschappelijke vorming op doctoraal of
M.O.-B niveau,

• initiërende en organisatorische kwaliteiten,

• goede contactuele eigenschappen en bereidheid
om in teamverband te werken en mee te denken,

• voor functie b) tevens kennis van en ervaring met
het werk en de problemen in
onderwijs-achterstandsituaties.

Voor één functionaris geschiedt de aanstelling in
tijdelijk dienstverband van minimaal één jaar. Zijn of
haar werkzaamheden zullen voornamelijk omvatten
het onderzoek van kinderen met leerstoornissen en
de daaruit voortvloeiende advisering naar ouders en
leerkrachten. Hiervoor is de aantekening
psychodiagnostische bevoegdheid vereist.
De andere functionaris zal hoofdzakelijk worden
belast met de overige werkzaamheden, terwijl deze
functie een vacature in de bestaande formatie
betreft.

• opzet van longitudinale kindbegeleiding,

• begeleiding van (taak)leerkrachten (KO-LO) in
hun diagnostiserende en remediërende functies.

Deze taken zullen worden uitgevoerd in zeer nauwe
samenwerking met overige ontwikkelings- en
vernieuwingsactiviteiten binnen de
stimuleringsscholen.

Aanstelling geschiedt voor de duur van het project.

Stichting Regionaal Pedagogisch Centrum
Zuidelijk Zuid-Limburg c.a.

Kleine Gracht 32,Maastricht

Salariëring: afhankelijk van opleiding en ervaring
zal aanstelling plaats vinden volgens B.B.R.A., in de
schalen 112-130 of 148.
Indiensttreding: zo spoedig mogelijk.
Sollicitaties: binnen 14 dagen - eigenhandig
geschreven - te zenden aan het bestuur van de
stichting. Postbus 3005, Maastricht.
Voor nadere inlichtingen kunt u zich wenden tot de
directeur van de stichting, drs. A. F. C. Ressers,
telefoon (043) 1.67.33, toestel 10, en voor functie b)
eveneens tot de heer H. Geelen (tst. 13).


-ocr page 389-

De weg van de uitgangssituatie naar het doel

P

zouden geen leesproblemen zijn, als het schrift
."Ooit was uitgevonden. De eerste stadia van het
^ren lezen werden moeilijker naarmate het schrift-
^.ysteem zich verder ontwikkelde. De meest primi-
^sve vormen van schrift, zoals we die kennen uit
Oorstellingen in grotten, hielden waarschijnlijk
Rauwelijks verband met begrippen uit de gesproken
'aal.

Gedachten en ideeën werden rechtstreeks over-
gebracht door afbeeldingen, zonder tussenkomst
an de gesproken taal. Het was louter een beeldtaal,
enerzijds gemakkelijk te begrijpen was, maar die
anderzijds vrij beperkt was in haar mogelijkheden als
^onimunicatiemiddel. Een volgende, belangrijke
^jap was, dat gesproken woorden werden voorge-
peid of aangeduid met tekens (pictogrammen of
ppgrammen). Hierdoor werden de gebruiksmoge-
"Jkheden van het schrift aanzienlijk uitgebreid, maar
geheugen werd in sterke mate belast, omdat voor
Woord een bepaald teken moest worden
®?memoriseerd. Tensotte werden schriftsystemen
'tgevonden waarvan de basiselementen spraak-
^anken representeerden.

Aanvankelijk waren dat lettergrepen. Het heeft
Pigeveer tot duizend jaar voor het begin van onze
J^elling geduurd, voordat de fonemen als basis-
•ementen vooreen schriftsysteem werden gebruikt.
Reflectie op deze eeuwenlange ontwikkeling maakt
^'delijk, dat ons schriftsysteem het resultaat is van
reeks abstractieprocessen en dat het
leren
^orzien van dit schriftsysteem betrekkelijk hoge
ormen van leren impliceert.

Zoals reeds eerder werd opgemerkt, behoort men
nderscheid te maken tussen het leren
hanteren van
schriftsysteem en het bewust
doorzien van de
^ginselen waarop het berust.
^ Het tweede is niet een noodzakelijke voorwaarde
®or het eerste, zoals blijkt uit het feit, dat dove

j^J^el 1 van dit artikel is verschenen in het september-
"miTier van Pedagogische Studiën.

kinderen, zij het met aanzienlijk meer moeite, een
fonologisch schrift kunnen leren lezen. Ook is het
niet onwaarschijnlijk, dat het leren hanteren van een
schriftsysteem ervaringen verschaft, die het bewust
doorzien van de aard daarvan, kan bevorderen. Als
men de kinderen de kans wil geven tot zelfontdek-
kend leren, kan het zijn voordeel hebben leerlingen
met een fonologisch spellingsysteem te confronte-
ren, voordat ze uitdrukkelijk de verbindingen tussen
de afzonderlijke grafemen en fonemen hebben
geleerd.

4.1. De geschiedenis van de methodiek van het
aanvankelijk leesonderwijs in Nederland tot ± 1960

Als men de geschiedenis van de methodiek van het
aanvankelijk leesonderwijs nagaat, blijkt, dat men
eeuwenlang leesonderwijs heeft gegeven, zonder
zich rekenschap te geven van de historische
ontwikkeling van ons schriftsysteem. Het fonolo-
gisch schriftsysteem werd als een gegeven aanvaard,
waaruit men
logische konsekwenties trok voor het
onderwijs.

Men redeneerde als volgt. De basiseenheden van
ons schrift zijn de grafemen, die verwijzen naar
fonemen. Leer de grafemen benoemen (met de
corresponderende fonemen) en laat vervolgens de
fonemen verbinden tot woorden. Deze methode
wordt aangeduid als de 'klanksynthesemethode',
omdat hierbij afzonderlijke klanken gesynthetiseerd
moeten worden tot een woord. Implicitet ligt aan
deze methode meestal een vrij naïeve opvatting van
het leesproces ten grondslag. Dit neemt echter niet
weg, dat het kunnen decoderen van een woord op
grond van de samenstellende grafemen en fonemen
door de meeste didactici als een belangrijke
doelstelling van het aanvankelijk leesonderwijs
wordt beschouwd. Als het kind eenmaal in staat is
met behulp van deze strategie tamelijk vlot woorden
te decoderen, dan is het minder afhankelijk van
anderen. Het kan zelfstandig oefenen. En omdat de
meeste teksten van de eerste leesboekjes reeds tot de
taalschat van de kinderen behoren, levert de

Hedendaagse theorieën over het leesproces en de
structuurmethode voor aanvankelijk lezen, deel 2*

Jj- J. C. Mommers

^l<groep Onderwijskunde, K.U. te Nijmegen


^Dagogische Studiën 1978 (55) 383-397 383

-ocr page 390-

M. J. C. Mommers

betekenis doorgaans niet veel moeilijkheden op.
Toch ziet men, dat na 1870 in Nederland de
klanksynthesemethode steeds minder werd toege-
past, zodat ze rond 1900 nagenoeg geheel verdwenen
was. Bijna alle methoden waren toen analytisch-
synthetisch.

Bij deze laatstgenoemde methoden werd niet
meer begonnen met het aanleren van de verbinding
van grafemen (lettertekens) met fonemen (letter-
klanken).

Men liet hieraan een stadium voorafgaan, waarin
kinderen geconfronteerd werden met een beperkt
aantal 'klankzuivere' woorden, meestal 16 ä 20, die
zowel visueel als auditief werden geanalyseerd.

Voor deze gewijzigde aanpak werden diverse
redenen aangevoerd. In de eerste plaats beriep men
zich op het didactisch beginsel van de geleidelijk-
heid. Bij het 'synthetisch' lezen, wordt het kind voor
een complex van moeilijkheden geplaatst. Het moet
in staat zijn de lettertekens te onderscheiden en te
herkennen. Vervolgens moet het weten welke klank
door een bepaald letterteken wordt aangeduid en ten
slotte moet het zich deze klanken kunnen voorstel-
len en tot een woord verbinden.

Al deze moeilijkheden moet het kind bij het lezen
van een woord langs synthetische weg
tegelijk
overwmnen. Men trachtte daarom deze moeilijkhe-
den te splitsen. Het synthetiseren van auditief
aangeboden klanken tot woorden werd afzonderlijk
ingeoefend. Maar omdat de klanksynthese de
grootste moeilijkheid vormt bij het samenstellend
lezen, werd deze synthese ingeleid en vergezeld
door oefeningen in het auditief analyseren.

Naast de training in auditieve analyse en synthese
werd het kind geoefend in het onderscheiden en
herkennen van de grafemen. Op deze manier
trachtte men de moeilijkheden bij het eigenlijke
lezen aanmerkelijk te reduceren (Hoogeveen, 1910;
Reynders en Doumen, 1954).

Een tweede reden was, dat losse letters en
klanken buiten de ervaringswereld van het kind
liggen. Ze hebben op zich nauwelijks betekenis.

Zeker voor het kind zijn het zinloze elementen, die
daarom moeilijk onderscheiden en onthouden
worden. De koppeling van letterklank en letterteken
verloopt daarom moeizaam. Om de belangstelling
van het kind te verhogen en het eerste stadium van
het leren lezen meer zinvol te doen verlopen, verbond
men het lezen met het zogenaamde 'aanschouwings-
en zaakonderwijs'.

Dit was mogelijk door uit te gaan van een
vertelling met een wandplaat, waarin de aan te leren
'normaalwoorden' waren opgenomen. Met 'nor-
maalwoorden' werden bedoeld woorden, waarin de
fonemen hun 'normale' klank hebben. Zij vormden
het uitgangsmateriaal om tot een koppeling te komen
tussen letterteken en letterklank. Elk woord werd
voorgesteld door een plaatje. Op de bekende
leesplankjes stonden deze plaatjes bijeen, me'
daaronder het betreffende 'normaalwoord'. He'
kind leerde de plaatjes benoemen en het leerd®
tevens de auditief aangeboden 'normaalwoorden' i"
fonemen te segmenteren.

Ook leerde het losse lettertjes te leggen op de
gedrukte woorden onder de plaatjes. Beheerste he'
kind deze vooroefeningen, dan was het niet meer zo
moeilijk duidelijk te maken, dat de klank, die men
het eerste
hoorde, correspondeerde met het letterte-
ken, dat men het eerst
zag, van linksafte beginnefl'
Als het kind eenmaal in staat was de klankpositie van
elke klank bij de normaalwoorden juist te bepalen-
dan kan het in princiep door middel van he'
leesplankje achterhalen door welk grafeem be'
betreffende foneem werd gerepresenteerd.

Was een leerling vergeten welke 'klank' behoorde
bij een bepaald 'letterteken', dan kon hij di'
terugvinden door dit letterteken op te zoeken ondef
de afbeeldingen en het betreffende normaalwoord in
fonemen te segmenteren.

Een derde reden, waarom de klanksynthese'
methoden werden vervangen, was, dat men door de
ontwikkeling van de fonetiek meer oog had gekrege"
voor de fonetische afwijkingen in onze spelling-1"
dit verband is het illustratief, dat Reynders en
Doumen hun handleiding beginnen met een uiteen-
zetting over de fonetiek. (Reynders en Doumen-
1954).

Zij merken op dat de hedendaagse spelling ^^
'afwijkingen' zit. 'Maar wat bij al die uitzonderinge"
toch onaangetast blijft, dat is het beginsel van d^
volgorde. Dit alleen staat stevig vast. Daar kunne"
we dus veilig mee werken, niet alleen beginnet
maar ook dóórgaan'.

De betekenis van de 'perceptuele ordening'
het leren lezen wordt hier al in
eenvoudig®
bewoordingen aangeduid. Door bij de vooroefenin'
gen uit te gaan van gesproken woorden, wilde me"
het kind bewust maken van de
volgorde van d
klanken, om daardoor de moeilijkheden bij he
'synthetisch' lezen te reduceren.

Deze opbouw van de leergang bij de analytiscP'
synthetische methoden is opmerkelijk, als me"
bedenkt dat in het begin van deze eeuw ^e
didactisch denken in West Europa direct of indire'^
onder invloed stond van de voorstellingspsychol"'
gie, die een duidelijke elementenpsychologie v^j
Leren werd verklaard in termen van associatie. H®
geheel moest worden opgebouwd vanuit de eleme"'


384

-ocr page 391-

Hedendaagse theorieën over het leesproces

ten: de 'enkelvoudige voorstellingen'.

Op grond van deze opvatting zou een
klanksynthese-methode meer voor de hand hebben
gelegen.

Tussen 1920 en 1930 krijgt in de Nederlandse
didactiek de voorstellingspsychologie concurrentie
enerzijds van de Duitse denkpsychologie en ander-
zijds van de Gestaltpsychologie. Terwijl de metho-
diek van het voortgezet lezen een nieuwe impuls
kreeg vanuit de denkpsychologie door het 'stille-
ren', werd de methodiek van het aanvankelijk
'eesonderwijs vooral beïnvloed door de Gestaltpsy-
chologie (Grazer, 1931).

In het begin van de dertiger jaren verschijnen in
Ons land de eerste globaalmethoden voor aanvanke-
lijk lezen (Versteeg, 1932; Evers, Kuitert, v.d.
^elde, 1935). Deze methoden zijn niet spontaan
'angs de weg van de praktische ervaring ontstaan,
iiiaar zij zijn geïnspireerd door de resultaten van
Empirisch psychologisch onderzoek. Experimenten
hadden aan het licht gebracht dat de geoefende lezer
fiiet letter voor letter waarneemt, maar grotere
Eenheden (woorden of woorddelen).

Verder vond men, dat in een ciantal gevallen de
Psychische ontwikkeling van het kind niet verloopt
^an het element naar de totaliteit, maar juist in
Omgekeerde richting. Uit de totaliteit differentiëren
Zich geleidelijk de delen. De Gestalt, het zinvolle
êeheel, is primair en niet het zinloze element. De
psyche van de mens is meer dan een som van
functies, het is een totaliteit, een structuur. Deze
totaliteit vormt bij het kind nog een hechtere eenheid
dan bij de volwassenen. Leren is lang niet altijd een
herbinden van elementen tot een groter geheel, maar
dikwijls een differentiëren van onderdelen uit een
totaliteit, volgens de Gestaltpsychologie. Didactisch
^erd dit vertaald in totaliteitsonderwijs. Voor de
[^ethodiek van het aanvankelijk leesonderwijs
oetekende dit, dat leren lezen niet geïsoleerd werd
pzien als een op zichzelf staande techniek. Leren
'^zen behoorde een organisch onderdeel te zijn van
■^et taalonderwijs, dat op zijn beurt soms weer
lauwe banden had met 'belangstellingscentra'.'In
Eerste instantie werd het lezen lerende kind niet
Geconfronteerd met losse klanken en lettertekens,
•^aiir met zinvolle gehelen. De zin en het woord
berden uitgangspunt en dit niet allereerst op grond
^an fonetische overwegingen.

Aanvankelijk stelden de auteurs van de globaal-
Jïjethoden zich weinig kritisch op ten aanzien van de
Gestaltpsychologie.

Het heeft ook een aantal jaren geduurd, voordat
de' Gestaltpsychologen zelf hun theorie nuanceer-
den. Eerst later stelde Metzger (1956), dat bij de
ontwikkeling van de waarneming een tweevoudige
beweging te onderscheiden is: 'van het geheel naar
de delen', maar ook 'van de delen naar het geheel'.

Een gestructureerde Gestalt kan ontstaan door
geleding (analyse) van de ruwe Gestalt, maar ook
door synthese van de delen. Kainz (1956) merkte op
dat de woordherkenning bij het lezen zowel
analytisch als synthetisch kan verlopen en voegt
daaraan toe, dat bij een synthetische benadering de
verwachte woordbetekenis niet zelden een onder-
steunende rol speelt.

Sommige didactici maakten zich bovendien
schuldig aan een kritiekloos generaliseren van
beschikbare onderzoeksgegevens naar de onder-
wijssituatie, die aanzienlijk verschilde van de
laboratoriumsituatie waarin deze waren verzameld.
Als sommige auteurs stelden dat de analyse van het
woordbeeld
spontaan tot stand moest komen en dat
opzettelijke synthese-oefeningen nauwelijks of niet
nodig waren, dan gingen zij aanzienlijk verder dan
beschikbare onderzoeksgegevens rechtvaeirdigden
(Grazer, 1931, p. 76).

Toen na enkele jaren bleek dat bij de globaalme-
thoden een aantal kinderen niet of te laat tot een
spontane analyse en synthese kwamen en men
bemerkte dat bij deze leerlingen het geheugen werd
overbelast door het grote aantal globaalwoorden die
moesten worden ingeprent, ging men zich bezinnen
op de interpretatie en de toepassing van de
Gestaltpsychologische gegevens.

Deze kentering werd duidelijk zichtbaar in de
herdrukken van de handleidingen die na de tweede
wereldoorlog verschenen (Versteeg, 2e druk, z.j.) en
in de uitwerking van nieuwe globaalmethoden die na
1945 op de markt kwamen (v. Breda, 1946). Daar
stond tegenover, dat men in sommige analytisch-
synthetische methoden min of meer rekening ging
houden met Gestaltpsychologische gegevens. (Al-
derts, 1947; Coenen-v. Gestel, 1951). Tegen de
zestiger jaren leidde dit tot het ontstaan van de
structuuiTTiethode. (Cesiirius, 1958; Caesar, F. B.
i960).

De middenpositie van de structuurmethode komt
in de volgende punten tot uiting:
1. Bij het leren decoderen gaat de structuurmethode
uit van
concrete woorden, die voor het kind
betekenis hebben. Het aantal woorden dat als
totaliteit wordt aangeboden is groter dan bij de
klassieke analytisch-synthetische methoden,
maar kleiner dan bij de globaalmethoden.
Argumenten waarom het aantal uitgangswoorden
groter is dan bij de analytisch-synthetische
methoden waj-en:

a. Een foneem is niet één bepaalde klank, maar


385

-ocr page 392-

M. J.C. Mommers

het verwijst naar een zekere variatiebreedte van
klanken. Een foneem klinkt in een woord telkens
een beetje anders onder invloed van de aangren-
zende klanken. Een foneem is het product van
een abstractieproces. Het is daarom gewenst een
bepaald foneem in meer dan één of twee woorden
te laten 'ontdekken'.

b. De grootste moeilijkheid bij het leren lezen is
de decoderingsstrategie, waarbij de leerling op
grond van afzonderlijke grafemen de gerepresen-
teerde fonemen moet samenvoegen tot een
woord. Door in het begin het aantal woorden, dat
als totaliteit wordt aangeboden wat groter te
maken dan bij de analytisch-synthetische metho-
den gebruikelijk was, kan aan deze moeilijke fase
in het leerproces wat meer tijd worden besteed,
zonder dat de leerling het gevoel krijgt niet mee te
kunnen.

c. Bij een groter aantal uitgangswoorden wordt
de mogelijkheid van synthese-oefeningen met
behulp van de zogenaamde wisselrijtjes uitge-
breid. Vooral leerlingen die moeite hebben met
de klanksynthese hebben behoefte aan deze
oefenvorm, waarbij door verwisseling van de
eerste of de laatste letter van globaal aangeleerde
woorden nieuwe woorden worden afgeleid. Het
voordeel van deze wisselrijtjes is, dat de leerling
telkens maar één nieuwe klankverbinding tot
stand behoeft te brengen.

d. De analytisch-synthetische methoden namen
alleen 'klankzuivere' woorden als uitgangswoor-
den. Al deze woorden moesten auditief worden
geanalyseerd. Wil men onnatuurlijk taalgebruik
zoveel mogelijk beperken, dan heeft men
behoefte aan frekwente 'niet-klankzuivere'
woorden. Ook al worden deze woorden niet
auditief geanalyseerd, dan kunnen zij uit het
oogpunt van goed taalgebruik toch reeds in de
beginfase van het leren lezen in de teksten
worden gebruikt.

Dat het aantal 'globaalwoorden' bij de struc-
tuurmethode
beperkter is dan bij de ^obaalmet-
hode, hangt samen met het gewicht dat bij de
instructie wordt gelegd op de analyse van
woorden in grafemen en fonemen en de synthese
van grafemen en fonemen tot woorden. Omdat
men bij de globaalmethode analyse en synthese
liet afhangen van het spontane initiatief van de
leerlingen, maakten een aantal kinderen bij het
onderscheiden en herkennen van woorden min-
der snel gebruik van de relaties tussen grafemen
en fonemen. Het lezen bleef langer een 'naïef
lezen', omdat de behandelde woorden weliswaar

werden herkend, maar de fonologische structuur
van het schriftsysteem werd nog onvoldoende
doorzien om zelfstandig nieuwe woorden te
kunnen ontcijferen. Elk nieuw woord moest in
eerste instantie worden 'voorgezegd'. Omdat bij
de structuurmethode analyse en synthese doel-
bewust worden bevorderd, is de gemiddelde
leerling eerder in staat nieuwe woorden te
ontsleutelen op grond van de grafeem-
foneemrelaties dan bij de globaalmethode. Blijft
een leerling te lang steken in het stadium van
'naïef lezen', dan wordt het aantal woorden, dat
als totaliteit moet worden ingeprent te groot,
zodat het visuele geheugen wordt overladen en er
verwarring ontstaat tussen bepaalde globaal-
woorden. Deze laatste opmerking houdt verband
met het volgende punt: de plaats van analyse en
synthese in de leergang.

2. De middenpositie van de structuurmethode
tussen de klassieke analytisch-synthetische- en
de globaalmethode komt ook tot uiting in de aard
van de analyse- en synthese-oefeningen en de
plaats die zij bij de opbouw van de leergang
innemen. Bij de analytisch-synthetische methode
was de ftinctie van de analyse de leeriing spoedig
in staat te stellen het foneem te vinden dat
correspondeert met een bepaald grafeem. Als een
kind de plaatjes van de normaalwoorden kon
benoemen en het was in staat deze woorden in de
juiste volgorde in fonemen te segmenteren, dan
kon het ook het corresponderende grafeem
vinden en omgekeerd. Het leren analyseren van
gesproken woorden in 'spraakklanken' behoor-
de, evenals het leggen van de letters op het
ieesplankje, tot de vooroefeningen, die
vooraf-
gingen
aan het eigenlijke leren lezen. Na deze
analytische fase volgde de fase van de synthese:
het verklanken van grafemen en deze samenstel-
len tot woorden. Deze twee fasen waren in de
leergang duidelijk onderscheiden. Bij de
synthese-oefeningen maakte men zoveel moge-
lijk gebruik van
nieuwe, klankzuivere woorden.
Het ging immers om het
leren samenstellen van
door grafemen gerepresenteerde klanken tot
woorden. Daarom werd zoveel mogelijk verme-
den in de leesteksten dezelfde woorden te laten
terug komen. Het kind was daardoor genood-
zaakt zich aanvankelijk tot één
decoderingsstra-
tegie
te beperken. Bij de globaalmethoden kende
men in de leergang geen vooroefeningen, maar
werd onmiddellijk met lezen begonnen. De
leeriingen werd geleerd de verschillende woor-
den van elkaar te onderscheiden op grond van
bepaalde letters en configuraties daarvan, de


386

-ocr page 393-

Hedendaagse theorieën over het leesproces

totaalvorm van het woord of de lengte. Door het
toenemende aantal globaalwoorden voortdurend
•tiet elkaar te vergelijken, ontdekten de leerlingen
geleidelijk de distinctieve kenmerken.
De aanvankelijk vage, ruwe Gestalt van het
Woord kreeg zo steeds meer het karakter van een
gestructureerde Gestalt. Om dit te bevorderen
moesten in de leesteksten vaak dezelfde woorden
terugkomen. Toen na enkele jaren bleek, dat een
deel van de minder intelligente leerlingen niet in
staat was de woorden van elkaar te onderschei-
den, als het aantal globaalwoorden tot boven de
honderd werd uitgebreid en zij al te zeer radend
gingen lezen, werden na de globale beginfase
geleide analyse- en synthese-oefeningen ingelast.
In eerste instantie waren deze oefeningen
bedoeld om de woorden beter te structureren,
niaar ook om de leerlingen te helpen de
fonologische structuur van ons spellingsysteem
te ontdekken en de koppeling tussen grafemen en
fonemen te bevorderen. Als de leerlingen daarin
slaagden, konden uit globaal aangeleerde woor-
den nieuwe woorden worden afgeleid. Omdat
overeenkomsten en verschillen van grafemen in
Sedrukte woorden veel gemakkelijker te onder-
kennen zijn dan in
gesproken woorden, werd
omwille van de geleidelijkheid bij de analyse- en
synthese-oefeningen
uitgegaan van het visuele
Woordbeeld. Men gebruikte daarbij globaal
Ongeleerde woorden. In een later stadium
bleken de meeste kinderen in staat te zijn ook
nieuwe woorden te decoderen. Naast de strategie
Waarbij woorden en woorddelen als totaliteit
Werden herkend, gingen de leerlingen ook de
strategie gebruiken waarbij woorden werden
ontsleuteld door middel van het verklanken van
grafemen en spellingpatronen. Bij de structuur-
•^ethode wordt met betrekking tot de analyse- en
?ynthese-oefeningen het volgende standpunt
'igenomen. Leren lezen is een complex van
'eerprocessen van verschillende aard. Hierin
Normen de drie volgende onderdelen belangrijke
Schakels: het leren analyseren van gesproken
Woorden in fonemen, de koppeling van grafemen
On de corresponderende fonemen en het leren
Samenstellen (genereren) van woorden door
niiddel van fonemen, die door grafemen worden
gerepresenteerd. Vermoedelijk zijn deze drie
Onderdelen voor het zesjarige kind ook het
■Moeilijkste en vraagt het nog al wat tijd en
Oefening voordat ze worden beheerst. Bovendien
Veronderstelt de beheersing daarvan een be-
paalde graad van ontwikkeling van het linguis-
tisch bewustzijn, die nog niet door alle kinderen
op het einde van de kleuterschoolperiode is
bereikt. Er zijn aanwijzingen dat er in dit opzicht
duidelijke individuele verschillen bestaan.
(Leroy-Boussion, 1975). Dit betekent niet dat
analyse- en synthese-oefeningen zonder meer
uitgesteld zouden moeten worden, maar wel dat
daarbij een zekere geleidelijkheid gewenst is en
dat daarvoor een voldoende lange periode wordt
uitgetrokken. Het inprenten van een beperkt
aantal globaalwoorden stelt minder hoge eisen
aan het abstractie- en combinatievermogen van
de leerling dan de auditieve analyse en synthese.
Daarom wordt in de structuurmethode daarmee
begonnen. Er moet echter voor worden gewaakt,
dat de leerling niet op dit niveau blijft steken.
Vóórdat het aantal aangeleerde woorden zo groot
wordt, dat er herhaaldelijk verwarringen ont-
staan, moet de leerling de fonologische structuur
van ons spellingsysteem door hebben. Dit tracht
men te bereiken door het alzijdig structureren van
de ingeprente woorden, zowel in
visueel en
auditief a\s 'mspraakmotorisch opzicht. Analyse-
ren en synthetiseren zijn vormen van structure-
ren. Onder invloed van deze oefeningen gaat het
'naïef ' lezen geleidelijk over in een vorm van
lezen waarbij de grafeem-foneem relatie een
belangrijke rol gtiat spelen bij het decoderen en de
leerling in staat is zelfstandig nieuwe woorden te
ontsleutelen. Deze overgang vindt niet bij alle
leerlingen op hetzelfde tijdstip plaats, omdat dit
van meerdere factoren afhimkelijk is, zoals de
intelligentie en de ontwikkeling van het linguis-
tisch bewustzijn. Ook de invloed van de
instructie moet niet worden onderschat. Bij de
structuurmethode worden dan ook
vanaf het
begin
analyse- en synthese-oefeningen gegeven.
Het is juist typerend voor de leergang van deze
methode dat het aanleren van globaalwoorden en
analyse- en synthese-oefeningen niet
na elkaar
aan de orde worden gesteld, maar
naast elkaar
verlopen. Daarbij vormt de
visuele analyse het
aangrijpingspunt voor de auditieve en spraakmo-
torische aspecten. Deze oefeningen worden
geconcretiseerd met behulp van de zogenaamde
structureerblaadjes. Dit zijn woordktiarten,
wjiarmee door het wegvouwen van een of twee
grafemen het woord wordt 'afgebroken' en
vervolgens weer wordt 'opgebouwd' (Caesar,
1977, p. 73). Als de leerlingen eenmaal met
behulp van visueel materiaal ervaren hebben wat
ancilyse- en synthese van woorden is, verdient het
aanbeveling soortgelijke oefeningen te geven, die
zuiver auditief van aard zijn, met woorden die
niet globaal zijn aangeleerd.


387

-ocr page 394-

M. J. C. Mommers

3. Een derde punt, waarbij de middenpositie van de
structuurmethode tot uiting komt is de relatie van
het aanvankelijk leesonderwijs tot de taalontwik-
keling, welke laatste op haar beurt niet los te
denken is van de kinderlijke belevingswereld.
Men kan het aanvankelijk leesonderwijs opvatten
als het aanleren van een techniek: het leren
verklanken van grafische tekens. De meest
radicale vertegenwoordigers van de globaalme-
thode, zoals Decroly, wezen een dergelijke
geïsoleerde training af en wilden het leren lezen
functioneel laten verlopen, bijvoorbeeld in het
kader van de behandeling van belangstellingscen-
tra. (Hamaïde, 1922). Het criterium voor de
keuze van de uitgangswoorden was niet van
fonetische aard, zoals bij de analytisch-
synthetische methoden, maar deze werd bepaald
door de (mondelinge) uitingen van de leerlingen.

Een soortgelijk uitgangspunt wordt gehanteerd
door de voorstanders van de 'language expe-
rience methode'. Aansluiting bij de taalontwikke-
ling en de belangstelling van het kind worden
gezien als een waarborg om het leren lezen voor
het kind zo zinvol mogelijk te maken. Men geeft
de voorkeur aan intrinsieke boven extrinsieke
motivatie. Als het doel van een leeractiviteit
voortkomt uit de leerling, zal deze zich meer
inspannen om moeilijkheden te overwinnen. Een
goed onderwijzeres) zal de natuurlijke behoeften
en activiteiten van de leerlingen in de schoolsitua-
tie weten te benutten. Men moet echter realis-
tisch blijven. De krachten, de tijd en de
bekwaamheid van een onderwijsgevende zijn
beperkt. Men kan niet verlangen dat een
leerkracht elk jaar een nieuwe leergang samen-
stelt, geheel afgestemd op de actuele situatie.
Bovendien stelt de fonologische structuur van
ons spellingsysteem zijn eisen, al behoeven deze
niet in die mate bepalend te zijn als doorgaans het
geval is bij de opbouw van een klanksynthese- of
een analytisch-synthetische methode.

4.2. Hedendaagse ontwikkelingen met betrekking
tot theorieën over lezen

De tot zover geschetste ontwikkelingen hadden zich
in Nederland reeds voltrokken in het begin van de
zestiger jaren. De ontwikJceling in de laatste tien a
vijftien jaren wordt, internationaal gezien, geken-
merkt door het zoeken naar een theorie over lezen en
leren-lezen, die rekening houdt met de pluriformiteit
in de verschillende benaderingswijzen en die
gegevens uit diverse wetenschappen en disciplines
tot een min of meer samenhangend geheel weet te
verenigen.


388

-ocr page 395-

Hedendaagse theorieën over het leesproces

Meestal hebben de wetenschappelijke onderzoe-
1 "^ers niet de pretentie dat op korte termijn uit deze
theorieën min of meer dwingende conclusies
ës^'^^'^ken kunnen worden voor de onderwij sprak-
Ijjk, maar men hoopt wel dat zij mede richtinggevend
gunnen zijn voor het didactisch denken en handelen.

probeert men ondermeer recht te doen aan
Opvattingen uit de generatieve grammatica en uit de
'heorie over informatieverwerking.

Taalpsychologen en taalsociologen wijzen erop
pt naast logische, fonetische (c.q. fonologische) en
'eerpsychologische aspecten ook syntactische en
^srnantische gezichtspunten betrokken moeten
J^orden bij de analyse van het leesproces (Gibson en
Levin, 1975).

Een goed overzicht van deze theorieën wordt
Begeven door Singer en Rudell in de tweede druk van
het boek 'Theoretical Models and Processes of
^.eading' (Newark, 1976). Hier wordt slechts één
Bagram (figuur 2) gepresenteerd om te verduide-
'\iken welke variabelen (c.q. soorten van informatie)
■"eeds in de fase van het aanvankelijk leesonderwijs
rol (kunnen) spelen bij het decoderen en hoe zij
elkaar onderiing beïnvloeden. Dit diagram werd in
hoofdzaak geïnspireerd door de theorie van Good-
■^an, zoals die door Whitney Pflaum (1974) werd
Ingepast op het aanvankelijk lezen. Ruddell (1970)
heeft de vraag opgeworpen in hoeverre de complexe
strategieën die door geoefende lezers worden
Gebruikt, ook benut kunnen worden door begin-
•^ende lezers. Een aantal componenten die Good-
•^an bij het lezen onderscheidt, zoals 'verwachten
^at er zal volgen', 'zoeken naar gegevens die de
J^rwachtingen bevestigen' en 'het begrijpen van de
^tekenis' gelden ook voor het verstaan van het
gesproken woord. Een aantal van Goodman's
Opvattingen m.b.t. het lezen zijn juist afkomstig van
Onderzoek naar het luisteren. (Neisser, 1967).

Daar staat tegenover, dat er ook duidelijke
Verschillen zijn tussen het leesproces bij de
Beoefende en de beginnende lezer.

Met behulp van het stroomdiagram wordt verdui-
delijkt langs welke wegen het decoderen van
^Oorden en zinnen kan verlopen bij kinderen die
l'eeds enkele maanden leesonderwijs hebben ont-
Y"8en. Een kind komt doorgaans alleen tot lezen,
de situatie waarin het verkeert, daartoe aanlei-
"'"8 geeft. De manier waarop het een tekst (een
grafische code) leest, is mede afhankelijk van zijn
•Momentele instelling, zijn ervjuing en de situatie
daarin het verkeert.
Een uitgangssituatie, die als zinvol wordt ervaren,

geeft meer stootkracht om moeilijkheden te over-
winnen.

In het diagram worden twee manieren aangegeven
waardoor woorden herkend kunnen worden. In
eerste instantie zal de lezer die reeds enigermate
geoefend is, trachten een woord rechtstreeks te
identificeren op grond van zijn karakteristieke
kenmerken. Deze kenmerken zijn meestal een
mengsel van: veelvuldig voorkomende groepen van
letters (spellingpatronen), de lengte van het woord,
de totaalvorm, maar ook afzonderlijke letters vooral
de begin- en de eindletter spelen vermoedelijk bij
deze onmiddellijke herkenning een rol. Het zal
duidelijk zijn, dat deze rechtstreekse herkenning op
grond van de discriminatie van karakteristieke
grafische kenmerken alleen mogelijk is, als het
woord reeds vaker werd gezien en gelezen.

Slaagt de lezer er niet in het woord onmiddellijk te
identificeren dan kan hij overschakelen op een
andere strategie met name die van het verklanken.
Herkende onderdelen worden verklankt en samen-
gevoegd tot een woord. Deze delen zullen dikwijls
afzonderlijke letters zijn, maar niet zelden ook
woorddelen zoals lettergrepen, woordstammen,
lettergroepen en voor- en achtervoegsels. Zoals men
bij zichzelf kan waarnemen, zal men bij lezing van
het pseudowoord/kostulimese/beslist niet elk gra-
feem afzonderlijk verklanken, maar men stelt het
woord wel samen.

Bij het synthetiseren van fonemen en andere
woorddelen tot een woord spelen fonetische
wetmatigheden een rol. In de meeste gevallen zijn
zesjarige kinderen zich dtiarvan niet bewust. Het
heeft vermoedelijk ook niet veel zin deze fonetische
regels expliciet aan te leren, omdat jonge kinderen
doorgaans nog niet in staat zijn tot
toepassing van
dergelijke regels. De moeilijkheden die fonetische
wetmatigheden en afwijkingen opleveren bij het
samenstellen van woorden uit fonemen, worden
veelal overwonnen door middel van analogie met
reeds gekende woorden.

Bij de herkenning van woorden in zinsverband
blijkt naast de grafisch-fonologische informatie ook
syntactische informatie die in het 'lange-termijn-
geheugen' is opgeslagen, van invloed te zijn.

Weber (1970) toonde aan dat reeds in het eerste
leerjaar de grammaticale contekst een belangrijke rol
speelt bij het decoderen. Van alle fouten die bij het
hardop lezen van teksten werden gemaakt waren 90
percent verenigbaar met de grammaticale structuur
van de voorafgaande tekst.

Weber analyseerde ook de spontane foutencor-
recties en constateerde dat de betere lezers slechts
27 procent van de fouten herstelden, die de


389

-ocr page 396-

M. J. C. Mommers

grammaticale structuur van de zin geen geweld aan
deden, maar bij fouten waar dit wel het geval was
bedroeg dit percentage 85. Zwakke lezers daarente-
gen corrigeerden slechts 42 percent van deze laatst
genoemde categorie fouten (Weber, 1970, p. 161).
Uit de analyse van de leesfouten concludeert Weber
dat beginnende lezers hun grammaticale kennis
gebruiken om het aantal woorden dat mogelijker-
wijze in de tekst zou kunnen volgen, in te perken,
waardoor de decodering van het betreffende woord
wordt vergemakkelijkt. Een soortgelijk verschijnsel
bestaat ook bij het verstaan van gesproken taal.
Samenvattend kan men stellen, dat ook de begin-
nende lezer bij het decoderen gebruik maakt van
syntactische informatie die in het geheugen is
opgeslagen. Het lijkt plausibel, dat dit geldt zowel bij
het identificeren van woorden op grond van
grafische kenmerken als voor genereren (samenstel-
len) van niet herkende woorden met behulp van de
grafeem-foneem-relaties. Vandaar dat in het dia-
gram vanuit 'grammaticale structuur van de zin'
twee pijlen zijn getekend.

Behalve van syntactische informatie maakt de
beginnende lezer ook gebruik van semantische
informatie: de betekenis van een woord of zin.

Dit gebeurt in combinatie met de eerder genoemde
strategieën. De onderste pijl in het diagram, die loopt
van de 'Betekenis' naar het grote kader 'decoderen',
geeft aan dat er een voortdurende terugkoppeling
plaats vindt. Bij het synthetisch verklanken kan men
soms opmerken dat een leerling de afzonderlijke
fonemen wel in de juiste volgorde uitspreekt, maar
dat hij het woord en de betekenis daarvan in eerste
instantie niet herkent, als behorend tot zijn eigen
taalschat. Het Gestaltkarakter ontbreekt dan nog.
De relatie met de gesproken taal is nog niet tot stand
gekomen.

Om deze 'sprong', die dikwijls als een verrassende
ontdekking wordt beleefd (een Aha Erlebnis) te
vergemakkelijken, kan de betekenis van de kontekst
een ondersteunende rol vervullen. Men kan het ook
anders formuleren. Zowel bij luisteren als bij lezen
wordt de waarneming gericht door verwachtingen,
die tot op zekere hoogte onzeker zijn.

Lezer en luisteraar zijn erop uit door informatie
van verschillende aard deze onzekerheid op zo'n
efficiënt mogelijke wijze te reduceren.

Bij het lezen bestaat een belangrijk deel van deze
informatie uit de zichtbare letters op het papier,
maar bij het zingeven aan geschreven taal is de
informatie die komt van achter de oogbal, vanuit de
hersenen, onmisbaar. Zonder een wisselwerking
tussen beide soorten informatie zou het decoderen
nooit zo snel en effectief kunnen verlopen en zou
begrip van wat men leest onmogelijk zijn.

Als men aanvankelijk lezen in dit licht ziet, blijk'
het meer te zijn dan een som van afzonderlijke
vaardigheden. Er bestaat reeds in een vroeg stadium
een complexe
interactie tussen de informatie in de
lezer en de grafische informatie van een gedrukte
tekst.

Het relatieve gewicht dat aan de componenten ii'
het stroomdiagram moet worden toegekend, zal
vermoedelijk van lezer tot lezer en van situatie tot
situatie verschillen. Uit correlationeel onderzoek ^
bekend, dat er bij de beginnende lezer een tamelijk
sterke samenhang bestaat tussen de mate waarin het
fonologisch bewustzijn is ontwikkeld en de leespres-
taties. Hetzelfde geldt voor de vlotheid vaU
mondeling taalgebruik enerzijds en het lezen
anderzijds. Ook aandachtsconcentratie en he'
geheugen correleren positief met leesvaardigheid'
Het functioneren van het korte-termijn-geheugen en
het kunnen ordenen van in de tijd verlopende
stimuli, zoals de fonemen van een gesproken woord,
vertonen eveneens samenhang met leesprestaties
(Bakker, 1972). Verder is gebleken dat d«
waamemings-instelling m.b.t. de dimensie
impulsiviteit-reflexiviteit van invloed is op de
leesbekwaamheid van beginnende lezers. (KagaUt
1965). .

Kinderen die zich kenmerken door refiexie'
reageren in waamemingssituaties met grote
response-onzekerheid, zijn nauwkeuriger W
woordherkenning dan kinderen die impulsief reagf'
ren en die nalaten hun eerste indruk op zijn juistheid
te toetsen.

Naast de genoemde variabelen speelt ook de wijz®
waarop het kind aanvankelijk lezen heeft geleerd een
rol. (Barr, 1974). Welke decoderingsstrategie doini'
neert, is naast persoonlijkheidskenmerken van het
kind, afhankelijk van de gevolgde onderwijsmeth^"
de. Dit heeft met name betrekking op de informatie'
eenheid, die bij het decoderen centraal st^t.
Anderzijds moet men de invloed van de onderwijs'
methode ook niet overtrekken. Al lezende zulle"
vele kinderen ervaren welke strategie in een gegeven
situatie het meest efficiënt is. Succesvol leesgedrag
wordt bekrachtigd. Alleen kinderen die weinjg
flexibel zijn, zullen gemakkelijker in één strategie
blijven steken, als de onderwijsmethode een
bepaalde strategie monopoliseert.

4.3. Verschillen tussen de leergang van de klank'
synthesemethode en die van de structuurmethodc

In paragraaf 3 werd opgemerkt, dat verschilled
tussen methoden voor aanvankelijk lezen voor een


390

-ocr page 397-

Hedendaagse theorieën over het leesproces

aanmerkelijk deel zijn te herleiden tot de ordening
Van de doelstellingen of subvaardigheden in de
leergang.

Om dit nader te illustreren wordt hier de leergang
Van de structuurmethode vergeleken met die van een
hedendaagse klanksynthese-methode.

Door vergelijking wordt het kenmerkende van
elke methode duidelijker en worden de bestaande
Verschillen tot hun juiste proporties teruggebracht.

Voordat wordt ingegaan op de volgorde waarin
beide soorten methoden de diverse vaardigheden
aan de orde stellen, is een meer algemene opmerking
op zijn plaats. Onder invloed van onderwijs-
technologisch denken (o.m. geprogrammeerde in-
structie) en het streven naar taxonomieën van
onderwijsdoelstellingen werd de laatste jaren in
toenemende mate aandacht geschonken aan sek-
^entiëren van subdoelstellingen (c.q. subvaardig-
heden), waarbij een tendens naar een lineaire
Ordening overheerste. Het 'voorwaarden denken' in
de didaktiek hangt daarmee samen.

De bezining op de ordening van de doelstellingen
'n een leergang heeft ongetwijfeld een aantol
Positieve effekten opgeleverd. Maar dit mag ons niet
doen vergeten, dat ook een zekere wetenschappe-
lijke scepsis hier op zijn plaats is. Het blijkt niet zo
gemakkelijk te zijn empirisch aan te tonen dat tussen
•^paalde doelstellingen of vaardigheden een consis-
tente, hiërarchische verhouding bestaat (Slaven-
burg, 1977).

Er zijn eerder aanwijzingen dat met name de
Ontwikkeling van auditieve vaardigheden overlap-
pingen vertoont (Vermeulen en Smeding, 1977).

In vele gevallen is het ook niet mogelijk formele
Vaardigheden te ordenen zonder afbreuk te doen aan
het Objekt waarop de vaardigheid of funktie zich
•^cht. Het samenstellen van het woord/struis/uit de
^zonderlijke fonemen, stelt aanzienlijk hogere eisen
^n het kind, dan het analyseren van het
^oord/oom/. De uitspraak dat
khmksynthese veel
^makkelijker is dan de
analyse van een woord in
janken, is slechts geldig binnen een beperkt kader,
^•en nadere nuancering is wenselijk om onverant-
woord generaliseren te voorkomen.

Vermoedelijk komt men dichter bij de waarheid
de sekwenüe van leerprocessen bij het leren lezen
}(por te stellen als een spiraal, dan als een rechte lijn.
^nald Smith (1976, p. 55) spreekt uitdrukkelijk
een 'altemating, interlocking Spiral of language
^tructures in the leaming to read process'. Men krijgt
indruk, dat bij de huidige klanksynthese-
[tiethoden, die zich baseren op de principes van het
sturende leren' van Gal'perin, de
cesuur tussen de

onderscheiden fasen scherper is dan bij de
structuurmethode.
Desekwentie van deze fasen lijkt
bij de klanksynthese methode meer
lineair van aard
te zijn, terwijl bij de structuurmethode eerder
gedacht moet worden aan een
spiraalvorm. Het zal
duidelijk zijn, dat dit gevolgen heeft voor de
praktische uitwerking van de betreffende leergangen
en de diflferentiatie-mogelijkheden in een klas.

Binnen de groep van de klanksynthese-methoden
zijn diverse varianten van leersekwenties mogelijk.
Maar meestal komen ze in grote lijnen overeen met
de volgende fasenindeling.

1. Het leren analyseren van gesproken woorden in
lettergrepen en spoedig daarna in fonemen. Deze
fase van auditieve analyse wordt meestal be-
schouwd als een
voorbereidende oefening, die
aan het aanvankelijk lezen voorafgaat. Het is
denkbaar dat deze fase wordt overgeslagen.

2. Het leren samenstellen van gesproken woorden
uit kleinere spraakelementen. Soms zijn dat in
eerste instantie lettergrepen, maar de grote
moeilijkheid bestaat uit het genereren van een
woord op basis van de afzonderlijke fonemen.

3. Na de zuiver auditieve oefeningen van de eerste
twee fasen volgt het leren onderscheiden van de
afzonderlijke lettertekens (grafemen). Meestal
gaat dit samen met het benoemen van de
grafemen met de corresponderende fonemen.
Door herhaalde oefening, soms ondersteund door
een kunstmatige relatie te leggen tussen letter-
vorm en letterklank (s = het sissen van een
slang), wordt de koppeling tot stand gebracht
tussen grafeem en foneem.

4. Het leren decoderen van woorden door het
verklanken van de afzonderlijke grafemen en het
samenvoegen van de fonemen. Deze fase vormt
de harde kern van het leren lezen, omdat de
cognitieve processen die eraan ten grondslag
liggen heel wat oefening vereisen, voor ze zonder
veel inspanning, vlot verlopen.

5. Goed lezen is alleen mogelijk als het merendeel
van de woorden niet meer via grafeemverklan-
king gedecodeerd behoeven te worden, maar
onmiddellijk worden herkend op grond van
distinctieve kenmerken of worden samengesteld
uit woorddelen van grotere omvang dan de
afzonderlijke fonemen (bv. lettergrepen, spel-
lingpatronen, woordstam). Het vormen van deze
grotere herkenningseenheden (chunking) is het
resultaat van oefening. Frekwent voorkomende
woorden worden eerder als totaliteit herkend dan
zeldzame woorden. Is de leerling eenmaal zo ver,
dan geldt voor hen in princiep het stroomdiagram
van figuur 2.


391

-ocr page 398-

M. J. C. Mommers

De fasenindeling bij de structuurmethode kan als
volgt worden omschreven.

1. De leerling leert een beperkt aantal visuele
woordvormen onderscheiden en benoemen, op
grond van distinctieve kenmerken. Het kind leert
dat geschreven woorden verwijzen naar gespro-
ken woorden. Het symboolkarakter van het
geschreven woord wordt bewust gemaakt en het
zien en vasthouden van visuele vormen wordt
geoefend aan zinvol materiaal. Van begin af aan
wordt er gelezen, al is het in zekere zin een
'naïeve' vorm van lezen.

2. De geleerde woorden worden vrijwel onmiddel-
lijk gebruikt om de leerlingen de structuur van
ons spellingsysteem te laten ervaren
door analyse
en synthese, zowel visueel als auditief en
spraakmotorisch. Begonnen wordt met het lezen
met verlengde klankwaarde, waarbij de grafemen
in de juiste richting worden aangewezen. Vervol-
gens worden de woorden 'afgebroken' en
'opgebouwd' met behulp van de structureer-
blaadjes, waardoor de leerling ontdekt dat een
bepaald grafeem correspondeert met een bepaald
foneem. Omdat elk foneem in verschillende
combinaties wordt aangeboden, leert het kind dat
een foneem een zekere variatiebreedte van
klanken representeert, en dat sommige fonemen
niet geïsoleerd uitgesproken kunnen worden.

3. De leerling moet afzonderlijke grafemen koppe-
len aan geïsoleerde fonemen. Dit werd reeds
ingeleid door oefeningen in de vorige fase. Deze
koppeling moet echter zeer hecht zijn, wil een
volgende fase met succes doorlopen worden.

4. De vierde fase bestaat uit het leren lezen van
nieuwe woorden, die niet als totaliteit werden
aangeboden. Dit kan gebeuren door bij een
globaal aangeleerd woord één grafeem te verande-
ren. Dit vergemakkelijkt de synthese. Er wordt
ook geleerd nieuwe woorden te ontsleutelen door
het verklanken van de afzonderlijke fonemen.
Ook voor nieuwe woorden geldt, dat een bewuste
visuele, auditieve en spraakmotorische analyse
en synthese belangrijk worden geacht.

5. Door oefening moet het aantal woorden dat
onmiddellijk wordt herkend toenemen en nieuwe
woorden moeten snel gedecodeerd kunnen
worden op grond van eenheden, die meer
omvatten dan een foneem.

Door vergelijking van beide leergangen wordt
duidelijk dat ze grotendeels dezelfde onderdelen
bevatten, maar dat de volgorde waarin ze aan de
orde worden gesteld, aanzienlijk verschilt. Opge-
merkt kan nog worden, dat bij de klanksynthese-
methoden doorgaans een nauwe relatie bestaat met
het spellingonderwijs, terwijl de struktuurmethode
meer een verbinding nastreeft met taalonderwijs in
bredere zin.

De vraag dringt zich op welk van deze twee
benaderingen de voorkeur verdient. Kan empirisch
evaluatie-onderzoek hierover uitsluitsel geven? Er
zijn in het verleden vele pogingen ondernomen om
de effectiviteit van verschillende leesmethoden via
vergelijkend onderzoek vast te stellen.

De wetenschappelijk verantwoorde conclusies,
die men hieruit kan trekken met betrekking tot
leergangconstructie zijn mager. Wel mag men
aannemen dat in de leergang voor aanvankelijk lezen
expliciet aandacht besteed moet worden aan de
fonologische structuur van ons schriftsysteem en dat
het voor een aantal kinderen nodig is expliciet
iiandacht te besteden aan de grafeem-foneemrelatie.
(Chall, 1967). Maar dit zegt weinig over het moment
en de wijze waarop dit het beste kan gebeuren.

De reden waarom het zo moeilijk is de effectiviteit
van een methode vast te stellen is, dat er een groot
aantal variabelen zijn, die buiten de methode als
zodanig liggen en die praktisch niet onder controle te
houden zijn, terwijl zij toch van invloed zijn op de
leesprestaties.

Zo is de invloed van de leerkracht aanzienlijk. De
wijze waarop deze orde houdt, zijn inzicht en
inzet
verschillen van persoon tot persoon. Ook de
persoonlijkheidskenmerken van de leerlingen en hun
gezinsmilieu zijn ten dele bepalend voor het
leereffect. Bovendien kan er zowel bij leerlingen als
bij onderwijsgevenden een aptitude-treatment inter-
action effect bestaan. Een bepaalde aanpak of
benadering kan bij de ene persoon van nature beter
aanslaan dan bij een ander.

Als 'nieuw-ervaren' werkwijzen hebben soms
succes, alleen omdat ze nieuw zijn (Hawthorne
effect). Bovendien is ook de persoon van de
onderzoeker niet onbelangrijk. De keuze van de
criteria bij de effectmeting, de wijze waarop deze
criteria in meetinstrumenten worden geoperationali-
seerd en het moment waiirop diverse metingen
plaats vinden, kunnen zelfs vaak onbewust de
onderaoeker parten spelen.

Soms heeft men getracht in een soort
laboratorium-situatie de variabelen zoveel mogelij''
onder controle te houden, maar dan staat de
overdraagbaarheid van de gevonden resultaten naar
de normale onderwijssituatie weer ter discussie.

4.4. Motieven die ten s^rondslag liggen aan
leerstofsekwentie van de structuurmethode

Dit alles betekent niet, dat empirisch onderzoeK


392

-ocr page 399-

Hedendaagse theorieën over het leesproces

"Nauwelijks zin heeft. Het illustreert alleen dat de
Wetenschappelijke weg naar een empirisch gefun-
deerde theorie en de toepassing daarvan in de
Onderwijspraktijk veel langer en gecompliceerder is,
Qan velen zouden wensen.

In de inleiding van dit artikel werd gesteld, dat
^'dactiek slechts streeft naar verantwoorde uitspra-
ken, die voor de prakticus een
motiverende waarde
■Tünnen hebben. Als het gaat om de keuze tussen de
tWee hierboven genoemde benaderingen, is het
"hogelijk enkele motieven aan te geven, waarom
"^en de voorkeur kan geven aan de leersekwentie
de structiiurmethode, boven die van de
•^anksy nthese-methode.

... Motieven, die gerelateerd zijn aan wetenschappe-
'Jk vastgestelde feiten. (Zie paragraaf 2 en 3).
De
decoderingsstrategie waarbij woorden ge-
vormd moeten worden uit afzonderlijke fone-
men, die door grafemen worden gerepresenteerd,
stelt hoge eisen aan het zesjarige kind. Door het
kind eerst kennis te laten maken met een andere
strategie, die van het kind minder gecompli-
ceerde activiteiten vraagt, kan deze moeilijke
fese worden voorbereid. Er zijn meerdere
redenen aan te geven waarom de kltmksynthese
Zo moeilijk is.

a. Het fonemisch bewustzijn van het gemid-
delde zesjarige kind, dat nog geen leesonderwijs
heeft ontvangen is nog onvoldoende ontwikkeld,
^iet is meestal nog niet in staat gesproken
\voorden in fonemen te segmenteren. Omdat het
gedrukte woord concreter en afstandelijker is dan
het gesproken woord en de lettertekens een
fninder hechte eenheid vormen dan de klanken
Van een gesproken woord, is het veel gemakkelij-
k^er het gedrukte woord tc analyseren. Door bij de
analyse in fonemen aan te knopen bij de analyse
Van het gedrukte woord, kan het leerproces
geleidelijker verlopen.

b. Een foneem is geen perceptuele eenheid,
niiiar het product van abstractie. Zo worden bij
het woord /top/ de klankcenheden /t/, /o/, /p/
Vergezeld van overgangsklanken (ruis), die niet
door de grafemen worden aangeduid. De drie
^representeerde klanken zijn alleen de hoofd-
klanken, die het duidelijkst naiir voren komen.
Bovendien klinkt de /o/ niet hetzelfde in
Verschillende woorden tengevolgde van assimila-
tieverschijnselen. Door de diverse klanken /o/ uit
•teerdere woorden te abstraheren leert het kind
de variatiebreedte van het foneem /o/ kennen.
Gelijkheid van grafemen is gemakkelijker waar-
"eembtiar dan gelijkheid van fonemen. Ook hier
ëeldt vermoedelijk dat grafeemherkenning een
aanknopingspunt kan vormen voor foneemher-
kenning.

c. Omdat elk foneem een zekere variatie van
klanken toelaat, wordt de verbinding van
fonemen tot een woord extra bemoeilijkt. Door
de grafemen wordt als het ware slechts een
richtsnoer gegeven voor de weg die de articula-
tiestroom te volgen heeft. Eerst vanuit de
totaliteit van het klankwoord kan men bepalen,
welke nuances de diverse klanken in een speciaal
geval kenmerken. Daarom is het wellicht juister
te spreken van het genereren van een woord dan
van het samenstellen van klanken. Door eerst uit
globaal geleerde woorden nieuwe woorden af te
leiden door vervanging van het eerste of laatste
grafeem, vóórdat geheel nieuwe woorden wor-
den samengesteld uit afzonderlijke grafemen,
volgt men eeen meer geleidelijke weg. Volgens
Bosch (1949, p. 21) wordt de klanksynthese nog
eens extra bemoeilijkt, als men bij het aanleren
van de koppeling tussen grafeem en foneem
gebruik maakt van verhaaltjes of tekeningen, die
een kunstmatig verband leggen tussen lettenwm
en letterA7rt//A:, zoals dat in sommige methoden
stelselmatig gebeurt. Hierdoor komt deze koppe-
ling weliswaar sneller tot stand en zal na verloop
van tijd de herkenning van grafemen wel meer
rechtstreeks plaats vinden, maar toch schijnt het
associëren van een grafeem-foneemrelatie aiin
een verhaaltje relatief lang na te werken. Zwakke
leerlingen ondergium deze nawerking het sterkst.
Bij deze kinderen is volgens Bosch in het begin
van het tweede leetjiuir nog te merken, dat de
letters min of meer de functie van een betekenis-
dragende klank behouden en daardoor de
synthese bemoeilijken. Dit komt het duidelijkst
tot uiting bij abstracte woorden.

2. Een tweede motief om de voorkeur te geven aan
de leerling van de structuur-methode heeft
betrekking op
de motivatie. Leerlingen zijn meer
gemotiveerd als de leerstof aansluit bij hun
belevingswereld. Met een structuurmethode kan
men beter aansluiten bij de natuurlijke taal van
het kind en zijn belangstellingswereld. Minder
dan bij een klanksynthesemethode is men
afhankelijk van het gebruik van klankzuivere
woorden. Bij een klanksynthese-methode loopt
men ook eerder gevaar het lezen te verengen tot
verklanken. Het laten 'lezen' van zinloze
lettercombinaties is daarvan een symptoom. Echt
lezen is dcuirentegen gericht op betekenis. Lezen
is een proces waarbij de hele persoon betrokken
is en leren lezen behoort daarom ook niet
beschouwd te worden als een te isoleren


393

-ocr page 400-

M. J. C. Mommers

functietraining. De intrinsieke motivatie om te
leren lezen wordt bevorderd wanneer heel de
omgeving als het ware uitnodigt tot lezen, zoals
dit het geval kan zijn bij de behandeling van een
leerstofkem, die aansluit bij de belangstelling van
het kind. (Niensted, 1971). Bij de uitwerking van
de leergang van een klanksynthesemethode moet
men zich vrij sterk laten leiden door fonetische
gezichtspunten, waardoor het functionele aspect
van het lezen eerder in het gedrang komt, wat
weer zijn terugslag kan hebben op de ontwikkeling
van een positieve leesattitude. (Gibson en Levin,
1975, p. 323 e
.V.).
3. Een derde motief heeft betrekking op differentia-
tie
bij het aanvankelijk leesonderwijs. Het
ontwikkelingstempo van kinderen verschilt en
met deze verschillen behoort het onderwijs
rekening te houden. Een ontwikkelingsaspect
waarop de laatste tijd nogal de nadruk wordt
gelegd in verband met het aanvankelijk leeson-
derwijs is het linguistisch bewustzijn. Zoals reeds
eerder werd opgemerkt, is dit linguistisch
bewustzijn bij kleuters die met het basisonderwijs

beginnen meestal nog niet zo ver ontwikkeld, dat
zij auditief aangeboden woorden in fonemen
kunnen segmenteren, terwijl ook het verbinden
van fonemen tot woorden voor een aanzienlijk
deel van de kinderen grote moeilijkheden
oplevert. Door gerichte instructie zijn deze
vaardigheden bij een groot gedeelte van de
zesjarige kinderen binnen een betrekkelijke korte
tijd te ontwikkelen (Himbergen-Hikspoors,
1977). Maar bij een gedeelte van de kinderen,
vooral de minder intelligente, vraagt dit meer tijd,
en kan men dit niet forceren. (Leroy Boussion,
1975). Bij een klanksynthese-methode met strak
doorgevoerde leerfasen, waarbij in het beginsta-
dium het decoderen door middel van foneemver-
binding de enige strategie is, worden aan de laatst
genoemde groep kinderen eisen gesteld, waaraan
ze moeilijk of niet kunnen voldoen. Deze
kinderen zijn er vermoedelijk meer mee gebaat,
als hun de mogelijkheid wordt geboden een
beperkt aantal woorden globaal aan te Ieren,
mits
dit vrijwel onmiddellijk gevolgd wordt door
analyse- en synthese oefeningen met deze
globaalwoorden,
waarbij in eerste instantie
wordt uitgegaan van het visuele woordbeeld.
Het visuele woord is veel tastbaarder dan het
gesproken woord. Of anders uitgedrukt: een
woordkaart is een materialisering van een gesproken
woord. Aan het visuele woord kunnen op aan-
schouwelijke wijze de begrippen segmenteren en
verbinden geconcretiseerd worden. Door lezen met

verlengde klankwaarde van woorden, waarbij de
grafemen worden aangewezen, (links-rechts rich-
ting) en door structuuroefeningen kan de analogie
duidelijk worden gemaakt tussen het segmenteren
van visuele woorden en het verbinden van grafemen
enerzijds en het segmenteren van gesproken
woorden en het verbinden van fonemen anderzijds-

Hetzelfde geldt voor de perceptuele ordening in
ruimte en tijd van grafemen en fonemen, (vooraan,
achteraan; eerste, tweede, laatste). Deze oefeningen
vormen een geleidelijke overgang naar zuiver
auditieve analyse en synthese-oefeningen. Wat de
zuiver auditieve analyse betreft, lijkt ons het gebruik
van schema's (kadertjes) die de fonologische
structuur van het betreffende woord weergeven,
zoals El'konin dit heeft toegepast, een goede
ondersteunende procedure, (v. Parreren en Carpay»
1972, p. 106).

Zolang het fonemisch bewustzijn bij bepaalde
kinderen nog onvoldoende ontwikkeld is, hebben
deze kinderen bij de structuurmethode toch de
mogelijkheid teksten met een beperkte woorden-
schat te lezen via de strategie van woordbeeld-
discriminatie en hebben zij niet het idee te falen. VVW
zal de leerkracht erop bedacht moeten zijn, dat
ondertussen systematisch gewerkt wordt aan ^^
ontwikkeling van het fonemisch bewustzijn en dat
deze kinderen niet blijven steken in de strategie
va"
het 'naïeve lezen'. Anderzijds moet ervoor worden
gewaakt, dat het kind zich niet uitsluitend op de
afzonderlijke letters gaat concentreren, waardoor
het spellend blijft lezen en bovendien geen
gebruik
leert maken van syntactische en semantische
gegevens. Lezen is meer dan nauwkeurig verklaO'
ken van grafemen. Bij een juiste toepassing van de
structuurmethode gebruiken de meeste kinderen ^
vrij spoedig op flexibele wijze meerdere decodering^
strategieën. Zelfs bij klassikaal onderwijs ontstaat er
een kwalitatieve differentiatie
in de leesact zelf.

Dit geldt niet alleen voor de verwerking van de
grafisch-fonologische informatie, maar ook te''
aanzien van de syntactische en semantische aspeC'
ten. Bij de structuurmethode krijgen de kinderen de
kans op eigen wijze de techniek van het lezen
meester te worden; een wijze, die aansluit bij hun
individuele mogelijkheden. Dat alle kinderen niet OP
één zelfde manier het beste leren lezen,
aangetoond door Cronbach en Snow (Della-Piana-
Endo, 1973).

Zolang we nog niet meer weten over de
'aptitude-treatment-interactions' met betrekking to'
het aanvankelijk lezen, lijkt de 'multi-level aP'
proach', die Gibson en Levin voorstaan en die ook i"
de structuurmethode is gerealiseerd, alleszins te j


394

-ocr page 401-

Hedendaagse theorieën over het leesproces

rechtvaardigen. (Gibson en Levin, 1975, p. 322-333).
Onder een 'multi-level-reading program' verstaan zij
onderwijsmethode, waarbij het kind geleerd
^ordt gebruik te maken van gegevens op verschil-
'end niveau, met name op het niveau van zinnen,
^oorden, lettergrepen, spellingpatronen en letters,
^aarbij speciale aandacht wordt geschonken aan die
'^veaus, waarop het kind moeilijkheden heeft. De
onderwijseenheden, waarin de leerstof is verdeeld,
behoren daarbij altijd te worden aangeboden in een
&"otere kontekst, zodat ook van syntactische en
Semantische informatie gebruik gemaakt kan wor-
flen. Als men differantiatie bij het aanvankelijk
'eesonderwijs niet wil beperken tot verschillen in
[sinpo, maar men ook rekening wenst te houden met
^Walitatieve verschillen, verdient de 'multi-level'
benadering vermoedelijk de voorkeur. In elk geval
^ duidelijk zijn, dat kwalitatieve differentiatie
•i^oeiiijk te verenigen is met een strak lineair
Opgezette leergang.

De betekenis van de leerkracht.

Creemers (1974, p. 32) merkt op dat in het
Jethodenvergelijkend onderzoek de leerkracht als
belangrijke variabele naar voren komt.

Hij komt tot de conclusie dat leerkrachten in hun
"methodisch taakstellend handelen onderling ver-
schillen, niettegenstaande ze dezelfde leergang
Gebruiken, en dat deze verschillen mede de
Verschillen tussen prest^ities van de leerlingen
houden kunnen verklaren (p. 213).

Malmquist en Brus (1974, p. 79) merken op, dat in
"e nabije toekomst, eerder dan aan de methoden in
Engere zin, aan de leerkrachten hogere eisen gesteld
füllen worden. Het is di\arom terecht, dat vele
Schooladviesdiensten bij hun begeleiding veel aan-
dacht schenken aim de bijscholing van de ondei-wijs-
Sevenden in het eerste leerjaar. Deze bijscholing is er
^^eelal op gericht meer structuur aan te brengen in het
"'dactisch handelen. Daartoe wordt veel aandacht
beschonken aan leesvoorwiiarden, concretisering
tussendoelen en de evaluatie daarvan, (ten
Hove, 1972, 1973; Appelhof 1975 en 1976). Deze

Mendens wordt vermoedelijk versterkt door het
^^reven naar differentiatie bij het imnvankelijk
^esonderwijs. De speelleesset van J. R. ten Hove
J^'^^O) heeft het beter mogelijk gemaakt reeds in een
^oeg stadium de leerling op verantwoorde wijze
^^■fstandig te laten werken. Men moet zich echter
realiseren, dat gedifferentieerd ctiinvankelijk
Eesonderwijs speciale eisen stelt aan het organisa-
"evermogen van de leerkracht. Gedifferentieerd
leesonderwijs betekent ook niet, dat de leespresta-
ties automatisch zullen verbeteren (Zwarts, 1976).
Er zijn echter ook andere doelstellingen die meer op
het individu afgestemd onderwijs kunnen rechtvaar-
digen, met name het zelfstandig leren werken en het
kunnen samenwerken in een kleine groep. Gediffe-
rentieerd onderwijs schept ook eigen kansen voor
functioneel gebruik van de reeds verworven lees-
vaardigheid en kan het plezier in het lezen
bevorderen.

Veel aandacht is de laatste jaren geschonken aan
kinderen uit kansarme milieus. Het project 'Onder-
wijs en Sociaal Milieu' te Rotterdam ontwikkelde
een programma volgens de principes van mastery
leaming (Slavenburg, 1978).

Zonodig vindt in dit programma bijsturing plaats in
de vorm van reteaching of remedial teaching.

Opmerkelijk bij al deze onderwijs-leermaterialen
is, dat zeer veel concrete informatie wordt verschaft
aan de
leerkracht. Soms worden daarbij een vrij
groot aantal lessen in schemavorm uitgewerkt.
Vooral voor de beginnende leerkracht kan dit een
waardevolle ondersteuning zijn, mits het geen
aanleiding geeft tot een klakkeloos uitvoeren van
aanwijzingen. Ervaring leert dat een aantal leer-
krachten langs deze weg inzicht krijgen in het
methodisch verantwoord handelen en na één of twee
jaar onderwijservaring in het eerste leeijaar, afstand
nemen van de concreet uitgewerkte lessen. Ze
stippelen dan zelf hun weg uit, aangepast aan de
situatie van hun klas. Niet elke onderwijzer(es) heeft
evenveel behoefte tuin ondersteuning. Matir wel
moet men zich realiseren, dat een Pedagogische
Akademie nooit in staat ztü zijn geroutineerde
onderwijsgevenden af te leveren, terwijl ook de
mogelijkheden, de tijd en de energie van de
beginnende leerkracht beperkt zijn. Een extra
ondersteuning voor onderwijsgevenden in het eerste
leeijaar is daarom wellicht op zijn plaats. Men mag
echter de uitspraak van Burton (1952) niet vergeten:
'The modern professional teacher must possess a
system of principles and habits of thinking which
guide the operationtü process'. In dit licht moet ook
het uiteindelijke doel van dit artikel worden gezien,
al zullen een aantal begrippen en theorieën voor de
gemiddelde onderwijzer(es) een nadere verklaring
en uitwerking behoeven.

Literatuur

Alderts, E. A., Ontluikend Leven. Handleiding. Gronin-
gen 1947.


395

-ocr page 402-

M. J. C. Mommers

Appelhof, P., De ontwikkeling van de Utrechtse schoolbe-
geleiding voor het aanvankelijk lezen in de periode
1968-1974.
Interimverslag, D.A.L.-onderzoek. Utrecht,
1975.

Appelhof, P., Ontwikkeling en evaluatie van een
l^geleidingsprojekt voor differentiatie van het aanvan-
kelijk leesonderwijs, Het D.A.L.-onderzoek.
Pedago-
gische Studiën Jrg. 53 11976 lp. 421-429.

Bakker, D. J., Temporal order in disturbed reading.
Rotterdam, 1972.

Barr, R., Influence of Instruction on early reading.
Interchange. Vol. 5 11974 lp. 13-22.

Bosch, B., Grundlagen des Erstleseunterrichts. Düssel-
dorf, 1949 (2e druk).

Breda, J. v.. Zo leer ik lezen. Handleiding. Amsterdam,
1946.

Brooks, L., A comparison of implicit and explicit
alphabets.
Hamilton (Ontario), 1977.

Brus, B. Th.,: Didaktiek naar menselijke maat. 's-
Hertogenbosch, 1967.

Burton, W. H., The guidance of learning activities. New
York, 1952.

Caesar, F. B., Veilig leren lezen. Handleiding, 9e druk.
Tilburg, 1977.

Caesar, F. B., Handleiding 'Zo leren lezen', Ie druk,
Tilburg, 1960.

Carroll, J. B., The nature of the reading process. in:
Singer. H. and Ruddell. R. B.:
Theoretical models and
processes of reading.
Second edition, 1976, p. 8-19.

Cesarius, Fr. M.: Aanvankelijk lezen. Een kwalitatief
vergelijkende studie van een aantal hedendaagse
methoden voor aanvankelijk leesonderwijs in Neder-
land.
Tilburg, 1958.

Chall, J., Learning to read: The great debate, New York,
1967.

Chomsky, N., Phonology and reading. in: H. Levin and J.
F. Williams (Eds.),
Basic Studies on reading. New
York, London 1970.

Coenen, L. M.; Gestel B.v.: Een nieuwe wereld.
Handleiding.
's-Hertogenbosch, 1951.

Creemers, H. P. M.,Evaluatie van onderwijsstijlen binnen
het aanvankelijk lezen. Een onderwijskundig onderzoek
naar de relatie tussen methodegebruik van de leerkracht
en de prestaties van de leerlingen.
Utrecht, 1976.

Della-Piana, G. M. and Endo, G. T. Reading Research p.
883-925. in: R. M. W. Travers (ed.):
Second Handbook
of Research in Teaching.
Chicago, 1973.

D'Espallier, V. en Pelgrims, H., Leesrijpheid, Leuven
1957.

Evers. F., Kuitert, R., Velde L v.d.: Van kindertaal tot
moedertaal. Handleiding bij het aanvankelijk leeson-
derwijs.
Groningen, 1935.

Franken, M.: Moet je horen... we gaan lezen. Theoreti-
sche verantwoording.
Den Haag, 1976.

Gates, A. L, and Bond, G. L.: Reading readiness; A study
of factors determining success and failure in beginning
reading.
Teachers' College Record, vol.37/1936/p.
678-685.

Gates, A. I.; Bond, G. L., and Russell, D. H., Methods of
determining reading readiness,
New York, 1939.

Gibson, E. J. en Levin, H.: The psychology of reading■
Cambridge, Massachusetts, 1975.

Goodman, K. S.: Behind the eye: What happens in
reading. In: Goodman, R. S. and Niles, O. S.:
Reading
process and program,
Urbana, 1973.

Goodman, K. S. and Goodman, Yetta M.: Learning about
psycholinguistic processes by analysing oral reading-
HarvardEducational Review Vol.4711977 lp. 317-334.

Graeve, C. de: Bijdrage tot het probleem der leesrijpheid,
Amsterdam, 1961.

Grazer, G.: Leesmethodiek en moderne psychologie-
Opvoedkundige Brochuren Reeks 60. Tilburg, 1931.

Hamaïde, A., La méthode Decroly. Neuchatel-Paris,
1922.

Heyden, A. H. C. van den en Wolters, G.: Lonken naar
lezen. Nederlands
Tijdschrift voor de Psychologie. Jrg-
30/1975/p. 303-335.

Himbergen-Hikspoors, M. P. van: Een eerste poging tot
het inpassen van de Russische leerprincipes in de
Nederlandse kleuterschool, en de resultaten erx'an-
Scriptie Pedagogiek M.O.-B., Katholieke Leergangen,
Tilburg 1977.

Hoogeveen, M. B., Handleiding voor het aanvankelijk
leesonderwijs,
2e druk. Groningen, 1910.

Hove, J. R. ten; Speelleesset, gebaseerd op de structuur-
methode voor het aanvankelijk leesonderwijs.
Tilburg-
1970.

Hove, J. R. ten: Praktijkboeken voor de leesmethode
•Zo IVeilig leren lezen'.
Utrecht, 1972, 1973.

Inizan, A., Revolution dans l'apprentissage de la lecture,
Paris, 1978.

Kainz, F.: Psychologie der Sprache. Band IV, Stuttgart
1956, p. 230.

Kagan, J.: Reflection-impulsivity and reading ability i"
primary grade children.
Child Development-
VolJó 11965 lp.609-628.

Kleef, H. M. Th. in den: Curriculum schoolrijpheid. Deel
2A. Auditieve training.
Den Bosch, 1975.

Kolers, P. A. and Katzman, M. Th.: Naming sequential
presented letters and words. Language and Speech,
1966, p. 84-95.

Kolers, P. A. Three stages of reading. In: Levin, H. and J-
P. Williams, (eds.)
Basic studies on reading. NeN^
York-London 1970.

Kolk, A. aufm: Die Anfangsphase im Erstleseunterricht,
in:
Pädagogische Welt Jrg. 31 11977 Ip. 538-544.

Kooreman, H. J.: De L40-benadering toegepast op het
lezen en spellen.
Groningen, 1976.

Leroy-Boussion, A.: Une habilité auditive-phonétique
nécessaire pour apprendre ä lire: la fusion syllabique'
Nouvelle étude génétique entre 5 et 8 ans.
Enfance 1975>
p. 165-190.

Liberman, 1. Y., Shankweiler, D., Liberman, A., Fowler.
C., Fischer, F.: Phonetic segmentation and recoding
the beginning reader. In: Reber, A. and Scarborough, P-
(eds.):
Toward a psychology of reading. New York-
1977.

Mackworth, J. F.: Some models of the reading process:
leamers and skilied readers.
Reading Research Quof'
terlyVol.711972 lp. 701-703.


396

-ocr page 403-

Hedendaagse theorieën over het leesproces

^lalmquist, E. and Brus, B. Th.,Lezenleren, lezend leren.
Tilburg, 1976.

Metzger, W.: Die Entwicklung der Gestaltauffassung in
der Zeit der Schulreife.
Westerm. Pädag. Beitr. Jrg.
811956 lp. 531 en p. 603.

Mialaret, G., L'apprentissage de la lecture. Paris, 3e ed.
revue, 1975.

Moskowitz, A. I., The two-year-old-stage in the acquisi-
tion of English phonology.
Language Vol.46 11970 lp.
426-441.

Moskowitz, A. I., The acquisition of phonology,
Vnpublished doctoral dissertation.
University of Cali-
fornia, Berkeley, 1971.

'Weisser, U.: Cognitive Psychology, Englewood Cliffs,
1967.

^liensted, S., Reading in a thinking curriculum. The
Reading Teacher.
Vol.24/1971/p. 659.

Parreren, C. F. v. en Carpay, J. A. M.: Sovjetpsychologen
aan het woord. Leerpsychologie en onderwijs 2.
Groningen, 1972.

Keynders, J. M. &nT)o\imtn,'H.,Handleiding 'Ikleesal',
Tilburg, 1954 (4e druk).

■^spens, J.: Auditieve aspekten van leesmoeilijkheden.
Een onderzoek naar de relatie tussen auditieve
deskriminatie, auditieve analyse, auditieve synthese en
leesmoeilijkheden.
Utrecht, 1974.

'^ozin, P., and Gleitman, L. R.: The structure and
acquisition of readingll; The reading process and the
acquisition of the alphabetic principle. in: Reber, A. S.
and Scarborough, D. L. (Eds.):
Towarda psychology of
reading.
New York, 1977.

•^uddell, R. B., Psycholinguistic implications for a system
of communication models in: Singer, J. and Ruddell, R.
B. (Eds.) in
Tlieoretical models and processes of
reading.
Newark, 1970.

Schelfhout, A., Linguistisch bewustzijn en leren lezen.
Grammarij, Vol. 8. (Instituut voor Algemene Taalwe-
tenschap) Nijmegen, 1978.

Singer. H. and Ruddell, R. B. (Eds.): Theoretical models
and processes of reading.
Second edition, Newark,
1976.

Sixma, J., Leesvoorwaarden. Groningen, 1973.

Sixma, J., Voorwaardenonderzoek speciaal het leesvoor-
^vaardenonderzoek.
Groningen, 1974.

Slavenburg. J. H., Validering van leerstofsekwenties voor
het leren lezen.
Tijdschrift voor Onderwijsresearch, jrg.

2/1977/p. 217-232.

Slavenburg, J. e.a.: Lezen, Spellen, Denken, Een
programma volgens de principes van mastery learning
gebaseerd op de methode 'Zo Veilig leren lezen'.
Ontwikkeld door een werkgroep van het projekt
'Onderwijs en sociaal milieu' te Rotterdam. Tilburg,
1978.

Smith, D. E. P., A technology of reading and writing,
Volume I, Learning to read and to write: A task
analysis.
New York, 1976.

Vermeulen, W. en Smeding, M., Onderzoek naar de
waarde van de instapproeven behorend bij het
programma 'Auditieve training'.
Doktoraal scriptie
Instituut voor Orthopedagogiek, Katholieke Universi-
teit, Nijmegen, 1977.

Versteeg, M. C., Handleiding bij Echt lezen. Tilburg,
1932.

Weber, R. M., First-graders' use of grammatical context in
reading, in: Levin, H. and Williams, J. (Eds.)
Basic
studies on reading.
New York-London, 1970.

Whitney Pflaum, S., The developmenl of language and
reading in the young child.
Columbia, Ohio, 1974.

Wolf, T., Reading reconsidered. Harvard Educational
Review,
Vol.47/1977/p. 411-429.

Zwarts, M., Het effekt van voortgezette begeleiding van
het onderwijs in het aanvankelijk lezen op de
leesprestaties van leerlingen.
P-edagogische Studiën
Jrg. 53 1976 lp. 430433.

Curriculum vitae

M. J. C. Mommers (Fr. Cesarius) (1925) behaalde de
onderwijzersacte en daarna de acte m.o. pedagogiek te
Tilburg. Na een tienjarige ervaring in het basisonder-
wijs, werd hij docent aan de Pedagogische Academie te
Tilburg. In 1966, twee jaar na het afleggen van het
doctoraal examen a;m de Katholieke Universiteit te
Nijmegen, werd hij benoemd als wetenschappelijk
medewerker aan het op te richten Instituut voor
Onderwijskunde aan dezelfde universiteit. In 1977
promoveerde hij op een proefschrift over het lezen van
blinde kinderen. De overige publikaties liggen voorna-
melijk op het terrein van ;umvankelijk lezen, toetscon-
structie en het exemplarisch beginsel in de didactiek.

Adres: Vakgioep onderwijskunde, K.U. te Nijmegen,

Erasmuslaan 40.


397

-ocr page 404-

Samenvatting

Tegen het einde van de 18de eeuw begon de
pedagogische beweging in het Noorden wortel te
schieten. In het streven naar een veralgemeend en
beter volksonderwijs vormde het pleidooi voor de
simultane methode, met de daaraan beantwoor-
dende schoolstructuur, een cruciaal gegeven. Men
concipieerde als ideaalbeeld een drieklassige volks-
school met verdere differentiatiemogelijkheden.
Daarmee was het fundament voor de klassikale
volksschool gelegd, al behield men een ruime mate
van flexibiliteit in de interne organisatie. Meerdere
factoren maakten de klassikaal-gelijktijdige aanpak
wenselijk. Efficiënt onderwijs, dat de doelstellingen
van de Bataafse volksschool moest realiseren,
gebeurde het best langs deze werkvorm. Maar ook
ten aanzien van de opvoeding bood deze werkwijze
de meeste garanties.

Hoewel het sein voor de klassikale organisatie in
de theorie op groen stond, stootten de pedagogische
leiders, voornamelijk in het Zuiden, bij de realisatie
van hun ideeën op diverse moeilijkheden. Tot een
algemene verspreiding van klassikaal onderwijs is
het in die periode niet gekomen.

Bekijken we de hedendaagse Belgische volks-
school, dan valt, met betrekking tot haar interne
organisatie, onmiddellijk de indeling in elkaar
opeenvolgende leeijaren op'. In de meeste gevallen^
komen die leerjaren overeen met afzonderlijke
klassen, die men kortweg jaarklassen noemt. Een
jaarklas kan men dus omschrijven als een klas
waarin de leerlingen, althans in principe, op basis
van hetzelfde geboortejaar worden gegroepeerd^.

De Duitse onderwijskundige Karlheinz Ingen-
kamp is de mening toegedaan dat de jaarklassen,
die zich tegen het einde van de negentiende eeuw in
Duitsland als gebruikelijk systeem hebben geves-
tigd, geen enkel ogenblik algemeen aanvaard
werden. Vooral de daaraan verbonden tendens om
de leerstof bijna uitsluitend klassikaal te behandelen
werd het voorwerp van heftige kritiek"*. Dezelfde
stelling is terug te vinden in Suzanna Freudenthal-
Lutters bloemlezing:
Algehele doorlichting..-,
waarin schrijvers aan het woord komen die de lagere
school (en haar interne organisatie) 'met nauwgezet-
heid doorlichten', 'sprekend vanuit verschillende
tijden en verschillende landen'^.

Toch heeft het jaarklassensysteem vooralsnog de
pletwals van de kritiek overleefd: de huidige situatie
is de klassikale situatie®. Dit wil nochtans niet
zeggen
dat die klassieke groeperingsvorm voor de meest
optimale aangezien wordt, want ook in de heden-
daagse literatuur wordt dit groeperingsprincipe zeer
scherp aangevallen. Het is de didactici van vandaag
evenmin ontgaan dat dit systeem, in zijn rigiede
vorm, niet langer houdbaar is. Men moet zich
derhalve geen grote moeite getroosten om in de
didactische literatuur pertinente kritiek te vinden op
de bestaande interne organisatieprincipes van de
lagere school. De vraag naar een meer gedifferen-
tieerd, geïndividualiseerd en flexibel onderwijs
wordt in toenemende mate gehoord^.

In de actuele discussie is intussen weinig bekend
over de genese van de interne structuren van de
lagere schooP. Op verschillende plaatsen vonden we
de vraag naar het relatieve belang van desbetreffend
onderzoek geformuleerd'. Tegen deze achtergrond
is het dat wij, met het oog op de Belgische situatie,
een poging hebben ondernomen om het jaarklas-
sensysteem in zijn ontstaan en zijn evolutie te
schetsen'".

In de voorliggende bijdrage willen wij een licht
werpen op het klassikale systeem in de
Nederlandse
tijd, omdat dit een cruciaal gegeven vormt binnen de
bedoelde evolutie. Vóór deze periode viel er immers
van enige structurele opbouw in de volksschool
nauwelijks iets te merken. De hoofdelijke instructie-
procedure, waarbij de schoolmeester elk kind om
beurt individueel overhoort, was algemeen ver-
spreid. Al hadden de Oostenrijkse bewindvoerders,
in hun poging een algemene volksschool van de
grond te krijgen, nieuwe interne .regelingen uitge-
stippeld, toch bleef het onderwijs, zowel wat de
omvang als wat de kwaliteit betreft, van een laag

De conceptie van de klassikale volksschool in de
Nederlanden, begin 19de eeuw.

M. Depaepe

Afdeling Historische Pedagogiek, K. U. te Leuven


398 Pedagogische Studiën 1978 (55) 398-412

-ocr page 405-

Klassikale volksschool in begin I9de eeuw

niveau". De Franse onderwijswetgeving heeft daar
evenmin verandering in gebracht'^.

De ontwikkeling naar klassikaal onderwijs, die in
de Nederlandse tijd op gang werd gebracht, moet als
®en belangrijke innovatie in de interne organisatie
^an het lager onderwijs beschouwd worden. In het
kader van de actuele problematiek i.v.m. onderwijs-
vernieuwing'^ is het allicht verhelderend, zich bij
'^eze historische 'case-study' de vraag te stellen
^elke factoren bij dit veranderingsproces bevorde-
■"end respectievelijk remmend hebben gewerkt.

Oe conceptie van de volksschool in de literatuur
in de wetgeving

de Noordelijke Nederianden was het met het
Onderwijs in de volksschool tot in het laatste kwart
Van de achttiende eeuw niet zo schitterend gesteld,
"e methodes, de inhoud en de schooluitrusting (de
Sebouwen en de hulpmiddelen) lieten veel te wensen
°Ver. Daarnaast belette het willekeurige schoolgaan
Van de kinderen elke vorm van continuïteit in het
Onderwijs'^.

'•1. De pedagogische beweging in het Noorden

Tegen de verwaarlozing van het volksonderwijs is
^en reactie losgekomen. Binnen het kader van een
■^'iTiere pedagogische vernieuwingsbeweging"
pchakelde men vooral in Duitsland — mede onder
"ivloed van Pestalozzi's nadruk op de aanschou-
J'ingsdidactiek - meer en meer op het klassikaal-
frontaal onderwijs over. De eis van simultaan
Onderwijs werd ook in Nederland overgenomen,
^et betrekking tot deze vemieuwingsgedachte heeft
in 1748 opgerichte
Maatschappij: Tot Nut van 't
^'genteen
baanbrekend werk verricht.

Het propageren van klassikaal onderwijs paste in
•^aar actie voor een verbeterde educatieve zorg, die
Verzet tegen de heersende wantoestanden in het
"laatschappelijk leven, waarvan de verwaarlozing
^än het onderwijs onmiskenbaar deel uitmaakte,
^as gegroeid'^ Een bekende strategie om tot
Onderwijsvernieuwing aan te zetten, was het
JJ'tschrijven van prijsvragen. De
Maatschappij nam
^eze taktiek van andere genootschappen over".

In verband met ons onderwerp zijn vooral de
^twoorden van Wester, Horstig en Spoelstra

^langrijk'".

Westers opvoedkundig programma" schreef een
y^rdeling in klassen voor, maar dit waren geen
jaarklassen in de huidige betekenis van het woord.
Ze moeten gezien worden als een poging om tot

homogene prestatiegroepen te komen^°. Hij formu-
leerde het als volgt:

'De traage voortgang in het leeren komt, onder anderen,
voornamelijk ook hier van daan;- dat de Meesters zoo
veele onderscheidene Soorten van leerlingen hebben, die
in ééne les allen onderwezen moeten worden; bij
voorbeeld: in een School van honderd kinderen zijn twintig
kleinen, die beginnen om het spellen te leeren, twintig die
min of meêr in het si^Ilen gevorderd zijn, twintig die
beginnen te leezen, twintig die in 't leezen aanmerkelijk
geoefend zijn, en twintig die reeds wél leezen. Daar
beneven zijn 'er onder deeze honderd, dertig of veertig
schrijvers, sijferaars, enz. De Meester moet dus in ééne les
zo veel verschillend onderwijs geeven, behalven het
onderwijs in den godsdienst, de zedekunde, het psalmzin-
gen, en 't geen verder tot opscherping der vermogens dient
(....). In het kort, al die omslag van verschillend onderricht
moet noodwendig het leeren vertraagen. Maar hoe kan dit
verholpen worden? Ten platten lande, of op zulke plaatsen
waar maar ééne School is, kan hier weinig of geene
verbetering plaats hebben. In zulke Scholen, waar niet
boven vijf-en-twintig of dertig kinderen gaan, kan een
Meester elk kind ook genoeg zijn bescheiden deel geeven,
in eene tweeuurige les'^'.

Het klassikaal onderwijs mocht dus geen belem-
mering vormen voor de aandacht besteed aan het
individuele kind. Omgekeerd mocht een extreem
negatief geïndividualiseerd onderwijs (zoals het
hoofdelijke) geen hinderpaal zijn voor de vooruit-
gang van de leerlingen. De oplossing lag, zoals
gezegd, in het maken van homogene prestatiegroe-
pen. Vanuit deze bekommernis was het dat Wester
een vrij gedifferentieerde structuur opstelde voor de
druk bezochte stadsscholen. Hij geeft het voorbeeld
van een stad waar duizend kinderen school lopen.
Binnen die stad moesten volgens zijn conceptie alle
kinderen naar één schoolgebouw gaan. Om aan de
heterogeniteit in de didactische beginsituatie tege-
moet te komen, vormde hij zes klassen (scholen), elk
met een summier omschreven programma en
ondergebracht in zes afzonderlijke schoollokiüen. In
de laatste klas voorzag Wester tevens twee
leerkrachten. Terwijl de ene school hield, moest de
andere in de vijf overige beurtelings een half uur
buitengewone les geven^^. Ook dit wijst op een vrij
flexibele organisatie, met aanzet tot embryonair
team-work onder de leerkrachten.

Samenvattend kunnen we dus stellen, dat we bij
Wester, geheel in de geest van de tijd, de verbeterde
klassikale methode iiantreffen, maar dat zulks
daarom nog geen strakke groeperingsvorm veron-
derstelde. Integendeel, hij wilde juist met zijn
onderverdeling in min of meer homogene groepen
(op basis van vak en niveau) de interindividuele


399

-ocr page 406-

M. Depaepe

verschillen onder de leerlingen opvangen. Gelet op
dit doel bestonden er trouwens binnen elke
homogene niveaugroep nog verdere differentiatie-
mogelijkheden^^.

Hoewel Horstig aan het probleem van de interne
organisatie geen expliciete aandacht besteedde^'',
legde hij toch de vinger op een mogelijke wonde van
rigied doorgevoerd klassikaal onderwijs^'. Spoel-
stra's werk getuigde eveneens van de opvatting dat
de schoolorganisatie ondergeschikt was aan het doel
van de opvoeding. Ook hij stond, zich baserend op
F. E. von Rochow^^, een indeling in ten minste twee
prestatie- of niveaugroepen voor. Deze hield
hoegenaamd geen verband met de kalenderleeftijd^'.

Van meer doorslaggevend belang voor de organi-
satie van de Bataafse volksschool was het advies van
het hoofdbestuur van de
Maatschappij: Tot Nut van
't Algemeen
inzake de beste inrichting van de
schoollokalen, het maximum aantal leerlingen, en de
verdeling van de leerlingen in klassen, uitgebracht in
de Algemene denkbeelden... De voorkeur ging
naar een verdeling van de leerlingen in drie klassen.
De drieklassige volksschool was bestemd voor de
zes- tot veertienjarigen. Zij zouden er onderwezen
worden volgens een gedetailleerd leerplan en
lesrooster, beantwoordend aan de drieledige school-
structuur^'. Dit onderricht was klassikaal; men
vorderde immers uniforme schoolboeken^". De
voorkeur voor simultaan onderwijs binnen een
drieklassige school onder de leiding van één
leerkracht was overigens conform met de propagan-
dacampagne voor het 'klassikaal-gelijktijdig onder-
wijs', die de pedagogische literatuur omstreeks het
einde van de achttiende eeuw voerde^'.

Bedoelde groeperingsvorm stond eveneens ver af
van het jaarklassensysteeem. Aangezien er slechts
drie klassen waren, moet men ook deze indeling als
een globale homogenisering in een losser klassever-
band interpreteren, te meer daar een verdere
differentiatie in een onbepaald aantal banken (of
afdelingen) mogelijk was. Bovendien hing het
interne functioneren van de school slechts van één
onderwijzer af Overschreed het leerlingenaantal
gevoelig de grens van de honderd, dan diende een
tweede school, met een andere onderwijzer,
opgericht te worden'^. Aandacht voor klassikaal
onderwijs, met de gebruikelijke leerlingenverdeling,
werd ook in de
Memorie... van Van der Palm
gevraagd'^.

1.2. Wettelijke bepalingen uit de Bataafse tijd

Dezelfde bekommernis is terug te vinden in artikel 10
van de wet van 1801, dat een onderverdeling in drie
klassen voorschreef Artikel 21 concretiseerde
verder: 'Elke Classe kan in meerdere afdeelingen of
tafels worden verdeeld, naar eisch der omstandighe-
den..

Om de klassestructuur van 1801 juist te begrijpeO'
moeten wij ze in verband brengen met de te
behandelen leerstof. De eerste klas (= 6- tot
9-jarigen) beperkte haar activiteit tot het leren dei"
letters, het spellen, het aanvankelijk lezen en de
grondbeginselen van de godsdienst. Voor het lezen
werden er tenminste drie onderafdelingen
gemaakt:
zij die de letters lezen, zij die de letters spellen en zU
die leren lezen. Aan de flexibiliteit van het systeem
hoeft men dus evenmin te twijfelen'^.

Hoewel de tweede onderwijswet, uit 1803, een
klasseverdeling niet expliciet voorschreef, bracht zij
terzake geen noemenswaardige wijziging. Art. H
(sub. 3) van
de Instructies voor School-Opzieners en
School-Besturen
vroeg immers dat:

'de leerlingen in Classen verdeeld worden; gelijk mede he'
onderwijs in een goede orde opklimmen; dat de School van
goede leerborden, en de Meester, waar het noodig is e"
geschieden kan, van één of meer ondermeesters voorzie"
zij'".

De Algemeene Schoolorde van 23 mei 1806
formuleerde het weer concreter:

'De leerlingen zullen verdeeld worden in drie klassen^
welke van elkander afgezonderd zitten, en ieder binnen
elke schooltijd onderwijs ontvangen' (artikel 8).

Voorts werd erop gewezen dat 'de onderscheidende
klassen... in de verschillende gedeelten van het
onderwijs' het best op een bord onderwezen werden
(artikel 9). Daarmee was het klassikaal
onderwijs
ingevoerd: wanneer één klas les kreeg, had de
onderwijzer er voor te zorgen dat de andere twee
klassen 'stille bezigheden' hadden.
Vandaar dat elke
klas een eigen rooster moest hebben (artikel l6)-
Bovendien werd er vanaf 70 leerlingen een
onder-
meester of tweede meester gevorderd (artikel 4). Het
schooljaar zou ook een vast beginpunt krijgen, wf'
impliceerde dat de nieuwe leeriingen zoveel mogelijl^
in één keer dienden opgenomen te worden (artike'
5). De overgang van de ene klas naar de andere zon
dan het best kunnen gebeuren op het tijdstip van het
jaarlijkse examen, dat bij artikel 13 werd ingesteld' •
Dit algemeen onderzoek naar de vorderingen van dß
leerlingen was, naast een evaluatie van vlijt en
gedrag, aanleiding tot materiële beloningen
enerzijds
en tot een herklassering van de leerlingen andef'
zijds^®.

Hoewel de wettelijke beschikkingen kansen
bleven bieden voor een flexibele organisatie, wii^


400

-ocr page 407-

Klassikale volksschool in begin I9de eeuw

daarmee toch een stap gezet in de richting van het
hedendaagse groeperingssysteem.
I Een ander kenmerk dat aan onze situatie doet
■ denken, was de invoering van het haast onsterfelijk
i geworden 'Rooster van Lesuren'^'. Deze invoering
^as o.m. gegroeid vanuit de redelijke bekommernis
êeen tijd te verliezen, evenals de voorkeur voor
gelijktijdig onderwijs, wat een grote vooruitgang
•betekende ten aanzien van het archaische en tijdro-
vende hoofdelijk instructieproces'*''.

'•3. De pedagogische literatuur in Noord en Zuid

Ter ondersteuning en ter concretisatie van de
besproken wetteksten verschenen in deze periode
diverse handboekjes die dezelfde principes belicht-
ten. Adriaan van den Ende'" achtte het, mede onder
invloed van von Rochow, wenselijk dat de leerlingen
'n drie klassen zouden onververdeeld worden.
-Alleen gebeurde de opsplitsing niet op basis van de
leeftijd, maar op grond van de gemaakte vorderin-
gen'*^. Niet onbelangrijk was ook de vertaling van het
berkje van Bemard Overberg^^ Evenals de andere
promotoren van de volksschoolbeweging was ook hij
Voorstander van de klassikale methode. Dit had
•literaard repercussies op de interne organisatie van
de school. Hij schreef de binnen het frontale
Onderricht klassiek geworden lokaalschikking voor
en splitste de leerlingen op basis van de leerstof in
schrijvers of niet-schrijvers. Uit zedelijke overwe-
gingen werden verder ook de jongens van de meisjes
gescheiden"'*.

De leden van het Nut spanden zich niet alleen in
Om Duitse werkjes te vertalen, maar ze waren vaak
pok zelf de auteurs van een of ander handboekje
'voor school-onderwijzers'. Exemplarisch bekijken
het werkje van J. H. Floh"'. Dat dit boekje geheel
de geest van de wetgeving ademde, moge reeds uit
de titel blijken'*^ Nog duidelijker wordt zulks,
Wanneer we het pleidooi voor de klassikale methode
'ezen. De verdeling in drie klassen werd
lüs 'eene
^ijze en zeer heilzame verordening, zoo wel voor
den leermeester, als voor de scholieren' omschre-
ven. De leerlingen moesten aldus volgens hun
'bekwaamheid en gemaakte vorderingen' door de
Heester over de drie klassen verdeeld worden. Voor
de talrijke klassen werd een verdere differentiatie
Menselijk geacht: 'hetwelk zeer dient tot gemak van
den onderwijzer, en voor de leerlingen zeer nuttig
's' • De onderwijzer had zich bijgevolg beurtelings met
f'ke klasse afzonderlijk in te laten, terwijl de andere
aan hunne bijzondere werkzaiimheden' werkten, in
de hoop dat 'niemand werkeloos daar neder zitte"*'.
^oor elke klas werd een duidelijk programma

opgesteld"*. Wilde dit grootscheeps opgezet instruc-
tieplan enige kans op slagen hebben, dan was,
geregeld schoolbezoek wenselijk'*'.

Deze voorwaarde was evenwel niet voldoende.
Bij het realiseren van het programma moest men
progressief en rationeel te werk gaan. Vandaar dat er
een goed gestructureerd plan diende te worden
opgemaakt; het werd al gauw synoniem van het ons
goed bekende lesrooster'®.

Ook hier werd, de principiële flexibiliteit ten spijt,
met een aantal maatregelen de weg ingeslagen naar
een strakkere organisatievorm. Het lesrooster was
daarvan een symptoom. Deze hypothese kan nog
verder geadstrueerd worden. Floh raadde bijvoor-
beeld aan, slechts op enkele vastgestelde tijden, drie
tot viermaal per jaar, nieuwe leerlingen aan te
nemen".

Deze maatregel vormde op zich geenszins een
hinderpaal voor de flexibele organisatie, integen-
deel. Niettemin werd er verder in het werk op
gewezen, dat de overgang van de ene klas naar de
andere het best één keer per jaar gebeurde, met
name 'op den tijd van het examen... door den
schoolopziener of door de schoolcommissie'".

Met de instelling van het examen, 'bij de wet
uitdrukkelijk voorgeschreven'", was men dus al
aardig op weg naar de conceptie van ons jaarklas-
sensysteem met zijn inherent probleem van het
zittenblijven, dat als het ware prospectief door Floh
werd behandeld, waar hij schreef dat:

'eindelijk het verplaatsen, of bevorderen der leerlingen van
de eene klasse tot de andere, met alle mogelijke
omzichtigheid, en op goede gronden behoore te geschie-
den, is van het hoogste belang, om getrouw nagekomen te
worden. Immers, daar het onderrigt, dat in de eerste
klassen wordt gegeeven, in allen deele eene grondlegging
en voorbereiding is tot hoogere kundigheden, zoo zouden
die kinderen, die te overhaast, en met geene genoegzame
kennis voorzien, van de eerste, bij voorbeeld, in de tweede
klasse verplaatst worden, daardoor noodwendig, voor
altoos, in zekere opzigten, verdreven worden; en zoo ook,
van de tweede tot de derde; omdat zij, bij de steeds
toenemende vorderingen hunner meer bekwame mede-
scholieren, altoos noodzakelijk achter blijven''".

De simultane onderwijsorganisatie, het parade-
paardje van de Bataafse onderwijsvernieuwing,
bleef ook na 1815 in de pedagogische literatuur
aanbevolen. Vooral in Noord-Nederland zette de
pedagogische pers haar lofbetuigingen t.a.v. de
klassikale methode voort''. In het Zuiden, dat onder
Willem I met het Noorden één koninkrijk uitmaakte,
hadden de Nederiandse periodieken evenwel ge-
ringe invloed'®. Wel wees het eerste pedagogische
tijdschrift aldaar, de
Bihliothèque des instituteurs,


401

-ocr page 408-

M. Depaepe

op de voortreffelijkheid van klassikaal onderricht^'.
In het Noorden ging men bovendien verder met het
redigeren van verhandelingen met betrekking tot
deze problematiek.

Te Leiden verscheen in 1818 Over de belangrijk-
heid van goede schoolvertrekken...^^.
Men achtte
het in dit werkje wenselijk dat de laagste klasse,
indien de mogelijkheid zich voordeed, in een
afzonderlijk lokaal zou onderwezen worden. Deze
maatregel was vooral door beschouwingen i.v.m.
orde en tucht ingegeven. Niettemin stelde de
bijgevoegde schets slechts één schoollokaal voor,
waarin honderd leerlingen, verdeeld over drie
klassen plaats moesten nemen. Rechts van de
onderwijzer moesten de grote lessenaars staan (voor
de hoogste of derde klas), links de kleinste (voor de
laagste of eerste) en in het midden die voor de
middelste of tweede klas. Alle banken waren
frontaal tegenover de borden geplaatst, zodat de
onderwijzer de kinderen recht in het gezicht kon
kijken. Elke klas moest over haar eigen leerbord
kunnen beschikken'®. Het document onderschreef
dus volledig het stereotype beeld van de lagere
school, dat in het concept van de Bataven grijpt was.

Een jaar later (1819) schreef de Provinciale
Commissie van Onderwijs in Friesland een prijs-
vraag uit naar 'de oorzaken van de werkeloosheid bij
een gedeelte der kinderen in de meeste der scholen'
en de middelen om die te verhelpen. Het bekroonde
antwoord kwam van twee onderwijzers en werd in
Amsterdam gepubliceerd''. Hun stelling luidde, dat
een behoorlijke schikking van de leerlingen in het
lokaal enerzijds en het opstellen van een zakelijk
lesrooster anderzijds zouden bijdragen tot het in de
prijsvraag geformuleerde probleem. Er werd een
onderverdeling in drie klassen voorgestaan. Elke
klasse had een gedetailleerd programma van stille
en luide activiteiten, dat de meester toeliet tegelijk
meerdere afdelingen (klassen) te onderwijzen®®.
Genoemde verhandeling schonk ook aandacht aan
de interindividuele verschillen. Aangezien niet
iedereen volgens hetzelfde tempo vorderde, werd
het zittenblijven als oplossing voorgesteld®'. Het
tweede advies van de auteurs betrof het opstellen
van 'een zakelijk lesrooster. Daartoe formuleerden
zij een aantal vuistregels®^, waaruit de principiële
fractionering van het didactische handelen op basis
van de tijd moge blijken.

Het blijft intussen zeer de vraag of zulke
denkbeelden ook in het Zuiden ingang vonden. Van
Tichelen betwijfelt dit sterk®^ In het Zuiden waren
publikaties over onderwijskundige aangelegenheden
nog vrij schaars®".

Alleen Pietersz' Welmoed^^, het verhaal van een
'verdienstelijk onderwijzer', stelde terloops de
bekende vernieuwingsprincipes met betrekking tot
de schoolorganisatie, het schoolbestuur en de
indeling in klassen in het licht. Die principes,
herinnerend aan het Bataafse model, werden
gehandhaafd in de
Voorlopige Instructie...^^ van 20
mei 1821. Daarin werd het maximaal
aantal
leerlingen per leerkracht op 70 vastgesteld. De
aanneming van nieuwe leerlingen diende op vaste
tijdstippen te gebeuren. De leerlingen zelf werden in
drie klassen onderverdeeld en kregen afwisselend,
volgens de gelijktijdige leerwijze, van de onderwijzer
les. Tenminste één keer in het jaar moest de
onderwijzer een 'onderzoek' instellen. Dat gaf hem
de mogelijkheid bepaalde leerlingen van de ene naar
de andere klas te laten opschuiven. Voor elke klas
en/of afdeling diende hij ten slotte een lesrooster op
te stellen®'.

In de theorie zowel als in de wetgeving had de
klassikale organisatie zich dus als de betere
opgeworpen.

2. Ideeën en praxis

2.1. De voorkeur voor klassikaal onderwijs

Bij de realisatie van hun denkbeelden hadden de
schoolopzieners, de apostelen van de Bataafse
vernieuwingsbeweging, af te rekenen met de
ingewortelde gebruiken, de bestaande vooroordelen
en de onkunde van de schoolmeesters®®. Toch
waren er in het eerste decennium van de negentiende
eeuw al enkele sterk ontwikkelde klassikale organi-
saties®'. Maar het betrof randverschijnselen. Be-
langrijker was wellicht de eengsgezindheid in het
streven naar simultaan onderwijs. De pioniers van
de pedagogische beweging wisten hun krachten
zodanig te verenigen dat de omstreeks dezelfde
periode ontstane Bell-Lancasterse leerwijze in
Nederland weinig kans maakte'®.

Heel wat artikels uit hei Algemeen Magazijn voor
Onderwijs en Opvoeding
en uit het latere Nieiov
Algemeen Magazijn voor Onderwijs en Opvoeding
tonen duidelijk aan dat men niet stond te springen
om de Angelsaksische methode en organisatie over
te nemen". Met deze methode werd overigens op
overtuigende wijze afgerekend, o.m. door Visser'^
en Göriitz'^. Vooral het eerste werkje is zeer
illustratief. Hoofdzakelijk was het 'de toon des
bevels', die in de Lancasterse scholen heerste, die
het moest ontgelden. Bovendien werd de opvatting
dat één onderwijzer, met behulp van monitoren,
gemakkelijk honderden leerlingen kon onderwijzen,


402

-ocr page 409-

Klassikale volksschool in begin I9de eeuw

sterk op de korrel genomen. Het was tenslotte
duidelijk dat voor werkelijk verantwoord onderwijs,
dat de grenzen van het werktuiglijke overschreed,
^n veel langere leertijd nodig was'''*. Vandaar dat de
Bataven niets overlet lieten om zich voor de
propaganda ten gunste van de nieuwe methode in te
zetten.

Tijdens de Napoleontische periode werd trou-
wens de voortreffelijkheid van de Nederlandse
'eermethodes geprezen''^, hoewel enige teruggang in
de praktijk niet kan ontkend worden.

2-2. De realisaties tijdens het Koninkrijk der
Nederlanden

Willem I voerde opnieuw een duidelijk beleid ter
Zake. Hij wilde bovendien de hervorming in de
Zuidelijke Provincies doorvoeren, ten einde een
evenwichtig parallellisme tussen Noord en Zuid te
bereiken. Dat was een vrij hachelijke onderneming,
temeer daar het onderwijs in het Zuiden in alle
Opzichten achterop was gebleven''®.

Niettemin werd tussen 1815 en,1830 pionierswerk
Verricht. Naast het streven naar materiële, inhoude-
lijke en vakdidactische verbeteringen, werd heel wat
energie ge'i'nvesteerd in het afzweren van de oude
hoofdelijke methode".

Eén van de meest urgente problemen vormde
inderdaad de ongeschiktheid van de meesters. Men
Was er van overtuigd dat veel oud leed uit de wereld
Zou geholpen worden, wanneer daar verandering in
kwam. Op initiatief van de Staat werd daarom in
1816 in het Noordnederiandse Haarlem een rijks-
kweekschool opgericht. Voor de Zuidelijke Provin-
cies volgde in 1817 een analoge stichting te Lier''^
Geheel in het spoor van de Nederiandse pedagogi-
sche beweging is de voorkeur van hun respectieve
directeuren. Prinsen" en Schreuder'*", naar de
l^lassikale leerstofbehandeling uitgegaan»'. Beide
kweekscholen waren trouwens met een oefenschool
iiitgerust, zodat men er de zo geprezen methode in
Praktijk kon brengen. De overheid koesterde reeds
l'ij de oprichting van deze instellingen de hoop dat
zij, vooral in het Zuiden, het hart van de vernieuwing
Zouden worden"^.

Te Lier werd een ware propaganda gevoerd voor
"et klassikale onderwijs". De oefenschool telde niet
•^eer dan dertig leerlingen, een uitzonderlijk laag
^nta\ in vergelijking met de gebruikelijke schoolpo-
Pulatie. Ze waren in één lokaal samengebracht en
Volgens het boekje in klassen onderverdeeld.
Schreuder zelf gaf er het modelonderwijs, dat
bijgewoond werd door de verstgevorderde kweke-
lingen. Het simultaan onderwijs geraakte aldus
bekend onder de naam 'Haarlems-Lierse' methode.
Dit verhinderde niet dat het mutueel onderwijs er
bestudeerd werd, maar men wees het af, ter wille
van zijn werktuiglijk karakter®"*.

De verspreiding van het klassikale onderwijs in
het Zuiden gebeurde echter niet alleen via de
kweekschool te Lier. Andere vemieuwingsagenten
waren: de rijkslagere scholen; bepaalde stedelijke
burgerscholen, stedelijke armenscholen en scholen
in een armen- of bedelaarsgesticht, die als 'model-
scholen' voor hospiterende schoolmeesters fungeer-
den; de normaalcursussen; de onderwijzersgezels-
chappen; en bepaalde onderwijscongregaties»^.

Alle min of meer gecoördineerde inspanningen ten
gunste van het lager onderwijs botsten in het Zuiden
echter op een aantal tegenkantingen. Er was
vooreerst het nijpende gebrek aan behoorlijke
schoollokalen. De regering heeft in ruime mate
subsidies verleend om daarin verbetering te bren-
gen; niettemin bleef er omstreeks 1830 nog heel wat
te doen. Ten tweede was er het probleem van
onaangepaste leerboekjes en didactisch materieel.
Ook hier werd een poging gedaan om de toestand te
saneren. Voor ons is vooral de tendens om per klas
zoveel mogelijk dezelfde leerboekjes te gebruiken,
belangrijk. Klassikaal onderwijs vorderde uiteraard
uniforme handboeken. Op de derde plaats valt het
lage inkomen van de onderwijzer te noteren. De
meesten hadden financiële problemen, wat het
beroep uiteraard niet aantrekkelijker maakte. Ten-
slotte was er het meer fundamentele probleem van de
vooroordelen. Deze golden vooral het gebruik van
de simultane leerwijze en de vernieuwde handboek-
jes. Bovendien zag men in de initiatieven van de
overheid een bedreiging voor de religieuze sfeer van
het onderwijs. Vandaar dat de schoolverbetering in
het Zuiden slechts geleidelijk aan op gang kwam»®.

Nochtans waren er enkele tastbare verbeteringen.
Naast inhoudelijke en vakdidactische vernieuwin-
gen werd het onderwijs meer en meer klassikaal
gegeven. In de beste scholen werden de leerlingen in
drie klassen ingedeeld, keken zij tegen de zwarte
leerborden aan en lazen zij op de pancarte aim de
muur aan welke les zij toe waren»'.

In bepaalde gevallen zoals te Brussel, ging men
nog een stap verder in de richting van het
jaarklassensysteem. Omstreeks 1828 hield men er in
de stedelijke school nr. I volgende gebruiken op na:

'De leerlingen worden in het begin des jaars gerangschikt
naar den leeftijd en de graad hunner vorderingen: op het
einde des jaars, na een onderzoek, g;ian de leerlingen die
het programma eener klasse machtig zijn, in eene hogere
afdeeling over. In den loop des jaar schuiven er geene


403

-ocr page 410-

M. Depaepe

leerlingen op van de eene klasse naar de andere: het
leerplan van elke klasse moet, in zijn geheel, door al de
leerlingen bestudeerd worden. De lessen zijn gelijktijdig:
de onderwijzer wendt zich tot alle leerlingen zijner
afdeeling; ze lezen dikwijls gezamelijk; de juiste antwoor-
den worden door allen tegelijk herhaald, op een gegeven
teken zonder te schreeuwen ofte dreunen; ze antwoorden
ook afzonderlijk, maar de vraag wordt pas aangewezen na
eenige ogenblikken nadenken, ten einde afwijkende of
overhaaste antwoorden te voorkomen''*'.

Ook te Gent werd omstreeks 1828 in de drie
gemeentescholen het klassikale onderwijs inge-
voerd, op aandringen van de Nederlandse overheid.
De gemeenteraad had daartoe een schoolreglement
ontworpen. Artikel 13 stipuleerde dat het onderwijs
volgens de verbeterde klassikale manier moest
gegeven worden. Inzake overgangen was men
echter soepeler dan te Brussel. Artikel 17 bepaalde
immers dat na elk halfjaar 'verslag over het gedrag
en de vorderingen moest uitgebracht worden'®''.
Wellicht gaf dit aanleiding tot een herverdeling van
de leerlingenpopulatie. Deze werkwijze was trou-
wens ook in het Noorden gebruikelijk'". In Limburg
mogen de resultaten met betrekking tot het invoeren
van klassikaal onderricht eveneens bevredigend
genoemd worden''.

Al wierp de propagandacampagne voor het
simultaan-gelijktijdig onderwijs dus duidelijk vruch-
ten af, toch kon zij niet beletten dat de mutuele
methode van Angelsaksiche origine in het Zuiden
betrekkelijk veelvuldig werd toegepast'^. Scholen
voor onderling onderwijs werden tijdens het tweede
decennium van de 19de eeuw opgericht te Antwer-
pen, Brussel, Doornik, leper, Luik, Tongeren,
Maastricht en elders'^. Uiteindelijk moest deze
methode toch het onderspit delven voor de
klassikale behandeling. Het doorslaggevend argu-
ment was, dat er in de mutuele scholen wel
onderricht werd gegeven, maar dat de opvoeding
daardoor niet zonder meer gewaarborgd was'".

Wanneer we de balans opmaken van het
vijftienjarige bewind van Willem I, dan valt vooral de
sterke poging op om de kwaliteit van het onderwijs te
verbeteren. De verbetering betrof niet alleen het
materieel (lokalen, wedden, leermiddelen) maar
ook de methode. Het klassikale onderwijs dat in de
literatuur gestalte had gekregen, werd ook in het
Zuiden als de betere methode erkend".

3. Oorzaken van de verandering in de interne
organisatie van de volksschool

De gedachtengang die wij terzake volgen, kan
404
aldus worden samengevat:

1. Tot omstreeks het einde van de 18de eeuw was de
heersende didactische werkvorm het hoofdelijk
afvragen van kennis. De individuele behandeling
maakte een indeling van de leerlingen nagenoeg
overbodig. Door tal van omstandigheden werd
een klassikale behandeling noodzakelijk geacht.
Klassikaal onderwijs bood in het beginstadium
principieel weinig hinderpalen voor een flexibele
schoolorganisatie.

2. Niettemin manifesteerden zich gaandeweg ka-
rakteristieke trekken van het verstarringsproces
dat op lange termijn tot het jaarklassensysteem
leidde'^

3.1. Oorzaken van de omschakeling naar klassikaal
onderwijs

Het hoofdelijk onderwijs was een toereikende vorm
voor de oude lagere school. Men bekommerde zich
weinig om de gang van zaken in de 'schooltjes'. De
meester genoot de volledige vrijheid omtrent de
wijze waarop hij te werk ging. Een klasindeling werd
meestal niet gevorderd". Onder invloed van
bovengenoemde pedagogische beweging had de
Bataafse schoolhervorming een eigen gezicht gekre-
gen. Dit had uiteraard diverse gevolgen. Eén
daarvan was het toenemend aantal leerlingen in de
scholen. Op de duur bleek het hoofdelijk onderwijs
ongeschikt om het steeds toenemende a^mtal
kinderen de elementaire culturele vaardigheden bij
te brengen'®. Wanneer men op de oude manier bleef
onderwijzen, dan ging er immers, bij een grote
schoolpopulatie, veel tijd verloren. Met de klassikale
behandelingsvorm meende men het middel gevon-
den te hebben om dat te verhelpen. Floh argumen-
teerde deze stelling als volgt: wanneer de leerlingen

'gezamenlijk worden onderwezen, wordt (...), behalve
andere voordeelen, zeer veel tijds uitgewonnen. In
hetzelfde vierendeel, of half uur, ontvangen vijf, tien of
meer leerlingen te gelijk en zelfs nog met meer vrucht, dan
anders, onmiddellijk onderricht'",

wat dus, althans in zijn conceptie, op een
aanzienlijke reductie van de bestede onderwijsener-
gie neerkwam'"".

Een tweede groot voordeel lag in het feit dat,
wanneer de onderwijzer zich tot de hele klas richtte,
het plotseling veel stiller werd in de school. De oude
methode vroeg immers dat iedereen zijn les
individueel en luidop leerde. Bij de genoemde
toename van leerlingen ontaardde dit gebeuren in
een ware chaos. Nu had men een leerwijze gevonden


-ocr page 411-

Klassikale volksschool in begin I9de eeuw

Waardoor' dat onstuimig geraas, dat anders, tot ware
schande van vele scholen, dezelver nabijheid reeds
op eenen verren afstand aankondigde' als van zelf
Wegviel. 'Want deze manier van onderwijzen, is met
dat geraas volstrekt onbestaanbaar''"'.

Nochtans werd er in bepaalde scholen verder
gegaan op de traditionele manier, zelfs bij grotere
groepenDit is dus een aanwijzing dat er nog
andere factoren in de omschakeling naar de
klassikale methode meegespeeld hebben'"^.

Valks poneert als twaalfde stelling van zijn
doctoraat:

'de klassikale methode ontstaat in het onderwijs, wanneer
de leerstof in uitgebreidheid of diepte moeilijkheden
Vertoont, die in verband met de onvolkomenheid der
tieschikbare leermiddelen, mondelinge verklaring noodza-
l^elijk maken, en het aantal leeriingen hoofdelijke
toelichting prakties uitsluit''®'*.

Het is inderdaad zo, dat de klassikale onderwijsvorm
f'ch van de oude methode onderscheidde door de
invoering van het element verklaring. Men stelde
zich in de klassikale school niet meer tevreden met
het eenvoudige geheugenwerk, dat de hoofdelijke
instructieprocedure typeerde. Bovendien ging de
uitdieping van de leerstof gepaard met een uitbrei-
ding van de inhoud. De centrale opdracht van de
Bataafse volksschool werd de zedelijke vorming van
de kinderen. Wat eenvoudig spel- en cijferwerk kon
niet meer volstaan'®^. Voeg daarbij dat men kennis
meestal in de encyclopedische zin van het woord
Opvatte; dat de te behandelen leerstof van oudsher
een zekere ordening bezat; dat er leerboekjes
bestonden die de leerstof in grote onderdelen
[mctioneerden en dat die kennis door de onderwijzer
'himseir op de leerlingen moest overgedragen
Worden, dan kon men bijna niet anders dan een soort
klassikaiil-simultaan onderricht als ideaal voorop

stellen'"^

Bij de gelijktijdige behandeling van de leerlingen
Werd men echter onmiddellijk met een probleem
geconfronteerd: hoe kon men immers klassikaal
Onderwijs geven aan een zo heterogene groep
scholieren? Van die heterogeniteit was men zich
overigens goed bewust. Ieder weldenkend mens kon
daaraan niet twijfelen:

'De noodzakelijkheid eener verstandige, dat is, naar steeds
toenemende bevatting der kinderen berekende, verdeeling
vaii de onderwerpen des ondengts, is zoo zeer in het oog
'^pend, dat dit nauwelijks eenig betoog schijnt te
f^hoeven. Wie toch begrijpt niet, dat een kind van
zes of
jaren, dat gene niet bevatten kan, het welk men een
^nder, van
tien of /ir««//jaren, zeer ligt begrijpelijk kan
"laken"'®'?

De oplossing lag dus in het opsplitsen van de
leerlingen. Vandaar dat men een verdeling van de
zes- tot veertienjarigen in drie klassen voorstelde,
wat dus eigenlijk op een globale homogenisering
neerkwam, 'de meest primitieve vorm van een
school met losser klasverband''®^. Homogeniseren
kwam juist tegemoet aan de individuele geaardheid
van de kinderen, temeer daar men een verdere
differentiatie voorzag.

3.2. Oorzaken van de verstarring in de organisatie

Het concept van de Bataafse volksschool bood dus,
althans in principe, ruime mogelijkheden tot indivi-
dualisatie en differentiatie'"'. In de praktijk zullen
goede onderwijzers daar ook wel gebruik van
gemaakt hebben"". Latere ped^ogen zullen, zowel
in Duitsland als in Nederland, die flexibiliteit blijven
behartigen'", al werden zij 'langzamerhand roepen-
den in de woestijn'Gaandeweg werd de term
klassikaal-gelijktijdig onderwijs enger geïnterpre-
teerd. Men richtte zich vooral op de klassenorgani-
satie, die op lange termijn naar het jaarklassensys-
teem tendeerde"^. Welke factoren dienen daarvoor
verantwoordelijk gesteld? We menen dat we voor
een goed begrip van die evolutie terug moeten naar
de drieklassige volksschool. We wezen er trouwens
op, dat de Bataafse school, ondanks haar soepele
organisatie, toch een aantal wezenskenmerken van
de huidige structuur vertoonde.

Op de eerste plaats veronderstelde het homogeni-
seren, hoezeer men daarmee ook oog had voor de
bestaande verschillen, toch een relatieve gelijkheid
van leerlingen met betrekking tot de in elke
afzonderlijke klas behandelde leerstof"'*. Deze
schijnbare contradictie valt o.i. vrij gemakkelijk te
begrijpen. Uit het aangehaalde citaat van Floh wordt
duidelijk, dat het gezond verstand het verschil
tussen het bevattingsvermogen van een relatief jong
kind (6 - 7 jaar) en van een ouder (10 - 12 jaar)
poneerde. Men had dus wel de verschillen tussen
twee of meer leeftijdsgroepen opgemerkt - vandaar
dat men tot een indeling in drie klassen kwam - maar
daarmee was nog geen uitspraak gedaan omtrent de
bestaande verschillen binnen een relatief homogene
groep. Niettemin vormt de mogelijkheid om binnen
elke klas een verdere differentiatie door te voeren
een aanwijzing dat men daar zo mogelijk rekening
mee hield. Het is echter vrij aannemelijk dat één
onderwijzer met een grote groep leerlingen niet tot in
het oneindige kon doorgaan met het opsplitsen in
afdelingen. Dat zou immers het onderwijs schaden.
Gelet op het feit dat een onderwijzer om beurten elke
afdeling moest onderwijzen, kon hij niet anders dan


405

-ocr page 412-

M. Depaepe

het aantal onderafdelingen beperken. In een kleine
school was dat zeker het geval"^. Zodat wij
besluiten dat deze differentiatie in de meeste
gevallen ontoereikend was om de interindividuele,
laat staan de intraindividuele verschillen in de
beginsituatie op te vangen. Dat is ook weinig
verwonderlijk, aangezien er nog geen sprake was
van enige differentiële, kinder- of testpsychologie
die de originaliteit van elk kind moest bloot leggen.
Integendeel, deze originaliteit werd doorgaans
gepercipieerd als een afwijking van het' normale'" ®.

Met het gelijktijdig-klassikaal onderwijs, dat
weliswaar een onmiskenbare verbetering was en een
aantal positieve kansen in zich sloot, had men
stilzwijgend het postulaat van het gemiddelde kind
aanvaard. Eén van de hoofdmotieven voor de
omschakeling was immers de bekommernis om
efficiënter en economischer (tijdswinst) onderricht:
'Waarom een aantal malen aan verschillende
kinderen dezelfde uitleg geven, als het even goed
tegelijk aan alle kinderen samen kan'"^? Deze
relatieve gelijkheid, het apriori van elke vorm van
gelijktijdig onderricht, dient evenwel goed begrepen
te worden. Het klassikaal onderwijs onderstelde
alleen een relatieve gelijkheid van de kinderen met
betrekking tot de leerstof en dit is 'geheel iets anders
dan de onderstelde gelijkheid van intellect of aanleg,
of zelfs van stand'"®.

Niettemin stellen wij het postulaat van die
relatieve gelijkheid mede verantwoordelijk voor de
tendens tot verstrakking in de schoolorganisatie.
Illustratief is bijvoorbeeld dat de veronderstelde
relatieve uniformiteit van leerlingen met betrekking
tot de leerstof een vast beginpunt in het schoolgaan
impliceerde"'.

De omschakeling naar het simultaan onderwijs
was intussen niet alleen een middel tot meer
efficiënte instructie, het was ook en vooral een goed
instrument om de hoofddoelstelling van de toenma-
lige volksschool, met name de zedelijke vorming van
haar leerlingen, te realiseren. Er bestond immers een
hecht verband tussen de 'vereischten der leerme-
thode' en het doel der opvoeding' In die verbinding
tussen de rationalistische levensfilosofie enerzijds en
de vernieuwde schoolorganisatie anderzijds, zien
wij een tweede belangrijke verklaringsfactor voor de
op de duur ongegrepen en onbegrepen kansen tot
flexibiliteit. De cultus van de redelijkheid en de orde
gaf immers aanleiding tot de fractionering van het
didactische handelen in de ons welbekende lesroos-
ters en programma's'^'.

De rationalistische idee, dat kinderen volgens een
goed opgezet plan en lesrooster in de wijsheid
moesten ingroeien, werd op meerdere plaatsen
uitgewerkt' Het was goed te geloven in de almacht
van de rede, die wortelde in de moderne verlichtings-
filosofie. De rede zorgde 'voor een goed bestek
(rooster), en een goed bestek was het halve werk''^'-

De redelijke ordening van de scholieren biedt
overigens nog heel wat aanknopingspunten voor een
vergelijking met onze hedendaagse basisschool:

' De school van nu bewijst, hoezeer de schoolopzieners van
toen met het beklemtonen van orde, rust, stilte en gemak
voor de onderwijzers als wezenlijke kenmerken van de
klassikaal-gelijktijdige school in de roos hebben geschoten.
Ze getuigen van een "philosophy of education", die van
doen had met de eudemonistische verlichtingsfilosofie van
de filantropijnen in de 18de eeuw''^".

De tucht en de orde, die hun intrede hebben
gedaan met de nieuwe leerwijze, werden het best
gewaarborgd door een verdeling in klassen. Zowel
de onderwijzer als de leerlingen deelden 'in de
weldadige uitwerking van de verdeeling der school-
jeugd in klassen'. De onderwijzer kon zijn opdracht
immers in kalmte en rust, op 'eene meer redelijke, en
voor hem zeiven minder vermoeijende, en dus
aangenamere wijze' uitoefenen, terwijl de leerlingen
steeds in stilte werkzaam konden zijn. Bovendien
had 'de gezamelijke oefening der kinderen, aldus in
klassen verdeeld', 'eene betamelijke eerzucht en
naijver' tot gevolg, die hen zeer dienstig was bij de
studie. 'En het vooruitzigt op bevordering tot eene
hoogere klasse' was evenzeer een 'spoorslag tot vlijt
en naarstigheid''^'.

Dat men met dergelijke beschouwingen duidelijk
de intellectualistische en competitieve lagere school
tegemoet ging, hoeft geen nader betoog. En dat een
schoolorganisatie waarbij de leerlingen in
klassen
waren onderverdeeld, uitermate goed in een
dergelijke visie
paste, werd door het voorgaande
geïllustreerd.

Nochtans staan wij hier voor een zeer embryo-
naire vorm van klassenorganisatie. Wanneer men een
verdeling van leerlingen beoogde, gebeurde dit
steeds in het raam. van een drieledige schoolstruc-
tuur, meestal onder de leiding van één onderwijzer-
Deze toestand bleef nog enige tijd behouden. D^
ontwikkeling naar een zesklassige of achtklassige
volksschool had zowel in Nederland als in
Duitsland
pas later plaats'^®. Tegen het einde van de 19de eeuv^
was de schoolorganisatie aldaar, hoofdzakelijk in de
steden, naar ons huidig model ontwikkeld'^'.

We kunnen aldus besluiten dat de Bataafse
schoollieden met hun organisatievorm, hoewel deze
op de lange duur naar het jaarklass?nsysteem zon
evolueren, slechts 'een interpreteerbaar begin,-;
een model waar men vele kanten mee uitkon'


406

-ocr page 413-

Klassikale volksschool in begin I9de eeuw

hebben geschapen'^®. In hun opvatting zijn er
immers zowel elementen van een flexibele als van
een strakke organisatie terug te vinden. Wij
Vermeldden bijvoorbeeld de differentiatiemogelijk-
heden enerzijds en de voorkeur voor een trapsge-
\vijze ontwikkeling met de inherente jaarlijkse breuk
(al dan niet overgaan naar een volgende klas of
afdeling) in het leerproces anderzijds.

Bij de realisatie van hun denkbeelden stootten de
pedagogische leiders evenwel op heel wat weerstan-
den. Dit was vooral in het Zuiden het geval. Toch
Zetten de voormannen van de vernieuwingsbewe-
ging door. Willem I onderstreepte de organisatie-
Principes van de Bataafse leiders in een aantal
Koninklijke Besluiten. Hoewel deze en andere
initiatieven tot onmiskenbare verbetering hebben
geleid, waren ze toch ontoereikend om tot een
algemene verspreiding van het simultaan onderwijs,
"let zijn typische interne organisatie, te leiden. De
Belgische Omwenteling trok overigens een streep
door hetgeen men in de Zuidelijke Provincies zo
moeizaam aan het opbouwen was.

en

Not.

1. R. Vandenberghe, Didactiek van het lager onderwijs
m.i.v. voorbereidend onderwijs.
Leuven, 1973, p. 21.

2. Dit beeld dient genuanceerd te worden. Zowat 1700
scholen bezitten zes klassen (dus 10200jaarklassen).
Niettemin komen er toch nog meer dan 5000 lagere
scholen voor met slechts één, twee of drie klassen. C.
C. de Keyser, België. Het lager onderwijs.
encyclopedie voor opvoeding en onderwijs. Deel 1.
Antwerpen - Hoorn, 1974, p. 180.

3. A. van Meersen, H. van Daele, A. H. M. C.
Schellekens,
Onderwijskundig Woordenboek. Ant-
werpen, 1974, p. 82.

4. K. Ingenkamp, Zur Problematik der Jahrgangsklas-
se. Eine empirische Untersuchung.
Weinheim,
1972^ p. 25.

5. S. J. C. Freudenthal-Lutter, Algehele doorlichting.
Anderhalve eeuw denken over de klassikale school.
Een bloemlezing uit de pedagogische pers 1796-1964.
Purmerend, 19M, p. 5.

6. K. Doornbos, Opstaan tegen het zittenblijven.
's-Gravenhage, 1969^ p. 30; H. C. de Wolf,
Onderwijsvernieuwing, afrekening met het verleden.
Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt
van gewoon lector in de theorie en de geschiedenis
van stelsels en stromingen op het gebied van
onderwijs en opvoeding (historische pedagogiek)
aan de Universiteit van Amsterdam op maandag 19
februari 1973.
Meppel, 1973, p. 3-4.

7. Voor kritiek en alternatieve voorstellen zie o.m. K.
Ingenkamp,
o.e.; K. Doornbos, o.e.; R. Vanden-
berghe, o.e., p. 20-25; E. de Corte, e.a.;
Beknopte

didaxologie. Groningen, 1974^, p. 266; L. Borghi,
Vernieuwingen in de structuren van het basisonder-
wijs. -in:D.
Berstecher,e.a.,Opvoedingenonderwijs
voor de 21e eeuw. Interne en externe onderwijsher-
vorming.
(Europa 2000). Deventer, 1975, p. 13-55; P.
Claeys en M. van Haegendoom,
Mijn school heeft
ezelsoren.
Antwerpen-Amsterdam, (1974), p. 63-64;
V. D'Espallier, Individualisatie.
Katholieke ency-
clopaedie voor opvoeding en onderwijs.
Deel 2.
's-Gravenhage-Antwerpen, 1952, p. 310-312; R.
Standaert, Jaarklas.
Standaard encyclopedie voor
opvoeding en onderwijs.
Deel 2. Antwerpen-Hoom,
1977, p. 443-444. Een grondige literatuurstudie
betreffende deze problematiek werd uitgevoerd
onder leiding van Prof. R. Vandenberghe: T.
Vervondel,
De interne organisatie van het basison-
derwijs. Een literatuurstudie,
(niet-gepubliceerde
licentiaatsverhandeling). Leuven, Faculteit der Psy-
chologie en Pedagogische Wetenschappen, 1973.

8. Met betrekking tot de Nederlandse situatie is er wel
enige aanzet te vinden: J. A. Valks,
Klassikaal
en individueel volksonderwijs.\Histories-theoreties
overzicht.
Amsterdam, 1925; S. J. C. Freudenthal-
Lutter,
Algehele doorlichting...; Idem, Naar de
school van morgen.
(Nauta-Reeks, 13). Alphen a/d
Rijn, 1968; H. C. de Wolf, Volksonderwijs in
Nederiand van omstreeks 1775 tot omstreeks 1840.
Ontstaan en invoering van klassikaal onderwijs.
Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschie-
denis der Nederlanden,
dl. 92 (1977), p. 223-241.
Voor de overschakeling van hoofdelijk naar klassi-
kaal onderwijs in België zijn er heel wat aankno-
pingspunten te vinden in het werk van M. de Vroede,
Van schoolmeester tot onderwijzer. De opleiding van
de leerkrachten in België en Luxemburg, van het eind
van de 18de eeuw tot omstreeks 1842.
(Universiteit te
Leuven. Werken op het gebied van de geschiedenis
en de filologie. 5de reeks, deel 7). Leuven, 1970; en
M. de Vroede, e.a.
 tot de geschiedenis van
het pedagogische leven in België in de 19de en de
20ste eeuw.
Deel I: De periodieken 1817-1878.
Gent-Leuven, 1973.

9. K. Ingenkamp, o.e., p. 22; S. J. C. Freudenthal-
Lutter, A/^'c/ïe/t'..., p. 5;T. Vervondel, o.e., p. 8-14;
R. Vandenberghe,
o.e., p. 45; B. Simon, Research in
the History of Education, -In: W Taylor (Ed.),
Research Perspectives in Education, London, 1973,
p. 144.

10. M. Depaepe, De interne organisatie van het
Belgische lager onderwijs in de 19de eeuw. Een
historische oriëntatie ter verklaring van het ontstaan
en de evolutie van het jaarklassensysteem,
(niet-
gepubliceerde licentiaatsverhandeling). Leuven, Fa-
culteit der Psychologie en Pedagogische Weten-
schappen, 1977.

11. M. de Vroede, Van schoolmeester..., p. 35-53; G. B.
J. Raingo,
Memoire sur les changemens opérés dans
l'instruction publique de l'imperatrice Marie-
Thérèsejusqu'a cejour.
Brussel, 1827, p. 9-11 en 43;
E. Matthieu,
Histoire de l'enseignement primaire en


407

-ocr page 414-

M. Depaepe

Hainaut. Bergen, 1897, p. 19 en 36; A. Sluys,
Geschiedenis van het onderwijs in de drie graden in
België tijdens de Fransche overheersing en onder de
regeering van Willem I.
(Koninklijke Vlaamse
Academie, Reeks VI, dl. 61). Gent 1912, p. 49-50; L.
Lebon,
Histoire de ienseignement populaire. Brus-
sel, 18725, p 267-273 , 281 en 292-293; L. Mottet,
Histoire de l'enseignement primaire commiinal ä
Liège depuis 1830.
Luik, 1907, p. 17-18-18.

12. M. de Vroede, Van Schoolmeester..., p. 68, 95-110;

A. Sluys, L'ensengnement en Belgique sous Ie
régime frangcais.
Brussel, 1898, p. 16-23 en 56; J.
Brepoels,
Het lager onderwijs in de provincie
Limburg. 1815-1830.
(Werken uitgegeven onder de
auspiciën van de Bestendige Deputatie van de
provincie Limburg, 18). Hasselt, 1975, p. 38-39 en
72-73; J. Palmero,
Histoire des institutions et des
doctrinespédagogiquespartes textes.
Parijs, (1958),
p. 255-256, 258-261 en 289; H. van Tichelen,
Voor
honderd jaar. Uit en om de geschiedenis van het
eerste gemeenteonderwijs te Antwerpen. Met dokii-
mentaire illustratie naar archiefstukken.
Antwerpen,
1934, p. 15-16; C. J. van Nerum,
Essai sur
Instruction primaire et en particulier sur les écoles
gratuites de Gand.
Gent, 1838, p. 29-31; D.
Destanberg,
Geschiedenis van het volksonderwijs te
Gent. 1770-1842.
Gent, 1901, p. 7-8; E. Matthieu,
L'enseignement primaire en Belgique. Résumé
historique.
(Compte rendu du troisième congrès
scientifique international des catholiques tenu ä
Bruxelles du 3 au 8 septembre 1894). Brussel, 1895,
p. 30; A. Sluys,
Geschiedenis..., p. 57,61,72-73; G.

B. J. Raingo, o.e., p. 49 en 71; en M. Gontard,
L'enseignement en France de la Révolution ä la loi
Guizot (1789-1833). Des petites écoles de la
monarchie d'ancien régime aux écoles primaires de
la monarchie bourgeoise.
(Annales de l'Université
de Lyon, 3 ième série, 33). Parijs, 1959.

13. R. Vandenberghe, Problematiek van innovatie in het
onderwijs en geplande veranderingen.
Leuven,
1975, p. 1-5.

14. M. de Vroede, Van Schoolmeester..., p. 109-110; H.

C. de Wolf, I.e., p. 224; S. J. C. Freudenthal-Lutter,
Naar de school..., p. 18-20; J. A. Valks,o.c., p.40.

15. De opvoedkundige ideeën van Locke en Rousseau
waren o.m. inspirerend voorde Duitse pedagogische
beweging, die in Nederland ingang begon te vinden
en die ook daar tijdens het laatste kwart van de 18de
eeuw een gelijkwaardige beweging op gang bracht.
■Het werk van Pestalozzi geraakte er omstreeks de
eeuwwisseling (1800) eveneens bekend. De Wolf
merkt echter op dat de invloed van Rousseau en
Pestalozzi niet moet worden overschat. Zie H. C. de
Wolf, I.e., p. 225. Voor de invloed van Rousseau zij
verder verwezen naar W. Gobbers,/.
J. Rousseau in
Holland. Een onderzoek naar de invloed van de mens
en het werk.
Gent, 1963, en Idem, 'Emile' in
Nederland. Een studie over het onthaal en de
invloed.
Faedagogica Historica, 1962 (2), p. 424 e.v.

16. H. C. de Wolf, I.e., p. 231-232; Idem, o.e., p. 5; M. de

Vroede, Van schoolmeester..., p. 143 e.V.; J. H-
Meijsen,
Lager onderwijs in de spiegel der geschie-
denis. 175 jaar nationale wetgeving op het lage''
onderwijs in Nederland. 1801-1976.
's-Gravenhage,
1976, p. 14.

17. M. deVroede,Van schoolmeester..., p. 117;H.C. de
Wolf, I.e., p. 226; S. J. C. Freudenthal-Lutter, Nöö''
de school..., p. 31: vgl. o.a. de prijsvragen van het
Zeeuwsch Genootschap.

18. H. Wester, Beändwoording der prijsvraag opgegee-
ven door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen-
Welke zijn de gebreken in de Schooien, waar in de
jeugd van den gemeenen burgerstand onderwezen
wordt? - Daar de genoemde jeugd geen private,
genoegzame onderwijzing genieten kan: welke zou
de beste School-inrichting zijn, om haar tot
nijverheid en goede zeden, en tot dien trap van
kundigheden te vormen, welk voor haaren toeko-
menden werkzaamen Stand, in het algemeen,
verëischt wordt? - En welke zijn de geschikte
middelen, om deze inrichting tot Stand te brengen? '
in:
Prijsverhandelingen over de gebreken in de
burgerschoolen. Uitgegeven door de Maatschappij'
Tot Nut van 't Algemeen.
Amsterdam 1799^, p. 1-76;
C. G. Horstig, idem. -in:
Prijsverhandelingen...,
77 e.V. B. Spoelstra, De opleiding der jeugd in de
scholen tot gezellige (de samenleving betreffende)
deugden.
1791.

Hendrik Wester (1752-1821) was achtereenvolgens
schoolmeesteren inspecteur. Zijn verhandeling werd
met de 'gouden eerpenning' bekroond. Carl Gottlieb
Horstig (1763-1835) was een Duits
schoolopziener.
Zijn verhandeling werd vertaald door Arend Hendrik
van Gelder. Aan deze verhandeling werd de 'zilveren
eerpenning' toegekend. Spoelstra was een Neder-
lands predikant.

19. Wester besprak achtereenvolgens de stand van de
schoolgebreken en een betere wijze van
schoolon-
derwijs. Hij onderscheidde drie voorname schoolge-
breken: ongeschikte leerboeken, onbekwame leer-
meesters en gebrekkig onderwijs. Daaruit volgde dat
de schoolverbetering op deze punten moest
aangevat
worden: hij vroeg geschikte schoolboeken, bekwame
meesters en behooriijk onderwijs. Middelen daartoe
waren: nieuwe reglementen en handboeken, exa-
mens voor schoolhouders, bezoldiging van de
meesters, oprichting van inspectie en
kweekscholen-

20. S. J. C. Freudenthal-Lutter, A^ww^/eidïOf;/..., p. 40-

21. J. Wester, o.e., p. 71-73.

22. Id., p. 74-75.

23. S. J. C. Freudenthal-Lutter, Naar de school..., P'
43-44 en 48.

24. Hij besprak o.m. het programma en zijn gebreken; de
'ideale' meester, de opziener, de leerwijze, de
zedelijke opvoeding, het kunst- en
kweekschoolon-
derwijs, enz...

25. S. J. C. Freudenthal-Lutter,TVaaz-t/e school..., p-
'Veel schoolmeesters weten de kinderen het stilz't"
ten in de scholen zo nadrukkelijk in te prenten, dat de
kinderen het wel verwensen mochten, dat God hun


408

-ocr page 415-

Klassikale volksschool in begin I9de eeuw

beweegbare ledematen en gezond bloed geschonken
heeft'. Klassikaal onderwijs behoeft daarom geen
onderwijs te zijn 'waar de drift tot werkzaamheid in
haar tedere kiem vertreden wordt'.
26. Friedrich Eberhard von Rochow (1734-1805): lande-
delman die op zijn landgoed in Reckahn lagere
scholen organiseerde.

S. J. C. Freudenthal-Lutter, Naar de school..., p. 33
en 48.

28. Algemeene denkbeelden over het nationaal onder-
wijs, ingeleverd in den jaare 1796, van wegen de
vergadering van hoofdbestuurders der Nederland-
sche Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, aan de
Commissie uit de Nationale Vergadering represen-
teerende het volk van Nederland: benoemd en gelast
tot het ontwerpen van een plan van openbaar
nationaal onderwijs.
(Amsterdam, 1798). Zie ook: L.
W. de Bree,
Het platteland leert lezen en schrijven.
Het lager onderwijs op het platteland in de eerste
helft der 19de eeuw.
Amsterdam, s.d., p. 11; H. C. de
Wolf,
I.e., p. 233; S. J. C. Freudenthal-Lutter, Naar

jc7joo/..., p. 37-38.

29. Algemeene denkbeelden..., p. 44; S. J. C.
Freudenthal-Lutter, Afee/ic/e (/oor/Zc/if/ng..., p. 10;
Idem,
Naar de school..., p. 61; J. A. Valks, o.e., p.
48; Zie ook H. C. de Wolf I.e.
p. 229: hij stelt dat de
feitelijke schoolleeftijd tussen zes en twaalf jaar lag.
J. A. Valks, o.e., p. 48.

Id., p. 8 en M. de Vroede, Van Schoolmeester..., p.
118 en 142.

S. J. C. Freudenthal-Lutter, Naar de school..., p.
61-62; J. A. Valks,
o.e., p. 8.
•'J- Memorie van den Agent der Nationale Opvoeding, J.
H. Van der Palm.
(1801). Heruitgegeven door B.
Schreuder in 1854.

Johan Henricus van der Palm (1763-1840) was o.m.
hofprediker en hoogleraar, 1799-1801 agent van
nationale opvoeding.

Reglement van Orden voor de Openbare Scholen in
de Bataafsche Republiek.
1801. Zie L. W. de Bree,
o.e., p. 24; J. A. Valks, o.e., p. 48.
S. J. C. Freudenthal-Lutter,N««/-£/e.ïc7;t>o/..., p. 85.
ld., p. 85 en J. A. Valks, o.e., p. 49.
(J. B. Nothomb),
Etat de l'instruction primaire en
Belgique. Rapport décennal (1830-1840) présenté
aux Chambres Législatives Ie 28 janvier 1842 par M.
Ie ministre de rIntérieur.
Brussel, 1842, p. 129-130:
S. J. C. Freudenthal-Lutter,
Algehele doorlich-
ting...,
p. 10; Idem, Naar de school..., p. 33; J. A.
Valks,o.e.. p. 50; L. W. de Bree,o.e., p. 39-40; J. H.
Meijsen,
o.e., p. 22.; E. Ducpétiaux, De l'état de
l'instruction primaire et populaire en Belgique,
comparé avec celui de l'instruction en Allemagne, en
Prusse, en Suisse, en Hollamle et aux Etats-Unis.
Deel 2. Brussel, 1838, p. 295.

S. J. C. Freudenthal-Lutter, Naar de school..., p.
54-55; E. Ducpétiaux,
De l'état.... Deel 2, p. 296.
Zie bijvoorbeeld: Schooltafel of orde der school-
werkzaamheden ontworpen door eenen schoolop-
ziener, ten dienste van de scholen in zijn district.

Bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de
opvoeding, voornamelijk met betrekking tot de
lagere scholen in Holland.
Deel II, Leiden, 1811, p.
203-207.

40. H. C. de Wolf, o.e., p. 9; S. J. C. Freudenthal-Lutter,
Naar de school..., p. 63.

41. Adriaan van den Ende (1768-1846), ex-predikant,
aufgeklärte bewonderaar van von Rochow, vanaf
1800 verbonden aan het Agentschap van Nationale
Opvoeding, supervisor van
de Bijdragen betrekkelijk
den staat en de verbetering van het schoolwezen,
door Van der Palm belast met het opstellen van een
handboek voor onderwijzers.

42. A. van den Ende, Handboek voor Onderwijzers op de
Openbare lagere scholen binnen het Bataafsch
Gemeenbest. Vervaardigd op last van den Agent van
Nationale Opvoeding,
dl. I (enig verschenen).
Amsterdam, 1803.

Dat hij een drieklassige schoolstructuur voorstond,
blijkt overigens uit de door hem gepubliceerde
boekenlijst, die de wenselijke leerboeken voor de
'hoogste, middelste en laagste' klasse bevatte. Zie
o.m. Boekenlijst. Supplement op dezelve.
Bijdragen
ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding,
voornamelijk....
Deel II, Leiden, 1811, p. 368-398.
Vgl. verder M. de Vroede,
Van schoolmeester..., p.
138-139 en S. J. C. Freudenthal-Lutter,
Naar de
school...,
p. 32-33, 44, 48-49.

43. Bernhard Heinrich Overberg (Höckel, 1754-
Münster, 1826). Reformator van het volksschoolwe-
zen. Priester (1779), kapelaan, directeur van de
normaalschool te Münster (1783-1825), inspecteur
over het volksonderwijs en regent van het seminarie.

44. B. Overberg, Handleiding voor schoolleraars ten
platten lande uitgegeven door de Maatschappij tot
Nut van 't Algemeen.
3dln.,s.l., 1806-1810 (dit was
een gedeeltelijke vertaling van
Anweisung zum
zwechnässigen Schul-Unterricht für die Schullehrer
in Hochstift Münster,
1793). Zie o.m. deel 1, p. 71 en
deel 3, p. 5-6.

45. Was lid van de eerder genoemde Nutscommissie die
een adviesopdracht toegewezen kreeg inzake de
verbetering van het Nederlandse schoolwezen,
vervolgens correspondent van de Hollandsche
Huishoudelijke Maatschappij, schoolopziener in het
2de district van het departement Overijssel en
'Christen Leeraar' te Enschede.

46. J. H. Floh, Onderrigtingen, raadgevingen en
wenken, voor min of meer geoefende school-
ondenvijzers, die hunnen belangrijken post, volgens
de nieuwste schoolverordeningen in dit koninkrijk,
doelmatig wensclien waar te nemen, tot gemak voor
hun zeiven, en ten meeste tuitte der aan hun
onderwijs toevertrouwde jeugd.
Groningen-
Amsterdam, 1808.

47. J. H. Floh, o.e., p. 49-52.

48. Id., 59-90: hfst. IV (programma 1ste klas); hfst. V
(prog. 2de klas); hfst. VI (prog. 3de klas).

49. Id., p. 106.

50. Id., p. 108: 'Alle kinderen behooren voor eiken


409

-ocr page 416-

M. Depaepe

schooltijd hunne lessen te kennen en steeds te weten,
wat er op eiken dag der weke, en in iederen
schooltijd, verhandeld staat te worden'.

51. Dit was conform met de Algemeene Schoolorde van
1806,art. 5. ZieW., p. 93.

52. Id., p. 125-126.

53. Id.,p. 118;E.Ducpetiaux,De/'é?af...,Deel2,p.296.

54. J. H. Floh, o.e., p. 54.

55. Het betreft hier vooral de sedert 1800 in Leiden
uitgegeven
Nieuwe Bijdragen (Leiden, 1800-1830),
het
Algemeen Magazijn voor onderwijs en opvoe-
ding
(Amsterdam, 1819-1826), De vrijmoedige
School- en Huisvriend
(Groningen, 1822-1825), De
Rozestruik
(Zaltbommel, 1825-1826) en de Paeda-
goog
('s-Gravenhage, 1828-1829). Zie M. de Vroede,
Van schoolmeester..., p. 364-370.

56. Id., p. 370.

57. Bergen, 1819-1834. Zie M. de Vroede, e.a..
Bijdragen..., Deel I, p. 72 e.v. en Idem, Van
schoolmeester...,
p. 365-366.

58. Over de belangrijkheid van goede schoolvertrekken
en derzelve vereischtens benevens de schets van een
op zich zeiven staande schoolvertrek voor honderd
leerlingen. Met drie platen.
Leiden, 1818, p. 1, 3-4,
12, 16 en 18. Dit werkje verscheen tevens in het
Frans.
Sur la construction et ordonnance intérieure
des salles d'école, suivie du plan d'une salie pour
cent élèves. Avec trois planches.
Leiden, 1818.

59. W. van Haarst en H. M. Reidsma, Welke zijn de
oorzaken van de werkeloosheid bij een gedeelte der
kinderen in de meeste der scholen? En welke zijn de
middelen, om al de kinderen gelijktijdig ajwisselend
werkzaam te doen blijven, gedurenden den geheelen
schooltijd?
Amsterdam, 1821.

60. H. van Tichelen, Uit het verleden van opvoeding en
onderwijs. Met documentaire illustratie naar ar-
chiefstukken.
Hoogstraten, 1942, p. 14-15.

61. Id., p. 17-22, 22-24 en 27.

62. Id., p. 15-17: '1. Verdeel den tijd, voor het onderwijs
bestemd in behoorlijke tijdperken. 2. Bepaal voor
ieder tijdperk de werkzaamheden van elke klasse of
afdeling. 3. Zet telkens de eenmaal vastgestelde
werkzaamheden voort. 4. Laat de verschillende
werkzaamheden meer of minder in een week
voorkomen al naar hun gewicht en noodzakelijkheid.
5. Rangschik die werkzaamheden zóó, dat ge van tijd
tot tijd iedere klasse zelf kunt onderwijzen. 6. Laat de
samenstelling van uw plan van werkzaamheden
afhangen van den aard der school en van plaatselijke
omstandigheden'.

63. Id., p. 13.

64. M. de Vroede, Van schoolmeester..., p. 373.

65. J. Pietersz,Z)e verdienstelijke onderwijzer Welmoed,
een werkje ten dienste van aankomende onderwij-
zers.
Brussel, 1826. Wij raadpleegden de vermeer-
derde en verbeterde uitgave:
Welmoed, of de
verdienstlijke onderwijzer; een beknopt handboek
voor schoolleraars.
Hasselt, 1843, p. V-VI, 4, 21,
47-52, 97-98 en 110-113.

J. Pietersz (1798-1871) was hoofdonderwijzer van de
rijkslagere school te Brussel en auteur van talrijk®
handboekjes.

66. Voorlopige Instructie. Vastgesteld bij Besluit vß"
den Minister van Publiek Onderwijs, de Nationale
Nijverheid, en de Koloniën van den 20 mei 1821, n"'
11. Getekend voor eensluidend afschrift D. J.
Ewijck, secretaris. Bedoeld zijn artikel IV, V, VH'
VIII, XIII en XV.

67. G. B. J. Raingo, o.e., p. 91-92; J. Brepoels, o.e., P'
246.

68. Voor een bespreking van de weerstanden zie o.m-
C. de Wolf,/.c., p. 232-233; B. Overberg,o.c..
deel3.
p. 20-21; S. J. C. Freudenthal-Lutter, Naar
school...,
p. 60.

69. J. A. Valks, o.e., p. 62-63.

70. Het systeem van mutueel onderwijs werd doC
Andrew Bell (1753-1832) en Joseph
Lancast^
(1778-1838) ontwikkeld. Vandaar dat het naar hen
Bell-Lancastermethode werd genoemd. Andef®
benamingen waren mutueel, wederzijds, wederkeo?
of onderling onderwijs. Eén onderwijzer stond ^
voor een zeer groot aantal leeriingen en werd
daaroi"
door verschillende monitoren of leerlingen-helpe"!
bijgestaan. In tegenstelling tot het klassikaal/"
simultaan onderwijs, waar de klas in principe
gelijktijdig door de meester werd onderweze^'
vertrouwde men in het mutueel onderwijs ^^
instructie-opdracht in hoofdzaak toe aan leerlinge"'
helpers, die elk voor een handjevol leerling®"
verantwoordelijk waren. Zie o.m. M. Depaepe, o.c-'
p. 41-48; C. J. van Nerum,
o.e., p. 83-90; H. v!^

45.

Tichelen, Uit het verleden..., p. 13, 32, 39 en

Voor een bespreking van de Bell-Lancasters«
methode in Nederland zie o.m. H. C. de Wolf,/.c.. P'
237-240; H. van Tichelen,
Uit het verleden..., P'
58-60; A. H. Joustra, Enkele opvoedkundige f"
onderwijskundige ideeën van de Friese schoolopz'®.'
ner H. W. C. A. Visser.
Pedagogische Studiën,
(44), p. 128.

71. Hans Willem Comelis Anne Visser (1773-1826)'
predikant te Wams en te IJsbrechtum; secretaris va"
de Commissie van Onderwijs in Friesland, aute"
van o.m. onderwijskundig geschriften. De Ma?"
schappij tot Nut van 't Algemeen bekroonde zO
Verhandeling over de volstrekt noodzakelijke k""'
digheden... ,.

72. H. W. C. A. Visser, Verhandeling over de volstrei"
noodzakelijke kundigheden, welke in de openbare ^
armenscholen, in het Koningrijk der Nederland^
behooren medegedeeld te worden, en de b^'f
leerwijze voor dezelve, benevens eene vergelijkj"'
daarvan met de Bell-Lancasterse schoolinrichti"^'
Leiden, Deventer, Groningen, 1820.

73. P. K. Goerlitz, Prijsverhandeling over den omvo"^^
en de inrichting van het onderwijs in de
openbo
armenscholen, vergeleken met dat volgens ''
Bell-Lancasterse leerwijze.
Rotterdam, 1821. ,

74. A. H. Joustra,/.c., p. 130-135; H. van Tichelen, VoO[

het

honderd jaar. Uit en om de geschiedenis van

eerste gemeente-onderwijs te Antwerpen. AntW®'


410

-ocr page 417-

75.

Klassikale volksschool in begin 19de eeuw

pen, 1934, p. 167-168; Idem, Uit het verleden..., p. 96.
51-66.

S. J. C. Freudenthal-Lutter, Naar de school..., p.
107-110; H. C. de Wolf, I.e., p. 236-237.
M. de Vroede,
Van schoolmeester..., p. 105-106. G.
Landuyt, Het Lager onderwijs in de provincie
Antwerpen onder Willem I. Schoolorganisatie en 97.
onderwijs.
Taxandria, 1975 (47), p. 13-16; 19-20 en
76-77.

J. Brepoels, o.e., p. 221; A. Sluys, Geschiedenis..., 98.
p.271. 99.

Voor een gedetailleerde beschrijving, zie M. de 100.
Vroede,
Van schoolmeester..., p. 133-150, 151-165.
Pieter Johannes Prinsen (1777-1854). Ondermeester 101.
en onderwijzer te Schiedam. In 1801 hoofdonderwij- 102.
zer aan de Nutsschool te Haarlem, sedert 1817
directeur-onderwijzer aan de rijkskweekschool al- 102.
daar. Schoolopziener en auteur van talrijke publika- 104.
ties. Zie o.m. M. de Vroede, e.a.,
Bijdragen tot de
geschiedenis....
Deel I, p. 255. 105.

Bemard Schreuder (1787-1862). Onderwijzer te 106.
Amsterdam, huisonderwijzer te Haam en directeur- 107.
onderwijzer aan de rijkskweekschool te Lier (1817- 108.
1830). Tevens schoolinspecteur. Zie
ld., p. 133. 109.

M. de Vroede, Van schoolmeester..., p. 209-210; J.
Brepoels,
o.e., p. 243; H. C. de Wolf, I.e., p. 225; H.
van Tichelen,
Vóór honderd jaar..., p. 23.
M. de Vroede,
Van schoolmeester. ..,p.l51,156-157 110.
en 165. Hl-

H. van Daele, 150 jaar stedelijk onderwijs te
Antwerpen. 1819-1969.
Antwerpen, 1969, p. 17.
M. de Vroede,
Van schoolmeester..., p. 198, 207 en 112.
209. 113.

Voor hun respectieve invloed, cfr. Id., p. 240-252, 114.
253-274, 276, 277-326, 327-349,451-452,
All, 488-489 115.
en 504.

M. de Vroede, Van schoolmeester..., p. 372-382; J.
Brepoels,
o.e., p. 225 en 247-248; L. Ceijssens, Het
onderwijs te Turnhout voor 1830.
Turnhout, 1934, p. 116.
38,40-41,107-109en 126-132;C. J. vanNerum,f>.c., 117.
p. 134-135, A. Sluys,
Geschiedenis..., p. 272. 118.

L. ]^bon, Histoire..., p. 399.
A. Sluys,
Geschiedenis..., p. 276 en 279.
C. J. van Nerum,
o.e., p. 127; D. Destanberg,o.c., p.
15-19.

Vergelijk het onderwijs te Middelburg: J. H. Meijsen, 119.
o.e., p. 26 en L. W. de Bree, o.e., p. 54. 120.

J. Brepoels, o.e., p. 249.
H.C.deWolf,/.c.. p.238.

Eveneens te Hasselt en te Borgloon, maar deze 121.
kenden weinig succes. Zie J. Brepoels,
o.e., p.
244-245; H. van Daele,
150 jaar..., p. 18. Voor de 122.
realisaties te Antwerpen en te Brussel zij verwezen
naar H. van Tichelen,
Vóór honderd jaar.., p. 31-34; 123.
H. van Daele,
150 jaar..., p. 42; H. Boon, o.e., p.
124-126; A. Sluys,
Geschiedenis..., p. 299-300.
M. de Vroede,
Van schoolmeester..., p. 208-209.
Id., p. 350. Voor een 'bilan scolaire du régime
hollandais zie ook A. Sluys,
Revolution de
l'enseignement primaire ä Briaelles.
1897, p. 52.

76.

77.

78.

79.

81,

82,

83,

84,

85,

86,

87.

88.

89.

90.

91.

92.

93.

Ook Valks maakt onderscheid tussen de overschake-
ling naar klassikaal onderwijs (methode) en de
ontwikkeling van de klassenorganisatie (structurele
opbouw van de school), die hij als twee op elkaar
volgende stadia beschouwt. Zie J. A. Valks,
o.e., p.
83-84 en 97-98.

J. Tews, Klassenorganisation der Volksschule, -in:
W. Rein,
Encyklopädische Handbuch der Pädago-
gik.
Vol. Vm. Langensalza, 1906, p. 729.
Id., p. 730; E. de Corte, e.a., o.e., p. 266.
J. H. Floh, o.e., p. 51.

Vgl. ook H. Wester, o.e., p. 75; H. C. de Wolf, I.e., p.
239.

J. H. Floh, o.e., p. 53.

J. A. Valks,o.e., p.83; J. H. Floh,o.e., p. 50enH. C.
de Wolf, I.e., p. 239.
J. A. Valks,
o.e., p. 83.

Id., in bijlage; dezelfde gedachte verdedigt hij op p.
97-98 en 100-101.
J. Brepoels, o.e., p. 243.

K. Ingenkamp, o.e., p. 22; H. C. de Wolf,/.e., p. 231.
J. H. Floh, o.e., p. 55.

S. J.C. Freudenthal-Lutter,Naarc?esc//oo/..., p.61.
Id., p. 61-63; H. C. de Wolf,/.c., p. 231; Vgl. ook J. F.
Wilberg,
Regthart, of de goede onderwijzer. Een
boek voor schoolonderwijzers. Uit het Hoogduitsch
vertaald.
Haarlem, 1821, p. 50.
S. J.C. Freudenthal-Lutter,Naart/ese/ioo/..., p.62.
Id., p. 88-97: Bedoeld zijn o.m. Bernhard Gottlieb
Denzei (1773-1838) en Berend Brugsma (1797-
1868).

Id., p. 117.
Id., p. 39 en 86.

J. A. Valks, o.e., p. 96 en J. Brepoels, o.e., p. 249.
Het enige criterium om verder te differentiëren dan
de gebruikelijke drie klassen was immers de
talrijkheid van de leerlingen. Zie J. H. Floh,
o.e., p.
51.

V. D'Espallier, I.e., p. 310.
Id., p. 310.

Aan de 'gelijkheidsidee' van alle mensen moet zeker
geen causale band met de klassikale methode
toegeschreven worden. Deze idee had hoogstens een
catalyserend effect op de toepassing ervan. Zie J. A.
Valks, o.e., p. 96.
J. H. Floh, o.e., p. 95.

H. Wester, o.e., p. 76; J. F. Wilberg, o.e.. p. 49, 51,
53 en 72; S. J. C. Freudenthal-Lutter,
Naar de
school...,
p. 51.

R Overberg, o.e., Deel 1, p. 64; J. H. Floh, o.e., p.

J. H. Floh, o.e., p. 106-109; J. F. Wilberg, o.e., p.
68-71.

S. J. C. Freudenthal-Lutter, Naar de school..., p.
55-56; Karlheinz ingenkamp merkt tevens op dat
motieven van orde en discipline niet vreemd zijn aan
het jaarklassenprobleem. K. Ingenkamp, o.e., p.
21-22. Voor de invloed van dergelijke factoren op de
onderwijsgeschiedenis van de Verenigde Staten, zie
R. Callahan,
Education and the Odt of Efficiency.


95.

411

-ocr page 418-

M. Depaepe

Chicago, 1962. Curriculum vitae

124. S. J. C. Freudenthal-Lutter,Naart/eschool..., p. 54.

125. J. H. Floh, o.e., p. 52-54. Depaepe, Mare (André) (1953). Licentiaat in de Peda-

126. S. J. C. Freudenthal-Lutter,Naari/ejc/ioo/..., p. 39; gogische Wetenschappen (Leuven, 1977). Sedertdien
H. C. de Wolf, I.e., p. 240; J. Tews, I.e., p. 731; K. Aspirant-Navorser van het Belgische Nationaal Fonds
Ingenkamp,
o.e., p. 25. voor Wetenschappelijk Onderzoek (NFWO).

127. J. A. Valks, o.e., p. 8 en 61-62; S. J. C. Bereidt aan de afdeling Historische Pedagogiek van d^
Freudenthal-Lutter,
Algehele doorlichting..., p. 6. Katholieke Universiteit te Leuven een doctoraat voor ovf

128. S. J. C. Freudenthal-Lutter, Naar de school..., p. 74 de zin en de betekenis van de historische pedagogiek.

Adres: Vesaliusstraat 2, B-3(XX)-Leuven.

412

-ocr page 419-

ntelligentie en rekenen; pleidooi voor een meer
procesmatige benadering van het intelligentiebegrip.

Een

1 reaktie op het artikel 'Rekenstoomissen. De samenhang van technisch en begr^pend rekenen met enkele psychologische
"Abelen' van Dumont, Hamers en Ruyssenaars, in Pedagogische Studiën, 1977 (54) 386-397.

Melissen,Schooladviescentrum, Utrecht
^^oVEKLOOV.Nijmeegs Instituut voor Onderwijsresearch, K.U. Nijmegen
^'CHEL Zwarts, vangrot'/? Onderwijskunde, R.U. Utrecht

^"^envatting

^^ dit artikel wordt kritiek geleverd op zowel de
^Sangspunten als de uitvoering van het door
^.^fnont c.s. gerapporteerde onderzoek. Na uitvoe-
Se kritiek op het hiërarchische intelligentiemodel
'ordt een andere, onder meer op de Sovjet
^^ychologie en ter zake verricht onderzoek geba-
benadering van het intelligentiebegrip
°^^Sesteld. Daarbij wordt tevens aangegeven op
j ^'^e wijze deze benadering voor de orthodidakti-
praktijk vruchtbaar zou kunnen worden
^^maakt.

^^n slotte wordt gewezen op een aantal ernstige
^ '^'hodologische tekorten. Zo blijkt onder meer uit
F^eranalyse dat het hiërarchische intelligentiemo-
^ f^iet van toepassing is op de gekozen steekproef,
^ordoor het relateren van de aan het hiërarchisch
ontleende intelligentiefaktoren aan het tech-
loi ^'■'Sf'ijp^'^d rekenen (kern van het onder-
zinloos wordt.

' inleiding*

^^^ karakter van deze reaktie is tweeledig. Ten
rste is het een aanvulling op hetgeen door de
-^fs van het iirtikel 'Rekenstoomissen' aan de
^e is gesteld. Deze aanvulling betreft een aiintal
itih'' biermate essentieel zijn, dat het feit dat ze
^s f ^ bekommentarieerde artikel ontbreken tegelijk
j, , lyndamentele kritiek is op te vatten. Bovendien
fUhH " ^^ theoretische uitgangspunten

^Jimentele bezwaren.

•en tweede hebben wij grote problemen met de
analyse-methoden die bij het
die werden gekozen. Eteze gebreken zijn van

aard dat konklusies o.g.v. dit onderzoek, los

prof. dr. C. F. van Parreren en dr. J. Rispens zijn wij
Van .y^rschuldigd voor hun kommentaar op het concept
^^'t artikel.

van de eerstgenoemde beperkingen, bij voorbaat
onmogelijk worden.

In het genoemde artikel geven de auteurs een
verslag van een onderzoek waarin getracht werd
enkele relaties op te sporen tussen enerzijds een
aantal psychologische vaardigheden, uitgedrukt in
faktoren van het hiërarchisch intelligentiemodel, en
anderzijds het technisch en begrijpend rekenen. Bij
een steekproef van 120 LOM-leerlingen werden een
groot aantal tests afgenomen waarvan werd aange-
nomen dat daarmee faktoren in kaart konden
worden gebracht die relevant zouden kunnen zijn
voor het technisch en/of begrijpend rekenen.
Faktor-analyse op deze testgegevens leverde vier
faktoren op: (1) een faktor met een numeriek aspekt
en een aspekt dat betrekking had op schoolse
vaardigheden, (2) een g-faktor, waarop tevens de
visueel-ruimtelijke variabelen hoog laadden, (3) een
verbale faktor, en (4) een geheugenfaktor.

De gevonden faktorskores werden vervolgens
gerelateerd aan de leerlingenprestaties in het
technisch en begrijpend rekenen. De leerlingenpres-
taties werden gemeten door de betreffende leer-
kracht te vragen of hij een bepaalde leerling in
staat achtte tot het uitvoeren van een bepaalde
rekenopgave (gericht op het technisch respectieve-
lijk begrijpend rekenen).

De onderscheiden intelligentiefaktoren bleken
voor zowel technisch als begrijpend rekenen van
belang te zijn, waarbij de geheugenfaktor extra
belangrijk bleek te zijn voor het technisch rekenen.
Als eindkonklusie werd gesteld dat gesproken moet
worden van twee aspekten van het rekenen, nl. het
technisch en het begrijpend aspekt.

Veel onduidelijkheden ontstaan door het feit dat
de auteurs niet aangeven wat de intentie van het
onderzoek is waarover in het artikel wordt gerappor-
teerd. Datgene wat hierover uit het artikel naar
voren komt laat grofweg twee mogelijkheden toe:
I. Het gaat vooral om het in kaart brengen van
enkele samenhangen tussen intelligentie-
faktoren enrekenaspekten
in algemenezin.Het
doel is het verder uitbouwen en konkretiseren


'^'^agogische Studiën 1978 (55) 413-426 413

-ocr page 420-

Jo Nelissen, Nico Verloop en Michel Zwarts

van het model van de intelligentie binnen een
bepaalde traditie van het intelligentie-
onderzoek (i.e. het hiërarchisch model).
II. Het gaat vooral om het ontwikkelen van een
aantal gefundeerde uitgangspunten waarop een
betere
orthodidaktische behandeling kan wor-
den gebaseerd. Niet het ontwikkelen van
intelligentietheorie 'op zich' is het doel, maar
het opsporen van oorzaken van problemen die
kinderen bij het rekenen kunnen hebben, om zo
meer adekwaat hulp te kunnen bieden.

Hoewel de indruk wordt gewekt dat de auteurs
voornamelijk de tweede doelstelling op het oog
hebben (bijv. blijkend uit de titel van hun bijdrage en
het enkele malen verwijzen naar orthodidaktische
behandeling, zie bijv. p. 387) hebben ze ook een
duidelijke pretentie in de richting van de eerste
doelstelling: bij het ontwikkelen van hun onder-
zoeksvraagstelling wordt voortdurend in zeer al-
gemene zin gesproken over 'de samenhang van
psychologische faktoren met rekenen'.

Hieronder zullen wij achtereenvolgens trachten
aan te tonen dat

a. op het door de auteurs gekozen intelligentiemodel
en de daaraan ten grondslag liggende veronder-
stellingen fundamentele kritiek mogelijk is (par.
2.1. en 2.2.);

b. het onderzoek door zijn opzet en uitvoering te
beperkt van karakter is om hoe dan ook de onder
I genoemde doelstelling te kunnen realiseren
(par. 2.3.);

c. ter realisering van doelstelling II hier een aantal
uitgangspunten worden gekozen die het belang-
rijkste gedeelte van de problematiek van de
rekenstoomissen buiten schot laten (par. 4);

d. het onderzoek, los van de vraag of men op
doelstelling I, doelstelling II dan wel op beide
doelstellingen was gericht, een aantal zo ernstige
methodologische tekorten vertoont, dat aan de
waarde van de op deze wijze verkregen gegevens
ernstig kan worden getwijfeld (par. 5).

In samenhang met de punten a en c zullen aanzetten
wórden besproken voor een vruchtbaardere benade-
ring van de problematiek van de rekenstoomissen
(par. 3).

2. Het werken aan een intelligentie-model

2.1. Kiezen van een model

De auteurs wijzen in de inleiding van hun artikel op
het belang van de samenhang van psychologische
variabelen met rekenen. De vraag naar de aard
van deze samenhang achten ze aktueel, omdat hun

duidelijk is geworden dat rekenstoomissen '..........

ook bij overigens normaal intelligentienivo kunnen
voorkomen..........' (p. 386). Dit gegeven is aanlei-
ding om bij hun onderzoek naar de aard van de
samenhang af te zien van het algemene intelligentie'
nivo als verklarende hypothese voor rekenstoomis-
sen. Vanuit deze stellingname presenteren ze twe^
mogelijke verklaringsmodellen. Als eerste verklf
ringsmodel (p. 386) krijgt de lezer een weinig
samenhangende opsomming van omgevingsfakt^
ren en persoonlijkheidsvariabelen gepresenteerd'
die de ontwikkeling van het kind ongetwijfeld
ongunstig zullen beïnvloeden. Formuleringen als 'f®
weinig', 'slecht', 'te eenzijdig', 'negatieve' etc. z'J"
echter zo algemeen en ongericht, dat ook d«
bestwUlende lezer er weinig mee kan. Diezelfd®
lezer zal zich ook afvragen wat bijv. 'te weinig
praktische ervaring' precies inhoudt en
waaroi^
deze faktor vermeld staat naast bijv. 'hyperaktivi'
teit'. Het eerste verklaringsmodel verklaart aldu^
niets en is ook geen model. Omdat het bovendien
het geheel niet verder gebruikt wordt is een verdere
beschouwing niet nodig. Heel wat meer diskussie'
materiaal wordt aangedragen met het tweede model'
Beloofden de auteurs aanvankelijk dat ze zoude^
afzien van het algemeen intelligentienivo äis
verklarende hypothese, in het tweede model voereH
ze de algemene intelligentie-faktor 'g' op
belangrijke voorspeller 'voor vakken als wiskunde ■
Waarom de auteurs aan hun uitgangspunt
slechp
een kwart pagina vasthouden om het vervolgens
de uiteindelijke (her)formulering van hun vraagstel'
ling geheel te veriaten, maken ze niet duidelijk.

In plaats van deze verklaringsmodellen kiezen Zf
vervolgens voor het hiërarchisch model van intell''
gentie, aansluitend bij de Britse traditie,
beschreven door o.m. Vemon. Het door Verno"
gehanteerde model is opgebouwd uit een g- faktor ei;
twee 'major group factors', nl. 'verbal education^
en 'practical'. Bij deze laatste faktor gebruiken d^
auteurs (p. 387) merkwaardigerwijs overigens
leen de tests voor de ruimtelijke komponent, terW'J
de ruimtelijke subtests in het oorspronkelijke mod^,
een komponent vormen naast de 'mechanic^
komponent, (vgl. Fruchter, 1954, p. 389, ook doord«
auteurs zelf als bron genoemd); 'practical' is de me^
algemene en omvattende aanduiding, die zoW^
door Vemon als door Burt gehanteerd wordt
Guilford 1971, p. 58). Tenslotte omvat het model noê
een aantal minor group factors en specific
factors_
De oorsprong van de Piagetiaanse vaardighedejj
'klassifikatie' en 'seriatie' (p. 387), evenals die va"


414

-ocr page 421-

Intelligentie en rekenen

schoolvorderingentoetsen, die hier opduiken, is
O'strekt onduidelijk. Enerzijds ze^en de auteurs
te gaan van een nauwkeurig omschreven
^Ktoranalytisch intelligentie-model, anderzijds kan
1' model blijkbaar volledig intakt blijven wanneer
^üwe faktoren worden geïntroduceerd die op geen
■^kele wijze in het model zijn verankerd.

Kritiek op het gekozen intelligentiemodel

^^ willen nu ingaan op de vooronderstellingen die
het gehanteerde model ten grondslag liggen.
2oals bekend, is de belangrijkste en meest
jSemene faktor in dit model de g-faktor. Deze faktor
J® door Spearman en in navolging van hem door
Burt, Galton en Jensen beschouwd wordt als
l/innate general cognitive factor', (zie Cronbach
jj Drenth 1972) zou de uitdrukking zijn 'van wat aan
30® intelligent gedrag gemeenschappelijk is' (p.
^ Deze opvatting van intelligentie ontmoette
ujd veel kritiek. Diverse auteurs benadrukken
r^bij vanuit hun eigen achtergrond verschillende
Jj tiekpunten. Zo kan gewezen worden op opvat-
j^8en en onderzoek, waaruit een sterk kulturele
h Paaldheid van mentale processen bleek (Lévy -
^■^hl 1910, Nadel 1937), evenals op onderzoek
^rin de kwalitatieve ontwikkeling van de intelli-
. itie afhankelijk gesteld wordt van specifieke
(Goodenough 1936, Ferguson 1954). Met
^ordt erop gewezen dat ekologisch - kulturele
oblemen en karakteristieken in die situaties
y^itwoordelijk zijn voor het ontstaan van kwalita-
^^^ Verschillende strukturen van de intelligentie
^riy 1972). Andere auteurs zijn van mening dat 'g'
êenlijk niet duidelijk omschreven is en bovendien
p ^gemene intelligentiefaktor niet bruikbaar is om
(h? specifieke leerprocessen op te sporen

j^m in Gage, 1963). Eveneens wordt naar voren
k "racht dat de intellektuele kapaciteit als genetisch
^^^Ide faktor voor geen enkel individu bekend,
gph vast te stellen is (Ausubel 1%9).' Een volgende
auteurs beschouwt de ontwikkeling van de
j^^ligentie als het resultaat van een zeer gekompli-
èn^u P^'oces (Lompscher 1972, Venger, Bemätejn
Kruteckij in Nelissen 1977 b).

g^^e bovenstaande weergave van kritiekpunten -
I, " ^elektie uit een grote hoeveelheid literatuur -
'iteli- betrekking op de g-faktor van

(] '"gentie. De andere groepsfaktoren, zoals ook
bg Dumont c.s. vermeld, lieten wij buiten
djf P"ouwing. Omdat o.i. een uitvoerige analyse in
Vol mogelijk is, willen we volstaan met de

êende kanttekeningen. Evenals g-, worden ook
deze groepsfaktoren (met uitzondering wellicht van
v:ed, 'verbal-educational') gepresenteerd als fakto-
ren die denkprocessen eerder lijken te bepalen, dan
dat ze door die processen gevormd en dus daaruit
verklaard kunnen worden. Elders betoogden we
reeds (Nelissen 1977 a) dat een kausale relatie tussen
rekenstoomissen en de faktor r (ruimtelijke oriënta-
tie) in faktor-analytische studies niet was aange-
toond (zie ook Franken 1977). Wij pleitten ervoor
om deze faktor niet als verklaringsgrond voor
rekenstoomissen op te vatten, maar als een geheel
van wiskundige aktiviteiten - zoals bepalen van
koördinaten, konstrueren van een model, 'draaien'
en 'spiegelen' e.d. - waaraan in het onderwijs
speciaal aandacht besteed moet worden.

2.3. Inadekwate dataverzameling

Als de auteurs samenhangen tussen intelligentiefak-
toren en rekenaspekten in algemene zin door middel
van faktoranalyse in kaart willen brengen, dienen ze
rekening te houden met de steekproefafhankelijk-
heid van deze methode. Met steekproefafhankelijk-
heid wordt hier bedoeld dat de faktorstruktuur
verschilt van steekproef tot steekproef. Deze
steekproefafhankelijkheid geldt zowel voor de
personen die getest zijn als voor de toetsen die
daarbij zijn gebruikt.

Wat betreft de steekproefafhankelijkheid van de
personen: het is een bekend gegeven dat bij
intelligentie-onderzoek de faktorstruktuur, m.n. het
aantal faktoren en de interpretatie, verschilt b.v.
tussen jongeren en ouderen, tussen intelligente en
minder intelligente mensen, tussen mannen en
vrouwen etc. (Zie Fischer, 1974, p. 135 e.v. en de
daar vermelde literatuur).

Voor wat betreft de steekproefafhankelijkheid van
de toetsen: over het algemeen berusten faktoranaly-
tische modellen op een gegeven aantal variabelen,
c.q. toetsen. Dit betekent dat de faktorstruktuur
afhangt van de toetsen die gekozen worden en dat
met name de struktuur kan veranderen als toetsen
worden toegevoegd of weggelaten. (Een uitzonde-
ring wordt hier gevormd door de image-analyse van
Guttman, vgl. Mulaik, 1972).

Dit alles houdt nu in dat generaliseerbare
uitspraken gebaseerd op faktoranalyse alleen moge-
lijk zijn als:

1. de populatie van personen welomschreven is en
een steekproef van voldoende grootte uit deze
populatie wordt getrokken en

2. het universum van valide toetsen bepaald is en
daaruit een random steekproef is getrokken óf
een vaste set toetsen wordt gebruikt die een


415

-ocr page 422-

Jo Nelissen, Nico Verloop en Michel Zwarts

valide indikator vormt voor de veronderstelde
struktuur.

Als we nu kijken naar de procedure die door Dumont
c.s. is gebruikt, dan wordt aan geen van de
genoemde voorwaarden voldaan:

1. 'Geselekteerd zijn 120 kinderen (98 jongens en 22
meisjes) met rekenstoomissen in de leeftijd van 9,
10 en 11 jaar, van 12 L.O.M.-scholen verdeeld
over 7 gemeenten in de regio Amhem-Nijmegen'
(pag. 388-389). Het is duidelijk dat op grond van
deze 'accidental' steekproef geen uitspraken
mogelijk zijn over het verband tussen reken-
stoomissen en intelligentie in algemene zin in
welke populatie dan ook.

2. Naast een aantal toetsen die indikatief worden
geacht voor de faktoren uit het hiërarchische
intelligentiemodel worden enkele schoolvorder-
ingentoetsen en enkele toetsen voor Haget-
fenomenen toegevoegd die geen indikatie vormen
voor de faktoren uit het hiërarchische intelligen-
tiemodel. Het is duidelijk dat een faktoranalyse
van deze toetsen niet vergelijkbaar is met
onderzoek waarin alleen gebruik is gemaakt van
toetsen die faktoren van het betrokken intelligen-
tiemodel meten.

3. Een andere opvatting over intelligentie

In deze paragraaf komen o.m. een aantal opvattin-
gen over intelligentie en leren aan de orde. Daarmee
kan niet alleen de grote eenzijdigheid van de in het
onderzoek gehanteerde uitgangspunten worden aan-
getoond, maar kan bovendien, en dit is wellicht
belangrijker, worden gewezen op onderzoeksgege-
vens die als basis kunnen dienen voor een
vruchtbaarder benadering van de problematiek van
de rekenstoomissen (par. 4).

3.1. Andere bronnen

Een essentieel andere benadering van het
intelligentie-begrip is te vinden bij o.m. Kohnstamm,
Van Parreren en een aantal Russische onderzoekers.
In navolging van de Würzburgse School (Selz)
meent Kohnstamm dat de 'theoretische intelligentie'
in met name de opvoeding en het onderwijs gevormd
wordt (Deen, 1971). Hieruit volgt, zoals bekend, dat
de ontwikkeling van de intelligentie beschouwd
moet worden als een systematische opbouw van een
geheel van te verwerven denkwijzen en oplossings-
methoden. Daarmee legt Kohnstamm in de bestude-
ring van de intelligentie het aksent niet langer op
denkresultaten, maar op denkprocessen. Evenals

Selz omschrijft hij dit proces als het verwerven
en (leren) toepassen van ordeningsprincipes e"
denkschema's. Analyse van de intelligentie impl'"
ceert bij Kohnstamm dus ook analyse van d®
vorming van denkprocessen. Bij de statisch^
benadering van de intelligentie worden intelligent!®
en denkprocessen tegenover elkaar gesteld en hf'
geheel van faktoren waaruit de intelligentie zou zij"
opgebouwd, zou - hoe dan ook - samenhangen me'
of zelfs bepalend zijn voor de ontwikkeling
kwaliteit van psychische vaardigheden en denkpff
cessen. Zoals we zagen, doet Kohnstamm's analys®
een omgekeerd verband vermoeden. Het
verwervel
van psychische vaardigheden en denkprocessen ''
veeleer bepalend voor de ontwikkeling van d®
intelligentie.

Deze proceskant van de kognitieve ontwikkeling
wordt overigens door meerdere auteurs benadruk''
In verschillende publikaties wijst Van Parrere"
in dit verband op het belang van het leren vaf
algoritmen en vooral heuristieken als
voorbeeldt
van planmatig en inzichtelijk leren en probleemoP'
lossen. Als het onderwijs aan deze zaken op de juis'®
wijze aandacht besteedt, zo bleek uit experiment^'''
kan het onderwijs de kognitieve ontwikkeliij^
positief stimuleren. Aldus worden reeds bestaan^®
kognitieve mogelijkheden van kinderen niet g®'
volgd, maar gekreëerd. Als de meest
fundamente'
verklaringsgrond voor de psychische ontwikkeli"!^
en het ontstaan van mentale vaardigheden wor^
door veel Oostduitse en Sovjetpsychologen gev^®'
zen op de rol van de maatschappij en daarin m®
name de rol van het onderwijs (Luria, 1976). In
dertiger jaren reeds wees Vygotskij erop, dat
onderwijs een noodzakelijke voorwaarde is voor ö
kognitieve ontwikkeling (Wolters, 1976). In Z'r
kultuurhistorische theorie licht Vygotskij toe dat h®
onderwijs dus niet moet aansluiten bij 'de zone va^
aktuele ontwikkeling' (het ontwikkeiingsnivo zo^
door intelligentietests wordt gemeten), maar bij
zone van de naaste ontwikkeling'. Bovendien iflOf
het onderwijs deze zone kreëren door op "
kognitieve ontwikkeling vooruit te lopen en d^Z
a.h.w. te trekken. Daarmee is de kognitie^
ontwikkeling in essentie een kultureel bepaald^
Vooral Davydov (1972) en zijn medewerken
werkten Vygotskij's theorieën nader uit en
met name inhoud aan het begrip kognitie^
ontwikkeling. Het meest essentiële hierin is volge^
Davydov dat het kind theoretisch leert
denkejl'
Theoretisch denken^ leert het kind niet uit zichze''
maar in het onderwijs, onder voorwaarde dat in ^
onderwijs aandacht wordt besteed aan de vorn^'^r
van theoretische begrippen, generalisaties en mod®


416

-ocr page 423-

Intelligentie en rekenen

^en (Nelissen, Vuurmans en Wolters, 1977). De
Ontwikkeling van de intelligentie is in deze opvatting
beschouwen als de vorming van theoretische
generalisaties en modellen en dus als de vorming van
theoretisch denken. Davydov c.s. ontwikkelde
Volgens deze uitgangspunten op verschillende
^äkgebieden experimentele programma's. Uit on-
derzoek dat na invoering van deze programma's
^erricht werd, bleek dat de meeste kinderen een
•kwalitatief andere en wel theoretische manier van
«lenken en probleemoplossen hadden verworven
(Van Parreren en Nelissen, 1977; Nelissen, Vuur-
glans en Wolters, 1977; Van Parreren en Van
Loon-Vervoom, 1975). De relatie tussen het
Onderwijs en de ontwikkeling van de intelligentie is
daarmee op bijzondere wijze geïllustreerd. Ook in
jj'ederlandse onderzoeken werden reeds gegevens in
deze richting verkregen (Assink en Verloop, 1977;
Wolters, 1978). Experimenten van A. Z. Zak (1976),
®en medewerker van Davydov, toonden aan dat
ónderen die op deze wijze theoretisch hadden leren
denken tevens in staat waren over de gehanteerde
denkschema's en modellen te reflekteren. Het nivo
^an theoretische reflektie kan hier als een indikatie
jyorden beschouwd voor het nivo van de ontwikke-
!'ng der intelligentie. In deze visie is de belangrijkste
'ndikatie van intelligentie niet wat het onderzoek
^r de 'aktuele ontwikkeling' oplevert, zoals o.a.
^aget doet, maar wordt een indikatie verkregen op
^•"ond van onderzoek naar de mogelijkheden in de
Zone' van naaste ontwikkeling'.

Een ander nioüel

Wanneer we nu op grond van het bovenstaande een
Jfoorlopig alternatief verklaringsmodel trachten te
'oitnuleren, gaan we uit van het vertrekpunt dat (a)
Onderwijs een voorwaarde is voor kognitieve
^itwikkeling en (b) onderzoek van intelligentie een
dialyse van leer- en denkprocessen impliceert. Dit
Verklaringsmodel zou als volgt uitgewerkt kunnen
gorden. Intelligentie wordt opgevat als een vaardig-
heid van de mens om oplossingsmethoden en
denkwijzen te (leren) konstrueren, op grond waar-
aan hij verschijnselen in zijn wereld kan verklaren,
^oblemen kan opsporen, iianpakken en oplossen en
^vendien oplossingsmethoden en denkwijzen kan
^'.^ren) konstrueren, om reeds beproefde oplos-
^"ngsmethoden en denkwijzen te verbeteren c.q. te
v^t^angen door meer adekwate. In deze omschrij-
Ng komen als belangrijke elementen van de
"itelligentie naar voren:

" niet alleen het oplossen, maar ook het opsporen en
binden van problemen evenals het analyseren en

aanpakken van problemen;

- het reflektieve denken als het kritisch beschouwen
van gehanteerde oplossingsmethoden (verg. Zak,
1976).

Leren denken beschouwen we als het verwerven en
leren hanteren van een - min of meer samenhangend

- geheel van oplossingsmethoden (algoritmen en
heuristieken) en het verwerven van theoretische
begrippen en generalisaties (Davydov, 1972). Een
volgend element dat we in deze werkomschrijving
benadrukken is het leren als de belangrijkste vorm
van de werkzaamheid van de intelligentie en
daarmee:

a. Is het uitgangspunt van een dynamische opvat-
ting van intelligentie nog eens onderstreept. Het
arsenaal van kognitieve operaties wordt in de
loop van de menselijke ontwikkeling gevormd en
is beurtelings resultaat van en voorwaarde voor
onderwijs.

b. Is een fundamentele relatie gelegd met het leren
rekenen en is een visie gegeven op oorzaken van
stoornissen in dat proces.

Tot besluit van deze paragraaf is het nuttig te wijzen
op onderzoeken die de onder a) genoemde dynami-
sche opvatting van intelligentie op bijzondere wijze
belichten. Het betreft de onderzoeken van Kalmy-
kova naar de kenmerken van 'leergeschiktheid' (in
Van Parreren, Van Loon-Vervoom, 1975). 'Leerge-
schiktheid' noemt zij één van de essentiële
komponenten van begaafdheid. De algemene leerge-
schiktheid omvat volgens Kalmykova een aantal
komponenten die vatbaar zijn voor beïnvloeding in
het onderwijs. Deze komponenten zijn: de wend-
baarheid of algemeenheid van de denkaktiviteit, de
mate van bewustheid van de denkaktiviteit, de
flexibiliteit, stabiliteit en zelfstandigheid van het
denken. Deze eigenschappen zijn geen onverander-
lijke eigenschappen van de persoon doch resultaat
van en vervolgens weer voorwaarde voor verder
onderwijs, aldus Kalmykova.

De rechtstreekse invloed van het onderwijs op de
kognitieve ontwikkeling geldt zeker ook voor het
onderwijs in de wiskunde.^

4. Onderzoek als basis voor ortliodidaktische hulp

In deze paragraaf worden enkele konsekwenties
belicht van een mogelijke onderzoeksintentie (zie
paragraaf 1) van Dumont c.s., nl. de intentie om
onderzoeksgegevens aan te dragen ter verbetering
van de orthodidaktische praktijk (i.e. hulp bij
rekenstoomissen).


417

-ocr page 424-

Jo Nelissen, Nico Verloop en Michel Zwarts

4.1. Resultaten versus processen

Uit de analyse der veronderstellingen, die ten
grondslag liggen aan het tweede verklaringsmodel
(zie paragraaf 2) mag geconcludeerd worden dat de
houdbaarheid van dat verklaringsmodel gering is.
Tevens kwam naar voren dat een dynamische
opvatting van intelligentie aanknopingspunten biedt
voor analyse en onderzoek (zie paragraaf 3). Er zijn
een groot aantal 'ingangen' mogelijk om de
problematiek van de rekenstoomissen te benaderen
(de auteurs noemen er zelf een aantal op p. 386). Het
minst vruchtbaar is de benadering, die de oorzaak
van de stoornis bij voorbaat vastlegt in de struktuur
van de intelligentie van het kind zelf, waarbij alle
omgevingskondities buiten beschouwing worden
gelaten. Deze keuze maakt het bij voorbaat
onmogelijk zich te richten op het meest 'veelbelo-
vende' aspekt, nl. het onderwijsleerproces. Bij het
zich richten op het kind als oorzaak van de stoornis
maken de auteurs een volgende inperking door het
proces-karakter van het kognitief funktioneren van
het kind buiten beschouwing te laten en zich alleen
op de 'abilities' te richten. 'Abilities' worden opgevat
als gedragspotenties die het kind op dat moment
'heeft' en die afgeleid kunnen worden uit de taken,
die het kind tot een goed einde weet te brengen. Deze
werkwijze zal ongetwijfeld van belang zijn binnen de
ontwikkeling van een bepaalde intelligentie-theorie.
Het onderwijs (i.e. de orthodidaktiek) is nu juist
gebaat met een theorie, die iets zegt over het
proces
waarin een bepaalde kognitieve potentie zich
manifesteert en met name
het proces waarin deze
potentie wordt opgebouwd.
In dat geval worden
stoornissen niet meer opgevat als gevolgen van
deficiënties in het systeem van potenties, (al of niet
hiërarchisch), maar als
gevolgen van deficiënties in
de procesmatige opbouw zelf.

Indien het onderwijs in sterke mate verantwoorde-
lijk is voor het proces van rekenen en wiskunde leren
(zoals in paragraaf 3 is aangegeven), dan is het
onderzoek naar stoornissen in dit proces zinloos als
we
afzien van dit proces. Het gaat, ook in de
diagnostiek, niet om het analyseren van louter
resultaten, maar om zoals Lompscher (1972) meent
'... ihre Zielstrebige und systematische Ausbildung.'

De vorming van een wiskundige attitude, van
wiskundige schema's en operaties is fundamenteel
van invloed op de kognitieve ontwikkeling. Deze
schema's en operaties vormen de bouwstenen voor
en de struktuur van de intelligentie. Deze struktuur
is weer voorwaarde voor (wiskunde) onderwijs.
Vanuit deze konseptie van de intelligentie kunnen
onderzoeken naar de struktuur van de intelligentie
bijdragen leveren aan het opsporen van stoornissen
in het proces van wiskunde leren.

De struktuur van de boven niet alleen gepostu-
leerde, maar ook nader geanalyseerde sa menhang
tussen (deze konseptie van) intelligentie en he'
proces van wiskunde leren, staat dan model voor he'
opstellen van behandelingsplannen.

Ook in de VS is de proces-benadering van het
leren sterk in opkomst (vgl. Resnick, 1976; KlaW-
1976; Resnick en Glaser, 1976; Woods, Resnick en
Groen, 1976).

Wat deze benadering betreft zijn op dit momeo'
voor de orthodidaktische hulp voornamelijk nog
vanuit de (in paragraaf 3 besproken) Sovjet
psychologie bruikbare middelen te verwachten; d«
belangrijkste oorzaak daarvan is wellicht dat me"
hier al in een vroeg stadium een verbinding tussen
leertheorie en onderwijspraktijk tot stand heeft
gebracht.

Wij hebben reeds op onderzoek gewezen dat de
houdbaarheid van dit verklaringsmodel ondersteun'
(Davydov, Zak, in: Nelissen, Vuurmans en Woltei^
1977). Met name zouden we nog willen wijzen op een
onderzoek van GuUasch en Pippig (in Lompschei"'
1972 p. 313 e.V.). Deze onderzoekers beschouwe"
leerproblemen als 'aanpakproblemen' en ze konsta'
teren dat rekenzwakke kinderen een weinig analys®'
rende aanpak vertonen.

Van Eerde en Verhoef (1978) gingen na op welk®
wijze kinderen rekenproblemen aanpakten,
daarbij de onderliggende handelingsstruktuur was en
welke problemen zich daarin voordeden. Op groU''
van klinische onderzoeken konden zij wijzen op
belangrijke faktoren in het onderwijs, die kunne''
leiden tot rekenproblemen: (1) het ontbreken va"
een juiste oriënteringsbasis, (2) het ontbreken v^
reflectie op de wijze van aanpak door het kind en Q'
het uitblijven van controlehandelingen. Zowel h®
denken over de wijze van aanpak als het uitvoere''
van een kontrolehandeling hebben betrekking op o®
mate van 'bewustheid' waarmee de handeling worö
uitgevoerd. De essentiële betekenis van deZ®
'bewustheid'-parameter (geoperationaliseerd als h®
uitvoeren van kontrolehandelingen) bleek overige'}
ook uit meer kwantitatief gericht onderzoe'''
(Verloop, 1977).

4.2. Technisch en begrijpend rekenen

De betekenis van het in het artikel gerapporteer''^
onderzoek staat of valt met de relevantie van ^^
onderscheid tussen technisch en begrijpend reKf
nen. Het gaat immers om het opsporen van de rela"
tussen enerzijds psychologische faktoren en and^"^'


418

-ocr page 425-

Intelligentie en rekenen

^'Jds begrijpend en technisch rekenen.

Op het gebruik van dit onderscheid door Dumont
^•s. is op twee punten kritiek mogelijk. Op de eerste
P'äats hanteren zij de termen inkonsistent. Op de
'^eede plaats ontlenen zij deze termen zonder
J'erdere kritiek aan de huidige onderwijspraktijk.
J^äarmee ontnemen zij zich de mogelijkheid om in
^■Hien van kognitieve processen en operaties het
■■ekenen te benaderen.

. Wat het eerste punt betreft: als definities geven zij:
"'j begrijpend rekenen staat het inzicht, het
Probleem-oplossend denken centraal, terwijl het bij
g^t technisch rekenen gaat om het mechanisch-
automatisch omgaan met cijfer-symbolen'. (p. 388).

definitie geeft al weinig inzicht in het nivo
^^rop begrijpend rekenen en technisch rekenen
panteerd worden: gaat het om latente vaardighe-
of om manifeste vaardigheden; de definitie geeft
I® indruk dat het bij begrijpend rekenen om een
^^ente vaardigheid gaat en bij technisch rekenen om
manifeste vaardigheid. De rest van het artikel
pft daar geen uitsluitsel over, het is zelfs zo dat een
.J^eetal nieuwe mogelijkheden wordt aangedragen:
jPen leeriingen' en 'soorten opgaven'. Binnen één
^'nea, waarin de auteurs met instemming Borghouts
,citeren komen al deze mogelijkheden aan bod:
^Jt onderscheid is onlangs nog eens op bijzondere
^'Jze door Borghouts (1976) naar voren gebracht,
^aarbij zij het onderscheid opvat als aanduiding van
wee wijzen van rekenen of zelfs twee soorten van
en vraagstukken. Bij het oplossen van elk
jj^enkundig probleem, hoe eenvoudig ook als som
J hoe ingewikkeld als vraagstuk ook, zouden én
^hnisch én begrijpende operaties van het kind

^^^raagd worden..... Zij vermoedt met andere

fjorden dat kinderen de technische kant van het
J^enen kunnen beheersen zonder inzicht, terwijl
^"ere kinderen inzicht kunnen hebben zonder dat
bewerking goed kunnen uitvoeren.' (p. 386,
ƒ') Al deze mogelijkheden gebruiken de auteurs in
35 fest van het artikel (vgl. p. 386, p. 388, p. 390, p.
jj 5). E)eze onduidelijkheid over het nivo waarop
r, begrippen technisch rekenen en begrijpend
rel ^en gedefinieerd zijn (afgezien nog van de
'atie tussen rekenen en stoornissen in dit rekenen)
^t gedetailleerde kritiek erg moeilijk.

betreft het tweede punt: In de onderwijsprak-
betekent 'technisch' rekenen voornamelijk het
V 'oefenen' van vaardigeden (zoals het maken
Ig^ staartdelingen) waarbij in de meeste gevallen de
Vg Psychologische weg waariangs de leeriingen die
j^^rdigheden bereiken door een groot aantal
ti ^^'alsfaktoren werd bepaald en zeker niet systema-
gebaseerd op een bepaalde theorie, is
opgebouwd. Dit resulteert dan in het kunnen
uitvoeren van een 'technische' reeks handelingen. In
deze vorm is het 'technisch rekenen' inderdaad een
belangrijke komponent in ons huidige rekenonder-
wijs; de behoefte aan automatiseren bij veel
leerkrachten is een begrijpelijke erfenis waarmee we
voorlopig nog zullen moeten leven. Wat gebeurt er
echter wanneer een kind een bepaalde rekenoperatie
tevens inzichtelijk (begrijpend) kan uitvoeren; ook
dan komt het kind weliswaar op een bepaald punt
waarop de rekenhandeling snel en als het ware
automatisch wordt uitgevoerd; dit automatiseren is
echter van dien aard, dat het kind op elk moment in
staat is, diezelfde handeling weer op inzichtelijke
wijze (in alle 'uitvoerigheid') uit te voeren. Men zou
kunnen zeggen dat bij een juist opgebouwd
onderwijsleerproces het louter 'technisch' rekenen
(in de 'geïsoleerde' betekenis) niet voorkomt. Het
technische rekenen is geen afzonderiijke reken-
vaardigheid maar een laatste stap in de opbouw van
het onderwijsleerproces.

Op grond van het bovenstaande zal het duidelijk
zijn dat het ons ontgaat wat bedoeld kan zijn met de
stoornis waarbij 'kinderen de technische kant van
het rekenen beheersen zonder inzicht' (p. 387),
tenzij men daarmee wil aangeven dat de leerling
zich een bepaalde 'truc' heeft eigen gemaakt om een
opgave tot een goed einde te brengen zonder de
betekenis van zijn akdviteit (bijv. op 'materieel'
niveau) te begrijpen. Het zal eveneens duidelijk zijn
dat wij bij het konstateren van een dergelijke
'stoornis' niet in de eerste plaats denken aan een
samenhang met bepaalde intellectuele 'abilities' als
bijv. de fiuency-factor, maar aan een onzorgvuldig of
onsystematisch opgebouwd onderwijsleerproces,
waarbij de leerkracht veel te snel is overgestapt naar
het nivo van het inoefenen. Bovendien heeft het kind
dan waarschijnlijk niet geleerd een probleem vooraf
op zijn essentiële kenmerken te analyseren.

Het afzien van de wijze waarop het onderwijsleer-
proces is opgebouwd en zelfs van de procesmatige
kanten van het leren heeft tot gevolg dat de auteurs
aan het 'uiterlijk' van een bepaalde opgave denken te
kunnen aflezen of een kind bij het niet kunnen
oplossen van deze opgave stoornissen vertoont in
het technisch of het begrijpend rekenen. Het bijv.
niet kunnen oplossen van een rijtje sommen (p. 390)
zegt o.i. niets over het karakter van een eventuele
stoornis. De manier waarop een kind een bepaald
rijtje sommen oplost, kan variëren van zeer
mechanisch ('technisch' in de verkeerde betekenis)
tot zeer inzichtelijk.

Natuurlijk is het mogelijk dat in bepaalde gevallen
stoornissen in het leren rekenen samenhang verto-


419

-ocr page 426-

Jo Nelissen, Nico Verloop en Michel Zwarts

nen met bepaalde stoornissen in bijv. het zien van
ruimtelijke relaties. Wat wij betogen is dat het in feite
(in de orthodidaktische praktijk) onverantwoord is
de oorzaak van stoornissen in de intelligentiestruk-
tuur van het kind te zoeken wanneer niet eerst is
vastgesteld of in de onderwijsleersituatie wel
voldoende is gedaan om deze stoornis te voorko-
men. Als redenen om bij het zoeken naar de
oorzaken van stoornissen de prioriteit bij het
onderwijsleerproces te leggen, kunnen genoemd
worden:

(1) de meeste rekenmethoden worden op dit
moment ontworpen zonder een onderwijspsy-
chologisch verantwoorde opbouw en systema-
tiek, zodat het zonder meer te verwachten is dat
het karakter van het onderwijsleerproces zelf
tot problemen aanleiding zal geven; datgene wat
bij het kind aan kennis en vaardigheden wordt
aangebracht is immers van veel toevalsfakto-
ren afhankelijk; er is geen garantie dat geen
essentiële elementen zijn overgeslagen;

(2) het onderwijsleerproces is veel gemakkelijker
manipuleerbaar dan de 'abilities' die zich 'in' de
intelUgentiestruktuur van het kind zouden
bevinden;

(3) dit uitgangspunt werkt sterk preventief. Veel
moeilijkheden krijgen bij een juist opgebouwd
onderwijsleerproces niet de kans te ontstaan.

5. Methodologische bezwaren

5.1. Operationalisatie

De auteurs geven aan dat ze een indeling in twee
typen reken-gestoorde kinderen hebben aange-
bracht door de betreffende leerkracht te vragen of
een bepaalde leerling in staat was tot het maken van
opgaven (redaktieopgaven voor begrijpend rekenen
en cijfersommen voor technisch rekenen), die de
leerkracht werden getoond. Los van de vraag naar
de zinnigheid van het onderscheid tussen technisch
en begrijpend rekenen (zie paragraaf 4), kan het
volgende gekonstateerd worden: nadat eerst al het
proces van het oplossen van een rekenopgave buiten
beschouwing is gelaten door alleen naar het
'uiterlijk' van de opgave te kijken (zie paragraaf

4.2.), wordt een tweede dubieuze stap gemaakt in de
operationalisatie; hier doet zich immers onmiddellijk
het probleem van de vergelijkbaarheid van de
leerkracht-oordelen voor. Deze operationalisering is
des te merkwaardiger omdat de procedure van het
werken met leerkrachtoordelen gemakkelijk voor-
komen had kunnen worden door de leerling zelf de
opgaven te laten uitwerken.

De auteurs gaan er al vanuit, dat hun vragenlijst e"
daarmee de daaruit afgeleide index onbetrouwbaar
zijn (p. 392), de validiteit komt echter verder nergens
aan de orde. Toch beschikken de auteurs ov^
gegevens waaruit afgeleid kan worden dat
gebruikte indices niet valide kunnen zijn. Uit tabel ^
op p. 391 blijkt nl. dat de absolute waarde van
korrelatie van 'technisch rekenen' met alle overig^
variabelen hoger is dan de korrelatie van 'begrijpe"^
rekenen' met deze variabelen. Dit geldt ook voof
toetsen als 'Raven' en 'inzicht' (WISC). Toetsend'^
begrip meten, voorspellen het technisch rekenen duS
beter dan het begrijpend rekenen. Dit is strijdig ^^
wat men van de betrokken indices redelijkerwijs ka"
eisen. Tenminste één van de indices is duS
onbruikbaar en laat geen uitspraken toe over Jj^
gemeten begrip (noch afgezien van de status van
begrip).

5.2. Afname van de toetsen

Op p. 389 vermelden de auteurs: 'In enkele gevall^Jj
is het noodzakelijk gebleken tests aan te passen
de bij het onderzoek betrokken leeftijdsgroep. D^^.
aanvullingen en toepassingen bestonden uit ^^
aanbrengen van een aantal eenvoudige stappen vo"
de oorspronkelijke tests. Door deze werkwij^
wordt op twee manieren de validiteit van
gebruikte toetsen ondergraven: in de eerste pl^^
door toetsen te gebruiken voor leeftijdsgroep^
waarvoor zij kennelijk niet geschikt zijn, in ^
tweede plaats door af te wijken van de standaai^^
procedures zoals die door de konstrukteurs
voorgeschreven. Zoals gezegd, betekent dit dat ö
validiteit van de toetsen aangetast wordt en daarm^
ook de betekenis van de erop gebaseerde uitsprak^

5.3. Analyse

De vraagstelling van Dumont c.s. kan niet bea^
woord worden, omdat de auteurs een analysewU^
gebruiken die een zinnig antwoord op de yra
uitsluit. Zij kiezen nl. bij elke faktor uit
vraagstelling twee toetsen, bepalen de korrelatieni
trix en voeren daarop een faktoranalyse
(hoofdassen, varimax geroteerd). De vier resU' ,
rende faktoren worden vervolgens gekorreleerd ^
de variabelen stoornissen in technisch en begrijpt
rekenen. .

Met deze procedure zou alleen een antwoorö ^^
de gestelde vraag gegeven kunnen worden als ,,
gevonden faktorstruktuur geïnterpreteerd kon
den overeenkomstig het hiërarchische model vva^^
uit de genoemde faktoren zijn afgeleid. Gezien


420

-ocr page 427-

Intelligentie en rekenen

^•^biliteit van faktoroplossingen en de uiterst selekte
^oep die in het onderzoek is betrokken is de kans
"äarop toch al klein, maar de gekozen procedure met
Jiame de rotatie (de gezochte hiërarchische struktuur
1? geen 'simple structure'), sluit het uit dat een
'äktorstruktuur wordt gevonden, die past bij het
^'ërarchische model. De auteurs hadden dit kunnen
P^en in het door hen aangehaalde artikel van
^."rchter (1954). De fout, die dus gemaakt is, is het
g ^zen van een inadekwate analysewijze. Als de
^''teurs op hun vraagstelling antwoord willen
"®bben, dan hadden ze op de eerste plaats moeten
"^aan of het hiërarchische model op hun steekproef
ll^i personen en toetsen van toepassing was. Als het
^odel van toepassing was hadden ze faktorskores
^^nnen bepalen én de relatie van de skores met
stoornissen in het begrijpend en technisch rekenen
p" daarmee een antwoord gegeven op hun vraagstel-
De faktorskores zijn in dit geval valide, dat wil
^®ggen interpreteerbaar in termen van het hiërarchi-
phe model. Als het hiërarchische model niet van
^«Passing was, hadden de auteurs verschillende
^^gen kunnen bewandelen, waarvan de beste was
opzetten van een nieuw onderzoek. Het is in
sder geval niet zinvol om zonder meer een
^^Ploratieve faktoranalyse uit te voeren en de
^^ultaten daarvan in termen van het hiërarchische
te interpreteren. De faktorskores zijn in dit
namelijk niet valide, er is geen kader waarin de
•^ores interpreteerbaar zijn.

..^at het mogelijk is de toepasbaarheid van het
"'érarchische model voor de betrokken steekproe-
te bepalen, wordt aangetoond in de appendix.

belangrijkste konklusies

Het door de auteurs gekozen uitgangsmodel, nl.
het hiërarchisch intelligentie-model wordt niet
konsekwent gehanteerd; er worden 'faktoren'
gepostuleerd, die niet in dit model (zoals

, beschreven door Vemon e.a.) verankerd zijn.

• De houdbaarheid van het door de auteurs
gehanteerde hiërarchisch intelligentie-model kan,
gezien ter zake verricht onderzoek, op een aantal
fundamentele punten (g-faktor) in twijfel worden
getrokken.

■ belangrijkste kritiekpunt op het hiërarchisch
liodel brachten we naar voren dat de intelligentie
1'et opgevat kan worden als een aangeboren,
Onveranderlijke menselijke eigenschap, die uit-
êedrukt kan worden in één lügemene faktor; in
Verschillende kulturele situaties kunnen kwalita-
tief verschillende strukturen van intelligentie
ontstaan. De intelligentie is dus veelvormig en de
verschijningswijzen zijn wisselend en gedifferen-
tieerd. Deze verschijningswijzen worden in
sterke mate bepaald door aard en kwaliteit van de
kulturele stimulatie. Veel auteurs pleiten op
grond van deze gegevens voor een dynamische
opvatting van intelligentie en benadrukken
daarmee niet alleen de kulturele bepaaldheid van
de intelligentie, maar vooral de relatie met
voorafgaande leerprocessen.

d. Voor de ontwikkeling van de intelligentie is het
onderwijs een noodzakelijke faktor. Analyse van
de intelligentie impliceert analyse van denkpro-
cessen. De kognitieve ontwikkeling kan gezien
worden als de vorming van 'theoretisch' denken.

e. De faktoranalytische bepaling van intelligentie-
faktoren levert grootheden op waarachter elk
denkproces verdwijnt. De faktor-'g' is daarbij de
statistisch te voorschijn geroepen, alles bepa-
lende en psychologisch niet nader te analyseren
faktor.

f. Door zowel de bepaaldheid van rekenresultaten
door voorafgaand onderwijs als de proceskant
van de intelligentie buiten beschouwing te laten,
maken de auteurs het zichzelf onmogelijk tot een
orthodidaktisch vruchtbare benadering van de
problematiek van de rekenstoomissen te komen.

g. De begrippen 'technisch' en 'begrijpend' rekenen
worden door de auteurs op een niet-konsistente
wijze gebruikt, hetgeen op essentiële punten tot
konseptuele verwarring aanleiding geeft.

h. De steekproef en de gebruikte analyse-methode
zijn inadekwaat om daarop uitspraken in meer al-
gemene zin te baseren waardoor het hiërarchisch
intelligentie-model verder zou kunnen worden
gekonkretiseerd en uitgebouwd (i.e. uitspraken
wiiarmee een verband wordt aangegeven tussen
intelligentie-faktoren en rekenen).

i. De operationalisering van de vaardigheden van
de leerling in het technisch en begrijpend rekenen
d.m.v. een leerkracht-oordeel is onnodig om-
slachtig en is, zoals uit tabel 2 van het artikel van
de auteurs blijkt, invalide.

j. Bij het gebruiken van gestandaardiseerde tests
heeft ten onrechte aanpassing plaatsgevonden
iian de leeftijdsgroep waarvoor de tests kennelijk
niet bedoeld waren.

k. De auteurs hebben ten onrechte verzuimd na le
giuin of hun gekozen staitmodel (nl. het
hiërarchisch intelligentie-model) van toepassing
was op de getrokken steekproef. Bij heranalyse
(zie appendix) bleek dit model nl. op geen enkele
wijze op de steekproef van toepassing te zijn. Bij
het onderzoek is men dus ten onrechte van de


421

-ocr page 428-

Jo Nelissen, Nico Verloop en Michel Zwarts

door het model gepostuleerde faktoren uitge-
gaan. Het relateren van toetsgegevens, die deze
faktoren meten aan rekenaspekten is daarom
zinloos.

Appendix (Heranalyse)

In het artikel wordt niet nagegaan of het hiërarchisch
model, dat de auteurs als uitgangspunt kiezen, van
toepassing is op de door hen verzamelde data.
Vanwege het zeer essentiële karakter van deze
aanname is dit alsnog gedaan. Als uitgangspunt voor
de analyse is de korrelatiematrix genomen, die in
tabel 2 van het artikel (p. 391) is opgenomen.
Weggelaten zijn de schoolvorderingentoetsen en de
toetsen seriatie en klassifikatie, omdat niet aangege-
ven wordt waar deze zouden passen in het model
(vgl. paragraaf 2.1. en 2.3.); de totaalskore van de
WISC is weggelaten, omdat het opnemen van een
totaalskore naast de deelskores allerlei artefakten in
de analyse brengt. Het weglaten van deze toetsen
maakt het meten van faktoren van het hiërarchische
model niet moeilijker, vgl. paragraaf 2.3. Er resteren
dus 15 toetsen. Hoewel de auteurs niet exact
aangeven hoe deze toetsen in een hiërarchisch«
struktuur ondergebracht moeten worden, kan uit de
door hen geformuleerde hypothesen (p. 388) min o'
meer afgeleid worden dat de auteurs de struktuur'
zoals die in Figuur 1 is weergegeven op het oOg
hadden.

Om de hiërarchie, zoals die in Figuur 1 j®
weergegeven in een faktoroplossing te vertalen, z'J"
er twee mogelijkheden.

De eerste mogelijkheid wordt m.n. gegeven doof
Furchter (1954) en is weergegeven in tabel 1. ^
veronderstelling is dat alle toetsen laden op
g-faktor; de toetsen 4,5 en 13 t/m 18 laden alleen oP
de verbaal-edukatieve faktor en de toetsen 6,7 en "
t/m 12 alleen laden op de praktische ruimtelijk®
faktor. Vervolgens laden de toetsen 13, 14, 15,
17, 18, 9, 10 en 11, 12 nog enkel op de betreffende
'minor group factors'.


Figuur I Veronderstelde hiërarchie

g

(3)

I—
v:ed
(4,5)

k:m
(6,7)

or
(11,12'

(13,"l4)

fl

(17, 18)

VIS

(9, 10)

m
(15, 16)

Toelichting:

g algemene intelligentie

v:ed verbale intelligentie

k:m praktisch-ruimtelijke intelligentie

n snel en nauwkeurig uit kunnen voeren van rekenkundige bewerkingen

m auditief geheugen

fl snel kunnen beschikken over informatie materiaal

vis ruimtelijk logisch redeneren voor wat betreft visualisatie

or ruimtelijk logisch redeneren voor wat betreft oriëntatie

De cijfers slaan op de gebruikte toetsen, zie tabel 1.

422

-ocr page 429-

Intelligentie en rekenen

1 Faktorstruktuur

Tabel

Faktoren

'oets

k:m

v:ed

fl

VIS

or

m

Raven X

Woordenschat (WISC) X

Inzicht (WISC) X

Blokpatronen (WISC) X

Köderen (WISC) X

Papiervouwen 3-D X

Blokpatronen X

Card rotation X

Space X

Optellen X

Aftrekken X

Woordgeheugen X

Cijfergeheugen X

Fluency vrij X

Fluency gebonden X

3

4

5

6
7

9

10
11
12
13
U

15

16

17

18

X
X
X

X
X
X
X
X
X

X
X

X
X

X
X
X
X
X
X

X
X

X
X

X
X

^P de plaatsen met X wordt een lading verondersteld; de overige ladingen zijn gelijk aan O.
^oor de betekenis der faktoren zie Figuur 1.

tweede mogelijke faktoroplossing gaat er van uit
f^t er alleen specifieke faktoren zijn: op de g-faktor
äadt alleen de Raven, op de v:ed faktor laadt alleen
4 en 5 etc. zie tabel 2 voor de uit deze
^^ronderstelling voortvloeiende faktorstruktuur. De

hiërarchische struktuur zou bij deze mogelijkheid
moeten blijken uit de korrelaties tussen de faktoren:
met de g-faktor zijn al andere faktoren gekorreleerd,
met de v:ed faktor de faktoren n, m en fl en met de
k:m faktor de faktoren vis en or, zie verder tabel 2.


^^bel 2 Faktorstruktuur en korrelatie tussen de faktoren

Faktoren

'oets

k:m

v:ed

vis

fl

or

m

Raven

3

4

5

6
7

9

10
11
12

13

14

15

16

17

18

X

X
X

Woordenschat (WISC)
Inzicht (WISC)
Blokpatronen (WISC)
Köderen (WISC)
Papiervouwen 3-D
Blokpatronen
Card rotation
Space
Optellen
Aftrekken
Woordgeheugen
Cijfergeheugen
Fluency vrij
Fluency gebonden

X
X

X
X

X
X

X
X

X
X

X
X

Verder tabel 3

423

-ocr page 430-

Jo Nelissen, Nico Verloop en Michel Zwarts

Tabel 3 Korrelatie-matrix op grond van faktorstruktuur uit tabel 2

Konelatie - matrix
Faktoren

g

1.0

v:ed

X

1.0

k:m

X

1.0

vis

X

X

1.0

or

X

X

1.0

n

X

X

1.0

m

X

X

1.0

fl

X

X

1.0

g

v:ed

k:m

vis

or

n

m

fl

öp de plaatsen met X wordt een lading verondersteld; de overige ladingen zijn gelijk aan O.
Voor de betekenis der faktoren zie figuur 1.

Door middel van toetsende faktor-analyse
(Jöreskog, Gruvaeus en van Thillo, 1971) is het nu
mogelijk om na te gaan of de gerapporteerde
korrelaties overeenkomen met deze veronderstel-
lingen. Beide modellen moeten echter worden
verworpen (X^ (66) = 137, resp. X^ (78) = 221.5).
Inspektie van schattingen en residuen laat zien
dat dit gebrek aan passing zich in vrijwel alle
aspekten van het model manifesteert. Het hiërar-
chische model is daarmee onbruikbaar voor het
beschrijven van de intelligentiestruktuur van deze
steekproef en is dus tevens ongeschikt om er
rekenen of rekenstoomissen aan te relateren.

Noten

1. Zoals bekend verklaart Jensen (1972) het ontstaan van
kwalitatief onderscheiden 'leaming abilities' - level I,
associatief leren, en level II, begripsmatig leren - uit
genetische faktoren. Level I patronen trof Jensen aan in de
'lower class' en level II in de 'middle and higher class'.

Het is nodig en verhelderend Jensen zelf aan het woord te
laten: (p. 199) 'Heritability studies of Level II tests came
me to believe that Level II processes'are not just the result
of interaction between Level I leaming ability and
experientally acquired strategies or leaming sets. That
leaming is necessary for Level II no one doubts, but
certain neural structures must also be available Level II
abilities to develop, and these are conceived of as being
different from the neural stmctures onderlying Level I.

Level I en Level II - en Level II is volgens Jensen
'intelligence or g' (pag. 201) en die is voor 80% uit
genetische faktoren verklaarbaar - worden door verschil-
lende 'polygenic systems' gekontroleerd (p. 298). Level II
is dus het minst door omgeving te beïnvloeden, meent
Jensen, en Level I 'appears less heritable than Level 11'.
Jensen licht nog toe dat de fysiologische basis van Level I
(dit is dus de intelligentie van arbeiderskinderen!) uit
elektrochemische processen bestaat en Level II (p. 290
berust op 'structural aspects of the brain-the number oj.
neural elements and the complexity and Organisation o'
their potential interconnections'.

Tot slot: '.....There is much greater mean differenc^

between social classes in Level II than Level 1'.

De lezer zal ons deze uitvoerige citaten hopelijk niet al
kwalijk nemen, zich met ons waarschijnlijk afvragen h"^
iemand het kan bedenken en wat je met zulk
redenering aanmoet. Uitwerken, meent P v.d. Broe"
(1974), want deze redenering biedt grotere perspektieve"
voorde aanpak van sociaal-zwakke kinderen en stimuleef'
de ontwikkeling van alternatieve didaktieken. Dit Uiatst^
kan moeilijk ontkend worden maar toch menen we
dat
analyse van intelligentie die P. v.d. Broek aan ? '
studenten presenteert in de serie Didactische Analyse 3''
(Tntelligentieontwikkeling en schoolprestatie')
aandacht'
bezorgdheid en bovenal bestrijding verdient.

Overigens ktin geconstateerd worden dat Jensen doo^
Van der Broek op een essentieel punt onjuist word'
geïnterpreteerd. Hij stelt nl. (1974, p. 20): 'Jensei^
constateerde o.a. dat het milieu een grote invloed heeft oP
intelligentie II maar niet op intelligentie 1'.

2. Onder theoretisch denken verstaat Davydov e^"
denkwijze wsuirbij de mens gebruik maakt van modelij"
van een bepaald stuk werkelijkheid, w;uirbij deze modell^"
een dermate algemeen karakter hebben dat ze op tal va"
konkrete situaties van toepassing zijn; bovendien hebb^"
de in dat model voorgestelde relaties betrekking
datgene wat
essentieel is in een groot a;intal konkrete
situaties. Een dergelijke essentiële relatie wordt door he"^
aangeduid met de term 'theoretisch begrip'. Theoretisch^
begrippen kunnen moeilijk door het kind zelf gek"'''
strueerd worden, voomamelijk omdat het kind sterk a^
de konkrete verschijningsvorm van de dingen is gebond^'^
(vgl. Piaget-fenomeen). Theoretische begrippen worde"
binnen een bepaalde kuituur ontwikkeld en worden vooft
vanuit de wetenschappelijke disciplines geformuleerd.

3. Wij kunnen niet uitvoerig ingaan op de vnuig wat ond«
rekenen verstaan moet worden. In de vele
leerp'a


424

-ocr page 431-

Intelligentie en rekenen

f^blikaties van het Instituut voor Ontwikkeling van het
^^'skunde-Onderwijs (lOWO) te Utrecht, lijkt ons deze

overigens ten volle beantwoord.
Va willen we met name wijzen op de publikaties

Skemp (1973) en van FreudenthaJ (1974).
. Ten behoeve van leerkrachten trachtten wij in de
^^Passingssfeer onze gedachten over het rekenonderwijs
eer te geven in het 'Informatieboek' (Klukhuhn,
^«lissen en Vuurmans 1978).

^''eratuur

"^ssink, E. en N. Verloop, Het aanleren van deel-geheel
■"Ê'aties in het aanvankelijk rekenonderwijs. In:
Peda-
gogische Studiën, \911{54),
pp. 130-142.

subel, D. P. en F. G. Robinson, School learning, an
g "^'/"oduction to educational psychology, Toronto, 1969.
J. W., Radical cultural relativism and the concept
mtelligence. In: J. L. C. Cronbach and P. J. D.
[^■"enth:
Mental tests and cultural adaptation. Den
g Haag, 1972.

^rghouts-van Erp, J. W. M., Rekenstoomissen. Een
Pleidooi voor visie. In:
Tijdschr. voor Orthoped., 1976,
y pp-215-228.

^ den Broek, P., Intelligentieontwikkeling en school-
JPrestatie,
Didaktische Analyse, 3b, Groningen, 1974.
'onbach, J. L. C. en P. J. D. Drenth,
Mental tests and
j^^iliiral adaptation.
Den Haag, 1972.

^ydov, V. V., Arten der Verallgemeinerung im
^^nterhcht.
Berlijn, 1977 (oorspr. Moskou, 1972).
^ydov. V. V., De introductie van het begrip grootheid in
eerste klas van de basisschool. In: C. F. van Parreren
^
i. M. C. Nelissen (red): Teksten en analyses
^ovjet-psychologie 2, Rekenen.
Groningen, 1977.

N., Een halve eeuw ondenvijsresearch in Neder-
y 'Q'W. Groningen, 1971.

Eerde, D. en L. Verhoef, fnterimrapportSVO-proJekt
'Kwantiwijzer'
1976, 1977, 1978 (in voorberei-
pj'ing). Psych. Lab., R.U. Utrecht,
rsuson, G., On learning and human ability. In:
Canad.

Psych., 1954, (8), pp. 95-112.
^"er, G.,
Einführung in die Theorie psychologischer
Bern, 1974.

iken, M. L. O., Onderzoek naar leerstoornissen. In:
^^'^termediair, 25 nov. 1977.

'Odenthal, H., Mathematics as an educational task.
pJJordrecht, 1974.
fchter B., Measurement of spatial abilities. In:
y^Kcational and psychological measurement, 1954,
q^'4), pp. 387-395.

N. L. (ed), Handhook of research on teaching.
G^^h'cago, l%3.
^Uenough, F., The measurement of mental functions in
Plniitive groups. In:
Amer. Anthropologist, 1936 (38),
QPP- 1-11.

"j^rd, J. P., The nature of human intelligence. London

Jfi!?^^"' A. R.,Genetics and education. London, 1972.

K. G., G. T. Gruvaeus en M. v. Thillo,
^OVSF, a generalprogram foranalysis ofcovariance

structures. ETS Research Bulletin 70-15, Princeton,
1970.

Klahr, D.,(ed.) Cognition and Instruction. Hillsdale, 1976.

Klukhuhn, W. S., J. M. C. Nelissen en A. C. Vuurmans,
Informatieboek bij het SAC-rekenprogramma, publ.
SAC, Utrecht, 1978..

Lé^y-BmU, L.,Hownatives think, London, 1926(oorspr.
1910),

Lompscher, J., Theoretische und experimentelle Unter-
suchungen zur Entwicklung geistiger Fähigkeiten. Ber-
lin, 1972.

Luria, A. R., Cognitive development. Its cultural and
social functions.
Cambridge, 1976.

Mulaik, S. A., The foundations of factor analysis. New
York, 1972.

Nadel, S. F., A field experiment in racial psychology. In:
Brit. J. Psych., 1937, (28), pp. 195-211.

Nelissen, J. M. C., Over oorzaken van stoornissen in het
proces van het leren rekenen. In:
Tijdschr. voor
Orthoped.,
1977a (pp. 8-28).

Nelissen, J. M. C., Erfelijkheid en intelligentie. In:
Nieuwsbrief Psychologie en Maatschappij, nr. 2,1977b.

Nelissen, J. M. C., A. C. Vuurmans en M. A. D. Wolters,
Waf
Tanecka niet leert zal Tanja nooit weten. Verslag
van een studiereis naar Moskou.
Utrecht, 1977.

Van Parreren. C. F. en W. A. van Loon Vervoom(red.),
Teksten en analyses Sovjet-psychologie 1: Denken.
Groningen, 1977.

Van Parreren. C. F. en J. M. C. Nellisen, (red.) Teksten en
analyses Sovjet-psychologie 2: Rekenen.
Groningen,
1977.

Van Parreren, C. F. en J. M. C. Nelissen (red), Teksten en
analyses Sovjet-psychologie 3:
(in voorbereiding).

Resnick, L. B. (ed), The nature of intelligence, Hillsdale,
1976.

Resnick, L. B., Task analysis in instructional design:
Some cases from mathematics. In:
D. Klahr, 1976.

Resnick, L. B. en R. Glaser, Problem solving and
intelligence. In:
Resnick, 1976.

Skemp, R. R., Wiskundig denken. Utrecht, 1973.

Venger, L. A., De kwalitatieve benadering in de
diagnostiek van de kognitieve ontwikkeling. In:
Peda-
gogische Studiën,
1975 (52), pp. 406-4 (oorspr. Moskou,
1974, vert. C. Schouten-Van Parreren^

Verloop, N., Formatieve curriculum-evaluatie; verslag
van een evaluatie-onderzoek naar het functioneren van
een leergang rekenen voor klos 2 van het basisonder-
wijs.
vakgr. Onderwijskunde, R.U. Utrecht.

Wolters. M. A. D., Ph. Kohnstamm en L. S. Vygotskij
over de relatie cognitieve ontwikkelingen onderwijs. In:
Pedagogische Studiën, 1976, (.53), pp. 126-131.

Wolters, M. A. D., Van rekenen naar algebra; een
ontwikkelingspsychologische analyse.
Utrecht, 1978,
(diss., in voorbereiding).

Woods, S. S., L. B. Resnick en G. J. Groen, An
experimental test of five process models for substrac-
tion.
In: Journal of Educational Psychology, 1975,(67),
pp. 17-21.

Zak, A. Z., Psychologische bijzonderheden van het
theoretisch oplossen van opgaven. In:
Novye issledo-


425

-ocr page 432-

Jo Nelissen, Nico Verloop en Michel Zwarts

vanija v psichologii, 1976, (2). Vertaling uit het
Russisch: Z. Nelissen-Bradova.

Curricula vitae.

J. M. C. Nelissen (geb. 1942) studeerde na zijn
onderwijzersopleiding pedagogiek aan de Rijksuniversi-
teit van Utrecht en is sinds 1970 verbonden aan de
Stichting Schooladviescentrum aldaar, met als belang-
rijkste taak het begeleiden en ontwikkelen van
leerpakketten op het gebied van het rekenonderwijs.
Adres: S. A. C., Maliebaan 59, Utrecht.

N. Verloop (geb. 1949) was na zijn onderwijzersopleidi"^
(1970) werkzaam in het basisonderwijs. Studeerde y^
1972 tot 1977 onderwijskunde aan de Rijksuniversiteit;'
Utrecht. Is sinds sept. 1977 als wetenschappen'^
onderzoeker verbonden aan het Nijmeegs Instituut vo"
Onderwijsresearch, (K.U. Nijmegen).

Adres: NIVOR, Bijleveldsingel 70, Nijmegen.

M. A. Zwarts (geb. 1942) studeerde, na enige jaren in
lager onderwijs werkzaam te zijn geweest, onderwU
kunde aan de K.U. te Nijmegen. Afgestudeerd in 19'.
Sindsdien werkzaam bij de Vakgroep Onderwijskun"
van de R.U. te Utrecht.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde, Aïdadreef 7, UtrecW'


426

-ocr page 433-

boekbesprekingen

pérard Mendel: Bevrijding van het kind. Een analyse van het verschijnsel gezag.

ïfederlandse vertaling: Ellen L. Nagel, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1977 (Ie Franse editie 1971, Payot,

■^s), 205 p., ISBN 90 6001 419 9, ƒ 28,50

^«schijnt niet iedereen duidelijk te zijn, dat kinderen niet
> hun leven gevraagd hebben en dat dus het eerste
"^isfeit van geboorte en ontvangst van het kind dat der
Verantwoordelijkheid is voor de conceptie en geboorte van
kind. Niet 'gezag' of 'macht' of 'geweld', waarvan
pendel vol zit. Verantwoordelijkheid veronderstelt be-
l^ouwbaarheid en een mate en wijze van bekwaamheid,
^ok deze basis-kategorieën ontbreken bij Mendel. En
^mee is het onmogelijk geworden op pedagogisch
^fantwoorde wijze over (pedagogisch) 'gezag' te
Schrijven. Of het zij dan louter
negatief. Dit doet niets af
^ het feit, dat de vertaling van mej. Nagel onze volle
Waardering verdient. Zij kon het boek niet voor hem
Opnieuw bedenken en herschrijven.

Een stuk, stukjes of helemaal 'gelijk' hebben, is een
^aak onhoudbare, onrealiseerbare opgave voor velen.
Voor velen als persoon (bijv. de auteur van dit boek), voor
®'en op redelijke levenstermijn, voor velen bij een
'benemende genuanceerdheid van de materie die hun
^bekend is gebleven (zoals bijv. aan de auteur van dit
^k). De tekst zelf is echter van een soms bijna
^selachtige pedagogische onkunde. Er ontstaan hier-
door hoogst pretentieuze terminologische verwardheden
als totaal, een negatieve kanker-test.

Wij staan paf als wij de naam en het werk van de geniale
" en ook psychoanalytisch! - zeer wel geïnformeerde
Psycholoog-socioloog, medicus en filosoof Roger Muc-
p^'eili nergens tegenkomen. Het is heus allemaal in het
geschreven en daar hoeft het bezwaar dus met te
rjj'en. Vreemd ook dat wij niets horen bijv. over de
•^sychogenèse des névroses et des psychoses' (Bibl.
^Uropsychiatric de langue fran?aise). Dat hem de
^«Jagogische literatuur onbekend is, past bij de Fransman
"^Ü zijn vakopleiding.

Elders lezen wij dat een 'adolescent' toch wel dadelijk
'een aantal boeken over het probleem (van de waanzin)
gelezen zou hebben'. Daarbij zou zijn onbehagen en
zouden gerezen vragen 'al gauw gesmoord zijn door de
verklaringen en de antwoorden, die de volwassenen aan
hen zouden kunnen overdragen'. Ik heb zeer veel met
'adolescenten' te maken gehad in binnen- en buitenland,
o.a. in Frankrijk, maar heb de hier bedoelde adolescenten
nooit ontmoet. 'Een aantal boeken' over 'het' probleem
van de waanzin, met 'al gauw' gesmoord onbehagen' - eer
in tegendeel. En: 'de' verklaringen, 'de' antwoorden? En
vervolgens: dat
'de' 'adolescenten van tegenwoordig' een
'afwijzende houding tegenover
de wetenschappelijke
erfenis' zouden aannemen, hangt wel, o.a. ten zeerste af
van de vraag over welke wetenschap het gaat en bijv.
welke politieke 'erfenis' er mee verbonden is of wordt.
Veel wordt zeer gaarne door hen als onaantastbare
waarheid aangenomen. Mendel ziet dat geheel over het
hoofd. Wij lezen: 'Het verschijnsel gezag is onlosmakelijk
verbonden met het geloof in een religieuze of niet-
religieuze transcendentie, enz.' 'De psychologische mani-
festaties van het gezag liggen tussen een eerste toepassing
van kracht. - Het gezag, misleidend masker van het
geweld.....'

Wanneer ik deze auteur enig gez^ mocht toeschrijven,
is dat niet verbonden met een religieuze of niet-religieuze
transcendentie ... Zijn eventuele gezag manifesteert zich
niet in de toepassing van zijn kracht en zijn eventuele gezag
verbergt alleen geweld als hij door geweld bepaald wordt
en niet door redelijkheid. Aangezien ik bij de lezing van dit
boek in toenemende mate de verantwoorde redelijkheid
mis, zou ik dus de schrijver verholen geweldpleging
moeten toeschrijven. Ik ben er niet zeker van dat wij niet
met deze instelling in wezen gekonfronteerd zijn bij
Mendel.

M. J. Langeveld


bO" Beekman en Karei Mulderij, Beleving en Ervaring. Werkboek fenomenologie voorde sociale wetenschappen
"^tn Meppel Amsterdam 1977. f 19,50. ISBN 90 60009 290 2.

^eeving er Ervaring is zo geschreven dat de lezer we!
®^dwongen is om het boekje en de erin aanbevolen
erkwijze te aanvaarden of te verwerpen. De auteurs
zetten zich namelijk voortdurend af tegen bezwaren die
tegen fenomenologie worden ingebracht en schuwen de
aanval in de richting van door hen als eenzijdig ervaren


^t^AGoGiscHE Studiën 1978 (55) 427-429 427

-ocr page 434-

Boekbesprekingen

wetenschapsconcepten niet. Zij zien de fenomenologische
methode als een tussen andere, maar hebben grote
bezwaren tegen degenen die een harde wetenschap
voorstaan en presenteren hun benadering als een noodza-
kelijke aanvulling. Het niveau waarop de lezer de keuze
gelaten wordt is niet wijsgerig. Ingaan op te diepzinnige
vragen zou 'ons pijlsnel in de afgronden van de filosofie
voeren en vandaar keren weinigen terug in de dagelijkse
werkelijkheid' (79). Het boekje beperkt zich tot 'een
actieve kennismaking met de fenomenologie'. Door te
laten zien wat fenomenologie kan, moet de lezer
overgehaald worden tot een fenomenologische aanpak.
Het eerste hoofdstuk draagt de titel: 'Inleiding: fenomeno-
logie en gewoon doen'. Duidelijk wordt dat fenomenologie
niet zo simpel is hoewel zij start vanuit de dagelijkse
ervaring. Zij bestaat uit drie fazen. Het verzamelen of
produceren van belevingsmateriaal, de analyse ervan en
het doen van aanbevelingen op basis van die analyse. Het
tweede hoofdstuk 'Een eerste kennismaking met fenome-
nologie en hoe we werkten met studenten' opent met een
beschrijving van ervaring met wetenschap. Een van de
auteurs vertelt hoe hij ondanks het feit dat hij erg geboeid
werd door meten, door cijfers, tijdens zijn opleiding
bevangen werd door twijfels 'Heel langzamerhand
bekroop me echter het gevoel het niet meer over de dingen
te hebben waar ik mee begonnen was, bijvoorbeeld in de
onderwijskunde niet meer over kinderen en leerkrachten'
(19). Een opmerking van Linschoten dat 'de beschrijving
van water als HjO de vreugde van zwemmen of vissen
(niet) vermindert of ontkent' wijst de richting om uit het
dilemma te komen om te moeten kiezen tussen exactheid
aan de ene kant en aansluiting bij de eigen beleving aan de
andere kant. De oplossing ligt in de fenomenologie. Maar
die is immers vaag, subjectief, onwetenschappelijk
a-historisch en a-politiek. 'Opvoedingswetenschappers die
naam gemaakt hebben en aan de fenomenologie een warm
hart toedragen, schuiven dergelijke etiketten glimlachend
terzijde; zij weten wel beter. De beginnende en zelfs
gevorderde student heeft het gevoel z'n fenomenologische
opvatting voortdurend te moeten verdedigen' (21). De
auteurs proberen vervolgens aan te tonen dat fenomenolo-
gie niet vaag is. Zij doen dat door te laten zien hoe een
fenomenoloog te werk gaat. Dan blijkt dat subjectiviteit
wordt tot intersubjectiviteit. Zij laten zien hoe studenten
belevingservaringen noteerden en geven aan de hand van
die voorbeelden een aantal adviezen. Zo is er het advies
om bij beschrijvingen interpretaties en causaliteiten te
vermijden. Men moet verschillende belevingsbeschrijvin-
gen met elkaar confronteren en er een zekere gelijkblij-
vende structuur in blootleggen. Men moet variaties
bedenken in belevingen, zijn eigen belevingsmateriaal
aanvullen 'met nieuw materiaal zoals gedichten, roman-
teksten, dagboekteksten, volkswijsheden, afbeeldingen,
bandmateriaal, observaties etc.' (47). De auteurs leggen uit
dat fenomenologisch onderzoek wordt gedaan met het oog
op handelingsconsequenties en daarom niet a-politiek is.
'Kennis van historie kan hier relativerend werken' (51).
A-historisch is de fenomenologie dus ook al niet.
Tussendoor wordt het advies gegeven om andere
methoden niet te verwaarlozen. Vervolgens wordt
uitgelegd hoe men belevingsmateriaal van kinderen k^
verzamelen. Vanuit deze praktische adviezen komen d^
auteurs tot korte uiteenzettingen over 'bestaande fenome'
nologische analyses' over de cultuurgebondenheid van
fenomenologie en over een fenomenologische misslaê'
Buytendijks 'Vrouw'. Zij sluiten dit af met de opmerfanB
'fenomenologische analyses leveren geen onveranderiijk^
kennis, maar kennis die aan alle kanten gebonden is; doo
de waarnemer, door de tijd, door de cultuur en door d^
taal' (62). In het derde hoofdstuk' Kennis en
werkelijkheid
doen de auteurs een poging om de 'argeloosheid' van d^
vorige hoofdstukken in dit 'halfweg wetenschappelu"
werk' op te heffen. Dat gebeurt dan niet door 'studeerka*
mervolledigheid' maar door middel van een 'fenomenoj^
gische bewijsvoering'. Iedereen beleeft zijn eigen wereld-
'mijn wereld is ingebed in een wereld vafl

maar

gezamenlijkheid en ordening voor velen'. De schrijvers
spreken over de wereld van de 'wide-awake adult'
stellen daarnaast ook die van de 'wide-awake child'.
alle mogelijke varianten van leefwerelden is iedere werel
te begrijpen en te beschrijven vanuit de bedoelde werelf
De onderlinge relaties tussen al die leefwerelden zU"
uiterst ingewikkeld. Na deze beschouwingen komen d
auteurs tot een uitweiding over kennis. Hier stellen zij ^^
uitdrukkelijk dat zij geen filosofie wensen te plegei^'
Wetenschap wordt vervolgens getekend als een manie
van ordenen. 'Wetenschap is weten net als in he
dagelijkse leven' (83) alleen wordt er meer systematiscn-
meer reflexief en meer kritisch geordend. Na deZ
beschouwingen verrast het niet meer dat de auteurs a*
taken voor een 'emancipatorische mensbetrokken
tenschap' zien het geven van beleidsadviezen die heldef'
openbaar en gebaseerd op eerbied voor de mens zijn. In h^
slothoofdstuk is het vervolgens hun bedoeling om d
fenomenologische methode nog eens te bezien.
concluderen daarin: 'subject-betrokken ervaringsanaly^
houdt het besef levend dat de analyse steeds terug mo^
naar de door en door individuele werkelijkheid' (93). D^t •
nodig om de bedreiging die uitgaat van positivisme
bestrijden. Het is Feyerabends 'Tegen de Methode' d'^
'hooggestemde wetenschappers' een toontje lager l^®
zingen. De auteurs bepleiten opnieuw tegenover de hafo
wetenschap een wetenschap die aandacht geeft aan d
eigen ervaringen, aan de ervaringen van anderen en ^
onze reacties op de uitingen daarvan. De fenomenolo*^®
heeft vanuit zijn leefwereld te beginnen zonder vas
schema's vooraf, niet introspectief maar zich bewust v^u
de wereld om zich heen, systematisch bezig om varian
ervaringen te vergelijken, zoekend naar relatief constan ^
structuren, zich houdend aan zijn bedoelingen die alW
bestaan in het willen bijdragen aan de realisering
menselijke waarden. De fenemoneloog moet in staat
om afstand te nemen van zijn materiaal maar moet tegel'J
keuzen durven te maken voor bepaalde bedoelingen,
een nawoord pleiten de auteurs bogmaals voor een soep^
inpassing van de fenomenologie binnen de soci^^
wetenschappen en met name de pedagogiek en
psychologie. Zij sluiten af met een aanhangsel waarin

zu

laten zien hoe cursisten reageerden op hun onderwijsaa"'
bod en bespreken tenslotte kort een aantal boeken die ee


3590

-ocr page 435-

Boekbesprekingen

^^rdere ingang kunnen bieden tot de fenomenologie. Strasser's 'Fenomenologie en empirische menskunde':

zal mij niet laten verlokken tot een stellingname voor 'Het verhinderde niet dat de meeste Nijmegenaren in twee

tegen dit boekje. Mijn beleving ervan is vooral te werelden gingen wonen: enerzijds in een filosofische,

pSchrijven als twijfel. Twijfel of deze benadering van de onbegrepen en weinig werkzame wereld, anderzijds in een

^"Ofnenologie wel, zoals gepretendeerd wordt, een wereld die empirisch-analytisch was. Moeilijk boek',

^tzetting is van een traditie die in de 'Utrechtse school' Zonder dat ik dit zou willen zien als een juiste beschrijving

gestalte kreeg en twijfel of de gepresenteerde van de Nijmeegse situatie meen ik wel dat degenen die

^rkwijze aansluit bij vragen naar wetenschap van dit lijden aan deze vorm van gespletenheid door het boekje

^oment. De schrijvers willen niet in wijsgerige discussies van Beekman en Mulderij niet geholpen worden,

^äär nemen terloops wel standpunten in die vergaande Daarvoor is het denk ik een te gemakkelijk boek, dat wil

onsequenties hebben en die niet zo vanzelfsprekend zijn. zeggen een boek dat het karakter heeft van een

'J 'aten daardoor de lezer zitten met allerlei vragen naar reclameboodschap en te weinig van een geordend betoog.

zij precies bedoelen met 'menswaardig', met
'Wersubjectief, met 'reflexief ordenen' en zomeer. Op p.

schrijven de auteurs in een korte bespreking van fj q ^^

429

-ocr page 436-

Mededelingen

Afscheid dr. J. H. N. Grandia

Op 30 augustus 1978 heeft dr. Grandia, wegens het
bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, afscheid
genomen als leider van het project Onderwijs en Sociaal
Milieu en adjunct-directeur van de Rotterdamse School
Advies Dienst. Met Koos Postema als interviewer werden
door verschillende mensen aspecten van zijn leven belicht.
Onvermeld daarbij bleef, dat hij van 1958 tot 1971
redactie-secretaris van Pedagogische Studiën is geweest.
Zijn opvolger bij het projekt OSM is drs. J. Slavenburg.

Eerste aankondiging van de Vierde On-
derwijssociologische Conferentie

Op initiatief van de Stuurgroep Onderwijssociologie, het
interuniversitair samenwerkingsverband van onderwijs-
sociologen, zal op 11 en 12 juni 1979 in het Conferentiecen-
trum Woudschoten te Zeist de Vierde Onderwijssociologi-
sche Conferentie worden gehouden. Het thema van de
conferentie is Onderwijs-Kwalificatie-Arbeidsmarkt.
Vanuit een onderwijssociologisch perspectief zal een
verbinding worden gelegd tussen nieuwe theoretische
benaderingen van het begrip kwalificatie en aanzetten tot
onderzoek van de relatie onderwijsarbeidsmarkt, waarbij
het meer dan alleen om de aansluitingsproblematiek gaat.
De voorbereidin^commissie is bezig met een introductie
op en inhoudelijke uitwerking van het thema. Begin
oktober zal dit beschikbaar komen en kan het worden
aangevraagd door allen, die een bijdrage aan de conferentie
willen leveren.

Nadere mededelingen over programma en aanmelding
volgen nog. Voor aanvragen en verdere inlichtingen kunt u
contact opnemen met: H. Kleijer of G. G. Beekenkamp,
SISWO, Oude Zijds Achterburgwal 128, 1012 DT Am-
sterdam tel.: 020-240075.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift IForum voor Opvoedkunde
3e jaargang, nr. 7, 1978

Onderzoek naar factoren die door leerkrachten basison-
derwijs als beïnvloedend en remmend ervaren worden.

door R. Vandenberghe, m.m.v. H. Denoo en F. de Ro"

Residentiële behandelingsplanning als proces, door M'

Klomp en P. W. H. M. van Oefifelt

De derde weg, de cultuurhistorische benaderingswijze-

door H. Kleijer

Kroniek en documentatie

Boekbespreking

Ingekomen boeken

Uit andere tijdschriften

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
17e jaargang, nr. 7/8, juli/augustus 1978

Van de redactietafel, door R. de Groot
Najaarsstudiedagen van de vereniging voor orth""
ago^sche activiteiten O. en A.
Regionale studie-bijeenkomsten 1978
Achtergronden van leermoeilijkheden, door R. de Gro"
en F. S. Morgenstern

Enkele gedachten over een integrale behandeling va"
kinderen met ontwikkelingsstoornissen, door Th. Harl
Ruyter

Herinneringen van een medewerkster van het eerste uuf-
door W. M. C. van Zutphen .

Bladergroens visie op spel en speelgoed, door Dr. Rirnmef
van der Kooij

Het sein staat op rood, door H. G. Antema

Reaktie op artikelen

Berichten

Boekbesprekingen

Weetwinkel

Ontvangen boeken

Brus B. Th., Leren hij Husserl; Zoekend naar een derdi
weg; Didaktiek naar menselijke maat,
driedelige dissel^
tie, Zwijsen, Tilburg, 1978,resp. ƒ 26,50, ƒ 21,-en ƒ

Extra G., Eerste- en tweede-taalverwen'ing, Dick Co"
tinho B.V., Muiderberg, 1978, ƒ 19,50

Davies 1. K., Lesgeven is vakwerk (vert.: The managt'
ment of leaming, 1970) Educaboek B.V.,
Culemboiï'
1978, ƒ 39,75


430 Pedagogische Studiën 1978 (55) 430 1.43'

-ocr page 437-

Mededelingen

^"'■g' A., Fenomenologie en de grondslagen van de
J^^ologie, (vert.: Phenomenology and the foundations
"'Psychology, 1976), Boom, Meppel, 1978, ƒ 22,-

^jmeegse Werkgroep Taaldidactiek, Taaldidactiek aan
TJasis (2e druk), Wolters-Noordhoff B.V., Groningen,
ƒ 49,

Oud

"'er,

^"schappelijk onderzoek, Alfa Antiquarian
Nijmegen, 1978, ƒ 37,50

j^'Jnders P. A. M., Bos A. G., Henstra G. en Hopman W.
f
' ^e praktijk van de schoolleiding, Deel 1 W.N.'s
.^ogische Bibliotheek, Wolters-Noordhoff B.V., Gro-
ssen, 1978, ƒ 18,50

^IJ? J. de. Leerlingendemocratie in Zweden (A.P.S.-
^'er nr. 5), Van Wahaven, Apeldoorn, 1978

M., Geschiedenis van het stedelijk onderwijs te

,50

J. H. L., Systeemmethodologie in sociaal-

Booksel-

Gent 1828-1914, Afdeling Druknij verheid van het Stedelijk
Technisch Instituut nr. 1 te Gent, 1978

Ontvangen rapporten

Innovatie Commissie Basisschool, 9e advies aan de
Minister van Onderwijs en Wetenschappen,
Over de
inpassing van het stimuleringsbeleid in het beleid m.b.t.
het innovatieproces basisschool

Studiecentrum NCVO, Cahier nr. 7, Eindeksamenkandi-
daten in het avondonderwijs,
een verslag van een
onderzoek onder eindeksamenkandidaten in het avond-
MAVO, -HAVO en-VWO.

Studiecentrum NCVO, Cahier nr. 8, Studiestakers in het
avondonderwijs,
een verslag van een onderzoek onder
avondscholieren die hun MAVO-, HAVO- of VWO-studie
voortijdig beëindigen.


431

-ocr page 438-

Het project Onderwijs en Sociaal Milieu

Een bundel artikelen opgedragen
aan dr. Jan Grandia bij zijn afscheid
als projectleider.

Dries A. van Aarsen e.a.
366 p.,
f 42,50
ISBN 90.276.2495.x

In deze bundel wordt een overzicht
gegeven van de achtergronden en
de stand van zaken van het zoge-
naamde O.S.M.-project.
Een belangrijk deel van de bundel is
gewijd aan het uiteenzetten van de
inhoud van het programmapakket en
de voorlopige resultaten ervan.

Dries A van Aatsen
JanW Consiandse
Kocno P E Gfavemeijer

AwJeyrs.....................

LouVy E. Conslar.dse
Manjke H B Coumans
Bert P M Creemers
Adriaan A Difkhuijen

Rod EK
Mik van Es
Jan H N G-arnJia
EllyW Henoux
HansA Holt
Han M G Lejne
Theo AAM Magito

Johan Mast*

Harne J F van Onr>a

Ton A Peieis

Rob W M Roozenburg

Ma<gfeet A M wan Rosmaieri

Piel G. Schüller

Josie M Si|istra

Loes A J van Tiiborg

Henk M J M Vorbeeter^

Willem M M J Vermeulen

Postbus 805, 5000 AV Tilburg

Tel. 013-55 09 57

Ook via de boekhandel

Uitgeverij

Zwijsen

-ocr page 439-

'üncties van afsluitingen: een opsomming

p

de Koning

^^Sroep Algemene en Vergelijkende Onderwijskunde, Universiteit van Amsterdam

'^^tienvatting

^oniens, of algemener, afsluitingen, worden nog
fu"^'? bestudeerd vanuit het gezichtspunt van de
^'^^'ties die ze in en voor het onderwijs vervullen,
^^^olg is dat examenproblemen, zowel in discussie
^ 'n onderzoek, veelal los worden gezien van de
^^^tschappelijke en pedagogische doelstellingen
1 het onderwijs.

n dit eerste artikel wordt een opsomming gegeven
onH functies die afsluitingen in het

^J'^f^vijs zoal vervullen. In een tweede artikel wordt
tin ^^^^'^'^'^gsproblematiek benaderd vanuit opvat-
Sen over 'gelijke kansen' in het onderwijs.

inleiding

g^'^sre opleiding wordt op de een of andere manier
^'oten. De wijze waarop dit gebeurt, varieert van
tot^ ^"tiWijvend overzicht van verrichte activiteiten
ƒ n met strak gereglementeerde toetsingssituaties.

bepalen niet alleen in hoge mate de
^^de van een opleiding, maar weerspiegelen tot
hoogte ook de inhoud en werkwijze van de
fen^'kzelf. De inrichting en inhoud van afsluitin-
tj" t^paalt de kwalificatie van leerlingen; is rich-
[Jggevend

voor het curriculum en schoolorganisa-
0 ' Seeft de plaats aan van de opleiding binnen het
Q., ^'^'jssysteem; regelt de overgang naar andere
Sjj^^'^ingen en geeft uitdrukking aan de pedagogi-
'eid^ maatschappelijke doelstellingen van de op-
jl^'J^'g. De afsluiting van een opleiding vormt ten-
ijj. het meest harde toetsingscriterium voor haar
^ngspunten en doelstellingen,
l^nneer nieuwe schoolstructuren met nieuwe
bjj^^^^Uingen in het leven worden geroepen - zoals
Hjg^^rbeeld een middenschool - ontkomt men er
line " de afsluitingsproblematiek bij de ontwikke-
betrekken. Duidelijke uitspraken over de in-
^en " afsluiting zijn nodig om niet in

e^ Vrijblijvend geëxperimenteer terecht te komen
na te kunnen gaan of de eindpunten in over-
eenstemming zijn met de gewenste richting. Ook is
het niet zo dat afsluitingen zondermeer af te leiden
zijn of voortvloeien uit het programma van een op-
leiding. Afsluitingen zijn evenzeer richtinggevend
voor de ontwikkeling van het opleidingsprogramma
zelf als dat ze hiervan een neerslag vormen. Boven-
dien ontwikkelen nieuwe opleidingen zich niet van-
uit een nulpunt, maar hebben als vertrekpunt de
bestaande situatie. Ook daarom is het van belang aan
te geven waar en in welk opzicht deze opleidingen
anders worden afgesloten. ^

'^'^AGOGISCHE Studiën 1978 (55) 433-^49

Over afsluitingen in het onderwijs is veel en weinig
geschreven. Veel in termen van technische voor-
waarden en uitwerking, weinig in termen van doelen
en funkties. Men ontkomt niet aan de indruk dat
afsluitingsproblemen c.q. examenproblemen vaak
teruggebracht worden tot louter meet- en organisa-
tieproblemen. Het gevolg is dat afsluitingen als op
zichzelf staande, van het onderwijs geïsoleerde ge-
beurtenissen worden beschouwd. Dit komt o.a. tot
uiting in de discussies en opvattingen over afsluitin-
gen in de onderwijspraktijk. De diskussies beperken
zich meestal tot de kwaliteit van de examenopgaven
of tot problemen op uitvoeringsniveau. Examens
worden veelal of als een noodzakelijk kwaad geac-
cepteerd, of - door een minderheid - radikaal afge-
wezen. Beide opvattingen geven aan dat de huidige
examens - ten onrechte - ervaren worden als van
buiten opgelegd, los van het onderwijs in de school
zelf. Door de afsluitingsproblematiek los te koppelen
van de doelstellingen en functies van het onderwijs
leidt dit ook tot allerlei tegenspraken. Zo wordt leer-
lingen en ook leraren nogal eens verweten 'alleen
voor het examen te werken', of 'alleen voor het
examen op te leiden', wat als een onjuiste instelling
tegenover het leren en onderwijzen wordt be-
schouwd. Voor de uiteindelijke beoordeling van de
kwaliteit van dit leren en onderwijzen hanteert men
echter wel tegelijkertijd de eindexamenresultaten als
criterium, terwijl bovendien de konsekwenties van
deze beoordeling voor de betrokkenen zeer ingrij-
pend zijn. Ook op beleidsniveau komen we tegen-
stellingen tegen. Enerzijds wordt van het onderwijs

433


-ocr page 440-

P. de Koning

verwacht dat het grote doorstroommogelijkheden
biedt, anderzijds beperkt men d.m.v. examens deze
mogelijkheden. Nog steeds wordt het als vanzelf-
sprekend beschouwd dat kinderen zonder enige
vorm van afsluiting - dus zonder diploma - de school
verlaten en zodoende nauwelijks meer kans maken
op het volgen van verder onderwijs. Evenzeer heb-
ben veel problemen in de dagelijkse onderwijsprak-
tijk direkt te maken met de inhoud en vorm van
afsluitingen. Door deze relatie te negeren ontstaan
schijnoplossingen of fricties. Zo is het bijvoorbeeld
een illusie te verwachten dat door het werken met
interne differentiatie de selectieproblemen in het on-
derwijs worden opgelost, wanneer de opleiding tege-
lijkertijd een hiërarchie van verschillende diploma's
kent. Alsof didactische werkvormen en groepe-
ringsvormen de selectie in het onderwijs veroorza-
ken. Integendeel, didactische en schoolorganisatori-
sche maatregelen worden juist voor een belangrijk
deel bepaald door de inhoud en vorm van de afslui-
ting.

Wil men een redelijk inzicht krijgen in de afslui-
tingsproblematiek van het onderwijs, dan kan men
zich niet uitsluitend beperken tot het onderzoeken
en ontwikkelen van instrumenten en organisatie-
vormen, maar dan zal men ook de doelstellingen en
functies van afsluitingen hierbij moeten betrekken.
Tegenspraken en fricties^ zoals hierboven genoemd,
zijn wellichtTé verklaren uit dé vérschillende, vaak
tegengestelde fiincties die aan afsluitingen worden
toegekend. Ook wordt in diskussies over examens
de verbinding met de maatschappelijke en pedagogi-
sche doelstellingen van het onderwijs veelal ver-
waarioosd, niet opgemerkt of - kwalijker - gene-
geerd, terwijl deze faktoren onzes inziens juist de
aard en vorm van afsluitingen in hoge mate bepalen.
Zo zijn de verschillen tussen bijvoorbeeld een
zwemdiploma-examen, een autorij-examen, een
i.b.o.-A-examen, een v.w.o.-examen of een
doctor-examen verre van toevallig, maar terug te
voeren tot de plaats en betekenis die de betreffende
opleidingen en hieraan gekoppelde diploma's binnen
het onderwijs en de m;mtschappij innemen.

Daiir de examen- c.q. afsluitingsproblematiek nog
weinig van het gezichtspunt van functies en doel-
stellingen benaderd is en gezien het belang dat we
eraan hechten om de diskussies over afsluitingen
opnieuw te verbinden met de maatschappelijke en
pedagogische doelstellingen van het onderwijs, zijn
we onze studie met dit onderwerp begonnen.^ Voor-
lopig is de opzet bescheiden en is gekozen voor twee
benaderingen, welke vooralsnog los van elkaar
staan. Met de eerste benadering proberen we aan te
geven wélke functies zoal aan examens worden toe-
gek^d. Dit is van belang om zichtbaar te maken dat
exame"hs een middel vormen met vele gebruiksmo-
gelijkheden. Tevens maakt een dergelijk overzicht
duidelijk dat het mogelijk is
keuzes te doen: welk^
functies wenst men geaccentueerd, welke wenst
men te verzwakken. Ook is het zo dat accentuering
" v^n_be£aaldefi^t^ naar bepaald^^^'
nj^tieyormen en mstrumènten verwijzenrTensiott«
kan het beschrijven, benoemen en analyseren van
verschillende functies ons wellicht een 'taal' ver-
schaffen om de examenproblematiek te lijf te g^
zonder in verwarrende diskussies terecht te komefl'
In dit artikel wordt een vooriopig overzicht gepf^'
senteerd van een aantal functies van afsluitingen-
Qe. tweede benadering beoogt een relatje aanj-®
geven tussen enerzijds visies en opvattingen op
over onderwijs en anderzijds de inrichting, vormg^
ving en inhoud van examens. In feite gaat het ö"^
vragen als: leidt een bepaalde opvatting over onde^
wijs en Ieren ook tot bepaalde afsluitingsvonriefl;
Deze vraagstelling komt in een tweede vervolg^'"
kei aan de orde. Daarin proberen we o.a7"aain®
geven welke konsekwenties opvattingen over gelijl^®
kansen in het onderwijs hebl^n voor de inhoud
organisatie van afsluitingen._De_.bedo
eling is da^
een later stadium de eerstgenoemde~\an_alyti|cIï®
"Eërïaaering betrokken wordt öp wat mén zou kunne"
noemen deze 'ideologische' benadering.---

2. Functies van afsluitingen: een opsomming

In eerste instantie hebben we ons afgevraagd vvell^^
functies afsluitingen zoal vervullen. Met het begfP
functie wordt in dit verband bedoeld: de vvij^
waarop afsluitingen en examens in werkelijkheid
bruikt en gehanteerd worden. Afsluitingen vorm^
immers een middel dat tegelijkertijd voor verscn'
lende personen en instanties vele verschillende %
bruiksmogelijkheden kent. Afsluitingen hebben
tekenis voor leerlingen, ouders, de school, de ove
heid, het vervolgonderwijs, de werkgever, de j
beidsmarkt, de gemeenschap, etc. De functies
aan afsluitingen worden toegekend, zijn niet alt'J
eensluidend, maar soms strijdig met elkaar; soi^
worden bepaalde functies expliciet geformuleef '
m^iar veelal blijven ze ook impliciet.

We pretenderen niet dat de hier geboden ops"^^
ming volledig is of dat de gehanteerde classifie^ ^
juist en eenduidig is. Integendeel, de onderscheid^
functies kennen een grote mate van 'overlap' en zij
ook lang niet altijd als gelijkwaardig van aard ^
betekenis te beschouwen. Tevefis is hier sprake
louter een opsomming; geen aandacht is geschonK


434

-ocr page 441-

Functies van afsluitingen: een opsomming

^n de onderlinge relaties. Aan het slot van dit artikel
KOmen we hier nog kort op terug.

Selectie- en allocatiefunctie
hoewel selectie en allocatie twee begrippen zijn die
^k naar twee verschillende processen verwijzen,
Despreken we ze hier tezamen. Het alloceren van
Gerlingen gaat immers bijna altijd samen met het
Selecteren van leerlingen in het onderwijs.

Onder de allocatiefunctie van het onderwijs wordt
Verstaan het voorbereiden en verwijzen van leerlin-
S^n voor en naar bepaalde posities in de maatschap-
PU- Vervoort^ tekent hierbij aan dat het onderwijs
^^ze functie in sterke mate of in geringe mate kan
Vervullen. Van een sterk verband is sprake wanneer
"et onderwijs de kwalificatie-eisen die de positie-
stJTJctuur veronderstelt vertaalt in opleidingseisen en
^ogramma's en de beslissing over het al of niet
"ereikt hebben van een bepaald kwalificatieniveau
^n zich houdt. Van een zwakker verband is sprake
Wanneer de opleidingsprogramma's meer autonoom
Van aard zijn en de vereiste kwalificatieve-niveaus
•^'et door de school gecontroleerd worden maar de
^pntrole overgelaten wordt aan groeperingen die
•^""ect belang hebben bij handhaving van het
Verlangde niveau.

Onder de selectiefunctie van het onderwijs wordt
"'er verstaan het onderscheiden van leerlingen in
of meerdere subgroepen op grond van bepaalde
•kenmerken en deze dientengevolge naar verschil-
ende onderwijsprogramma's verwijzen. Daarbij
gunnen we nog onderscheiden 'ingangsselectie'
'toelaten of afwijzen) 'selectie onderweg' (afvallen
doorverwijzen) en 'eindselectie' (slagen of
^^kken/wel of geen diploma),
uit deze twee korte omschrijvingen blijkt reeds
beide functies in ons onderwijs met elkaar ver-
beven zijn. Dit is met name het geval wanneer de
erschillende onderwijsprogramma's tevens ver-
™'j2en naar verschillende maatschappelijke posities,
wp deze wijze versterken beide functies elkaar. Al-
ocatie vraagt om selectie, terwijl selectie de allocatie
^oet verfijnen. Selectie en allocatie zijn alleen dan
nderscheidbare processen wanneer de school nau-
elijks een functie vervult m.b.t. de positietoewij-
''ig; en dat is in onze hiërarchisch opgebouwde
•n^tschappij met een sterke functiedeling nauwe-
'Jks denkbaar. In maatschappijvormen met een ver
oortgeschreden arbeidsdeling en met een sterk
gedifferentieerde kwalifikatiestruktuur zal het on-
erwijs in sterkere mate toegesneden zijn op
"ocatie dan in minder gedifferentieerde maat-
ehappijvormen". Historisch gezien neemt het
^'ang van de allocatiefunctie van de school ook toe.

De toenemende invloed van de school op het toe-
wijzen van maatschappelijke posities wordt vooral
zichtbaar in de organisatie van afsluitingen. Exa-
mens worden de middelen bij uitstek om de selectie-
en allocatiefiinctie zo goed als mogelijk te doen ver-
vullen. Het slagen voor een examen wordt zelfs in
vele gevallen een minimum criterium om tot be-
paalde posities toegelaten te kunnen worden. Geen
examen betekent geen diploma en beperking van
toelatingsmogelijkheden. Dit is niet altijd zo geweest
maar is vooral ontstaan toen toelatingscriteria als
'stand' en 'afkomst' vervangen werden door het cri-
terium 'schoolprestatie'. De verschuiving in alloca-
tiecriteria (van particularistische criteria als 'stand'
en 'afkomst' naar universalistische criteria als 'ge-
schiktheid') heeft het examen zijn selectieve en allo-
catieve functie gegeven, waarmee tegelijkertijd de
school een grote 'sleutelmacht' werd toegekend. Se-
lecteren en alloceren worden wel als de belangrijkste
functies van het huidige examen beschouwd. Zo
schrijft Ingenkamp: 'Schulische Examen, die nicht
zum Eintritt in begehrte Rollen verhelfen, verküm-
mern in ihren gesellschaftlichen Bedeuting'^. Leer-
lingen en ouders beseffen dit terdege, terwijl ook de
schoolorganisatie hierop gericht is. (Men denke aan
de status van de examenvakken en de gehanteerde
differentiatiemodellen).

De selectie- en allocatiefunctie van examens in
ons onderwijs is sterk verbonden met de 'gelijke
kansen ideologie'. Uitgaan van gelijke kansen voor-
onderstelt maatschappelijke ongelijkheid. Welke
plaats uiteindelijk door het individu wordt ingeno-
men is het resultaat van een open strijd. Examens
vormen in dit verband het middel bij uitstek om deze
'concurrentieslag' te regelen. In een gesloten maat-
schappij waar geen individuele mobiliteit mogelijk is
hebben examens deze functie niet of nauwelijks.
Wanneer afkomst de keuze van de maatschappelijke
rol bepaalt, dan heeft het onderwijs vooral de functie
van voorbereiding t.b.v. het adequaat uitoefenen
van de geërfde rol, maar is van geen belang voor het
selecteren, uitverkiezen van een toekomstige rol.
Examens hebben dan vooral een rituele functie,
maar hebben daarnaast maatschappelijk gezien
weinig invloed.

Samenvattend: in een maatschappij met sterk hiër-
archisch opgedeelde posities maar met een 'open
karakter', wordt de mobiliteitsmogelijkheid uitge-
drukt in schoolprestaties, getoetst door middel van
opgaven in de vorm van afsluitende examens welke
leiden tot diploma's die rechten verlenen voor ver-
dere - gerichte - scholing of voor het uitoefenen van
bepaalde maatschappelijke posities. Bekend is dat in
de praktijk deze mobiliteit beperkt is. Voor een be-


435

-ocr page 442-

P. de Koning

langrijk deel wordt dit veroorzaakt doordat 'school-
prestatie' en 'exameneisen' niet neutrale criteria
zijn, maar 'gevuld' worden met voorwaarden en
inhouden die bepaalde groepen bevoordelen c.q.
benadelen.

De selectieve functie van examens middels het
reguleren van de mobiliteit komt ook tot uiting door-
dat examens soms als een buffer fungeren voor het
bereiken van begeerde maatschappelijke posities.
Daar maatschappelijke posities een duidelijke hiër-
archie vertonen ontstaat er een groot aanbod voor
die functies aan de top van deze hiërarchie. Het
aantal plaatsen dat hier ter beschikking staat is ech-
ter gering. Noodzakelijkerwijs moet dit aanbod ge-
reguleerd worden. Dit gebeurt door binnen de uitge-
selecteerde groep potentieel geschikten door middel
van examens opnieuw een rangorde aan te brengen
en de x% beste voor deze begeerde posities te be-
stemmen (i.t.t. 'loting'). Een andere manier is het
instellen van examens die eerst gepasseerd dienen te
worden, zonder dat de inhoud van de exameneisen
direct verband houden met de latere beroepsuitoefe-
ning. Dergelijke extra drempels kunnen zelfs het
aspiratie-niveau van leeriingen beïnvloeden, wat het
aanbod van kandidaten doet verminderen. Zo
schrijft Jencks: 'The fact that high-status occupa-
tions are believed to require extensive schooling
thus serves as a way of limiting the number of
would-be entrants, keeping the distribution of aspi-
ration in balance with the distribution of actual op-
portunities'^. De selectie- en allocatiefunctie van
examens wordt door sommigen als een gegeven be-
schouwd, door anderen daarentegen afgewezen als
strijdig met de pedagogische doeleinden van het
onderwijs. De eerste groep zoekt vooral naar
examenmiddelen en -methoden om deze selectie en
allocatie zo eerlijk en doelmatig mogelijk te doen
verlopen. Zij beschouwen de laatste groep als nai'ef:
'Es ist kein Ausweg, wenn man angesichts dieser
Situation nur daran denkt, die Schule und ihre
nahestehende Examensbehörden von Selektions-
aufgaben zu befreien. Man muss -auch überlegen,
wer dann selektiert, und wird erkennen, dass
Verwaltigungsinstitutionen und Wirtschaftsbetriebe
noch unpädagogischer vorgehen und punktuelle
Prüfungen noch stärker in den Vordergrund treten
würden'''. De voorstanders van een zgn. 'pedagogi-
sche selectie' komen ook zelf in moeilijkheden bij
het uitwerken van hun standpunt. De selectie zou los
moeten worden gemaakt van de allocatie t.b.v. de
arbeidsdeling, maar in overeenstemming moeten
worden gebracht met de wensen en mogelijkheden
van het kind zijn eigen onderwijsdoelen te bepalen.
Impliciet wordt daarbij uitgegaan van een gemeen-
schappelijk, algemeen aanvaarde conceptie over
wat een 'goed opgeleide leeriing' is. Is het opleiden
voor een maatschappelijke functie echter ook geen
pedagogisch doel? Wanneer dit ontkend wordt, leidt
een dergelijke opvatting dan niet tot een soort
pedagogisch 'Freiraum', een school los van de
maatschappelijke eisen en werkelijkheid? Erkent
men deze doelstelling, dan ontkomt men niet aan de
noodzaak zich tot op zekere hoogte te conformeren
aan de bestaande allocatiedruk op het onderwijs-
Dergelijke dilemma's treden o.a. op bij de inrichting
van 'vernieuwingsscholen'.

Op welke wijze vervullen afsluitingen hun selectieve
en allocatieve functie? Kenmerkend is:

a. sterk gedifferentieerde examens, in termen van
hoog - laag;

b. nadruk op individuele verschillen en vergelijken-
In een onderwijssysteem met een sterke allocatie-
functie worden, zoals gezegd, de
kwalifikatie-eisen
vertaald in onderwijsprogramma's. Daar de maat-
schappelijke posities sterk hiërarchisch verdeeld
zijn, zien we ook een hiërarchische opbouw van
onderwijsprogramma's en de daaraan gekoppelde
examens. Een dergelijk gedifferentieerd systeeni
van examens is nodig om de leerlingen zo goed
mogelijk - zonder al te veel fricties: eeriijk en doel-
matig - te verdelen. Een eenheidsexamen functio-
neert niet goed als allocatiemiddel omdat hiermee
geen informatie wordt verschaft om het 'juiste kind
op/in de juiste school/richting' te plaatsen. Zonder
moeite kunnen de bestaande examens in het
voort-
gezet onderwijs in een rangorde geplaatst worden
van laag tot hoog. Niet alleen m.b.t. de afsluitingen
van de afzonderiijke schooltypen, maar ook binnen
iedere opleiding is sprake van een hiërarchie in di-
ploma's (zwakke en sterke vakkenpakketten, a*
b-c-niveaus bij het l.b.o.-examen).

Dezelfde situatie treffen we aan in het buitenland-
In Engeland kent men op 16-jarige leeftijd het 'Gene-
ral Certificate of Education' (G.C.E./O-level) en het
'Certificate of Secondary Education' met een drietal
varianten die
t.o.v. elkaar in een duidelijke rangorde
staan®. In West-Duitsland wordt ook in de 'Inte-
grierte Gesamtschule' examen afgenomen op drie
niveaus die corresponderen met de indeling in de
traditionele drie schoolsoorten (Gymnasium, Reals-
chule en Hauptschule), terwijl in de Verenigde Sta-
ten de High school een grote variëteit van
'streams
en afsluitingen kent welke onderling eveneens sterK
kunnen verschillen in niveau en richting. Wijzigif'
gen van een examensysteem betreffen veelal dit as-
pect van differentiatie. We zouden zelfs
cüs hypo-
these willen stellen dat veranderingen in een exa-


436

-ocr page 443-

Functies van afsluitingen: een opsomming

•^ensysteem vooral dan optreden wanneer examens
j^et meer voldoen als allocatie-instrument. Dit treedt
°'jvoorbeeld op wanneer grote groepen leerlingen
Seen diploma halen of wanneer eenzelfde diploma
door 'te' veel leerlingen behaald wordt. In beide
gevallen ontstaat de behoefte om de examens en
diploma's verder te differentieren om zo de allocatie-
^nctie te doen behouden. Zo is in Engeland naast
"et G.C.E.-examen ('0-levels' worden slechts door
®en klein percentage van de leeftijdsgroep behaald)
"et gedififerentieerde C.S.E.-examen in het leven
Beroepen. Dezelfde trend zien we in Nederland,
^aar het l.b
.0.-examen verder is gedififerentiëerd in
drie niveaus, terwijl het mavo-3 examen door func-
tieverlies wordt vervangen door een gedifferentieerd
"lavo-examen (mavo-project). De recente voorstel-
'en m.b.t. het reguleren van de ^ote toeloop naar het
Wetenschappelijk onderwijs leiden de facto ook tot
^en verdere differentiatie van het vwo-diploma: een
^o- diploma met hoge cijfers hetwelk direct toe-
gang verschaft tot studierichtingen met een beperkte
Opnamecapaciteit en een vwo-diploma zonder hoge
Cijfers dat dit privelege niet kent'. Al deze verande-
■^igen kunnen voor een belangrijk deel beschouwd
Worden als een aanpassing van het exiimensysteem
^n de allocatie- en selectiefunctie van het onder-
Wijs.

Naast een gedifferentieerd systeem van 'soorten'
^sluitingen vraagt de selectie en allocatiefunctie
yooral ook om een vorm van examens waardoor de
'idividuele verschillen tussen leerlingen zo nauw-
•^eurig mogelijk te bepalen zijn. Allocatie- en
Selectie-examens zijn erop gericht verschillen tussen
'Gerlingen te maximaliseren. Dit is nodig om leerlin-
gen te kunnen verdelen in subgroepen en wel zoda-
j^g dat de grenzen zoveel als mogelijk objectief en
■^trouwbaar worden aangegeven. De groei van de
Psychometrica en de toepassing daarvan in het on-
derwijs is nauw verbonden met de toenemende se-
'^ctieve functie die examens kregen te vervullen,
^et middel bij uitstek om verschillen tussen leerlin-
te accentueren is het onderling vergelijken van
'Gerlingen. Selectieve examens hebben dan ook
■Meestal een duidelijk vergelijkend karakter. Het
[Jieest opvallend komt dit tot uiting in de vergelij-
kende examens zoals die gehanteerd worden in
^ost-Europa en de Verenigde Staten (in de meeste
bevallen zijn dit echter selectieve toelatingsexamens

geen afsluitingsexamens). Ook de afsluitingen
^als wij die kennen dragen echter duidelijk een
^rgelijkend karakter gezien het relatieve beoorde-
"igssysteem dat gehanteerd wordt en het vrij
^nstante aantal geziikten en zittenblijvers op onze
Scholen.'O
2.2. Kwalificerende functie

Theoretisch bezien staat de kwalificerende functie
van examens tegenover de selecterende functie. Bij
een selecterend examen gaat het om het bepalen van
een rangorde en het uitzeven van de 'besten', waar-
bij vergelijkend te werk wordt gegaan. Bij een kwali-
ficerend examen wordt nagegaan welke leerlingen
wel of niet voldoen aan een bepaalde standaard. Een
selecterend examen kan dus kandidaten afwijzen die
bij een kwalificerend examen wel aan de normen
zouden voldoen. Men zou kunnen zeggen dat de
selectiefunctie van examens de kwaliteit koppelt aan
de kwantiteit, terwijl de kwalificatiefunctie functie
zich primair richt op de kwaliteit zonder te letten of
dit nu door veel of weinig kandidaten bereikt wordt.
Zoals verderop zal blijken staan deze twee functies
niet zo onafhankelijk t.o.v. elkaar als hierboven be-
schreven.

Elk examen heeft een kwalificerende functie. Met
een examen wil men immers aangeven dat de betref-
fende geslaagde kandidaat bewezen heeft 'iets te
kunnen'. Het examen geeft aan wat de aard en/of
niveau is van de beheerste vaardigheid. De kwalifi-
cerende functie verwijst niet direct naar een 'plaat-
sing' of uitoefening van een maatschappelijke func-
fie, maar geeft rechten of erkenning. Duidelijke
voorbeelden van examens met een sterke - rede-
lijk zuivere - kwalificerende functie zijn het rijbewijs-
examen en het zwemdiploma-examen. Een mini-
mum aan eisen wordt geformuleerd waaraan gega-
digden moeten voldoen om zodoende verzekerd te
zijn dat een bepaald niveau van rijvaardigheid gega-
randeerd is. Het behalen van het examen geeft ten-
slotte het recht op het besturen van een auto. Dus
geen vergelijkende examens om een kleine geselec-
teerde elite over te houden. Ook examens in de
beroepensfeer benadrukken deze functie: artsen,
advocaten en onderwijzers worden geëxamineerd
om hun professionaliteit te toetsen. Het behalen van
het diploma leidt echter niet zondermeer tot een
baan (een 'plaatsing'), maar opent slechts de moge-
lijkheid een baan in deze richting te zoeken en het
beroep uit te oefenen.

Iets dergelijks geldt ook voor de examens in ons
algemeen voortgezet onderwijs. Mavo-, havo-
diploma's geven een kwalificatieniveau tian, welke
een noodzakelijke voorwaarde vormen voor pUiat-
sing in het mbo of hbo. Een noodzakelijke voor-
waarde maar lang niet een voldoende voorwaarde.
Voor werkelijke plaatsing kunnen expliciet of impli-
ciet vergelijkende toetsingen plaatsvinden (vakken-
pakketten!). Dit komt o.a. tot uiting door m.b.t. de
doorstromingsproblematiek mavo/havo - mbo/hbo


437

-ocr page 444-

P. de Koning

een onderscheid te maken tussen 'toelaatbaarheid'
en 'toelating'. Het vwo-diploma daarentegen is in
principe omnivalent, d.w.z. een doorstane toetsing
van het kwalifikatieniveau (het examen) geeft in
principe zonder meer recht op plaatsing in het w.o.
Hierin is verandering gekomen doordat voor som-
mige (sub)faculteiten een numerus-fixus is inge-
voerd. De discussie die naar aanleiding van deze
maatregel losbarstte over hoe nu de toelating gere-
geld moet worden (loten of eindexamencijfers), gaat
in feite ook over de kwalificerende of selecterende
functie van het vwo-examen. Een systeem van loting
benadrukt de kwalifikatiefunctie van het vwo-
examen. Een systeem waar de hoogte van het cijfer
van belang is, benadrukt daarentegen het selectieve
en competitie-element van het examen. In het eerste
geval gaat men ervan uit dat alle kandidaten
gekwalificeerd zijn en dat dus het toeval moet
beslissen over hoe de beschikbare plaatsen gevuld
dienen te worden. In het tweede geval vindt men
alleen die kandidaten gekwalificeerd die tot de
besten behoren. Bij een examen met een zuiver
kwalificerende functie past het niet om binnen de
groep geschikten nog eens een rangorde aan te
brengen en daaraan aparte privileges te koppelen.
Zoals reeds hiervoor vermeld, staan de kwalificatie-
en selectiefunctie van 'afsluitingen' niet geheel
onafhankelijk van elkaar. Een examensysteem
gericht op het vaststellen van een kwalificatieniveau
zoals dat bijvoorbeeld voorkomt bij het rijvaardig-
heidsexamen kennen we in ons onderwijssysteem
nauwelijks. Dit komt doordat een competitie-
systeem (met selecterende toetsingsmomenten)
voorafgaat aan het kwalificerende afsluitingsexamen
en/of doordat de afsluiting beide functies - kwalifice-
ren en selecteren - omvatten. In de meeste gevallen,
zeker in het avo, dienen de leerlingen eerst een
maximumprogramma te doorlopen voordat ze
getoetst worden en op een minimum aan kennis en
vaardigheden die een kwalificatiegarantie geven.
Examens en diploma's die een zeker minimum
vereisen, en tegelijkertijd toegankelijk zijn voor bijna
de totale populatie van een jaargroep, kent ons
onderwijs niet. Een dergelijk systeem komt men
echter wel tegen in sommige Oost-europese landen;
althans op papier wordt daar naar toe gewerkt.
Gestreefd wordt naar een algemeen kwalificerende
afsluiting voor alle 16-jarigen, zonder selecterende
functie. De selectiefunctie van de afsluiting wordt
zodoende ontkoppeld van de kwalificatiefunctie,
wat leidt tot twee aparte examenvormen: een
afsluitend kwalificerend examen en een selecterend
toelatingsexamen. Ook in Engeland zien we tenden-
sen in de vernieuwingsplannen om te komen tot één

algemeen kwalificerend 16-1- examen".

Het is duidelijk dat deze problematiek van groot
belang is voor de afsluiting van een toekomstige
middenschool. Een afsluiting met een dubbele func-
tie leidt meestal niet alleen tot verwarring en 'onzui-
vere' instrumenten (wat dat betreft spreken de erva-
ringen met de schooltoets aan het einde van het
basisonderwijs - die zowel evaluatief als selecterend
- voorspellend gebruikt moet kunnen worden -
boekdelen) maar kan ook strijdig zijn met de
doelstellingen en uitgangspunten van het funderend
onderwijs. Wanneer het funderend onderwijs zich
vooral moet richten op de communale doelstellingen
dan zal de afsluiting uiteraard vooral kwalificerend
van aard moeten zijn. Hiermee is echter ook een
bekend dilemma aangegeven voor een onderwijsbe-
leid dat gericht is op het creëren van non-selectieve
opleidingen. Immers, alleen een selectieve opleiding
speelt een rol bij de verdeling van de arbeidsplaat-
sen. Wanneer een opleiding door bijna de gehele
populatie met succes wordt doorlopen, vindt öf de
allocatie plaats op grond van criteria waarbij de op-
leiding geen rol meer speelt (welke wel eens on-
rechtvaardiger van aard zouden kunnen zijn), öf C
ontstaat een druk op het vervolgonderwijs om alsnog
een differentiatie in de populatie teweeg te brengen,
hetzij middels loting, hetzij middels - al of niet na een
orientatieperiode - vergelijkende examens. In he'
laatste geval zal de vooropleiding formeel of verbor-
gen met zijn onderwijsprogramma en afsluiting
hierop vooruitlopen en zo zijn selectiefunctie be-
houden.

Er is nog een reden waarom het onderscheid tus-
sen selecterericle en kwalificerende examens sonis
moeilijk te hanteren is en vaak relatief van a^d
blijkt. (Wat niet wil zeggen dat er geen duidelijke
accenten gelegd kunnen worden). Dit betreft de
standaards die vereist zijn om de nodige kwalifica-
ties te verkrijgen. Eteze standaards zijn lang nie'
altijd 'objectief en 'absoluut' van aard. Ze zullen
van tijd tot tijd veranderen onder druk van sociaa''
economische en ideologische krachten.
Theoretisch
zouden kwalificatie-examens - om in meettermen te
spreken - 'criterionreferenced' van aard moeten
zijn. De werkelijkheid is echter anders.
resultaten hangen veelal af van factoren zoals:
aanta'
beschikbare plaatsen, de vraag naar plaatsen, de
opvatting van de examinatoren m.b.t. de proport'^
geschikten e.d. Deze
veelal verborgen samenhang
tussen selectie en kwalificatie komt o.a. goed tot
uiting bij het zgn. professionaliseringsproces van
beroepen. Het volgen van een opleiding als vereiste
voor toegang tot het beroep dient mede om het aanta'
toegelatenen beperkt te houden. Het verzwaren van


438

-ocr page 445-

Functies van afsluitingen: een opsomming

^^ exameneisen verhoogt of handhaaft het civiel
^"ect en de status van het diploma zonder dat een
fgelijke verandering ooi< inhoudelijk te rechtvaar-
digen is 12.

^•3. Prognostische functie

een afsluiting van een opleiding wordt een
oorspeiiende waarde toegekend. Wanneer een
'"dent met goed gevolg een opleiding heeft
. ^'oten, verwacht men dat hij of zij ook in de
ekomst in staat is bepaalde vaardigheden te
nnen uitvoeren of eigen te maken, ook vaardighe-
Welke niet direct tot het pakket eisen van het
Q^^^'^ten programma behoren. Naarmate het
P'eidingsprogramma en bijbehorende afsluitingsei-
^ 1 een betere afspiegeling vormen van de nodige
j^rdigheden voor het 'beheersen' van deze
ekoiTistige situaties, des te beter vervult de
^ sluiting zijn prognostische functie. Duidelijk komt
tot uiting bij afsluitingen die leiden tot een
gj.'i^eps- of functiekwalificatie. Kritiek op dergelijke
Sluitingen betreft vaak de slechte representativiteit
de vaardigheden welke nodig zijn voor het
^equaat uitoefenen van het beroep. Het is ook
g^'^e daarom dat soms uit functieanalysen het
^amenprogramma van een beroepsopleiding wordt
om^ ' deelcertificaten voor duidelijk

l^l^schreven vaardigheden wordt gewerkt: dit ver-

°8t de predictiewaarde van de afsluiting,
ond aan de examens in het algemeen voortgezet
l5j..^envijs kent men prognostische waarde toe. Dit
'iilf afsluitende examens veelal tege-

^^j.^'^'jd toelatingsexamens voor het vervolgonder-
^ Js zijn. Het gedifferentieerde afsluitingssysteem
1 het algemeen voortgezet onderwijs valt min of
'j samen met het gedifferentieerde systeem van
Ijsgangen' van het beroepsonderwijs. Van een leer-
g die slaagt voor het havo, verwacht men dat hij
succes het Jiansluitende hbo-programma zal
^.^orlopen. Van een mavo-abituriënt verwacht men
^ 1'et. De achterliggende redenering is simplistisch
^ ergegeven als volgt: met tevredenheid opleiding
op^fgesloten, dus geschikt voor opleiding A'; niet
gg^'d'ng A afgesloten of niet tot tevredenheid, niet
^ü opleiding A'. De geschiktheid wordt

h.^^ ^Paald door de afsluiting van het voorafgaande

'^'^Jgramma.

y Hoe vervullen de afsluitingen van het Algemeen
^^ortgezet Onderwijs deze prognostische functie?
j^^el bij de overgang van het primaire naar het
onderwijs als bij de overgang van het
p^^i^aire naar het tertiaire onderwijs wordt deze
Gnostische functie matig tot slecht vervuld'^ Te

veel voorspellingsfouten worden gemaakt. In psy-
chometrische termen: de predictieve validiteit van
afsluitingsexamens is te laag om daarop een toela-
tingsbeleid te baseren. Wat is daarvan de oorzaak?
Afgezien van het feit dat de instrumenten soms tech-
nisch zwak van kwaliteit zijn, zijn er een aantal
ernstige bezwaren die een redelijke voorspelling in
de weg staan. De belangrijkste factor is waarschijn-
lijk dat de afstand tussen afsluiting en criterium (het
eindpunt van de opleiding waarvoor men voorspelt)
te groot is. Een grote afstand in dubbele betekenis:
nl. in tijd en in inhoud. Hoe verder de criteriumsitua-
tie in de tijd gezien afligt van het moment waarop de
voorspelling wordt gedaan, des te onbetrouwbaar-
der de voorspelling. Voorspellingen op 16-jarige
leeftijd over het al of niet kunnen doorlopen van een
vier- ä vijQarige vervolgopleiding zijn bijzonder
lastig te doen. Individuele variabelen en/of school-
variabelen kunnen in de loop der tijd de predictie
ondermijnen, terwijl ook het criterium kan verande-
ren. Inhoudelijk gezien is de afstand groot omdat de
vaardigheden die gemeten worden op lange na niet
de vaardigheden van de toekomstige situaties
dekken. Dit komt omdat examens van het algemeen
voortgezet onderwijs weinig specifiek zijn: zij dienen
als voorbereiding voor een breed spectrum van
opleidingen en kennen eigen doelstellingen welke
indruisen tegen de prognostische functie. Zou men
met afsluitende examens redelijk willen voorspellen
dan dienen vanzelfsprekend zoveel mogelijk ele-
menten van de vervolgopleidingen (waarvoor men
voorspelt) in het examenprogramma te worden
opgenomen. Dit nu is praktisch onmogelijk en wordt
ook niet wenselijk geacht gezien de relatieve
autonome positie van het avo en haar eigen
doelstellingen (b.v. 'algemeen' i.t.t. 'specifiek').
(Vandaar dat men op zoek is gegiuin ntmr 'algemene"
voorspellende variabelen, zoals IQ, welke echter
ook een geringe predictieve validiteit hebben en
bovendien stuiten op bezwaren van 'billijkheid')'"*.
Opleidingen die zich meer specifiek richten op een
bepaalde vervolgopleiding kennen een afsluiting met
een sterkere prognostische functie dan meer
algemene, autonome opleidingen. Zo is de acade-
misch gerichte 'sixth form' in Engeland met een
sterk specialistisch tifsluitend examen - twee
A-levels naar keuze - waarschijnlijk beter predictief
dan ons vwo-examen. Opvallend is ook dat in de
'examination boards' de universiteiten vertegen-
woordigd zijn, zodat de kans groter wordt dat
inhoudelijk de afsluitingen beter aansluiten.

De prognostische functie die aan examens wordt
toegekend heeft veel te maken met de selectiefunctie
van afsluitingen. Selectiebeslissingen worden vaak -


439

-ocr page 446-

P. de Koning

veelal ten onrechte zoals we hebben gezien - gelegi-
timeerd op grond van de pro^ostische functie van
examens. Voor analysedoeleinden en een 'zuivere'
discussie is het echter aan te bevelen beide functies
zoveel als mogelijk te onderscheiden. De selectie-
functie van afsluitingen heeft vooral betrekking op
het verdelen van leerlingen over opleidingen, de
prognostische functie van afsluitingen heeft veel
meer te maken met het vraagstuk van rechtvaardi-
ging van deze verdeling. Dit onderscheid wil niet
zeggen dat selectie in het onderwijs niets te maken
heeft met prediceren. Verdeelt, selecteert men leer-
lingen over verschillende onderwijsprogramma's
dan betrekt men hierbij een zekere verwachting van
'geschiktheid'. (Ook bij selectie door loting is de
subpopulatie 'geschikten' reeds uitgeselecteerd).
Het gaat er echter om hoe men 'geschiktheid' opera-
tionaliseert. De Groot onderscheidt een tweetal
'denkmodellen': 'geschiktheid' gerechtvaardigd op
zuiver predictieve gronden en 'geschiktheid' ge-
rechtvaardigd op inhoudelijke gronden. Ter toelich-
ting geven we een samenvatting van de tekst zoals
weergegeven op blz. 66 en 67 van het COWO-
rapport". De predictieve rechtvaardiging is de 'klas-
sieke' empiristisch-psychometrische. Volgens deze
moet de formule, wat zijn bestanddelen en gewich-
ten betreft, op basis van validiteitsonderzoek zo zijn
samengesteld, dat een hogere score op de eindva-
riabele steeds een hogere kans op succes betekent.
Selectie-beslissingen worden louter en alleen geba-
seerd op de slaagkans van de leerling. Om de
succes-predictie te kunnen maximaliseren, neemt
men alle gegevens op, die hiervoor in aanmerking
komen.

De Groot formuleert tegen deze rechtvaardiging
drie ernstige bezwaren:

1. Zeer veel variabelen die 'sterke voorspellers'
zijn, kan men niet gebruiken omdat hun gebruik
als discriminatie kan worden beschouwd (bv.
milieu-gebonden variabelen).

2. Deze manier van denken veronderstelt dat men
kan bouwen op de resultaten van validiteitson-
derzoek. Dit veronderstelt, behalve grote inves-
teringen aan research, over vele jaren, een vrij
grote constantie in de criterium-situatie en bij
voorkeur een onderwijssituatie waar 'permanent'
geselecteerd wordt.

3. Tegengestelde beslissingen in de 'grenszone' zijn
moeilijk te rechtvaardigen. Het beroep op een
iets grotere kans op een onduidelijk gedefinieerd
studiesucces, volgens een ondoorzichtige for-
mule die door specialisten is opgesteld op basis
van oudbakken geworden gegevens - dit beroep
is weinig overtuigend. Het kan, in de virtuele
discussie van de examinator met Jan die
score x) geslaagd is en Piet die (met score x-D
gezakt is in het algemeen niet stand houden tege"
tegenargumenten van het type: 'Heb je wat Jß
moet doen in die test (die ik zo slecht gemaaK'
heb) in de studie nu eigenlijk nodig?'

Bij de inhoudelijke rechtvaardiging gaat men uit van
variabelen die relevant zijn gebleken voor het volg^U
van het studieprogramma waarvoor
geselecteerd
wordt. Daarbij verwijst men dus naar de inhoud van
het programma. Dit is met name mogelijk bij
scores
op studietoetsen en andere gegevens betreffende g®'
leverde leer- en studieprestaties. De argumenten
kunnen van verschillende typen zijn: de vaardighde"
die in een toets gemeten worden, kunnen respectiC'
velijk als representatief worden beschouwd voor: D
wat een student nodig heeft als basis, om het
onder*
wijs te kunnen volgen in het programma waarvoor
geselecteerd wordt ('je hebt dat nodig'); 2) wat een
student geleerd moet hebben in het als
zodanig
geaccepteerde voorbereidende programma ('je hebj
dat gehad'); 3) het type vaardigheden waar het hei
meest op aan komt in het programma
waarvoor
geselecteerd wordt ('je moet dat goed kunnen')'
Deze inhoudelijke rechtvaardiging staat, zeker in he'
geval van maximale rechten, veel sterker dan de
psychometrisch-predictieve. Het argument dat me"
iets aantoonbaars relevant meet is
overtuigender dan
de moeilijk te documenteren, onduidelijke en
aanvechtbare pretentie dat men iets
relevants
voorspelt.

Een dergelijke selectie, gerechtvaardigd op "j'
houdelijke gronden, heeft zeer zeker
ook voorspe''
lingskracht. 'De predictieve validiteit van zorgvuld'^
op hun relevantie en onderwijskundige
representaü'
viteit uitgezochte studietoetsen en vergelijkbare a"'
dere examen-onderdelen blijkt gewoonlijk hoog t®
zijn: gemideld hoger dan welk ander type
voorspe''
lingsmiddel ook''®.

De voorspelling wordt natuurlijk beter wanneer^

a) de toetsinhoud en het type opgaven in de toet'
s(en) meer gelijkenis vertonen met inhoud ei^
type opgaven in het onderwijsprogramma waaT'
voor geselecteerd wordt, ...

b) de studiecondities (inspanning, bestede tij.
sterkte van het studiecontract ook) van de kan'l''
daten bij de voorbereiding voor het maken van p
toets(en) meer gelijkenis vertonen met de
studie'
condities in het onderwijsprogramma daarna,.

c) de te testen kandidaten verder gevorderd z'J
(hogere leeftijd, hoger niveau) zodat de vereist
cognitieve vaardigheidsfactorén zich al voor ee"
deel hebben kunnen uitkristalliseren (d.i. bete


440

-ocr page 447-

Functies van afsluitingen: een opsomming

"^eetbaar en-voorspelbaar hebben kunnen wor-

J^oor een middenschoolafsluiting zijn deze punten
groot belang. Een prognostische functie kan zij
/fiivvelijks krijgen omdat aan alle drie de punten
^auwelijks of niet voldaan kan worden. Zou de af-
üiting wel rekening houden met deze punten, dan is
o.i. strijdig met de uitgangspunten en doelstellin-
Van de middenschool. Immers een dergelijke
sjuitij^g is alleen te verwezenlijken met een vroeg-
J'^lge, scherpe diflFerentiatie in onderwijsprogram-
Va^ richten op de verschillende opleidingen

ti'H' vervolg- (beroeps en w.o.) onderwijs. Vroeg-
Streaming, met bijbehorende selectie, vroeg-
I^JOige beroepskeuze e.d. zijn het gevolg. Zelfs dan
fiM *^^" zich afvragen, gezien de ervaringen met het
j^'fferentieerde huidige onderwijssysteem, of het
van voorspellingen gerechtvaardigd is.
® conclusie ligt voor de hand: de prognostische
ictie van de afsluiting aan het einde van een mid-
^ "school moet worden losgelaten en kan beter
^eJf'^^" overgenomen door de opnemende opleiding
Onl propedeutisch jaar b.v.). De opnemende

Pleiding zelf is bij uitstek geschikt om - uitgaande
I " een inhoudelijk gelegitimeerde selectie - te bepa-
Wat een student minimaal 'nodig heeft', 'gehad
^.^t hebben' en 'goed moet kunnen' om de oplei-
gg^.® ^ruchtbaar te kunnen doorlopen. Wanneer der-
L ^Jke minimale eisen vooraf worden opgesteld, ge-
^^eerd worden op een propedeutisch programma
he,''®.^^- een jaar worden getoetst (in plaats van aan
O j.^'nde van de vooropleiding), dan wordt o.i. op
(j^^'^ale wijze aan bovenstaande drie punten vol-
gen- Hiermee komen we echter op de organisatie
d "igangsselectie van een bovenschool. Evident is
deze problematiek onlosmakelijk samenhangt
afsluitingsproblematiek van een midden-

^iveaubcwakingsfimctie

J^i functie die aan examens wordt toegekend, en
^ Wellicht het meest naar buiten treedt, betreft de
het van het onderwijs. Wanneer in

vj-.^ooijaar de jaarlijkse examenexplosie plaats
die ' onvermijdelijk stemmen opgaan

ge^^^schuwen voor het 'niveau' dat 'opnieuw' in
(jg^'' komt. Ook de ontwikkeling naar een mid-
School gaat gepaard met scherpe discussies over
ge] ^^"verlaging' en 'nivellering'. Met name in En-
g and wordt in de zgn. 'Black Papers' hevig stelling
Oj^ ®'nen tegen 'de tendens' de bestaande examen-
eaus te verlagen'*. Examens zouden de be-
schermers van een 'cultuurgoed' zijn; niveauverla-
ging betekent een directe bedreiging van deze cul-
tuur.

De niveaubewakingsfunctie is sterk gerelateerd
aan de selectieftinctie en kwalificerende functie van
examens. Discussies over het niveau treden vooral
dan op de voorgrond, wanneer de selectie wordt
verscherpt of wordt afgezwakt, en met name wan-
neer het laatste het geval is. Selectie en niveaubewa-
king worden veelal door elkaar en inwisselbaar ge-
bruikt. Impliciet verondersteld wordt dikwijls dat
een examen waarvoor veel kandidaten slagen een
gevolg is van 'niveauverlaging'. Immers, slechts een
bepaalde proportie van de populatie is geschikt of in
staat een bepaalde standaard te bereiken. Een derge-
lijke opvatting komt tot uiting in de slogan: 'more is
worse'. Geen onderscheid wordt dan gemaakt tus-
sen de allocatiefunctie van examens (wanneer meer
mensen een bepaald niveau bereiken is het moeilij-
ker hierin onderscheid te maken: hiermee te alloce-
ren) en de niveaubewakingsfunctie (examen als
middel om bepaalde standaard te handhaven). Het
verzwakken van de selectiefuntie van examens heeft
zonder meer tot gevolg dat het 'civiel effect', de
maatschappelijke waarde van het daaraan gekop-
pelde diploma, eveneens afneemt, maar hoeft
geenszins te betekenen dat hiermee ook de
standaard, het niveau verlaagd is.

Norman Morris beschrijft de 'niveaubewakings-
functie' van examens als volgt: 'The examiner has
no interest in us as individuals. He is merely assess-
ing us in order to maintain the efficiency of some-
thing eise. In this sense the examination is an instru-
ment of policy, designed to preserve a pre-conceived
Standard elsewhere'". Van belang is dat het hier dus
niet gaat om individuen maar om standaards die
'ergens' worden vastgesteld. Essentieel is hoe deze
standaards worden gedefinieerd. Zonder een derge-
lijke definitie kan nooit worden vastgesteld of de
niveaubewakingsfunctie van het examen voldoet.
We zien nu dat er twee soorten definities gehanteerd
worden: een relatieve en een absolute. In het eerste
geval wordt de standaard gekoppeld aan de examen-
resultaten van een beperkte groep die na een afval-
systeem overblijft als de beste. Het percentage van
te voren vastgestelde geslaagden, bepaalt dus -
d.m.v. een vergelijkend examen b.v. - het niveau,
de standaard. Als klassiek voorbeeld wordt dan
verwezen naar het oude Chinese examensysteem.
Het beperkte axmtal overheidsfuncties op hoog ni-
veau staat in principe open voor iedereen. Het ni-
veau dat men nodig acht voor het uitoefenen van
deze functies denkt men te kunnen waarborgen door
de meerderheid van de kandidaten te elimineren via


441

-ocr page 448-

P. de Koning

een reeks examens, opklimmend in moeilijkheid. De
inefficiëntie van een dergelijk systeem dat ontstaat
door de relatieve beoordeling (de 'beste' van van-
daag kunnen slechter zijn de de 'gefaalden' van gis-
ter), weegt niet op tegen de voordelen en vallen
zeker weg wanneer over een langere periode dit
systeem blijft gehandhaafd. Het hoofddoel wordt
immers bereikt: een algemene handhaving van de
standaards. Neemt het aantal beschikbare plaatsen
toe - uitgaande van de mogelijkheid dat er een fijn-
mazige hiërarchie in niveaus te formuleren is - dan
neemt het gemiddelde niveau vanzelfsprekend af.

Bij een absolute definitie van standaards, worden
de eisen los van het aantal beschikbare plaatsen, los
van de allocatie, geformuleerd. Het gaat hier om het
vastleggen van bepaalde minimum-eisen waaraan
een opleidingsprogramma moet voldoen.

Niveauverlaging of niveauverhoging wordt dan
aangetoond door zichtbaar te maken dat minder
kandidaten of meer kandidaten aan deze eisen vol-
doen of dat de eisen veranderd - verlaagd/verhoogd
- zijn. In dit geval worden examens hetzij kwalifice-
rend gebruikt (professie-eisen: alle dokters voldoen
aan de minimum-eisen), hetzij evaluerend (alle 16-
jarigen kunnen lezen wanneer zij de middenschool
doorlopen hebben). De kwaliteit van het onderwijs is
hier in het geding. 'Accountibility' en evaluatieve
metingen geven uitdrukking aan deze interpretatie
van 'niveaubewaking'. Dergelijke metingen ver-
wijzen naar de opleiding en niet zozeer naar indivi-
duele leerlingen.

Veel verwarring rondom de niveaubewakings-
functie van examens is ontstaan door het door elkaar
gebruiken van deze twee definities van 'niveau'.
Deze verwisseling is op zichzelf niet verwonderlijk
daar het huidige examen v.o. ook beide definities
tegelijkertijd hanteert. Zuivere vormen van examens
die of de ene of de andere definitie hanteren, kennen
we niet. In de meeste gevallen is er sprake van een
slecht compromis. De standaards worden zowel ge-
formuleerd in termen van minimumeisen als bepaald
door de vaardigheden van de besten.

Het toekennen van een niveaubewakingsfunctie
aan examens heeft ook organisatorische gevolgen.
Niveaubewaking is primair een gemeenschapsbe-
lang of een groepsbelang maar in mindere mate een
belang van de school of individuele leraar. Dit heeft
tot gevolg dat vanuit deze functie een zekere centra-
lisatie en externe normering wenselijk wordt geacht.
Zonder extern examen of 'objectieve' instanties ver-
liest een examen zijn niveaubewakingsfunctie. (Na-
tuurlijk wordt niet alleen d.m.v. examens de kwali-
teit van het onderwijs bewaakt, ook de inspectie en
andere wettelijke maatregelen spelen hierbij een be-
langrijke rol).

Ook bij degene die op grond van 'nivelleringset'
fecten' tegen een middenschool zijn, zien we duide-
lijk twee opvattingen over nivellering (welke we^
samenhangen met veelal de politieke kleur van oe
tegenstanders). In het eerste geval zou een midden-
school de goeden niet meer onderscheiden van de
slechten en middelmatigen, wat betekent dat er één
soort niveau zou ontstaan. Het is dit egalitarisme
waartegen de 'Black Papers' protesteren: het weg'
werken van onderscheid leidt tot destructie van keO'
nis. 'Elites are the guardians and transmitters oft"®
best. Our various examinations are a means of diS'
tinguishing the good from the not so good'^".
gaat hier dus niet zozeer om niveauhandhaving
als wel om niveau-onderscheid. In het tweede ge^^
vreest men nivellering doordat de prestatie-eisen oP
een te laag niveau gesteld zullen worden. Weliswa^
is men tegen selectie, Streaming, specialisatie e.d-
maar men weigert een niveau te accepteren dat lagef
ligt dan dat van de beste opleiding in het huidig®
bestel.

Tot slot wijzen we nog op de moeilijkheden om
niveauverlaging of niveauverhoging te kunnen vast'
stellen aan de hand van examenresultaten. Wat de
een een niveauverlaging noemt, noemt de ander een
niveau verandering, etc. Tevens leren onderzoeke"
dat het methodologisch bijzonder moeilijk is om oP
grond van eindresultaten hierover uitspraken te
doen (vgl. vergelijkingsonderzoeken tussen hom"'
gene en heterogene groepen). Factoren als tijdbe'
steding, andere populatieopbouw, verandering va"
inhouden e.d. zullen hierbij betrokken moeten wof'
den.

2.5. Beheersfunctie

Examens hebben voor de overheid een functie o^
het onderwijssysteem te beheren en te beheersel'
Examens zijn zodoende een beleidsinstrument vp^
de overheid. In de literatuur komt men nog wein'»
studies tegen die deze functie van afsluitingen t"
onderwerp hebben. Eerste aanzetten worden ge^..
ven door met name sociologisch onderzoek waar^J
het onderwijsbeleid centraal staat. Zo wijst We''
drich op de toenemende invloed van de verzorging?
structuur op de onderwijs- en schoolorganisatie ',
ons land^'. Hieronder vindt men o.a. het Centra^
Instituut voor Toetsontwikkeling, welk steeds me
invloed op de organisatie en inhoud van exame"
heeft gekregen. ^

In heel West-Europa ziet- men samen met e®
toenemende overheidsbemoeienis met het onde


442

-ocr page 449-

Functies van afsluitingen: een opsomming

'JS, het belang toenemen van examens als instru-
ment voor beleidsontwikkeling. Een vergelijkende
lUdie m.b.t. dit onderwerp lijkt ons bijzonder rele-
vant. In meer centralistisch georganiseerde onder-
'jssystemen is deze ontwikkeling duidelijker zicht-
aar dan in meer gedecentraliseerde onderwijssys-
®iien. Eigenaardig genoeg blijkt echter dat juist in
laatste landen de examenproblematiek een cen-
ll^'e plaats inneemt in de onderwijsdiscussie. Wel-
l^ht is dit te verklaren, en daarbij wordt tevens het
^lang van de beheersfunctie van examens aangege-
uit het feit dat examens één van de weinige
^'ddelen zijn voor de centrale overheid in een gede-
entraliseerd systeem om zijn invloed te doen gelden
" een zekere uniformiteit te kunnen waarborgen.
'^•Ijdelijk komt dit bijv. in Engeland tot uiting.
We onderscheiden de beheersfunctie van exa-
in vier gebieden:

• examens als middel voor de overheid om finan-
ciën en middelen te verstrekken aan scholen of

2 regio's;

• examens als middel voor de overheid om leerling-
en te verdelen over de onderscheiden school-

j Soorten;

• examens als middel om de kwaliteit van het on-
^ derwijs te bewaken;

• examens als middel om de onderwijspolitiek te
'egitimeren en te reproduceren.

^ 1 ■ Om examenresultaten als criterium te gebrui-
en Voor het al of niet toekennen van middelen zal in
, ® geschiedenis wel zijn voorgekomen, maar wordt
eden ten dage slechts sporadisch toegepast. Mees-
^ dan nog binnen een beleid van 'positieve discri-
minatie', nl. als onderdeel van een index om achter-
tandsgebieden of scholen te kunnen identificeren en
jP basis daarvan extra voorzieningen toe te kennen,
idirect speelt deze functie echter wel een rol wan-
, eer de toekenning van middelen verbonden is aan
et aantal leerlingen (zoals meestal het geval is). Een
^Jiool met voortdurende slechte examenresultaten
leerlingen verliezen en zodoende middelen. Dit
an op zichzelf gerechtvaardigd zijn, maar wordt
Problematisch wanneer de school bewust een ander
^•"ogramma nastreeft dat afwijkt van de bestaande
^ameneisen.

, ^ 2. Hoe gedifferentieerder een onderwijssysteem
Oe belangrijker de functie van examens
ais' verdeel-
•Jstrumenten'. Wanneer dit systeem nog hiërar-
^lisch van aard is dan valt deze functie samen met de
®'ectie- en allocatiefunctie van examens. School-
JPheidstesten (te beschouwen als een soort afslui-
. ^8~en een zeer slechte - van het kleuteronderwijs)
' en met universitaire promotie-examens zijn alle-
maal te beschouwen als instrumenten voor de over-
heid om de in-door-en uitstroom van leerlingen door
het onderwijssysteem te reguleren. Wanneer op een
onderwijssysteem een te grote druk ontstaat worden
de exameneisen verhoogd, terwijl bij een tekort aan
aanbod de effecten op het examen andersom zijn. De
overheid verandert de organisatie en inhoud van
examens ook wanneer examens hun verdeelfunctie
verliezen. Als voorbeeld is reeds gewezen op het
mavo- lbo-examen. Andere examenvormen zijn dan
nodig om onderscheid tussen leerlingen te kunnen
maken (niveau-examens). Wanneer de overheid
streeft naar een integratie binnen het onderwijssys-
teem of naar een betere doorstroming zijn het even-
eens dikwijls de examens die als eerste onderdeel
op elkaar worden afgestemd. Onderwijsprogramma
en schoolorganisatie hebben immers de neiging zich
te richten op examen-eisen, zodat verandering van
examens uiteindelijk een grote invloed heeft op het
hele schoolgebeuren (vgl. examenbesluit lbo t.b.v.
de harmonisatie).

ad 3. Zoals reeds in de vorige paragraaf beschreven,
zijn examens voor de overheid een middel om de
kwaliteit van het onderwijs te bewaken of te verho-
gen. Was kwaliteitsbewaking vroeger vooral een
private aangelegenheid (kerk, gilden, gouveneurs),
met de inrichting en uitbreiding van een nationaal
schoolwezen nam de overheid deze taak steeds meer
op zich. Naast andere middelen (inrichtingseisen,
curriculumvoorschriften, kwaliteit onderwijzend
personeel e.d.) wordt d.m.v. het examen direct con-
trole over de inhoud van het onderwijs uitgeoefend.
Via koninklijke besluiten waarin de eindexamen-
vakken, de indeling van het eindexamen, de norme-
ring en verantwoordelijkheden zijn vastgelegd en via
een systeem van gecommiteerden, centrale toetsin-
gen, normencommissies e.d. neemt de overheid een
sleutelpositie in.

ad 4. Elke overheid zal het gevoerde onderwijsbe-
leid tegenover haar burgers rechtvaardigen en te-
vens trachten haar politiek te continueren. Vooral bij
een onderwijspolitiek gebaseerd op 'gelijke kansen'
vormen examens hiervoor een noodzakelijk middel.
Door te verwijzen naar examen als objectieve, neu-
trale beoordelingsinstanties, welke voor ieder open
staan, wordt het onderwijssysteem als een redelijk,
rechtvaardig en aanvaardbaar systeem verdedigd.
Een examensysteem reproduceert tevens de be-
staande maatschappelijke verhoudingen omdat
examens de mobiliteit tussen de klassen regelt. Wie
zich niet conformeert aan deze regels en de gehan-
teerde beoordelingscriteria, komt niet ;ian de top. In
het vervolgartikel gaiin we dieper in op deze
legitimerings- en reproductiefunctie van examens.


443

-ocr page 450-

P. de Koning

2.6. Operationalisatiefunctie

Afsluitingen ontstaan vanzelfsprekend niet los van
het voorafgaande onderwijs, maar representeren tot
op zekere hoogte het onderwijsprogramma. De
Groot, pleitbezorger van de opvatting dat examens
zo volledig mogelijk afgeleid behoren te worden
vanuit de onderwijsdoelen, formuleert deze 'opera-
tionalisatiefunctie' van examens als volgt: 'Defi-
nieert men een afsluitend examen als totaal-examen,
dan kan men stellen dat het Eifsluitend examen de
doelstellingen van het onderwijs dat het afsluit, ade-
quaat moet representeren. Het afsluitend totaal-
examen behoort in psychologische jargon - een (in-
houds en begrips) valide operationalisatie van on-
derwijsdoelstellingen te zijn'^^.

De operationalisatiefunctie van examens komt tot
uiting in de wijze waarop de examenopgaven en
exameneisen tot stand komen. Dit gebeurt niet wil-
lekeurig, maar wordt geformuleerd op basis van een
of minder wel omschreven kennisgebied en de leer-
effecten die men m.b.t. dit kennisgebied door middel
van onderwijs wenst te verkrijgen. Exameneisen zijn
daardoor de meest concrete, ofTiciële uitwerking van
de nagestreefde onderwijsdoelstellingen. Elke af-
sluiting, in welke vorm ook georganiseerd, zal met
deze operationalisatiefunctie rekening moeten hou-
den. Anderzijds stelt dit ook eisen aan het onderwij-
sprogramma. Onderwijsinhouden blijven vaag en
onduidelijk wanneer deze niet worden omgezet in
gewenste leereffecten, geoperationaliseerd door
middel van een of andere afsluiting.

De operationalisatiefunctie van afsluitingen wordt
zelden ontkend. Wat problematisch is, is de wijze
waarop een afsluiting het onderwijsprogramma ope-
rationaliseer. De hoofdvraag wordt zodoende:
'Dekt het examen op adequate wijze het onderwijs
zoals bedoeld?' Deze vraag is moeilijker te bean-
twoorden dan op het eerste gezicht lijkt. Het gaat
hier immers niet alleen om exameneisen of -opgaven
die aanwijsbaar buiten het programma vallen ('dat
hebben we niet gehad'; 'dat heb ik als leraar niet
behoeven te behandelen'), maar in eerste instantie
om de vraag, in hoevere het mogelijk is om datgene
wat men d.m.v. onderwijs wenst over te dragen ook
in afsluitingen geoperationaliseerd kan worden.

Beperkt men de afsluiting alleen tot die leereffec-
ten welke gemakkelijk meetbaar zijn, dan is er
sprake van beperkte en dus onvolledige operationa-
lisatie. Dit verschijnsel ondervindt dan ook veel kri-
tiek. Deze kritiek kan soms zo hoog oplopen dat elke
vorm van examineren wordt afgewezen omdat de
inhoud en vorm ver afstaan van het beoogde onder-
wijs. In feite is men dan niet tegen examens als
verschijnsel, maar tegen de eenzijdige en beperkte
operationalisatie van het opleidings- en ondervvij"
sprogramma door middel van deze examens. D^ar
het onderwijs de - terechte - neiging heeft zich af ^
stemmen op de exameneisen, bestaat de kans dat bU
een beperkte operationalisatie het onderwijs ver-
schraalt en ontstaan er fricties tussen datgene
men beoogt en datgene wat men doet. Een oplossing
voor dit conflict is alleen te vinden door het exaixie"
een zo breed mogelijke operationalisatiefunctie te
geven. Extreem uitgewerkt wil dit zeggen dat allj®
wat met het onderwijs wordt nagestreefd ook in o®
afsluiting vertegenwoordigd moet zijn. De
Groo'
hanteert dit gezichtspunt, wanneer hij spreekt vafl
een 'totaal-examen'. Dit is: 'het totaal van alle eiseO
waaraan een kandidaat moet hebben voldaan om
slagen'^^. Dit totaal-examen omvat veel meer dan
wat er op de examendagen wordt gedaan, maar om-
vat ook deelname aan en presentie bij activiteiten'
gemaakte scripties of opstellen, verzamelde en ten-
toongestelde objecten, gehouden voordrachten«
etc., en bestaat uit verschillende onderdelen v^n
verschillende aard en functie: verplichte en keuze-
onderdelen, mondelinge en schriftelijke, op de exa'
mendag, of al eerder af te sluiten (te toetsen) ondeC'
delen, etc. Een belangrijk onderscheid wat
De Grooi
hierbij maakt is en operationalisatie d.m-V'
prestatie-eisen (objectief meetbare 'p'-onderdelen)
en handelingen-eisen (niet objectief meetbare on-
derdelen, maar bepaalde, gecontroleerde en bijg®'
schaafde producten en handelingen: zg'l'
h-onderdelen). Afsluitingen moeten de operationa^'
satie niet beperken tot afvraagbare kennis maar dj®
vaardigheids- en kenniselementen opnemen die
toonbaar zijn d.m.v. rapportage, demonstratie en
communicatie^".

Een operationalisatieprobleem ontstaat wanneef
een examen zowel de afsluiting als toelating van en
tot een opleiding regelt. In dat geval wordt om een
representativiteit gevraagd van zowel het ontvangt"
onderwijsprogramma als van het toekomstige on*
derwijsprogramma. Zonder een duidelijke regeling
en onderscheid is de kans groot dat de
representaf'
viteit van examens onduidelijk wordt. Met nam®
wanneer de toelating een selectief karakter heef^»
ontstaat er een druk om de afsluitingsrepresentaf'
viteit te beperken en meer prognostisch te werk tf
gaan. Een dergelijke trend treedt o.i. op bij de hu''
dige afsluiting mavo en havo en lbo welke door d®
beperkte doorstromingsmogelijkheden en de aanvU''
lende eisen die het avo, mbo en hbo stellen,
steeds
minder een operationalisatie van het onderwij®
vormt, maar meer en meer het karakter krijgt van
een (vergelijkend) toelatingsexamen.


444

-ocr page 451-

Functies van afsluitingen: een opsomming

Tenslotte een korte opmerking over het effect dat
operationalisatieflinctie van examens heeft op het
(Curriculum. Bij het ontbreken van een afsluitend
^Xamen voor een bepaald vormings- of kennisgebied
Ontstaat er een zekere vrijblijvendheid met betrek-
■^g tot de inrichting van het curriculum en het
onderwijs-leerproces. Zodra echter afsluitingen ge-
organiseerd worden leidt dit onherroepelijk tot een
^zinning en herformulering van het curriculum,
'^idelijk zien we dit verschijnsel optreden bij de
expressievakken. Nu deze vakken als volwaardige
examenvakken onderdeel uitmaken van de afsluiting
^an het algemeen voortgezet onderwijs (hoewel
•^og in een experimenteel stadium) verliezen ze hun
^jblijvend karakter en ontstaan er discussies over
inrichting van het leerplan en de realisatievoor-
l^aarden. Ook voor een toekomstige middenschool
's dit van belang. Het streven naar een verbreding
^an het vormingsaanbod kan alleen dan serieus ge-
stalte krijgen wanneer dit ook leidt tot afsluitingen,
bovendien komt dit overeen met de - door ons
êedeelde - opvatting van De Groot dat afsluitingen
Opgevat moeten worden als 'totaal-examens'.

Socialisatiefunctie

Wat vanuit de maatschappij bezien allocatie is, is
Vanuit het individu socialisatie". Voor een definitie
^an het socialisatieproces wordt vaak Van Keme-
lade aangehaald: 'het proces waardoor de kennis en
beheersing van de verhoudingen, normen, waar-
den, vaardigheden en maatschappelijke technieken,
'lodig voor een adequate vervulling van de rollen,
^horend bij bepaalde posities in een sociaal sys-
teem, worden overgedragen.'^^ Het gaat hier dus
oni de vraag hoe het onderwijs en met name een
^fsluitingssysteem dit proces beïnvloedt. Om de bij-
drage van het onderwijs te kunnen analyseren wordt
heelal het onderscheid gemaakt tussen het aanleren
^an kennis en vaardigheden enerzijds (kwalificaties)
en het aanleren van waarden en normen anderzijds
(oriëntaties). Tegelijk met het leren van bepaalde
^ennis en vaardigheden doen leeriingen bepaalde
houdingen, waarden en normen op die dan het ge-
heel van leerervaringen van het totale onderwijsge-
^uren vormen. De school leert bepaalde zj^en
(doordat ze op een bepaalde wijze georganiseerd is en
door de interpretaties die de verschillende groepen
^an deelnemers zich van deze organisatorische op-
fet vormen. Deze 'oriënterende' leerervaringen zijn
^ng niet altijd curriculum-gebonden (verborgen
'eerplan). Ze worden soms wel, soms niet beoogd en
^oms wel en soms niet expliciet gemaakt Binnen
deze context worden aan de vormgeving, inhoud en
aard van afsluitingen veelal een belangrijke beïn-
vloedingsfunctie toegekend.

Het is evident dat afsluitingen een belangrijke rol
vervullen bij het aanleren van kwalifikaties. Veel
van de literatuur over afsluitingsproblemen staat in
relatie met deze kwalificerende functie van het on-
derwijs. Minder bekend is de bijdrage van afsluitin-
gen bij het tot stand komen van bepaalde oriëntaties.
Dat examens hierop invloed hebben lijkt moeilijk te
ontkennen. Afsluitingen structureren immers het
leerproces als het ware voor; leveren het raamwerk
waarbinnen de aard en de inhoud van het onderwijs-
leerproces zich dient te bewegen. Extreem gesteld:
verschillende beoordelings- en afsluitingssystemen
leiden tot verschillende leerprocessen en
socialisatie-effecten.

Welke socialisatie-effecten afsluitingen in dit
oriënterende vlak teweeg brengen is niet altijd duide-
lijk. Ook worden de toegeschreven effecten niet ge-
lijk gewaardeerd: sommigen zien duidelijke posi-
tieve effecten, anderen daarentegen vinden dat exa-
mens zoals wij die kennen juist leerervaringen op-
roepen die negatief beoordeeld moeten worden. Het
een en ander is afhankelijk van de visie die wordt
gehanteerd op onderwijs en maatschappij en de rela-
tie daartussen. Ter illustratie halen we enkele - te-
genover elkaar staande - voorbeelden uit de litera-
tuur aan, waarin wordt gewezen - hoewel niet in
deze termen - op de socialiserende functies van
examens.

In 'Black Paper 11' schrijft C.B. Cox een artikel 'In
Praise of Examinations', waarin hij o.a. de mening
aanhangt dat examens leerlingen voorbereiden op
het leven na de school. Zonder examens zouden de
leeriingen ten goede komen, vindt men in meerdere
ook buiten de school beoordeeld, getoetst en verge-
leken wordt. 'Exams make people work hard. Much
Opposition to them is based on the belief that people
work better without reward or incentive, a nai'veté
which is against all knowledge of human nature. All
Life depends upon passing exams. To create an
educational system without examinations is to fail to
prepare children and students for the realities of
adult life'2».

De opvatting dat examens de motivatie van de
leeriingen ten goede komt, vindt men in meerdere
geschriften. Een beoordelings- en examensysteem is
nodig om leeriingen te leren 'leren'. O.i. terecht wijst
Ingenkamp in dit verband op de schijnargumentatie
die zich hierbij vaak voordoet. De sterke selectie-
functie van het examen tracht men op deze wijze
pedagogisch te ideologiseren". Het is bovendien
twijfelachtig of examens deze 'prikkelfunctie' ook
goed vervullen. Stress-situaties en regelmatig falen


445

-ocr page 452-

P. de Koning

kunnen evenzeer tegengestelde effecten teweeg
brengen, terwijl bij examens met een hoog percen-
tage afvallers dit effect alleen zou gelden voor slechts
een zeer beperkt deel van de populatie^". Naast deze
motivatie-effecten, schrijft men aan examens leeref-
fecten toe zoals: gedisciplineerd werken, op tijd
werk leren afmaken, leren 'plannen', verantwoor-
dingleren afleggen, leren doorzetten ed. Dergelijke-
meestal positief gewaardeerde - leereffecten van
examens komen o.a. goed tot uiting in een opsom-
ming, gepubliceerd in 1911 en door Wisemann geci-
teerd''The good effects of examinations on the
pupil are:

a) that they make him work up to time by requiring
him to reach a stated degree of knowledge by a
fixed date,

b) that they incite him to get his knowledge into
reproducible form and to lessen the risk of va-
gueness,

c) that they make him work at parts of a study
which, though important may be uninteresting or
repugnant to him personally,

d) that they train the power of getting up a subject
for a definite purpose, even though it may not
appear necessary to remember it afterwards, a
training which is usefiil for parts of the professio-
nal duty of the lawyer, the administrator, the
journalist, and the man of business,

e) that in some cases they encourage a certain stea-
diness of work over a long period of time; and

f) that they enable the pupil to measure his real
attainment: (i) by the Standard required by out-
side examiners, (ii) by comparison with the at-
tainment of his fellow-pupils, and (iii) by compa-
rison with the attainments of his contemporaries
in other schools'.

Vooral politiek-maatschappij-kritische stromingen
zien het beoordelings- en afsluitingssysteem van het
onderwijs als een belangrijk middel om waarden en
normen over te dragen. Oriëntaties echter die de
bestaande maatschappelijke • ongelijkheid en
machtsverhoudingen reproduceren. De hierboven
geciteerde, hoog gewaardeerde leerervaringen die
examens teweeg zouden brengen, dienen juist om
leerlingen 'aan te passen' aan de belangen van de
machtshebbers en worden gebruikt als legitimering
voor de bestaande onrechtvaardige machtsverhou-
dingen. Examensystemen worden door deze stro-
mingen gezien als een afspiegeling van de onmen-
selijke beoordelingssystemen in de maatschappij. Zo
leert de leerling dat hij beoordeeld wordt naar een
prestatiecriterium; dat prestatie een individueel
product is; dat hij zijn prestatiestreven primair moet
richten op het voorgegeven doel van de instructie;
dat hij mede-leeriingen als concurrenten gaat zieU'
Het principe van de individuele prestatie e"
concurrentie dient politiek gezien o.m. om maat-
schappelijke ongelijkheid te aanvaarden ('sommigej'
zijn nu eenmaal beter en krijgen betere posities')' ;
De gehanteerde beoordelingen en afsluitingen berei'
den leerlingen eveneens voor op een maatschapP'J
met arbeidssituaties die vervreemdend werken.
leerling leert dat arbeid voortgebracht wordt om te
ruilen. De leerling ruilt zijn arbeidsproduct voof
objecten, punten, cijfers, certificaten. Het beoorde-
lingsproces in de school benadrukt het werk van de
leerling als koopwaar. De ruilwaarde van het wer^
bepaalt daardoor de houding van de leerling t.o.v-
zijn arbeid. Veranderingen in het beoordelings- ejl
afsluitingssysteem binnen de huidige maatschappD
(continue evaluatie, profilering e.d.) worden dan
vooral gezien als middelen om de leerlingen beter
aan te passen aan de economische ontwikkeling
niet als pedagogische verbeteringen.

De socialisatiefunctie van afsluitingen komt goef*
tot uiting wanneer men examens bestudeert als 'r>'
tuele initiatie'. Het examen neemt een bijzondere
plaats in bij het voorbereiden en verdelen van leer-
lingen op en over rollen en posities. Examens dienen
zoals alle rituele initiaties om publiekelijk bekend te
maken dat een verandering van status is
opgetreden.
'It
says something of importance to the rest of so-
ciety about the youths, and it makes both the young
and their elders feel differently about each other.
It
in the power of ritual to make peoplefeel differently
after his performance, that it eases the transition o»
status'".

Hans-Wemer Prahl ziet veel overeenkomst tussen
de initiatieriten zoals die plaats vinden bij primitieve
volkeren en ons Westerse examensysteem. De exa*
menkandidaat wordt uit zijn groep gelicht en geïsO"
leerd. Tijdens het examen, dat angstopwekkend iS;
moet de kandidaat tonen wat hij waard is. Heeft hU
de proeven doorstaan, dan wordt hij met de 'te^®'
nen' van de nieuwe stand omkleed (titel of certiß'
caat) en geldt voor de buitenwereld als 'de wetende •
'Prüfungen sind also immer Ablösung, Uebergang
und Einfügung zugleich, in ihnen werden diese
Schritte dramatisch zusammengedrängt. Der Wech'
sei von einem Stadium in ein anderes - vollzieht sich
nicht allmählich durch Anhäufung von Wissen und
Fertigkeiten, sondern dramatisch im Uhr der Prü'
fung'".

Niet alleen wordt het gedrag van leerlingen beïn-
vloed door examens, dit is ook het geval bij
leraren-
De
inhoud en organisatie van afsluitingen zijn in hog^
mate bepalend voor de wijze van instructie, de
taak-


446

-ocr page 453-

Functies van afsluitingen: een opsomming

opvatting en perceptie van het leraarsambt, de status
Van de leraar eri de ruimte die de leraar krijgt binnen
schoolorganisatie. Wij wijzen slechts op het ver-
schil in status tussen leraren die vakken onderwijzen
ffle Wel en niet geëxamineerd worden, op de moei-
lijkheden die ontstaan bij samenwerking, op de
na-
^ruk op de individuele instructie, op de externe druk
"'e leraren ervaren, op de eenzijdige gerichtheid van
'eraren op hun vakgebied. Deels zijn deze verschijn-
selen terug te voeren tot de wijze waarop examens in
onderwijs worden ingericht. Empirische gege-
vens ontbreken vooralsnog.

Didactische functie

functies die aan afsluitingen worden toegekend
^elke Strekking hebben op de inrichting van het
Onderwijs-leerproces, duiden we hier aan met de
frm 'didactische functie'. Ook hier is een nauwkeu-
["ge afbakening van andere functies niet mogelijk,
^et gaat ons om een globale beschrijving van de rol
afsluitingen vervullen bij het tot stand komen van
instructie- en leersituatie. Uit de literatuur blijkt
^at afsluitende examens ook als middel beschouwd
gorden om het onderwijsleerproces adequaat te
punnen inrichten. Sommigen beschouwen deze
•/nctie van examens zelfs als de enige ware pedago-
l'sche functie en wijzen het toekennen van andere
^ncties als onpedagogisch en ongewenst af. De con-
sequentie is dan ook dat gepleit wordt voor afschaf-
Van examens en een integratie van het beoorde-
'igssysteem in het onderwijs-leerproces. Wanneer
nog sprake kan zijn van een of andere afsluiting,
^n dient deze primair informatie te verschaffen
°Ver de mogelijkheden/beperktheden van de indivi-
üele leerling t. b. v. een adequate inrichting van de te
P'gen onderwijs-leersituatie. Alle andere functies
'e examens vervullen dienen door andere instanties
Jin het onderwijs vervuld te worden". Een dergelijk
^nzijdig en weinig realistisch standpunt kunnen we
delen.

De didactische functie van afsluitingen komt tot
,.'''ng op wat men zou kunnen noemen 'directe' en
'ndirecte'wijze. Op directe wijze wanneer resultaten
^n de afsluiting zelf- examenresultaten, profielbe-
chrijvingen, etc. - gebruikt worden als middel voor
g® (•"e)organisatie van het onderwijs-leerproces.
^"^e afsluiting, in welke vorm dan ook, geeft infor-
Jl^atie over het effect van het geboden onderwijs. Het
êt Voor de hand dat bij een slecht resultaat een
eflectie plaats vindt over de kwaliteit van het gebo-
?n onderwijs en dat er-intuïtief of systematisch; op
'gen initiatief of door pressie van buiten - tot veran-
ering wordt overgegaan. Evenzo kan een goed re-
sultaat een bevestiging betekenen voor een ge-
slaagde onderijsvorm. Er is ons weinig bekend over
hoe leraren examenresultaten gebruiken voor het
veranderen of continueren van hun instructie. Dat
dit gebeurt lijkt ons haast vanzelfsprekend. Het ge-
geven dat het bereiken van goede examenresultaten
met een zwak startende klas als een indicatie geldt
voor een geslaagde onderwijsvorm en goed vakman-
schap van de leraar, wijst in de richting. Een afslui-
ting kan echter zodanig worden ingericht, dat deze
didactisch informatieve functie beter of slechter ver-
vuld kan worden. Afsluitingen die een sterk evalua-
tief karakter hebben geven meer informatie over
'leemten' en 'gebreken' dan bijvoorbeeld sterk se-
lectief gerichte afsluitingen. Wellicht gaat de stelling
op dat de didactische hulpfunctie verloren gaat wan-
neer de recruteringsfunctie van de afsluiting groot
wordt. In dat geval gaat het immers niet meer om de
vraag: kennen en kunnen de leerlingen dit? Maar om
de vraag: wie van de leeriingen zijn de meest ge-
schiktste? Wanneer foutenanalysen mogelijk worden
gemaakt, kan meer verfijnde informatie worden
verkregen en meer specifieke veranderingen in de
onderwijs-leersituaties worden aangebracht.

Afsluitingen vervullen indirect een didactische
functie doordat de vormgeving en inhoud van afslui-
tingen een sterk richteffect hebben op de inrichting
van het onderwijs-leerproces en de schoolorganisa-
tie. Met richteffect wordt dan bedoeld dat het in-
structieproces in de school als het ware door exa-
mens wordt voorgeprogrammeerd. De marge van
vrijheid voor het inrichten van het onderwijs-
leerproces wordt door de aard van het examen be-
perkt. Het is niet eenvoudig om aan te geven ten
aanzien van welke aspecten van het onderwijs-
leerproces afsluitingen hun invloed doen gelden.
Nog moeilijker is het aan te geven in hoeverre ver-
schillende vormen van afsluitingen tot verschillende
didactisch-organisatorische patronen leiden. Om
toch duidelijk te maken wat we bedoelen met het
richteffect van afsluitingen geven we een enkel
voorbeeld.

De wijze waarop door middel van examenopga-
ven het onderwijsprogramma wordt geoperationali-
seerd geeft tegelijkertijd mede aan, hoe de leerin-
houden moeten worden overgedragen en bepiialt tot
op zekere hoogte de gehanteerde leermiddelen. Zo
wordt verondersteld dat toetsingen door middel van
objectieve studietoetsen tot andere onderwijs-
leersituaties leiden dan afsluitingen door middel van
open vragen, papers of mondelinge gesprekken. In
de literatuur wordt wel gewezen op het effect van
'coaching' als gevolg van het veelvuldig gebruik van
studietoetsen bij examens. Hieronder wordt ver-


447

-ocr page 454-

P. de Koning

staan elke speciale voorbereiding voor een examen
of toets die erop gericht is de scores en cijfers van de
leerlingen te verbeteren, zonder nog oog te hebben
voor de onderwijskundige waarde van de oefeningen
die in zo'n voorbereiding voorkomen. Dit leidt tot
louter herhalen van toetsafnames zonder noemens-
waardige begeleidende instructie. De onderwijs-
leersituatie verschraalt op deze wijze tot het aanle-
ren van 'testslimheid'. Wesdorp vermeldt dat uit
enquêtes is gebleken dat docenten doorgaans zeggen
dat hieraan nauwelijks of geen tijd aan besteed
wordt, terwijl de studenten zeggen van weF^.

Ook het doceergedrag kan veranderen als gevolg
van objectieve studietoetsen. Met name doceerme-
thoden die niet toetsbare vaardigheden opleve-
ren,zullen misschien gaan verdwijnen. Afsluitingen
zijn tevens richtinggevend voor de organisatiestruc-
tuur van de school. Een examen dat de leereffecten
per vak toetst en individuele prestaties primair acht,
ondersteunt een segmentale schoolorganisatie,
waarin de vakleraar centraal staat. Ook blijft er
weinig ruimte over voor onderwijsactiviteiten die
niet individueel gericht zijn. Groepsprestaties, pro-
jectonderwijs, e.d. worden misschien wel 'leuk' ge-
vonden, maar zijn voor vele leraren (en ouders) niet
relevant en zelfs strijdig met de taakopvatting.

2.9. Communicatiefunctie

Tot slot een kort woord over wat we aanduiden als
de communicatiefunctie van afsluitingen. Door mid-
del van examens en de daaraan verbonden rappor-
tage van de resultaten, worden buitenschoolse
personen en instanties geïnformeerd over wat de
opleiding inhoudt en over wat de individuele leerling
kent en kan. Hierdoor wordt de communicatie ver-
gemakkelijkt tussen school, ouders en leerling en
tussen werkzoekende en werkgever. In sollicitatie-
procedures kan op de voorhand - met het diploma
als 'bewijs' - aangetoond worden wat de kandidaat
waard is en wat de werkgever verwachten kan en
mag. Dit voorkomt het ontwerpen en ondergaan van
steeds weer nieuwe toetsingssituaties. Deze com-
municatiefunctie ligt voor de hand, maar stelt tevens
eisen aan de vorm van de rapportage om de commu-
nicatie ook zo effectief mogelijk te doen laten plaats
vinden. Deze eisen kunnen strijdig zijn met eisen
afgeleid uit andere functies. Zo kan een beschrijving
van leerresultaten met didactische doeleinden voor
buitenstaanders weinig relevante informatie bevat-
ten of moeilijk interpreteerbaar blijken. Een doelma-
tige communicatie vraagt immers om een korte en
bondige beschrijving, die makkelijk en eenduidig te
interpreteren is. Een rapportage die didactische
doeleinden dient, vraagt daarentegen om ee"
uitgebreide en op onderdelen gespecificeerde be-
schrijving. Ervaringen in West-Duitsland met rap-
portage van leerresultaten door middel van zöge*
naamde 'Diagnosebogen' wijzen erop dat veronacht-
zaming van deze communicatiefunctie moeilijkhe-
den veroorzaakt. Ouders bleken moeite te hebben
met het lezen van deze rapporten wat tot onduide-
lijkheid en onzekerheid leidde met betrekking tot de
voortgang van de leerling. Ouders willen vooral
weten of hun kind 'mee kan komen'; welke plaats
hun kind inneemt in de groep; of het een gewone,
slechte of een goede leerling is en voor welk
schooltype het straks geschikt is. Andere scholen
willen vooral weten in hoeverre er bij de instrooin
sprake is van deficiënties, terwijl het bedrijfsleven
gediend is met een zekere uniformiteit in rapportage
en diplomering. Hoewel het diploma het uiteinde-
lijke communicatiemiddel is, dankt het deze functie
toch aan de examensituatie. Wanneer diploma s
losgekoppeld worden van herkenbare en navraag-
bare duidelijk omschreven toetsingsituaties - exa*
mens - verliest het diploma waarschijnlijk voor een
belangrijk deel zijn communicatiewaarde. Het wordt
immers dan veel moeilijker om na te gaan waarvooi"
het diploma staat: de kwalificatiewaarde wordt
onduidelijk. Wanneer men ertoe overgaat opleidin-
gen af te sluiten met dosioma's en profielbe-
schrijvingen, zal met deze problemen terdege
rekening gehouden moeten worden.

3. Slotopmerking

Voor het verkrijgen van inzicht in de werking van
afsluitingen in het onderwijs is een opsomming van
functies natuuriijk onvoldoende. Afgezien dat een
dergelijke opsomming vrij willekeurig is -
zondet
veel moeite kan deze worden uitgebreid of ingeperkt
- komt gebrekkig tot uiting hoe de onderiinge relatie
tussen de verschillende functies gezien moet worden
en op welke wijze afsluitingen samenhangen
andere componenten van het onderwijs. Nodig is dat
de afsluitingsproblematiek geplaatst wordt in, liefst-
een 'theorie'
over het onderwijs of een onderdeel
vormt van een beschrijvingssysteem van het onder-
wijs. Onduidelijk blijft anders de betekenis van af'
sluitingen voor de interne schoolorganisatie, de cuf'
riculuminhoud en -opbouw, het onderwijs-
leerproces en vica versa.
De functies die aan afslu''
tingen worden toegekend kunnen ook niet los gezie''
worden van de maatschappelijke ontwikkelingen di^
op het onderwijs inwerken. Hoe werken bijvoor*
beeld veranderingen in het productieproces, bÜJ'


448

-ocr page 455-

Functies van afsluitingen: een opsomming

^ende werkloosheid of het teruglopen van leerling-
^ntallen door óp de organisatie en inhoud van
^sluitingen? En welke consequenties hebben be-
'eidsuitgangspunten zoals bijvoorbeeld 'gelijke kan-
nen in het onderwijs' of 'verbreding van het vor-
'^ngsaanbod' voor de inrichting van afsluitingen?
^n aantal van deze vragen komt, weliswaar zeer
"^scheiden, in een volgend artikel aan de orde.

1.

Dit en het hieropvolgende artikel vormen het eerste en
tweede hoofdstuk van een korte voorstudie over de
afsluitingsproblemen van een toekomstige midden-
school. Het verslag is te verkrijgen bij het secretariaat
van de sector onderzoeksgroep Middenschool.
Een
oriënterende studie naar de afsluilingsproblemen van
de middenschool.
1977.

Een simpele maar werkbare indeling om afsluitings-
problemen in het onderwijs te bestuderen is het onder-
scheid in een drietal probleemgebieden: doelen en
functies van afsluitingen, organisatie van afsluitingen
en meetproblemen bij afsluitingen.
Vervoort,
C. E., Onderwijs en Maatschappij, 1975.
Idem, blz. 80.

Ingenkamp, K., Pädagogische Diagnostik, 1975, nlz.

Jencks, C., Inequalitw 1972, blz. 185.
Ingenkamp, K., 1975, blz. 16.
Informatie over het Engelse examensysteem is vooral
ontleend uit Burges, T.,
Inside comprehensive
schools,
1970 en uit publikaties van de Schools Coun-
cil, zoals:
Examinations at I6+: proposals for the
future,
1975 en Examinations Bulletin 34, 1976.
Rapport werkgroep Wiegersma: Selectiecriteria voor
de toelating tot het W.O.,
Weekblad voor Leraren bij
het Voortgezet Ondenvijs,
1978 (10), 45.
Centraal Bureau voor de Statistiek,
De ontwikkeling
^'an het zittenblijven, de doorstroming en het rende-
>nent sinds de invoering van de WVO; een eerste
oriëntatie,
1975.
Schools Council, 1975.

Wieringen, A. M. L. van, De identiteit van het hoger
beroepsonderwijs,
1976, blz. 112e.v.
Ingenkamp, K., 1976; Groot, A. D. de. Selectie voor
en in het hoger ondenvijs,
1972; Bos, J., Schoolkeu-
zeadviezen,
1974; OECD, Selection and Certification
in Education and Employment,
1977.
Groot, A. D.
de, 1972, blz. 63 en 74.
Idem, blz. 66 en 67.
Idem, blz. 73.
Idem, blz. 73.

Cox C. B. en Dyson, A. E., Black Paper one, two,
tj'ree,
1%9, 1969, 1973.

Morris, N., An Historian's View of Examinations, in:
S. Wiseman (Ed.),
Examinations andEnglish Educa-
tion,
1969.

Pollard, A., 'O' and 'a' Level: keeping up the Stan-
dards, in: C. B. Cox en A. E. Dyson, 1969.
Wendrich, E., De organisatie van het onderwijs, in: J.

2.

9.

10.

11.
12.

13.

14.

15.

16.

17.

18.

19.

Brands e.a.. Andere wijs over Onderwijs, 1977.

22. Groot, A. D. de, 1972, blz. 46 en 47.

23. Idem, blz. 45.

24. Idem, blz. 45; zie ook Groot, A. D. de, Standpunt over
Ondenvijs, Democratie, Wetenschap,
1971, Hfdst. 6
en van dezelfde auteur,
Na de school op eigen kracht:
over communale eindtermen voor alle middelbare
ondenvijsprogramma's,
RITP-Memorandum 073,
1976.

25. Vervoort, C. E., 1975, blz. 79.

26. Idem.

27. Wieringen, A. M. L. van. De ambiguïteit van het
beroepsonderwijs, in: D. Kallen,
Ondenvijs in de
Ondenvijskunde,
1975, blz. 10 en 11.

28. Cox, C. B., In praise of examinations, in: C. B. Cox en
A. E. Dyson (ed.), 1969, blz. 56.

29. Ingenkamp, K., 1976, blz. 13.

30. De negatieve werking die examens ook kennen, komt
o.a. goed tot uiting in het volgende citaat: 'Die Aus-
wirkungen der Prüfung bzw. Leistungsangst sind in
manchen Bereichen schon ängstigend geworden: rund
350 Schülerselbstmorde jährlich, psychosomatische
und körperliche Krankheitssymptome, Agression-
shandlungen und Medikamentmissbrauch sind nur die
sichtbarsten Effekte des angsterregenden Prüfungs-
systems in Schule, Universität, der Beruf, Prahl H.
W., Die gesellschaft und ihre Prüfungen, in:
Berufs-
bildung in Wissenschaft und Praxis,
1977, (6), 4.

31. Wiseman, S., The efilciency of examinations, in: S.
Wiseman (Ed.), 1969, blz. 159 e.v.

32. Wieringen, A. M. L., van 1975, blz. 13.

33. Firth, R., Examination and ritual inition, in; J. A.
Lauwerys en D. G. Scanlon
{Ed.),Examinations, The
World Yearbook of Education, 1969, blz. 38.

34. Prahl, H.W., 1977, blz. 1.

35. Deze opvatting wordt vooral aangehangen door dege-
nen die pleiten voor afschaffing van het huidige exa-
men en vervanging door 'continue beoordelingen'. Zie
o.a. Underwood, V., Examinations and Children;
Wheeler, D. H., Evaluations as a continuous activity;
Matthews, G., Against Examinations, in:
Examina-
tions and Assessment,
mathematics teaching pamph-
letnumber 14,1968; Verder de brochure
'Niveaurap-
portering'
van de Werkgroep 'Aanvaardbaar Onder-
wijs voor Iedereen', en Wilhelms, F. T. (Ed.),
Evalua-
tion as Feedback and Guide,
1967.

36. Wesdorp, H., Studietoetsen en hun effecten op het
ondenvijs: een Literatuunerkenning,
1976, Hfdst. 5.

Curriculum vitae

P. de Koning (geb. 1943) studeerde na de onderwijzersop-
leiding tc Apeldoorn, opvoedkunde aan de Universiteit
van Amsterdam. Van 1971 tot 1974 was hij verbonden aan
het Research Instituut voor Toegepaste Psychologie.
Sinds 1974 is hij als wetenschappelijk medewerker werk-
zaam aan het Pedagogisch Didactisch Instituut (vakgroep
Algemene en Vergelijkende Onderwijskunde) aan de Uni-
versiteit van Amsterdam. Publiceerde met name over de
differentiatie- en selectieproblematiek in het onderwijs.
Adres: Egelantiersgracht 520, Amsterdam


20.

2l.

449

-ocr page 456-

Gelijke kansen in het onderwijs1

Een kritische analyse

K.J. Klauer

Technische Hochschule, Aken

De roep om gelijke kansen in het onderwijssysteem
is tegenwoordig zo wijd verbreid dat men zou
aannemen, dat allen precies weten wat daarmee
wordt bedoeld. In feite is het echter zo, dat iedereen
achter deze eis kan staan, omdat iedereen er zich wat
anders onder voorstelt. Ook diegenen, die graag
alles aan een kritische analyse onderwerpen,
schijnen hierop geen uitzondering te maken en zich
niet al te zeer af te vragen of de eis van gelijke kansen
ook redelijk en verdedigbaar is. Daarom zal hier
getracht worden om na te gaan of de belangrijkste
interpretaties van de eis van gelijke opleidingskan-
sen op zichzelf zonder tegenstrijdigheden zijn en of
deze niet soms met andere eisen in tegenspraak
raken.

Houdt men zich wat meer met de literatuur over
het betreffende onderwerp bezig, dan stoot men al
spoedig op een groot aantal sterk verschillende
opvattingen van het begrip gelijke kansen. Op
indrukwekkende wijze laat Heinz Heckhausen
(1974) dit zien, die de gehele problematiek in twee
lange hoofdstukken uitvoerig bespreekt en daarbij
een hele reeks opvattingen van gelijke kansen de
revue laat passeren. De tien dilemma's van gelijke
kansen die ter afsluiting door hem naar voren
worden gehaald weerspiegelen grotendeels tegen-
strijdige interpretaties van het begrip en maken
duidelijk, dat de realisering van gelijke kansen veel
lijkt op een tocht over een bergkam tussen
afgronden.

Het grote aantal verschillende opvattingen van
gelijke kansen kan echter overzichtelijk gerang'
schikt worden wanneer men twee aspecten invoert'
namelijk de dimensie van de doelstellingen en o®
dimensie van de voorwaarden tot realisatie, van d®
middelen en methoden (Krapp 1977, Klauer 197''
pag. 57). Dienovereenkomstig ontstaan dan tvvep
verschillende basisbetekenissen van gelijke opl^*'
dingskansen: gelijkheid in de vooruitzichten op
succes en gelijkheid in de constellatie der voorwaar-
den.

Merkwaardig genoeg bestaan er echter minder
meningsverschillen over wat onder ongelijke oplef'
dingskansen moet worden verstaan. Derhalve zal dit
punt alvast kort worden besproken.

De wens, een gelijke verdeling van de kansen
het onderwijs te creëren, kwam voort uit het inzicht'
dat de kansen van slagen in onderwijs en opleidinê
en daarmee ook de positie in beroep en maatschapP'J
in sociaal opzicht ongelijk verdeeld zijn.
betekent dit eigenlijk?

1. Sociaal ongelijke kansen in het onderwijs

In hun zuivere vorm hebben we met sociaal ongelijl'®
kansen in het onderwijs te maken wanneer de kao^
om een bepaalde eindstreep in de opleiding te halei^
hoogst ongelijkmatig over de mensen verdeeld is ^^
wanneer het uitsluitend sociale faktoren zijn,
volledig bepalen wie welk diploma bemachtig*'
Daarbij mogen de sociale faktoren geen bijverschijl'
sei zijn, maar uitsluitend deze faktoren moeten e""
beslissend voor zijn wie welke kwalifikatie verkrijg*'
Goede resultaten in het onderwijs moeten bij^'
uitgesloten zijn omdat de vader arm is of omdat u®
vader niet tot de arbeider- en boerenstand behoord-
en ze moeten gegarandeerd zijn, omdat de vader
goedgevulde portemonnaie heeft, omdat hij tot
bepaalde familie behoort of omdat hij een bepaald®
positie heeft.

Een dergelijk systeem vaji sociaal ongelijl^®
kansen in het onderwijs is inderdaad niet


450 Pkdagogischk Studiën 1978 (55)

1  Dit artikel verscheen oorspronkelijk onder de titel
'Gleichheit der Bildungschancen - Eine kritische
Analyse' in: Hochschulverband (Hrsg.), Bilanz einer
Reform. Denkschrift zum 450 jährigen Bestehen der
Phillipps-Universität zu Marburg. Bonn, 1977. Het werd
vertaald door Els Andringa. De vertaalster merkt nog
het volgende op: het Duitse woord 'Bildung' dat
eigenlijk algemeen 'vorming' betekent, omvat in dit
artikel zowel het aspect 'onderwijs' als het aspect
'opleiding'. Voor de titel werd de vertaling met
'onderwijs' verkozen, verder in het artikel wordt
meestal aan de vertaling 'opleiding' (soms ook
'onderwijs en opleiding') de voorkeur gegeven.

-ocr page 457-

Gelijke kansen in het onderwijs

erenigen met een demokratische opvatting van de
l'^aatschappij. Nu nemen velen het standpunt in dat
1 alle westerse landen dit systeem min of meer
duidelijk gerealiseerd is en er bestaan vele empiri-
^he bevindingen die dat schijnen te bevestigen,
kan bijv. lijsten van kenmerken samenstellen
voor ^otere resp. kleinere opleidingskansen
opreken, in de volgende trant:

Positieve lijst: komend uit sociaal hoger milieu; uit
^rnilie met een of twee kinderen; protestant;
^annelijk; wonend in grote stad; lichamelijk en
^^estelijk volkomen normaal.
Negatieve lijst: komend uit sociaal lager milieu; uit
amilie met veel kinderen; katholiek; vrouwelijk; ver
grote stad wonend; lichamelijk of geestelijk
S^nandicapt.

, Stellig zijn deze kenmerken niet van even groot
ƒ lang, maar hoe meer 'punten' van de positieve lijst
Oor iemand gelden, des te meer vooruitzicht heeft
'J
Op gekwalificeerde opleidingen en goede posities
1 beroep en maatschappij. De 'negatieve' eigen-
knappen leiden, naar men mag aannemen, tot
•ninder succes in onderwijs en opleiding.

De relaties tussen de kenmerken op deze lijsten en
^ criteria voor goede resultaten in onderwijs en
Pleiding zijn empirisch zeker te bevestigen. De
^rbanden die daarbij blijken te bestaan noemt de
'atisticus correlaties - maar iedere beginner leert,
. nien correlaties niet eenvoudigweg causaal mag
^terpreteren. Als bijv. sociaal minder bedeelden
^'nder kans op goede resultaten in ons onderwijs-
l^steem hebben, dan is daarmee nog lang niet
^^ezen, dat zij bij hun opleiding minder ver komen,
ndat ze tot de sociaal minder bedeelden behoren.
, als kinderen uit de sociaal hogere milieus meer
ans van slagen hebben, dan is nog lang niet zeker
l^t dit zo is, omdat het kinderen uit hogere milieus
l^treft. Dat veel pedagogen in deze valkuil trappen,
^rändert niets aan de stand van zaken maar toont
®chts aan, waartoe al te veel vuur soms leidt.
De verkeerde conclusie kan aan de hand van het
^O'gende voorbeeld verduidelijkt worden. Gesteld
een hygiënicus verbanden vaststelt tussen het
J^orkomen van verkoudheden en de kleding: hoe
armer de mensen zich aankleden, des te vaker
eden verkoudheden op. Het zou dwaasheid zijn
daaruit te concluderen dat de w;irme kleding de
.^»■koudheden veroorzaiikt, om zelfs algemeen aan
bevelen zich dunner aan te kleden. Er bestaat
^•nmers een derde faktor, het weer, die de beide
''dere verregaand beïnvloedt: het winterhalQaar is
^atter en kouder; daarom kleden de mensen zich
^"^ker, maar daarom zijn er ook meer verkoudhe-
Men heeft correlaties als die tussen kleding en
verkoudheden (niet helemaal gelukkig) ook wel
schijncorrelaties genoemd. Om sociaal ongelijke
kansen in het onderwijs gaat het pas dan, wanneer er
geen 'schijncorrelatie' tussen sociale status en de
positieve resultaten in onderwijs en opleiding
bestaat. Waar dit nauwkeurig onderzocht werd vond
men in de regel dat sociale faktoren slechts een
geringe zelfstandige invloed op de resultaten in
onderwijs en opleiding uitoefenen.

2. Evenveel kans van slagen?

Gelijke opleidingskansen kunnen in positieve zin
betekenen dat ieder mens in principe dezelfde
waarschijnlijkheid heeft de een of andere willekeu-
rige opleiding te voltooien.

Een dergelijke opvatting van 'gelijke kansen'
komt van de matematici en in de realiteit tracht men
bij het dobbelspel, bij de loterij en bij de lotto dit
soort gelijke kansen te creëren: elk getal dat in het
spel is, moet absoluut dezelfde waarschijnlijkheid
hebben getrokken te worden. Op het onderwijssys-
teem toegepast zou dit betekenen dat ieder kind
tenminste bij de geboorte volledig dezelfde waar-
schijnlijkheid heeft een beptialde opleiding te
voltooien. Elk kind zou dan dezelfde kans als ieder
ander hebben om de maarschalkstaf of de doctorsbul
of de straatvegerbezem in handen te krijgen.
Vermoedelijk is dit het meest radicale model voor
gelijkheid van kansen dat denkbaar is. En tiangezien
hier aan iedereen volstrekt gelijke kansen op succes
geboden worden, lijkt het dat er in een demokrati-
sche gemeenschap ook vooral hiemtiar gestreefd
dient te worden. Daarom zullen nu de voornaamste
middelen onderzocht worden, die geschikt zijn om
dit idee te realiseren.

2.1. De 'Doktor-Eisenhart-Methode'

Sommigen zullen vermoeden, dat een dergelijk
model helemaal niet gerealiseerd kan worden, en
toch bestaat daarvoor een voortreffelijke methode,
die men de 'Doktor-Eisenbart-Methode' kan noe-
men: men schaft eenvoudigweg alle prestatie-eisen
en alle examenpapiertjes af en reikt aan iedereen
ieder diploma uit. Die methode werkt gegarandeerd,
maar staat natuurlijk in het geheel niet ter discussie -
zou men denken. Bekijkt men echter de politiek van
diverse ministers van onderwijs en de uitspraken van
deskundigen en van degenen die daarvoor door
menen te kunnen gtuin, dan schijnt op lange termijn
toch een dergelijke strategie gevolgd te worden en de
bijval is telkens groot als ergens weer eens


451

-ocr page 458-

K. J. Klauer

prestatie-eisen omlaag worden geschroefd.

Nu hoeft men aan deze details geen al te grote
waarde toe te kennen. Ooit zal ook de laatste
onderwij spoliticus opmerken dat deze weg dood-
loopt en dat men er alleen door- misschien opnieuw
gedefinieerde - prestatie-eisen weer uitkomt.

2.2. De Go-and-stop-methode

Een andere strategie zou er op uit kunnen draaien
dat de kansen op succes van de goede leerlingen
worden verminderd en die van de zwakkere
leerlingen op de meest uiteenlopende wijze worden
vergroot. Om het beeld van een konvooi te
gebruiken: de langzaamsten zouden dan het tempo
bepalen en de snelleren zouden gehinderd worden
hun voordelen waar te nemen. Administratief kan
dat bijv. zoals in de DDR gerealiseerd worden door
waar mogelijk alleen arbeiders- en boerenkinderen
toegang tot de hogescholen te verlenen. In de
praktijk loopt dit uit op het bewust in het nadeel
stellen van een sociale groepering, en wie sociaal
ongelijke kansen in het onderwijs afwijst moet ook
deze poging afwijzen die slechts andere sociale
groeperingen benadeelt.

De pedagogische consequentie van dit concept is
dat men leerlingen die veel presteren minder
stimuleert dan leeriingen die weinig presteren.

Men kan bijv. de onderwijsuren die per leerling
gerekend worden met het afnemen van de prestaties
van de leerling laten toenemen. Daarbij wordt in de
leerlingen met minder kansen meer 'geïnvesteerd'
om hun perspectieven te verbeteren. Wanneer men
dus van bewust versterkte stimulering van diegenen
die weinig presteren of van bewust verminderde
stimulering van diegenen die veel presteren spreekt,
dan beschrijft men in feite hetzelfde. Voorbeelden
daarvan zijn in de USA sommige projecten waaraan
alleen kinderen uit de laagste sociale milieus deel
nemen. Voorbeelden bij ons zijn daarvan de
leerplannen van sommige onderwijsbewindslieden
voorzover zij alleen de zwakkere leerlingen extra
onderwijsstimulering laten toebedelen, maar ook
sommige 'scholengemeenschappen' voorzover ze
'niveauklassen' vormen en de klassen met zwakkere
leerlingen meer onderwijs ter beschikking stellen. Er
wordt dus gepoogd om gelijke kansen in het
onderwijs te creëren door ongelijke stimulering. In
het structuurplan voor het onderwijssysteem schrijft
de Duitse 'Bildungsrat' op pag. 30: 'Gleichheit der
Chancen wird in manchen Fällen nur durch die
Gewährung besonderer Chancen zu erreichen sein'
(Gelijke kansen zullen in sommige gevallen slechts
door het bieden van bijzondere kansen bereikt
kunnen worden).

Wat daarmee bedoeld wordt zal na dit alles wel
duidelijk zijn - maar men mag de zin rustig tweemaal
lezen om de hele logische onzin erin tot zich te laten
doordringen. Want wat hij zegt is toch zoveel als: tot
gelijke kansen komt men uiteindelijk alleen door het
geven van ongelijke kansen. Deze zin is typerend
voor sommige Duitse pedagogen die schijnba^
diepzinnig schrijven omdat ze hetzelfde woord in
dezelfde zin met verschillende betekenis gebruiken,
bijv. opleidingskansen de ene keer als kans op
succes, de andere keer als constellatie der voor-
waarden.

Gelijke vooruitzichten op positieve resultaten zijn
dan pedagogisch alleen door ongelijke stimule-
ringsmaatregelen ten gunste van langzamer lerende
leeriingen te bereiken, zo ze al te bereiken zijn. Men
zal zich echter moeten afvragen of de pedagoog het
kan verantwoorden om niet iedere leerling dezelfde
stimuleringsmogelijkheden aan te bieden. De tradi-
tionele pedagogiek was er in ieder geval van
overtuigd dat de pedagoog moest proberen ieder
kind zo optimaal mogelijk te stimuleren. Dat zou
ook
tegenwoordig nog wel eens het enige zinvolle
standpunt kunnen zijn. Al het andere draait erop ui'
dat men - weliswaar met verwisseld voorteken '
zelf doet wat men beweert te bestrijden, namelijk
sociaal discrimineren. En wat zullen de ouders
zeggen als ze er achter komen dat de staat zijn
monopolie in het onderwijs gebruikt om uitgerekend
hun kind in de ontwikkeling af te remmen of in ieder
geval minder te stimuleren dan andere kinderen?

2.3. Een nastrevenswaardig doel?

Gesteld dat al deze bedenkingen in methodisch
opzicht ongegrond waren, dan blijft tenslotte d®
vraag bestaan of de doelstelling het op zich
waard is
om ernaar te streven: als inderdiiad allen
dezelfde
vooruitzichten op succes zouden hebben, dan to^
het zuiver een geluksspel zijn, dat uitmaakt wie
welke kwalifikaties en posities krijgt.
We zouden een
selectie hebben die louter op toeval berust, juis'
omdat ieder dezelfde waarschijnlijkheid heeft om
een of andere opleiding te voltooien. Intelligentie-
begaafdheid, interesses, dat alles zou geen
roj
spelen, en in ieder beroep - zowel bij de artsen als t"J
de hulparbeiders, bij de musici als bij de vliege-
niers - zouden we een representatieve
steekproef
van de gehele bevolking vinden.

Het zou begrijpelijk moeten zijn dat het toeval-
sprincipe geen geschikt principe voor de opbou^*'
van een produktieve maatschappij kan zijn. Pf
verdeling van de levenskansen door toeval kan ook


452

-ocr page 459-

Gelijke kansen in het onderwijs

het sociale geweten waarschijnlijk nauwelijks tevre-
den stellen. Gelijke kansen als gelijke waarschijn-
lijkheid bij het behalen van succes is dus noch gezien
Vanuit het doel noch gezien vanuit de methoden een
Verdedigbaar concept. En het wordt er niet beter op
^Is sommigen het doel niet in zijn zuivere vorm maar
alleen voor een deel nastreven.

Dezelfde voorwaardenconstellatie

Dezelfde bestedingen voor allen?

'n het onderwijssysteem van de staat kunnen
rekenkundig alle kosten die ontstaan op het aantal
'eerlingen omgeslagen worden, zodat gemiddelde
\vaarden ontstaan die aangeven hoeveel een leerling
Van de lagere school, een leerling bij het beroepson-
derwijs, een gymnasiast of een student aan de
Universiteit jaarlijks gemiddeld aan kosten veroor-
zaakt. Men kan nu proberen om de uitgaven voor
iedere leerling gelijk te houden. Ook dat zou een
mogelijke opvatting van gelijke kansen zijn. In dit
geval zou de staat, zou de maatschappij, aan ieder
'ndividu dezelfde uitgaven besteden. Klaarblijkelijk
gaat het eigenlijk om dergelijke overwegingen
\vanneer voorgerekend wordt dat de gemiddelde
kosten van leerlingen van de ene schoolsoort boven
die van de andere schoolsoort liggen, om daaruit de
eis tot nivellering van de kosten af te leiden.
Consequent doorgedacht zou dit beslist onaccepta-
bele gevolgen hebben. De leerlingen op een
Waddeneiland of uit een afgelegen gehucht in het
hooggebergte zou maar een paar uur onderwijs in het
jaar krijgen. Ouders met veel verantwoordelijk-
heidsbewustzijn zouden dichtbevolkte gebieden
binnenrukken omdat de kosten-baten-relatie daar
Onevenredig gunstiger zou zijn. Gelijke kosten gaan
lamelijk niet overal en altijd met gelijke baten
gepaard. Een dergelijk principe zou echter ook om
andere redenen niet volgehouden kunnen worden.
Want om hogere kwalifikaties te bewerkstelligen zijn
hogere investeringen nodig en geen economie ter
\vereld kan het zich permitteren alle jonge mensen zo
Veel ter beschikking te stellen als bijv. voor de
Opleiding van een arts of ingenieur nodig is.
Topkwalifikaties vereisen meestal ook topkosten.
Het gelijktrekken van de uitgaven gaat derhalve ten
'aste van de elite die het meeste presteert of gaat de
financiële mogelijkheden van ieder volk te boven.

Gelijke opleidingskansen als gelijke opleidings-
l^osten te definiëren is dus niet vol te houden. Als de
doelstelling echter niet aanvaardbaar is dan is
daarom ook geen maatregel gerechtvaardigd, omdat
deze een stap in de richting van die doelstelling
betekent.

3.2. Gelijke externe leen'oonvaarden?

In het systeem van de markteconomie, maar ook bij
sportwedstrijden tracht men een ander concept van
gelijke kansen te realiseren. Zo wordt er bijv. bij de
hordenloop voor gezorgd dat iedere loper een even
lange afstand met een even groot aantal horden van
gelijke hoogte die op gelijke afstand van elkaar liggen
moet afleggen. Uiterlijk gezien krijgt daardoor iedere
deelnemer - voorzover dit al mogelijk is - dezelfde
voorwaarden; niemand wordt bevoordeeld, nie-
mand benadeeld. Toch hebben niet allen evenveel
kans op succes, omdat de een betere voorwaarden
meebrengt dan de ander. Bij de hordenloop speelt
bijv. de lichaamslengte een belangrijke rol en men
weet dat de lichaamslengte mede van sociale
faktoren afhangt. Toch zal geen verstandig mens
beweren dat de hordenloop de sociale discriminatie
dient: wie kortere benen heeft is weliswaar in het
nadeel, ongeacht uit welk sociaal milieu hij komt,
hoewel er een verband bestaat tussen lichaamslengte
en sociaal milieu. Bovendien zijn er andere sporten
waarbij kleinere mensen voordelen hebben en deze
sporten zou men dan ook sociaal discriminerend
moeten noemen, zij het dan in omgekeerde richting.

In het onderwijssysteem zou deze gelijkheid van
kansen door gestandaardiseerde leervoorwiuirden,
door een gestandaardiseerd leeraanbod gerealiseerd
kunnen worden. Ongeacht woonphiats, sociaal
milieu, religie of partij zouden hem door het
onderwijssysteem dezelfde leermogelijkheden ter
beschikking gesteld worden. In de praktijk zal het
weliswaar nauwelijks mogelijk zijn alle nadelen die
aan een bepaalde standplaats verbonden zijn te
compenseren, maar men kan naar dergelijke gelijke
kansen streven. Dit soort gelijke kansen zouden
stellig hoogst verschillende investeringen per leer-
ling van de staat vereisen. Ze zouden echter vanuit
het leeraanbod gezien vergelijkbare startvoorwaar-
den voor allen scheppen.

Zoals het voorbeeld van de hordenloop aangaf
zouden hierbij niet allen dezelfde kansen van slagen
hebben. De selectie zou echter niet van sociale of
soortgelijke faktoren afhangen, maar van de interne
voorwaiirden die men meebrengt. Zwakbegaafden
zouden minder perspectieven hebben, uit welke
bevolkingslaag ze ook komen. Dat de interne
leervoorwaarden zoals vrijwel alle menselijke eigen-
schappen niet aselect over de bevolkingslagen
verdeeld zijn verandert niets aan de zaak. Of men tot
een bepaiilde laag, religie of partij behoort zou als


453

-ocr page 460-

K. J. Klauer

zodanig noch een bevorderende noch een remmende
faktor zijn, het zou geen enkele rol spelen. Dit model
zou nog het meest aanvaardbaar zijn. Toch heeft het
twee zwakke punten die men niet over het hoofd
mag zien. Het ene betreft de elitevorming, het meer
dan gemiddeld stimuleren van hooggekwalificeerde
topkrachten, en het andere het meer dan gemiddeld
stimuleren van mensen in nood, van lichamelijk of
geestelijk gehandicapten, van diegenen die sociaal
opvallend in het nadeel zijn. Naar beide extremen toe
bestaan er dus randgroepen die extra steun, en dus
ook meer geldelijke middelen nodig hebben, die de
eis van gelijke gestandaardiseerde leervoorwaarden
doorbreken. Het concept van de gestandaardiseerde
leervoorwaarden impliceert verder een consequen-
tie die vaak over het hoofd wordt gezien. Daarbij zou
namelijk het gewicht van milieufaktoren in die mate
moeten toenemen waarin het gelukt het geheel der
uiterlijke leervoorwaarden voor allen gelijk te
houden.

Een blik op de erfelijkheidsindex of heritabiliteit-
sindex H maakt dat duidelijk.

(erfelijk bepaalde variantie)

H =

(erfelijk bepaalde variantie) + (door het milieu
bepaalde variantie)

Gesteld dat we de door het milieu bepaalde
voorwaarden werkelijk volledig gelijk konden ma-
ken, dan waren we dus in staat inderdaad gelijke
kansen in onderwijs en opleiding voor allen te
realiseren. Dan zou de door het milieu bepaalde
variantie gelijk aan nul worden, juist omdat er geen
door het milieu bepaalde variabiliteit zou zijn. Het
resultaat zou een erfelijkheidsindex van 1,()0 resp.
van 100 procent zijn. Nu kan de door het milieu
bepaalde variantie zeker niet gelijk aan nul worden
- maiir ze kan ertoe tenderen, en ze doet dit als de
neiging bestaat om de uiteriijke leef- en leervoor-
waarden gelijk te maken.

In die mate waarin het de moderne maatschap-
pijen lukt om de opleidingskansen en de levens-
voorwaarden steeds meer aan elkaar gelijk te
maken, in die mate zullen de erfelijke faktoren een
steeds grotere rol gaim spelen. In die mate zullen de
mentale verschillen tussen de mensen steeds sterker
tot erfelijke faktoren te herleiden zijn. Anders
uitgedrukt: in die mate waarin dit lukt zullen de
erfelijke invloeden steeds duidelijker naar voren
kunnen komen.

Interessant is, dat deze verbanden gelden zonder
dat de aanvankelijke hoogte van de erfelijkheidsin-
dex daarop invloed heeft. Zelfs wanneer men dus het
aandeel van de erfelijke faktoren gering zou achten,
zou dit niets aan de verbanden veranderen. Dat zou
pas het geval zijn als de erfelijk bepaalde variantie
gelijk aan nul zou zijn. Maar dat beweert intussen
niemand die serieus genomen kan worden meer,
nadat de meeste schattingen op empirische basis
grotere waarden voor de erfelijk bepaalde als voor de
door het milieu bepaalde variantie hebben opgele-
verd (v^. hiervoor ook Klauer 1975). Bij de eis van
nivellering der uiterlijke leervoorwaarden zal men
dientengevolge deze consequentie op de koop toe
moeten nemen.

3.3. Nivellering van de interne leervoom'aarden?

Een belangrijke wortel van alle tegenwoordig zo veel
besproken moeilijkheden ligt daarin dat de mensen
weliswaar volgens onze grondwet dezelfde rechten
hebben, maar hoogst verschillende voorwaarden
met zich meebrengen om deze rechten waar te
nemen. Een deel van de voorwaarden die in de
mensen liggen, vooral intelligentie en motivatie,
wordt ook door sociale faktoren beïnvloed of is
daardoor te beïnvloeden. Velen eisen daarom een
opvoeding die compensatie biedt in die zin dat deze
innerlijke leervoorwaarden zo veel mogelijk geëgali-
seerd worden. Veel pedagogen doen alsof hun
wetenschap alle middelen heeft om een dergelijk
doel te bereiken en alleen nog maar de maat-
schappelijk-politieke wil ontbreekt. Helaas is dat
een hele grote vergissing, die slechts daarom moge-
lijk is omdat velen weigeren de reikwijdte van peda-
gogische maatregelen in zorgvuldig gecontroleerd
onderzoek te toetsen en in het bijzonder ook op
ongewenste bijwerkingen te controleren.

Maar gesteld dat de pedagogiek alle middelen had.
Zou men het dan kunnen verantwoorden om alleen
bepaalde groepen te stimuleren, namelijk die, die
nog niet zo ver gekomen zijn als de andere? Zou het
niet in de zin van een algemene verhoging van het
cognitieve niveau nodig zijn om allen te stimuleren?
Bijv. ieder dezelfde uitgaven of dezelfde standaard
van leermiddelen ter beschikking te stellen? Men
ziet, dat zou op de concepten uitlopen die zojuist
besproken werden.

Zou men echter proberen om alle leerlingen in
gelijke mate te stimuleren dan zouden vermoedelijk
allen daarvan profiteren en men zou - zij het dan op
een hoger niveau - weer voor de uitgangssituatie
staan die men had willen veranderen. Het bewust
afremmen van de ontwikkeling van de betere
leerlingen bij compenserende stimulering van de
zwakkere kan misschien effect hebben in de richting
van egalisering der innerlijke leervoorwaarden,


454

-ocr page 461-

Gelijke kansen in het onderwijs

maar het zou pedagogisch niet te verantwoorden
zijn.

4. Egalisering en differentiatie
4.1. Tussenbalans

Men kan nog meer voorstellingen van gelijke kansen
nauwkeurig bekijken, maar men zal steeds weer op
de reeds besproken patronen terugkomen. Daarom
Wordt hier van verdere voorbeelden afgezien.

Welbeschouwd blijkt er in het geheel geen
Opvatting te zijn van gelijke kansen die zonder
innerlijke tegenstrijdigheden of zonder pedagogisch
onhoudbare gevolgen doorvoerbaar zou zijn. Bo-
vendien is ieder denkbaar concept met een ander
denkbaar concept van gelijke kansen in tegenspraak,
Zodat er voortdurend hoogst vreemde misverstan-
den kunnen ontstaan. Stelt men bijv. gelijke kansen
als gelijke kosten, dan trekt daarvan niet iedereen
hetzelfde pedagogische profijt - en legt men zich op
hetzelfde pedagogische profijt vast, dan vereist dit
sterk ongelijke kosten.

Gaat men uit van de onderscheiding tussen doelen
en wegen, dan levert dat een eenvoudige typologie
Van onderwijssystemen op, als men bovendien in
acht neemt dat beide voor allen gelijk of ook al naar
gelang de individuele voorwaarden verschillend
kunnen zijn. Het afgebeelde schema bevat vier
typerende onderwijssystemen, die nu kort zullen
Worden toegelicht.

DOELEN

I

voor

allen gelijk

individueel
verschillend

voor

allen gelijk

A

B

individueel
verschillend

C

D

hpe A is het schoolsysteem dat sommigen
\vaarschijnlijk voor bijzonder 'demokratisch' hou-
den en dat kennelijk door enkele - niet door alle -
theoretici van de 'Gesamtschule' wordt nagestreefd.
B'j dit type wordt niet het kleinste onderscheid
êemaakt, voor ieder gelden dezelfde doelen maar
^k dezelfde wegen, middelen en methoden.

Er wordt op geen enkele wijze 'gediscrimineerd',
'edereen krijgt absoluut dezelfde kans. Dit school-
type is echter een onmogelijk schooltype! Het kan in
de werkelijkheid nooit bestaan. Houdt men de
leerwegen, de middelen en methoden voor alle
kinderen gelijk, dan zullen ze nooit dezelfde doelen
kunnen bereiken. Integendeel, de verschillen tussen
de kinderen zullen er eerder voor zorgen, dat
sommige verder komen dan andere, dat sommi-
ge onder de gegeven voorwaarden meer leren dan
andere. De Amerikaanse psycholoog en pedagoog
Cronbach (1967, pag. 24) is zelfs van mening dat het
huidige schoolsysteem gelijkenis vertoont met dit
type: ieder krijgt dezelfde kans en dat leidt in de
praktijk tot een selectief schoolsysteem waarbij
achtereenvolgens steeds meer leerlingen 'uitgefil-
terd' worden. Het lijkt erop dat men vindt dat het
schoolsysteem van de Bondsrepubliek precies in
deze richting ontwikkeld zou moeten worden.
Hetzelfde doel voor allen staat dan echter alleen nog
maar op papier. Onderhand verandert het in

Type B, waarbij wegen, middelen en methoden
voor allen gelijk zijn, bijv. ook de duur van de
schooltijd. De doelen die in elk individueel geval
worden bereikt variëren dan van leerling tot leerling.
De individuele leerling wordt op de gemeenschappe-
lijke weg zo ver vooruitgeschoven als hij in feite
komt. ledereen heeft dezelfde gelegenheid, dezelfde
kans, maar niet iedereen kan er op gelijke wijze van
profiteren. Zo ontstaat zonder verder toedoen een
differentiatie in de bereikte doelen. Wil men
daarentegen garanderen dat allen inderdaad het-
zelfde doel bereiken, dan moet men

Type C kiezen. Daarbij wordt iedereen individueel
zo ver gestimuleerd tot hij het algemene doel bereikt
heeft. De een bereikt het vroeger, de ander later,
reden waarom de duur van het schoolbezoek met
toenemend prestatievermogen zal afnemen of om-
gekeerd. Dit systeem heeft bovendien speciale
hulpmiddelen, wegen en methoden klaariiggen om
de individuele leeriing al naar gelang van zijn
specifieke eigenschappen zo goed mogelijk vooruit
te kunnen helpen.

'Nu vindt men Type C in geen enkele moderne
industriestaat omdat hier de noodziuik bestaat ook in
de doelen te differentiëren. Dat resulteert dan in
Type D. Daarbij staan verschillende, in aard en
hoogte variabele doelen ter beschikking, en voor elk
doel apart zijn er verschillende wegen en methoden.
Inderdaad zijn de mogelijkheden van dit type nog
niet ten volle uitgeput en er zijn ook nog open
vragen. Zo bestaat bijv. de behoefte, ondanks iü\e
differenfiatie toch naiir een minimum bestand aan
gemeenschappelijke doelen te streven, zoals ook
misschien de behoefte aan garandering van een
minimum aan gemeenschappelijke wegen, middelen


455

-ocr page 462-

K. J. Klauer

en methoden gevoeld wordt. Zou men hiermee
rekening houden in de boven afgebeelde systematiek
dan zou uit het vierveldenschema een negenvelden-
schema worden.

4.2. Noodzaak tot differentiatie

De differentiatie in doelen en wegen is nu niet alleen
een onvermijdelijke noodzaak: onder gelijke kansen
kan men ook heel goed verstaan dat ieder jong mens
de gelegenheid krij^ zijn eigen mogelijkheden
optimaal te ontplooien. Dan moet men in de
middelen en methoden differentiëren, maar ook in
de doelstellingen (Krapp 1977).

Vrije ontplooiing van de persoonlijkheid is een
oeroude pedagogische eis, en iedereen deze vrije
ontplooiing te garanderen kan als gebod van de
gelijke kansen opgevat worden. Het resultaat is dan
differentiatie zowel in de wegen als ook in de doelen.
Het egaliseren, het gelijkmaken, is precies het
tegendeel van datgene wat dan met gelijke kansen
bedoeld was.

Vermoedelijk zal men ook het differentiatieprin-
cipe niet volledig vol kunnen houden, alleen al omdat
een basisbestand aan gemeenschappelijke kennis en
vorming voor de nationale identiteit van een volk
wenselijk moet zijn. Differentiatie en egalisering
kunnen dus als twee principes opgevat worden die
eikaars complement vormen, en het zou noodzake-
lijk zijn om steeds die gewichtsverdeling te vinden
die onder de gegeven voorwaarden optimaal is.

4.3. Ongewenste neveneffecten

Ook met de differentiatie zijn neveneffecten verbon-
den die niet onvermeld dienen te blijven. Menselijke
eigenschappen zijn niet waardevrij, en als men
leerlingen volgens bepaalde eigenschappen groe-
peert, worden de zo ontstane groepen met positieve
en negatieve waardeoordelen of vooroordelen belast
die het opvoedingswerk kunnen bemoeilijken. Dat
gebeurt, zo leert de ervaring, ook dan, wanneer de
groepen gevormd zijn om de betreffende personen
met speciale hulpmiddelen van dienst te zijn. Bij
differentiatie in drie stromen (A, B en C) zouden
bijna alle ouders hun kind graag in de A-groep zien,
en de
C-groep wordt als minderwaardig beschouwd.
We hebben hier met ongewilde neveneffecten te
maken van een maatregel die eigenlijk alleen maar
had moeten helpen. Een goed voorbeeld van
dergelijke devalueringsprocessen is de ontwikkeling
van de 'Hilfsschule' (buitengewoon lager onder-
wijs), waarvan de naam toch alleen maar de
bijzondere steunverlenende functie tot uitdrukking
wilde brengen, die echter omgedoopt moest worden
omdat de naam een discriminerende uitwerking had.
Iedere differentiatie draagt zo de kiem tot discrimi-
natie in zich.

Wat is daaraan te doen? Afzien van differentiatie,
afzien van het prestatieprincipe, dat zijn uitwegen
die intussen nauwelijks meer iemand in ernst wil
kiezen. In dit geval blijft slechts de mogelijkheid om
de vorming van vooroordelen en voorbarige
beoordelingen direct te bestrijden. Het gaat er om te
laten zien dat de waarde van de mens als zodanig
onafhankelijk van zijn opleiding, zijn intelligentie,
zijn prestaties of van zijn maatschappelijke positie
kan zijn. Er bestaan ook andere aspecten in het
menselijk leven en het komt erop aan om tegen de
geest van de tijd in aan deze andere waarden een
hogere rang toe te kennen dan in het algemeen
gebeurt.

Om terug te keren tot de vraagstelling van de
gelijke kansen, het is waarschijnlijk duidelijk
geworden dat met de volgende drie eisen - minimu-
meisen - in ruime mate ingestemd zou kunnen
worden.

1. In een demokratisch staatsbestel gaat het er om
het ontwikkelingsniveau van een volk als geheel
zo ver mogelijk te stimuleren. Daarbij mag geen
sociale groep, geen geslacht, geen religieuze
gemeenschap of partij bevoordeeld of benadeeld
worden. Bevoordelen of benadelen heeft betrek-
king op de externe condities van het leren, omdat
slechts deze zonder meer zijn te vergelijken en
iedereen dezelfde leervoorwaarden garanderen.
Natuuriijk zullen niet allen op gelijke wijze van
het gelijke aanbod profiteren. Er zullen dus
verschillen in leerresultaten bestaan. Deze ver-
schillen zouden echter niet op verschillen in het
leeraanbod kunnen berusten.

2. Lichamelijk of geestelijk gehandicapte jonge
mensen hebben echter extra hulp nodig.
Daartoe
behoren ook diegenen die tengevolge van
ongunstige sociale voorwaarden niet de moge-
lijkheid hadden door geschikte leerervaringen
een normaal lichamelijk en geestelijk ontwikke-
lingsniveau te bereiken, die dus een tekort aan
leeraanbod hebben opgelopen. Voor de gehele
groep van diegenen die op de meest uiteenlo-
pende manier in het nadeel verkeren, zijn meer
dan gemiddelde hulpmiddelen nodig om hen if
staat te stellen deze nadelen te overwinnen, of om
ondanks blijvende handicap aan het maatschap-
pelijk leven deel te nemen.

3. Opleidingskosten die boven het gemiddelde
uitgaan zijn voor al diegenen nodig die leidingge'
vende functies in de maatschappij zullen gaan


456

-ocr page 463-

Gelijke kansen in het onderwijs

bekleden. De selectie van de elite die het meest
presteert zou zich uitsluitend naar de individuele
geschiktheid moeten richten. De maatschappij
heeft belang bij een systeem dat diegenen
identificeert, die een bepaalde kwalifikatie vlotter
dan anderen behalen en deze na het behalen ook
beter uitoefenen dan anderen. Daarbij mogen
sociale of dergelijke faktoren geen rol spelen. Er
mag bijv. noch bij de toelatingsvoorwaarden
noch bij de prestatie-eisen iets ingevoerd worden
met de bedoeling dat een bepaalde sociale groep
gemakkelijker of moeilijker toegang vindt. Het
mag er daarentegen slechts om gaan om steeds
diegenen te vinden die het meest geschikt voor
iets zijn.

Deze drie gezichtspunten zouden het onderwijssys-
teem in een demokratische maatschappij moeten
kenmerken, waarin de prestatie telt en niet de
geërfde rijkdom of de invloed van de familie, die zich
echter ook van haar humane en sociale verplichting
om de mens in nood speciale hulp te verlenen bewust
blijft.

Literatuur

Cronbach, L. J., How can Instruction be adapted to
individual differences? In R. M. Gagné (Hrsg.):
Learning and individucd differences. Columbus (Ohio)
1967.

Heckhausen, H., Leistung und Chancengleicirheit. Göt-
tingen 1974.

Klauer. K. J., Intelligenztraining im Kindesalter. Wein-
heim 19752.

Klauer, K. J., Lernheliindertenpädagogik. Berlin 1977'.

Krapp. A., Zur Dimensionaliteit des Begriffes Chancen-
gleichheit.
Jahrbuch für Empirische Erziehungswis-
senschaft 1977, Band 1 (in Vorbereitung).


457

-ocr page 464-

Op bergwandeling met Klauer

Reactie op het artikel 'Gelijke kansen in het onderwijs' van K. J. Klauer, in
Pedagogische Studiën 1978 (55) 450-457

C. E. Vervoort

Sociaal Hoger Onderwijs Friesland, Leeuwarden

Goede conceptuele analyses zijn nooit weg, zelfs
niet in een tijdschrift met een uitgesproken empiri-
sche oriëntatie zoals 'Pedagogische Studiën'. Het
veelvuldig ge- en misbruikte begrip '(on)gelijkheid
van onderwijskansen' blijkt aan een dergelijke ana-
lyse toe te zijn, gezien het feit dat binnen enkele jaren
vanuit verschillende gezichtshoeken pogingen zijn
ondernomen tot begripsverheldering te komen. Om
slechts enkele voorbeelden te noemen: in hetzelfde
jaar, 1975, waarin Matthijssen in een artikel over
'Sociale ongelijkheid van onderwijskansen' tot een
vijftal verschillende definities van 'gelijke kansen'
komt, publiceert Coleman een artikel 'What is
Meant by 'an Equal Educational Opportunity',
waarin hij exact eenzelfde onderscheid aanbrengt als
Klauer in zijn artikel, nl. tussen 'equality of input
school resources' en 'equality of results of schoo-
ling'.'

Ook Coleman's conclusie komt vrijwel overeen
met die van Klauer: 'I have concluded after exami-
ning the issue for a long time, that it (equality of
educational opportunity - CV) is not a meaningful
term'. Dat Matthijssen niet tot een dergelijke con-
clusie komt hangt o.m. samen met zijn uitgangspunt:
bij hem niet in de eerste plaats begripsanalyse, maar
een poging de in feite in de samenleving gehanteerde
definities van 'gelijke onderwijskansen', en de ont-
wikkelingen daarin, op het spoor te komen.

Kan van de door Klauer en Coleman uitgevoerde
begripsexplicaties gezegd worden dat de operatie
volledig is gelukt, doch de patiënt helaas overleden,
voor Matthijssen's manmoedige poging geldt dat de
patiënt weliswaar gevijvendeeld voortleeft, maar dat
het uiterst twijfelachtig is of, als althans één van de
bedoelingen was tot enige conceptuele klaarheid te
komen, de operatie als geslaagd kan worden be-
schouwd.

Uit het bovenstaande kunnen met betrekking tot
Klauer's kritische analyse van de notie 'gelijkheid
van onderwijskansen' twee conclusies worden ge-
trokken. De eerste is dat het een notie is, die zich aan
een bevredigende, d.w.z. niet tot tegenspraken aan-
leiding gevende en dus eenduidige omschrijving
onttrekt en mitsdien beter uit de wetenschappelijke
taal verwijderd zou kunnen worden. De tweede, dat
het al evenzeer een notie is die zich ondanks alle
dubbelzinnigheid en meerduidigheid, niet meer uit
de dagelijkse omgangstaal laat wegdenken, als
politieke slogan voortleeft en zal blijven voortleven,
ook al zouden wetenschappers hun banvloek erover
uitspreken, om de eenvoudige reden dat met het
onhoudbaar verklaren van het begrip het verschijn-
sel en de problematiek, waarvoor het begrip een, zij
het inadequate aanduiding vormde, allerminst zijn
verdwenen.

Deze beide gevolgtrekkingen bepalen mijn stel-
lingname ten opzichte van Klauer's afrekening met
de gelijke-kansen-notie. Formeel vind ik wel dat hij
gelijk heeft en ik kan niet zien dat er tegen zijn
analyse veel in te brengen valt, omdat die strikt
logisch is. Materieel vind ik dat hij de voornaamste
vraag laat liggen, de vraag nl. welke sociale en
politieke problematiek er schuil gaat achter het in
zwang komen komen van de uitdrukking 'gelijkheid
van onderwijskansen'. Daarmee hangen samen mijn
bezwaren én tegen de door Klauer gehanteerde
bewijsvoering én tegen de door hem aan het slot
geformuleerde eisen. Daarmee zijn de thema's
aangegeven die ik aan de hand van Klauer's artikel in
het volgende aan de orde wil stellen, nl. gelijkheid
van onderwijskansen, niet als begrip, maar als
probleem of, zo men wil, als sociaal-politieke
opgave, de wijze van argumenteren en tenslotte wat
ik beschouw als de conclusies.

I. 'Gelijkheid van onderwijskansen' als notie en als
probleem

Merkwaardig genoeg bestaan er minder menings-
verschillen over wat er onder ««gelijkheid van on-
derwijskansen moet worden verstaan, dan er be-
staan over gelijkheid van onderwijskansen, zegt
Klauer. Nu lijkt mij dit allerminst merkwaardig: als
blijkt 'dat de kansen van slagen in onderwijs en
opleiding en daarmee ook de positie in beroep en


458 Pedagogische Studiën 1978 (55) 458-461

-ocr page 465-

Op bergwandeling met Klauer

maatschappij in sociaal opzicht ongelijk verdeeld
zijn', dan is dat een empirisch gegeven, waarvan
mensen, tenzij zij een bord voor hun kop hebben,
moeilijk kunnen zeggen dat ze het er mee oneens
zijn. Het is eenvoudig zo en meningsverschillen
kunnen alleen maar betrekking hebben op de verkla-
ring van dit verschijnsel. Verschil van mening is ook
mogelijk over de vraag wat er aan gedaan zou moe-
ten worden, maar dan hebben we het al niet meer
over ongelijkheid, maar over gelijkheid van onder-
wijskansen.

Nu is het volgens Klauer, als ik hem goed begrijp,
Zo, dat weliswaar allerwegen onderwijskansen onge-
lijk verdeeld zijn, maar dat nooit is aangetoond dat
dit een gevolg is van sociale factoren. Alles wat er in
dit opzicht ooit gevonden is moet gerekend worden
tot de 'schijncorrelaties', waarvan de statistische
beginnelingen onder ons een instructief voorbeeld
Wordt voorgeschoteld. Overal 'waar dit nauwkeurig
onderzocht werd vond men in den regel dat sociale
factoren slechts een geringe zelfstandige invloed op
de resultaten in onderwijs en opleiding uitoefenen'.

Dat betekent dat een groot aantal onderzoekers, in
Nederiand Van Heek, Peschar, Meynen, om er maar
enkelen te noemen^, dan weliswaar niet vergeefs
geleefd, maar wel een deel van hun leven vergeefs,
althans op uiterst onnauwkeurige wijze weten-
schappelijk werk hebben verricht. Het betekent ver-
der een desaveu voorde belangrijkste studie, die ooit
over ongelijkheid van onderwijskansen is versche-
nen, en waarvan één van de voornaamste conclusies
luidt dat 'schools bring little influence on a child's
achievement that is independent of his background
and general social context; and that this very lack of
an independent effect means that the inequalities
imposed on children by their home, neighbourhood,
and peer environment are carried along to become
the inequalities with which they confront adult life at
the end of school'.'

Er rijzen, Klauer's afwijzing van de gangbare ver-
klaringen van de onderwijsachterstand van een aan-
tal maatschappelijke groeperingen confronterend
met (één van) de (weinige) resultaten van empirisch
onderwijssociologisch onderzoek, waarover (dacht
ik) iedereen het eens is, drie vragen.

De eerste is, dat als 'sociaal minder bedeelden'
minder goede onderwijsresultaten behalen en dat
heeft niet te maken met hun sociaal-minder-
bedeeld-zijn, waar heeft het dan wel mee te maken?
Anders geformuleerd: welke alternatieve hypothese
heeft Klauer eigenlijk achter de hand ter verklaring
^an de sociaal ongelijk verdeelde onderwijskansen,
als de gangbare verklaringen niet veel verder reiken
'lan schijncorrelaties?

De tweede vraag luidt: als iemand op de hoogte is
van onderzoek, waarin is aangetoond dat sociale
factoren slechts een geringe zelfstandige invloed uit-
oefenen op succes in het onderwijs, onderzoek
waarnaar de gehele sociaalwetenschappelijke we-
reld reikhalzend uitziet, waarom noemt hij dan zijn
bronnen niet?

De derde vraag is: waarom moet, in een kritische
analyse van het begrip 'gelijkheid van onderwijskan-
sen' , en passant ook nog even de sociale ««gelijkheid
van onderwijskansen worden meegenomen, die in
feite niet in het geding is, en waarom moet daarvan,
tegen alle empirische evidentie in, geconstateerd
worden dat er eigenlijk nooit wat bewezen is? Zelfs
al was dat niet de bedoeling, dan nog laadt Klauer
daarmee de verdenking op zich aanzienlijk minder
onbevooroordeeld te staan tegenover de gelijkheid-
van-kansen-notie dan zijn kritische analyse wil doen
voorkomen - als op o/igelijkheid van kansen al zo-
veel af te dingen valt, wat valt er dan nog te verwach-
ten van het daarop voortbouwende politieke ideaal,
de gelijkheid van kansen?

De onwelwilligheid, waarmee Klauer zijn (ano-
niem blijvende) tegenstanders en hun denkbeelden
bejegent, geeft grond aan het vermoeden dat het om
een dubbele afrekening gaat, nl. enerzijds met ge-
lijkheid van onderwijskansen als begrip, anderzijds
met deze notie als politieke 'issue'.

Dat dit laatste aspect onvoldoende uit de verf
komt hangt samen met het feit dat Klauer geen en-
kele affiniteit schijnt te kunnen opbrengen voor wat
voorstanders van gelijkheid van onderwijskansen
eigenlijk beweegt en de problemen, waarvoor zij een
oplossing zoeken. Het is mogelijk vraagstukken van
gelijkheid en ongelijkheid in de samenleving te bena-
deren als problemen, waarbij de verdeling van
schaarse goederen in het geding is.-*. Een kernvraag
bij zulke verdelingsproblemen is: welk criterium is
waarom relevant voor de verdeling van welk goed?
Bij (on)gelijkheidsproblemen, opgevat als verde-
lingsvraagstukken, zijn dus steeds drie op elkaar
betrokken zjiken in het geding, nl. het te verdelen
goed, het criterium dat bij de verdeling wordt ;uinge-
legd, en de rechtvaardiging van de keuze voor dat
criterium.

De gelijkheid-van-kansen-problematiek stelt in
feite aan de orde de verdeling van het goed 'onder-
wijs'. Ook daarbij spelen een rol de aard van dat
goed, het verdelingscriterium en de legitimiteit daar-
van. Wie zich realiseert dat onderwijs bepaald iets
anders is dan de koek, waarmee verdelingsproble-
men gewoonlijk geïllustreerd worden, ja, dat het
uitermate moeilijk is iets zinnigs over de iuird van het
goed 'onderwijs' te zeggen, terwijl we toch al jaren-


459

-ocr page 466-

C. E. Vervoort

lang bezig zijn dat goed op grond van bepaalde voor-
onderstellingen te verdelen, die zal het duidelijk zijn
dat althans het probleem, dat door het streven naar
gelijkheid van onderwijskansen naar voren gescho-
ven wordt, onontkoombaar is.^

Hetzelfde geldt voor de criteriumkwestie. Voor
Klauer vormt die blijkbaar geen probleem. Hij zegt,
dat het toevalsprincipe geen geschikt principe voor
de opbouw van een productieve maatschappij kan
zijn en dat de verdeling van de levenskansen door
toeval ook het sociale geweten (wat dat dan ook
moge zijn) nauwelijks tevreden kan stellen. Het is
duidelijk dat Klauer méér voelt voor het prestatie-
principe als grondslag voor de verdeling van
onderwijs- en levenskansen. Daarmee is een keuze
voor een bepaald criterium gedaan. Maar waarop
berust de legitimiteit van die keuze? Is het prestatie-
beginsel echt ten allen tijde rechtvaardiger dan het
toevalsprincipe?

Kortom, wie zich - terecht - afzet tegen gelijkheid
van onderwijskansen, omdat het een onbruikbaar
begrip is ter aanduiding van de oplossing voor de
feitelijk bestaande ongelijkheid van onderwijskan-
sen, dient twee klippen te vermijden, die Klauer m.i.
niet geheel heeft weten te omzeilen.

De eerste klip is de impliciete aanvaarding van de
feitelijk bestaande onrechtvaardige verdeling van
onderwijskansen. Als alle maatregelen, die verande-
ring in die verdeling zouden bewerkstelligen, bij
voorbaat worden afgewezen omdat zij iets afdoen
aan de in de huidige verdeling neergeslagen bevoor-
deling van bepaalde maatschappelijke groeperingen
boven andere en dus een aantasting vormen van de
status quo, dan betekent dat een miskenning van
waar het in wezen om gaat, nl. een /lerverdeling van
onderwijskansen.

De tweede klip is het niet onder ogen willen zien
van het belang van het verdelingsprobleem, dat door
het streven naar gelijkheid van onderwijskansen aan
de orde wordt gesteld. Het gevaar dat met het kind,
i.e. de ondeugdelijke notie 'gelijkheid van onder-
wijskansen', het badwater, i.c". de noodzaak de
verdeling van onderwijskansen te doordenken op
basis van de aard van het goed 'onderwijs' en de bij
de verdeling aan te leggen criteria, wordt wegge-
gooid.

De moraal van het voorgaande is dat, beter dan
van 'gelijkheid van onderwijskansen', gesproken
zou kunnen worden van 'rechtvaardige verdeling
van onderwijskansen'. Dat is ook niet veel meer dan
een kreet, maar er wordt tenminste in tot uitdrukking
gebracht dat het bij ongelijke onderwijskansen om
een verdelingsprobleem gaat, dat gelijkheid als be-
ginsel ons daarbij niet zo verschrikkelijk veel verder
brengt en dat het in feite gaat om de vraag hoe we tot
een rechtvaardige verdeling kunnen komen.

2. De wijze van argumenteren

Er zijn natuurlijk allerlei mogelijkheden om argu-
menten kracht bij te zetten, zoals er ook allerlei
technieken bestaan om het ontbreken van argumen-
ten te verhullen. Ik vind dat Klauer zich aan het
laatste schuldig maakt wanneer hij, zoals in het
voorgaande vermeld, wel beweert dat er nauwelijks
sprake is van een zelfstandige invloed van sociale
factoren op onderwijsresultaten, maar deze bewe-
ring uitsluitend wordt gestaafd met een verwijzing
naar 'nauwkeurig onderzoek'.

Een typisch voorbeeld van het eerste acht ik de
insinuatie aan het adres van ministers, deskundigen,
enz., dat zij er voortdurend op uit zijn de prestatie-
eisen omlaag te schroeven. De hele 'Doktor-
Eisenbart-Methode' - 'men schaft eenvoudig alle
prestatieëisen en alle examenpapiertjes af en reikt
aan iedereen een diploma uit' - vind ik trouwens
méér thuishoren aan de borreltafel dan in een betoog
met een zekere wetenschappelijke pretentie.

Overigens blijft ook zonder dergelijke demagogi-
sche kunstgrepen Klauer's 'tussenbalans', dat elke
uitwerking van gelijkheid van onderwijskansen ge-
confronteerd wordt met innerlijke tegenspraak en
pedagogisch onhoudbare consequenties, overeind
staan. Zoals gezegd, ligt dit minder aan het gebruik
van de term 'onderwijskansen', dan aan het para-
doxale karakter van het gelijkheidsbegrip: ongeacht
om de verdeling van welk goed het gaat slaat een tot
in uiterste consequentie doorgevoerde gelijkheid
onherroepelijk om in zijn tegendeel, d.w.z. leidt tot
onrechtvaardigheid.

Merkwaardigerwijs komt Klauer, na de onhoud-
baarheid van de tenri 'gelijkheid van kansen' te heb-
ben aangetoond, even later tot de conclusie dat on-
der gelijke kansen ook heel wel verstaan kan wor-
den, dat iedere jonge mens de gelegenheid krijgt zijn
eigen mogelijkheden optimaal te ontplooien. Dit be-
tekent dan uiteraard difl"erentiatie, zowel in de doel-
voorstellingen als in de middelen en methoden. Het
probleem is echter bij deze interpretatie van gelijke
kansen, dat het volgens velen juist de mogelijkheden
tot optimale ontplooiing zijn, waarop sociale facto-
ren een grote invloed uitoefenen.

Als, zoals Klauer stelt, vrije ontplooiing van de
persoonlijkheid een oer-oude pedagogische eis is en
het garanderen van die vrije ontplooiing een eis van
gelijke kansen, dan kan die garantie alleen maar
inhouden dat vrijheidsbelemmeringen, die met so-


460

-ocr page 467-

Op bergwandeling met Klaiier

ciale factoren verband houden, zoveel mogelijk
Worden opgeheven. En die mogelijkheid heeft
Klauer zich ontnomen, eensdeels door het effect van
sociale factoren te bagatelliseren, andersdeels door
het principe van 'positieve discriminatie', het wel-
bewust steunen van groepen in achterstandssitua-
ties, van de hand te wijzen. Ook optimale
ontplooiing kan dus - afgezien van andere bezwaren
die deze notie oproept^ - blijvend binnen de
maatstaven die Klauer zelf aanlegt moeilijk als een
bevredigende invulling van 'gelijke kansen' worden
beschouwd.

3. De slotconclusies

Zijn betoog afsluitend komt Klauer tot een drietal
minimum-eisen, waarvoor naar zijn mening een
ruime consensus aanwezig geacht mag worden. Ik
bespreek deze eisen kort.

E)e eerste is: het ontwikkelingsniveau van een
Volk als geheel zoveel mogelijk stimuleren, zonder
bevoordeling of benadeling op grond van sociaal
milieu, geslacht, religie of politieke overtuiging. Met
die eis zou men volledig in kunnen stemmen, ware
het niet dat het gelijke-kansen-ideaal nu juist is
Voortgekomen uit het feit dat we niet in de meest
ideale aller samenlevingen leven, dat bevoordeling
c.q. benadeling zich nu eenmaal voordoen en dat de
gevolgen ervan recht getrokken moeten worden. Dat
blijft zo, ook na de formele afschaffing van de
gelijke-kansen-notie, hetgeen betekent dat de werke-
lijke problemen zich pas aandienen nä onze instem-
ming met deze eis.

De tweede eis komt neer op extra hulp voor li-
chamelijk of geestelijk gehandicapten, waartoe ook
behoren 'diegenen die ten gevolge van ongunstige
sociale voorwaarden niet de mogelijkheid hadden
door geschikte leerervaringen een normaal lichame-
lijk en geestelijk ontwikkelingsniveau te bereiken,
die dus een tekort aan leeraanbod hebben opgelo-
pen'. Hoe nu, is men geneigd te vragen, sociale
factoren oefenen toch nauwelijks invloed uit op suc-
ces bij het onderwijs? Of gaat het hier alleen maar om
een heel specifieke categorie? Maar waar ligt dan de
grens met de veel omvangrijker categorie, waarvan
tot nu toe altijd aangenomen werd dat ze door een
Het sociale voorwaarden samenhangend 'tekort aan
'eeraanbod' een onderwijsachterstand opliepen?

Wat is het verschil tussen 'meer dan gemiddelde
hulpmiddelen' en 'positieve discriminatie', waar
Klauer kennelijk niets van moet hebben?

De derde eis is dat méér geld beschikbaar moet
zijn voor de opleiding van al degenen die leidingge-
vende functies in de maatschappij zullen gaan bekle-
den. Wat Klauer hierover mee te delen heeft doet
niet alleen uiterst naief aan, maar is bovendien wat
beangstigend. Het nadrukkelijk naar voren schuiven
van de rechten van de toekomstige leidinggevende
élite - en dit keer eens niet, zoals in ons land in dit
soort gevallen gebruikelijk is, van de werkende jon-
geren - is niettemin een waardevolle illustratie van
de opvatting, dat met de afwijzing van het gelijke-
kansen-beginsel de discussie over de criteria, die bij
de verdeling van onderwijs aangelegd dienen te wor-
den en de vooronderstellingen, die aan de huidige
verdeling ten grondslag liggen, in feite pas begint.

Dit laatste duidelijk aangetoond te hebben kan als
een belangrijke, zij het waarschijnlijk niet als zoda-
nig bedoelde verdienste van Klauer's kritische ana-
lyse worden beschouwd.

Noten

1. M. A. J. M. Matthijssen, Sociale ongelijkheid van on-
derwijskansen; vijf interpretaties van sociale werke-
lijkheid,
Sociologische Gids, 1975 (22), 427-445; James
S. Coleman, What is Meant by 'an Equal Educational
Opportunity',
Oxford Review of Education, 1975 (1),
27-29.

2. F. van Heek e.a.. Milieu, schoolkeuze en schoolge-
schiktheid,
Meppel 1968; J. L. Peschar, A/Z/Zc//, school,
beroep,
Groningen 1975; G. W. Meijnen, Maatschap-
pelijke achtergronden van intellectuele ontwikkeling,
Groningen 1977.

3. J. Coleman e.a., Equalitv of Educational Opportunitx,
Washinton 1966, 325.

4. Een verdere uitwerking bij C. Vervoort, Ondei-wijs en
maatschappelijke ongelijkheid als verdelingsprobieem.
Mens en maatschappij, Boekatlevering 1975, Rotter-
dam 1975,101-115. Zie ook: A. Hoogerwcrf, Gelijkheid
en ongelijkheid in het politieke denken, in: J. van den
Doel en A. Hoogerwcrf (red),
Gelijkheid en ongelijk-
heid in Nederland,
Alphen tmn den Rijn 1975. 15-32.

5. Verhelderende opmerkingen over deze materie bij
Mary Wamock, The Concept of Equality in Education,
Oxford Review of Education, 1975 (1), 3-8.

6. Vgl. bijv. H. C. J. Duijker, De ideologie der zelfont-
plooiing,
Pedagogische Studiën, 1976 (53), 358-373.


461

-ocr page 468-

Samenvatting

In dit onderzoek zijn de relaties nagegaan tussen
technisch lezen en begrijpend lezen op twee leef-
tijdsniveaus (leerjaren 3 en 6).

Technisch lezen wordt omschreven als het vormen
van woorden en eventueel zinnen met behulp van
vrijwel uitsluitend fonologische en morfologische in-
formatie. Dit proces van analyseren en synthetise-
ren van letters en woordfragmenten tot woorden
gaat aan de betekenisontlening vooraf. Bij de gevor-
derde lezer is het technisch lezen geautomatiseerd;
de lezer leest direkt naar betekenis en zal optimaal
gebruik maken van syntactische en semantische in-
formatie in de tekst.

Technisch lezen en begrijpend lezen gaan zich
verzelfstandigen. Op grond van deze visie zijn een
tweetal hypothesen geformuleerd.

1. Technisch lezen is in de lagere leerjaren voor-
waarde voor begrijpend lezen;

2. Inde hogere leerjaren is begrijpend lezen minder
afhankelijk van technisch lezen en wordt meer
bepaald door taalbegrip.

Technisch lezen is gemeten met behulp van de
Een-minuut-test van Brus en Voeten (1973) en de
Leesvaardigheidstest van Wiegersma (1971). Voor
begrijpend lezen is gebruik gemaakt van de Stillees-
toet s van Bakker (1972); taalbegrip is gemeten door
middel van de Grammatikale-analyse-test van Van
Geert (1977), de subtest Overèenkomsten van de
WISC en de subtest Verbale absurditeiten van de
Stanford-Binet. Het onderzoek vond plaats in enkele
derde en zesde klassen van een drietal lagere scho-
len in Groningen (n
=169).

De resultaten komen overeen met de voorspellin-
gen. Gezien de niet al te sterke operationalisaties
van begrijpend lezen en taalbegrip is enige
voorzichtigheid met betrekking tot de konklusies op
zijn plaats.

Uit de gevonden relaties tussen technisch lezen en
begrijpend lezen volgen een tweetal implikaties voor
de onderwijspraktijk:

1. Toetsen naar technisch lezen zijn in de hogere
leerjaren slechte voorspellers van begrijpend
lezen; begrijpend lezen dient in deze leerjaren
afzonderlijk in de beoordeling te worden betrok-
ken;

2. In de hogere leerjaren neemt het aantal
leerlingen dat goed technisch doch slecht
begrijpend leest (en andersom) toe.

1. Inleiding

Technisch lezen en begrijpend lezen zijn begrippen
die stammen uit de didaktiek van de onderwijsprak-
tijk. Ze zijn met name ontleend aanleesvormen zoals
die in het lager onderwijs gepraktiseerd worden (zie
M. Zwarts, 1977). Technisch lezen wordt door Brus
en Voeten (1973) gedefinieerd als 'het ontsleutelen
van een gedrukte of geschreven tekst'. Ontsleutelen
of decoderen houdt in dat reeksen gedrukte of ge*
schreven letters, die volgens bepaalde regels zijn
weergegeven, in relatie worden gebracht met een
ander tekensysteem dat verbaal-auditief van karak-
ter is (Zwarts, 1977).

Wiegersma (1971) onderscheidt een drietal fasen
in het leesonderwijs. De eerste geschreven woorden
die het kind leert, zijn in feite 'ideogrammen' die
worden gememoriseerd. Woord en betekenis vor-
men een niet te onderscheiden eenheid. Het kind is
zich in deze fase nog niet bewust van de klankstruk-
tuur van het woord. Het moet zich op deze klank-
struktuur gaan richten (objektivatie), wil het met de
fase van het technisch lezen kunnen beginnen. In
deze volgende fase ontdekt het kind dat er algemene
uitspraakindikaties bestaan. Het woord wordt niet
langer als 'ideogram' opgevat, maar als een min o'
meer fonetische vastlegging van de gesproken taai-
Met andere woorden: het kind leert klanken (fone-
men) te koppelen aan schrijftekens (grafemen), het
leert woorden te analyseren en te synthetiseren
(Dumont, 1973). Dit technisch Jezen automatiseert
zich vervolgens. De woorden behoeven dan nie^
langer geanalyseerd te worden; ze worden ineens
herkend, het zijn 'Gestalten' geworden (zie
Money-

De relaties tussen technisch lezen en begrijpend
lezen op twee leeftijdsniveaus

W. Danhof, L. Smelt, A. van der Wissel

Vakgroep Ontwikkelingspsychologie Rijksuniversiteit Groningen


462 Pedagogische Studiën 1978 (55) 462-^7'

-ocr page 469-

De relaties tussen technisch lezen en begrijpend lezen op twee leeftijdniveaiis

1967). Omdat het technisch lezen dan geen bewuste
inspanning meer vraagt, wordt het ook wel
mechanisch lezen genoemd. In de volgende fase van
het leesonderwijs komt volgens Wiegersma een snel
en goed begrip van de tekst centraal te staan. Het
begrijpend lezen kan worden omschreven als het
proces van kennisnemen, interpreteren en beoorde-
len van informatie die in een gedrukte of geschreven
tekst wordt aangeboden (Aamoutse, 1976).

De door Wiegersma geschetste ontwikkeling in
fasen lijkt het leesonderwijs in de praktijk goed weer
te geven. In de lagere leerjaren staat het technisch
lezen centraal; in de hogere wordt meer aandacht
besteed aan andere vormen, zoals groepslezen,
forumlezen en studerend lezen (Evers en Van
Gelder, 1968). Men gaat er vanuit dat het technisch
lezen de basis vormt voor het verdere leesonderwijs.

De uit de didaktiek afkomstige termen technisch
lezen en begrijpend lezen zijn niet terug te vinden in
de psychologische literatuur met betrekking tot het
leesproces. In het leesmodel van Laberge en Sa-
muels (zie Singer, 1976) bestaat het aanvankelijk
lezen uit een drietal subvaardigheden, namelijk: 1.
letterdiskriminatie; 2. foneem-grafeem koppeling; 3.
blending. Blending is het synthetiseren van klanken
tot een woord (vergelijk spellend lezen).

Als op deze manier een woord gevormd is, kan de
betekenis eraan worden ontleend. De gevorderde
lezer heeft deze vaardigheden geautomatiseerd; ze
Vragen geen aandacht en de lezer zal direkt naar
betekenissen lezen. Het begrip technisch lezen komt
overeen met de subvaardigheden 2 en 3. Ook Good-
man (zie Singer, 1976) gaat uit van het onderscheid
aanvankelijk lezen - gevorderd lezen. De begin-
nende lezer recodeert de tekst veelal eerst tot
spraak, om vervolgens hieruit de betekenis te rekon-
strueren. Het recoderen van grafemen tot fonemen
's volgens Goodman nog geen lezen. Hij acht de
betekenisrekonstruktie het meest essentiële facet
Van het leesproces. De gevorderde lezer decodeert
de betekenis direkt uit de tekst. Het recoderen speelt
ten hoogste een cumvullende rol, zoals bijvoorbeeld
bij een onbekend woord. Bij hardop lezen zal de
gevorderde lezer de tekst decoderen tot betekenis,
Om daarna de betekenis om te zetten in spraak.
Technisch lezen wordt bij Goodman recoderen naar
Opraak genoemd. Het is dan een tussenschakel om te
l^omen tot betekenisontlening. Lezen is voor Good-
•^an (zie Smith, 1971/1973) het halen van de seman-
tische boodschap uit tekst. De term begrijpend lezen
J? zo een pleonasme.

ten nogal ruime definitie hanteren Gibson en Levin
'1976); lezen is voor hen het halen van informatie uit
'ekst. De gevorderde lezer kan gelijktijdig gebruik-
maken van verschillende soorten informatie:

a. fonologische, morfologische en orthografische
(spellingpatronen) informatie;

b. Syntactische en semantische informatie.

De aanvankelijke lezer probeert ook gebruik te ma-
ken van deze verschillende soorten informatie, maar
is toch vooral aangewezen op de informatie ge-
noemd onder a. Het begrip technisch lezen zou bij
Gibson en Levin behalve fonologische ook orthogra-
fische en morfologische informatie omvatten. Met
betrekking tot de relaties tussen fonemen en grafe-
men merken zij op dat de eenheid van deze relaties
kan bestaan uit letters, woordsegmenten en hele
woorden. Dale (1972) en Chomsky (in Smith, 1973)
benadrukken het belang van de morfologische in-
formatie. Deze informatie omvat volgens Cohen en
Kraak (1972) regels van verbuiging, vervoeging en
de vorming van samengestelde woorden. Volgens
deze auteurs is de spelling van de Nederlandse taal
voor een groot deel van zowel fonologische als mor-
fologische aard. Dale (1972) stelt dat gedurende de
eerste periode van het aanvankelijk lezen voorname-
lijk gebruik wordt gemaakt van de fonologische in-
formatie. Als deze basis eenmaal is gelegd, kan de
aanvankelijke lezer ook de morfologische informatie
in woorden gaan benutten.

Samenvattend kan gezegd worden dat het aanle-
ren van de technische leesvaardigheid deel uitmaakt
van het aanvankelijk leesproces, waarbij de beteke-
nisontlening gemediëerd plaatsvindt. Voor deze me-
diatie wordt met name gebruikgemaakt van de fono-
logische en morfologische informatie in de spelling.

Technisch lezen wordt in de onderwijspraktijk
veelal opgevat als het kunnen vocaliseren van losse
woorden of tekst. Het omzetten van woordbeelden
in klankbeelden kan behalve vocaal ook subvocaal
pUuitsvinden. De vraag of de aldus gevormde woor-
den ook worden begrepen, wordt niet in de beoorde-
ling van de technische leesviuirdigheid betrokken.

In de hogere leerjaren is dit gemediëerde lezen niet
meer nodig. De technische leesvaardigheid is een
automatisme geworden. Losse woorden worden di-
rekt herkend en bij het lezen van een tekst zal de
lezer, gebruikmakend van de syntactische en seman-
tische kontext, gericht zijn op de grootst mogelijke
informatie-eenheden, bijvoorbeeld idee-eenheden
(Gibson en Levin, 1976). De hier geschetste ontwik-
keling is schematisch in Figuur I weergegeven.

Tijdens de eerste fasen van het technisch lezen leert
het kind de door Wiegersma genoemde uitspraakin-
dikaties. Vocalisatie gaal vooraf aan de betekenis.
Gaandeweg wordt het belang van de fonologische
informatie minder. De lezer gaat meer gebruik ma-


46J

-ocr page 470-

— betekenis

Mediatie

W. Danhof, L. Smelt en A. van der Wissel

fonemen -

(vocalisatie)

1. grafemen

2. grafemen

3. grafemen

4. grafemen

5. grafemen

— betekenis

— betekenis

— betekenis

— betekenis

(vocalisatie)

fonemen / (morfemen)
((sub)vocalisatie)

((sub)vocalisatie)

(fonemen) / morfemen
((sub)voca]isatie)

morfemen

Figuur 1: Schema van de ontwikkeling van het leesproces

ken van betekenisvolle elementen in de spelling
(morfologische informatie). De (sub)vocalisatie zal
na verloop van tijd gelijktijdig plaatsvinden met de
betekenisontlening. Als de technische leesvaardig-
heid geheel automatisch verloopt, zal de betekenis-
ontiening aan de vocalisatie voorafgaan.

Uit het voorgaande volgt dat in de lagere leeijaren
begrip van de tekst sterk afhankelijk is van de techni-
sche leesvaardigheid. Technisch lezen is voor-
waarde voor het begrijpend lezen. In de hogere leer-
jaren wordt direkt naar betekenis gelezen. Mediatie
is niet meer nodig. Betekenisrekonstruktie komt dan
meer onder invloed te staan van andere variabelen,
zoals de syntactische en semantische ontwikkeling
(zie Gibson en Levin, 1976; Laberge en Samuels,
1976; Smith, 1971/1973).

Be^jpend lezen is in de hogere leerjaren minder
uitsluitend afhankelijk van technisch lezen en wordt
meer rechtstreeks bepaald door taalbegrip. De be-
langrijkste komponenten van dit taalbegrip zijn:
enerzijds de syntactische en de semantische ontwik-
keling -Brus en Voeten (1973) spreken van
taalvaardigheid- anderzijds de ontwikkeling van het
denken -Brus en Voeten (1973) spreken van
denkvaardigheid-.

Het technisch lezen is in de lagere leeijaren
voorwaarde voor het begrijpend lezen;
In de hogere leerjaren is het be^jpend lezen
minder afhankelijk van het technisch lezen en
wordt meer bepaald door taalbegrip.

Uit deze hypothesen zijn de volgende voorspellingen
ten aanzien van de uitkomsten van dit onderzoek op
te stellen:

1. In het 3e leeijaar zal de korrelatie tussen tech-
nisch lezen en begrijpend lezen sterker zijn dan
de korrelatie tussen taalbegrip en begrijpend le-
zen; technisch lezen zal meer van de variantie
van het begrijpend lezen verklaren dan taalbe-
grip;

2. In het 6e leeijaar zal de korrelatie tussen taalbe-
grip en begrijpend lezen sterker zijn dan de korre-
latie tussen technisch lezen en be^jpend lezen;
taalbegrip zal meer van de variantie van het be-
grijpend lezen verklaren dan technisch lezen.

Bovendien zal nagegaan worden wat de praktische
implikaties zijn van de uitkomsten van dit onder-
zoek.

1.

2.


2. Opzet van eigen empirisch onderzoek
2.1. Hypothesen

In dit onderzoek zal getracht worden empirische
evidentie te vinden voor de visie die in de inleiding is
ontwikkeld. Vanuit deze visie zijn 2 hypothesen te
formuleren:
2.2.
Samenstelling van de onderzoeksgroep

Via het Onderwijs Advies Centrum te GroningeiJ
zijn 3 scholen voor lager onderwijs in de stad
Groningen bereid gevonden mee te doen aan d''
onderzoek'. Daarbij is gekontroleerd op
gebruikte
leesmethode (Caesar) en op sociaal milieu.

Het onderzoek zal plaatsvinden in het 3e en 6e
leerjaar. In Tabel
1 vindt men een volledig overzich'


464

-ocr page 471-

De relaties tussen technisch lezen en begrijpend lezen op twee leeftijdniveaiis

van de scholen. In deze onderzoeksgroep zijn geen
doubleurs opgenomen.

Tabel 1: Overzicht van de onderzoeksgroep, onderx'er-
deeld naar school, leerjaar en geslacht

school leeijaar

n(totaal)

n(jongens) n(n

A 3

15

11

4

B 3

28

16

12

C 3

47+

22

25

Subtotaal I

90

49

41

A 6

19

9

10

B 6

26

13

13

C 6

34

17

17

Subtotaal II

79

39

40

Totaal (I+II)

169

88

81

+2 klassen

Uit Tabel 1 blijkt dat de groepen onderling goed
Vergelijkbaar zijn: dit geldt zowel voor klas 3 (n=90)
en klas 6 (n=79) als ook voor jongens
(n=49+39=88) en meisjes (n=41+40=81).

2.3. De gebnnkte tests

öe in dit onderzoek gebruikte toetsen zijn als volgt in
te delen:

f^let betrekking tot Technisch lezen (TL):

Een-minuut-test (B) van Brus en Voeten (EMT)

Leesvaardigheidstest van Wiegersma (LVT)

^tei betrekking tot Begrijpend lezen (BL):

Stilleestest van Bakker (SLT)

^et betrekking tot Taalbegrip (TB):

Overeenkomsten (similarities)-subtest WISC (SIM)
Verbale absurditeiten-subtest Stanford-Binet (ABS)
Grammatikale-analyse-test van Van Geert (GAT)

öe 6 betreffende tests zullen nu kort beschreven
Worden.

Tests voor het nieten van TL

öe Een-minuut-test (EMT) van Brus en Voeten be-
staat uit een kaart met 116 niet-samenhangende
\voorden; de ruwe skore wordt gevormd door het
^ntal goed gelezen woorden in één minuut. De
leessnelheid speelt bij deze test dus een erg belang-
fijke rol: men spreekt wel van een snelheidstest.

De leesvaardigheidstest (LVT) van Wiegersma
^staat eveneens uit een aantal (100) niet-
samenhangende woorden. Het verschil met de EMT
is echter dat bij deze test een duidelijke opbouw in
moeilijkheidsgraad aangebracht is; dit geldt zowel
voor serie 1 (1-50), met voor het kind vrij bekende
woorden, als ook voor serie 2 (51-100), met vrij veel
onbekende woorden. Een ander verschil met de
EMT is dat bij de LVT de leessnelheid geen rol
speelt: het kind leest in eigen tempo en er wordt pas
gestopt nadat het kind 10 achtereenvolgende woor-
den heeft fout gelezen; men spreekt in dit geval wel
van een niveautest.

Test voor het meten van BL

De Stilleestest{SLT) van Bakker bestaat voor beide
leeijaren uit een aantal (12) korte verhaaltjes; na
ieder verhaaltje volgen een aantal (variërend van 1
tot 6) multiple-choice-vragen. De ruwe skore is het
aantal goed beantwoorde vragen. Voor leeijaar 3 is
de test opgesplitst in 2 gedeelten: deel 1 en deel 2
bestaan respektievelijk uit 18 en 17 items. De versie
voor leerjaar 6 wordt in één keer afgenomen en
bestaat uit 34 items.

Bovendien zullen de uitkomsten van de subtest
voor begrijpend lezen, onderdeel van de Schoolvor-
deringentoets (SVT; november 1977) voor het zesde
leeijaar van de scholen in de stad Groningen en
omliggende gemeenten, gebruikt worden om enig
inzicht te krijgen in de konstruktvaliditeit van toet-
sen naar BL.

Tests voor het meten van TB

Met behulp van de subtest Overeenkomsten van de
WISC (SIM) is vast te stellen in hoeverre het kind in
staat is een superordinate kategorie voor twee be-
grippen te vinden. Deze test bestaat uit een lijstje van
(16) begrippenparen. De proefleider leest het kind
telkens een begrippenpaiir voor, waarna het kind
zegt wat de overeenkomst tussen beide begrippen is
(bijvoorbeeld: 'In welk opzicht zijn een appel en een
peer gelijk?').

De subtest Verbale absurditeiten van de Stan-
ford-Binet (ABS) bestaat uit een aantal uitspraken
die logisch inconsistent zijn (voor leeijaar 3 en 6
respektievelijk lOen 15). De proefleider leest telkens
een uitspraak voor, waarna het kind moet aangeven
wat er niet klopt (bijvoorbeeld: 'Een meneer had
tweemaal griep; de eerste keer overieed hij enuin,
maar de tweede keer was hij snel weer beter. Wat is
hier raar aan?').

In de oorspronkelijke subtest van de Stanford-
Binet maakt men gebruik van 4 ä 5 verbale absurdi-
teiten per leeftijdskategorie; deze uitspraken (die


46J

-ocr page 472-

W. Danhof, L. Smelt en A. van der Wissel

overlap per leeftijdskategorie vertonen) zijn samen-
gevoegd tot een voor dit onderzoek geschikte test.

De Grammatikale-analyse-test (GAT) van Van
Geert meet de grammatikale kompetentie van kinde-
ren. Ze bestaat uit 100 series van 4 plaatjes, waaruit
het kind telkens één plaatje moet kiezen dat volgens
hem/haar het beste past bij de zin die de proefleider
voorleest.

Verantwoording van de testkeuzen

Om het TL zo zuiver en volledig mogelijk te kunnen
meten, is gekozen voor een kombinatie van de EMT
en de LVT, daar deze tests volgens Brus en Voeten
(1973) ieder een eigen aspekt van dit TL meten. Met
betrekking tot het BL is de keuze van tests erg
beperkt: naast de voor dit onderzoek gekozen SLT
zijn er nog de 'Schriftelijke opdrachten' van Brus en
Van Bergen en de subtest 'Stillezen' van de ISI.
Alleen de SLT kent echter een versie voor zowel
leeijaar 3 als leeijaar 6, terwijl 'Schriftelijke opdrach-
ten' alleen afneembaar is in leeijaar 2, 3 en 4 en
'Stillezen' (IST) alleen in leeijaar 5 en 6. De keuze
van de tests die TB meten, heeft de meeste proble-
men opgeleverd, voornamelijk vanwege de beperkte
tijd die per kind uitgetrokken kon worden. Dit bete-
kende dat een of meerdere subtests van intelligentie-
tests zouden moeten worden uitgekozen, die slechts
weinig tijd vergen. Zo is tenslotte de keuze gevallen
op 'Overeenkomsten' (WISC) en 'Verbale absurdi-
teiten' (Stanford-Binet), omdat deze beide subtests
TB op aanvaardbare wijzen meten en in vrij korte
tijd afgenomen kunnen worden.

De GAT is toegevoegd, omdat deze het niveau
van syntactische ontwikkeling van het kind meet.
Onder andere Gibson en Levin (1976) wijzen op het
belang van grammatikale informatie in verband met
het kunnen begrijpen van de zin. Hoewel deze test
nog in ontwikkeling is en eigenlijk afgestemd op de
leeftijd van 5 tot 7 jaar, lijkt het verantwoord deze
test op te nemen, mede vanwege het ontbreken van
enige andere test op dit terrein.

2.4. Afname

Het onderzoek heeft plaatsgevonden tussen 26 ok-
tober en 18 november 1977. De SLT en de GAT
konden klassikaal afgenomen worden, de andere
tests individueel. Bij dit individuele gedeelte was de
volgorde: EMT, SIM, ABS, LVT. Dit leek de meest
wenselijke volgorde, omdat de beide TL-toetsen een
aktieve houding van het kind vereisen. SIM en ABS
bieden het kind de mogelijkheid weer even 'op adem
te komen'.

3. Resultaten

Daar de gemiddelden en standaarddeviaties niet van
direkt belang zijn met betrekking tot dit onderzoek,
worden ze niet hier weergegeven. Er werden geen
grote verschillen tussen de scholen gevonden en
geen verschillen tussen jongens en meisjes. Jongere
en oudere leerlingen vertoonden in leeijaar 6 geen
verschillende uitkomsten, in leeijaar 3 echter wel.
Bij vergelijking met de oorspronkelijke normerings-
onderzoeken van EMT en LVT werden gelijke uit-
komsten gekonstateerd.

3.1. Korrelaties

Vervolgens is berekend in welke mate de verschil-
lende tests samenhangen (met behulp van het
WESP-programma). Het gaat in het bijzonder om de
volgende samenhangen:

a. de samenhangen tussen SLT, als operationalisa-
tie van BL, enerzijds en EMT en LVT, als opera-
tionalisaties van TL, anderzijds;

b. de samenhangen tussen SLT enerzijds en SIM en
ABS, als operationalisaties van TB, anderzijds.

De gevonden korrelatiekoëflïciënten zeggen overi-
gens niets van causale relaties tussen variabelen,
maar drukken alleen de sterkte van de samenhangen
uit. De uitkomsten (produkt-moment korrelatiekoëf-
ficiënten) staan vermeld in Tabel 2.

Korrelaties in leerjaar 3

Voor leeijaar 3 geldt dat de twee tests voor TL
redelijk hoog korreleren (r=.76); dit is precies even
hoog als Brus en Voeten vermelden voor leerjaar 2
en hoger dan ze vermelden voor leeijaar 4 (r= .64)-
Bovendien hangen deze twee tests (TL) vrij sterk
samen met de test voor BL (respektievelijk r=.62 en
r=.61); Brus en Voeten vermelden r=.50. Er is
sprake van een veel zwakkere samenhang met SlM-
ABS en GAT (TB), waarbij de GAT overigens de
hoogste korrelaties vertoont (respectievelijk r=.35
en r=.51). Met betrekking tot de SLT is opvallen^
dat deel 1 en deel 2 slechts matig samenhangen.
(r=.46, gekorrigeerd voor lengte r=.63). Voor deel-
toetsen die pretenderen hetzelfde te meten, is de
korrelatie aan de lage kant. De samenhang tussen
BL en TB is niet zo sterk (respektievelijk r=.40;
r=.43 en r=.55), mtiar toch ietwat sterker dan de
korrelatie tussen TL en TB (respektievelijk r=.22;
r = .28 en r = .35 met betrekking tot EMT en respek-
tievelijk r=.28; r=.31 en r=.51 met betrekking tot
LVT). Opvallend is dat de GAT steeds de hoogst^


466

-ocr page 473-

De relaties tussen technisch lezen en begrijpend lezen op twee leeftijdniveaiis

korrelatie vertoont. De samenhang tussen SIM en
ABS tenslotte is niet zo sterk (r=.37), die tussen
Gat en deze beide subtests iets sterker (respektie-
velijk r=.50 en r=.48). Samenvattend kan men dus
stellen: het blijkt dat in leerjaar 3 een sterkere sa-
menhang bestaat tussen TL en BL dan tussen TB en
BL. Naast de vermelde resultaten zijn gegevens van
een eerdere afname van de EMT bekend: de korrela-
tie tussen de twee afnames bedraagt r=.92, hetgeen
pleit voor de betrouwbaarheid van de test.

Correlaties in leerjaar 6

Voor leerjaar 6 wordt gevonden dat de twee tests
Voor TL redelijk sterk samenhangen (r=.61), maar
toch iets minder sterk dan in leeijaar 3; Brus en
Voeten vermelden een samenhang van r=.46, dus
een veel sterkere daling dan in dit onderzoek. Deze
twee tests (TL) hangen ook minder sterk samen met
de SLT, vergeleken met leerjaar 3, namelijk r=.27
en r=.41 voor respektievelijk EMT en LVT; de
LVT blijft echter sterker korreleren met de SLT dan
met de EMT.

De samenhang tussen BL en TB is toegenomen
Voor wat betreft SIM en ABS (respektievelijk r = .59
en r= .55), maar afgenomen voor wat betreft de GAT
(r=.39), terwijl deze tussen TL en TB vrijwel te
Verwaarlozen is (uitgezonderd de samenhang tussen
LVT en SIM die r=.37 bedraagt). De samenhang
tussen SIM en ABS blijft ook in leeijaar 6 vrij laag,
namelijk r=.45; die tussen GAT en de beide andere
subtests verandert niet veel (respektievelijk r = .38
en r = .46.

Samenvattend kan men dus stellen: het blijkt dat
in leerjaar 6 sprake is van een sterkere samenhang
tussen TB en BL dan tussen TL en BL, dus het
omgekeerde van wat bij leerjaar 3 gekonstateerd
werd; alleen voor de GAT geldt dit niet.

Naast de vermelde gegevens zijn de resultaten van
het onderdeel BL van de schoolvorderingentoets
bekend: bij inspektie van de samenhang tussen de
SVT (onderdeel BL) en de SLT, die beide BL pre-
tenderen te meten, blijkt deze samenhang slechts
r=.34 te bedragen, hetgeen erg laag genoemd mag
worden.

Daar de GAT in het 6e leerjaar nauwelijks nog
differentieert, hetgeen overigens wel te verwachten
was (zie 'Verantwoording van de testkeuzen'), is
deze test bij verdere analyse van de gegevens buiten
beschouwing gelaten. Er is hier sprake van een
'ceiling-efTekt' (gemiddelde zit in de buurt van de
maximale skore, dus nauwelijks nog spreiding).

Nota bene: bij de korrelatiekoëffrciënten is uitge-
gaan van de totaaluitkomsten, omdat geen signifi-
kante verschillen tussen de samenhangen per school
en de samenhang over het totaal aangetoond konden
worden (met één uitzondering: de samenhang tussen
SLT en SIM in leerjaar 6; r (totaal) = .59 en r
(school 2) = .17). De verschillen tussen r zijn op
signifikantie getoetst met behulp van de z-
transformatie van Fischer (Hays, 1969). Bij deze
transformatie wordt de lastig hanteerbare kansver-
deling van r omgezet in een normaalverdeling,
waarna toetsing mogelijk is.

3.2. Nadere analyse van de gegevens

Daar de korrelatiekoëffrciënten alleen de sterkte van
de samenhangen aangeven, maar niet welke variabe-
len een bepaalde andere variabele voorspellen, is het
noodzakelijk om andere technieken toe te passen als
men het BL wil verklaren vanuit het TL en de TB.

tl

bl

tb

1

emt

lvt

1 1
slt

sim

abs

gat

tl

emt

.76

.62

.22

.28

.35

_lvt

.61

-

.61

.28

.31

.51

blcslt

21

.41

-

.40

.43

.55

sim

.17

.37

.59

_

.37

.50

tb

abs

.08

.17

.55

.45

-

.48

gat

.04

.10

.39

.38

.46

-

Tabel 2: Korrelaties tussen de tests in leerjaar 3 en 6; hoven de diagonaal de uitkomsten voor leerjaar 3, onder
de diagonaal die voor leerjaar 6.


46J

-ocr page 474-

W. Danhof, L. Smelt en A. van der Wissel

Dit is mogelijk met behulp van de multiple-regressie
analyse (voor de nu volgende berekeningen is ge-
bruik gemaakt van het WESP-programma en het
LISTOR-programma). Deze techniek is toegepast
op de viertests gezamenlijk, op de beide TL-toetsen,
op de beide TB-toetsen en op de vier toetsen afzon-
derlijk. Hiervan zal alleen de hoeveelheid verklaarde
variantie weergegeven worden, daar deze het meest
illustratief is.

De resultaten zijn te vinden in Tabel 3.

voorspeller

gestand, regressiekoëfficiënt

leeijaar 6
.07
.18
.35
.35

leeijaar 3

.35

.23

.19

.19

EMT
LVT
SIM
ABS

variantiebronnen:

EMT EMT SIM EMT LVT SIM ABS

+ + +

LVT LVT ABS

+

SIM

+

ABS

verklaarde
variantie:

leerjaar 3 51% 43% 25% 38% 37% 16% 18%
leerjaar 6 50% 17% 45% ~ 7% 17% 35% 30%

Tabel 3: Verklaarde variantie t.a.v. BL (SLT) in leerjaar3
en 6.

Voor leerjaar 3 is het duidelijk dat de beide TL-tests,
zowel tezamen als afzonderlijk, de grootste hoe-
veelheid variantie verklaren. Voor leeijaar 6 geldt
echter het omgekeerde: de beide TB-tests verklaren
hier, zowel gekombineerd als afzonderlijk, de mee-
ste variantie. De konklusie lijkt duidelijk: in leerjaar
3 kan het BL het best verklaard worden vanuit het
TL; in leeijaar 6 echter wordt het BL het best ver-
klaard vanuit de TB. Om de invloed van meeteenhe-
den geen rol te laten spelen, zal tenslotte een multi-
ple regressie analyse worden uitgevoerd op gestan-
daardiseerde gegevens. De resultaten hiervan staan
vermeld in tabel Tabel 4.

Het blijkt dat de tests voor TL in het derde leeijaar
betere voorspellers vormen voor het BL dan de tests
voor TB; in het zesde leeijaar doet zich het
omgekeerde voor.

Daar de gestandaardiseerde regressiekoëfïïciën-
ten beter vergelijkbaar zijn dan de niet-
gestandaardiseerde, wordt bij de interpretatie uitge-
gaan van deze gegevens.

Tabel 4: Multiple regressie op de gestandaardiseerde sko-
res, met als kriterium BL (SLT) voor leerjaar 3 en
6.

4. Samenvatting en diskussie
4.1. Samenvatting

De korrelaties tussen TL (EMT en LVT) en BL
bedragen in leeijaar 3 respektievelijk r=.62 (.47-
.73)en r=.61 (.46-.72); inleeijaar 6is dit respektieve-
lijk r=.27 (.05-.46) en r=.41 (.21-.58).2
Konklusie 1: de korrelatie tussen technisch lezen en
begrijpend lezen is in leerjaar 3 sterker dan in leer-
jaar 6.

De korrelaties tussen TB (SIM en ABS) en BL
bedragen in leeijaar 3 respektievelijk r=.40 (.21-.56)
en r=.43 (.24-.58); in leeijaar 6 is dit respektievelijk
r=.59 (.42-.72) en r=.55 (.37-.69).
Konklusie 2: de korrelatie tussen taalbegrip en be-
grijpend lezen is in leerjaar 6 sterker dan in leerjaar
3.

Met behulp van multiple regressie op gestandaar-
diseerde skores, met als kriterium BL (SLT), is de
voorspellende waarde van de verschillende tests
vastgesteld. Voor leeijaar 3 werd gevonden dat de
regressiekoëfficiënten van EMT en LVT (respek-
tievelijk .35 en .23) hoger liggen dan die van SIM en
ABS (beide .19).

Konklusie 3: in leeijaar 3 wordt begrijpend lezen
beter voorspeld door technisch lezen dan door taal-
begrip; anders gezegd:

In leerjaar 3 blijkt technisch lezen meer van de
variantie van begrijpend lezen te verklaren dan taal-
begrip.

Voor leeijaar 6 werd gevonden dat de regressiekoëf-
ficiënten van EMT en LVT respektievelijk .07 en
.18) lager liggen dan die van SIM en ABS (beide .35).
Konklusie 4: in leeijaar 6 wordt begrijpend lezen
beter voorspeld door taalbegrip dan door technisch
lezen; anders gezegd:

In leerjaar 6 blijkt taalbegrip meer van de varian-


468

-ocr page 475-

De relaties tussen technisch lezen en begrijpend lezen op twee leeftijdniveaiis

tie van begrijpend lezen te verklaren dan technisch
lezen.

Daar de hier beschreven konklusies overeenkomen
met de in 2.1. opgestelde voorspellingen, mag ge-
steld worden dat in dit onderzoek ondersteuning is
Verkregen voor de twee geformuleerde hypothesen:

1. het technisch lezen is in de lagere leeijaren voor-
waarde voor het begrijpend lezen;

2. in de hogere leeijaren is het begrijpend lezen
minder afhankelijk van het technisch lezen en
wordt het meer bepaald door taalbegrip.

De konklusie (konklusie 1) dat de korrelatie tussen
Tl en BL in het 3e leeijaar sterker is dan in het 6e
leeijaar, wordt ondersteund door eerder gedaan on-
derzoek. Ook Brus en Voeten (1973) vonden dat TL
en BL zich in de loop van de lagere school in toene-
mende mate dififerentiëren. Bedroegen de korrela-
tiekoëfficiënten tussen EMT en SLT in het hier
beschreven onderzoek voor het 3e en 6e leeijaar
respektievelijk r=.62 en r=.27, Brus en Voeten
(1973) vonden hiervoor de waarden r=.51 en r=.31.
Zwarts (1977) vond in de loop van het Ie leeijaar
Oplopende korrelaties van r=.54 tot r=.61.

Met betrekking tot konklusie 2 - de korrelatie
tussen TB en BL is sterker in het 6e leerjaar dan in
het 3e leeijaar - zijn weinig andere gegevens bekend.
Naar de betrouwbaarheid en validiteit van de krite-
riumvariabele SLT is weinig onderzoek gedaan.

Brus en Van Bergen (1973) deden eveneens on-
derzoek naar de relatie tussen BL en TB. BL werd
daarbij gemeten door hun toets Schriftelijke Op-
drachten, welke in het 3e leeijaar een korrelatie van
r=.67 vertoonde met de SLT. Taalbegrip werd ge-
meten met de Woordenschattest van Van Stijnen.
Brus en Van Bergen vonden in het 3e leeijaar een vrij
sterke samenhang tussen Schriftelijke Opdrachten
en Woordenschattest (r=.73). In het hier beschreven
onderzoek werden in het 3e leeijaar korrelaties
tussen SLT en TB (SIM -H ABS) gevonden van
respektievelijk r = .40 en r = .43. De meest
Waarschijnlijke verklaring voor het zich voordoende
Verschil is dat in de onderzoeken verschillende
Operationalisaties van TB werden gehanteerd.

Met betrekking tot konklusie 3 en 4 zijn geen
Vergelijkbare onderzoeken bekend.

■^•2. De gebruikte tests

In deze paragraaf wordt ingegaan op de toegepaste
Operationalisaties van TL, BL en TB.

De toetsen EMT en LVT meten twee aspekten
Van de technische leesvaardigheid die in de loop van
de schooljaren steeds verder gaan divergeren. In
leerjaar 3 is er een korrelatie van r=.76 (Brus en
Voeten vonden dezelfde waarde). In leeijaar 6 is de
korrelatie r= .61 (Brus en Voeten vonden r= .46). De
samenhangen tussen de beide toetsen voor TL ener-
zijds en de toetsen voor BL en TB anderzijds zijn in
het derde leerjaar vrijwel gelijk. In leerjaar 6 hangt de
LVT echter sterker dan de EMT samen met BL en
TB. Dit komt overeen met de resultaten van Brus en
Voeten (1973). Als mogelijke verklaring hiervoor
voeren zij aan dat de LVT ook woordbeeld meet. De
EMT loopt in de hogere leerjaren het gevaar tevens
een toets voor spreekvaardigheid te worden. Bij het
snel kunnen afraffelen van een lijst losse woorden
spelen temperament en spreekvaardigheid een be-
langrijke rol.

Samenvattend kan gezegd worden dat de EMT
vooral in de lagere leerjaren een geschikte toets voor
TL lijkt. De LVT is naast de EMT in de hogere
leerjaren goed bruikbaar.

Voor BL werd de toets van Bakker gekozen, om-
dat deze zowel in het 3e als in het 6e leerjaar afneem-
baar is. Enige ondersteuning voor de konstrukt-
validiteit van deze toets wordt verschaft door het
onderzoek van Brus en Voeten (1973): de korrelatie
met Schriftelijke Opdrachten in het 3e leerjaar be-
droeg r=.67; de korrelatie met de ISI-stilleestest in
het 6e leerjaar bedroeg r=.65.

Uit onderzoek van Van Leeuwe e.a. (1974) bleek
dat de SLT evenals de ISI-stilleestest nauw aansluit
bij de groep van verbale intelligentietests, zij het dat
de SLT iets meer kan gelden als specifieke school-
vorderingentoets dan de ISI-stilleestest. In tegenstel-
ling tot Brus en Voeten wordt in het hier beschreven
onderzoek slechts een samenhtuig gevonden tussen
SLT en SVT van r=.38. Bovendien roept de lage
samenhang tussen de deeltoetsen in leerjaar 3
(r=.63, gekorrigeerd voor lengte) twijfels op ten
jranzien van de betrouwbaarheid van de SLT.

Zoals reeds in 4.1. werd opgemerkt, is er weinig
onderzoek gedaan naar deze toets. Aansluitend bij
Creemers en Rispens (1973) moet gesteld worden dat
meer onderzoek naar betrouwbaarheid en validiteit
vtm toetsen n;uir BL ten zeerste gewenst is.

Bij taalbegrip zijn de onderlinge samenhangen tus-
sen de subtests van WISC en Stanford, en de GAT
aan de lage kant. Een verklaring hiervoor is het feit
dat deze kategorie, die zowel ttuilvaardigheid als
denken omvat, nogal ruim is.

4.3. Implikaties voor de onderwijspraktijk

Uit de gevonden onderzoeksresultaten volgen enige
implikaties ten aanzien van de onderwijspraktijk.

In de lagere leerjaren is de leerling voor begrip van


46J

-ocr page 476-

W. Danhof, L. Smelt en A. van der Wissel

de tekst afhankelijk van de technische leesvaardig-
heid. Iemand die slecht technisch leest zal moeite
hebben met be^jpend lezen. Bij een goede techni-
sche leesvaardigheid daarentegen levert het begrij-
pend lezen meestal geen problemen op. In de hogere
leeijaren hebben de leerlingen een bepaald niveau
van technisch lezen bereikt, dat hen in staat stelt
direkt naar betekenissen te lezen (zie Figuur 1). De
v^rdigheden TL en BL gaan zich dan verzelfstan-
digen. Dit kan betekenen dat sommige leerlingen in
verhouding tot hun leeftijdsgroep minder goed tech-
nisch lezen, terwijl het begripsmatig lezen goed is te
noemen (TL-/BL+). Deze lezers zullen op een
efficiënte manier gebruik maken van de meest rele-
vante syntactische en semantische informatie in de
tekst. Ook zullen er omgekeerd lezers voorkomen
die een goede technische leesvaardigheid bezitten,
hoewel het leesbegrip te wensen overlaat
(TL+/BL-). De groepen TL-/BL+ en TL+/BL-
zuUen in leerjaar 6 dus groter zijn dan in leeijaar 3.
Nagegaan werd of deze veronderstelling juist is.
Voor het bepalen van de ceasuur tussen goed en
slecht, is bij de EMT- en SLT- skores uitgegaan van
een halve standaarddeviatie vanaf het gemiddelde.
Zie Tabel 5.

groep

TL+/BL+ TL-/BL- TL+/BL- TL-/BL+

18 18 4 2

13 13 8 6

Tabel 5: Het aantal leerlingen per groep.

Uit de tabel blijkt een toename van het aantal leerlin-
gen in de betreffende groepen in leerjaar 6.

Een andere implikatie van de aangetroffen sa-
menhangen is dat een toets na^r TL in de lagere
leeijaren een goede maatstaf is voor de leesvaardig-
heid in het algemeen. In de hogere leerjaren echter
zal deze toets geen geschikt beoordelingskriterium
meer zijn. De toets kan dan onvoldoende aangeven
in hoeverre leesbegrip tot stand komt.

Naast de technische leesvaardigheid zal het lees-
begrip afzonderlijk in de beoordeling moeten worden
betrokken. Het feit dat de technische leesvaardig-
heid in de lagere leerjaren een goede voorspeller is
voor BL, houdt niet in dat de betekenisrekonstruktie
van geen belang zou zijn.

Het gaat bij lezen in essentie om de semantische
boodschap (Smith, 1973). De beleving van deze
semantische inhoud is bepalend voor de intrinsieke
motivatie van het kind om te gaan lezen. Technisch
lezen is in de lagere leerjaren het middel om tot deze
leeservaring te komen. Het systematisch introduce-
ren van morfologische informatie tijdens deze fase is
wenselijk, omdat dit betekenisvolle elementen
brengt binnen het TL (Kraak en Cohen, 1972).

leer
jaar

3
6

Uit het voorgaande kan gekonkludeerd worden
dat het strikte onderscheid tussen fasen voor TL en
fasen voor BL, zoals Wiegersma die hanteert, te
kunstmatig is.

Noten

1. Onze dank aan: Albert Schweitzerschool, Martinus-
school en Wegwijzer, voor hun medewerking.

2. De waarden die tussen haakjes vermeld staan, geven
de betrouwbaarheidsintervallen (.95) aan.

Literatuur

Aamoutse, C, A. Buitenhuis, H. Lucas en M. Roos-
Akerboom. Een voorlopige lijst van doelstellingen van
het leesonderwijs voor de basisschool. In C. Aamoutse
(ed.). Doelstellingen van het leesonderwijs. Deelrapport
II, SVO-proJekt 0298. Nijmegen: Instituut voor Onder-
wijskunde K. U. Nijmegen, 1976.

Bakker, J. Stilleestests3e, 4e en 6e klas. Instruktie. Nijme-
gen: Berkhout BV, 1972.

Brus, B. Th. en Bergen, J. B. A. M. van. Schriftelijke
opdrachten.
Schoolvorderingentest voor het begrijpend
lezen; verantwoording en handleiding. Nijmegen:
Berkhout Testmateriaal BV, 1973.

Brus, B. Th. en Voeten, M. J. M. Een-minuut-test, vorm A
en B.
Nijmegen: Berkhout BV, 1973.

Caesar, F. B. Zy leren lezen jVeilig leren lezen. Tilburg:
Uitgeverij Zwijsen, 1966.

Cohen, A. en Kraak, A. Spellen is spellen is spellen. Een
verkenning van de spellingproblematiek. Den Haag:
Martinus Nijhoff, ,1972.

Creemers, B. en Rispens, J. Onderzoek van het lezen. Den
Bosch: Malmberg, 1973.

Dale, Ph. S. Language development, structure and func-
tion. Hinsdale, Illinois: The Dryden Press Inc., 1972.

Dumont, J. J. Leerstoornissen. Oorzaken en beh;inde-
lingsmethoden. Rotterdam: Lemniscaat, 1973.

Evers, F. en Gelder, L. van. Nederlandse taal, didactische
aanwijzingen voor het lager onderwijs. Groningen
Wolters-Noordhoff NV, 1968.

Gadourek, I. Sociologische onderzoekstechnieken. Inlei
ding tot de werkwijze bij het sociaal- en gedragswetens
chappelijk onderzoek. Deventer: Van Loghum
Slaterus
1972.

Geert, P. van. De grammatikale analyse-test (GAT): een
test voor de grammatikale kompetentie van kleuters. I"
M.Spoelders (ed.),
Pedagogisc'he Psycholinguistiek.
Gent: Rijksuniversiteit Gent, 1977.


470

-ocr page 477-

De relaties tussen technisch lezen en begrijpend lezen op twee leeftijdniveaiis

'jcert, P. van. De grammatikale analyse-test (GAT):
Handleiding. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen
(interne puWikatie), 1977.

'jibson, E. J. van Levin, H. The psychology of reading.
Cambridge, Mass: The MIT Press, 1976.

Goodman, K. S. Behind the eye: what happens in reading.
In H. Singer en R. B. Ruddel (eds.),
Theoretical models
andprocesses in reading.
Newark, Del.: International
Reading Association, 1976.

Goodman, K. S. Reading: a psycholinguistic guessing ga-
me. In H. Singer en R. B. Ruddel (eds.),
Theoretical
models and processes in reading.
Newark, Del.: Inter-
national Reading Association, 1976.

Hays, W. L. Statistics. London: Holt, Rinehart and Win-
ston, 1969.

Laberge, D. en Samuels, S. J. A theory of automatic
Information processing in reading. In H. Singer en R. B.
Ruddel (eds.),
Theoretical models and processes in rea-
ding.
Newark, Del.: International Reading Association,
1976.

Leeuwe, Jan, F. J. van, Martin J. C. Mommers en Bep W.
G. M. Smits. Onderzoek naar de relaties tussen tests
met behulp van smallest space analysis,
Nederlands
Tijdschrift voor de Psychologie. 1974, 29, 459-474.

Woney, J. en Schiflfman, G. The disabled reader. Baltimo-
re, Maryland: The Johns Hopkins Press, 1967.

^eter, J. en Wasserman, W. Applied lineair Statistical
models. Regression, analysis of variance and experi-
mental designs. London: Irwim-Dorsey International,
1974.

Smith, F. Understanding reading. New York: Holt, Rine-
hart and Winston, Inc., 1971.

^mith, F. Psycholinguistics and reading. New York: Holt,
Rinehart and Winston, Inc., 1973.

Weele, L. Th. van der, cs. Wesp, RC-Publikatie nr. 8.

Groningen: RUG, 1974.
Wiegersma, S.
Leesvaardigheidstest, voor het onderzoek
van de mechanische leesvaardigheid. Groningen: H. D.
Tjeenk Willink BV, 1971.
Zwarts, M. Bijdragen tot de begripsvaliditeit van enkele
leestoetsen mbt de begrippen technisch en begrijpend
lezen,
Pedagogische Studiën, 1977,54, 398-405.

Curricula vitae

Drs. A. van der Wissel studeerde psychologie aan de uni-
versiteit van Amsterdam. Hij was ruim vijftien jaar als
praktiserend psycholoog in diverse funkties op het terrein
van de kinder- en schoolpsychologie werkzaam. Sinds
1971 is hij als wetenschappelijk medewerker verbonden
aan de vakgroep ontwikkelingspsychologie van de Rijks-
universiteit te Groningen. Hij houdt zich hier speciaal
bezig met onderwijspsychologie.

W. Danhof en L. Smelt zijn beide doctoraalstudent
Ontwikkelingspsychologie aan de Rijksuniversiteit te
Groningen, met als specialisatie Onderwijspsychologie. Zij
hebben zich in hun studie in het bijzonder beziggehouden
met probleemkinderen in het onderwijs.

Voordien volgden ze de opleiding tot onderwijzer aan de
Pedagogische Akademie respektievelijk in Dokkum en
Zwolle.

Sinds september '78 is W. Danhof werkzaam bij het
Gemeenschappelijk Centrum van Onderwijsbegeleiding
(G.C.0.) in Friesland en L. Smelt bij de Schooladvies-
dienst (S.A.D.) te Apeldoorn, regioteam Epe.


46J

-ocr page 478-

In juni bezochten we in Toronto het Ontario Institute for
Studies in Education en het door de Canadian School
Trustees' Association georganiseerde First Congress on
Education. Hier volgen enige impressies van dit congres.

Het thema 'Educational policy and the choice of futures'
was mede geïnspireerd door een recentelijk verschenen
O.E.C.D.-rapport over het Canadese onderwijs.

De deelnemers aan de conferentie vormden een vrij
gemêleerd gezelschap: schooltrustees, andere bestuurders
en stafleden, begeleiders en ontwikkelaars, onderzoekers
en enkele onderwijsgevenden. De directe confrontatie
tussen onderzoekers en geïnteresseerde consumenten
deed in het algemeen positief aan. Ook onderzoekers met
technisch meer geavanceerde bijdragen kregen af en toe
enig - soms vrij gezond - weerwerk. Een meer politiek en
sociaal geladen onderwerp als 'back to basics' leende zich
natuurlijk wat beter voor een meer algemene discussie. De
meningen bleken al uiteen te lopen bij het definiëren van dit
fenomeen.

De conferentiegangers ontvingen bij de start twee
handzame boekwerkjes: het ene bevatte het programma en
het andere de 324 wel zeer bondige abstracts. Het
vierdaagse programma was opgebouwd uit drie onderde-
len: inleidingen door gastsprekers, paper-voordrachten en
sight-seeing (o.a. een functioneel bezoek aan het science
centre).

Het congres werd begonnen met een vergadering van de
'Canadian School Trustees' Association'. De presidente
van de zusterorganisatie uit de U.S.A. memoreerde hier
onder meer het Califomische tax-problem, dat momenteel
als een financieel zwaard van _ Damocles boven het
onderwijs in de U.S.A. en Canada zweeft (de onroerend-
goed belasting is reeds door de staat Califomië ver-
laagd, waardoor minder geld voor onderwijs beschik-
baar is). Voorts nam ze stelling tegen meer financiële
gelijkstelling van parochial en private schools met public
schools. Bij de behandeling van resolutie no. 1, waarin
werd voorgesteld ook schoolboards rechtstreeks volledig
lid van de C.S.T.A. te laten worden (nu getrapt via het
provinciale niveau) bleek, dat sommigen wel zeer sterk het
accent leggen op de basis (het gekozen 'lekenbestuur' op
lokaal en regionaal niveau). De voor Canada zo
kenmerkende problematiek van de federale staat kwam bij
dit punt reeds concreet op tafel (afbakening van taken en
bevoegdheden; verschillende belangen van de diverse
regio's van het wel zeer uitgestrekte Canada, bijV'
stemverhouding tussen dun- en dichtbevolkte gebieden)-
Bij dit punt was ook de tegenstelling tussen Quebec e"
overig Canada (vooral Ontario) al voelbaar.

Bij de lunch trad elke dag een vermaarde gast op:
U.S.A.-senatoren Mc Carthy en Moynihan, de ministef
van onderwijs en de minister-president van OntariO'
alsmede de man van het Peter-principle en de
onderwijzer-humorist-schrijver Levenson. Een uitstC'
kende indruk maakte Moynihan; hij wees op de grote lijn in
de discussie over het onderwijs in de U.S.A. (Colemafl
report, Jencks-Jensen discussie, etc.). Als voorbereider efl
organisator van de belangrijkste conferenties in dez^
beschikte hij over goede informatie. Hij onderscheidde i"
de huidige fase der ontwikkeling van het
Amerikaans«
onderwijs vijf kenmerken: het ontstaan van meef
realistische verwachtingen met betrekking tot scholen efl
andere onderwijsinstellingen; het iedere burger zovee'
formeel onderwijs garanderen als deze wil en kan
absorberen; een bereidheid om meer directe wegen t«
bewandelen om wenselijke doelen te bereiken, bijv. via
wijzigingen van de inkomensverdeling; het op nieuW«
wijze appreciëren van pluriformiteit en diversiteit (ooK
m.b.t. minderheidsgroeperingen); een groeiende bereid'
heid om te experimenteren en te innoveren. Moyniha"
wees verder onder meer op de zijns inziens foute politiek
die in het verieden ten opzichte van het onderwijs op he'
platteland is gevoerd: te ver doorgevoerde centralisatie i"
het lager en vooral het voortgezet onderwijs.

De minister van onderwijs en de minister-president va"
Ontario maakten terecht gebruik van de aanwezigheid van
het Canadees onderwijskader om te bouwen aan consc
lideren van de Canadese staat.

Het nagenoeg niet afbakenen van het conferentie-them^
en de wijze waarop papers werden geworven (h^j
opsommen van mogelijke subthema's die tesamen vrijw«'
het gehele onderwijsveld dekken) leidde tot een grot«
verscheidenheid van onderwerpen. Ook het niveau van d«
papers liep zeer uiteen. Ter illustratie vermelden we
rubrieken waarbinnen de papers die de eerste dag aan fj^
orde kwamen, waren geordend: professional
accountabÜ''
ty; designing programs to encourage multi-culturalism
alternative schools; trends and issues in teacher education
Community involvement in the* policy-making proces«
factors influencing student-achievement; education an''

Kroniek

First Congress on Education (Canada)


472 Pedagogische Studiën 1978 (55) 472-47^

-ocr page 479-

Kroniek

[Jational policy; life skills; the Citizen and coUective
Wgaining^ professional image; the role of research; the
J^dicapped; teacher evaluation;
research dissemination;
'''as in teaching.

Het lijkt aanbevelenswaard om volgend jaar bij de
Electie van de papers iets strenger te zijn en het thema -
althans voor een 'deel - wat meer voor te structureren.

Tot slot enige impressies over enkele onderwerpen
daarvan sommige ook in ons land opportuun zijn.

Een typisch Canadees fenomeen is de vulkanische
westie Quebec. Voor het eerst in de geschiedenis van de
"og jonge staat Canada zijn in het overwegend franstalige
Quebec de voorstanders van afscheiding aan het bewind,
'ijuni werden door deze separatisten een aantal wel zeer
[igrijpende maatregelen afgekondigd, ook één betreffende
■let onderricht in de Franse en Engelse taal (het Frans
^ordt dè taal). De separatisten dreigen met de bij hen
"imiskenbaar aanwezige politieke feeling ons inziens
■Momenteel te snel en te ver te gaan. Het gevaar van
Escaleren is niet geheel denkbeeldig.
. Een enigszins aanverwant thema, waaraan de laatste
J^ren meer daadwerkelijke aandacht wordt besteed is dat
^an het multi-culturalism. Op de conferentie werd onder
[Jieer verslag uitgebracht van het streven de eskimo-
^volking weer meer eigen identiteit te laten herwinnen.
Pok immigranten-groeperingen krijgen thans meer ruimte

het onderwijs en bij de t.v. Een recente studie 'The
^Vmons Report' vraagt extra aandacht voor Canadian
J'udies. Ook ons land kent minderheidsgroeperingen:
■Polakkers, Friezen, Surinamers, buitenlandse werkne-
!!jers. Wellicht kunnen we enigszins profiteren van de
Canadese ervaringen.

'n Ontario publiceerde een commissie een reeks
'^Pporten over de 'declining school enrolments', een
"Afschijnsel dat zich in Canada nog wat meer uitgesproken
"lanifesteert dan bij ons. Dit verschijnsel beïnvloedt na;ir
J^s mogen aannemen ook enigszins het de laatste tijd
'benemende aant;il stakingen in het ondei-wijs (versterkte
unionisation en het opnemen van arbeidsplaatsenovereen-
komsten in de met de boards af te sluiten contracten).

Een opvallend fenomeen is voorts de 'back to basics
movement' met haar sterk restauratieve trekken. Ze geniet
duidelijk enige aanhang. Onder meer middels longitudinaal
vergelijkend onderzoek van studieprestaties in kernvak-
ken als lezen, schrijven en rekenen (waarbij gebruik wordt
gemaakt van prestatiescores van vorige generaties)
wordt nïiar het lijkt enig tegengas gegeven. Ook de
minister-president van Ontario (lid van de conservatieve
partij!) waarschuwde tegen een vlucht in het verleden. De
roep om 'back to basics, career- and skill-oriented
education' plaatste hij voor een groot deel in deze
kontekst. Hij pleitte vooreen stuk relatieve autonomie van
het onderwijs; ook vroeg hij aandacht voor typische
'Canadian Studies' als aardrijkskunde en geschiedenis en
'moral leadership of the school'. Een andere tegenstander
hield in de sectie 'back to basics' een uitstekend verhaal,
refererend aan de reform-beweging: Freinet, Montessori,
Steiner en enkele Amerikanen. Opvallend was, dat de bij
ons vrij populair zijnde Jena-plan-beweging bij deze
deskundige en de zaal geheel onbekend was. De idee der
'free enterprise' doortrekt de Canadese maatschappij in
sterke mate, ook in het onderwijs. De geluiden die
aandringen op meer herprivatiseren van het onderwijs
lijken weer ietwat in kracht toe te nemen (lump sum
gedachte, voucher system, e.d.); een tegengestelde
tendens tot een meer planmatige aanpak echter evenzeer.

Ter afronding een vraag met een indirecte suggestie: is
het mogelijk om voor ons taal- en vakgebied centraal
ergens bij te houden wie wa£»r in het buitenland geweest is?
Ook de reisverslagjes die in de meeste gevallen sowieso
geschreven moeten worden, zouden op een dergelijke
plaats kunnen worden opgeslagen. Een tiuik voor het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen?

M. Santema


473

-ocr page 480-

In de serie 'Onderwijzen nu en morgen' is als vijfde deel
een boekje over creatief denken verschenen. Over creati-
viteit valt op heel verschillende manier te schrijven, varië-
rend van de amusant-venijnige stijl waarbij de vaagheid en
het heilig-huisje karakter van het begrip worden ontleend,
tot de ietwat geëxalteerde toon van de genezer/heilbren-
ger. Tussen deze uitersten kiest B. J. Wolters hier het naar
mijn smaak nuttigste alternatief: een doorgaans nuchtere,
informatieve stijl, die verlevendigd wordt door veel voor-
beelden, anecdotes en puzzles te introduceren.

Wat de inhoud betreft, wordt in het boekje begonnen
met de problemen rond de definiëring van creativiteit en
rond de afgrenzing van wetenschappelijke en artistieke
creativiteit. Vervolgens wordt uitgebreid ingegaan op het
creatieve proces, waarbij ruim gebruik wordt gemaakt van
(auto)biografische gegevens van personen als Poincaré,
Kékulé, Fleming en Pasteur. Hexibiliteit en het vermogen
tot herstructurering worden hier bijzonder benadrukt. Na
de beschrijving van het creatieve proces wordt ingegaan op
het denken, waarbij oplossingsstrategieën de nodige
aandacht krijgen. Convergent en divergent denken worden
onderscheiden, en tevens in hun onderlinge relatie
beschreven. Hierbij aansluitend wordt de relatie tussen
creativiteit en intelligentie belicht. Wolters kiest ervoor de
mate van creativiteit te zien als afhankelijk van de mate van
'volkomenheid' van het denkproces. In het volkomen
denkproces zijn convergent en divergent denken comple-
mentair; zelf een probleem vinden, herstructurering ^^
flexibiliteit zijn mede bepalend. Een standpunt, dat
Wolters ertoe brengt een denkproces, dat in hoge mats
gekenmerkt wordt door kennen en convergent denken
schetsen als een onvolkomen, deficiënt denkproces. OoK
eenzijdig divergent denken wordt trouwens als onvolk''"
men gezien. De consequenties voor het onderwijs worde"
tenslotte met een zekere gereserveerdheid besproken-
Gesteld wordt, dat het niet zonder meer zinvol
creativiteit vanzelfsprekend, te allen tijde, te moeten
bevorderen. De nodige suggesties voor het stimuleren van
creatief denken ontbreken echter niet.

Boekbespreking

B. J. Wolters, Creatief denken, Wolters-Noordhoff B.V., Groningen, 1977, 111 pg., ƒ 14,50, ISBN 90 01 669271-

In het boekje nemen opdrachten voor de leraar en de
leerling een ruime plaats in. Degenen die echt met dez^
opdrachten zouden willen werken, moeten echter zf"
nogal wat uitzoeken. Oplossingen zijn soms wel, soms niej
gegeven, het klasse niveau is niet vermeld, in een enke
geval is de opdracht zelf te ruim geformuleerd. Kortom'
de lezer die zich aan het volkomen denkproces wil wagen-
heeft hier in alleriei opzichten de kans met een eigen crea'
tieve inbreng te komen. En de lezer, die het bij het onV''
komen (denk?)proces van het eenvoudigweg kennis verg»'
ren wil laten, treft in dit boekje een prettig leesbaar en
informatief overzicht van de belangrijkste wetenswaardig'
heden en standpunten op het gebied van het creatie
denken.

A. Th. van Meel-Janse"


474 Pedagogische Studiën 1978 (55) 47^

-ocr page 481-

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
17e jaargang, nr. 9, september 1978

Redactioneel

Leaming disabllities: Perceptual or other? door W. M.
Cruickshank

Problems of Generalization and Replication: The Need for
Marker Variables in LeamingDisability Research, door B.
K. Keogh

Vestibulär Diagnoses and Leaming Disabilities, door J. B.
de Quirós

Strategy Deficits in the International Processing of
Leaming Disabled ChUdren, door D. P. Hallahan en R. D.
Kneedler

Preventie in de geestelijke jeugdgezondheidszorg - ook

een taak voor pedagogen, door P. Kousemaker

Berichten

Boekbesprekingen

Weetwinkel

Najaarsstudiedagen

Studiedag in de RAI te Amsterdam op 25 november 1978

fEDAGOGiscHU Studiën 1978 (55) 475

Ontvangen boeken

Bevelander C. Th., e.a., Onderwijsfacetten. Wolters-
NoordhofTbv., Groningen, 1978, ƒ 24,-

Mededelingen

Van Essenberg A. Hazekamp J., Van Zuilen D. (red.).
Sociale pedagogiek, Boom, Meppel, 1978, ƒ 35,-

Geerligs C. T., Zicht op het Nederlandse schoolwezen.
Uitgeverij Ten Brink, Meppel, 1978, ƒ21,-

Haas G. C. de. Beknopte jeugdkimde. Sociaal-culturele
ontwikkelingspsychologische en sociaal-psychologische
aspecten van de jeugd,
Samsom, Alphen aan de Rijn, 1978,
ƒ21,50

Raaphorst E., De exemplarische methode in de praktijk.
Socialistische Uitgeverij, Amsterdam, 1978

475

Ontvangen rapporten

Hopman E., Innovatieproject Amsterdam, Doorstroming
nader hekeken - een exploratie/ onderzoek.
R.I.T.P..
Amsterdam

Levelt-Divendal V., Innovatieproject Amsterdam, Opvat-
tingen van ouders over veranderingen.
R.I.T.P., Amster-
dam


-ocr page 482-

Tot de taken van het Haags Centrum
voor Onderwijsbegeleiding behoort het
bevorderen van de aansluiting van het
voortgezet onderwijs op het lager onder-
wijs, in het bijzonder in de brugklasperiode.
Hiervoor is een begeleidingsteann samen-
gesteld, bestaande uit twee maatschappe-
lijk werkers, een sociaal pedagoog en een
onderwijskundige. Van dit team is de
functie van onderwijskundige vacant.
Deze zal activiteiten van groepen docen-
ten ondersteunen, die zijn gericht op het
verbeteren van werkwijzen. In het bij-
zonder zal ondersteuning verleend moeten
worden bij didactische werkvormen, die
aansluiting vinden bij devernieuwingen,die
in het lager onderwijs in dit opzicht tot
stand komen. Daarnaast zal de functiona-
ris gegevens van leerlingen die tijdens de
lagere schoolcarrière zijn verzameld, ten
nutte maken voor de opvang van leerlin-
gen in het voortgezet onderwijs.

Vereisten voor de functie:

- onderwijskundige opleiding op acade-
misch (c.q. M.O.-B) niveau

- onderwijservaring

- vaardigheid in het leiden en ondersteu-
nen van groepen
- bereidheid in teamverband te werken.
Saiarisgrenzen:

Afhankelijk van leeftijd en ervaring kan
een salaris worden geboden tot maximaal
f 5909,- bruto per maand.

Alle voor het personeel van de gemeente
's-Gravenhage geldende rechtspositie-
regelingen zijn van toepassing. Van gega-
digden wordt bereidheid tot medewerking
aan een psychologisch onderzoek ver-
wacht. Het resultaat hiervan wordt - zo
mogelijk direct na afloop - met de sollici-
tant besproken. .Indien de kandidaat
besluit zich terug.te trekken wordt geen
rapport uitgebracht.

Sollicitaties, met beschrijving van levens-
loop en opgave van referenties, binnen
14 dagen onder nr. H.C.O.-69 te richten
aan de Directeur van het Haags Centrum
voor Onderwijsbegeleiding, Willemstraat
40A, 's-Gravenhage.

Informatie over de functie kan worden
verkregen bij de heer H.P. van der Kraan,
tel. 070-645810, tst. 134.

HAAGS CENTRUM VOOR ONDERWIJSBEGELEIDING

Bij het Haags Centrum voor Onderwijsbegeleiding kan worden geplaatst

onderwijskundige (m/v)


-ocr page 483-

Samenvatting

Hit artikel wil een bijdrage leveren aan de diskussie
de ontwikkeling naar een interdisciplinaire
Onderwijskunde. Het geeft een overzicht van de
Achtergronden van het verschijnsel en omschrijvin-
gen van het begrip interdisciplinariteit. Verder
^knaleert het een aantal aspekten die bij de
Ontwikkeling naar een interdisciplinaire onderwijs-
^unde problematisch lijken.

, Allereerst wordt aangetoond, dat het begrip
'^terdisciplinariteit zeer uiteenlopend wordt om-
^^hreven. Interdisciplinariteit kent ook zeer verschil-
'ende verschijningsvormen. Erwordtgekonstateerd,
'lat een viertal vragen zich bij het lezen van deze
omschrijvingen en onderscheidingen steeds weer
Opdringt. Met deze vragen kan men trachten de
'definities en opvattingen te plaatsen.

Vervolgens wordt één van deze vragen, namelijk de
("'■flag op welke aspekten van het wetenschapsbedrijf
'Interdisciplinariteit kan aangrijpen, voor de ontwik-
keling van de interdisciplinaire ondenvijskiinde
^ader uitgewerkt. Daarbij gaat het om theorievor-
'^ing, onderzoek, onderwijs en om de bestuurlijke
'^''Sanisatie. Bij de ontwikkeling naar een interdisci-
plinaire wetenschap spelen deze aspekten een rol en
^en kan zich niet tot één van deze aspekten
oeperken. Dit laatste lijkt een van de grootste
^iMkelblokken voor de vormgeving van de interdis-
'^Iplinaire onderwijskunde. Overigens is er bij de
beschouwingen van uit gegaan, dat een interdisci-
"{{inaire onderwijskunde vorm krijgt binnen de
''^ciplinaire organisatie van de huidige universitaire
'^''Uktuur. Tenslotte wordt een perspektief geschetst
■a.v. de oplossing van de gesignaleerde problemen.

^öAGOGiscHE Studiën 1978 (55) 477-t92

' fnleiding

''lerdisciplinciire wetenschapsbeoefening is een

^ij danken prof. dr. J. Sixma, prof. dr. E. Veiema en
^rs. A. A. Wesselingh voor hun kritische kommentaren.

Enkeie aspekten van een interdisciplinaire
Onderwijskunde*

A. Bülte en H. H. Tillema
Vakgroep onderwijskunde, K.U. Nijmegen; Vakgroep ondenvijskiinde, R.U. Utrecht

term die tegenwoordig veelvuldig wordt gebruikt.
Men verwacht er blijkbaar veel van. Inderdaad zijn
vele problemen van vandaag dermate komplex dal
het alleen maar voor de hand ligt om oplossingen te
verwachten van interdisciplinaire samenwerking.
Ook in de onderwijskunde is dit het geval. Al in een
zeer vroeg stadium van het nadenken over de term
onderwijskunde (in het bijzonder tot uitdrukking
komend in de Eerste en Tweede Conferentie
Onderwijskunde in 1970 en 1972) werd er een relatie
gelegd met het begrip Interdisciplinariteit; zelfs zo
dat onderwijskunde bijna uitsluitend begrepen werd
als een jonge interdisciplinaire wetenschap (Werk-
groep Opleiding Onderwijskunde 1973).

Mede op basis van een beperkte literatuurverken-
ning wordt in het navolgende geprobeerd een aantal
redenen aan te geven voor de huidige interesse voor
interdisciplinaire samenwerking, er wordt aandacht
geschonken aan de plaats die de interdisciplinariteit
inneemt in het huidige denken in de onderwijskunde
en er wordt een aantal definities en onderscheidin-
gen van interdisciplinariteit gepresenteerd. Verder
zal worden aangegeven op welke wijze één en ander
in de nabije toekomst in de onderwijskunde mogelijk
vorm kan krijgen en er wordt ingegaan op de
konsekwenties die dit kan hebben voor een aantal
aspekten van deze wetenschap. Eén en ander zi\l
worden toegelicht aan de hand van ervaringen die in
de literatuur over interdisciplinaire samenwerking
zijn gevonden.

Tenslotte wordt geprobeerd een aantal gevolg-
trekkingen te maken met als doel het stimuleren van
een inhoudelijke diskussie over interdisciplinariteit
en over een interdisciplinaire onderwijskunde in het
bijzonder.

477

2. Waarom interdisciplinariteit en waarom interdis-
ciplinaire onderwijskunde

2.1. Waarom interdisciplinariteit

In deze paragraaf besteden we aandacht aan enkele


-ocr page 484-

J. A. Bülte en H. H. Tille ma

achtergronden van het verschijnsel interdisciplinari-
teit, zoals de veranderde relatie tussen wetenschap
en maatschappij, veranderingen in de ontwikkeling
van de wetenschap en de reakties daarop, de
noodzaak van professionele vorming en tenslotte
enkele meer filosofische achtergronden. Elk van
deze achtergronden zullen we hier wat nader
toelichten.

Centraal in het denken over interdisciplinariteit is
wel de opvatting dat de wetenschap zich in een krisis
bevindt (met daarbij op de voorgrond dat de
universiteit zich in een krisis bevindt - vgl. Jantsch
1972 en Von Hentig 1974).

Wat eens de wetenschap tot een succesvol
instrument maakte in de samenleving nl. uniforme
methodenprincipes, systematische detaillering van
kennis en ervaring, de vrijheid van de wetenschap-
pen, begint door veranderende behoeften en
opvattingen in de samenleving een groot probleem te
worden (Snow 1959; Habermas 1969). Nieuwe
probleemgebieden waar de wetenschap in de 20ste
eeuw zich mee gekonfronteerd ziet (zoals milieu-,
energie-, en vredesvraagstukken) kunnen niet ade-
quaat onderzocht worden door de in disciplines
opgedeelde wetenschap; dit terwijl deze probleem-
gebieden als zo dringend worden ervaren. Jantsch
(1972) o.a. pleit voor een 'renewal' van de
universiteiten door interdisciplinariteit omdat de
noodzaak zich aftekent van de aandacht voor
verschillende aspekten bij een probleemveld; de
onderkenning van samenhangen tussen aanwezige
kennis; de integratie van kennis en methoden van
andere gebieden.

De relevantie en de noodzaak van interdisciplina-
riteit bestaat daarin, dat op basis van koöperatie van
meerdere disciplines nieuwe theorieën ontdekt of
nieuwe toepassingen van bestaande theorieën
gevonden worden, die bruikbaar en noodzakelijk
zijn voor de planning en sturing van sociale
processen en problemen. Dit betekent, zonder
daarmee al te opteren voor een bepaalde vorm van
interdisciplinariteit, dat interdisciplinariteit theo-
rieën en modellen van verschillende disciplines
opnieuw en gekombineerd bruikbaar wil maken en
bestaande grenzen tussen disciplines wil doorbre-
ken.

- Zoals herhaaldelijk wordt gesteld door voorstan-
ders van de interdisciplinaire gedachte, wordt
haar bestaansgrond in belangrijke mate ontleend
aan de problematische relatie van een disciplinair
georganiseerde wetenschap met de samenleving.
De wetenschap, zoals die zich op dit moment
heeft ontwikkeld in een veelheid van disciplines
en subdisciplines is, zo wordt althans aangenomen
door voorstanders van interdisciplinariteit, niet of
niet langer in staat de problemen waar zij voor
staat op te lossen en toereikende theorieën ten
behoeve van maatschappelijke probleemoplos-
sing te ontwikkelen. Enerzijds zijn door toepas-
sing van wetenschapsresultaten de maatschappe-
lijke problemen steeds komplexer geworden, men
denke bijvoorbeeld aan de milieu- en energiepro-
blematiek, en anderzijds wordt door de beperkte
en specifieke mogelijkheden van disciplinaire
benadering de komplexiteit van de problemen
steeds sterker benadrukt en moet de wetenschap
haar onvermogen in deze toegeven. In interdisci-
plinaire samenwerking ziet men een mogelijkheid
om op ingewikkelde problemen greep te krijgen-
'Interdisziplinäre Zusammenarbeit ist ein Mittel
zur Entwicklung von Technologien zur Planung
und Steuerung sozialer Prozesse', zo verwoordt
Jochimsen deze zienswijze (Jochimsen 1974 pag-
14). Het standpunt dat wetenschap een maat-
schappelijke funktie heeft, wordt door Jochimsen
in een these onderschreven: 'Wissenschaft wird
als instrumentale Gemeininvestition zum Zwecke
der Erzeugung gesellschaftlicher Güter be-
stimmt'. (Jochimsen 1974 pag. 20). Het beroep oP
de wetenschap is zelfs in officiële beleidsvoorne-
mens zichtbaar: '. . . het door de overheid te
voeren wetenschapsbeleid zal moeten worden
afgestemd op de prioriteiten die vanuit de
samenleving worden gesteld, . . .' (Nota weten-
schapsbeleid 1973 pag. 40). In 1971 besloten de
ministers van wetenschap van de O.E.C.D '
lidstaten dat het wetenschapsbeleid gekoördi-
neerd moest worden per 'maatschappelijke be-
leidssektor' om de bijdrage van de wetenschap aan
de politieke beslissingsprocessen te verbeteren-
(King 1974 pag. 75). In NedeHand is dit zichtbaar
geworden in het sektorradenvoorstel en in enkele
nationale onderzoeksprogramma's (Nota weten-
schapsbeleid 1973 pag. 139). Uit het voorgaande
blijkt dat, wat Holzey de 'Fremdbestimmung' van
de wetenschap noemt steeds verder naar voreii
komt. De reden is voor hem duidelijk. 'D'®
Leistungsfähigkeit des wissenschaftlichen SyS'
tems stellt sich bereits als eine Frage de»
Gesellschaftlichen Überlebens dar.' (Holzey 1974
pag. 117). Van 'kennis om de kennis' kan in de
huidige wetenschap blijkbaar nauwelijks sprake
meer zijn.

- De opsplitsing van de wetenschap in deeldiscipl''
nes heeft tot gevolg gehad dat deze afzonderiijl'®
studiegebieden van elkaar geïsoleerd zijn
geraakt-
Interdisciplinariteit zou dan een middel kunneU
zijn om deze grenzen te doorbreken en he'


478

-ocr page 485-

Enkele aspecten van een interdisciplinaire onderwijskunde

verregaande specialisme op de universiteiten in te
dammen. Zij kan proberen de kompartimentalisa-
tie, waar blijkens studentenprotesten ook studen-
ten erg veel onvrede mee hebben, op te heffen.
~ Heel vaak treft men interdisciplinariteit aan als de
basis die men zich wenst voor beroepsopleidingen
('professional training'). Dit is begrijpelijk, omdat
in de beroepsvoorbereiding de diskrepantie tussen
het komplexe en nauwelijks deelbare materiële
veld en de gereduceerde disciplinegewijze bena-
dering aan de dag treedt.
- Vooral in de sociale wetenschappen hebben
disciplines en ook paradigma's de neiging tot het
maken van totaliteitsaanspraken. Volgens Trau-
pel is het tegengaan van elke totaliteitsaanspraak,
van welke discipline dan ook, één van de
belangrijkste opgaven voor interdisciplinaire sa-
menwerking (Traupel 1974 pag. 41). Hij meent
verder dat de geweldige kennisexplosie noopt tot
interdisciplinair werken.
^ Een meer filosofische grond voor interdiscipli-
naire wetenschapsbeoefening ziet Luyten in de
eenheid van de wetenschc^ en de eenheid in de
grondstruktuur van het denken 'Die Grundeinheit
unserer Erkenntnis, die jeder Wissenschaft ir-
gendwie immanent ist, muss sich fast zwangsläufig
als Appell zur Interdiszipiinarität auswirken'
(Luyten 1974 pag. 147). Op een meer konkreet
niveau maakt Christian aan de hand van een
analyse van een psychotherapeutisch gesprek
duidelijk dat het 'Interdisziplinaire zwangsläufig
durch den strukturellen Zug des Gegenstandes
selbst bedingt' is. (Christian 1974 p^. 241).
" Nog één grond voor interdisciplinariteit mag hier
niet onvermeld blijven. Holzhey noemt namelijk
als belangrijke reden het herwinnen van 'Ver-
ständnis für den Sinn wissenschaftlicher Tätig-
keit' (Holzhey 1974pag. 119). Voorde individuele
Wetenschapper kan dit betekenen dat hij zich
bevrijdt uit zijn enge specialisme en zicht krijgt op
de zm van zijn handelen. Voor de samenlevmg
kan interdisciplinaire samenwerking duidelijk
maken dat de wetenschap op zinvolle wijze tracht
o.m. bezig te zijn met de problemen van die
samenleving.

^•2. Waarotn interdisciplinaire ondenvijskunde?

Öe introduktie van de term onderwijskunde heeft
'^'rect te maken met enkele ontwikkelingen in de
''Maatschappij en binnen de wetenschappen, die zich
•^et het onderwijs bezig hielden. Voor een beschrij-
ving hiervan verwijzen we naar 'model van een
"Opleiding' (1973). Er ontstond in de zestiger jaren
een sterke maatschappelijke interesse voor het
onderwijs. Dit kwam tot uitdrukking in een grote
behoefte aan professionalisering en specialisering
van scholing en daarmee samenhangend aan
deskundig geschoolde opleidingsfunktionarissen in
het onderwijs. Dit alles ging eveneens gepaard aan
een zeker opleidingsoptimisme (verborgen talen-
ten). Gezien het grote deel van het nationale
inkomen, dat aan onderwijs wordt besteed, acht men
allerwege een zo effektief en ekonomisch mogelijke
inrichting van het onderwijs noodzakelijk. Een
dergelijke stand van zaken heeft geleid tot een
toename van vragen en diskussie over onderwijsin-
houden, schoolorganisatie, doorstroming, schoolty-
pen, onderwijsmethoden, doelstellingen, etc.

De verschillende disciplines, die zich met het
onderwijs bezig hielden (in het bijzonder de
schoolpedagopek, psychologie en sociologie) kon-
den afzonderlijk op allerlei problematisch geworden
aspekten van het onderwijs slechts onvolledig
antwoord geven door de beperktheid van hun
invalshoek.

In het bijzonder de schoolpedagogiek werd
verweten, dat zij geen professionele onderwijs-
krachten afleverde, geen empirisch georiënteerde
aanpak kende, geen samenhangen in leerprocessen
en onderwijsinhouden aantoonde, steunde op tradi-
tionele, subjektieve onderwijsmethoden en slechts
geringe kontroleerbaarheid kende (Blankertz 1973,
Knoers 1972, De Corte 1974).

De schoolpsychologie werd verweten, dat zij geen
oog had voor onderwijsinhouden en doelstellingen;
enkel een gerichtheid kende op het leren en niet op
de interaktie met het onderwijzen; dat zij met
theorieën werkte, die ongeschikt zijn voor de
onderwijssituatie. Daarnaast kon een sterke gericht-
heid op de meer klinische aspekten in de sfeer van
individuele problemen en sti^naties van leeriingen
gekonstateerd worden (schoolpsychologische dien-
sten).

Tenslotte had de sociologie voor wat zich
afspeelde in de mikrosituatie van het onderwijs bijna
in het geheel geen aandacht.

Belangrijke vraagstukken in Nederland als de
opvang van de massale vraag naar onderwijsvoor-
zieningen, de integratie van het kleuter- en lager
onderwijs, de herstrukturering van het wetenschap-
pelijk onderwijs en de brugklasproblematiek hebben
zeker geleid tot verdere ontwikkelingen in de
genoemde disciplines. In 'Model van een opleiding'
(1973) werden enkele van deze ontwikkelingen
geschetst. Binnen de psychologie zien we een
sterkere nadruk op de onderwijssituatie als geheel,
evenals op een onderzoeksbeleid gericht op veran-


479

-ocr page 486-

J. A. Bülte en H. H. Tille ma

dering ter optimalisering van het onderwijs. Binnen
de pedagogiek valt een sterkere empirische, gekon-
troleerde en objektieve werkwijze te konstateren en
een gerichtheid op het onderwijsgebeuren in al zijn
facetten: menselijke, materiële en formeelorganisa-
torische. Binnen de sociologie valt meer en meer de
nadruk op de bestudering van het onderwijssysteem
als subsysteem van de samenleving (Vervoort 1975;
evenals de definitie van onderwijskunde, zoals die
wordt gegeven door Velema in 'Model van een
opleiding'.) Het bovengenoemde rapport stelt dan
ook: 'de beschreven tendenzen stoelen (...)
goeddeels op de nieuwe vragen, die voortvloeien uit
de omvangrijke problematiek, waarmee het onder-
wijs zich gekonfronteerd ziet.' (1973 p. 18) Echter
meteen moet onderkend worden (zoals genoemd
rapport ook doet) dat de afzonderlijke disciplines
niet meer bij machte zijn om geheel op eigen kracht
aan gesignaleerde maatschappelijke behoeften te
voldoen. Er ontstond de noodzaak van een meer
geïntegreerde wetenschappelijke en professionele
benadering van de onderwijsproblematiek. Deze
geïntegreerde (waarmee bedoeld wordt interdisci-
plinaire) benadering wordt sinds een aantal jaren wel
aangeduid met de term 'onderwijskunde', (o.a.
Velema, 1966) Onderwijskunde is daarmee een
ruimere term, open voor inbreng uit meerdere
disciplines. Knoers (1972 p. 2) noemt het een
theoretisch concept om onderzoeken en opvattingen
te integreren en dit houdt dan tevens een programma
in. Dit laatste kunnen we begrijpen als een struktuur
van opgaven en kategorieën (Blankertz 1973), die het
mogelijk maakt voorhanden zijnde koncepties te
ordenen. Deze nieuwe term onderwijskunde wordt
vrij direkt en algemeen versierd met de bijvoeglijke
naamwoorden empirisch, probleemgericht, syste-
matisch, gekontroleerd, objektief maar bovenal met
interdisciplinair. Verder wordt meestal als funktie
het optimaliseren van het onderwijs aangegeven.

De identiteit van de onderwijskunde, haar
struktuur en haar funktioneren zijn echter nog niet
met deze opsomming gegeven. Daarvoor is het
nodig, dat de aangegeven bijvoeglijke naamwoorden
nader uitgewerkt worden. In de volgende paragraaf
zullen we het begrip interdisciplinariteit nader gaan
bekijken.

3. Enkele definities en onderscheidingen

In de literatuur over het thema interdisciplinariteit
komen heel wat definities voor, waarbij de volgende
termen het meest terug keren: -(mono)discipline,
subdiscipline, -multidisciplinair, -pluridisciplinair,

interdisciplinair en transdisciplinair.

Hoewel het nauwelijks mogelijk is deze begrippe"
en bijvoeglijke naamwoorden los van elkaar te zien,
willen we ons hier omwille van de overzichtelijkheid
in hoofdzaak beperken tot omschrijvingen van
'discipline' en van 'interdisciplinariteit'.

In een publikatie van de CERI, gebaseerd op een
seminarum over interdisplinariteit op universiteiten,
komen de volgende omschrijvingen voor: (Ceri 1972
pag. 25).

'Discipline . . . A specific body of teachable
knowledge with its own background of education,
training, procedures, methods and contents areas-
Interdisciplinary ... An adjective describing the
interaction among two or more different disciplines-
This interaction may range from simple communica-
tion of ideas to the mutual Integration of organising
concepts, methodology, procedures, epistomology»
terminology, data, and Organisation or research and
education in a fairly large field.' Deze definitie van de
CERI, die we hier als eerste geven, is tegelijk ook de
meest ruime en laat de meeste mogelijkheden voor
invulling open. Lekanne dit Deprez (1976) meent dat
het resultaat van de interactie vooral in de toepassing
zichtbaar wordt, zoals in de volgende definitie
herkenbaar is: 'Interdisciplinariteit duidt op samen-
werking tussen twee of meer vakgebieden en stel'
onmiddellijk de hoedanigheid van de onderling^
relatie aan de orde. Het houdt de toepassing in van
verschillende vakgebieden op een bepaald probleem
zodat ze elkaar aanvullen. En wel op een zodanig^
manier dat het leidt tot transdisciplinaire konklusies
en inzichten die uitstijgen boven de afzonderiijk^
bevindingen van de verschillende deelgebieden •
(Lekanne dit Deprez 1976 pag. 1). Heynsdijk (1970)
geeft de interdisciplinaire benadering als volgt weef'
'De interdisciplinaire benadering kan worden om'
schreven als die benadering, waarbij het streven
naar verwerving van kennis inzake het empirisch
objekt geen beperkingen ondervindt van ee"^
kenobjekt. Positief geformuleerd: een wetenschap^'
beoefening, waarbij de wetenschap de werkelijkhei^
in zijn totaliteit benadert.' (pag. 35). Heynsdijk la»'
in deze omschrijving in het midden op welke wijze d^
integratie van reeds bestaande kennis zal moete"
plaats vinden. Overigens zijn wij geen auteur tege"
gekomen die daarover wel erg duidelijk is. Op eejj
zeer fundamenteel punt, dat overigens verban^
houdt met de zojuist gemaakte opmerking, verschil'
de hieronder weergegeven definitie van Hengsten'
berg van die van Heynsdijk.'. . . Das sieht dann s"
aus, dass die verschiedenen Disziplinen das gleich^
Materialobjekt haben, aber verschiedene Formalo^
jekte in bezug auf dieses gemeinsame Materialobjel'


480

-ocr page 487-

Enkele aspecten van een interdisciplinaire onderwijskunde

entwerfen und nun diese diversen Formalobjekte
miteinander in sinnvolle Verbindung bringen.'
(Hengstenberg J974 pag. 285). Terwijl Heynsdijk
spreekt van een bestudering van de werkelijkheid
zonder beperkingen van een kenobjekt, meent
Hengstenberg dat men deze kenobjekten (formele
Objekten) op zinvolle manier met elkaar in verband
moet brengen. In enkele wooorden uit twee
definities wordt hier een fundamenteel probleem
zichtbaar, dat men de paradox van de interdiscipli-
nariteit zou kunnen noemen. Dit probleem is op
treffende wijze omschreven door Morgan: 'The
interdisciplinary notion suffers from a fundamental
fallacy, namely the presupposition that we neces-
sarily start out with disciplinary approaches as the
ultimate modes of knowledge and that we must aim
at somehow putting a few of them together' (Morgan
1974, pag. 273).

Van dit soort problemen heeft men geen last als
men, zoals een aantal auteurs dat doet, interdiscipli-
nariteit slechts ziet als een bepaalde geesteshouding
Van de wetenschapper. Als duidelijke illustratie van
deze opvatting citeren we Luyten: 'Mit einem Wort,
Interdisciplinarität is vielmehr eine in jede Wissen-
schaft zu pflegende Haltung, als eine den Wissen-
schaften aufgestülpte Art von Superdisziplin."
(Luyten 1974 pag. 148).

Behalve omschrijvingen van interdisciplinariteit,
treft men in de literatuur ook vaak op theoretische of
praktische gronden gemaakte onderscheidingen en
Varianten aan.
Luyten maakt de volgende onderscheidingen:

1. Algemeneinterdisciplinariteit(de gedachte aan de
eenheid der wetenschappen) - versus - regionale
interdisciplinariteit (met beperkt doel of om-
vang).

2. Theoretisch geïnspireerd - versus - praktisch
geïnspireerd.

3. Konstitutieve interdisciplinariteit (bijv. wiskunde
in de natuurwetenschappen) - versus - koöpera-
tieve interdisciplinariteit (gericht op een pro-
bleemveld).

4. Methodisch bepaalde - versus - inhoudelijk
bepaalde interdisciplinariteit. (Luyten 1974
pag. 148).

Bock bespreekt 2 vormen van interdisciplinariteit:
L Een meer statische vorm - tendens tot het
vormen van in feite nieuwe disciplines (vb.
biochemie)

2. Een meer dynamische vorm - primair gericht op
probleemoplossing met een tijdelijk en wisselend
karakter. (Bock 1974, pag. 325).
Een wat andere benadering heeft Ruegg als hij het
interdisciplinair karakter van de sociologie be-
spreekt. (Overigens zijn er meer auteurs, die hun
discipline voorzien van de kwalificatie 'interdisci-
plinair'. Bijvoorbeeld Schaefer; (1975) 'Die Medizin
als Prototype einer interdisziplinären Wissen-
schaft'). Ruegg meent dat er vier soorten relaties
kunnen bestaan tussen de sociologie en andere
wetenschappen, waaruit evenzovele pretenties
voortkomen:

1. de sociologie als universele supradisciplinaire
wetenschap;

2. sociologie als intradisciplinaire benadering, het
gebruik van de sociologische methode binnen
andere vakgebieden;

3. de infradisciplinaire pretentie van de sociologie;
alle problemen worden bezien vanuit maatschap-
pelijke voorwaarden;

4. interdisciplinaire relaties; de sociologie werkt als
discipline met andere disciplines samen bij
probleemoplossing. (Ruegg 1974 pag. 80).

Eén en ander vinden we ook in de omschrijvingen
van Heckhausen (1972). Hij heeft zeven kriteria
weergegeven op grond waarvan hij disciplines
analyseert. (Vgl. par. 4.1.) Met behulp van deze
kriteria komt hij tot een zestal soorten interdiscipli-
nariteit welke hij een toenemende mate van rijping
toeschrijft.

1. Indiscriminate interdisciplinarity. To this type
belong all kinds of encyclopedie endeavours
ending up in curricular mix-ups.

2. /'^ewc/o-interdisciplinarity . . . The transdisci-
plinarity of analytical tools even leads to the bold
but erroneous expectation that disciplines shar-
ing the same anjjytical tools might develop an
intrinsic interdisciplinarity.

3. Auxiliary interdisciplinarity. Often methodsyield
information which has a certain index-value for
the subject matter of another discipline and its
respective level of theoretical Integration. Thus,
cross-disciplinary use of methods constitutes lots
of auxiliary interdisciplinarities.

4. Composite interdisciplinarity. The particular
propeiling forces behind this type are the great
issues challenging man's dignity and human
survival, (peace research, city planning).

5. Supplementary interdisciplinarity. There are
disciplines in the same material field which
develop a partial overlapping in an supplemen-
tary relationship between the respective mat-
ters . . . create a sort of correspondence be-
tween the respective theory levels ... in order
to reconstruct life or social processes more ftilly.

6. Unifying interdisciplinarity. This type results
from an increased consistency in the subject
matter of two disciplines, parallelled by an


3643

-ocr page 488-

J. A. Bülte en H. H. Tille ma

approximation of the respective theoretical
integration levels and methods.
De opsomming van omschrijvingen is verre van
volledig maar ze geeft wel een indruk van de sterk
uiteenlopende gedachten die men kan hebben bij
interdisciplinariteit. Er is sprake van samenwerking
tussen personen, van interaktie tussen theorieën en
methoden, het gaat om organisatorische verschij-
ningsvormen en er wordt gesproken over onderzoek
en onderwijs.

We menen dat het goed is op deze plaats te
signaleren dat in de omschrijvingen die we tot nu toe
hebben weergegeven er overal sprake is van
disciplines, maar dat nergens wordt gesproken over
een interdiscipline. Veelvuldig wordt gesproken
over interdisciplinaire wetenschapsbeoefening of
interdisciplinaire samenwerking als norm of ideaal
voor samenwerking van wetenschappers. Voor-
standers hiervan zoeken daarbij steeds een element
uit het totaal van de wetenschapsbeoefening
waarvoor interdisciplinariteit het meest in aanmer-
king lijkt te komen in de gegeven situatie. Als
voorbeeld noemen we de selektieve gerichtheid op
interdisciplinair onderzoek. Bij de totstandkoming
van een interdisciplinaire onderwijskunde, zoals we
die in de volgende paragraaf zullen bespreken,
kunnen we niet volstaan met de eerdergenoemde
selektieve gerichtheid op één aspekt van de
wetenschapsbeoefening, maar zullen we aan alle
aspekten aandacht moeten schenken. We realiseren
ons dat het bij de beschouwing van de onderwijskun-
de, zoals die zich op dit moment aan het ontwikkelen
is, gaat om de vormgeving in de richting van een
discipline. We konstateren dus een friktie tussen de
ontwikkeling van een discipline en de interdisciplina-
ire notie die men daarbij heeft. Tot zover kunnen we
dan ook tot de voorlopige konklusie komen, dat het
begrip interdisciplinariteit een onduidelijk en veel-
omvattend begrip is waarbij een aantal vragen zich
steeds weer op de voorgrond dringen:

1. Tot welk(e) aspekt(en) bepaalt men zich bij
interdisciplinariteit?

2. Welke doelstelling hoopt men te bereiken?

3. Welke problemen neemt men tot het objekt?

4. In welke mate wordt interdisciplinariteit gereali-
seerd?

Daarnaast bestaat steeds de tendens dat wanneer aan
alle voorwaarden, die overigens in hun realisering
grote problemen kunnen opleveren, is voldaan,
interdisciplinariteit vaak uitmondt in de vorming van
een nieuwe discipline (In 't Veld - Langeveld 1978).

Na deze opmerkingen is het verder noodzakelijk
om het totale komplex interdisciplinariteit wat te
verfijnen door nader in te gaan op de problemen bij
de verschillende aspekten nl. theorievorming (hier
verder uitgewerkt in vakinhoudelijke problematiek)
onderzoek, onderwijs en organisatie (in het bijzonder
in relatie tot de onderwijskunde). Er wordt daarbij
uitgegaan van de disciplinaire organisatie van de
universitaire struktuur waarbinnen de onderwijs-
kunde als inter(sub)fakultaire vakgroep is opgeno-
men gelet op de mogelijkheden die de wet toelaat.

4. Aspekten van een interdisciplinaire onderwijs-
kunde

4.1. Theorievorming

Interdisciplinariteit in haar konkrete vorm d.i. de
samenwerking van verschillende disciplines rondom
één materieel objekt kan alleen besproken worden in
het bijzondere geval. In dit geval de interdisciplinaire
onderwijskunde.

We hebben reeds gezien dat onderwijskunde zich
van begin af aan reeds beschouwde als een
interdisciplinaire wetenschap (Tweede konferentie
Onderwijskunde 1972) hoewel niet meteen vast-
stond wat daaronder precies begrepen werd. Uit het
verslag van de diskussies die in 1972 te Nijmegen
gehouden zijn, blijkt dat onderwijskunde als een
relatief zelfstandige discipline wordt beschouwd,
nauw gelieerd aan andere disciplines; dat onderwijs-
kunde een eigen optiek ontwikkelt; dat onderwijs-
kunde de samenwerking van verschillende discipli-
nes noodzakelijk maakt. (Van de Laar 1974).

Alle problemen die in het voorgetande besproken
zijn keren hier weer terug nl. relatie wetenschap en
maatschappij; eigen theorie en methode; samenwer-
kingsrationale en integratiemogelijkheid; voorwaar-
den tot interdisciplinariteit en haar organisatie. Om
nu de aard van de (inter)disciplinaire onderwijs-
kunde vast te stellen en na te gaan waarin zij zich
onderscheidt door een eigen optiek, volgen we de
kriteria die Heckhausen (1972) verbindt aan het
bestaan van een (inter)discipline:
1. Het materiële terrein van de onderwijskunde:
Zoals bij elke interdisciplinaire aanzet wordt het
materiële objekt gevormd door een (vaak
maatschappelijke) probleemsituatie.
Voor de onderwijskunde is dat: het onderwijs in
al zijn facetten als subsysteem van de samenle-
ving. Overigens betekent dit niet dat iedere
onderwijskundige deze omschrijving zal kiezen
(zie Van de Laar 1974). In ieder geval zal een
omschrijving gekozen worden die de mogelijk-
heid van overiapping van de bestaande verschil-
lende disciplines aantoont.


482

-ocr page 489-

Enkele aspecten van een interdisciplinaire onderwijskunde

De vraag bij het materiële terrein is alleen of er
van te voren reeds uitsluitingen van disciplines
door de omschrijving moet plaatsvinden; 'on-
derwijs in al zijn facetten' laat bv. toe dat
disciplines als sociologie, rechtswetenschappen,
ekonomie, antropologie, politikologie, be-
stuurskunde enz. bij kunnen dragen tot de
onderwijskunde.

Hier is sprake van een gewichtsverdeling van de
inbreng der diverse disciplines: niet allen zijn
even belangrijk.Hoe dit uitgemaakt moet;worden
is een probleem voor iedere nieuwe interdiscipli-
naire richting. De interdiscipline wil vaak een
aanpassing
zijn van de wetenschap aan de
komplexiteit van het bestudeerde (maatschappe-
lijke) probleem. In het verleden bleek een
toenemende onvrede met een 'onderwijskunde'
die uitsluitend vanuit de pedagogiek gevuld werd.
Bijdragen uit hulpwetenschappen en weten-
schappen die zich bezig hielden met het onderwijs
hebben ervoor gezorgd dat meer en meer fünkties
en strukturen van het onderwijs naar voren zijn
getreden. Deze situatie was o.m. aanleiding tot de
ontwikkeling van een interdisciplinaire onder-
wijskunde. Echter deze verruiming van blikveld
is niet onbegrensd. Een interdisciplinaire onder-
wijskunde zal zelf haar materieel objekt weer
moeten afbakenen (vgl. Kramp 1970, p. 577) al
was het alleen om haar optiek nader te
verduidelijken.

2. Hef vakgebied van de onderwijskunde: Ofwel
haar formeel objekt en optiek waarmee zij kijkt
naar het materiële terrein. Het is bij dit kriterium
dat opvattingen over onderwijskunde al veel
meer uit elkaar gaan (Van de Laar 1974).
Voor sommigen (Velema) is het nog te vroeg om
een eigen optiek vast te stellen. Voor anderen is
dat noodzakelijk, daar dan pas van problemen en
mogelijke oplossingen gesproken kan worden.
De optiek kan b.v. liggen in de 'deskriptie,
analyse en kritiek van het geïnstitutionaliseerde
doelgerichte menselijk handelen in het onderwijs
en zijn afhankelijkheid van daarbuitenliggende
grootheden' (Sixma z.j.). Het vaststellen van een
optiek houdt in, dat men een vooriopige
konceptie heeft over de relevante data en
observaties van de interdiscipline. In disciplinaire
wetenschappen is dit in hoge mate een selekte-
rend kriterium dat dient ter afbakening van
andere verwante disciplines of ter benadrukking
van een bepaalde aspektgebondenheid (Kramp).
Deze funktie geldt ook voor, interdisciplinaire
wetenschappen, zij het dat het hier tot probleem
kan worden. De selektiviteit mag nl. geen
uitsluiting betekenen; iets waar disciplines altijd
zeer gebaat mee waren. Een interdisciplinaire
onderwijskunde verzwaart hiermee echter haar
taak.

Al eerder werd erop gewezen dat het onderken-
nen van problemen niet een zaak van de
wetenschap alleen kan zijn. Problemen kunnen
worden aangereikt uit het objektgebied zelf nl.
het onderwijs, uit de haar overkoepelende
maatschappelijke struktuur en tenslotte uit de
onderwijskunde zelf. Dit betekent dat de inter-
disciplinaire wetenschap relaties moet onder-
houden met de praktijk c.q. met de samenleving,
hetgeen vaak in intentie is weergegeven met de
term optimalisering. Als een wetenschap zichzelf
begrijpt als middel tot optimalisering dan kan zij
zich niet meer laten bepalen door haar interne
theorievorming (ontwikkeling) maar is zij insti-
tuut in dienst van de maatschappij geworden.
Afgezien van de problematische verhouding, die
kan ontstaan tussen maatschappij en wetenschap
(verwetenschappelijking van de maatschappij of
vermaatschappelijking van de wetenschap) moet
de interdisciplinaire onderwijskunde tevens vra-
gen beantwoorden ten aanzien van wie en wat zij
optimaliseert en met welke kriteria.

3. Nivo van de theoretische integratie van de
onderwijskunde:
Als (interdisciplinaire) weten-
schap representeert men bij dit wel zeer belang-
rijke kriterium de werkelijkheid door middel van
komplexe verbanden met één koherent theore-
tisch begrippen-apparaat.De disciplinaire aanpak
hield in dat men tot een konsistent uitsprakensys-
teem wilde komen, door perspektief-bepaald te
denken daarbij aksepterend dat de uitspraken
alleen geldig zijn in een beperkte denkwereld. De
theorievorming bij een interdiscipline wil zich
echter niet met een 'willekeurige' denkhorizon
verbinden; ze erkent alleen een meervoud ervan.
'Da aber wissenschaftliche Theorien im moder-
nen Sinnen des Begriffs als Versuche der
systematischer Deskription und Antilyse eines
bestimmten Gegenstandes unter einer bestimm-
ten Fragestellung zu verstehen sind, so wird man
die Hoffnung auf eine auf interdisziplinärer
Kooperation erwachsende, die Befunde ver-
schiedener Wissenschaften integrierende und
überwölbende, umfassend allgemeine Theorie
der Schule wohl endgültig begraben' (Kramp
1970, p. 578). Op het nivo van het verklarend
karakter van een theorie betekent het dat nieuwe
modellen, hypothetische konslrukten, theoreti-
sche relaties onderkend moeten worden voordat
überhaupt van het bestaan van een interdiscipli-


483

-ocr page 490-

J. A. Bülte en H. H. Tille ma

naire onderwijskunde gesproken kan worden. De
modellen, konstrukten, relaties kunnen echter
mank gaan aan hun grote aantal onderkende
aspekten en uitmonden in onoverzichtelijkheid.
Dit dan vooropgesteld, dat de deelnemende
disciplines zich laten verbinden en er geen
onoverkomelijke kloven op het nivo van de
theoretische integratie bestaan. Het lijkt er echter
eerder op dat er talrijke kloven tussen (deel)disci-
plines bestaan: decisie gericht - konklusie
gericht; individu gericht - maatschappij gericht;
experimenteel gericht - aktionistisch gericht;
elementair gericht - holistisch gericht; pragma-
tisch - hermeneutisch gericht etc. Deze situatie is
eerder aanleiding om te komen tot ^otere
intradisciplinariteit (Heckhausen) ofwel discipli-
nering van disciplines (Von Hentig).

4. Methode van de onderwijskunde: Het gaat hier
om het verzamelen en transformeren van
gegevens die relevant zijn voor theorievorming
ofwel voor het onderkende probleem. De
methode moet geschikt zijn voor de aard van het
onderzochte objekt. Er moet een relatie bestaan
tussen de methodologische operaties en de
uitspraken op het nivo van de theorievorming.
Nieuwe theorieën geven vaak aanleiding tot
nieuwe methoden; in elk geval behoeven zij vaak
nieuwe adekwate methoden.

Vooralsnog is de situatie bij de jonge wetenschap
ongunstiger dan bij andere sociaal wetenschappe-
lijke disciplines (b.v. de psychologie kent al een
zekere traditie in uitgewerkte experimenteel
analytische methoden). Op het terrein van
experimenteel onderzoek leunt ze nog sterk tegen
psychologische onderzoeksmethoden aan. Deze
stand van zaken hoeft overigens geen ernstige
belemmering te zijn voor een ontwikkeling van
een interdisciplinaire wetenschap die nog in een
beginfase verkeert. Echter ook hier speelt mee
dat de beschikking over een theoretisch geïnte-
greerde set van uitspraken bevorderend zou
werken voor de plaats en de rol van de
onderzoeksmethoden.

5. Analytische instrumenten: In de interdisciplinaire
gedachte heeft zich een aanmerkelijke ontwikke-
ling voorgedaan.

Interdisciplinariteit in aanvang, zoals bij het
positivisme en logisch empirisme, was in de eerste
plaats een zuiver wetenschapstheoretische aan-
gelegenheid - gekoppeld aan de gedachte van de
eenheid der wetenschap. De denkstrategie,
logische en mathematische redeneertrant binnen
de wetenschapstheoretische uitwerking van in-
terdisciplinariteit heeft zeer zeker geleid tot een
invloedrijk analytisch instrument - de systeem-
theorie. (VonBertelanffy, Boulding). Binnen deze
ontwikkeling kwamen echter ongeveer gelijktij-
dig andere instrumenten naar voren die een
brugfunktie wilden vervullen tussen disciplines:
informatietheorie en cybernetica. Het begrip
interdisciplinariteit zoals dat recent weer naar
voren werd gebracht (bv. in de O.E.C.D. -
C.E.R.I. publikaties) is echter van een andere
orde. Zij is niet meer strikt wetenschapstheore-
tisch van aard, maar wil zich meer betrekken op
veranderingen in de maatschappij (komplexiteit,
specialisme, tekortschieten van onderwijs, hulp
in sociale processen) en heeft tot nu toe geen
sterke aanleiding gegeven tot het vinden van
nieuwe analytische instrumenten d.i. formele
denkwijzen (Gadamer 1977). Dit betekent in de
meeste gevallen dat de bovengenoemde analyti-
sche instrumenten weer terugkeren b.v. het
systeemdenken maar dan meer maatschappelijk
gekoncipieerd. Echter een uitgewerkte vorm van
een formele denkwijze wordt binnen de onder-
wijskunde (overigens niet alleen daar) nog niet
gehanteerd. Een kombinatie van analytische
instrumenten en oude wetenschapstheoretische
denkwijzen (hypothetische deduktieve logika,
logisch positivisme) floreert nog in sterke mate.

6. Gebruik van de onderwijskunde in de praktijk:
Gezien de vooral maatschappelijk gerichte rol
van interdisciplinariteit mag men verwachten dat
de onderwijskunde zich zelf als optimaliserende
instantie beschouwt en een nauwe relatie onder-
houdt met de praktijk in een konstant streven
naar probleemoplossingen. Echter in de versla-
gen van de Conferentie Onderwijskunde te
Nijmegen (1972) komen we ook andere uitspra-
ken tegen: Onderwijskunde draagt geen uiteinde-
lijke verantwoordelijkheid: enkel vooronderzoek
en konklusies. Dit kan aanleiding geven tot
verwarring voor de deelnemende disciplines en
laat een gebrek zien aan een omschreven
optimaliseringstheorie en waardentheorie (Theo-
rie der Schule). Een aspekt dat sterk vertegen-
woordigd is in omschrijvingen van interdiscipli-
nariteit en daarmee eveneens in die van
onderwijskunde
nl. de gerichtheid op toepassin-
gen en problemen, kan als een storende faktor
werken in het samenwerkingsverband van de
verschillende disciplines. Niet alle
deelnemende
disciplines zullen een dergelijke gerichtheid
onderschrijven, daar een keuze hiervoor van
grote invloed is op de theorievorming, onderzoek
en organisatie van de deelnemende discipline.


484

-ocr page 491-

Enkele aspecten van een interdisciplinaire onderwijskunde

Zijdelings komt hier ook het probleem van het
ge(mis)bruik van wetenschappelijke resultaten
in de praktijk (de generalisatie) naar voren;
evenals het probleem van het op wetenschappe-
lijke wijze beantwoorden van maatschappelijke
vragen.

De werkelijke taak van een interdisciplinaire
wetenschap lijkt eerder de herformulering en
herorganisatie van kennisgebieden door middel
van uitwisselingen te zijn zodat konstniktieve
kombinaties ontstaan.

In het voorafgaande is interdisciplinariteit be-
sproken als het streven naar disciplinaire vorm-
geving. Hoewel vele theoretici interdisciplinari-
teit hiertoe beperkt willen zien, zijn er anderen
die interdisciplinariteit zover willen laten gaan,
dat het resultaat de integratie van de afzonderlijke
disciplines in een enkele wetenschap is. Jochim-
sen (1974) echter wijst daarentegen zelfs een
eenheid in verscheidenheid af en wil naast de
samenwerking van twee disciplines de totstand-
koming van nieuwe disciplines op generlei wijze
verhinderen; ja, acht ze zelfs noodzakelijk om
steeds nieuwe vormen van interdisciplinariteit te
kunnen realiseren. Wetenschapstheoretisch ge-
zien wordt wetenschap in essentie als 'trial and
error' beschouwd, zowel t.a.v. haar methode als
t.a.v. de ontwikkeling van de wetenschap in het
algemeen. Het gaat dan enkel om de vraag of een
interdisciplinaire aanpak theorieën kan opstellen
die stand kunnen houden onder de meest harde
kritische experimenten. In dit verband maakt het
niet veel uit tot welke omvang men interdiscipli-
nariteit bepaalt (van de samenhang van discipli-
nes tot één volledig interdisciplinaire weten-
schap); de wetenschapstheoretische problemen
blijven dezelfde: wat zijn de gemeenschappelijke
theorieën, modellen, koncepten, methoden,
denkgewoonten die een samenwerking mogelijk
maken? Andere relaties tussen disciplines dan
een interdisciplinaire hebben het wat dit betreft
eenvoudiger. Men kan enkel instrumentaria en
technieken gemeenschappelijk hebben, men kan
de dominantie van een discipline over de andere
erkennen (hulpwetenschap) (vgl. Heckhausen)
en tenslotte mondt men dan in de meeste gevallen
toch uit in de totstandkoming van een nieuwe
discipline (in 't Veld - Langeveld 1978).

4.2. Onderzoek

Er zijn verschillende voorbeelden van interdiscipli-
nair onderzoek, opgezet door interdisciplinaire

Onderzoeksteams, met een gezamenlijke konceptie
over theorie en methoden. Ook is het zo dat in
verschillende vakgebieden de laatste jaren nieuwe
onderzoeksvelden worden ontsloten die een inter-
disciplinair karakter dragen zonder dat dit zo
gekoncipiëerd is. Dicht bij huis vinden we dat in de
psychologie, waar b.v. in het onderzoeksveld
artificiële intelligentie, psychologen, linguïsten,
komputerdeskundigen en mathematici simulatie
modellen testen van efficient gedrag. Von Cranach
(1974) noemt als soortgelijke voorbeelden: de
theorie van het menselijk lachen van Ekman en
Friesen: een samenwerkingsverband van psycholo-
gen, kuituur-antropologen en gedragsonderzoekers;
de theorie van de spraaksocialisatie waarin linguïs-
ten, sociologen, psychologen en pedagogen samen-
werken. En zo stelt Von Cranach: het komt er bij het
ontstaan van theorieën steeds op aan vraagstellingen
te ontdekken die tussen de bestaande theoretische
systemen inliggen met alle moeilijkheden van dien
(ten aanzien van publikatie en organisatie etc.)
Hadom (1974), die mogelijkheden voor interdisci-
plinair onderzoek eigenlijk alleen als reëel ziet
wanneer hooggespecialiseerde persoonlijkheden in
een zgn. 'thinktank' ondergebracht worden, ver-
denkt interdisciplinair onderzoek ervan dat ze teveel
gelegenheid biedt voor onderduikmogelijkheden van
niet-originele wetenschappers, voor geplande ver-
grijzing en verstarring.

Deze problemen vragen om oplossingen in de
voorwaardensfeer. Wil interdisciplinair onderzoek
mogelijk worden gemaakt, dan is het noodzakelijk
een aantal van deze problemen op te lossen (vgl.
Apostel 1972 die deze problemen vanuit kosten/ba-
ten gezichtspunt behandelt).
1. Het allokatieprobleem. Het samenwerkingsver-
band bij interdisciplinair onderzoek bestaat uit
een niet homogene kluster disciplines en mensen.
Het is nu de taak de verschillende inbreng zo
adekwaat mogelijk te verdelen over de verschil-
lende taken, met andere woorden een soort
arbeidsdeling. Dit betekent dat in het onder-
zoeksprogramma een overzicht gegeven moet
zijn van de onderzoeksproblemen en het soort
werk dat ervoor verricht moet worden door de
verschillende disciplinair onderlegde weten-
schappers. Dit is niet slechts een onderzoeksorga-
nisatorisch probleem, ook theoretische en kon-
ceptuele kwesties zijn hiermee gemoeid; b.v. wat
voor soort theorie wordt ontwikkeld, welke
methoden zijn daar geschikt voor, waar ligt
ervaring en kompetentie? (Wardekker, Wester-
hof 1977)

In de disciplinair georganiseerde wetenschappen
is het allokatieprobleem al zeer moeilijk, terwijl


485

-ocr page 492-

J. A. Bülte en H. H. Tille ma

daar nog min of meer gesproken kan worden van
eenzelfde theoretisch konceptuele basis. Bij
interdisciplinair onderzoek, wil het dat blijven, is
de afstemming van de verschillende inbreng veel
dynamischer en problematischer.

2. Het inventarisatieprobleem. Gesteld voor een
onderzoeksvraagstelling gaat het erom de hoe-
Veelheid inbreng, het aantal disciplines, modellen
en observaties te bepalen, die nodig zijn om een
antwoord te vinden. Er moet een keuze gemaakt
worden uit het zeer grote aantal aspekten waarop
het gestelde probleem belicht kan worden, wil
men relevant onderzoeken.

Ten aanzien van de ontwikkeling van een
'Theorie der Schule' noemt Kramp (1970) b.v.
behalve pedagogen ook psychologen, sociolo-
gen, staats- en rechtswetenschappers, ekono-
men. De vraag is nu: is dat genoeg, teveel of te
weinig om tot de ontwikkeling van een 'Theorie
der Schule' te komen? Voor interdisciplinariteit
geldt: hoe gevarieerder de inventaris is, hoe meer
plotselinge en onverwachte eisen gesteld wor-
den, hoe meer uitbreidingen gewenst zijn des te
zwaarder zal de druk op de akseptatie van de
theorie worden.

3. Modifikatieprobleem. Ten aanzien van de ont-
wikkelde theoretische strukturen, gebruikte in-
strumenten en methoden is konstante herziening
nodig; simpel door het feit dat nieuwe observaties
gemaakt worden en de toepassingen ingepast
moeten worden in nieuwe situaties. Meer dan bij
het disciplinaire onderzoek, dat vanuit één
benaderingswijze de objekt-wereld onderzoekt,
geldt bij interdisciplinair onderzoek dat multiple
relaties ten opzichte van het onderzoeksveld
worden opgesteld en allerlei aspekten moeten
worden onderkend. Het interdisciplinair onder-
zoek wordt daarmee breder en omvattender,
maar ook kwetsbaarder door haar pretentie.

4. Volgordeprohleem. Het gaat hier om de aard van
de problemen die gesteld worden in onderzoek en
de prioriteit die zij krijgen: de tijd die er voor
onderzoek aan gewijd wordt, de onderkenning van
kritische variabelen etc. Terugkerend tot wat
reeds eerder besproken is geldt ook hier, dat
bekend moet zijn wat de harde kern is van het
onderzoeksprogramma en welke kernverwijdin-
gen en toepassingen gezocht moeten worden
(Stegmüller 1974).

5. Koördinatieprobleem. Alle voorgaande proble-
men monden tenslotte uit in de vraag op welke
wijze de verschillende inbreng, informatie en
resultaten verenigd moet worden tot een konsis-
tent geheel; wat is de meest optimale kombinatie.

Dit is alleen vast te stellen als reeds vooraf
theorievorming voorhanden is. Meer praktisch
komt het koördinatieprobleem tot uitdrukking in
het teamwerk, de samenwerking van onderzoe-
kers. Afgezien van het wetenschapstheoretische
probleem van de onderlinge kommunikatie is het
onderzoekstechnisch noodzakelijk om het voort-
bestaan van het onderzoek en de kontinuïteit op
interdisciplinaire basis te waarborgen. Dit bete-
kent dat verschillende eigenschappen van een
disciplinair onderzoek ook aanwezig moeten zijn
bij interdisciplinair onderzoek (vgl. Heckhausen
1971).

In de wetenschapsgeschiedenis (en we volgen hier
de aanzet van Lakatos (1976)), zijn de grootste
wetenschappelijke vorderingen gemaakt door on-
derzoeksprogramma's die op grond van probleem-
verschuivingen (binnen de wetenschap of erbuiten)
zijn ontstaan en die in hoge mate een positieve
heuristiek (Lakatos) bezitten; dat wil zeggen nieuwe
hypothesen ontwikkelen, konkurrerende, sterkere
theorieën ontwerpen. Voor interdisciplinariteit
houdt deze opvatting in, dat geen vaste formules
voor samenwerking te geven zijn. Dit is afhankelijk
van de gekozen (heuristische) kombinaties van
vakgebieden, zodat suksesvolle onderzoekspro-
gramma's gevonden moeten worden die in ieder
geval een konventioneel geaksepteerde harde kern
vormen, maeir daaromheen een gordel van hulphy-
pothesen ontwerpen die er zorg voor dragen, dat de
theoretische groei steeds vooruit is op de empirische
groei van data (probleemverschuiving). Binnen
onderzoeksprogramma's wordt voortdurend ge-
zocht naar betere, passender theorieën die daarvoor
zelfs niet gefalsifieerd hoeven te worden in de zin
van Popper. Deze konstante verscherping en
modifikatie door middel van een positieve heuristiek
doorloopt een intéme geschiedenis van ontdekkin-
gen binnen het onderzoeksprogramma. Deze kon-
ceptie van Lakatos zou goed kunnen aansluiten bij
een konceptie van interdisciplinariteit zoals deze
door Holzhey e.a. (1974) is venvoord nl. de
samenwerking van hooggekwalificeerde specialisten
c.q. onderzoekers rondom een centraal topic van
belangstelling.

4.3. Onderwijs

Zodra men spreekt over een interdisciplinaire
wetenschap, gaat het niet meer om tijdelijke
konstrukties en samenwerkingsverbanden maar om
langdurige ontwikkelingen op basis van theorievor-
ming, gepaard gaande met het ontwikkelen en in


486

-ocr page 493-

Enkele aspecten van een interdisciplinaire onderwijskunde

stand houden van een geïntegreerd netwerk. Men
kan daarbij de vraag naar de scholing in die theorie
en de inpassing in dat netwerk niet langer uit de weg
gaan. Aangegeven moet dan worden wat men ziet als
de essentie van de interdisciplinaire wetenschap;
wat de kenmerkende theoretische en methodische
gezichtspunten zijn. Verder moet men aangeven op
welke wijze men zich voorstelt dat studenten zich
deze-zaken eigen maken.

Waar een wetenschapper in de 18e eeuw zich nog
kon vormen in alle disciplines, is het voor de
wetenschapper tegenwoordig bijna onmogelijk om
zelfs zijn eigen discipline nog volledig te beheersen.
Als interdisciplinair onderwijs de vorming in het
kennisgebied van meerdere disciplines zou beteke-
nen, dan is zij onmogelijk. De tijd van vorming van
een allround deskundige is voorbij. Wie toch een
dergelijke onderneming wiJ beginnen zal op 'eine
Auswahl besonders dazu begabter und dafür
interessierter Wissenschaftler stützen müssen' (Ha-
dom 1974 p. 47). Een interdisciplinaire konceptie
van het onderwijs in de wetenschappen is echter
meestal niet zo naïef. Veeleer is er sprake van een
heroriëntatie op niet alleen het onderwijs aan de
universiteiten maar ook op haar struktuur.

Verschillende faktoren maken een dergelijke
heroriëntatie noodzakelijk:

1. de splitsing van disciplines in subdisciplines;

2. het ontstaan van relaties tussen disciplines met
verschillende formele optieken;

3. ontstaan van 'intellektuele' technologieën (cy-
bernetica, decisietheorie e.a.);

4. ontstaan van volledig nieuwe disciplines;

5. ontstaan van probleemoplossingstechnologieën;

6. herschikking oude disciplines;

7. ontstaan van praktisch gerichte, voornamelijk
sociale wetenschappen.

Al deze factoren hebben het eens uniforme aanzien
van de universiteit (Von Humboldt) drastisch
veranderd; nog afgezien van de belangrijke invloed
die de universiteit heeft ondergaan door de
veranderde relatie tussen wetenschap en samenle-
ving.

Bijna alle modellen die worden gepresenteerd
voor een interdisciplinaire universiteit (Jantsch
1972,
Briggs Michaud 1972, Berger 1972) kunnen als volgt
met de oude universiteiten worden vergeleken
(C.E.R.I.-rapport
1972):


onderwijs

met als doel

overdracht

mei als methode

die benadrukt

onderwijs gebaseerd op

de universiteit

het vereist

het verlangt

Oude

universiteit

schools abstrakt

kennis

oude kennis

herhaling

inhouden

passieve akseptatie van
de inhoudelijke onder-
verdeling van kennis

vastgeroest in 'splendid
isolation' en dode
kennis lerend

een puur hiërarchisch
systeem en een vastom-
lijn leerprogramma

isolatie en kompetentie

interdisciplinaire
universiteit

levendig, konkreet

weten hoe

vernieuwde kennis

ontdekking

strukturen

voortdurende kritische en

wetenschapstheoretische

reflektie

relatie tussen universi-
teit en gemeenschap, tus-
sen kennis en werkelijkheid

herstrukturering gebaseerd
op hoe instituties werken
als geheel

kollektieve aktiviteit
en onderzoek


Ten aanzien van onderwijs is een zeker idealisme
niet vreemd aan interdisciplinariteit: 'Interdiscipli-
narity is first and foremost a state of mind requiring
each person to have an attitude that combines
humility with open mindedness and curiosity, a
willingness to engage in dialoque'. (OECD 1972 p.
192). Het onderwijs wordt daardoor niet alleen kwa
struktuur, maar ook naar haar aard zeer verschillend

van haar huidige vorm.
Men zal:

1. in modellen moeten leren denken d.i. in algemene
strukturen en hypothesen;
in alternatieven moeten leren denken d.i. andere
oplossingen zoeken voor nieuwe problemen;
in doelen moeten leren denken d.i. het stellen van
prioriteiten;

2.

3.


487

-ocr page 494-

J. A. Bülte en H. H. Tille ma

4. in processen moeten leren denken d.i. beslissin-
gen nemen, terugnemen of opheffen (Von
Hentig, 1971).

Een dergelijke situatie is tamelijk veeleisend voor
degene die onderwijs geeft én voor diegene die het
ontvangt. Iedere opleiding tot deze taak ontbreekt
nog immers: er zijn geen interdisciplinaire docenten
en een overgangsfase van de disciplinaire onderwijs-
aanpak naar een interdisciplinaire zal, naar ver-
wacht wordt met veel moeilijkheden gepaard gaan,
hoewel voor de organisatie ervan modellen voor-
handen zijn (Jantsch 1972). Eén ervan is het zg.
Bielefelder Oberstufen Kolleg. (Von Hentig, 1971)
waar gewerkt wordt met een onderverdeling van
onderwijs in drie nivo's waarbinnen horizontale
rangschikking van disciplines bestaat. In het
Oberstufen Kolleg is niet meer sprake van een
vakkenkanon zodat ook niet meer gezegd kan
worden, dat men zich bekwaamd heeft in een
bepaald vakgebied. De drie nivo's zijn zo ingericht
dat ze op zich én in verhouding tot elkaar de
kenmerken, funkties en moeilijkheden van de
wetenschap in het algemeen bevatten.
De drie nivo's zijn:

1. De bestaande disciplines - men kiest er twee uit
de aangeboden disciplines als studiepakket.

2. De methodische behandeling van de wetenschap
als systeem. Aan de hand van aktiviteiten,
problemen en methoden die in de wetenschap
voorkomen vindt een inleiding in een vakgebied
plaats.

3. Samenbundeling van disciplines in verschillende
Projekten, waar men gekonfronteerd wordt met
typische toepassingssituaties. (Inter)disciplinaire
toepassing en 'wetenschap als aktiviteit' worden
steeds met elkaar gekonfronteerd.

Het geheel wordt gebaseerd op de 'wissenschafts-
praktische Interesse an der Lösung bestimmter
Probleme' (Von Hentig). Dit. voorbeeld werd
aangehaald om te laten zien dat, wil men onderwijs
stoelen op een omvattende interdisciplinaire gedach-
te, het sterk af zal moeten wijken van de opbouw van
bestaande universitaire studies. Dit laat eens te meer
zien dat het projekt de onderwijskundige, te
prefereren vorm van interdisciplinariteit is. Echter
deze aanpak bergt een gevaar in zich als we letten op
de relatie onderwijs en onderzoek. Behalve dat
onderwijs zorg moet dragen voor een juiste instelling
ten opzichte van het wetenschappelijk denken - en
in de diskussie over onderwijs en interdisciplinariteit
lijkt deze doelstelling soms sterk de nadruk te krijgen
- moet universitair onderwijs ook een inleiding

geven in het onderzoeksproces.

Het is bij deze relatie dat interdisciplinariteit
grote problemen op kan leveren. Het is dan niet
genoeg dat men leert denken in modellen, proces-
sen, alternatieven of doelen. Maar een grondige
studie van het objekt dat onderzocht moet worden is
tevens noodzakelijk evenals zorgvuldige analyse
van de probleemsituatie, gepaard aan hoge kwaliteit
van de wetenschapper. Het is dan ook niet
verwonderlijk dat velen op ^ond van een verwacht
tekortschieten van interdisciplinair onderwijs, inter-
disciplinaire samenwerking willen voorbehouden
aan degenen die doorkneed zijn in hun eigen
discipline; dit alles om het wetenschappelijk stu-
dieobjekt in een wetenschappelijk verantwoorde
aanpak te benaderen om een soort halfweten te
voorkomen. Onderwijs in een interdisciplinaire
wetenschap is daarom moeilijk omdat er een analyse
van de strukturen van het kennisgebied voorhanden
moet zijn binnen de samenwerkende disciplines. Het
probleem van de synthese (dat we reeds tegenkwa-
men op theorievormings- en onderzoeksgebied)
keert ook bij het onderwijs terug. Disciplines kunnen
worden opgevat als een logische struktuur van
kennis. Een integratie van verschillende logische
strukturen in één curriculum heeftldaarvoor een eigen
kennistheorie, waardentheorie en leertheorie nodig
(vgl. Pring 1975). Een ander aspekt (van het
onderwijs) is bij de interdisciplinaire benadering dat
men het afleveren van professionele krachten als
opgave kiest; mensen die, vaak technologisch, een
deel van de werkelijkheid beheersen. Dit komt b.v.
tot uitdrukking in de interdisciplinaire wetenschap-
pen bedrijfskunde, bestuurskunde en milieukunde.
Dergelijke praktisch ingestelde, vaak pragmatisch en
technologisch georiënteerde studierichtingen ver-
langen geheel andere onderwijsvormen en een
andere onderwijsfilosofie dan men gewend is bij het
onderwijs in de meeste andere universitaire discipli-
nes. Het verlangt met name meer praktijkwerk
oefening in vaardigheden in plaats van kolleges en
diskussie. Het projekt is dan ook wel beschouwd als
de interdisciplinaire onderwijsvorm bij uitstek, zoals
we al eerder opmerkten. Anders dan bij de
gebruikelijke onderwijsvormen wil men bij de
projektaanpak de wetenschapsbeoefening baseren
op een gezamenlijk (nieuw) doel dat gericht is op de
onderkenning van de relatie wetenschap - samenle-
ving en de noodzaak tot steun aan en verbetering van
de samenleving. In het C.E.R.I.-rapport wordt een
opsomming gegeven van verschillende universitei-
ten die dit idee probeerden vorm te geven.
Gemeenschappelijk is, dat men'zich op problemen
wil gaan koncentreren. We hebben reeds gezien dat


488

-ocr page 495-

Enkele aspecten van een interdisciplinaire onderwijskunde

dit streven tot nu toe weinig konsekwenties heeft
gehad. De oude disciplines blijven bestaan, evenals
een verhoogde specialisering. Onderlinge kommu-
nikatieproblematiek is zeer ten dele opgelost en
wetenschapstheoretisch gezien is er nog geen
oplossing geboden voor integratieve gezichtspun-
ten. Het blijvend karakter van interdisciplinariteit is
nog niet gewaarborgd en de voor interdisciplinari-
teit onontbeerlijke theorievorming ontbreekt. Maar
er is een dringender probleem bij interdisciplinair
onderwijs waar b.v. Von Hentig terecht op wijst: de
projektaanpak wil maatschappelijke problemen
onderkennen en helpen oplossen. Maar wie is
scheidsrechter, wie stelt de problemen en haar
kriteria vast, wie neemt de gevonden oplossingen af?

4.4. Bestuurlijke organisatie

Het bereiken van een interdisciplinaire benadering is
een tamelijk moeilijke weg als we letten op de reeds
behandelde onderwerpen. Men zou eventueel in het
proces tot de interdisciplinaire wetenschap een
aantal fasen kunnen onderscheiden zoals Heynsdijk
(1970) doet. Deze fasen zijn:

1. onderling begrip tussen disciplines;

2. fundamenten van wetenschap herzien;

3. toetsing aan doelstellingen;

4. studie van de wetenschap;

5. relatie wetenschap-werkelijkheid;

6. aangepaste wetenschappen;

7. een nieuwe wetenschapswetenschap;

8. de ontwikkeling van interdisciplines;

9. het onderwijs.

Afgezien van de vraag of nu een dergelijke
procesganggevolgd moet worden, zijn hier een aantal
probleempunten, hindemissen vooreen interdiscipli-
naire wetenschap op een rij gezet. Al deze fasen
vereisen, en hebben invloed op, de organisatie van
de universiteit. De instelling van interdisciplinaire
Wetenschappen vraagt om een ^ondige herziening
Van bestaande strukturen, besluiten, informatie - en
beslissingskanalen binnen de universiteit - een
onderwerp dat hier niet verder besproken wordt,
omdat hier bij de ontwikkeling van de onderwijs-
kunde binnen de kaders van wettelijke mogelijkhe-
den gebleven wordt. In relatie met de eerder
behandelde onderwerpen is het aanwezig zijn van
een struktuur waarin inpassing kan worden gezocht
onontbeerlijk. De huidige struktuur van de universi-
teit bevoordeelt zelfstandige disciplines in hun
ontstaan en voortbestaan, erkenning etc. Zelfs al wil
men niet de hele universiteit hervormen in een
interdisciplinair instituut (zoals b.v. Jantsch) dan nog
zijn de belangrijke problemen:

1. het instellen van een lichaam dat op autonome
wijze synthese van disciplines in de organisatie
kan bewerkstelligen;

2. het instellen van een overlegorgaan tussen
wetenschap en samenleving dat richtgevend kan
zijn voor te onderzoeken problemen;

3. instelling van een organisatie die kontakten met
andere disciplines onderhoudt d.i. een flexibele
struktuur ^e behalve de vaste kern van
wetenschappers van de deelnemende disciplines
ook de tijdelijke inbreng van specialisten uit
andere velden kan garanderen.

In ieder geval moet op bestuurlijk nivo een
organisatie geschapen werfen voor:

a. ontwikkeling van een eigen strategie voor
onderzoek en onderwijs waarin de mogelijkheid
bestaat tot het nemen van eigen beslissingen;

b. diskussie en voorbereiding van interdisciplinaire
programma's;

c. verzorging van de geldstroom die niet is
opgedeeld naar strikt omlijnde studie-eenheden;

d. flexibele instelling van een interdiscipline die de
mogelijkheid van interne verandering behoudt;

e. het kunnen afwijken van vaststaande reglemen-
ten wanneer men nieuwe modellen wil ontwikke-
len;

f. kontakten tussen universiteiten onderling in
geregeld verband.

Dit betekent dat voorwaarden moeten worden
geschapen om te vermijden dat interdisciplines zelf
aanleiding geven tot verdergaande kompartementa-
lisatie. Uit een analyse van het OECD (1972) van
verschillende interdisciplinaire aktiviteiten bleek,
dat het aanwezig zijn van een struktuur voor
handhaving en verdere ontwikkeling van de interdis-
ciplinariteit op bestuuriijk nivo, van het allergrootste
belang is voor het welslagen van interdisciplinariteit.
Deze voorwaarden ter realisering van interdiscipli-
nariteit moeten worden vervuld in een kontext die
eigenschappen vertoont, welke zeer ongunstig zijn
voor de gewenste verwerkelijking. Er is een gemis
aan voorzieningen, rigiditeit van de institutionele
strukturen, rigiditeit van de betrokken personen en
er is sprake van weerstand die geboden wordt door
disciplinaire kaders. Een probleem hierbij is dat nog
weinig ervaring is opgedaan met de instelling van
interdisciplinaire wetenschappen. Interdisciplinari-
teit is thans nog meer een wetenschappelijke wens
en een houding dan een gerealiseerde universitaire
struktuur waarover voldoende gegevens bekend
zijn. Het begrip zelf wordt nog beheerst door


489

-ocr page 496-

J. A. Bülte en H. H. Tille ma

begripsmatige misverstanden, disciplinaire denkge-
woontes, konservatieve tendenzen en een starre
universitaire ordening (vgl. Hadom 1974). Bij
bestuurlijke organisatie gaat het voornamelijk om
praktisch organisatorische problemen: verkeerde
middelen - organisatie kan de eenheid verstoren; de
juiste middelen kunnen haar weer herstellen (Wein-
berg rapport). Kommunikatie en een goede informa-
tiestroom binnen de wetenschap(pen) ontbreekt
door de inadekwate organisatie van de universitei-
ten. Zelfs als de kommunikatiekanalen etc. worden
verbeterd (hard ware) dan nog kan door het
ontbreken van gezamenlijke koncepties en metho-
den (soft ware), een gesprek, laat staan een
interdisciplinaire samenwerking, onvruchtbaar blij-
ken.

5. Diskus sie en perspektief

Hoewel de opvattingen over interdisciplinariteit
nogal uiteenlopen en de diskussie over de identiteit
van de onderwijskunde nog lang niet is afgerond,
mag men met de nodige voorzichtigheid toch
misschien enkele gevolgtrekkingen maken en enkele
diskussiepunten naar voren brengen. Al bedoelen
auteurs met interdisciplinaire samenwerking lang
niet altijd hetzelfde, ze spreken er wel in positieve
bewoordingen over. Er heerst blijkbaar eenstem-
migheid over de wenselijkheid. Opmerkelijk is de
conclusie in het CERI-rapport, dat men geen enkel
systematisch voorstel heeft gevonden aangaande de
wijze waarop integratie zou moeten plaats vinden,
(pag. 41). Blijkbaar laat men zich in veel gevallen
leiden door de nood van het ogenblik of door het
enthousiasme voor de nieuwe onderneming. Nu er
zo uiteenlopende scheepstypen varen onder de
vlag van de interdisciplinariteit, zou het wellicht
aanbeveling verdienen na te gaan of en hoe de vlag in
al deze gevallen de lading dekt. Welke interdiscipli-
nariteit staat men nu eigenlijk voor? Betreft het een
tijdelijke of een blijvende konstruktie? Is ze
kumulatief of integratief van aard? Past ze in de
struktuur van het huidige hoger onderwijs of stelt ze
deze struktuur ter diskussie? Wil men alleen
onderzoeken of ook onderwijzen? Er zijn zoveel
vragen te stellen dat er voor ieder die het woord
interdisciplinair in de mond neemt aanleiding is
direkt om te zien en na te gaan of datgene wat men zo
noemt, inderdaad ook interdisciplinair is en blijft.

Wij menen dat een hernieuwd primaat van de
werkelijkheid als belangrijkste uitgangspunt voor
interdisciplinaire wetenschapsbeoefening gezien
moet worden. Niet de specifieke optiek van één of
meer wetenschappen dient bepalend te zijn voor de
manier waarop men problemen bestudeert, maar de
werkelijkheid van het probleem in al zijn samenhan-
gen. We kons tateren dat de defmitie van Heynsdijk
'. . . waarbij het streven naar verwerving van kennis
inzake het empirisch objekt geen beperking onder-
vindt van een kenobjekt . . .' recht doet aan dit
uitgangspunt.

In vele bijdragen komt de toenemende invloed van
de samenleving op het wetenschappelijk bedrijf ter
sprake. Het lijkt er sterk op dat de maatschappelijke
vraag door het disciplinegewijze georganiseerde
wetenschapsbedrijf niet voldoende adekwaat kan
worden beantwoord. Men kan echter wetenschaps-
disciplines om verschillende redenen niet zonder
meer terzijde schuiven. Juist de sterk gespeciali-
seerde wetenschapsbeoefening heeft het inzicht
opgeleverd dat de maatschappelijke werkelijkheid
komplex is en niet door afzonderlijke wetenschap-
pen te omvatten. Maar ook in de toekomst zal kennis
door specialisatie belangrijke bijdragen leveren. Het
probleem is gelegen in de integratie van de steeds
meer versnipperde specialistische kennis. Ook om
een andere reden kan men de disciplines niet terzijde
schuiven. Zoals diverse auteurs aangeven, funktio-
neren de wetenschapsdisciplines ook als sociale
systemen met eigen waarden, normen en sankties.
Veel energie gaat op aan het in stand houden van het
systeem. Phillips heeft er recent op gewezen, dat
Nederlandse studenten in tegenstelling tot hun
Amerikaanse collega's aan het begin van de studie
een keuze voor één vak maken en zich daar voor de
rest van hun studietijd aan wijden. (Phillips 1978,
pag. 619). Studenten maken op deze wijze een
jarenlang socialisatieproces door.

Von Cranach meent dat er geen ontwikkelingen in
een wetenschap mogelijk zijn die de discipline als
subsysteem aantasten, tenzij die ontwikkelingen
aanleiding zijn tot de vorming van een nieuw
subsysteem. (Von Cranach 1974, pag. 59). Deze
laatste konklusie wordt door enkele auteurs gedeeld.
Zij menen dat interdisciplinaire samenwerking
slechts leidt tot de ontwikkeling van nieuwe
disciplines. In deze richting beweegt zich ook de
ontwikkeling van de interdisciplinaire onderwijs-
kunde. De onderwijskunde plaatst zichzelf daarmee
voor een enorme uitdaging. Ze wil een interdiscipli-
naire pretentie waarmaken binnen de ontwikkeling
van een wetenschap. Tot nu toe is het veelal zo
geweest dat interdisciplinariteit aan de orde was in
relatie tot één aspekt van de wetenschapsbeoefe-
ning, bijvoorbeeld de wetenschapstoepassing. Wil
de onderwijskunde een interdisciplinaire ontwikke-
ling waarmaken binnen een wetenschap als geheel


490

-ocr page 497-

Enkele aspecten van een interdisciplinaire onderwijskunde

- een streven dat o.i. volledige ondersteuning
verdient - dan zal dit slechts kunnen gebeuren met
vallen en opstaan in een langdurig proces.

In de praktijk ondervindt men bij de invoering van
mterdisciplinair onderzoek en onderwijs grote
moeilijkheden met institutionele ondersteuning. Wie
neemt de verantwoordelijkheid op zich, wie is
kompetent, onder welke struktuur vallen de werk-
zaamheden. Verder is nog onbekend op welke
organisatorische basis meerdere disciplines kunnen
samenwerken: gewichts-verdeling, prestige, jaloezie
zullen ongetwijfeld in een dergelijk proces een rol
spelen. Ook op het gebied van onderwijs en
onderzoek is er een noodzakelijkheid te komen tot
de vorming van een begrippenapparaat en methodo-
logie, die teneerste geschikt is voor het probleem-
veld, waarop interdisciplinair gewerkt gaat worden
maar tevens ook geschikt is om de eenheid in
vraagstellingen en resultaten te bewerkstelligen,
evenals de samenwerking van wetenschappen uit
verschillende disciplines, die hun vorming op
verschillende wijze hebben gehad.

Interessant lijkt het gezichtspunt van Morgan, dat
in tijden van economische malaise wetenschappers
de neiging hebben zich waar te maken in 'established
activities'. (Morgan 1974, pag. 272). Hoewel het nog
maar de vraag is of deze neiging voor de
rechtspositioneel beter toegeruste Nederlandse we-
tenschapper even sterk is, kan de opmerking van
Morgan ons leiden in de richting van een andere
konklusie. Het is te verwachten dat bij een groeiend
studentenbestand en een gelijkblijvend aantal forma-
tieplaatsen, voor nieuwe interdisciplinaire activitei-
ten weinig extra middelen beschikbaar zullen
kunnen komen, zodat eerder naar reorganisaties in
het bestaande systeem gezocht zal moeten worden.
De zuiverheid van de diskussies omtrent interdisci-
plinariteit kan hierdoor overigens alleen maiir
bevorderd worden.

Naarmate men besluit tot ingrijpender vormen
van interdisciplinaire samenwerking te komen en
naarmate deze ontwikkelingen een meer permanent
karakter krijgen, raakt de bestudering van interdis-
ciplinariteit meer de fundamenten van het universi-
taire bestel. De organisatorische konsequenties
lijken immers haaks te staan op de huidige
disciplinaire organisatie.

Het zou best eens zo kunnen zijn, dat bij een
steeds vaker naar voren komen van interdisciplinaire
benaderingen, een herverkaveling van vakgroepen
en subfakulteiten noodzaak wordt. Daarbij zou niet
langer de traditionele indeling naar disciplines, maar
een indeling naar maatschappelijke probleemvelden
het leidende beginsel kunnen zijn. (Vergelijk: Brus,
1970). Sherif en Sherif zijn blijkbaar overtuigd dat de
diskussie over deze problematiek, hoe dan ook,
steeds duidelijker op de voorgrond zal treden: 'It has
been our growing conviction that the substantive
considerations that brought problems of interdisci-
plinary relations in social science to the foreground,
in an irreversible way will ultimately force conti-
nuing interdisciplinary efforts, no matter what ups
and downs may be suffered from the imperialism and
selfcontained ethnocentrisms of the various disci-
plines or from blind spots in administrative
anangements and judgment'. (Sherif and Sherif,
1976, pag. IX).

Als men deze rotvaste overtuiging deelt, moet het
gesprek over interdisciplinariteit noodzakelijk leiden
tot een brede discussie over innovatie van onderwijs
en onderzoek in al zijn facetten aan de Nederiandse
universiteiten en hogescholen.

Literatuur

Apostel, J., Conceptual tools for interdisciplinarity in:
O.E.C.D. - C.E.R.I.:
Interdisciplinarity 1972.

Berger, G., Opinions and facts, in: O.E.C.D. - C.E.R.I.:
Interdisciplinarity, 1972.

Blankertz, H., DiJaktiek. Utrecht, 1973.

Briggs, A. en Michaud, G., FVobiems and solutions, in:
O.E.C.D. -C.E.R.I.: Interdisciplinarity, 1972.

Brus, B. Th., Naar nieuwe grenzen in de sociale
wetenschappen?.. De Psycliolooa, (6), 1969, 303-310.

Bock, S., Kompensatorische Erziehung als interdiszipli-
näres Problem. In: Schwarz, R.
(Hrsg.) Internationales
Jahrbuch für interdisziplinäre Forschung.
(Band I)
München, 1974, 325-345.

Centre for Educational Research and Innovation,/H/m/«-
ciplinarity. problems of teaching and research in
universities. Paris, 1972.

Christian, P., Interdisziplinären Probleme der psychoso-
matischen Medizin. In: Schwarz, R.
(Hrsg.) Internatio-
nales Jahrbuch für interdisziplinäre Forschung.
(Band
II) München, 1975, 224-326.

De Corte, E., e.a. Beknopte didaxologie, Groningen 1974.

Corten, J. J., e.a. Verslag van de tweede Conferentie
Onderwijskunde.
\n\ Pedagogische Studiën, 1974 (51)
49-93.

Von Cranach, M., Über die wissenschtiftlichen und
sozialen Voraussetzungen 'erfolgreicher' interdiszipli-
nären Forschung, in: H. Holzhey
(Hrsg.) Interdiszipli-
när.
Basel, 1974.

Diederich, W., Theorien der Wissenschaftsgeschichte,
Frankfurt 1974.

Ekman, P., Friesen, W. V., The repertoir of non - verbal
behavior: categories origins, usage, coding. In:
Semioti-
ca,
1%9(I).

Gadamer, H. G., Philosophie oder Wissenschaftstheorie
in: H. Holzhey (Hrsg.),/«/mfc/p/zVwr, Basel, 1974.


491

-ocr page 498-

J. A. Blüte en H. H. Tillema

Habermas, J., Protestbewegung und Hochschulreform,
Frankfurt, 1%9.

Hadom, E., Ist Interdisziplinarität überhaupt möglich? In:
Holzhey, H.
(Hrsg.)Interdisziplinär, Basel, 1974,43-48.

Heckhausen, H., Discipline and interdisciplinarity. In:
C.E.R.I., Interdisciplinarity. Paris, 1972, 83-89.

Hengstenberg, H. E., Philosophische Antropologie und
Einzelwissenschaften unter interdisziplinärem Gesicht-
spunkt. In: Schwarz, R. (Hrsg.)
Internationales Jahr-
buch für interdisziplinäre Forschung
(Band I) München,
1974, 285-311.

Von Hentig, H., Magier oder Magister, Stuttgart, 1972.

Von Hentig, H., Das Bielefelder Oberstufenkolleg, Heft I,
Stuttgart, 1971.

Heynsdijk, J., De interdisciplinaire benadering in wetens-
chapsbeoefening en wetenschapstoepassing,
Rotter-
dam 1970.

Holzhey, H. (Hrsg.) Interdisziplinäre Arbeit und Wissen-
schaftheorie.
Basel, 1974.

Jantsch, E., Inter- and transdisciplinarity: an approach to
education and Innovation,///gÄer Et/wcar/o« 1972(1), 1
febr.

Jochimsen, R., Zur gesellschaftspolitischen Relevanz
interdisziplinärer Zusammenarbeit. In: Holzhey, H.,
(Hrsg.) Interdisziplinär, Basel, 1974, 9-36.

King, A., Science policy: The international stimulus.
Oxford, 1974.

Knoers, A. M. P., Algemene Onderwijskunde voor het
voortgezet onderwijs.
Assen, 1972.

Kramp, W., Theorie der Schule in: J. Speek, G. Wehle,
Handbuch pädagogischer Grundbegriffe, München,
1970.

Van de Laar, D. J. P., Inventarisatie van standpunten, in J.
J. Corten e.a. Verslag tweede conferentie Onderwijs-
kunde, In:
Pedagogische Studien, 1974 (51) 49-93.

Lakatos, I., The methodology of Scientific Research
Programms, 1976.

Lakatos, J., Musgrave, A., Criticism and the growth of
knowledge,
Cambridge, 1970.

Lekanne dit Deprez, B.E.J.C. Macht en onmacht van
interdisciplinair samenwerken (Deel I). In:
Interme-
diair.
1976, no. 45 1-7.

Lekanne dit Deprez, B.E.J.C., Macht en onmacht van
interdisciplinair samenwerken (Deel II). In:
Interme-
diair.
1976, no. 46, 61-67.

Luyten, N. A., Interdisziplinarität und Einheit der
Wissenschaft. In: Schwarz, R. (Hrsg.)
Internationales
Jahrbuch für interdisziplinäre Forschung.
(Band I)
München, 1974, 132-154.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Nota
wetenschapsbeleid.
's-Gravenhage, 1973.

Morgan, G. W., Disciplinary and interdisciplinary re-
search and human studies. In: Schwarz, R. (Hrsg.)

Internationales Jahrbuch fiirinterdisziplinäre For-
schung.
(Band I) München, 1974, 263-283.

Philips, D., Enige beschouwingen over het wetenschappe-
lijk onderwijs in Nederland. In:
De Gids, 1977, no. 9/10,
615-632.

Pring, R., Curriculum Integration in: R. Hooper (ed.) The
Curriculum,
Edingbur^, 1975.

Ruegg, W., Der interdisziplinäre Charakter der Soziologie.
In: Schwarz, R. (Hrsg.)
Internationales Jahrbuch für
interdisziplinäre Forschung
(Band II). München, 1975.

Schaefer, H., Die Medizin als Prototyp einer interdiszipli-
nären Wissenschaft. In: Schwarz, R.
(.Hrsg.) Internatio-
nales Jahrbuch für interdisziplinäre Forschung.
(Band
II). München, 1975.

Schwarz, R. (Hrsg.) Internationales Jahrbuch fir interdis-
ziplinäre Forschung
(Band I). München, 1974.

Sherif C. en Sherif, M., Interdisciplinary relationships in
the social sciences.
Chicago, 1976.

Sixma, J., Onderwijskunde en de verwante disciplines,
bijdrage rapport werkgroep. Utrecht, z.j.

Snow, C. P., Die zwei Kuituren, Stuttgart, 1967.

Traupel, W., Was können wir von interdisziplinärer Arbeit
erwarten. In: Holzhey, H. (Hrsg.)
Interdisziplinär,
Basel, 1974, 36-43.

In 't Veld - Langeveld, H. M., Geïntegreerde beleidsbepa-
ling en sociaalwetenschappelijk onderzoek, In:
Beleid
en maatschappij,
V (1), 1978.

Velema, E. Over de noodzakelijkheid van een meer exacte
onderwijskunde.
Groningen, 1966.

Vervoort, C. E., Onderwijs en maatschappij, Nijmegen
1975.

Wardekker, W. L., Westerhof, N. J., Interdisciplinair
onderzoek van het ondenvijs,
EHscussiebijdrage P.O.O.,
Leiden, 1977.

Werkgroep, Rapport van de Werkgroep Opleiding
Onderwijskunde van de Academische Raad:
Model van
een Opleiding,
December 1973.

Curriculum vitae

J. A. Bülte (geb. 1951). Onderwijzersopleiding afgesloten
in 1973. Aansluitend studie in de pedagogische en
andragogische wetenschappen. Kandidaatsexamen in
1975. Als doktoraalstudent onderwijskunde betrokken bij
de voorbereiding van de interdisciplinaire studierichting
onderwijskunde in Nijmegen.

Adres: Vakgroep Onderwijskunde K.U. Nijmegen, Eras-
muslaan 40, Nijmegen.

H. H. Tillema

Zie Pedagogische Studiën, 55, p. 191.


492

-ocr page 499-

Samenvatting

In dit tweede artikel over afsluitingen in het
onderwijs wordt een poging ondernomen na te gaan
welke consequenties opvattingen over gelijke kan-
sen in het onderwijs hebben voor de organisatie en
inhoud van examens c.q. afsluitingen. Daarbij
worden een drietal verschillende interpretaties van
gelijke kansen onderscheiden: gelijke kansen voor
gelijk begaafden, gelijke kansen voor vrijheid van
ontplooiing en gelijke kansen door gelijke onderwijs-
resultaten.

In het tweede deel van het artikel komen enkele
opvattingen over afsluitingen ter sprake die samen-
hangen met een maatschappijkritische benadering
van het onderwijs. Examens worden dan vooral
gezien als één van de middelen in het onderwijs om
een op ongelijkheid gebaseerde maatschappij te
reproduceren.

1. Inleiding

'Gelijke kansen voor ieder kind' is in de Westerse
onderwijswereld een vertrouwde uitspraak gewor-
den. Vele veranderingen in het onderwijs werden en
worden onder de vlag van 'gelijke kansen inge-
voerd. Het begrippenpaar 'gelijke kansen' verwijst
echter naar een geheel van opvattingen m.b.t. de
relatie onderwijs en maatschappij. Opvattingen
die consequenties hebben voor de benadering van
het onderwijs en - voor ons vooral hier interessant-
consequenties hebben voor de organisatie van
afsluitingen.

Een goede analyse van de vooronderstellingen die
achter deze 'ideologie der gelijke kansen' ligt, is
vooral belangrijk omdat o.i. deze benadering in de
onderwijspolitiek nog steeds overheerst. Een derge-
lijke studie valt buiten dit bestek. We volstaan met
een korte schets van een aantal belangrijke
kenmerken van deze benadering om daarna,
opnieuw beknopt, enkele gevolgen en knelpunten
aan te geven die een bepaalde uitwerking van 'gelijke
kansen' voor de afsluitingsproblematiek van een
toekomstige middenschool kan hebben'.

Een onderwijsbeleid uitgaande van gelijke kansen
in het onderwijs, legt vooral de nadruk op de
verschillen tussen individuele leerlingen. Wat leer-
lingen gemeenschappelijk hebben wordt nauwelijks
uitgewerkt, eerder genegeerd. De gelijke kansen
benadering is vooral op zoek naar middelen om
onderscheid te kunnen aanbrengen tussen kenmer-
ken van individuen. Gelijke kansen veronderstelti
immers een rangorde als einddoel. Een rangorde in^
maatschappelijke posities en/of een rangorde in
scholing en/of rangorde in bekwaamheid. Het heeft
weinig zin om over 'gelijke kansen' te spreken
wanneer aan het einde van de rit - onderwijsfase,
maatschappelijke carrière, levensrit - geen hiërar-
chie bestaat. Kenmerkend voor de gelijke kansen
opvatting is dan ook dat het ongelijke eindpunt als
een gegeven wordt aanvaard. Alle aandacht richt
zich op de regels van het proces dat moet leiden de
individuele leeriing een passende plaats te geven
binnen deze rangorde.

In het onderwijs komt dit tot uiting door de
aandacht van de gelijke kansen opvatting voor de
selectieregels in het onderwijs. De veranderingen in
het onderwijs die vanuit de gelijke kansen benade-
ring tot stand zijn gekomen betreffen dan ook vooral
de ingang-, doorstroom- en eindselectie. Gestreefd
werd en wordt naar een doelmatiger en meer
aanvaardbare, eeriijker selectie in en door het
onderwijs.

Het zou een misvatting zijn te veronderstellen, dat
onder de noemer van 'gelijke kansen' een homogeen
geheel van opvattingen schuil gaat. Diverse opstel-
lingen worden zichtbaar wanneer het tot een
uitwerking komt. Niet alleen worden verschillende
wegen voorgestaan ter bereiking van 'gelijke
kansen', ook over de inhoud van het begrippenpaar
zelf bestaat geen eensgezindheid Dat ook in de
concrete onderwijspolitieke praktijk verschillen

Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs

P. de Koning

Vakgroep Algemene en Vergelijkende Onderwijskunde, Universiteit van Amsterdam.


Pedagogische Studiën 1978 (55) 493-512 493

-ocr page 500-

P. de Koning

bestaan over invulling en uitwerking van 'gelijke
kansen', blijkt o.a. uit het feit dat zowel conservatie-
ven, liberalen als sociaal democraten hun argumen-
ten staven aan de hand van de toverwoorden 'gelijke
kansen', terwijl hun visie op het onderwijs en de
veranderingsvoorstellen ingrijpend van elkaar ver-
schillen^.

In de brochure 'Kansen op onderwijs' van de
Voorlopige Raad voor het Regeringsbeleid worden
een drietal opvattingen onderscheiden m.b.t. de
gelijkheid van kansen in het onderwijs

1. Gelijke kansen voor gelijk begaafden.

2. Vrijheid van ontplooiing.

3. Gelijkheid van onderwijsresultaten.

Wij achten deze indeling bruikbaar om de conse-
quenties voor de afsluitingsproblematiek nader te
schetsen. In tegenstelling tot de auteurs beschouwen
we de eerste opvatting echter niet als verouderd,
welke, zoals gesuggereerd wordt, in de jaren '60
plaats ging maken voor de beide volgende opvattin-
gen. Het streven naar gelijk^kansen voor gelijk
begaafcTén "s^èlt öök nu nog een belangrijke rol -
misschien wel een belangrijkere dan de andere twee
-bijhetrealiserenvanonderwijsveranderingen.^ist
de ontwikkeling van een middenschool wordt
nationaal en internationaal mede gefundeerd op deze
opvatting. Een middenschool wordt dan als een
beter schoolorganisatorisch middel gezien (doelma-
tiger en rechtvaardiger) om gelijke kansen voor
gelijkbegaafden te creëren. In de volgende paragraaf
zullen wij dit nader toelichten.

Bij het realiseren van een middenschool spelen
o.i. al deze drie concepties van 'gelijke kansen' een
belangrijke rol. Zij staan daarbij t.o.v. elkaar in een
spMwyngsrelatie welke tot uiting zal komen bij
maatregelen op organisatorisch en inhoudelijk
niveau. We zullen trachten iets van deze spannings-
relatie te laten zien m.b.t. de afsluitingsproblema-
tiek. We proberen te formuleren welke maatregelen
specifiek zijn voor elke opvatting afzonderlijk en
welke van deze maatregelen tegengesteld kunnen
werken voor realisering van de andere opvattingen.

2. Afsluitingen en gelijke kansen

2.1. Gelijke kansen voorgelijk begaafden.

Deze invulling van 'gelijke kansen' is wellicht de
oudste en kan als een reactie beschouwd worden op
de selectie geBSèerd op standverschillen. Met
name in de tweede helft van de vorige eeuw wordt
een dergelijke regeling van de ingangsselectie tot het
voortgezet onderwijs als 'oneerlijk' beschouwd en
als weinig efficiënt gezien (opkomst industrialisatie).
In de literatuur wordt gewezen op de invloed van de
progressief liberalen om de selectie gebaseerd op
standverschil (zoals die tot uiting kwam in de
Middelbare Onderwijswet van Thorbecke in 1863)
om te buigen tot een selectie gebaseerd op
individuele bekwaamheid. De progressief liberale
visie was vooral een opvatting over gelijké kansen.
In plaats van factoren als geloof, ras en herkomst,
dient de capaciteit van het individu en zijn ijver om
daarvan wat te makén bepalend te zijn voor succes
of falen. Wil men tot de elite behoren dan moet dit
worden waargemaakt door de competitie in school
en beroep te wirmen.

Een primaire voorwaarde om de meest bekwamen
te laten zegevieren is dat ieder de kans krijgt aan
deze strijd deel te nemen. Financiële oorzaken die
belemmerend werken op een gelijke start worden
weggenomen door vrij onderwijs te creëren en een
beurzenstelsel te ontwikkelen waardoor ook de
arme, maar bekwame leerling hogerop kan komen.
De verdeling van de leerlingen over de verschillende
schooltypen kan nu plaats vinden op basis van het
criterium bekwaamheid en prestatie. Wie veel
presteert komt in aanmerking voor de hoogste
onderwijstrap - met straks de hoogste kwalifikatie -,
wie minder presteert komt terecht in een lager
niveau, etc. Het hiërarchische systeem van geschei-
den schooltypen wordt dus gehandhaafd. Niet
omdat dit correleert met de standenopbouw in de
maatschappij, maar omdat men veronderstelt dat
een dergelijke indeling overeenkomt met de verschil-
len in ^gaafheidsniveaus - laag, midden, hoog - en
begaafäheidsrichting - theoretisch, praktisch - van
de leerlingen.

Daar begaafdheid nu het bepalende criterium voor
de ingangsselektie. is geworden, is het in de eerste
plaats van belang verschillen in begaafdheid zo goed
als mogelijk - d.i. vroegtijdig^ objektief- op te
'sporen en passend te verdelen over de schooltypen.
Toelatingsexamens, studietoetsen, psychologische
tests, vergelijkende examens e.d. doen hun intrede
om het juiste kind op de juiste school te kunnen
plaatsen. Tevens moet een voortdurende selektie
onderweg - tijdens de schoolloopbaan - ervoor
zorgen dat de beste leerlingen uitgezeefd worden'.

De Mammoetwet van 1963 kan als de, weliswaar
wäriateTTvettelijke kristallisatie beschouwd worden
van^ze liberale opvatting. In de eeuw tussen deze
twee onderwijswetten is het principe van gelijke
kansen voor gelijkbegaafden en de daaraan verbon-
den vooronderstelling tot individuele mobiliteit
algemeen aanvaard. Selektieprocedures worden


494

-ocr page 501-

Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs

verfijnder, objektiever en betrouwbaarder, onder-
steund door de ontwikkeling van de psychometrica.
De wijzigingen in de schoolstruktuur die met de
mammoetwet worden geïntroduceerd, kunnen dan
ook als een logisch vervolg op deze ontwikkeling
beschouwd worden. Om de kompetitie in begaafd-
heid zo eerlijk mogelijk te regelen, moesten een
aantal wijzigingen in het bestaande schoolsysteem
worden aangebracht. Wijzigingen, die vooral de
selektiemomenten en selektieregels betreffen. De
bestaande selektieprocedures werden te rigide en te
groTbèyöndenT waardoor te veer fouten gemaakt
wérden en te veel talent verloren ging. Onaanvaard-
baar uit rechtvaardigheids- en doelmatighêidsöVèr-
wégingen (men vergete niet de situatie in de jaren
50-60 hierbijje betrekken: groei-ekonomie, tekorten
^n geschoolde arbeidskrachten, talentenjacht,
^utnik-eflfekt, opkomst onderwijs-ekonomie). De
veranderingen die de mammoet bracht mogen
bekend worden verondersteld. Ze zijn kortweg als
volgt samen te vatten: verbetering van determinatie
en doorstroming.

" De o£tin^sche verwachtingen die men oor-
spronkelijk vaiï de nieuwe wet op het voortgezet
onderwijs had, botsten al gauw met de teleurstellende
werkelijkheid. Sommigen verklaarden'dè wet voor-
dat ze in werking trad in '68 reeds als verouderd. De
ervaringen in ^
dere landen (m.n. Engeland sinds de
'Educational Act van '44) lieten zien dat verruiming
en verbetering van de ingangsselectie weliswaar de
deelname aan het voortgezét ondéwijs had vergroot
(in samenhang natuurlijk met demografische en
sociaal-economische factoren), maar dat de deel-
name ongelijk verdeeld bleef over de verschillende
sociaal-economische groepen binnen de samenle-
ving. De lagere opleidingen worden hoofdzakelijk
bevolkt door kinderen uit de lagere beroeps- en
inkomensklassen, het aantal vroege schoolveriaters
is onder die categorie het grootst^. Deze situatie
wordt in het algemeen als zeer onrechtvaardig
bevonden. Voorstellen om deze onrechtvaardigheid
te doen verkleinen, vers'chillén échter.

Met als vertrekpunt 'gelijke mogelijkheden voor
gelijkbegaafden' tekenen zich globaal twee stromin-
gen af. De ene groep stelt zich op het standpunt dat
het bestaande scholensysteem gehandhaafd moet
blijven. Verbeteringen zijn aan te brengen door de
selectie eeriijker te doen geschieden, door grotere
aandacht voor het schoolkeuzeproces, door een
meer flexibele schoolorganisatie, door compensatie-
en stimuleringsprogramma's, door aangepaste on-
derwijsprogramma's voor de verschillende groepen,
door het scheppen van tweede kansen e.d. Wanneer
grote groepen, ondanks alle geboden mogelijkheden.

toch nog onvoldoende gebruik maken van het
onderwijs, kan dat niet (meer) aan het onderwijs
verweten worden, maar is waarschijnlijk kenmer-
kend voor deze groepen en de maatschappij zélf.
'Gelijke kansen' blijft weliswaar een streefrichting
aangeven, maar het onderwijs kan, in de fase waarin
ze nu beland is, hierop slechts in beperkte mate
invloed uitoefenen en niet meer doen dan ieder
individu zo eerlijk mogelijk te behandelen. 'Het gaat
om gelijke kansen, het gaat om 'fair treatment', een
eerlijke behandeling, een derhalve zoveel mogelijk
stimuleren van talenten, wegnemen van milieube-
paalde handicaps, compenseren van achterstanden
en scheppen van tweede kansen voor wie het de
eerste keer niet gehaald heeft'

_De^n^re_stroming stelt zich daarentegen op het
standpunt "3at van een 'fair treatment' alleen dan
gesproken kan worden wanneer de structuur van het
onderwijs zelf ingrijpend verandert. Het categoriale
schoolsysteem belemmert een rechtvaardige selec-
tie. De nieuwe wet op het voortgezet onderwijs
biedt, ondanks verruiming van de determinatiepe-
riode en doorstroommogelijkheden, onvoldoende
garantie voor een eeriijke voortgang van de leerling.
Nog steeds wordt men gedwongen vroegtijdig
leeriingen te verdelen over verschillende opleidin-
gen, streams of niveaugroepen. Dergelijke beslissin-
gen zijn predictief zeer aanvechtbaar en werken
bovendien juist in het nadeel van de kinderen uit de
zwakkere sociaal-economische milieus. De maatre-
gelen, zoals voorgesteld door de eerst genoemde
groep worden niet afgewezen maar onvoldoende
geacht. De ongelijke deelname is niet te wijten aan
bepaalde kenmerken van bepaalde groepen maar is
juist kenmerkend voor de schoolstructuur. Deze
stroming gelooft pas dat van gelijke kansen
voor
gelijk begaafden in het onderwijs sprake kan zijn,
wanneer radicaal gekapt wordt met de predictie en
homogenisering van leerlinggroepen van en naar
leerprestatie. Verlenging van de periode van
gemeenschappelijk onderwijs zonder voorsortering
maar met interne differentiatie binnen de heterogene
groep wordt het 'nieuwe' uitgangspunt. M.a.w. een
middenschool voor alle 12-16-jarigen, moet de
v^ge^ndë'sïap'zijn in de richting van het ideaal van
gelijke kansen voor gelijk begaafden.

Gelijke mogelijkheden voor gelijk begaafden zal
dus ook in een toekomstige middenschool worden
nagestreefd. Dit streven zal tot uiting komen in de
organisatie van de middenschool. Op welke wijze
komt dit tot uiting m.b.t. de organisatie van
afsluitingen in de
middenschool? De belangrijkste
consequenties hebben we hieronder puntsgewijs
proberen weer te geven:


m

-ocr page 502-

P. de Koning

1. Uitgegaan wordt van een rangorde_^n begaafd-
heid. De mate van begaafdheid komt mm of meer
overeen met de prestaties m.b.t. bepaalde
kennisinhouden (De rangorde in begaafdheid is
dus gekoppeld aan de hiërarchie van kennis en
kunde m.b.t. een canon van vakken). De 'kunst'
is nu iedere leerling een met zijn of haar
begaafdheid passende plaats te laten innemen
binnen deze rangorde. In de middenschool zal dat
vooral gebeuren door vormen van 'zelfdetermi-
natie'. D.w.z. dat het niveau, de plaats, van de
leerling in de loop van de cursus steeds opnieuw
bepaald wordt aan de hand van zijn prestaties.
Niveaubepaling wordt een continu proces om de
mogelijkheid van overstappen steeds open te
houden. In tegenstelling tot de categoriale school
speelt de ingangsselectie bij de middenschool
nauwelijks een rol, het aantal plaatsingsbeslissin-
gen onderweg neemt daarentegen sterk toe.
Frequente toetsingen zijn nodig om te kunnen
bepalen of de leerling nog op het juiste 'spoor' zit.
Concrete uitwerkingen van een dergelijk systeem
vinden wij bijvoorbeeld bij diflferentiatievormen
zoals gehanteerd in West-Duitsland®.

2. Aan de rangorde in begaafdheid is een rangorde in
afsluitingen gekoppeld. Gestreefd zd wórden
naar eeh~gèdifferentieerd systeem van examens
en diploma's die onderling vooral zullen verschil-
len in niveau (moeilijk-makkelijk en meer-
minder). Een dergelijk systeem zien we reeds
verschijnen in het l.b.o., waar m.b.t. sommige
vakken examens op drie niveaus kunnen worden
afgelegd. Tevens zal er een trend ontstaan om de
diversiteit in niveau's te doen vergroten. Ener-
zijds door de neiging om bij plaatsing van
leerlingen binnen een rangorde, deze rangorde te
verfijnen, anderzijds uit noodzaak om iedere
leerling een diploma, certificaat, te verschaffen
overeenkomstig zijn begaafdheid. Een trend die
bijvoorbeeld in Engeland zichtbaar is'. Vergro-
ting van het aantal niveau's van afsluiting vraagt
om een verfijning van het instrumentarium om
relatief kleine verschillen tussen leerlingen te
kunnen onderscheiden. Psychometrie en instru-
menteel onderzoek zullen zodoende een belang-
rijke ondersteunende functie krijgen.

3. Gelijke kansen voor gelijk begaafden betekent
vanzelfsprekend dat bijzondere waarde gehecht
wordt aan de^^ectiviteit van afsluitingen. Juist
de aanhangers van deze stroming hebben in het
verleden krachtig stelling genomen tegen wille-
keurige en ondoorzichtige verdeling van leerlin-
gen over schooltypen. In een tijd waarin de
toelating tot vervolgopleidingen moeilijker
wordt, neemt bovendien het belang van de
objectiviteit toe. Aantoonbaar moet zgn waarom
A wel en B niet kan worden toegelaten. Dat
kandidaat A geschikter, bekwamer, is mag niet
gerechtvaardigd worden op grond van eigen
interpretatie, maar moet acceptabel gemaakt
worden op grond van objectieve procedures.
'Dit is bereikbaar, indien men uitsluitend onbe-
twistbare gedrags- en persoonsgegevens van de
gegadigden vèhverkt in een voor allen gelijke
formule, die öf zelf als resultaat een beslissing
(toelating of afwijzing) oplevert öf een eindscore
oplevert op basis waarvan men zo'n beslissing, in
absolute of relatieve zin, kan nemenHet
objectiviteitsbeginsel zal aan de middenschoolaf-
sluiting dergelijke eisen stellen. Men zal geen
genoegen nemen met louter globale gedragsbe-
schrijvingen, profielbeoordelingen of beoordelin-
gen n.a.v. schoolonderzoeken. Dergelijke afslui-
tingen zijn ondoorzichtig, leiden tot willekeur en
maken een rangorde van prestatie en bekwaam-
heid onbetrouwbaar. Van middenschool afslui-
tingen zal worden geëist - zeker m.b.t. die
onderdelen waaraan beslissingen voor verdere
studie gekoppeld zijn, hetzij in termen van
rechten, hetzij in termen van advies - dat gebruik
wordt gemaakt van objectieve gestandaardi-
seerde meetinstrumenten.
4. Objectivering van examenonderdelen vraagt al
gauw om uniformjteit en uniformiteit kan het best
op centraal niye.aiï geregeld worden. M.a
.W.
middenschoolafsluitingen zullen voor een be-
langrijk deel vanuit een landelijk gecentraliseerd
lichaam georganiseerd en bewaakt dienen te
worden. 'Gelijke kansen voor gelijk begaafden'
kan moeilijk gerealiseerd worden wanneer be-
kwaamheid en de daaraan gekoppelde prestatie-
eisen per regio of per school verschillend
gedefinieerd worden.

2.2. Gelijke liansen door vrijheid van ontplooiing

In een opstel van Ginjaar-Maas wordt een citaat van
Idenburg uit 1959 aangehaald welk bovenstaande
interpretatie van gelijke kansen goed weergeeft: 'da^
allen, ongeacht hun intelligentie, de deugden en
talenten, waarmee zij zijn begiftigd, kunnen ontwik-
kelen, hun gave om het schone te waarderen en de
diepten van 's mensen levensgang te verstaan, al hun
potentie om volop als mens te leven'' Deze
invulling van gelijke kansen wil tegenstand bieden
aan de eenzijdige inhoud en-richting van ons
onderwijs. Ons onderwijs zou te veel nadruk leggen
op technologische en intellectueel cognitieve talen-


496

-ocr page 503-

Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs

ten. Of in andere termen: het onderwijs appelleert
eenzijdig aan leervermogens die erop gericht zijn
zovê'êrmogelijk maatschappelijk voordeel te beha-
len.~Talenten die niet direct relevant zijn voor
maatschappelijke opklimming worden verwaar-
loosd. Het huidige onderwijs biedt geen gelijke
kansen van ontplooiing aan uiteenlopende begaafd-
heden, zoals sociale, creatieve en sportieve!
Bepleit- wordt dat ieder binnen het onderwijs
optimale ontplooiingsmogelijkheden moeten wor-
den geboden, overeenkomstig aanleg en belangstel-
ling 'De grondgedachte is niet nieuw. Elk mens is
uniek, heeft talenten, die, hoe verschillend ook, op
gelijkwaardige wijze tot ontwikkeling gebracht
moeten worden. Het onderwijs moet niet de
leerlingen 'rangordenen' m.b.t. een eenzijdige canon
van vakken maar het verscholen talent dat iedere
leerling heeft, opsporen en voeden. De nadruk op de
uniciteit van het individuele kind, los van de
maatschappelijke en historische kaders waarin het
opgroeit, blijkt ook pedagogisch verankerd te zijn in
wat wel grofweg aangeduid wordt met de geesteswe-
tenschappelijke pedagogiek' Deze opvatting van
gélijkë kansen h
oudt zich nauwelijks bezig met de
rela_tie onderwijs-maatschappij (wat dan ook bij de
uitwerking tot problemen leidt). 'Gelijke kansen'
wordt vooral geïnterpreteerd als gelijke ontplooiings-
mogelijkheden van talenten binnen de school. De
school krijgt een vrij autonome plaats binnen de
maatschappij toebedeeld. Eventüeel verwacht men
dat een eerlijker startkans'geboden wordt daar bij
het innemen van de maatschappelijke posities nu
ieder in de gelegenheid is gesteld de bij zijn persoon
behorende bekwaamheden tot ontwikkeling te
brengen. Wenselijk wordt geacht dat binnen de
maatschappij de verschillende talenten ook meer
gelijkwaardig worden gewaardeerd.

Ook in de voorstellen voor een middenschool
zoals geformuleerd in de Contourennota zien we dat
deze interpretatie van gelijke kansen wordt gehan-
teerd. Met name daar waar gesproken wordt over
'verbreding van het onderwijs- en vormingsaan-
bod' ' Het aanbieden van een grote verscheiden-
heid van vakgebieden is dan ook de meest in het oog
lopende consequentie bij de uitwerking van het idee
der
'vrije ontplooiing' in het onderwijs. De Ameri-
kaanse high-school met zijn sterk gedifferentieerde
aanbod van onderwijsprogramma's, verschillend in
richting en niveau, is hiervan een voorbeeld.
(Hetgeen niet wil zeggen dat de high-school niet ook
gebaseerd is op het principe van gelijke kansen voor
gelijk begaafden). Ook in Engeland, m.n. op de
comprehensive schools, wordt in toenemende mate
het onderwijsaanbod verbreed. Vakgebieden welke
traditioneel buiten de algemeen vormende opleiding
zijn gehouden worden nu opgenomen om ook de
niet-academisch gerichte leerling aan zijn trekken te
kunnen laten komen. In zijn uiterste consequentie
vraagt het idee van persoonlijke ontplooiing door
zelfbepaalde keuzes een, wat wel genoemd wordt,
'onderwijs-supermarkt'. Een netwerk van kursus-
sen, waardoor de student een individuele route volgt,
passend bij zijn aanleg, aspiraties en interesse. De
Groot typeert de loopbaan van de student in dit
verband als een 'parkwandeling' door een netwerk
van paden met vele uitgangen, waar elke uitgang in
principe 'goed' is' Een dergelijk systeem kennen
we alleen op papier met slechts sporadisch een
uitwerking in de praktijk. Het geeft echter goed aan
in welke richting gedacht wordt.

Oi) welke wijze heeft de 'vrije ontplooiingsgedach-
te', diè ook in de middenschool gestalte krijgt,
invloed op de afsluiting. Opnieuw zullen we kort
enkele punten

1. Het belang van gemeenschappelijke afsluitingen
neemt af. Daar het onderwijsaanbod zich dient
"aan te passen aan het individuele talent, zijn
afsluitingen vooral een individuele zaak. Maar
ook deze individuele afsluiting zal in mindere
mate een streefpunt, een herkenbaar eindpunt,
van de opleiding vormen. Daar het accent ligt op
de vrijheid van ontwikkeling van de leerling zèlf,
zullen zo min mogelijk externe eisen gesteld
worden: de leeriing ontwikkelt zich, de opleiding
dient maximale service te
verlenen om deze
ontwikkeling te stimuleren. Van een afsluitend
moment kan hoogstens gesproken worden als
verwezen wordt naar het 'ontwikkelingsprofiel'
zoals dat zichtbaar is op het moment bij het
verlaten van de opleiding. Niet de opleiding,
maar de student zelf geeft zo vorm aim de
afsluiting. Een overzicht van de studieloopbaan
van de leerling wordt het tastbare bewijs dat de
opleiding is afgesloten. Momenten van zakken of
slagen verdwijnen. De formele eindexamens
zoals we die nu kennen dienen dan ook te
verdwijnen. Dat wil echter niet zeggen dat er in
het geheel geen evaluatie en toetsing meer plaats
vindt. Integendeel, maar de evaluatie behoort
uitsluitend een integraal onderdeel van het
onderwijs-leerproces zèlf te worden, met als
belangrijkste doelstelling de leerling informatie
(feed-back) te verschaffen over zijn eigen
ontwikkeling. Deze opvatting wordt, ook interna-
tionaal, steeds meer aangehangen' ^

2. Mede doordat het idee van 'vrije ontplooiing'
ertoe leidt het onderwijs vooral te zien als
institutie t.b.v. de ontwikkeling van het indivi-


497

-ocr page 504-

P. de Koning

duele kind en in mindere mate als een maat-
schappelijke instelling, worden externe afsluitin-
gen - soms op zeer emotionele wijze -
afgewezen. De ontwikkeling van de leerling kan
het best door de school c.q. door de leraar
beoordeeld en beschreven worden. Daarbij moet
zeer omzichtig te werk worden gegaan om de
eigen, unieke ontwikkeling van het kind niet te
verstoren. Externe afsluitingen leiden tot een
beperkt en eenzijdig beeld van het kind, terwijl de
ontwikkeling niet te beschrijven is aan de hand
van een momentopname: het is de leerkracht die
het best de schoolontwikkeling van het kind kan
beoordelen. Er is nog een andere reden waarom
vanuit deze stroming naar decentralisatie van
afsluitingen gestreefd zal worden. Vrijheid van
ontplooiing betekent immers een breed aanbod
van programma's en cursussen waaruit de
leerlingen al naar gelang behoefte, kunnen
kiezen. Dit aanbod zal dus overeen moeten
stemmen met de behoeften van de schoolpopula-
tie. Regionale en zelfs school verschillen zullen
hierbij optreden. Scholen willen niet gehouden
worden aan centraal opgelegde eisen m.b.t.
niveaus en richtingen van de programma's. Dit
beperkte hun mogelijkheden om flexibel te
kunnen reageren op de - soms ook sterk
wisselende - behoefte van hun leerlingen. Een
dergelijke ontwikkeling treedt o.a. in Engeland
op. Door verschillende modi van afsluitingen te
organiseren - van extern tot intern - tracht men
daar de individuele scholen een grotere vrijheid te
verschaffen bij het organiseren van afsluitingen.

3. Uit het bovenstaande volgt dat minder waarde
wordt gehecht aan de objectiviteit van de
beoordelingen c.q. afsluitingen. Met name ge-
standaardiseerde studietoetsen worden afgewe-
zen. In tegenstelling tot de opvatting van gelijke
kansen in termen van 'gelijke kansen voor gelijk
begaafden', die een duidelijk onderscheid wil
aanbrengen tussen objectief en subjectief meet-
bare prestaties, wordt veeleer de nadruk gelegd
op de 'I^aliteit en het unieke' van de ontwikke-
ling van de leerling.

Geen twee personen zijn gelijk. Het onderwijs
heeft tot taak de persoonlijke ontplooiing van de
individuen te stimuleren. Zogenaamde objectieve
studietoetsen en examens verstoren deze taak
van het onderwijs. Dit extreme standpunt wordt
niet door een ieder gedeeld. Een beoordeling
volledig gebaseerd op 'indruk', 'intuïtie' en
'feeling' wordt vaak ook als te eenzijdig
beschouwd. Gevolg is dat naar nieuwe middelen
wordt gezocht waarmee de ontwikkeling van de
individuele leerling zo breed mogelijk beschreven
wordt, gebruik makend van zowel objectieve
metingen als subjectieve indrukken. Dit komt tot
uiting in de ontwikkeling van zgn. 'diagnostische-
en profielbeschrijvingen''

4. De nadruk op vrijheid van ontplooiing door
verbreding van het onderwijsaanbod leidt tot -
wannéér er formele afsluitingen plaats vinden -
een sterk gedifferentieerd afsluitingssysteem-
Gedifferentieerd met name in richting en niveau.
Een standaard examen wordt afgewezen. Bij de
uitwerking van deze onderwijsgedachte zal de
neiging ontstaan een netwerk van programma's
en cursussen te creëren en deze als afzonderlijke
eenheden af te sluiten. Zo verzamelt de leerling
als het ware 'deelafsluitingen' welke bij elkaar
genomen een profiel geven. Een dergelijke
segmentering van afsluitingen kennen we reeds in
het 'credit-point' systeem. Ook het examen per
vak - m.n. in Engeland - wordt mede op deze
overwegingen gebaseerd.

5. Een sterk gedifferentieerd afsluitingssysteem
roept de noodzaak op van een individueel
begeleidingssysteem. Wanneer een breed net-
werk van programma's wordt opgezet om zoveel
mogelijk te kunnen aansluiten bij de belangstel-
ling en bekwaamheid van de individuele leerling,
dan zullen programma's en de individuele
leerlingbehoefte ook 'passend' gemaakt moeten
worden. Dit gaat niet vanzelf:

'Onze wandelaar/student kent de weg in het park
immers niet: bij talloze splitsingen zal hij
voorlichting en advies nodig hebben. Hij moet op
de een of andere manier te weten komen wat een
cursus inhoudt, vergt, opbrengt, voorstelt; hoe
hij/zij bij anderen aansluit en te combineren is;
moet het voor eindexamenpakketten iets wa^d
zijn; of een combinatie van vakken bij de onderlig-
gende bedoeling van zijn individuele studieplan
past, enz. Een adaptief systeem vereist uit de
aard der zaak studiecounseling: een legertje
gidsen in het park, dat des te groter zal moeten
zijn naarmate er meer splitsingen zijn'' Deze
opmerkingen die De Groot maakt n.a.v. een
R.W.0. voorstel voor herstructurering van het
Universitair onderwijs, geldt o.i. evenzeer voor
een dergelijke inrichting van het voortgezet
onderwijs. De invoering van de vakkenpakketten
heeft onmiskenbaar geleid tot een uitbreiding van
de counseling- en begeleidingsactiviteiten binnen
de school. Bij een uitbreiding van keuzemoge-
lijkheden mag men dan ook 'verwachten dat de
intensiteit hiervan zal toenemen'*^.

6. Welke functie afsluitingen krijgen m.b.t.


498

-ocr page 505-

Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs

doorstroming naar het vervolgonderwijs of
arbeidsmarkt is problematisch en onduidelijk.
Men ontkomt niet aan de indruk dat met de
nadruk op het 'ontplooiings- en ontwikkelings-
proces' van de leerling, de consequenties die
afsluitingen hebben voor de maatschappelijke
selectie van leerlingen genegeerd worden. Dit
leidt tot fricties tussen werkelijkheid fen wen-
selijkheid en tot tegenspraken bij het organiseren
van afsluitingen. Door de maatschappelijke
ongelijkheid niet bij de uitwerking te betrekken
wordt namelijk het streven naar verschillende,
maar gelijkwaardige eindpunten tegelijkertijd
ondergraven. Idealistisch gezien is het misschien
mogelijk elke kennis en vormingsinhoud als
gelijkwaardig te beschouwen. De realiteit is
anders. Uitgaan van een gelijkwaardigheid van
leerinhouden in het onderwijs leidt onherroepe-
lijk tot een ongelijke maatschappelijke kwalifica-
tie. In werkelijkheid ontstaat er dan ook een
hiërarchie van afsluitingen die leerlingen meer of
minder kwalificeert voor vervolgonderwijs en/of
maatschappelijke posities. 'Gelijkwaardigheid' of
'vrije ontplooiing' wordt zo een ideologie die de
feitelijke ongelijkheid legitimeert. Het vrije-
keuze proces tijdens de opleiding werkt niet
anders dan als een selectie- en determinatiepro-
ces voor ongelijke 'profielen' of 'dossioma's'.

2.3. Gelijke kansen door gelijke onderwijsresultaten

Gelijke kansen door gelijke onderwijsresultaten is
een vrij onbekende en (nog) nauwelijks aanvaarde
opvatting. Ook deze opvatting gaat uit van gelijke
kansen en veronderstelt dus - anders heeft het
immers geen zin om over gelijke kansen te spreken -
maatschappelijke ongelijkheid'

De schrijvers van de in de inleiding aangehaalde
voorstudie 'Kansen op Onderwijs' plaatsen het
streven naar gelijkheid van onderwijsresultaten
binnen het kader van de compensatie- en active-
ringsprogramma's. Door kinderen in achterstandsi-
tuaties meer kansen te geven door verhoging van
intelligentie, leervermogen en vaardigheden, of door
opheffing van nadelige kenmerken van het milieu en
onderwijs, hoopt men dat een grotere gelijkheid in
het onderwijs het resultaat zal zijn. Een dergelijke
benadering past echter evenzeer binnen de opvatting
'gelijke kansen voor gelijk begaafden'. Compensatie
en activeringsprogramma's dienen dan om oneer-
lijke en willekeurige factoren voor de begaafdheids-
bepaling zoveel mogelijk te elimineren. Door uit te
gaan van 'gelijke onderwijsresultaten' plaatst men
zich echter juist tegenover deze opvatting, zowel als

tegenover de opvatting van de 'vrije ontplooiing'.

De grondgedachte is dat het onderwijs niet tot taak
heeft leerlingen, hoe eerlijk ook, te verdelen over
programma's verschillend in niveau en richting wat
leidt tot ongelijke afsluitingen, maar een zodanige
opleiding moet bieden dat iedere leerling een meer
gelijke kans krijgt om na afsluiting van het fiinderend
onderwijs aan het maatschappelijk leven deel te
nemen. Dit kan pas gerealiseerd worden als de
uitgangsposities van de leeriing ook formeel en
feitelijk gelijk zijn. 'Gelijk' wil dan zeggen dat
leerlingen beschikken over kennis en vaardigheden
die gelijke kwalificaties en gelijke rechten geven.
Door in het funderend onderwijs zelf uit te gaan van
het principe der gelijke kansen voor ongelijke
eindpunten wordt bij voorbaat de ongelijkheid zoals
die in de maatschappij tot uiting komt overgenomen
en zelfs voorbereid. De ongelijkheid zoals die in de
maatschappij plaats vindt, wordt binnen deze visie
van gelijke onderwijsresultaten weliswaar als onge-
wenst beschouwd, maar als een politieke realiteit
erkend. Het is echter niet de taak van het onderwijs
om deze ongelijkheid ook binnen de school te halen
en te bevorderen. Hoewel de mogelijkheden beperkt
zijn - het onderwijs vormt immers tot op zekere
hoogte een afspiegeling van de maatschappij zelf - de
school moet er juist op gericht zijn gelijke
mogelijkheden voor allen te realiseren. Dit streven
naar gelijk onderwijs voor allen dat samen met
emancipatiebewegingen op andere gebieden van het
maatschappelijk leven (gelijk recht voor allen) zijn
oorsprong vindt in het begin van de vorige eeuw,
vormt het belangrijkste motief voor het stichten van
eenheidsscholen; eerst de basisschool en later de
middenschool.

Realisering van deze benadering vraagt om een
vrij ingrijpende verandering van het onderwijs. Het
huidige onderwijs baseert zich hoofdzakelijk op de
vooronderstelling dat verschillen in bekwaamheid
ook moeten leiden tot verschillen in onderwijspro-
gramma's en diploma's. Daartegenover staat de
optimistische visie dat de school wel degelijk in staat
is een grotere gelijkheid in 'output' voort te brengen.
In plaats van leerlingen te 'rangordenen' of
'passende' programma's te bieden, moeten leerlin-
gen die moeilijk meekomen of achter blijven meer
aandacht en steun krijgen om het gemeenschappelijk
minimum te bereiken. In plaats van de verschillen
tussen leerlingen te accentueren, wat een noodzake-
lijke voorwaarde is wanneer het onderwijs zijn
belangrijkste functie vindt in het alloceren van
leeriingen, wordt de nadruk gelegd op de gemeen-
schappelijke mogelijkheden van leerlingen om -
weliswaar op verschillende wijze - leertaken te


499

-ocr page 506-

P. de Koning

beheersen'Uitgaan van het gemeenschappelijke
wil niet zeggen dat individuele verschillen genegeerd
worden. De verschillen vormen juist het vertrek-
punt. Niet echter om op grond hiervan leerlingen te
sorteren, maar om het onderwijs-leerproces hieraan
aan te passen ter bereiking van het gemeenschappe-
lijke doel. De consequentie is dat de beschikbare
middelen, energie en tijd niet op gelijke wijze
verdeeld kunnen worden: wie niet mee kan, krijgt
meer aandacht, tijd, etc. in plaats van minder
leerstof en een lager diploma.

Deze invulling van gelijke kansen roept veel
vrag^ op. Wanneer is er sprake van gelijke
oliaerwijsresultaten? Betreft dit alleen kennisinhou-
den of moet de ontwikkeling van houdingen,
behoeften en motivatie hierbij ook betrokken
worden? Is het inderdaad mogelijk dat de school tot
meer gelijke onderwijsresultaten komt, mede gezien
het grote aandeel dat milieufaktoren hebben bij het
verklaren van de verschillen tussen schoolpresta-
ties? In hoeverre gaat het schenken van meer
aandacht en tijd aan de zwakkere leerlingen ten
koste van de leerprestaties van de meer begaafde
leerlingen? Leidt het leggen van de nadruk op het
gemeenschappelijk programma niet tot de zo
gevreesde nivellering van kennis en algehele
niveauverlaging? Allemaal vragen, die nog lang niet
zonder meer met 'ja' of 'nee' beantwoord kunnen
worden. De argumenten van tegenstanders van
gelijke kansen door gelijke onderwijsresultaten zijn

0.1. over het algemeen emotioneel geladen en eerder
gebaseerd op vooronderstellingen, dan dat ze
voortkomen uit rationaliteit en berusten op empiri-
sche bevindingen ^

We gaan ervan uit dat ook met de middenschool
een grotere gelijkheid van onderwijsresultaten wordt
nagestreefd. Tenslotte vormt de middenschool de
afsluiting van het funderend onderwijs waarmee
gepretendeerd wordt gemeenschappelijk algemeen
onderwijs te bieden, zodat iedere leerling in
voldoende mate voorbereid is voor deelname aan het
maatschappelijk leven en vervolgonderwijs. Op-
nieuw geven we beknopt aan welke consequenties
deze opvatting over gelijke kansen heeft voor de
afsluiting.

1. Gelijke kansen door gelijke onderwijsresultaten,
leidt ertoe dat gestreefd wordt naar een gemeen-
schappelijke afsluiting van de middenschool. Een
gedifferentieerd afsluitingssysteem, zowel in
niveau als in richting ondergraaft het gelijkheids-
streven. Een gemeensch^pelijke afsluiting ver-
onderstelt de formulering van een gemeenschap-
pelijk minimumprogramma. Een minimumpro-
gramma dat elke leerling dient te doorlopen en
hem/haar voldoende kwalificeert om zich voor
alle vormen van verder onderwijs te kunnen laten
inschrijven. Aan dit minimum worden dus relatief
zware eisen gesteld. De gemeenschappelijke
afsluiting vormt de operationalisatie van d't
minimum. Een zekere horizontale differentiatie
in afsluitingen blijft mogelijk. D.w.z. zolang een
differentiatie in afsluitingen niet leidt tot verschil-
lende rechten. De tijd die leerlingen nodig hebben
om aan de minimumeisen te voldoen zal
verschillend zijn. Dit heeft als consequentie dat
niet alle leerlingen op hetzelfde tijdstip een
afsluitend examen of onderdelen daarvan behoe-
ven af te leggen. Leerlingen die, voordat ^
kunnen overstappen naar het vervolgonderwijs,
het programma met succes hebben voltooid,
zullen de mogelijkheid moeten krijgen méér te
leren dan dit minimumprogramma. Afsluitingen
van extra (differentiële) programma's behoeven
echter niet vanzelfsprekend te leiden tot méér
rechten of tot een voorkeursbehandeling bij
toelating tot het vervolgonderwijs. Het gemeen-
schappelijke minimumprogramma is
immers
voldoende. Het past niet binnen deze opvatting
om binnen een groep gekwalificeerden nog eens
een rangorde aan te brengen om daaraan aparte
privileges te koppelen.

2. Met een gemeenschappelijke afsluiting, die een
operationalisatie vormt van een gemeenschappe-
lijk minimumprogramma en die alle
leerlingen
gelijke rechten verschaft, wordt het vanzelfspre-
kend onmogelijk leerlingen te verdelen over de
diverse vormen van vervolgonderwijs.
M.a.w.
een gemeenschappelijk afsluitend examen kan
niet tegelijkertijd de ingangsselectie voor het
vervolgonderwijs regelen. Gebeurt dit wel, dan
leidt dit onherroepelijk tot een gedifferentieerde
afsluiting die verschillende onderwijsprogram-
ma's operationaliseert en leerlingen verschillend
kwalificeert. Het is duidelijk dat de wijze waarop
de overgang tussen een middenschool en vervolg-
onderwijs (bovenschool) geregeld wordt dan
ook bepalend is voor de realisering van een
gemeenschappelijke afsluiting^'.

3. De nadruk op het gemeenschappelijk minimum
als afsluiting van een onderwijsperiode kenmerkt
het examensysteem als
evaluatief. Evaluatief
naar de leerling, naar het onderwijs en naar de
maatschappij toe. Van de leerling wil men weten
of de gestelde standaard bereikt is. Men is niet of
nauwelijks geïnteresseerd hoe de prestatie van de
individuele leerling geklassificeerd moet worden
t.o.v. de andere leerlingen (vgl.
rijbewijsexa-
men). Wordt niet aan de standaard voldaan dan


500

-ocr page 507-

Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs

wordt de leerling terug naar het onderwijs
verwezen. Van het onderwijs wil men weten of de
inrichting van de onderwijs-leersituatie effectief
Is geweest. Bereiken alle leerlingen met dit
programma en deze instructie ook het minimum-
niveau? Het afsluitingssysteem krijgt hierdoor de
functie van wat in de angelsaksische. landen
'accountability' wordt genoemd: de school
wordt, voor een belangrijk deel, verantwoorde-
lijk gesteld voor de kwaliteit van de leerprestaties
van alle leerlingen. Maatschappelijk gezien moet
de afsluiting ook een bepaald niveau waarborgen
m.b.t. funderend onderwijs: een scholingsniveau
dat voor alle leerlingen geldt. Een afsluitingssys-
teem dat vooral evaluatief van karakter is, heeft
consequenties voor de gehanteerde instrumen-
ten ^^ Hoge eisen worden gesteld aan de
representativiteit van de afsluiting t.o.v. het
onderwijsprogramma. De scoring zal meer
'criterion-referenced' van aard zijn dan 'norm-
referenced'. Van de afsluiting zal men ook
informatie wensen m.b.t. de 'sterke' en 'zwakke'
kanten van de leerling om bij het niet bereiken
van de standaard gerichte didactische maatrege-
len te kunnen nemen.

4. Een evaluatieve afsluiting die zich richt op de
gemeenschappelijke leerprestatie zal uiteraard
veel waarde hechten aan de objectiviteit van de
metingen. Uiteraard, omdat men garanties wil
hebben dat ook inderdaad alle leerlingen voldoen
aan de minimumeisen. Garanties krijgt men door
het oordeel zoveel mogelijk los te koppelen v;m
subjectieve beoordelingsvormen. Het gebruik
van objectieve studietoetsen wordt dan ook niet
afgewezen, maar als een belangrijk en waardevol
instrument beschouwd. Het gebruik van studie-
toetsen heeft juist aan het licht gebracht dat er
verschillen in (minimum) leerprestaties bestaan
tussen scholen, wijken en regio's: m.a.w. dat er
van gelijke onderwijsresultaten nog lang geen
sprake is. Studietoetsen worden afgewezen
wanneer ze gebruikt worden om leeriingen te
klassificeren en te determineren.

5. Een gemeenschappelijke evaluatieve afsluiting
vraagt evenzeer om een zekere centralisatie van
de organisatie. Hier gelden dezelfde argumenten
als onder 2. genoemd. Met name Zcü de inhoud
van het minimumprogramma en de daaraan
gekoppelde afsluiting centraal geregeld moeten
worden, wil men garanties voor gelijkheid
kunnen geven. Tevens zullen instrumenten aan
het onderwijs ter beschikking moeten worden
gesteld. Problematisch blijft de graad van
centralisatie. Scholen en leraren zullen bij de
inhoudsbepaling van afsluitingen betrokken moe-
ten blijven, wil er nog sprake zijn van een
adequate representatie van het onderwijspro-
gramma. Centralisatie behoeft echter niet zon-
dermeer tot uniformiteit te leiden. Ook zelfs
m.b.t. de minimum-eisen - men denke aan het
onderscheid door De Groot gesuggereerd in zgn.
'prestatie- en handelingseisen' - kan ruimte
gelaten worden voor schoolspecifieke invullin-
gen. Ook kan de school keuzemogelijkheden
geboden worden uit diverse, wel omschreven
vormen van afsluiting. Met name in Engeland
heeft men hiermee reeds ervaring opgedaan ^

3. Politiek-maatschappijkritische opmerkingen

De laatste tien jaar zijn, m.n. vanuit de onderwijsso-
ciologie, verschillende studies verricht waarin de
relatie onderwijs-maatschappij kritisch werd doorge-
licht. De kritiek richt zich vooral op de a-politieke en
a-historische, benadering van het onderwijs: alsof het
onderwijs zondermeer een neerslag is van pedagogi-
sche denkbeelden en autonome ontwikkelingen in de
maatschappij. Het onderwijs is echter zelf deel van
de maatschappij, inclusief met al haar tegenspraken,
politieke strijd en onderdrukking.

De relatie onderwijs - maatschappij wordt vanuit
deze benadering veeleer geïnterpreteerd in termen
van 'weerspiegeling' en 'terugwerking'^". Het
onderwijs in onze maatschappij is dan ook tevens
een middel om de bestaande machtsverhoudingen te
continueren door overdracht van specifieke kennis-
inhouden, door het aanbrengen van kwtüifikaties en
oriëntaties (waarden- en normenpatronen) en door
de selectieve verdeling van leerlingen over onder-
wijsvoorzieningen. Deze reproductieve functie van
de school is echter lang niet altijd duidelijk zichtbaar.
Onderzoek en studie zijn nodig om duidelijk te
maken op welke wijze het onderwijs en de - soms
tegengestelde - ontwikkelingen daarbinnen de
bestaande machtsverhoudingen binnen de miuit-
schappij weerspiegelt en bevestigt. Dergelijk onder-
zoek heeft geleid tot oorspronkelijke aniüyses van
het functioneren van ons onderwijssysteem in
samenhang met het economische en socitile sys-
teem. De soms vlijmscherpe kritiek die hieruit is
voortgekomen kan als een 'eye-opener' werken en
ons bewust doen worden van de achtergronden en
ambivalenties van de veranderingen in examens.
Het laat ook zien dat er een andere benadering
mogelijk is, dan die welke gevolgd is in het eerste
deel van dit artikel, om afsluitingsproblemen te
verbinden met maatschappelijke en pedagogische


501

-ocr page 508-

P. de Koning

doelstellingen. De relatie tussen afsluitingen en
gelijke kansen komt nu in een geheel ander licht te
staan: afsluitingen in het onderwijs worden veeleer
bezien vanuit de reproductiefunctie van het onder-
wijs en ook het streven naar gelijke kansen wordt
hieraan ondergeschikt gemaakt.

Het is duidelijk dat binnen het kader van dit
betoog geen overzicht van de achtergronden en
inhoud van deze politiek-maatschappijkritische be-
naderingen gegeven kan worden. Waar het ons hier
om te doen is, is het toepassen van een aantal
kerngedachten van deze benaderingen op de
afsluitingsproblematiek. Van volledigheid kan in dit
verband geen sprake zijn. Vandaar dat we dit
hoofdstuk aangeduid iiebben met de term 'opmer-
kingen'.

Het is niet één bepaalde wetenschappelijke stroming
of 'school' die wij als politiek-maatschappijkritisch
bestempelen. Integendeel, wij rekenen hiertoe een
bont gezelschap van personen en richtingen, die
elkaar zelfs soms bestrijden. We accentueren hier
echter de globale gemeenschappelijkheid en negeren
de onderlinge verschillen. Het gemeenschappelijke
vinden we vooral in de kritiek die zich richt op de
politieke, sociale en economische (on)macht van de
school. Deze kritiek is grofweg samen te vatten in de
volgende drie punten:

- via het onderwijs wordt getracht gehoorzame en
loyale burgers te ontwikkelen die de bestaande
autoriteits- en machtsverhoudingen in stand
zullen houden, zelfs al druist dit in tegen
persoonlijke behoeften en belangen ('my country,
right or wrong');

- het onderwijs wordt gebruikt om arbeidskrachten
te reproduceren, t.b.v. het bestaande economi-
sche systeem, zonder dit systeem en de machts-
verhoudingen daarbinnen ter discussie te stellen;

- massa-onderwijs wordt gebruikt om burgers de
illusie te geven dat sociale mobiliteit mogelijk is.
In plaats van de mobiliteit te vergroten worden de
sociaal-economische klassen in de samenleving
door het onderwijs juist verder van elkaar
gescheiden.

Deze punten van kritiek werden reeds in het begin
van de vorige eeuw geuit ^ Met de opkomst van het
massa-onderwijs, leerplicht en industrialisatie is
deze kritiek actueler geworden en verder uitge-
werkt. In onze tijd zou men kunnen spreken van een
sterke hernieuwde opbloei, waarbij studie en kritiek
niet meer zozeer aan personen is verbonden, maar
steeds meer aan politieke en wetenschappelijke
richtingen (politieke economie, (neo)marxisme,
'free school movement', emancipatorische opvoed-
kunde, nieuwe Engelse sociologie). We zullen in het
kort, geïllustreerd aan de hand van het werk van
enkele schrijvers globaal ingaan op de achtergron-
den van de kritiek. In de volgende paragrafen zullen
we daarna proberen deze kritiek verder uit te werken
m.b.t. de organisatie en inhoud van afsluitingen.

Critici uit de vorige eeuw benadrukken de
manipulatiemogelijkheden die de staat in handen
krijgt door de organisatie van het onderwijs aan zich
te trekken en het onderwijs voor de massa te
institutionaliseren. Elke regering, of dit nu een
feodale of een burgerlijke is, wordt zodoende in st^t
gesteld zijn eigen belangengroepen via het onderwijs
te begunstigen, wat tot - nieuwe onvrijheid en
onderdrukking leidt. Zo waarschuwt Godwin reeds
in 1793 voorzichtig te zijn met het plaatsen van het
onderwijs onder staatsbeheer ^ Hij geloofde dat -
verplichte - scholing onder toezicht van de staat
eerder de vrijheid en het kritisch denkvermogen van
onderdrukte groepen zou doen a&iemen dan dat
deze groepen door scholing zouden emanciperen,
zoals zovele progressieven toendertijd en ook later
beweerden. De opvatting dat staatsonderwijs van-
zelfsprekend een goede zaak is, wordt juistde laatste
tijd opnieuw in twijfel getrokken. Zo beginnen
Whittey en Young een recente publikatie met de
uitspraak dat 'rechts' veel eerder dan 'links' zich
bewust was van de mogelijkheid dat onderwijs zowel
gebruikt kan worden voor onderwerping als voor
bevrijding van de massa^^. Met de groei van het
onderwijs neemt ook de institutionalisering van het
socialisatieproces toe. De school wordt meer en
meer de centrale bemiddelaar voor socialisatie; zÜ
wordt voor een belangrijk deel verantwoordelijk
voor de totale vorming en opvoeding van het
individu. Langdurig en sterk geïnstitutionaliseerd
onderwijs leidt tot een strakke onderwerping aan
dominerende krachten en opvattingen. En wat
domineert, beheerst het schoolsysteem, selecteert
en evalueert de inhouden en bepaalt de interactie-
M.a.w. onderwijs vervult niet alleen een kwalifica-
tiefunctie, maar heeft ook te maken met een
disciplinering van de ene maatschappelijke klasse
door een andere.

Ivan Illich is in onze tijd waarschijnlijk wel
meest bekende verpersoonlijking van de kritiek
m.b.t. dit thema. De school heeft de mens
vervreemd van het leren. Hij is door het proces van
scholing volledig overgeleverd aan de controle en
autoriteit van experts en instituties. De schoo'
ontleent zijn macht aan het feit,dat het steeds meer
de centrale institutie voor het opvoeden van het Idnp
is geworden binnen onze moderne geïndustriali^
seerde maatsch^pij. De school bereidt het kind opl


502

-ocr page 509-

Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs

deze maatschappij voor door de verantwoordelijk-
heid te nemen voor het hele kind. Door een
gescheiden kennispakket aan te bieden, verschil-
lende functies en beroepsoplé^idingen te creëren en
zelfs sexuele opvoeding en persoonlijke problemen
tot opleidingsonderwerp te maken, leert de school
dat er voor al deze terreinen experts bestaan en dat
men afhankelijk behoort te zijn van het oordeel van
de ander. Deze afhankelijkheid creëert een vorm van
vervreemding die de bekwaamheid tot handelen
vernietigt. Handelend optreden behoort niet langer
tot het individu maar wordt gekoppeld aan 'de
expert' en 'de institutie'. De enige oplossing die
niich voor deze onderdrukking ziet, is het creëren
van een maatschappij waarin geen scholen meer
bestaan en ook niet meer nodig zijn. Dit betekent niet
dat er geen instellingen zijn waar men vaardigheden
kan leren, maar het einde van schoolse instellingen
met voorgeprogrammeerde leerplannen om leerlin-
gen te manipuleren. Kennis en leren moeten weer
verbonden worden met levensechte processen en
persoonlijk nut Ook Freire wijst op 'misbruik'
van het onderwijs door kennisinhouden en over-
drachtsvormen los te koppelen van belangen en
behoeften van de leerlingen zelf. Onderwijs wordt
zodoende een onderdrukkende macht en verliest
zijn bevrijdende functie. Zoals de arbeidssituatie
voor velen vervreemdend en vijandig is, zo wordt de
leerling in het onderwijs tot object gevormd,
werkend aan doelen die buiten hem- of haarzelf
staan. Het idee van ontscholing of het stichten van
onafhankelijke 'vrije scholen' (Free School Move-
ments), wordt echter lang niet door alle
maatschappij-kritische stromingen ondersteunt.
Een dergelijk beleid leidt tot een 'laissez-faire'
politiek met alle gevolgen van dien. Zo wordt in
recente studies van marxistisch georiënteerde
Engelse sociologen gewezen op de ambivalente
relatie tussen onderwijs en staatZij erkennen
volmondig de toenemende staatsinvloed op het
onderwijs t.b.v. de reproductie van de bestaande
(kapitalistische) machtsverhoudingen maar geloven
tegelijkertijd dat een volledige ontkoppeling van
staat en onderwijs niet in het belang is van de
onderdrukte groepen zelf en een ontkenning inhoudt
van de historisch gegroeide relatie. Toenemend
massa-onderwijs is zeer zeker gebruikt voor repro-
ductieve doeleinden, maar is evenzeer nodig
geweest voor de ontwikkeling van de massa zelf. De
reproductieve functie van het onderwijs is niet zo
duidelijk zichtbaar en is niet zondermeer eenduidig
te interpreteren als Illich e.a. ons doen willen
geloven. Nodig is een historische analyse van de
wijze hoe het onderwijs deze reproductieve rol is
gaan vervullen en op welke wijze de reproductie zich
voltrekt. Eerst dan kan pas een politiek programma
ontwikkeld worden dat de emancipatorische moge-
lijkheden van het onderwijs uitbuit.

Exemplarisch voor deze benadering is bijvoor-
beeld de studie van Bowles en Gintis^". Zij
beschrijven de vernieuwingen in het onderwijssy-
steem van de Verenigde Staten als één van de
antwoorden, één van de middelen, om de spannin-
gen die het kapitalistische economische en sociale
systeem oproepen te doen verminderen. In crisissi-
tuaties treft de staat allerlei voorzieningen die
enerzijds de loonafhankelijken ten goede komen,
maar anderzijds zodanig van aard zijn dat de
reproductie van de bestaande verhoudingen ge-
handhaafd blijft. Deze voorzieningen betreffen o.a.
het gebied van de gezondheidszorg, de speciale
verzekering en de belasting, maar ook het onderwijs
hoort hierbij. Veranderingen in het onderwijs
moeten dan ook in dit kader worden gezien. Zo is
politieke strijd voor meer en beter onderwijs van de
georganiseerde arbeidersbeweging enerzijds geho-
noreerd, maar is anderzijds tegelijkertijd gebruikt als
substituut voor economische hervormingen. Ook
Wendrich wijst erop dat het onderwijsbeleid
gekenmerkt wordt door ambivalenties en tegenspra-
ken en waarschuwt voor een mechanische interpre-
tatie van de verhouding onderwijs- staat en
economie'Het onderwijsbeleid van de staat kan
niet zondermeer en rechtstreeks als uitdrukking van
ontwikkelingen in de maatschappij en met name de
economie benaderd worden. Ook de politieke
krachtsverhoudingen en de strijd van maatschappe-
lijke bewegingen zijn medebepalend voor welk
concreet beleid op een gegeven moment gevoerd
wordt.

Deze algemene inleiding was nodig om enigszins een
beeld te krijgen van de benaderingswijzen van wat
wij grofweg politiek-maatschappijkritische stromin-
gen hebben genoemd. Kenmerkend voor deze
stromingen is immers juist dat problemen in het
onderwijs niet geïsoleerd benaderd kunnen worden,
maar als onderdeel beschouwd moeten worden van
een algemeen historische, maatschappij-politieke
analyse. Een dergelijke analyse, die voorafgaat en
daarna betrokken wordt op de afsluitingsproblema-
tiek komt echter nog nauwelijks voor'^. Veeleer is
sprake van losse, verspreide opmerkingen en com-
mentaren. Om deze opmerkingen in kaart te brengen
hebben we gekozen voor een ordening aan de hand
van de volgende drie thema's:
- examen als middel om maatschappelijke ongelijk-
heid te rechtvaardigen;


503

-ocr page 510-

P. de Koning

- bijdragen van examens aan de economische
reproductie: reproductie van arbeidskrachten;

- bijdragen van examens aan de ideologische
reproductie: reproductie van productie- en ar-
beidsverhoudingen.

3.1. Examens als middel om maatschappelijke
ongelijkheid te rechtvaardigen

Examens worden gehanteerd als middel om de
bestaande maatschappelijke ongelijkheid te legiti-
meren. Ongelijkheid die o.a. tot uiting komt in de
deelname en afsluiting van het onderwijs. Er bestaat
een duidelijke samenhang tussen schooltype, di-
ploma en maatschappelijke positie en de sociaal-
economische achtergrond van de leerlingen. Een
dergelijke ongelijkheid moet aanvaardbaar worden
gemaakt om niet als zeer onrechtvaardig door de
burgers ervaren te worden. Naast allerlei andere
middelen wordt ook het examen gebruikt om deze
aanvaardbaarheid te bevorderen Hoe vervullen
examens deze functie? Door:

- de gehanteerde beoordelings- en evaluatieproce-
dures in het onderwijs als gegevenheden te
accepteren, los van hun 'ideologische' context;

- de selectieprocedures via examens te objective-
ren;

- bureaucratisering van de examenorganisatie.

We zullen achtereenvolgens deze drie punten
hieronder nader toelichten.

Aan evaluatieprocedures zoals examens, wordt
vaak een waardevrijheid toegekend, alsof we te
maken hebben met neutrale processen. De regels die
aan evaluatie ten grondslag liggen (b.v. cijferbepa-
ling) worden dan opgevat als 'oorzaken' van
beslissingen (b.v. slagen, zakken). Regels zijn echter
veel meer ad hoe constructies van de concrete
praktijk die reeds zo te werk gaat. Evaluatieproce-
dures kunnen dan ook beter beschouwd worden als
een referentie t.o.v. de gemeenschap die de
evaluatie mogelijk maakt, dan als 'bewijzen'.
M.a.w. evaluatiemethoden vinden plaats binnen een
vorm van maatschappelijk leven en zijn verbonden
met impliciete en expliciete opvattingen m.b.t.
'Standards' en 'criteria'. Beoordelen is dan ook geen
technische aangelegenheid maar een politieke han-
deling'^. Door dergelijke vragen niet te betrekken
bij evaluatieprocedures, wordt de schijn gewekt
alsof deze een ontologisch gegeven vormen en niet
anders kunnen fiinctioneren dan ze functioneren. De
ongelijkheid in het onderwijs wordt zo zelf a-politiek
en gerechtvaardigd door te verwijzen naar de
gevolgde evaluatieprocedures. Dit leidt er ook toe
dat examenproblemen zelf segmentarisch benaderd
worden en veelal teruggebracht tot meet- en
organisatieproblemen. Critici die op deze aspecten
wijzen, wensen dan ook een verbreding van de
discussie over examens, beoordeling en evaluatie'
Objectivering van procedures versterkt de opvatting
dat examens neutrale, eerlijke middelen vormen om
leerlingen te verdelen. In plaats van criteria als
geloof, ras en herkomst is de capaciteit van het
individu bepalend geworden voor de plaats binnen
de maatschappelijke hiërarchie. Deze capaciteiten
worden in toenemende mate uitgedrukt aan de hand
van examens en diploma's, gebaseerd op een
rangorde van 'kennis en kunde'. In de loop der tijden
zien we een toenemende aandacht voor het
instrumentarium, dat nodig is om de capaciteit van
ieder individu te bepalen. Persoonlijke, subjectieve
beoordelingen maken plaats voor onpersoonlijke,
objectieve schattingen. Het eerlijk verdelen van
posities, betekent objectief, valide en betrouwbaar
meten en vergelijken d.m.v. examens. Verschillen in
maatschappelijke posities kunnen nu gerechtvaar-
digd worden: wie niet tot de elite behoort, beschikt
niet over voldoende capaciteiten of heeft hiermee
niets gedaan. Het onderwijs en met name het
examen als beslissend en objectief moment, heeft
zodoende de legitimeringsfunctie die b.v. de kerk
t.a.v. de feodale allocatie had, overgenomen. De
legitimering wordt des te overtuigender naarmate
het examen ook 'eerlijker', in de betekenis van
'objectiever' is. Meettechnische zorgvuldigheid en
objektivering van examens versluiert echter tegelij-
kertijd de klasse-ongelijkheid die het examensy-
steem helpt handhaven. Het selectieproces doet nl.
een beroep op vaardigheden, oriëntaties, aspiraties
e.d., welke niet in gelijke mate verdeeld zijn over de
verschillende milieugroepen. In groepen met een
hoge sociaal-economische status zijn deze vereisten
juist zeer bekend en vertrouwd, in andere groepen
zijn ze onbekend of in geringe mate aanwezig. De
selektiekriteria, de selektie-inhouden en de selektie-
regels bevoordelen zodoende bepaalde groepen. Zo
propageert de school gelijke kansen, maar hanteert
kriteria, regels en inhouden die op ongelijkheid
berusten en bevestigt hierdoor bij voorbaat ongelijk-
heid. Objectivering van examens verandert hieraan
niets, maar helpt juist de 'illusie van kansengelijk-
heid' in stand te houden door te verwijzen naar de
'eerlijke' werkwijze. Dit betekent niet dat objectieve
examens afgeschaft moeten worden. Integendeel, de
klassebepaaldheid van selectie zou dan juist ver-
sterkt worden. Vergeleken met de'feodale selektie of
selektie op voorspraak e.d. dragen objectieve
examens wel degelijk bij tot democratisering, biedt


504

-ocr page 511-

Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs

het een zekere bescherming tegen willekeur en geeft
het een rechtvaardiger verdeling van levens- en
beroepskansen Waar het om gaat, is objectieve
examens van hun versluierende functie te ontdoen
en - aansluitend aan het hierboven geschrevene - de
analyse te richten op de selectiekriteria. Bureaucra-
tisering van het examensysteem is haast onvermijde-
lijk verbonden met de ^locatiefiinctie en objectie-
ring van examens. Het examensysteem moet zoveel
als mogelijk tot een rationeel systeem omgevormd
worden. Het schriftelijk centraal examen neemt de
taak van het mondeling over om willekeur van
beoordelaars te voorkomen en vergelijkbaarheid te
vergroten. Kenmerkend wordt het scoringssysteem,
waardoor de kwalitatieve waardering van kennis-
produkten tot een fijnzinnige kwantificerende
evaluatie wordt, ondersteund door ontwikkelingen
in de psychometrie. Gestandaardiseerde centraal
ontwikkelde en geëvalueerde examens onttrekken
echter een belangrijk stuk invloed aan studenten en
docenten ten gunste van een anonieme gecentrali-
seerde instantie (bv. het Centraal Instituut voor
Toetsontwikkeling). Dit leidt tot aanvaarding van de
bestaande situatie. Discussies over en verantwoor-
ding van doelen komen los van de onderwijsinterak-
tie te staan. Gewezen kan worden op 'het van boven
opgelegde' ('dat zijn nu eenmaal de exameneisen',
'ik kan het nu eenmaal ook niet helpen, ook al is het
onzin'). Bureaucratisering maakt principiële conflic-
ten en belangentegenstellingen beheersbaar. Derge-
lijke problemen worden als het ware uit de school
gehaald door ze te brengen op neutraal, niet
aanspreekbaar ambtelijk niveau. Bureaucratisering
van examens verhindert zo de selectiemechanismen
en selectiecriteria die aan het examensysteem ten
grondslag liggen te problematiseren.

3.2. Bijdragen van examens aan de economische
reproductie: reproductie van arbeidskrachten

In navolging van Frith en Corrigan kunnen in zijn
algemeenheid aan deze reproductiefunctie van het
onderwijs twee aspecten onderscheiden worden ^

- het kapitalistische economische systeem voorzien
van arbeidskrachten, uitgerust met de noodzake-
lijke vaardigheden en waarden om als goede
arbeiders te kunnen functioneren;

- het kapitalistische economische systeem voorzien
van gedifferentieerde arbeidskrachten.

We zullen hier trachten te achterhalen op welke
wijze examens hun specifieke aandeel leveren aan
deze aspecten van het reproductieproces.

Hoe komt men te weten wat een geschikte
arbeidskracht is? Voordat de arbeid wordt gekocht.

wil de koper vooraf toch over enige indicaties
beschikken die hem waarborgen voor een 'mis-
koop'. Het is duidelijk dat het examen en met name
het resultaat, het diploma, hier een belangrijke
functie vervult. Anderzijds geeft het diploma ook
voor de in te huren arbeidskracht een erkenning van
de kwalifikaties en vormt zodoende een onderhande-
lingspunt bij het bepalen van zijn ruilwaarde. Kvalle
gaat hier nader op in'

Gaat men ervan uit dat schoolkennis in een
kapitalistische maatschappij als een waar be-
schouwd wordt, dan bepaalt het examen in onze
maatschappij in hoge mate de gebruiks- en ruil-
waarde van de arbeidskracht (diploma-
maatschappij). De gebruikswaarde geeft aan, dat
met deze kennis konkrete nuttige arbeid met het oog
op een bepaald doel geproduceerd wordt. De
kenniswaar van de arbeidskracht die de school
verlaat, kan gebruikt worden om bv. electrische
leidingen aan te leggen, de academische arbeids-
kracht kan gebruikt worden om bv. bruggen te
bouwen, etc. Gebruikswaarden zijn dus kwalitatief
verschillend. De ruilwaarde geeft aan tegen Welke
waren de arbeidskracht ingeruild kan worden: loon
of salaris. De bepaling van de ruilwaarde is
ingewikkeld. Zij hangt af van de maatschappelijk
noodzakelijke arbeid voorde reproduktie ervan, van
de vraag en aanbod op de arbeidsmarkt en van dé
historisch bepaalde maatschappelijke inschatting
van de waarde van de arbeid. Het onderwijs draagt
bij tot bepaling van de ruilwaarde doordat lange
opleidingen veelal de ruilwaarde verhogen. Ook
monopolisering van de opleiding of beperken van de
toelating verhoogt de ruilwaarde (bekend mecha-
nisme bij relatief nieuwe beroepen is dat zij hun
ruilwaarde versterken door zich te verenigen,
daarna de toelating beperken door hogere oplei-
dingseisen te stellen om zo de ruilwaarde te
consolideren of verder te verhogen: bv. psychothe-
rapeuten) . Het examen vervult een centrale controle-
functie bij de bepaling van de gebruiks- en
ruilwaarde, doordat zij de kwalitatieve geschikt-
heidseisen vaststellen (gebruikswaarde) en de kwan-
titatieve eisen, zoals de omvang van de bïTïïet
examen gevraagde kennis en daarmee de opleidings-
tijd (ruilwaarde). Ook worden de kwalitatief ver-
schillende prestaties (gebruikswaarde) door kwanti-
ficering van hun ruilwaarde - verwijzing naar
opleidingsduur, de akademische rang gekoppeld aan
het afsluitend examen, cijfers, - vergelijkbaar en
beheersbaar gemaakt.

Vanuit dit gezichtspunt bezien, is het examensy-
steem volledig verweven met de heersende ekonomi-
sche orde. Het bestaan van examens negeren zou


505

-ocr page 512-

P. de Koning

betekenen de bestaande ekonomische orde ontken-
nen. Een opleiding die geen erkend afsluitend
examen kent, plaatst de schoolverlaters in een
nadelige concurrentiepositie en in het ongewisse
over de mogelijke gebruiks- en ruilwaarde van hun
potentiële arbeid. Wellicht is dit één van de redenen
dat de arbeidersbeweging consequent voorstander is
geweest voor langdurige leerplicht en hoog kwalifi-
cerend onderwijs.

Examens en de reproduktie van arbeidskrachten
zijn nog op een andere wijze aan elkaar verbonden.
Wat vroeger een goede werkkracht was, kan nu in
veel gevallen geen waarde hebben. M.a.w.: veran-
deringen in het produktieproces moeten hun
weerslag vinden in het curriculum van het onderwijs
en de exameneisen om aan de steeds opnieuw
veranderende kwalifikatie-eisen te kunnen voldoen.
Verandering van exameneisen/inhouden is dan ook
een continu proces. Niet alleen veranderen de
exameneisen, ook verandert door wijzigingen in het
produktieproces en produktieverhoudingen, de or-
ganisatie en functie van examens. Kvalle beschrijft
een drietal ontwikkelingsstadia, die het examensy-
steem historisch gezien doorlopen heeft als resultaat
van de economische ontwikkeling. Zo is er een
ontwikkeling te zien van het rituele examensysteem
via het bureaucratische examensysteem naar een
gerationaliseerd examensysteem. Deze ontwikke-
ling loopt parallel met de ontwikkeling van een
feodale maatschappij via het konkurrentiekapita-
lisme naar een monopolistisch kapitalisme. Wij
geven hieronder een beknopte samenvatting van het
betoog van Kvalle

De rituele examenvorm uit zich in zijn puurste
vorm in de initiatie-riten. Deze vorm komt bijna niet
meer voor, alleen enkele relekwieën doen ons
hieraan nog herinneren (bv. universitaire promotie-
ceremonie). Kenmerkend is dat op een relatief vrije
en zelfstandige studietijd een bruut autoritaire, door
spanning gekarakteriseerde examensituatie volgt.
De prestatiebeoordeling is eendimensionaal: vol-
doende of niet voldoende. Er wordt een eenmalige
prestatie verlangd, die geheim beoordeeld wordt en
beslist over het levenslot van de kandidaat. Het
aanleren van vaardigheden en bekwaamheden is
minder belangrijk als de indoctrinatie van de
heersende normen en waarden. De heerschappij-
functie staat op de voorgrond. De studiesituatie
wordt bepaald door angst voor het examen en
onderdanigheid t.o.v. de autoriteiten. Het rituele
examen weerspiegelt en bevordert vooral een
feodale maatschappij, gekenmerkt door traditie,
stabiliteit, hiërarchie en geringe sociale mobiliteit.

Een dergelijk examen vertoont volgens Kvalle grote
overeenkomst met het confirmatie ritueel in de
christelijke religie en dient tevens als vorm van
legitimatie'®.

Het bureaucratisch beoordelende examensys-
teem ontstaat door de verandering van het maat-
schappelijk systeem in het konkurrentiekapitalisme.
Het is in China ontstaan, maar kon zich pas in het
konkurrentiekapitalisme volledig ontwikkelen. Het
fungeert m.n. als selektiemiddel voor staatsambten.
De oude notabelenheerschappij wordt vervangen
door selectie van gekwalificeerden uit alle sociale
lagen. Het kapitalisme en zijn behoefte aan
geschoolde technici, kommiezen, etc. maakt een
reorganisatie van de selectie nodig. Hiertoe moest de
selectie ontdaan worden van zijn religieuze karakter
en tot een rationeel, vakmatig examenwezen
omgevormd worden. Daarom neemt het schriftelijk
proefwerk de taak van het mondeling over om
zodoende de willekeur van beoordelaars te voorko-
men. Hoofdkenmerk is het cijfersysteem, waardoor
de kwalitatieve waardering van kennis en denkver-
mogen tot een kwantificerende evaluatie wordt. Een
ander kenmerk is dat de evaluatie toenemend op
begrensde gebieden plaatsvindt. Men krijgt zo-
doende een sommering van cijfers voor deelexa-
mens. Het beoordelingssysteem is tevens op de
individuele prestaties gericht en bevordert zodoende
individualisering en een prestatiestreven bij de
kandidaat. Het fungeert als rechtmatig en objectief
bureaucratisch manipulatiemechanisme voor rekru-
tering in een hiërarchisch onderwijs- en maatschap-
pijsysteem (zie 3.1.). Binnen het onderwijssysteem
zelf fungeert het als controle- en disciplineringsin-
strument en op de langere duur tegelijk als
socialisatie-instrument (gehoorzaamheid en aan-
vaarding van de beroepenhiërarchie). Het weerspie-
gelt en bevordert het konkurrentiekapitalisme, dat
een formele kans van gelijkheid postuleert voor het
verkrijgen van de geprivflegeerde posities volgens
individuele prestaties. Kennis wordt macht en geeft
toegang tot privileges.

Het gerationaliseerde examensysteem ontstaat
doordat het konkurrentiekapitalisme over gaat in
een monopoliekapitalisme, mede gekenmerkt door
verbeterde beheersing en rationalisering van de
produktie. De vaardigheid om in een gerationali-
seerde organisatiestruktuur met anderen samen te
werken komt in de plaats voor konkurrentie.
Arbeidskrachten moeten coöperatief en kreatief
meewerken, zonder dat ze direkt naar het doel van
hun arbeid vragen. Het eendimensionale beoorde-
lingssysteem d.m.v. cijfers wordt minder belangrijk.
Enerzijds omdat het belang van beheersing van wel


506

-ocr page 513-

Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs

omschreven kennisinhouden afneemt, maar vervan-
gen wordt door onderwijsdoelstellingen als coöpera-
tief kunnen werken, brede algemene vorming,
flexibiliteit, problemen kunnen oplossen e.d. An-
derzijds omdat het onderwijssysteem zelf ook ge-
rationaliseerd wordt. De onderwijstechnologie kan
met zijn arsenaal aan middelen - gestandaardi-
seerde studietoetsen, geprogrammeerd leren, indivi-
duele-studiesystemen, flexibele roosteropbouw, e.d.
- de gang van de leerling door het onderwijs veel
beter controleren en de arbeid efifektiever verhogen.
Men gaat over naar procesevaluatie i.p. v. uitsluitend
produktevaluatie, waardoor het examineren en
beoordelen tot een geïntegreerd onderdeel van het
leerproces wordt. Meer en meer verdwijnen ook de
gradaties in de "beoordeling. In plaats van een
1 O-puntenschaal worden beoordelingen gegeven in
termen van: voldaan - niet voldaan, voldoende -
ónvoloende. Het beoordelingssysteem wordt tevens
gehumaniseerd en demokratischer gemaakt. De
rekruteringsfunctie van het examen wordt minder
belangrijk, terwijl daarentegen de pedagogische en
ekonomische functie geaccentueerd worden. Het
gaat erom, dat velen op een zo effektief en goedkoop
mogelijke manier zoveel mogelijk wordt bijgebracht.
Zodanig, dat het onderwijs aan de wisselende be-
hoefte van de arbeidsmarkt zich snal kan aanpassen.
Kvalle verwacht dat diploma's in de toekomst zullen
verdwijnen en daarmee ook hun ruilwaarde. De se-
lectie tot de geprivilegeerde onderwijsstromen en
banen zal worden overgenomen door een bepaald
aantal leer- en studieëenheden, welke duidelijk en
welomschreven worden in duur- en moeilijkheids-
graad.

Kvalle mag in zijn betoog hier en daar wat
ongenuanceerd en eenzijdig te werk gaan, veel van
wat hij beweert is herkenbaar in de ontwikkeling van
ons examensysteem. Zo zijn de veranderingen die
Kvalle beschrijft, behorend bij de overgang naar een
gerationaliseerd examensysteem, o.i. duidelijk aan-
wijsbaar in huidige vemieuwingsprojekten. Veral-
gemening en flexibiliteit zijn bekende woorden voor
m.n. de ontwikkelingen in het lager beroepsonder-
wijs en de middenschool. Het belang van oriënte-
rende of extra-functionele onderwijsdoelen, zoals
'samenwerking', 'inzetbaarheid', 'tolerantie', 'aan-
lassing', 'kreativiteit', e.d. wordt meer en meer
jenadrukt". De invoering van procesevaluatie
i.p.v. produktevaluatie wordt vaak aanbevolen. De
meetmomenten worden over langere perioden
uitgesmeerd (schoolonderzoek). Het opdelen van de
leerstof in kleine overzichtelijke eenheden met
daaraan gekoppelde toetsingen (atomisering van het
leerproces) is evenzeer een verschijnsel dat in het
huidig onderwijs (differentiatieprojekten zoals 'mas-
tery leaming' en niveau-onderwijs) en in de
examenstruktuur (creditpoints) meer en meer op-
treedt.

De verwachting van Kvalle dat de waarde
van het examen als allokatie-instrument in de
toekomst zal afiiemen, is minder makkelijk hard te
maken. Wel zijn er aanwijzingen te vinden dat het
diploma minder dan vroeger bepalend is voor de
plaats die in het arbeidsbestel wordt ingenomen.
Niet alleen wordt dit veroorzaakt door de recente
schaarste aan arbeidsplaatsen, maar ook door
veranderingen in het produktieproces en de produk-
tieorganisatie. Zo vindt er een verschuiving plaats
van duidelijke beroepsuitoefening naar funktie-
uitoefening. In de grote concerns - welke een steeds
groter deel van de werkende bevolking arbeid
verschaffen - wordt de werksituatie vooral om-
schreven door functies en deeltaken. De aard en
inhoud van deze functies zijn veelal bedrijfsspeci-
fiek. De functietoewijzing kan veelal het best in het
bedrijf zelf plaatsvinden. Wellicht is dit één van de
oorzaken, dat het diploma in waarde afneemt en het
sollicitatiegesprek en met name de opleiding binnen
het bedrijf zelf (specifiek functiegerichte, kortdu-
rende cursussen: scholing 'on the spot') in belang-
rijkheid toenemen"». De moderne werksituatie
kenmerkt zich ook door een snelle funktiewisseling.
Werknemers moeten de bekwaamheid bezitten
gemt^kelijk van functie te kunnen veranderen om
snel inzetbaar te kunnen zijn in andere produktie-
onderdelen. Dit vereist niet zozeer een, in gebruiks-
waiirde begrensd, diploma alswel een zekere
algemene aantekening van de basiskennis en
vaardigheden. Een beschrijvende, algemeen geprofi-
leerde afsluiting kan hieraan tegemoet komen. Ook
de nadruk op de extra-functionele eisen verzwakt
het diploma als positiebepaler. Deze eisen zijn
immers nauwelijks te meten aan de hand van
'objectieve examens', maar kunnen veel beter aan
de hand van sollicitatiegesprekken en observatie
tijdens de bedrijfscursussen zelf beoordeeld worden.
Tenslotte kan men wijzen op de toenemende
belangrijkheid van de 'counseling' en - zoals in
angelsaksische landen wordt genoemd - de 'career
education' in het onderwijs. Wordt een dergelijk
begeleidings- en orièntatiesysteem een vervanging
van het huidige examensysteem? Is dit een reactie
van de school op de achteruitgaande waarde van het
diploma?

Samenvattend: Vanuit een politiek-maatsch^pij-
kritische benadering bezien, zijn allerlei ontwikke-
lingen die zich aftekenen m.b.t. de afsluiting van het


507

-ocr page 514-

P. de Koning

voortgezet onderwijs (profielbeschrijving, procese-
valuatie, credit-points, counseling, e.d.) niet zonder
meer als 'goed' te beschouwen. In vele gevallen zijn
deze ontwikkelingen - hoewel ze de schijn dragen
van wel - niet zonder meer te kenmerken als
pedagogisch of onderwijskundig verantwoord, maar
eerder toe te schrijven aan een aanpassende reactie
van het onderwijs op de veranderingen in het
produktieproces. Veranderingen, die niet altijd de
leerlingen zelf ten goede komen maar juist dekwalifi-
cerend werken, hun (ruil- en gebruikswaarde) positie
op de arbeidsmarkt beperken en de selectie en
allokatie grotendeels verplaatsen naar de bedrijven
zelf.

De bijdrage van examens aan de reproductie van
gedifferentieerde arbeidskrachten, zoveel mogelijk
in overeenstemming met de beroepen en fiinctie-
structuur van de economie, komt o.a. tot uiting in de
hiërarchische diploma- en examenstructuur die voor
een belangrijk deel de hiërarchie van de arbeidsver-
deling van het kapitalistische systeem kenmerkt. De
selectieve functie van het examensysteem is hiervan
een direkt gevolg. Afsluitende examens worden
gekoppeld aan verdere scholingsrechten welke in
een hiërarchie worden geplaatst, min of meer
overeenkomstig de arbeidsstruktuur. Daar de ar-
beidsdeling in een modem industrieel land veelal als
een 'gegeven' wordt aanvaard, wordt ook een
gedifferentieerd examensysteem als een onoverko-
melijk gevolg beschouwd. ('Niet iedereen kan
ingenieur worden, ook ongeschoolde krachten heeft
de maatschappij nodig').

Van het onderwijs wordt ook verwacht dat ze
vraag naar en aanbod van arbeidskrachten op de
arbeidsmarkt mee helpt op elkaar af te stemmen.
Een tekort of overschot van arbeidskrachten in een
bepaalde sektor wordt mede het onderwijs verwe-
ten; zij leiden te veel of te weinig van deze leeriingen
op. Van oudsher vormt het examensysteem een
middel om deze friktie tussen onderwijs en
arbeidsmarkt - zoals deze problematiek wel wordt
gekenmerkt - te doen verzachten. Examens kunnen
worden verzwaard, zoals ook de toelating gelimi-
teerd kan worden, of de toelating kan worden
verruimd door de exameneisen te verlichten.
Evenzo kunnen nieuwe examens gecreëerd of be-
staande examens verder gedifferentiëerd worden
(voorbeelden zijn te vinden bij de toelating tot mbo
en hbo vanuit mavo en havo, bij de examenvakpak-
ketten op 3 niveaus bij het l.b.o.-examen en bij het
mavo-projekt). Op deze wijze funktioneert het exa-
mensysteem als een sluissysteem binnen een uitge-
breid net van irrigatiekanalen.

Veranderingen in examenvormen en examenin-
houden zijn dikwijls ook te verklaren uit veranderin-
gen in de structuur van de arbeidsplaatsen.
Discussies in het verleden en heden over de mate
van specialisatie en algemeenheid van examens zijn
o.m. terug te voeren tot discussies over de behoefte
aan algemene of gespecialiseerde arbeidskrachten
(zie discussies over 'vakkenpakketten' en veralge-
mening van het l.b.o.). De onduidelijke, tegenstrij-
dige en moeilijk te voorspellen behoefte aan
(soorten) arbeidskrachten leidt ook vanzelfsprekend
tot moeilijkheden en tegenstrijdigheden bij het
formuleren van exameneisen.

3.3. Bijdrage van examens aan de ideologische
reproduktie: reproductie van de productie- en
arbeidsverhoudingen ■

Het uitgangspunt is dat het onderwijs een belang-
rijke plaats inneemt bij het reproduceren van
waarden en normen. De economische reproductie
gaat samen met een ideologische. En wel zodanig,
dat de arbeidskrachten die het onderwijs aflevert,
waarden, normen, ideeën en ervaringen hebben
geleerd welke consistent zijn met, en aanvaard
worden door de bestaande economische machtsver-
houdingen. Dit betreft veelal waarden welke de
concrete arbeidssituatie overstijgen en evenzeer
betrekking hebben op de maatschappij zelf.

De beïnvloeding die de leerlingen ondergaan, komt
vooral tot uiting in de wijze waarop de school ën dè
onderwijsleeiprocessen georganiseerd worden (ge-
zagsverhoudingen, inhoudsbepalingen, interactiepa-
tronen, controlesystemen, groepering, selectie van
personeel en leeriingen, structurering van leerpro-
cessen e.d.). Ook het examensysteem - de
organisatie en inhoud van afsluitingen - werkt zo
mee aan deze ideologische reproductie. Analysen
van de wijze waarop examens hiertoe bijdragen,
ontbreken grotendeels. Desondanks proberen we
hier iets over te zeggen. Een belangrijke bijdrage van
examens aan de ideologische reproductie vindt o.a.
plaats doordat:

- examens meehelpen de curriculuminhouden en de
daaraan verbonden selectiecriteria in onderwijs en
maatschappij als gegevenheden te accepteren;

- examens meewerken aan identificering en disci-
plinering t.a.v. de heersende regels, verhoudingen
en waarden;

- examens meehelpen arbeid als ruilwaar te
accepteren.

Het examen definiëert - uit hoofde van zijn
operationalisatiefiinctie - wat geldt als een valide
realisatie van de overgedragen kennis. De beoor-


508

-ocr page 515-

Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs

deelde kennis en vaardigheden bij examens zijn
echter niet een neutraal goed maar zijn maatschappe-
lijk bepaald. Als een voorbeeld nemen we de
invulling van het begrip 'algemene vorming'.
Algemeen vormend onderwijs kenmerkt zich vooral
door onderwijs in talen, geschiedenis, wiskunde.
Waarschijnlijk is deze operationalisaüe terug te
voeren tot een 19e eeuws neohumanistisch kennisi-
deaal, met haar onderscheid tussen theorie en
praktijk en tussen vorming en beroepsuitoefening.
Deze operationalisatie van algemene vorming, is
echter tevens het belan^jkste selectiecriterium
binnen het onderwijs. Wie goed is in talen en/of
wiskunde wordt toegelaten tot de hogere regionen
van het onderwijs en de daaraan gekoppelde
maatschappelijke posities. Steeds weer blijkt echter
dat dit selectiecriterium correleert met de sociaal
economische achtergrond van de leerlingen. Zo
helpen examens mee met de verdeling tussen hen die
over kennis beschikken en hen die niet deze
bekwaamheden bezitten. Mede doordat examens
een soort initiatie-funktie vervullen, wordt deze
scheiding zonder meer aanvaard. Deze initiatie
bestaat daarin, dat men enerzijds de maatschappij
laat weten dat de examinandus nu geaccepteerd is
m.b.t. zijn op school ontwikkelde kwaliteiten en
anderzijds dat men de examinandus ervan door-
dringt dat hij deze maatschappelijk erkende kennis
in daden en woorden hoog behoort te houden. Een
dergelijk ritueel en gevoel van 'uitverkoren' te
worden, bewerkstelligt een acceptatie van de
besuuinde selectiekriteria.

De socitile contiole functie die examens vervullen
komt ook tot uiting doordat examens een discussie
over kennisinhouden belemmeren (examens leiden
wel tot inhoudelijke diskussies maar dan meestjü
binnen een begrensd kader, nl.: 'hoe operationali-
seert men binnen vakgebied x vaardigheid y in
toetsbaar item of toetsbare opdracht'"). Zelden vindt
men principiële discussies over de legitimering van
de leerstof. Dit wordt veroorzaakt vanwege het
belang van examens als rekniteringsmiddel. Anders
gezegd: vanwege het lotsbep;dende karakter, in de
zin van al of niet toegimg krijgen tot bepaalde
privileges en beroepen, worden examens een doel op
zich. Dit heeft tot gevolg dat men zich bij het leren
en bij de vakkenpakketkeuze e.d. vooral laat
leiden door het examen dat toegang tot die
beroepspraktijk of verdere studie geeft. Daar door
de belangrijkheid van examens het niet verstandig is
een afwijkende mening, kritiek e.d. te verkondigen,
wordt deze onderdrukt. Dit wordt bovendien
vergemakkelijkt doordat de examens onpersoonlijk
en bureaucratisch georganiseerd zijn. De discussie
over examens - en daarvan afgeleid de studie -
wordt aan leeriingen en leraren onttrokken ten
gunste van anonieme, gecentraliseerde kontrole-in-
stanties (zie 3.1.). Samenvattend: het examen blijkt
een uitstekend middel om grenzen van legitiem
denken en weten aan te geven, waardoor tegelijker-
tijd de openlijke diskussie over doelen verhinderd
wordt.

Voor de ideologische reproductie is identificatie
en disciplinering t.a.v. de heersende regels, waarden
en verhoudingen van wezenlijk belang. Externe
controle en onderdrukking is op de lange duur
immers niet erg effectief; het wekt weerstanden,
vraagt nieuwe sterkere repressiemaatregelen etc.
Reeds hierboven is gewezen op het rituele aspect
van het examen en het identificatiebevorderend
effect hiervan. D.m.v. examens wordt men zich
bewust over te gaan naar een nieuwe status of rol.
Door een geheel van geheimzinnige rites te moeten
doorstaan, die vaak bedreigend overkomen, ontstaat
een zodanige spanning dat als men geslaagd is en
opgenomen in de nieuwe groep, men zich gaat
identificeren met die rol en de daaraiin gekoppelde
procedures die tot die rol leiden. De ang^ om met de
nek te worden aangekeken, (zakken voor een exa-
men heeft veel van een straf en ondermijnt zelfver-
trouwen), om privileges mis te lopen, om eeuwig
ondergeschikte te blijven, heeft een identificatiepro-
ces tot gevolg. Kvalle werkt deze hypothese verder
uit naar analogie van Hegels' analyse van de heer -
knecht verhouding: de enige manier waarop het voor
de knecht mogelijk is om uit zijn benarde positie te
komen, is zich te identificeren met de heer en
diuirdoor zelf heer te worden. Zo probeert de
kandidaat gelijk te worden aan de examinerende
autoriteit d.m.v. identificering; hij neemt zijn
waarden en normen over om zodoende toegang te
krijgen tot zijn rechten en privileges. Tegelijkertijd
konkurreert hij met de andere 'knechten'. Doordat
hij deze konkurrentie heeft moeten ondergaan en
omdat na het examen de spanningen van ervoor
onwezelijk lijken in verhouding tot de verkregen
privileges - de beloning is binnen; de privileges
bestaim alleen maiu" dankzij het examen - ;uinv;uirdt
de geslaagde kandidaat het examensysteem. De
konkurrentie en de heersende waarden en normen
worden geïnternaliseerd. Kortom het exiimen heeft
een belangrijke latente functie mee te helpen de
bestaande verhoudingen in stand te houden. Deze
aspecten van het examen zijn nauwelijks onder-
zocht. Essentieel voor een analyse van examenpro-
blemen is dat niet alleen de methoden van uitvoering
hierbij betrokken worden, maar ook de belangen die
hiermee gediend worden.


509

-ocr page 516-

P. de Koning

Het examen vormt een belangrijk middel om te
zorgen dat kennis een op zichzelf staande waarde
krijgt, los van het individu die de kennis voortbrengt.
Een dergelijk proces loopt vooruit om de toekom-
stige arbeid van de leerling als 'waar' te kunnen
hanteren. De gebruiks- en ruilwaarde die de
uiterlijke identiteit van de 'waar' arbeid bepalen,
moet ook als innerlijke identiteit geintemaliseerd
worden. De leeriing moet het als vanzelfsprekend
gaan beschouwen dat zijn arbeid - kennis opdoen,
vaardigheden leren - straks als een waar voor de
dagprijs op de ruilmarkt verkocht moet worden. Het
examensysteem, samen met het gehele evaluatie- en
beoordelingssysteem in het onderwijs, vervult bij dit
proces een belangrijke rol. Kvalle beschouwt deze
intemalisatiefunctie van het evaluatie- en examen-
systeem zelfs als belangrijker dan de meting van de
kwalifikatie. De verinneriijkte warenidentiteit ver-
enigt zowel de gebruikswaarde als de ruilwaarde van
een waar. De geïnternaliseerde gebruikswaarde
komt overeen met de manifeste beroepsidentiteit;
deze bevordert vooral de intrinsieke motivatie voor
de studie en de arbeid. De geïnternaliseerde
ruilwaarde komt overeen en bevordert het konkur-
rentiedenken, carrièrezucht en handelsgeest. Deze
zorgt voor de extrinsieke motivatie, die in alles erop
gericht is zich vooral die kennis toe te eigenen die
eerst in goede cijfers en vervolgens in geld wordt
omgezet. Natuurlijk draagt ook deze innerlijke
wareniderUiteit de tegenspraak tussen gebruiks- en
ruilwaarde in zich. Door het cijfersysteem wordt
echter de ruilwaarde de overwinnaar. Men gaat
werken voor goede cijfers; omdat als je die niet hebt.
Je het effectief maken van de gebruikswaarde wel
kan vergeten. Het cijfersysteem zorgt voor de
ontkoppeling met het arbeidsproces. In het eerder
aangehaalde artikel van lan Hextall en Madan
Samip wordt nader op dit socialisatieaspect van
examens ingegaan. Wanneer individuele menselijke
arbeid - aldus de schrijvers - onderworpen wordt
aan een beoordeling die deze arbeid benadert als een
produktie-onderdeel en rangschikt en vergelijkt met
arbeid van anderen, dan leert de leeriing zijn werk te
zien in termen van ruilwaarde. Zijn werk verliest
daarbij zijn individuele doelgerichtheid, de relatie
van het werk tot zijn behoeften en intenties is
ondergeschikt gemaakt aan een vergelijkende be-
oordeling middels intermediërende mechanismen
van cijfers, punten e.d.

Bovenstaande opmerkingen die we ontleend hebben
uit de politiek-maatschappijkritische benaderingen
van het onderwijs, zijn in de meeste gevallen sterk
hypothetisch van karakter. In het algemeen zijn deze
stromingen niet sterk in het uitwerken van kritiek
d.m.v. empirische gegevens, waardoor de neiging
ontstaat tot louter 'ideologiekritiek' te vervallen.
Ook is hier en daar op simplistische en mechanisti-
sche wijze de bijdrage van examens aan het
reproductieproces beschreven. Desondanks be-
schouwen we deze benadering van de afsluitings-
c.q. examenproblematiek als zeer relevant: de
examenproblematiek wordt verbonden met maat-
schappelijke en pedagogische doelstellingen, terwijl
ook de vele kritiekpunten op z'n minst de moeite
waard zijn - zowel voor een onderwijsbeleid als voor
de theorievorming - om verder uit te werken en te
onderzoeken.

Noten

1. De ontwikkeling naar een middenschool biedt dank-
baar materiaal om de relatie tussen afsluiting en gelijke
kansen te illustreren. Tenslotte speelt de gelijkheid
van kansen een centrale rol bij de middenschooige-
dachte.

2. Coleman, J. S., Whatismeantbyanequaleducational
op^numiy.OxfordReviewofEducation, 1, 1,1975.

3. Beks, H. (red.), Het onderwijs gekleurd, 1976.

4. Vooriopige Raad voor het Regeringsbeleid, Kansen
op Onderwijs - Een literatuurstudie over ongelijkheid
in het Nederlandse onderwijs,
1975. Een soortgelijke
indeling vindt men ook in: Husén, T.,
Social
influences on educational attainment,
1975.

5. De Koning, P., Differentiatie tussen selectie en
acceptatie,
1978.

6. Levin, H. J., Equal educational opportunity in
Western Europe: A Contradictory relation,
1976
(draft.)

7. Zoutendijk, G., Handelingen Eerste Kamer, '73/'74,
biz. 636. Geciteerd door Ginjaar-Maas, N. J.,
Onderwijs in de Branding. Uit: Beks, H., 1976, blz.
98.

8. De Koning, P., 1978.

9. Schools council, Examinations Bulletin 34, 1976 en
Examinations at 16+ : proposals for the future, 1975.
Bij het verwijzen naar voorbeelden uit Engeland en
W-Duitsland is dankbaar gebruik gemaakt van het
werk van V. Gijselhart, die als kandidaat-assistent ten
behoeve van deze studie een overzicht van het
examensysteem van deze landen heeft samengesteld.

10. Zoutendijk, G., Handelingen Eerste Kamer, '73/74,
blz. 636. Geciteerd door N. J. Ginjaar-Maas,
Onderwijs in de Branding, In: H. Beks, (red.), 1976.

11. Idenburg, Ph. J., Gelijkheid van kansen?, Onderwijs
en Opvoeding
15, nr. 11, 1964 en Voorlopige Raad
voor Regeringsbeleid, 1975. 12. Wardekker, W. L.,
Opvattingen over wetenschappelijk werken in het
onderwijs: een voorstudie.
Info, 7, 6, 1976.


3672

-ocr page 517-

Afsluitingen en gelijke kansen in het onderwijs

13. Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Con-
touren van een tqekomstig Onderwijsbestel
I, 1975,
blz. 46 en II, 1977, blz. 42. Zie ook het achtste advies
van de Innovatiecommissie Middenschool:
Het
innovatieproces Middenschool op langere termijn
1976.

14. Groot, A. D., de. Selectie voor en in het hoger
onderwijs,
1972, blz. 110.

15. 'There took root the idea of attendance, of participa-
tion, of credit units representing educational seg-
ments, of internal assessment of daily progress, and,
finally, of the school record as a whole, as opposed to
the traditional view that exams are the sanctioning by
an extemal authority of standards attained': Atiyeh,
N. N., Examinations trends and prospects, In:
Lauwerys, J. A. en Scanion, D. G. (ed.),
Examina-
tions. The world yearbook of education,
1969, blz.
378. In een recente publikatie wijst ook Kallen op deze
ontwikkeling. Kallen, D.
Evaluation and Credential-
ling: a new perspective,
1977, (overdruk).

16. The Scottish Council for research in Education, Pupils
in Profile,
1977. Fuber, R., Leistungsbeurteilung ohne
Zensuren,
Gesamtschule 6, 1974; Behrens M., Zum
Beispiel: Weinheim, der Diagnose als Leistungsbeur-
teilungsfahren,
Gesamtschule, 6, 1974.

17. De Groot, A. D., 1972, blz. 112. Mocht de lezer uit
deze citaten de indruk krijgen dat De Groot een
voorstander is van een dergelijk 'supermarkt-
onderwijssysteem', dan is dit onjuist. Deze citaten
moeten gelezen worden in de kontekst van een
kritisch kommentaar hierop.

18. Dit is een belangrijk verschil met het onderwijs in de
socialistische landen in Oost-Europa, waar juist
uitgegaan wordt van maatschappelijke gelijkheid om
vanuit dit perspektief te streven naar een gemeen-
schappelijk hoog niveau van algemeen vormend
onderwijs voor alle kinderen. Vergelijkingen moeten
dus met voorzichtigheid gehanteerd worden.

19. Men kan de verschillen of het gemeenschappelijke van
verschijnselen benadrukken. Het is maar wat men
wenst te aksentueren. Zo kan men veel gewicht
toekennen aan het verschil in intelligentie tussen
kinderen, maar men kan ook het gemeenschappelijk
intelligentievermogen benadrukken door bijvoorbeeld
te verwijzen naar het verschijnsel dat bijna alle
kinderen in staat zijn 'moeiteloos' een zeer komplex
iets als een moedertaal te leren spreken.

20. Een vrij representaü'eve weergave van de argumenten
van de tegenstanders van het gelijkheidsstreven
vinden we in de drie
BUickpapers onder redaktie van
C. B. Cox en A. E. Dyson, 1%9 en 1973.

21. Over deze problematiek - afsluitend vs. toelatend
examen - hebben we ook opmerkingen gemaakt in het
artikel dat handelt over funkties van afsluitingen en
verschenen is in een van de vorige afleveringen van dit
tijdschrift.

22. Warries, E., Drie redenen om te toetsen in het
onderwijs. In:
Pedagogische Studiën, 48, 4, 1971.

23. Schools Council, 1975.

24. \/crvooTX,C. E., Onderwijs en maatschappij, 1975 en

Brands, J. e.a.: Andere wijs over onderwijs, 1977.

25. S^nxvg, l.^A primer of Uberation education, 1975. De
bovengenoemde drie punten van kritiek zijn welis-
waar gewijzigd, ontleend aan Spring.

26. 'Before we put so powerful a machine under the
direction of so ambigous an agent, it behooves us to
consider well what it is that we do. Government will
no fail to employ to strengthen its hands, and
perpetuate its institutions'. Geciteerd door J. Spring,
1975.

27. 'A hundred years ago there were substantial doubts
amongst those on the Right about the wisdom of
compulsory education, (on the ground that too much
knowledge might breed revolution), but most of these
doubts were soon allayed by the recognition of the role
schooling could play in "gentling the masses". In
other words the Right were rather quicker that the Left
in realizing that the so called "education" which was
granted to the working classes could be as much a
process of domestication as of liberation'. In: M.
Young en G. Whittey (ed.)
Society, State and
Schooling,
1977, blz. 1.

28. Illich, I., Ontscholing van de maatschappij, 1972 (2).

29. Young, M. en Whittey, G. (Ed.), Exploration in the
politics of schoolknowledge,
1976 en M. Young en G,
Whittey (Ed.), 1977.

30. Bowles, S. en Gintis, H., Capitalism and Education in
the United States, In: M. Young en G. Whittey (Ed.),
1977.

31. Wendrich, E., Staat en onderwijspolitiek: een inlei-
ding,
lezing gehouden op de O.R.D.-dagen 1978.

32. Een uitzondering vormt wellicht de studie van S.
Kvalle,
Prüfung und Herrschaft, 1972.

33. HexUül, 1. en Sarup, M., School, Knowledge,
Evaluation and Alienation. In: Young en Whittey,
1977.

34. 'Arguments about continuous assessment, objective
tests, collaborative marking, project assessment,
self-evaluation procedures, are important. But, I
would suggest that the boundaries for debate need
extending. We must move beyond constrained
considerations of sUindardization, reliability, validity,
criteria-referencing, which are issues internal to the
assessment game. We must ask what our modes of
assessment reflect about the relationship between
pupils' work, and, say, the hierarchic
Organization
and structuring of schools. It is a big step to move from
asking "how we assess?" to asking 'what we assess
for?" or "to what purposes is our marking put?", I.
Hextall, Marking Work. In: Young en Whittey, 1976,
blz. 70.

35. Zo komt Jencks tot de konklusie dat het hanteren van
tests als middel om privileges te rechtvaardigen en te
reproduceren niet de beste strategie is voor een
ekonomische elite. 'This suggests that a good deal of
and radical rhetoric about testing ought to be
reexamined. The idea that tests serve mainly to
maintain the privileges of the economic elite is
exaggerated'. Jencks,
C.Jnequality, 1972, blz. 81.

36. Frith, S. en Corrigan, P., The politics of education. In:


511

-ocr page 518-

P. de Koning

M. Young en G. Whittey (Ed.), 1977, blz. 260.

37. Kvalle, S., 1972.

38. Prachtig beschreven voorbeelden van wat men zou
kunnen noemen rituele examenvormen binnen het
onderwijs vindt men in het autobiografisch werk van
August Strindberg:
Tijd van gisting-De ontwilikeling
van een ziel,
1973 (1886).

Zie o.a.: Hurrelmann, K., Erziehungssystem und
Gesellschaft,
1975.

Deze ontwikkelingen en de daarmee samenhangende
problemen zijn exemplarisch goed beschreven in een
studie van de vakgroep Sociale Pedagogiek aan de
Universiteit van Amsterdam:
Opleiding voor Ver-
koopster; wat koop je ervoor?
1977.

41. 'The object is taken away in the sense that knowledge
is
Seen as other than the pupil's product, it is
dependent on others, selected by "experts", evalua-
ted by examiners': I. Hextall en M. Sarup, 1977, blz.
159.

39.

40.

42. De Groot, A. D., 1972, biz. 64 en 65.

43. Van Zuilen, D., Begeleiding bij de overgang van
school naar werk, in: A. B. van Essenberg e.a..
Sociale Pedagogiek, 1978.

Curriculum vitae

P. de Koning (geb. 1943) studeerde na de onderwijzersop-
leiding te Apeldoorn, opvoedkunde aan de Universiteit
van Amsterdam. Vanaf 1971 tot 1974 was hij verbonden
aan het Research Instituut voor Toegepaste Psychologie.
Sinds 1974 is hij als wetenschappelijk medewerker
werkzaam aan het Pedagogisch Didactisch Instituut
(vakgroep Algemene en Vergelijkende Onderwijskunde)
aan de Universiteit van Amsterdam. Publiceerde met
name over de differentiatie- en selectieproblematiek in het
onderwijs.

Adres: Egelantiersgracht 520, Amsterdam.


5/2

-ocr page 519-

Zes weken televisie:

agressie en affiliatie nader bekeken

O. Wiegman, S. Vries, J. Gutteling

Instituut voor Sociale Psychologie, Rijksuniversiteit Utrecht1

Samenvatting

In dit onderzoek hebben wij een aantal in de periode
van 6 maart tot 16 april uitgezonden televisie-
programma's die frequent door kinderen werden
bekeken, geanalyseerd op daarin opgetreden
agressief en affiliatief gedrag.

Gevonden werd dat deze programma's meer
agressie dan affiliatie bevatten. Met name in de
categorie drama werd relatief de meeste agressie
vertoond, maar ook de categorie kinderprogram-
ma's bevatte relatief veel agressie. Opvallend was
verder dat in de tydens vroege avonduren uitgezon-
den programma's er een duidelijke agressie piek op-
trad. Dat in het televisie-uurtje by uitstek zoveel
agressie voorkomt geeft wel te denken, temeer om-
dat de meeste onderzoekers het erover eens zijn dat
agressieve televisiebeelden een schadelijke invloed
op kinderen kunnen hebben.

1. Inleiding

De laatste jaren is vrij veel onderzoek verricht naar
het effect van agressieve beelden op het gedrag van
de kijker. In een voorgaande studie (Wiegman,
1978), wiiarin we de resultaten van een aantal
onderzoekingen zowel in binnen- als buitenland met
elkaar hebben vergeleken, kwamen we tot de
conclusie dat door het merendeel van de onderzoe-
kers een agressieverhogende werking van geweld op
de TV werd aangetoond.

Met name uit de studies onder jeugdige kijkers
bleek dat agressieve TV-programma's een schade-
lijke invloed op kinderen kunnen hebben. Hoewel er
ook aanwijzingen bestaan dat de volwassen kijkers
door agressieve programma's worden aangestoken.

is er ons inziens nog onvoldoende onderzoeksmate-
riaal voorhanden om hierover een gefundeerde
uispraak te doen (zie Wiegman, Seydel, 1976).

De vraag rijst nu welk aandeel E^ressieve
gedragscomponenten hebben in het TV-gebeuren
van alledag. In de Verenigde Staten hebben met
name Gerbner en Gross (1976) zich met deze vraag
bezig gehouden en zij hebben een aantal inhoudsana-
lyses verricht. Zij kwamen onder meer tot de
conclusie dat in meer dan de helft van de
geanalyseerde TV-programma's hard-agressieve
momenten voorkwamen. Recent onderzoek naar de
Nederlandse situatie is momenteel niet voorhanden.
Wel constateerden Stappers en Manschot in een
rapport uit 1966 dat er ook op de Nederlandse
beeldbuis veel geweld voorkomt.

Het doel van dit onderzoek is om enig inzicht te
verkrijgen in de huidige Nederlandse situatie. We
willen hierbij evenwel direct aantekenen dat wij ons
niet zoals Gerbner uitsluitend tot agressief gedrag
willen beperken. In voorgtiande studies (Wiegman,
1975) konden we namelijk aantonen dat niet alleen
agressief, maar ook afBliatief gedrag door middel
van een model bij kinderen kan worden opgeroepen.
Affiliatief gedrag wordt door ons opgevat als de
tegenpool van agressie. Agressie definiëren wij als
een daad waarbij iemand een ander benadeelt,
terwijl die persoon voorafgaand aan deze daad zou
moeten weten dat zijn daad negatieve gevolgen voor
die ander heeft, terwijl we affiliatief gedrag
omschrijven als een daad waarbij men een ander
bevoordeelt of steunt.

In de onderstaande figuur hebben we vanuit
theoretisch oogpunt beide begrippen op een een-
voudige manier in een schema ondergebracht.

agressie-

neutrale

-oifiliatie


gedragszone

Beide gedragsvormen hebben we op één dimensie
geplaatst waarbij het linker deel de agressieve
gedragszone voorstelt en het rechter deel de


Pedagogische Studiën 1978 (55) 513-522 513

1  Dit onderzoek is mede mogelijk gemaakt door een
subsidie van het Ministerie van CRM, Directie Radio.
Televisie en Pers. Onze dank gaat ook uit naar de heer
R. Keijzer van de NOS.

-ocr page 520-

O. Wiegman, S. Vries, J. Gutteling

affiliatieve. Naannate we dichter het linker uiteinde
van de schaal naderen des te agressiever is het
gedragspatroon en hoe meer we het rechter uiteinde
naderen des te affiliatiever is het gedrag. De zone
welke rond het midden van de schaal ligt beschou-
wen we als het neutrale gebied, met dien verstande
dat noch agressie noch affiliatie overheerst.

Uit maatschappelijk oogpunt gezien kan men het
gedrag dat zich in het linker uiteinde van de schaal
afspeelt als sociaal onwenselijk bestempelen, terwijl
dit van het rechter uiteinde als sociaal wenselijk
wordt beschouwd. Gerbner heeft zich in zijn
TV-analyse uitsluitend met het agressieve deel van
deze schaal beziggehouden, terwijl wij in principe in
het gehele gedragscontinuum geïnteresseerd zijn.
Om praktische redenen evenwel hebben we ons
moeten beperken en hebben we in onze studie alleen
de gedr^scomponenten betrokken die zich aan
beide uiteinden van de schaal op de beeldbuis
voltrekken. Ook in een ander opzicht wijkt onze
gedragsstudie af van die van Gerbner. Deze laatste
beperkte zich in zijn inhoudsanalyses uitsluitend tot
fysieke agressie, terwijl wij ook aan het verbale
element - TV is beeld en geluid - aandacht hebben
besteed.

In een ander opzicht is onze studie evenwel
minder omvattend dan die van Gerbner. Zoals wij
reeds vermeldden zijn naar onze mening met name
jonge kinderen ontvankelijk voor agressief model-
gedrag en kan ook affiliatief modelgedrag bij
kinderen worden opgeroepen, terwijl over de
effecten die dergelijke modelgedragingen op volwas-
senen hebben minder bekend is. Om deze reden zij
we in de eerste plaats geïnteresseerd in die
TV-programma's waarvan we mogen aannemen dat
ze veel door kinderen worden bekeken, en hebben
we ons in dit onderzoek tot deze categorie
programma's beperkt.

De specifieke vraagstelling van ons onderzoek is
dan ook welk aandeel zowel agressie als affiliatie
hebben in TV-programma's die veel door kinderen
worden bekeken.

2. Methode

2.1. De programmaselectie

In de periode van 6 maart tot 16 april 1977 werd door
ons een groot aantal TV-programma's van het open
net op een videorecorder overgenomen. Uit dit
totale bestand hebben we een selektie gemaakt en
we hebben die programma's nader geanalyseerd die
frequent door kinderen worden bekeken. In wezen is
onze methode vergelijkbaar met die van Gerbner,
die eveneens slechts die programma's analyseerde
die een hoge algemene kijkdichtheid behaalden.

Het probleem hierbij was evenwel dat de NOS
destijds geen kijkcijfers verstrekte met betrekking
tot kijkers jonger dan twaalf jaar. In de periode
voorafgaand aan ons onderzoek had Intomart
evenwel in het laatste kwartaal van 1976 het
kijkgedrag van 3- tot 11-jarigen geanalyseerd, zodat
wij deels hierbij te rade konden gaan. Een deel van
de programma's die eind 1976 werden uitgezonden
werd namelijk in 1977 vervolgd en het is dan ook te
verwachten dat hun kijkdichtheid weinig afwijkt van
die in de voorafgaande periode. Het Intomartrapport
had van de leeftijdsgroepen van 3-5 jaar, 6-8 jaar en
9-11 jaar aparte analyses gemaakt. Die program-
ma's, die in tenminste één van deze leeftijdscatego-
rieën een kijkdichtheid hoger dan 10% hadden
gehaald, werden in ons onderzoek betrokken. Werd
een programma in de opnameperiode 2, 3 of 4 maal
uitgezonden dan werd het tweemaal opgenomen, bij
een programma dat meer dan 5 maal werd
uitgezonden werden drie exemplaren geselecteerd.
Op grond van deze criteria werden 63 programma's
geanalyseerd.

Aan deze selectie werden toegevoegd die uitzen-
dingen die door de betreffende omroeporganisaties
als kinderprogramma's werden betiteld, maar waar-
over in het laatste kwartaal van 1976 nog geen
kijkdichtheidscijfers bekend waren Redelijkerwijs
kan men verwachten dat deze programma's, in dit
geval 8 in getal, een hogere kijkdichtheid dan 10% bij
kinderen zouden halen. In totaal bevatte deze groep
dus 71 programma's met een gezamenlijke duur van
ongeveer 42 uur. We zullen deze ^oep in het vervolg
als de 'kleine steekproef aanduiden. Behalve deze
kleine steekproef die naar wij verwachten in ieder
geval een hoge kijkdichtheid bij kinderen zal hebben,
werd nog een aantal programma's in het onderzoek
betrokken. Uit het totale TV-aanbod in de betref-
fende periode werden die programma's geselecteerd
waarvan twee onafhankelijke beoordelaars beiden
erin overeenstemden dat ze relatief gezien frequent
door kinderen zouden worden bekeken. Hierbij
werd ook met het tijdstip van uitzending rekening
gehouden: programma's die na 9 uur 's avonds
werden uitgezonden en die langer dan een uur
duurden werden niet in de analyse betrokken. In
totaal worden op deze wijze 46 programma's
geselecteerd met een gezamenlijke duur van
ongeveer 28 uur. Uitdrukkelijk -willen we hierbij
aantekenen dat het selectiecriterium met betrekking
tot de kijkdichtheid hier gebaseerd is op het
subjectieve oordeel van twee volwassenen, dat later


514

-ocr page 521-

Zes weken televisie: agressie en affiliatie nader bekeken

niet gestaafd kan worden op een objectief criterium
omdat kijkcijfers voor kinderen jonger dan 16 jaar
ontbreken. Het totale aantal programma's dat werd
geselecteerd bedroeg dus 117: 71 uit de kleine
steekproef en 46 gebaseerd op het subjectieve
criterium. Dit totaal zullen we met de term 'grote
steekproef aanduiden.

2.2. De geanalyseerde programma's onderverdeeld
in categorieën

Bij de NOS verdeelt men momenteel de program-
ma's in vijf hoofdgroepen, t.w. informatie, drama,
amusement, sport en kinderprogramma's, welke
weer onververdeeld zijn in 25 subcategorieën.

Onze programmaselectie bevat slechts 14 subca-
tegorieën, aangezien de overige NOS-
subcategorieën niet of nauwelijks door kinderen
bekeken worden.

Tabel 1 geeft een overzicht van de programmacate-
gorieën en het aantal programma's hierin uit
respectievelijk de grote en kleine steekproef. Met
name drama is een interessante categorie omdat
Stappers en Manschot (1966) reeds constateerden
dat hierin een grote dosis agressief gedrag voor-
kwam. We hebben deze categorie uitgesplitst in de
volgende subcategorieën: buitenlands drama versus
binnenlands drama, drama in de vorm van cartoon-
film versus overige dramaprodukties, drama ge-
bracht in een vervolgserie versus het overige drama.

2.3. Het observatieschema

In tabel 2 wordt weergegeven welke gedragscatego-
rieën worden gehanteerd. Zowel het agressieve als
het afiTiliatieve gedrag wordt onderverdeeld in een
verbale en een niet-verbale categorie. Verbaal is al
dat gedrag dat door middel van de taal geschiedt,
terwijl het overige gedrag als niet-verbaal kan
worden bestempeld (zie Buss, 1961). Deze beide
categorieën worden weer onderverdeeld in direct en
indirect gedrag. Met name dit laatste onderscheid
verdient enige verduidelijking omdat deze definitie
V£m die van Buss (1961) afwijkt. Buss geeft drie
criteria op grond waarvan hij gedrag als indirect
bestempelt: 1. Het anoniem blijven van degene die
de agressiedaad begaat. 2. Het niet aanwezig zijn van
de benadeelde. 3. Het richten van de handeling op
een zgn. 'organism Surrogate' waarmee wordt
bedoeld dat de agressie op iemand of iets anders
gericht is dan het oorspronkelijke object.

Wij hanteren hier alleen het criterium van de
anonimiteit van degene die handelt: blijft hij anoniem
dan is er sprake van indirect gedrag. Of de
benadeelde en in het geval van affiliatie de

Tabel /. Overzicht van de programmacategorieën zoals die worden gehanteerd door de NOS, welke
voorkwamen in onze kleine/grote steekproef.

Hoofdcategorie

Onderverdeling

Aantal in steekproef

klein

groot

zware informatie

0

3

informatie

natuurfilm

2

4

lichte informatie

6

14

buitenlandse speelfilm

0

9

binnenlandse speelfilm

0

1

drama

binnenlandse tv-serie

1

4

buitenlandse tv-serie (avonturen)

7

10

buitenlandse tv-serie (comedy)

9

22

amusement

11

12

amusement

cabaret-satire

0

2

buitenlands amusement

1

1

sport

sport

1

1

overige, sport

2

3

kinderprogramma

kinderprogramma's

31

31

totaal

71

117


5/5

-ocr page 522-

O. Wiegman, S. Vries, J. Gutteling

Tabel 2. Het observatieschema en enkele praktische voorbeelden.

voorbeelden

troosten, vleien, geruststellen,
een compliment geven, aardige
dingen zeggen.

iemand in diens afwezigheid verdedigen, opheme-
len.

direkt

verbaal

niet direkt

Affiliatie

strelen, zoenen, ondersteunen,
vrijen, schouderklopje geven,
uitnodigende-vriendschappelijke blik,
iets aanbieden.

direkt

niet verbaal

niet direkt

direkt

aangename verrassing bereiden.

bang maken, uitschelden, vloeken,
ontmoedigen, afkraken.

verbaal

iemand in diens afwezigheid afvallen,
afkraken.

niet direkt

Agressie

slaan, bijten, aanranden, met een

wapen te lijf gaan, vijandige spottende houding,

direkt

niet verbaal

blik of gebaar, bedreigen.

niet direkt

onaangename verassing bereiden/hinderlaag leg-
gen.

bevoordeelde daarbij daadwerkelijk aanwezig is, is
natuurlijk wel van belang, maar is in bepaalde
gevallen niet essentieel. Wanneer iemand bijvoor-
beeld via de telefoon met iemand anders in contact
staat of hem een brief stuurt dan zijn beide partijen
weliswaar niet in eikaars aanwezigheid, maar van
anonimiteit is, mits men tenminste weet van wie de
brief of het telefoontje afkomstig is, nog geen sprake.
Dergelijk gedrag bestempelen wij dus als direct. Het
richten van de handeling op een 'organism Surrogate'
(criterium 3) hoeft ook nog geen anonimiteit en in
onze termen indirect gedrag te betekenen omdat de
bevoor- of benadeelde er weet van kan hebben wie
de dader is. Het vernielen van iemands auto terwijl
deze daarbij aanwezig is, is dan ook als een indirecte
^essiedaad te beschouwen. Ons criterium is dus
datgene wat de bevoor- of benadeelde waarneemt,
waarbij alle gedrag dat buiten diens waarnemings-
veld ligt als indirect wordt bestempeld.

2.4. Werkwijze

Nadat de programma's vanaf het open net op een
videorecorder waren overgenomen, werden ze door
twee observatoren gescored. Eteze observaties
geschiedden geheel onafhankelijk van elkaar en de
gegevens werden op twee aparte scoringsformulie-
ren geregistreerd, waarop de gedragscategorieën


516

-ocr page 523-

Zes weken televisie: agressie en affiliatie nader bekeken

stonden aangegeven. Elke afzonderlijke agressie- of
affiliatiebehandeling werd geturfd.

2.5. Scoring

Bij de verwerking van de gegevens werden de
volgende scores gehanteerd: I frequenties, 2 de
frequentie per minuut, 3 de actie per minuut, 4 de
verhoudings scores.

/ Frequenties

Uit de observatieformulieren kon rechtstreeks
worden afgeleid hoeveel handelingen er in een
bepaalde gedragscategorie voorkwamen. Als maat
werd het gemiddelde van de scores van de twee
observatoren gekozen. Omdat er in bepaalde
gevallen een discrepantie tussen beide observatoren
bestond impliceert dit dat de frequentiescores niet
altijd hele getallen zijn.

2 Frequentie per minuut

Bovendien kon de frequentie gedurende een
bepaalde tijdseenheid worden vastgesteld. Als
tijdseenheid werd één minuut gekozen.

frequentie

Frequentie per minuut =-

tijdsduur in minuten

3 Actie

Onder actie verstaan wij het totaal aantal agressieve
en affiliatieve handelingen dat (per programma)
werd geregistreerd. Analoog aan het voorafgaande
werd ook in deze maat de tijd verdisconteerd.

aantal agressieve + affiliatieve handelingen

Aktie per minuut ----

tijdsduur in minuten

4 De verhoudingsscores (V)

De verhoudingsscore (V) geeft de verhouding weer
tussen het aantal agressieve handelingen en het
totaal aantal agressieve en affiliatieve handelingen
tesamen.

agressieve handelingen

agressieve + affiliatieve handelingen

Op grond van deze maat kan men afleiden welk
gedrag in een bepaald programma overheerst. Is V >
.50 dan overheersen de agressieve handelingen en is
V<.50 dan overheersen de affiliatieve handelingen.

3. Resultaten

3.1. Betrouwbaarheid

Als maat voor de betrouwbaarheid werd de
inteijudge-reliability (Kerlinger 1972, p. 429 e.v.)
tussen beide observatoren gekozen, die door middel
van een Spearman rangcorrelatie werd berekend.
Voor alle observatie-categorieën tezamen werd een
significante rangcorrelatiecoëfficiënt gevonden van
.96 (p<.001). Voor de agressieve handelingen
afzonderlijk was de rangcorrelatie .% en voor de
affiliatieve handelingen afzonderlijk .92, welke beide
eveneens significant waren (p.<.(X)l). Op grond van
het bovenstaande en de overige deeltoetsen die wij
hier kortheidshalve niet zullen vermelden kunnen
wij concluderen dat beide observatoren onderling
vrij consistent in hun scoring zijn geweest en dat een
redelijke mate van betrouwbaarheid werd bereikt.

5/7

3.2. Overall analyse

In tabel 3 wordt een frequentieverdeling gegeven van
het gescoorde ajgressieve en affiliatieve gedrag,
zowel voor de kleine als voorde grote steekproef (de
gegevens van de grote steekproef staan tussen
haakjes vermeld).

Hieruit blijkt dat in beide steekproeven meer
agressie dan affiliatie voorkwam. Voor de kleine
steekproef is V = .52 en voor de grote steekproef V =
.57. De vraag is nu of er statistisch significant meer
agressie dan affiliatie in beide steekproeven voor-
kwam. Ten einde dit vast te stellen hebben we op de
frequenties per minuut een T-toets voor afhankelijke
steekproeven toegepast. Voor de kleine steekproef
is T = 2.36, df = 70, p <.05 en voor de grote
steekproef is T = 4.35, df = 116, p <.001, wat
betekent dat er in beide gevallen significant meer
agressie dan affiliatie voorkwam.

Met betrekking tot het onderscheid in verbaal en
niet-verbaal gedrag zien we dat het verbale gedrag
overheerst. In de kleine steekproef is dit verschil
significant (T = 2.26, df = 70, p <.05) maar in de
grote steekproef niet (T= .13, df = 116, p <.05). Bij
afzonderlijke toetsing vonden we voor de kleine
steekproef een significant verschil tussen de agres-


V =

-ocr page 524-

O. Wiegman, S. Vries, J. Gutteling

Tabel 3. Frequentieverdeling van de agressie- en
afilliatiescores.

direkt
298(501)

verbaal
339(599)

Affiliatie
598(1092)

direkt
256(486)

niet verbaal
259(493)

indirekt
3(7)

direkt
300(625)

verbaal
378(809)

indirekt
78(184)

Agressie
653(1442)

direkt
238(569)

niet verbaal
275(633)

indirekt
37(64)

sief verbale en agressief niet-verbale gedragingen (T
= 2.09, df = 70, p < .05) en tussen de affiliatief
verbale en affiliatief niet-verbale gedragingen (T =
2.03, df = 16, p < .05). In de ^ote steekproef wa-
ren deze beide laatste verschillen evenwel statis-
tisch niet significant.

Met betrekking tot het onderscheid in direct en
indirect gedrag vonden we dat er zowel in de kleine
als in de grote steekproef significant meer direct dan
indirect gedrag voorkwam (kleine steekproef T =
8.19, df = 70, p <.001, grote steekproef T = 10.75,
df = 16, p <.001). Afzonderlijke toetsing van
agressief direct gedrag versus agressief indirect
gedrag leverde zowel voor de kleine steekproef (T =
5.08, df = 70, p <.001) als voor de grote steekproef
(T = 6.53,df= 116, p <.001) een significant verschil
op. Ook het verschil tussen affiliatief direct gedrag
versus affiliatief indirect gedrag was in beide
steekproeven significant (kleine steekproef T =
8.78, df = 70, p < .01, grote steekproef T = 11.05, df
= 116,p <.001).

indirekt
41(98)

3.3. De uitsplitsing naar programma-categorieën

We kunnen ons afvragen in hoeverre de agressie/affi-
liatie verdeeld is over de vijf categorieën program-
ma's. In tabel 4 wordt voor de kleine en grote
steekproef hiervan een overzicht gegeven.

Voor de categorie informatie werd voor zowel de
kleine als de grote steekproef een lage V-waarde
gevonden, wat dus betekent dat deze categorie
relatief veel affiliatie bevat. Bij toetsing werd
evenwel gevonden dat de gemiddelde agressieve en
affiliatieve frequentiescores per minuut niet signifi-
cant van elkaar verschilden (T-toets afhankelijke
steekproeven, T kleine steekproef = 1.65, df = 7,
p >.05, Tgrote steekproef = .81, df = 20, p >.05).
Dit betekent dus dat er in de categorie informatie niet
significant meer affiliatie dan agressie voorkwam.
Op het eerste gezicht lijkt dit enigszins bevreem-
dend, temeer omdat met name in de kleine
steekproef een zeer lage V-waarde (V = .07) werd
gevonden. Indien men evenwel in aanmerking
neemt dat in deze categorie zeer weinig actie
voorkwam (actie per minuut = .06) dan wordt dit
resultaat verklaarbaar; dit duidt er namelijk op dat
zowel agressie en affiliatie
beide relatief zeer weinig
voorkwamen.

In de categorie amusement zien we dat ook hier de
V beneden de .50 ligt, dat wil zeggen dat de affiliatie
relatief overheerst. Bij toetsing werd evenwel een
significant verschil tussen de gemiddelde agressieve
en affiliatieve frequentiescores per minuut gevonden
(T kleine steekproef = 1.38,df= ll,p >.05; T grote
steekproef= .18,df= 14, p>.05). Ook in de categorie
sportprogramma's werd geen significant verschil
tussen de agressieve en affiliatieve frequenties per
minuut gevonden (T kleine steekproef = .30, df= 2,
p>.05, T grote steekproef = .81, df= 3, p>.05).

In de categorie kinderprogramma's werd een
V-waarde van .56 gevonden, wat wil zeggen dat hier
de agressie relatief gezien meer aan bod komt. De
agressieve en affiliatieve frequenties per minuut
verschilden evenwel niet significant van elkaar,
maar erwasweleen tendens tot verschil (T = 1.97, df
= 30,p <.10).

De categorie drama leverde de hoogste V-scores
op (V kleine steekproef = .60, V grote steekproef=
.61). We zien bovendien dat de actie per minuut hier
ook zeer hoog is (.91). Bij toetsing werd zowel voor
de grote als voor de kleine steekproef een significant
verschil tussen de agressieve en affiliatieve frequen-
ties per minuut gevonden (T kleine steekproef =
3.12., df = 16, p < .01, T grote steekproef = 4.75,
df = 45, p < .001); dus in drama kwam significant
meer agressie dan affiliatie voor. Uit verdere analy-


518

-ocr page 525-

ses bleek dat de betreffende agressie overwegend
van niet-verbale aard was. In tabel 4 hebben we de
categorie drama nog op verschillende manier onder-
verdeeld, waarvan de resultaten in de navolgende
paragraaf nader zullen worden besproken.

3.4. Verschillen tussen de programma's

Een andere vraag is of de vijf programmacategorieën
wat betreft agressieve/affiliatieve lading onderling
van elkaar verschilden. Hiertoe werd een one-way
variantie-analyse over de V-scores uitgevoerd. Voor
de kleine steekproef werd een tendens tot verschil
tussen de programmacategorieën gevonden (F =
2.37, df = 4/66, p <.10). Voor de grote steekproef
was het verschil evenwel zeer significant (F = 5.94,
df = 4/112, p <.001). Een nadere analyse met de
Duncan Multiple Range Test (a = .10) toonde aan
dat de categorie drama significant van alle overige
categorieën verschilde wat dus betekent dat drama
de meeste agressie bevat.

In tabel 4 werd reeds een nadere uitsplitsing
gegeven voor de uit het oogpunt van agressie
opmerkelijke categorie drama en wel op de volgende
wijze: series versus rest drama, binnenlands versus
buitenlands drama, cartoons versus het overige
drama. Deze uitsplitsing is alleen voor de grote
steekproef gemaakt en niet voor de kleine steekproef
omdat dan de n. een te l^e waarde zou hebben. Uit
tabel 4 blijkt dat series relatief meer agressie
bevatten dan het overige drama. Toetsing door

Zes weken televisie: agressie en affiliatie nader bekeken
Tabel 4.
De verdeling van de agressie/affiliatie over de programmacategorieën.

kleine steekproef

N

duur

actie

V

8
12

245

.06

.07

665

.37

.32

3

115

.08

.26

31

692

.54

.56

17

651

.93

.60

grote steekproef

N

duur

. actie

V

Infomjatie

21

645

.17

.45

Amusement

15

789

.36

.38

Sport

4

134

.07

.25

Kinderprogramma

31

692

.54

.56

Drama (totaal)

46

1915

.91

.61

(series

36

1193

1.02

.64

(rest drama

10

722

.75

.54

(binnenlands drama

5

195

.83

.56

(buitenlands drama

41

1720

.92

.62

(cartoons

11

134

1.86

.72

(rest drama

35

1781

.84

.59

middel van de variantie-analyse leverde een signifi-
cant verschil op (F = 5.36, df = 1/44, p<.05), wat
betekent dat de serieprogramma's significant meer
^essie bevatten. Toetsing van buitenlands versus
binnenlands drama leverde geen significant verschil
op (F= .75, df= 1/44, p>.05). Cartoons verschilden
echter wel significant van het overige drama (F =


519

-ocr page 526-

O. Wiegman, S. Vries, J. Gutteling

5.57, df = 1/44, p <.05) wat dus betekent dat
cartoons relatief meer agressie bevatten dan de rest
van het drama.

3.5. Overige analyses

Afgezien van de bovenstaande resultaten hebben we
nog een aantal aanvullende analyses waarvan we er
hier enige zullen weergeven. Men kan zich onder
meer afvragen hoe de agressieve/affiliatieve lading
van de geanalyseerde programma's over de dag
verdeeld is. In figuur 1 wordt per tijdsinterval van 30
minuten weergegeven hoeveel agressieve en affilia-
tieve gedragingen er gemiddeld per minuut voor-
kwamen.

We zien dat in de middaguren er relatief gezien
weinig agressief en afifiliatief gedrag werd vertoond
en dat beide gedragingen ongeveer even vaak
voorkwamen. De avonduren leverden evenwel een
ander beeld op: er is hier duidelijk sprake van meer
agressief en ^diatief gedrag dan in de middaguren.
Bovendien zien we dat er in de avonduren van een
duidelijke agressiepiek sprake is, die op generlei
wijze door de affiliatieve handelingen wordt gecom-
penseerd.

Tenslotte willen we nog vermelden dat er in de
grote steekproef ten gevolge van agressieve hande-
lingen 32 doden zijn gevallen en dat er drie
momenten werden gescored die als een liefdesscène
- een afFiliatieve handeling bij uitstek - konden
worden aangemerkt.

4. Samenvatting en discussie

We hebben geconstateerd dat in de door ons
geanalyseerde programma's meer agressie dan
affiliatie voorkwam. Hoewel het verschil in dit
opzicht statistisch significant was, was het over-
wicht aan agressie ook weer niet dermate groot dat
de verhoudingen helemaal zoek waren.

Affiliatie kwam relatief minder aan bod, maar
maakte toch nog een zeer belangrijk deel van het
totale actiebestand uit (in de kleine steekproef 48%
en in de grote steekproef 43%). Indien we ervan
uitgaan dat kinderen onder invloed van de agressieve
momenten in televisieprogramma's zich in hun
gedrag tot meer agressie laten verleiden, terwijl de
affiliatieve televisiemomenten daarentegen meer
prosociaal gedrag (affiliatie) oproepen, dan is er
sprake van een negatief saldo. Met negatief saldo
bedoelen we hier dat de balans uitslaat naar de
agressieve kant. Het komt ons evenwel voor dat
afgaande op ons onderzoekmateriaal de situatie niet
dermate negatief is als veelal wordt verondersteld.
Wij doelen hier op degene die het doen voorkomen
alsof het op de televisie alles agressie is wat de klok
slaat. Wij zijn van mening dat met name de gangbare
benaderingswijze en onderzoeksmethoden debet
zijn aan een dergelijke pessimistische kijk op het
televisiegebeuren. Indien men namelijk zoals ge-
bruikelijk is het televisieaanbod alleen analyseert en
scoort op het aantal agressieve gebeurtenissen die
daarin optreden, dan komt men al gauw tot de
conclusie dat er een overweldigende hoeveelheid
moorden, vechtpartijen en andere hard-agressieve
scènes op het beeldscherm wordt gebracht. In
wezen werkt hier echter het principe van de
'selffulfilling prophecy', in die zin dat de onderzoe-
ker precies dat vindt en concludeert wat hij er door
zijn eigen benaderingswijze en de methode van
onderzoek in heeft gestopt: namelijk een overvloed
aan agressie. Een objectief beeld krijgt men evenwel
indien men meerdere aspecten van het televisiege-
beuren in zijn onderzoek betrekt. In principe
betekent dit dat de onderzoeker af moet gaan op het
totale televisiegebeuren en hierop zijn conclusies
baseert. De moeilijkheid is echter dat dit gezien de
stand van de wetenschap nog niet haalbaar is. Een
bescheiden poging in deze richting is onze wijze van
benadering, waarbij men behalve agressie ook de
tegengestelde gedragscomponent in de analyses
betrekt.

De lezer krijgt op grond van het bovenstaande
wellicht de indruk dat wij een pleidooi houden voor
het hedendaagse Nederlandse televisiegebeuren. Dit
is geenszins het geval. Wij vermeldden reeds dat in
de door ons geanalyseerde programma's, die bij
kinderen een hoge kijkdichtheid hebben, wel
degelijk sprake is van een overvloed aan agressie.
Zelfs wanneer we hadden gevonden dat agressieve
en affiliatieve momenten in aantal ongeveer even
vaak voorkomen, dan nog hadden wij dit geen ideaal
beeld gevonden. Wij zijn van mening dat juist
wanneer het gaat om programma's die wegens hun
karakter en tijdstip van uitzending veel door
kinderen worden geconsumeerd, de televisie een
positieve functie dient te vervullen. We bedoelen
hiermee dat deze programma's er zoveel mogelijk op
gericht moeten zijn het gedrag viui deze kinderen in
positieve banen te leiden. Dit impliceert dat het
prosociale (affiliatie) gedrag een grotere nadruk moet
krijgen ten koste van de agressie. Dat daarmee
echter bij de meeste omroepen weinig rekening
wordt gehouden blijkt met name uit de resultaten
van ons onderzoek. Wij vonden namelijk dat op de
vroege avond tussen half 7 en half 8, dus
het
televisie-uurtje bij uitstek voor de kinderen, er van


520

-ocr page 527-

Zes weken televisie: agressie en affiliatie nader bekeken

een enorme agressiepiek sprake was, groter dan in
elke andere periode (althans tot half 10 's avonds, het
einde van de scoringsperiode). In zekere zin
stemmen onze resultaten , overeen met die van
Halloran en Croll (1971) uit Engeland. Zij vonden
namelijk dat in 60% van de programma's die voor 9
uur 's avonds werden uitgezonden gewelddaden
voorkwamen, terwijl de programma's na 9 uur 's
avonds slechts in 36% van de gevallen gewelddaden
bevatten. Dus evenals uit ons Nederlandse onder-
zoek, dat weliswaar niet geheel vergelijkbaar is met
dat van Halloran omdat er andere tijdscriteria
worden gehanteerd, blijkt, dat ook in Engeland er
eerder vroeg dan laat op de avond van een
geweldpiek sprake is. Bovendien is er nog een
andere reden tot voorzichtigheid om uitspraken te
doen over het Nederlandse televisiegebeuren. Wij
duiden hier op de beperkingen van onze onder-
zoeksmethode. Het zal de lezer duidelijk zijn dat een
selektie uit 6 weken televisie niet representatief
gesteld mag worden voor het door kinderen
geconsumeerde televisieaanbod in Nederland door
de jaren heen. Ongetwijfeld heeft in ons onderzoek
een aantal toevallige factoren het beeld mede
bepaald en is er van een ware afspiegeling geen
sprake. Het verdient dan ook aanbeveling dat er in
de toekomst nader onderzoek wordt verricht.

Tot nu toe hebben we in deze discussie uitsluitend
aandacht besteed aan het totale agressie/affiliatie-
bestand dat in de programma's voorkwam. Wij
zullen nu nader ingaan op het meer specifieke deel
van ons onderzoek. Wij constateerden dat de
agressieve en affiliatieve lading van de programma's
in meer dan de helft van de gevallen van verbale aard
was. Met name was dit het geval in de kleine
steekproef waar in tegenstelling tot de grote
steekproef het verschil tussen verbaal en niet-
verbaal gedrag statistisch significant was. Zoals we
reeds vermeldden wordt in vele inhoudsanalyses
van televisieprogramma's, zoals bijvoorbeeld het
geval is bij Gerbner en Gross (1976), alleen het
niet-verbale gedrag gescored. Op grond hiervan
krijgt men wellicht de indruk dat verbale agressie (en
affiliatie) nauwelijks op de televisie voorkomt. Onze
resultaten tonen evenwel dat deze indruk geheel
misplaatst is. Een ander onderscheid dat we
gemaakt hebben is het verschil in direct en indirect
gedrag. Het bleek dat er significant meer direct dan
indirect gedrag voorkwam, zowel wat betreft
agressie als affiliatie.

Onze analyse van de 5 programma-categorieën die
de NOS hanteert leverde het volgende beeld op. De
informatieve programma's bevatten opvallend
weinig agressieve/affïliatieve handelingen en boven-
dien overheersten geen van beide gedragingen
duidelijk.

Dit laatste was eveneens het geval bij de categorie
amusement. Ook in de categorie sport was het
agressie-aandeel niet significant groter of kleiner dan
het aftiliatie-aandeel. Wij moeten bij dit laatste
resultaat evenwel aantekenen dat het aantal geana-
lyseerde sportprogramma's dermate klein was - er
waren in de betreffende onderzoeksperiode geen
sportevenementen op grote schaal - en er geen
vechtsporten zoals boksen in voorkwamen, zodat
hieraan geen conclusies mogen worden verbonden.
In de categorie kinderprogramma's was er wel
sprake van een overwicht van een van beide
gedragingen in die zin dat hierin meer agressie dan
affiliatie voorkwam. Het betreffende verschil was
weliswaar statistisch niet significant, maar er
bestond wel een tendens tot verschil. In zeker
opzicht, zij het minder geprononceerd, stemt dit
resultaat overeen met dat van Schramm, Lyle en
Parker (1961) uit de Verenigde Staten die opmerkten
dat bij de commerciële televisie het geweld in
kinderprogramma's hoogtij viert. Dit is zeer te
betreuren omdat we reeds opmerkten dat agressieve
televisieprogramma's met name op jonge kinderen
een schadelijke invloed kunnen hebben.

Meer dan de kinderprogramma's sprong de
categorie drama er wat betreft agressie uit. Het bleek
namelijk dat deze categorie significant meer agressie
bevatte dan de overige categorieën. Dit resultaat
stemt overeen met dat van Stappers en Manschot uit
1966, die ook vonden dat in drama de meeste
agressieve scènes voorkwamen. Wat dit betreft is
door de jaren heen dus blijkbaar weinig veranderd.
Een nadere uitsplitsing van deze categorie gaf te zien
dat er in de serie-programma's significant meer
agressie voorkwam dan in het drama dat in
afzonderlijke afleveringen werd gebracht. Het
drama dat in ons eigen land werd geproduceerd
verschilde in dit opzicht niet significant van het
buitenlandse drama.

Cartoons, eveneens een subcategorie van drama,
bleken significant meer agressie te bevatten dan de
rest van het drama. De lezer zal zich hierbij
ongetwijfeld afvragen of de geweldscènes in derge-
lijke tekenfilms die als klucht zijn bedoeld 'ernstig'
moeten worden genomen, in die zin dat kinderen
bijvoorbeeld na het zien ervan tot meer agressie
worden aangezet.

Wij moeten u hierop het antwoord schuldig
blijven, omdat naar het effect van cartoons o.i. nog
te weinig onderzoek is verricht. Een uitzondering
hierop vormt wellicht het experiment van Bandura,
Ross en Ross (1963), die vonden dat het effect van


521

-ocr page 528-

O. Wiegman, S. Vries, J. Gutteling

een agressieve cartoonfilm niet verschilde van een
'gewone' agressieve film. Dit resultaat geeft ons wel
te denken, want het duidt erop dat cartoons wat
betreft het agressieverhogend effect wel ernstig
zouden moeten worden genomen.

Literatuur

Bandura, A., Ross, D., Ross, S. A., Imitation of
film-mediated agressive models.
Journal of Abn. and
Soc. Psychology,
1963a vol. 66.

Buss, A. H., The psychology of agression. New York,
WhUey, 1%1.

Gerbner, G., Gross, L., The scary world of tv's heavy
viewer.
Psychology Today, april 1976, pag. 41 e.v.

Halloran, J. D., Croll, P., Television in Great Britain:
Content and Control. in:
Television and Social
Behavior,
vol. 1, eds. Comstock, G. A., Rubinstein, E.
A. Washington, 1971, pag. 415-492.

Kerlinger, F. N., Foundations of behavioral research.
Holt, Rinehart & Winston, London 1972.

Schramm, W., Lyle, J., Parker, E., Television in the lives
of our children.
Stanford Un. press, 1962.

Stappers J. G., Manschot, B. J. Televisie en kinderen deel
III: de programma's onderzocht. Instituut Film en
Jeugd, Stichting voor Film en Televisie in verband met
de jeugd, Amsterdam, 1966.

Wiegman, O., Aanstekelijkheid van gedrag. Utrecht,
1975.

Wiegman, O., Het effect van agressieve TV-programma's:
Een kritische beschouwing aan de hand van een boek
van Howitt en Cumberbatch.
Massacommunicatie
VI/I, 1978, pag. 17-28.
Wiegman, O., Seydel, E.
Agressie en helpen. De
Nederlandse boekhandel. Amsterdam/Antwerpen, 1976

Curricula vitae:

O. Wiegman (geb. 1940) is wetenschappelijk hoofdmede-
werker aan het Instituut voor Sociale Psychologe van de
Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij promoveerde in 1975 op
het onderwerp 'aanstekelijkheid van gedrag' en heeft een
aantal publikaties verricht op het gebied van agressieon-
derzoek en massacommunicatie.

S. Vries (geb. 1955) is student-medewerker aan het
Instituut voor Sociale Psychologie van de Rijksuniversiteit
te Utrecht, alwaar hij binnenkort afstudeert bij Wiegman.

J. Gutteling (geb. 1954) studeert aan het Instituut voor
Klinische Psychologie en Persoonlijkheidsleer van de
Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij werkte aan onderhavig
onderzoek mee in het kader van een uitgebreide
nevenrichting sociale psychologie.

Adres: Instituut voor Sociale Psychologie R.U., Utrecht
St. Jacobsstraat 14, Utrecht.


522

-ocr page 529-

De IAEA is een vereniging waarvan landelijke en regionale
instituten voor test- en toetsontwikkeling de kern zijn.
Naast instituten kunnen ook individuele personen lid
worden van de IAEA. De vereniging is vooral een
internationale studiegroep en het is dan ook voor de hand
liggend dat zij aan de organisatie van de jaarlijkse
konferenties ruime aandacht schenkt. Op die konferenties
worden ervaringen uitgewisseld, gezamenlijke projekten
gepland en geëvalueerd, maar vooral mondiaal in de
aandacht staande topics op het werkterrein van de
instituten besproken. Zo werd in 1976 de toelating tot het
hoger onderwijs tot konferentiethema gekozen en waren in
1977 de eindexamens onderwerp van bespreking. De
konferentie van 1978, met deelnemers uit 22 landen, die
gehouden werd in Baden (bij Wenen), had de "vaststelling
van effektiviteit van leerkrachten" tot onderwerp. Hoewel
voor de meeste instituten dit topic niet het belangrijkste
aandachtsveld is, hebben ze er meestal toch direkt of
indirekt iets mee te maken. Naar onze indruk is in
ontwikkelingslanden de bemoeienis van de centrale
overheid met de opleiding van leerkrachten via de
instituten voor test- en toetsontwikkeling ('examination
boards') groter dan in het westen. Men kan zich zelfs
afVragen of die invloed wel altijd wordt aangewend met
onderwijskundige oo^erken. Hoe dan ook, politieke- en
arbeidsmarktovenvegingen speelden een rol op de
achtergrond van een konferentie over methodieken en
middelen voor de meting van 'teacher effectiveness'.

Het centrale thema werd op de konferentie aan de orde
gesteld door middel van lezingen, panel- en groepsdiskus-
sies over een drietal specifieke onderwerpen. Opvallend
was de grote gevarieerdheid waarmee het onderwerp
"leerkracht-effektiviteit" door de diverse inleiders werd
ingevuld. Hierbij speelt waarschijnlijk ook de diversiteit in
de funktie van het onderwijs in de deelnemende landen een
rol. Het is duidelijk dat een ontwikkelingsland bijvoorbeeld
minder geneigd zal zijn de schaarse middelen te investeren
in fijnkorrelig onderzoek naar het precieze effekt van
bepaalde leerkrachtkarakteristieken, maar meer geïnteres-
seerd zal zijn in het ontwikkelen van een selektie-instru-
ment voor het selekteren van potentieel "effektieve"
docenten.

Het is uiteraard ondoenlijk hier alle gepresenteerde
papers de revue te laten passeren. Hetgeen hieronder
besproken wordt is noodzakelijkerwijs een (vnl. door onze
onderzoeksinteresse bepaalde) selektie.

De konferentie werd ingeleid door Yoloye (Nigeria). In
zijn lezing zette hij uiteen dat, voorafgaande aan de
beantwoording van de effektiviteitsvraag, een drietal
sub-vragen gesteld moet worden: 'What is the teacher
expected to do; What is he trained to do; What is he
equipped to do'? Gekonstateerde diskrepanties in de
antwoorden tussen deze sub-vragen kunnen (in elk geval in
veel ontwikkelingslanden, maar zeker niet alleen daar!)
verhelderend werken bij het zoeken naar oorzaken van
effektiviteitsproblemen. Aan de hand van het voorbeeld
van de onderwijzer in de rurale gemeenschap in een
ontwikkelingsland lichtte hij vervolgens toe op welke wijze
de verwachtingen die de gemeenscha van een leerkracht
heeft in betrekkelijk korte tijd drastisch kunnen verande-
ren. Als hulpmiddel bij de beoordeling van het leerkracht-
gedrag pleitte hij voor het opstellen van profielen van
"ideaal" observeerbaar leerkrachtgedrag, vnl. geïnspi-
reerd door (modifikaties van) het interaktie-analyse-
schema, waarbij overigens niet werd aangegeven op welke
wijze deze profielen tot stand moesten komen. Vervolgens
werden enkele resultaten gepresenteerd uit onderzoek dat
aan de universiteit van Ibadan is uitgewerkt. Als
voornaamste oorzaak van de geringe toepasbaarheid van
de onderzoeksresultaten op dit gebied werd het ontbreken
van een 'theory of Instruction' genoemd.

De tweede inleidende bijdrage, waarin getracht werd de
effektiviteitsproblematiek in algemene zin te belichten,
was afkomstig uit België (Schlusmans). De drie deelvragen
waarin zij het effektiviteitsprobleem uiteenlegde zijn
dezelfde vragen die ook in de "historie" van het
effektiviteitsonderzoek voortdurend terugkeren: (1) Van
welke kriteria moet men uitgaan bij het beoordelen van de
effektiviteit van de leerkracht. (2) Welke karakteristieken
zijn kenmerkend voor de effektieve leerkracht. (3) Hoe
meten we deze karakteristieken. Interessant in deze
bijdrage was de rapportage van een literatuurstudie waarin
bij een groot aantal publikaties was nagegaan welke
leerkrachtkarakteristieken worden genoemd als kenmer-

Kroniek

'Assessing teacher effectiveness'

Vierde konferentie van de 'International Association for Educational
Assessment' (lAEE), Baden, Oostenrijk, 22-25 mei 1978.


Pedagogische Studiën 1978 (55) 523-525 523

-ocr page 530-

Kroniek

kend voor de "efFektieve" leerkracht, en waarbij de
publikaties in een aantal kategorieën werden ingedeeld.
Als de meest relevant geachte karakteristieken kwamen
naar voren: 'interest in the chüd, willingness to understand
others, kindness, mastery of subject matter, patience,
intelligence, respect for others'. Geen enkele karakteris-
tiek werd overigens door meer dan 50% van de studies
relevant genoemd.

De overige papers van het kongres kunnen, zij het met
ruime overlap, in enkele kategorieën worden ingedeeld. Zo
had êen aantal voordrachten betrekking op het onderzoek
naar
leerkrachtenkarakteristieken, zowel op het terrein
van persoonlijkheidsvariabelen als op het terrein van
gedragsvariabelen in de onderwijsleersituatie. In een
aantal gevallen werden deze karakteristieken gerelateerd
aan effektiviteitskriteria. Enkele papers hadden betrekking
op de problematiek van het
selekteren van leerkrachten op
zodanige wijze dat daardoor een maximaal rendement
voor het onderwijssysteem ontstaat. Ten slotte hield een
aantal papers zich bezig met de vraag of en op welke wijze
men
de (a.s.) leerkracht assessmenttechnieken moet
bijbrengen.

In de papers waarin werd ingegaan op de persoonlijk-
heids- en stijlkarakteristieken van leerkrachten werd zeker
geen volledig overzicht gegeven van de ontwikkelingen op
dit terrein. Bertini (Italië) ging in op de relatie tussen de
stijlfaktor veldafhankelijkheid en onderwijsgedrag. Hij
volgde daarbij Witkin en zijn onderzoeksgroep. De
belangrijkste onderzoeker uit het gezelschap was ongetwij-
feld Frederick J. McDonald, die als projektleider optrad
van de 'Beginning Teacher Evaluation Study' in Califomië
(zie voor het samenvattende eindverslag van de tweede
fase van dit onderzoeksprogramma o.m. ERIC-document
ED 142 592). Hij presenteerde enige resultaten uit het
onderzoek waarin bij basisschoolleerkrachten werd aange-
toond dat bepaalde patronen van onderwijsgedr^ (geob-
serveerd met het observatiesysteem APPLE) signifikant
samenhingen met leerlingenprestaties. Een andere kon-
klusie was dat bepaalde onderwijspatronen bij bepaalde
vakken wel, maar bij andere vakken niet effektief zijn.

M.b.t. de selektie-problematiek was met name de
bijdrage van Itai Zak (Israël) interessant ('Self-selection
and the image of the teaching profession'). Zak gaf aan dat
er nauwelijks selektie plaatsvindt die gebaseerd is op een
duidelijk beeld van de kwaliteiten die nodig zijn om de rol
van leraar te vervullen. Selektie voor het leraarsberoep lijkt
meer een soort natuurlijke selektie volgens een bepaald
beroepsbeeld te zijn, dan een weloverwogen en gerichte
selektie. In zijn paper deed hij verslag van een studie
waarin men ervan is uitgegaan dat diegenen zichzelf zullen
selekteren voor een lerarenopleiding, wiens persoonlijk-
heidskenmerken overeenkomen met eigenschappen die de
maatschappij van een leraar verwacht. Deze beweringen
worden gestaafd door middel van vergelijkingen van
profielen van verschillende groepen toekomstige leraren
met profielen van leeftijdgenoten als normatieve groep. De
groepen toekomstige leraren blijken duidelijk overeen-
komstige eigenschappen te bezitten. Uit andere onderzoe-
kingen blijkt dat deze eigenschappen vaak bij leraren
voorkomen ('submissive, conforming, prudent, sober.

sensitive, conservative').

In een aantal papers werd door enkele Engelse instituten
die zich met o.m. inservice-training bezighouden (City and
Guilds of London Institute) gerapporteerd over recente
ontwikkelingen op het gebied van het trainen van
leerkrachten in beoordelingstechnieken.
De onderwerpen van de diskussiegroepen waren zodanig
gekozen dat daarin veel van de problematiek uit de papers
in meer toegespitste vorm besproken kon worden. In de
diskussie over het, met name voorde ontwikkelingslanden
relevante, thema 'The teacher as a change agent outside
the school' kwam de belangrijke rol aan de orde die de
leerkracht kan spelen bij het bevorderen van maatschap-
pelijke veranderingen. Tot nu toe is weinig onderzoek
gedaan naar dit aspekt van 'teacher effectiveness'. Wel
lijkt het duidelijk dat de rol van de docent in deze
verschillend is in westerse- of ontwikkelingslanden, en
binnen een land in stedelijke- of plattelandsgebieden. De
diskussie richtte zich vooral op de docent in een rurale
gemeenschap. Onderwerpen die aan bod kwamen waren;
de aard van de gewenste veranderingen die door
aktiviteiten van de docent buiten de school zouden moeten
plaatsvinden (bijv. innovatie, koöperatie), de verschillende
manieren waarop een docent die veranderingen teweeg
kan brengen (o.a. als raadgever, als organisator), de
voorwaarden waaraan binnen de gemeenschap moet zijn
voldaan zodat de docent de mogelijkheid heeft om op te
treden als change agent (administratieve infi^-struktuur
etc.), de mogelijkheden en moeilijkheden die juist gelden
voor iemand die in de funktie van docent als change agent
optreedt.

Een tweede diskussiegroep had als onderwerp: 'Impli-
cations of assessment for teacher training'. Deze titel kan
op twee manieren worden geïnterpreteerd: (1) hoe, door
wie en op welke kriteria moet de toekomstige docent
beoordeeld worden, en een interpretatie die door de groep
is overgenomen maar die minder aansloot bij het algemene
thema van de konferentie, nl. (2) hoe bereidt men de
toekomstige docent tijdens de trainingsperiode voor op de
taak om zijn of haar eigen studenten te beoordelen. Aan de
hand van een overzicht van de bestaande praktijken in de
verschillende landen om docenten te leren beoordelen
werd duidelijk, dat relatief weinig aandacht wordt besteed
aan zaken als evaluatie en beoordeling. Als het onderwerp
al ter sprake komt vormt het een onderdeel van
bijvoorbeeld een meer algemene kursus 'leeriingbegelei-
ding'. Uit de diskussie kwamen o.m. de volgende
onderwerpen naar voren. Men hechtte belang aan een
evenwicht tussen pre- en in-service training op dit gebied
en aan de manier waarop de school zelf bij in-service
training een rol kan spelen. De rol van organisaties als ETS
en CITO werd meer gezien in het leveren van bijdragen
aan toenemende kompetentie van docenten in beoordeling
en evaluatie dan aan het leveren van steeds betrouwbare
tests. De docent moet in die mate op de hoogte zijn van
beoordelingstechnieken en -materialen dat hij een verant-
woorde keuze kan maken uit wat hem door professionele
instituten wordt aangeboden. Men gaf de noodzaak aan om
op trainingsinstituten in-service kursussen voor docenten
te ontwikkelen waar zij kennis kunnen nemen van de


524

-ocr page 531-

Kroniek

principes en processen van beoordeling, echter zonder
daarbij te proberen van de docenten test-konstrukteurs te
maken.

De derde diskussiegroep hield zich bezig met as-
pekten aangaande het thema 'Identifying and rewarding
excellence in teaching'. De groep heeft getracht probleem-
velden te identificeren die de aandacht verdienen en
onderwerpen aan te dragen voor verder onderzoejc. Men
achtte het allereerst noodzakelijk te definiëren wat wordt
bedoeld met 'excellence'en kriteria aan te geven om deze
te kunnen meten en evalueren; men kan excellence alleen
herkennen na evaluatie en dan eerder na evaluatie van het
lesgeven zelf (proces) dan in termen van de uitkomsten.
Als belangrijk onderdeel van de evaluatie werd zelf-eva-
luatie aangegeven, waarbij de nadruk zou moeten liggen op
het meten van progressie in de vaardigheden van de
docent. Hiervoor zouden zelf-diagnostische instrumenten
moeten worden ontwikkeld. Andere diskussiepunten
waren;

- beloning van goede docenten binnen het onderwijsveld
i.p.v. promotie naar funkties buiten het direkte
onderwijsveld.

- aandacht voor het formuleren van algemene doelstellin-
gen waaraan de docent zijn gedrag kan meten.

- ontwikkeling van kriteria voor de evaluatie van
docenten op nationaal niveau.

- beoordeling moet geschieden door onderwijsgevenden
zelf en niet door outsiders. Deze laatsten kunnen wel
technische middelen aandragen.

Enkele van de aspekten die in de diskussiegroepen aan de
orde gesteld zijn, zullen door verschillende leden van de
IAEA nader worden bestudeerd en uitgewerkt.

Nog enkele opmerkingen over vanuit de IAEA geïni-
tieerde internationale projekten.

Het eerste projekt heeft als titel 'A cross-cultural
factor-referenced study of human abilities and personali-
ty'. Dit projekt is ontstaan vanuit de behoefte aan een
internationaal vergelijkbaar instrument ter bepaling van de
kognitieve vermogens van leerlingen. Het is de bedoeling
de m.b.v. dit instrument gemeten faktoren uiteindelijk te
relateren aan kriteria als succes in het hoger onderwijs.
Momenteel verkeert het projekt nog in een voorbereidend
stadium waarin men probeert de tests zodanig te
konstrueren dat in uiteenlopende kuituren toch dezelfde
constructs worden gemeten.

Een tweede projekt, 'The multinational aptitude test' is
aan het eerste projekt verwant, maar is veel sterker gericht
op de konkrete inhouden van het voortgezet onderwijs.
Het doel van dit projekt is het ontwikkelen van een
instrument (in verschillende talen) waarmee de doorstro-
ming van studenten van het ene naar het andere land zou
kunnen worden vergemakkelijkt.

Als derde kan het 'Instructional item banking project'
genoemd worden, waarin internationaal wordt samenge-
werkt bij de konstruktie van toetsitems.
Als samenvattende indruk van de konferentie kan gesteld
worden dat een zo grote gevarieerdheid aan benaderingen
van de problematiek aanwezig was dat het zicht op het
geheel soms verloren dreigde te gaan. Als oorzaken
hiervoor kunnen genoemd worden: het konferentiethema
('teacher effectiveness' is, niet in de laatste plaats door de
spraakverwarring die in het verleden rond dit begrip heeft
geheerst, een thema dat bijzonder moeilijk af te bakenen
is), de kulturele achtergrond van de deelnemers (westers,
niet-westers), de werk-achtergrond van de deelnemers
(beleidsmakers en -adviseurs, onderzoekers, toetsontwik-
kelaars). Een pluspunt bij een dergelijke stand van zaken is
uiteraard het feit dat men voortdurend gedwongen wordt
eigen standpunten en wijzen van benaderen te relativeren.
De vraag in hoeverre de konferentie zal leiden tot
wezenlijke veranderingen in de werkwijze van de
deelnemende instituten is moeilijk te beantwoorden. Er
werd weliswaar een grote variatie aan technieken
gepresenteerd en besproken (overigens zonder veel
aandacht voor de geavanceerde) maar dit leidde in het
algemeen meer tot kennisnemen dan tot beoordelen. Dat
de IAEA het heeft aangedurfd de leerkracht-eflfektiviteits-
problematiek als konferentiethema te kiezen verdient
overigens alle lof

Een konferentieverslag zal worden gepubliceerd door
Pergamon Press. Het sekretariaat van de IAEA is: IAEA,
Box 2829, Princeton, New Jersey 08540, U.S.A.
De volgende lAEA-konferentie zal in 1979 in Princeton
(USA) worden gehouden; het thema zal dan luiden: The
role of assessment in evaluation of educational programs
and systems.

ƒƒ. Dekkers
A. Verhoeven
N. Verloop


525

-ocr page 532-

In Brück's dissertatie wordt een model gepresenteerd
waarmee tot nu toe in de lerarenopleiding sterk
verwaarloosde beroepsspecifieke kwalifikaties van (toe-
komstige) leraren t.a.v. de persoonlijke omgang met
leerlingen - en met name de hierbij vaak optredende
angstgevoelens - kunnen worden gethematiseerd en
bewerkt. Deze thematiseringsnoodzaak vindt zijn oor-
sprong in Brück's persoonlijke ervaring dat kennis van
onderwijstheoretische inzichten en didaktische methoden
(en de hieraan gerelateerde bekwaamheden) niet toerei-
kend is om onderwijsleerprocessen met sukses te kunnen
initiëren en begeleiden. Storingen in het funktioneren van
de leerkracht worden naar zijn overtuiging in belangrijke
mate veroorzaakt door de in de lerarenopleiding strak
doorgevoerde scheiding tussen beroepsmatige funktione-
ringsdomeinen en persoonlijke funktioneringsfaktoren.
Met name de persoonlijke funktioneringsfaktoren komen
in de lerarenopleiding intentioneel te weinig aan bod. Als
belangrijkste - en meest invloedrijke- persoonlijke funktio
neringsfaktor wijst Brück op de 'verbliebene Kindlich-
keit' van de leerkracht zélf. In het onderwijs wordt de
leerkracht zowel met zijn eigen Kindlichkeit als met die
van zijn leerlingen gekonfronteerd. Vooral de eigen
Kindlichkeit vormt volgens Brück de bron van waaruit
angsten van de leerkracht ontspringen. Het verdient
aanbeveling reeds tijdens de initiële opleiding deze angst te
onderkennen en te thematiseren als invloedrijke faktor op
het beroepsmatig funktioneren van de leerkracht. Het
materiaal dat hiervoor vereist is ligt vooral bij (in) de (a.s.)
leerkracht zélf; zijn persoonlijke schoolervaringen en
achtergronden en de hierin te ontdekken 'sporen' moeten
worden geïdentificeerd en op hun - invloedrijke - werking
worden verhelderd en onderzocht.

Brück's model bestaat uit vier komponenten. Begonnen
wordt met een seminar (1), gevolgd door het praktikum (2)
en de praktikumnabespreking (3). Het geheel wordt
afgesloten met een diepteinterview (4). We zullen deze
modelkomponenten aan de hand van Brück's boekindeling
afzondelijk beknopt toelichten.

In Deel I (het seminar) worden achtereenvolgens de
volgende onderwerpen aan de orde gesteld: het ontwerp
van het seminar en een vijftal seminarsessies waaronder 1)
herinneringen aan de school, 2) beroepsmotivatie van de
leerkracht, 3) kwalifikaties van de leerkracht, 4) vooroor-
delen over het beroep van leerkracht en 5) de angst van de
leerkracht voor de klas. Aan inhoudelijke themata uit de
didaktiek (die Inhaltsebene') wordt in het seminar en de
andere modelkomponenten geen aandacht geschonken.
Het persoonlijk funktioneren van de leerkracht zélf ('die
Beziehungsebene') staat in het seminar cenü-aal. De
leerinhouden en -doelen worden door de deelnemers aan
het seminar grotendeels zelf aangedragen resp. geformu-
leerd. Het materiaal voor het seminar ligt in de bewerking
van de persoonlijke schoolervaringen van de deelnemers
zelf. Deze schoolervaringen worden in de groep geaktuali-
seerd en gethematiseerd. Het seminar bestaat uit een
zevental sessies waarvan Brück er in zijn boek vier
uitvoerig en één beknopt beschrijft. Aan het seminar
nemen 14 studenten, 5 mentoren en 2 seminarleiders,
waaronder de auteur zelf, deel.

De eerste sessie behandelt de herinneringen aan de
school. De seminarleider verzoekt alle deelnemers zich de
eerste schooldag te herinneren en hiervan aan de groep
verslag te doen. Uit de analyse van de eerste seminarsessie
konkludeert Brück dat de herinneringen aan de eerste
schooldag zich vooral kenmerken door de gespannen en
hoopvolle verwachtingen op het nieuwe, spoedig echter bij
de meesten gevolgd dc)or teleurstellingen. Vooral de nogal
abrupte en agressieve konfrontatie met leereisen leidt tot
deze teleurstellingen. Ten aanzien van de herinneringen
aan de laatste schooldag konsUiteert Brück bij vrijwel
iedereen de examenangst. In de besprekingen van dit
sessiethema wordt vrijwel door geen enkele deelnemer
gesproken over leerinhouden... veelmeer wordt daarente-
gen melding gemaakt van emotionele relaties en ervarin-
gen met afzonderlijke leraren. De persoonlijkheid van een
leraar wordt, meer dan zijn vak, door de leerling in het
aanvankelijk door amnesie geblokkeerde geheugen be-
houden.

In de tweede sessie wordt de beroepsmotivatie van de
leerkracht aan de orde gesteld. Er worden vijf groepen
samengesteld. In iedere groep is één mentor en een aantal
studenten vertegenwoordigd. De seminarleiding heeft de
studenten een aantal vragen aangereikt welke ze aan de
mentor moeten voorleggen, bijv.: Hoe ben je ertoe
gekomen het leraarsberoep te kiezen? Tijdens de

Boekbesprekingen

Horst Brück, Die Angst des Lehrers vor seinem Schüler, (Zur Problematik verWiebener Kindlichkeit in der Unter-
richtsarbeit des Lehrers-ein Modell). Uitg. Rowohlt Verlag GmbH, Reinbek bei Hamburg, 1978, 460 pag. DM. 40,-,
ISBN 3 498 004 476.


526 Pedagogische Studiën 1978 (55) 526-529

-ocr page 533-

Boekbespreking

bespreking in een uienschaal-arrangement wordt duidelijk
de diskrepantie zichtbaar tussen het 'Fremdbild' en
het
'Selbstbild' van de mentoren. Tevens wordt de student in
staat gesteld zijn beroepsmotivatie te vergelijken met die
van praktizerende leerkrachten en andere studentdeelne-
mers.

De derde sessie behandelt de kwalifikaties van de leraar.
Deze thematiek wordt op dezelfde wijze als de tweede
sessie gethematiseerd, zij het met het onderscheid dat de
lijst met leerkrachtkwalifikaties door de deelgroepen zelf
moet worden opgesteld. Brück bespreekt deze sessie
slechts zeer beknopt.

Vooroordelen over het beroep van leerkracht vormt het
thema van de vierde sessie.

In de vijfde sessie wordt de angst van de leerkracht voor
de klas gethematiseerd. De leerkracht kan volgens Brück
met deze situatie vrijwel nooit uit de voeten. 'Die
vorgefundene Handlungsunfähigkeit ergibt sich erst aus
der zu weitgehenden Aussperrung und Diskriminierung
der Kindlichkeit der Schüler und vor allem aus der nahezu
völligen Verleugnung de verbliebenen Kindlichkeit der
Lehrer', (p 183), aldus Brück. De invloeden van deze
'verbliebene Kindlichkeit' van de leerkracht moeten ten
dienste van zijn eigen funktioneren zichtbaar en aktueel
gemaakt worden. Het niet kunnen onderkennen van deze
invloeden impliceert het behoud van angst zodra de
konfrontatie met de orginele kinderlijkheid van de leerling
zich aandient. Deze probleembewustheid is de belang-
rijkste doelstelling van het seminar.

Deel II: het praktikum en de nabespreking.
In het eerste hoofdstuk van deel II geeft Brück een
theoretische en methodologische verantwoording van zijn
werk. De theoretische explikaties (voornamelijk geba-
seerd op psycho-anaJytische inzichten) richten zich vooral
op de wijze waarop in het onderwijs een konfrontatie
plaatsvindt tussen de 'verbliebene Kindlichkeit' van de
leerkracht en de 'orginale Kindlichkeit' van de leerling. De
lerarenopleiding thematiseert deze problematiek te weinig.
Brück zoekt hiervoor o.a. een mogelijke verklaringsbron
in wat hij aanduidt als de 'Schulflucht' van sommige
opleiders. Voor zover deze worden gerekruteerd uit het
lager- of voortgezet onderwijs wordt de oorspronkelijke
leerkracht-leerling relatie in opleidingssituaties gekonti-
nueerd. Omdat Brück vooral de verbale kommunikatie-
inhoud tussen leerkracht en leerling in zijn model
thematiseert, gaat hij in zijn theoretische beschouwing in
op de relatie tussen digitale en analoge kommunikatie. Het
digitale duidt op hetgeen gezegd wordt; het analoge op
hetgeen gemeend (bedoeld) wordt. Analoge
kommunikatie-aspekten ontspringen uit het emotionele
domein van de 'zender' en worden in eerste instantie in
hetzelfde domein van de 'ontvanger' opgenomen.

In de bijzonder interessante methodologische verant-
woording gaat Brück in op de plaats van de empirisch-
analytische onderzoeker t.o.v. zijn veld en bespreekt hij
enkele wetenschapstheoretische uitgangspunten van deze
methodologie en de onbruikbaarheid van enkele gangbare
interpretaties hierbinnen voor zijn onderzoeksintentie.

In de volgende drie hoofdstukken komt het praktikum
en de praktikumnabespreking aan de orde. Brück
behandelt achtereenvolgens:

- het onderwijs en de nabespreking;

- interaktiethema's in het onderwijs en de bewerking
ervan;

- 'Beziehungsdefinitionen' in het onderwijs.

De lessen worden opgenomen op video- en geluidsbanden
en geobserveerd door enkele participanten aan het seminar
én de seminarleider. In de nabespreking spelen zowel de
opleider als ook de andere observatoren een belangrijke
feedbackrol. In de nabespreking probeert men gezamenlijk
te zoeken naar oefenstrategieën om ongewenst gedrag te
wijzigen.

Tijdens de lesobservatie wordt vrijwel uitsluitend gelet
op de inhoud van het verbale gedrag van de leerkracht. De
aan deze lessen geabstraheerde thema's worden verder
bewerkt. Vrijwel zonder uitzondering hebben ze betrek-
king op de ongelijkheid tussen leerkracht en leerling.
Enkele veel voorkomende thema's zijn:

- De schijnvraag; een vraag waarin zich de ongelijke
relatie tussen leerkracht en leeriing duidelijk manifes-
teert.

'Hebben jullie gehoord wat ik gezegd heb?'.
'Is dat wel juist wat Peter daar zegt?'

- De angst van de leerkracht om de liefde van zijn
leerlingen te verliezen: het aksepteren van een bijdrage
van de leerling en deze tegelijkertijd terugverwijzen.
'Ja dat is prima...maar kun je er nog iets meer van
zeggen?'

- De angst van de leerkracht voor de grenzen van zijn
mogelijkheden: deze angst manifesteert zich vaak in
disfunktionele oplossingspogingen. '(Jantje heeft zijn
schrift omgebouwd tot toeter) Leerkracht: 'Jantje, lees
jij die woordjes eens voor'. (Jantje leest provokatief en
aanstellerig) Leerkracht: 'Dat heb je prima gedaan
Jantje').'

- De angst van de leerkracht voor zijn eigen autoriteit:
volgens Brück het kumulatiethema van alle voorgaande
interaktiethema's. Hierin wordt met name het onopge-
loste autoriteitsprobleem duidelijk.

In het laatste hoofdstuk van Deel II gaat Brück in op de
'Beziehungsdefmitionen' in het onderwijs. De struktuur
van het onderwijs legt de leerkrachten en de leeriingen
bepaalde rollen op.'.. .aber kein Lehrer und kein Schüler
ist, was ihm seine Rolle zuschreibt: schlimmstenfalls
verhält er sich so', aldus Brück (p. 311). Een kritische
reflektie op niet geproblematiseerde vanzelfsprekendhe-
den van rollen en strukturen is derhalve noodzakelijk.

Het laatste deel van Brück's boek (Deel 111) behandelt
het diepteinterview. Achtereenvolgens wordt ingegaan op
de psychoanalyse als methode voor 'Nacherziehung', de
betekenis en mogelijkheden van het diepteinterview en de
beroepsspecifieke levensgeschiedenis van een leerkracht,
(protokol van een diepteinterview).

De in het onderwijs optredende disfunktionele interak-
tiethema's laten zich volgens Brück niet alleen uit de
bestaande situatieve kondities verklaren, maar verwijzen
ook naar aktualiseringsmomenten van de persoonlijke
historie van de betreffende (a.s.) leerkracht zelf. Uit het
praktikum is ondubbelzinnig naar voren gekomen dat de


527

-ocr page 534-

Boekbespreking

persoonlijke geschiedenis van de leerkracht in het
onderwijs een belangrijke rol vervult en het onderwijs vaak
wezenlijk bepaalt.

Tot slot. In Brück's dissertatie wordt een zeer boeiend
opleidingsvraagstuk aangesneden t.w. de vraag naar de
invloed van de eigen schoolervaringen van de leerkracht
op het (verbaal-inhoudelijk) didaktisch handelen.

De vele systemen die vooral het laatste decennium zijn
ontwikkeld om inzicht te krijgen in het verbale gedr^ van
de (a.s.) leerkracht laten vrijwel zonder uitzondering de
inhoud van de verbale kommunikatie ongemoeid. Brück's
dissertatie is een mijns inziens geslaagde poging de verbale
kommunikatie inhoudelijk te thematiseren in het licht van
vroegere schoolervaringen van de leerkracht zélf. De
toepassing van Brück's model vereist, zoals de auteur ook
zelf aangeeft, specifieke deskundigheden van de opleiders.
In zijn boek wordt herhaalde malen de zeer moeilijke rol
van de opleider duidelijk. Met name de door Brück'
geaksentueerde funktie van de psychoanalyse vereist een
professionele inscholing van docenten.

Brück's aanzet verdient mijns inziens in eerste instantie
aandacht van onderzoekers van opleidingsvraagstukken.
Gezocht zou kunnen worden naar verdere verfijning van
de hier beschreven methode of de ontwikkeling van
alternatieve methoden om de invloed van de eigen
onderwijservaring van de leerkracht op zijn didaktisch
handelen zichtbaar te maken. Met name het legitimerings-
probleem achter de keuze van seminarthema's (nu nog
grotendeels aan de deelnemers zelf overgelaten) acht ik
een boeiende thematiek voor voortgezette studie en
onderzoek. Doch niet alleen voor onderzoekers, zeer
zeker ook voor opleiders van leraren en leraren zélf, is
Brück's boek de moeite waard kennis van te nemen.

Hubert Coonen


Fred Hirsch: Social limits to grow, Harvard University Press, Cambridge, Massachusetts, 1976, 208 pag., $ 4.55.

Hirsch heeft vijfjaar aan dit boek gewerkt. Desalniettemin
'it represents little more than a starting point'. Zijn analyse
van de voor het rijke deel van de wereld centrale
maatschappelijke problematiek heeft verreikende implika-
ties voor het beleid; de direkte beleidskonklusies zijn
echter vooralsnog bescheiden. Meer algemene studies als
de onderhavige kunnen niet alleen een bijdrage leveren tot
het vergroten van het zicht op de aktuele en wenselijke
ontwikkeling van de maatschappij als geheel, doch
evenzeer op die van subsystemen als bijv. het onderwijs.
Hirsch vergemakkelijkt een dergelijke 'transfer' naar de
onderwijssektor reeds enigszins, doordat hij veel illustra-
tieve voorbeelden aan deze sektor ontleent.

De auteur probeert in dit boek antwoord te geven op een
drietal vraagstukken. Ten eerste: waarom is ekonomische
vooruitgang voor een ieder zo'n vanzelfsprekend doel
geworden en gebleven, hoewel het teleurstellende vruch-
ten oplevert zodra de meesten of allen van ons het bereiken
(de
paradox van de overvloed). Ten tweede: waarom
houdt de moderne maatschappij zich zo bezig met
verdelingsvraagstukken, ofschoon het duidelijk is dat de
meerderheid van de bevolking haar levensstandaard alleen
kan verhogen door het voortbrengen van een grotere
nationale koek (de
verdelingsdwang). Ten derde: waarom
heeft zich in onze eeuw een trend naar kollektieve
voorzieningen en overheidsingrijpen ontwikkeld op eko-
nomisch terrein, terwijl tegelijkertijd op andere terreinen
zoals kunst en sex juist individuele vrijheid van handelen
wordt aangeprezen (het
onwillige kollektivisme). Hirsch
stelt, dat de drie problemen onderiing nauw samenhangen
en voortspruiten uit de aard van de ekonomische groei in
de meer-ontwikkelde landen.

Anders dan de Club van Rome legt Hirsch bij zijn
analyse van het verschijnsel ekonomische groei het accent
op
sociale grenzen van de groei. Een centrale plaats neemt
het begrip sociale schaarste in, hetwelk uitdrukt dat 'the
good things of life are restricted not only by physical
limitations of producing more of them but also by
absorptive limits on their use. Where the socii
environment has a restricted capacity for extending use
without quality deterioration, it imposes social limits to
consumption (blz. 3).' In de toenemende sfeer van sociale
schaarste is wat individuen krijgen in steeds sterkere mate
afhankelijk van hun relatieve posities in de ekonomische
hiërarchie. Deze 'paradox van de overvloed' belichaamt
reeds de 'verdelingsdwang'. De zich vervolgens openba-
rende kongestie-problemen in de meest ruime zin nopen
tot een meer kollektieve aanpak: het gedrag van individuen
brengt namelijk verborgen kosten voor anderen mee, die
uiteindelijk ook op de initiërende individuen zelf terug-
slaan. Hirsch wijst in dit verband met klem op het
verschijnsel van de fhistatie van individuele verwachtin-
gen.

Het nog zo overheersend traditionele ekonomisch
denken, dat bovendien een dysfunktionele algehele
prikkelstruktuur in stand houdt, schiet volgens Hirsch
schromelijk tekort. Dat dit ook meer en meer beseft wordt,
illustreert hij onder andere door erop te wijzen, dat in
principe in ruime kring de behoefte aan een flankerend stel
sociale Indikatoren geaccepteerd wordt naast een bestaand
koncept van de ekonomische output als nationiud produkt.
Hoewel Hirsch ingrijpende veranderingen in het m;iat-
schappelijke reilen en zeilen noodzakelijk acht (zich kritiek
aantrekt als die welke bij ons onder meer met betrekking
tot onderwijs en maatschappij verwoord wordt door
mensen als Emmery en Tinbergen) lijkt hij een aanvulling
van het (ekonomisch) liberalisme met een behooriijke
dosis sociale moraliteit voldoende te achten, een soort
versnelde evolutie van het liberalisme, met name wat
betreft het onderontwikkelde denken over de kollektieve
sektor en inkomensnivellering. Het de,nken over ekonomi-
sche orde en het instrumentarium ter verandering is in ons
land waarschijnlijk al iets verder gevorderd en principiëler
van aard (getuige b.v. het 'ekonomendebat' en de


528

-ocr page 535-

Boekbespreking

diskussies over en rond de vier zgn. hervormingsvoorstel- vrij terughoudend (we weten volgens hem met name nog te
len). weinig af van gevaren van de 'kollektieve' antistof); wel

Hirsch verschaft ons in zijn boeiende, brede geeft hij globaal een richting aan, waarin zijns inziens de
achtergrond-studie een diagnose van de ziekte van de meer oplossing gezocht moet worden.

ontwikkelde maatschappijen. Over de therapie is hij nog M. Santema

529

-ocr page 536-

Mededelingen

Onderwij sresearchdagen

De ORD'79 worden op 17 en 18 april 1979 te Nijmegen
gehouden.

Het programma van de ORD'79 omvat de volgende onder-
delen:

1. De presentatie van papers rond vier door de begelei-
dingskommissie vastgestelde thema's. Deze vier the-
ma's met mogelijke aandachtspunten zijn:

a. Lees-taalondenvys voor kleuter- en basisscholen

- kurrikulumontwikkeling en leerpsychologie

- leermoeilijkheden

- meten van lees- en taalvaardigheid

- inhoud van boekjes

b. Examenproblematiek

- ftinkties van examens, afsluitend of prognostisch

- selektie

c. Achterstandssituaties

- problemen rond het milieu

- overheidsbeleid

- ongelijkheid, intelligentie

- kompensatieprogramma's

d. Differentiatie

- diagnostiserend toetsgebruik

- verschillend behandelen van verschillende kinderen

- individuele studiesystemen

- meten en beslissen

Rond elk thema vindt onder verantwoordelijkheid van
de begeleidingskommissie koördinatie plaats door een
of meer ter zake deskundigen. Deze deskundigen zullen
in samenwerking met de commissie aktief paperschrij-
vers werven. Daarnaast is het mogelijk op eigen initia-
tief een papervoorstel in te dienen betrekking hebbend
op een van de gekozen thema's. De beoordeling van
deze papers gebeurt op dezelfde wijze als die van de
vrije papers.

2. De presentatie van vrye papers, die min of meer los
staan van de gekozen thema's, door individuele of
groepen van onderzoekers.

3. De presentatie van "stand van zaken papers". Door de
begeleidingskommissie wordt een beperkt aantal on-
derzoekers benaderd, om de stand van zaken rond
enkele aspecten van de onderwijsresearch onder woor-
den te brengen eventueel betrekking hebbend op een
van de gekozen thema's.

4. De presentatie van VOR-kursussen. De VOR organi-
seert rond de ORD kursussen die door deelnemers
kunnen worden gevolgd. Nadere informatie wordt u
toegezonden.

5. Voorts wordt de ORD ook een marktfunktie toebe-
dacht. De deelnemers wordt de gelegenheid geboden
door hen ontwikkelde materialen, onderwijsprogram-
ma's en (onderzoeks)instnimenten te etaleren. Dege-
nen die van deze gelegenheid gebruik willen maken
dienen vóór 31 december 1978 schriftelijk kontakt op te
nemen met het sekretariaat.

6. Door de organisatoren wordt ruimte ter beschikking
gesteld voor
werkgroepaktiviteiten. Initiatieven daar-
toe dienen vóór 31 december 1978 aan het sekretariaat
kenbaar te worden gemaakt.

Oproep

Onderzoekers van het onderwijs worden hierdoor opge-
roepen een bijdrage te leveren aan de ORD'79 door:

- De inbreng van een paper over een door de begelei-
dingskommissie gekozen thema. Hierbij gelden dezelfde
voorwaarden en normen als voor de vrije papers.

- De inbreng van vrije papers los van de gekozen thema-
tiek. De begeleidingskommissie onderweipt de paper-
voorstellen aan een vastgestelde beoordelingsprocedu-
re. De papervoorstellen en abstracts dienen
zo spoedig
mogelijk,
doch uiterlijk vóór 31 december 1978 te wor-
den ingediend bij het sekretariaat.

In verband met de strakke tijdsplanning betekent over-
schrijding van deze datum dat een grote kans bestaat,
dat het papervoorstel niet meer kan worden behandeld.
De begeleidingskommissie neemt de vrijheid de paper-
voorstellen eventueel te passen binnen de thematiek.

- Een bijdrage te leveren aan de marktpresentatie. Ver-
wacht wordt in de opgave te vermelden, wat de aard van
de presentatie zal zijn en hoeveel ruimte en eventuele
apparatuur men nodig denkt te hebben.

Van de presentatoren wordt verwacht, dat zij gedurende
de onderwijsresearchdagen permanent aanwezig zijn
(9.30-17.00 uur).

Vriie Papers

Gestreefd wordt naar bundeling van papers na de ORD.


530 Pedagogische Studiën 1978 (55) 530-532

-ocr page 537-

Mededelingen

Van de vrije paperschrijvers wordt gevraagd:

a. een papervoorstel in te dienen met een maximum van 4
pagina's A4-formaat, enkelzijdig bedrukt, in
vijfvoud;

b. een abstract van 100 woorden, eveneens in vijfvoud,
waarin geen tabellen of grafisch materiaal zijn opgeno-
men. Het abstract zal na goedkeuring van het paper-
voorstel worden opgenomen in het programma-/
congresboek. Abstracts die (veel) langer zijn dan 100
woorden zullen worden ingekort of worden terugge-
zonden naar de auteur met een verzoek om inkorting.

c. het papervoorstel moet de volgende inhoud hebben:

1. het onderzoeksterrein waartoe de auteur zijn bij-
drage rekent,

2. het theoretisch kader waarin de bijdrage wordt ge-
plaatst,

3. de onderzoeksmethoden en -technieken die werden
c.q. worden gebruikt,

4. de steekproef en onderzoekssituatie waarin de ge-
gevens zijn verkregen,

5. de resultaten en (voorlopige) konklusies,

6. de inschatting van het onderwijskundig-
wetenschappelijk en/of maatschappelijk ftf-Zfl/i^ van de
bijdrage:

d. het papervoorstel dient verder de volgende gegevens te
bevatten;

1. de naam van de auteur(s),

2. het instituut of de onderzoeksgroep welke hij/zij
representeert,

3. de titel van de paper,

4. de naam van de paperlezer (referent) op de onder-
wijsresearchdagen,

5. het adres van de paperlezer (met telefoonnummer),
waar hij/zij overdag bereikbaar is;
het is gewenst dat de auteur tevens
diskussianten op-
geeft t.b.v. de diskussie op de ORD. Ook is gewenst
dat de auteur aangeeft of hij/zij gebruik wil maken van
AV-media. Auteurs dienen zelf te zorgen voor sheets
voor overheadprojektie, dia's en films. Voor appara-
tuur wordt gezorgd mits tijdig kontakt wordt opgeno-
men met het sekretariaat (vóór 15 maart 1979);
de geselekteerde papiers dienen door de auteurs in
lOO-voud aan het sekretariaat te worden verzon-
den en tevens ter verzending gereed te worden gehou-
den voor de deelnemers
vóór 15 maart 1979;
de definitieve tekst mag niet uitgaan boven25 pagina's
A4.

e.

f

8

Oproep Prof. Dr. H. C. J. Duijkerfonds

Het Prof. Duijkerfonds is door de Universiteit van
Amsterdam ingesteld om door het doen van (doorgaans
jaarlijkse) geldelijke uitkeringen de beoefening van de
toegepaste psychologie te bevorderen.

Voor het jaar 1979 is een bedrag van ƒ 25.000,-
beschikbaar ten behoeven van een of meer onderzoekpro-
jekten. De bedoeling is kwalitatief goed onderzoek
mogelijk te maken, dat anders niet gerealiseerd zou
worden omdat de middelen ontbreken. Te denken valt
bijvoorbeeld aan financiële steun voor

- de kosten van een niet omvangrijk onderzoekproject

- de kosten van een voorstudie of vooronderzoek

- de aanschafkosten van onmisbare apparatuur, literatuur
enz.

- de kosten van inschakeling van tijdelijke hulpkrachten.

Voorwaarden

1. Het onderzoek moet liggen op het teirein van de
toegepaste psychologie.

2. Aanvragen moeten gemotiveerd worden. Vermeld
dient te worden wat de doelstelling van het project is, de
opzet en wijze van uitvoering, de duur, de wijze van
verslaglegging, de medewerkers en degene die verant-
woordelijk is voor de uitvoering, en voorts een
nauwkeurige begroting van de kosten. Tevens dient
vermeld te worden waarom het projekt niet uit andere
bron gefinancierd kan worden.

3. Aanvragen zullen door de Adviescommissie van het
Prof. Duijkerfonds beoordeeld worden op

- kwaliteit van de opzet

- relevantie van het projekt

- realiseerbaarheid van het project

- het aangevriiagde bedrag (eventueel in het verband
van de totale projektbegroting).

De Adviescommissie wordt gevormd door de leden van
het bestuur van de Stichting Instituut voor Sociale en
Bedrijfspsychologie aan de Universiteit van Amster-
dam (ISBP), aangevuld met een lid van de Weten-
schapscommissie van de Subfaculteit Psychologie.


De begeleidingskommissie behoudt zich het recht voorde
geaksepteerde papervoorstellen om abstracts te reprodu-
ceren en te verspreiden.

4. Schriftelijke aanvragen tot een maximum van
ƒ 25.000,- kunnen vóór 1 februaii 1979 worden gericht

aan:

De Adviescommissie van het Prof. Duijkerfonds, t.a.v.
Dr. A. Jansen, p.a. Stichting ISBP, Keizersgracht 649,
Amsterdam, tel. 020-5 25 35 28.


Sekretariaat

N.I.V.O.R., Bijleveldsingel 70, Nijmegen
t.a.v. sekretariaat ORD
tel. 080-51.58.39 (51.29.74)

9e Conferentie CESE

De negende conferentie van de Comparative Education
Society in Europe zal worden gehouden in Valen-


531

-ocr page 538-

cia/Spanje, van 25 tot 29 juni 1979. Het thema is: 'The
influence of international educational research on national
educational policies'.

Nadere inlichtingen zijn verkrijgbaar bij het secretariaat
van de CESE, 60, Rue de la Concorde, 1050 Brussel. Tel.:
(02)512.81 25-512.17.33.

Inhoud andere tijdschriften

Info

9e jaargang, nr. 6,1978

'Leerplanontwikkeling en vakkenintegratie'. Aanzetten
tot en argumenten voor integratie van het vormingsaan-
bod, door G. J. van den Brink en A. A. Feenstra

Info

10e jaargang, nr. 1,1979

Formatieve curriculumevaluatie, door B. P. M.Creemers
en K. Meijer

WetenschE^stheoretische perikelen in onderwijskunde en
pedagogiek, door D. Huizinga

Verkeersonderwijs - noodzakelijk belangstellingsveld van
onderwijskunde, door P. van den Eertwegh-Gubbels

Pedagogisch Tijdschrift IForum voor Opvoedkunde
3e jaargang, nr. 8,1978

Onderzoek naar factoren die door leerkrachten basison-
derwijs als beïnvloedend en remmend ervaren worden (II),
door R. Vandenberghe, m.m.v. H. Denoo en F. De Roo
Een onderwijsleermodel voor de praktijk, door M. J. G.
Nuy

Inventarisatie van het gebruik van tests en toetsen in de

zesde klas L.O., door W. L. L. Hulsman

Kroniek en documentatie

Ingekomen boeken

Uit andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift IForum voor Opvoedkunde
3e jaargang, nr. 9, 1978

Twee contourenilota's en hun effect, door Th. M. E. Liket
Een training in onderwijsvaardigheden aan doctoraalstu-
denten Nederlands, door G. Hoendervanger, J. Kiers, W.
Poorterman en A. J. Evenboer

De historische pedagogiek en haar methodologische
problemen, door M. Depaepe
Kroniek en documentatie
Boekbespreking

Ontvangen boeken

Dasberg L. en Jansing J. W. G., Meer kennis, meer kans.
Het Nederlandse onderwijs 1843-1914,
Unieboek b.v.,
Haarlem, 1978, ƒ 19,50

Groenendaal H. J., Vroegtijdige hulpverlening aan zwak-
funktionerende kleuters.
Vrije Universiteit, Amsterdam,
1978

Mönks F. J. en Knoers A. M. V., Ontwikkelingspsycholo-
gie.
Inleiding tot de verschillende deelgebieden, 3e
herziene druk. Dekker & Van der Vegt, Nijmegen, 1978,
ƒ 37,50

Richmond W. K., Naar een keerpunt in het onderwijs
(vertaling van: Education and Schooling, 1975), Wolters-
Noordhoflf, Groningen, 1978, ƒ 32,50

Son M. J. M. van. Sociale vaardigheidstherapie. Ge-
dragstherapie en sociaal gedrag. Swets & Zeitlinger,
Amsterdam, 1978, ƒ 27,90

Ontvangen rapporten

Thomas-Lycklama ä Nijeholt G., Werkende meisjes. Een
terreinverkenning,
Emancipatiekommissie, Rijswijk


532